Het bericht ‘Provincie Noord-Brabant: wie een weg wil aanleggen, mag nu de stikstof van een boer kopen’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Provincie Noord-Brabant: wie een weg wil aanleggen, mag nu de stikstof van een boer kopen»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de provinciebesturen van Noord-Brabant en Zeeland hebben besloten dat bedrijven en overheden vanaf volgende week stikstofruimte kunnen overkopen van stoppende veehouders?
Er zijn bestuurlijke afspraken dat het Rijk en verschillende provincies na de zomer een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven en het verleasen van stikstofruimte. Het besluit van de provinciebesturen van Noord-Brabant en Zeeland is in lijn met deze afspraken.
Hoe staat deze ontwikkeling in verhouding tot uw uitspraak in het debat op 18 juni 2020: «Extern salderen voor de veehouderij staat nog niet open»? Hoe is het proces richting het besluit om extern salderen voor de veehouderij open te stellen verlopen?
Bij het maken van de bestuurlijke afspraken is geconcludeerd dat de randvoorwaarden voor openstelling van extern salderen met de veehouderijbedrijven voldoende in kaart zijn gebracht. Daardoor is onder meer voldoende geborgd dat ongewenste effecten worden voorkomen. Tevens is afgesproken dat maandelijks te monitoren. Zodoende kunnen de gedeputeerde staten van de verschillende provincies een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven.
Klopt het bericht van het Interprovinciaal Overleg (IPO) dat meerdere provincies het extern salderen met veehouderijen mogelijk zullen maken? Zo ja, om welke provincies gaat dit precies en wanneer wordt het per provincie opengesteld?2
Dit bericht is conform de bestuurlijke afspraak om een besluit te nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijen. Het is aan de gedeputeerde staten van de verschillende provincies om te besluiten wanneer extern salderen met veehouderijen mogelijk wordt gemaakt binnen een provincie. Deze besluiten worden de komende weken genomen.
Klopt het dat extern salderen voor de veehouderij in Limburg al langere tijd opengesteld was? Zo ja, was dat conform de afspraken en hebben daar al transacties plaatsgevonden?
Dit klopt. Bij het vaststellen van de provinciale beleidsregels intern en extern salderen op 13 december 2019 is door het provinciebestuur van Limburg besloten om geen uitzondering op te nemen voor bedrijven die op 4 oktober beschikten over dier- of fosfaatrechten. Er zijn sindsdien twee vergunningen verleend onder gebruikmaking van extern salderen.
Gaat u zelf ook gebruikmaken van het systeem van extern salderen bij Rijksprojecten, zoals wordt vermeld in het bericht van het IPO?
Ja, ook Rijksprojecten kunnen gebruik maken van de systematiek van extern salderen indien er stikstofruimte nodig is om deze projecten te realiseren.
Deelt u de analyse dat extern salderen met een percentage van 30% te weinig oplevert, aangezien er in vergunningen ook veel onbenutte, latente stikstofruimte zit? Zo nee, waarom niet? Welke waarborgen worden genomen om te voorkomen dat er in hoofdzaak enkel latente ruimte wordt ingezet bij het extern salderen?
Bij extern salderen (ten behoeve van het verkrijgen van een vergunning voor nieuwe activiteiten) geldt het principe dat de saldonemer 70% van de van een saldogever overgenomen stikstofemissie mag benutten; de overige 30% komt ter beschikking van de natuur. Daarbij hebben Rijk en de provincies afgesproken uit te gaan van «feitelijk gerealiseerde capaciteit». Dit betekent dat ook de niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning ter beschikking komt van de natuur. Bovendien is extern salderen hoofdzakelijk bedoeld als instrument om initiatiefnemers in staat te stellen om stikstofemissies van hun activiteiten te salderen en zodoende een natuurvergunning aan te kunnen vragen. Het percentage van 30% is een beleidskeuze om naast het creëren van ruimte voor economische en maatschappelijke ontwikkelingen ook aanvullend stikstofreductie te realiseren. Dit staat los van de stikstofreductiedoelstellingen van het kabinet zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 24 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 82), die – met uitzondering van de ontwikkelreserve – volledig ten goede komen aan de natuur. Zodoende ben ik van mening dat de systematiek als geheel ook voldoende depositiedaling in de natuur bewerkstelligt.
In hoeverre is het kabinet voornemens om het advies van de commissie-Remkes op te volgen om een emissiereductie van 50% binnen tien jaar te realiseren? Heeft de 50%-doelstelling nog gevolgen voor de beleidsregels voor extern salderen, waarbij slechts 30% van de vrijkomende depositieruimte aan de natuur wordt gegund?
In de brief van 17 juni jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 89), is aangekondigd dat het kabinet de reductiedoelstelling (om in het jaar 2030 50% van de hectares met stikstofgevoelige natuur binnen de Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarde te brengen) als resultaatsverplichting wettelijk te verankeren. Zie verder voor de beantwoording van deze vraag de aanstaande appreciatie van het advies van de commissie-Remkes en het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat het extern salderen, waarbij 30% aan de natuur ten goede komt, enkel betrekking heeft op nieuwe initiatieven en niet op bestaande activiteiten? Zo ja, betekent dit dat de opgave voor emissiereductie van bestaande activiteiten onverminderd overeind blijft indien enkel 30% emissiereductie wordt nagestreefd?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 7.
Kunt u toelichten hoe het verleasen van stikstofruimte werkt en of de verleasde stikstofruimte afgeroomd wordt na de leaseperiode? Zo nee, leidt het verleasen van stikstofruimte dan niet de facto tot een stijging van de stikstofemissie wanneer ongebruikte ruimte tijdelijk wordt ingezet?
Verleasen van stikstofruimte komt neer op tijdelijk extern salderen. Dat kan een oplossing zijn voor projecten die, bijvoorbeeld in de aanlegfase, een tijdelijke depositie veroorzaken. De feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit wordt geheel of gedeeltelijk tijdelijk aantoonbaar buiten gebruik gesteld. De saldo-ontvanger mag 70% van deze capaciteit benutten ten behoeve van de verkrijging van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een vooraf afgebakende periode. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is wordt de vergunning niet ingetrokken of aangepast na de leaseperiode. De facto is zeker gesteld dat er geen stijging van depositie plaatsvindt ten opzichte van de oorspronkelijke situatie van de saldogever.
Deelt u de vrees van zowel de agrarische sector als natuurorganisaties dat kapitaalkrachtige partijen de stikstofruimte van veehouderijen zullen opkopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die vrees deel ik niet. Met de provincies heb ik beheersmaatregelen getroffen om grip te houden op extern salderen met veehouderijen. Er is bestuurlijk afgesproken dat extern salderen voor één jaar wordt opengesteld, met een evaluatie om te besluiten over voortzetting. Daarnaast vindt er een maandelijkse monitoring plaats en wordt na zes maanden een tussenbalans opgemaakt. In de maandelijkse monitoring wordt ook gekeken naar het aantal intersectorale transacties, waarbij extern salderen met veehouderijbedrijven plaatsvindt voor ontwikkelingen in andere sectoren. Bovendien geldt voor initiatiefnemers dat zij bij het bevoegd gezag een melding moeten doen van voorgenomen transacties met extern salderen. Zodoende houden de provincies en ik zicht op de ontwikkelingen. Indien eventuele ongewenste effecten zich voordoen, zullen de provincies en ik ingrijpen. De evaluatie van extern salderen, en desgewenst de tussenbalans, is een goed moment om aanpassingen te overwegen.
Kunt u reflecteren op uw uitspraken tijdens het debat op 12 maart 2020 waarin u stelde dat u in gesprek was met provincies over hoe zij om zouden gaan met het extern salderen van veehouderijbedrijven? Zei u toen niet dat het van belang was om daar grip op te houden?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kijkt u nu terug op de gesprekken die u heeft gevoerd met de provincies? Bent u van mening dat er in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland nog steeds grip kan worden gehouden op het extern salderen van veehouderijen? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Zie antwoord vraag 11.
Welke maatregelen neemt u om provincies te ondersteunen? Komt er bijvoorbeeld een uniform stikstofregistratiesysteem voor alle provincies? Zo nee, hoe gaat u de handel in emissierechten tussen provincies (en daarmee de stikstofemissie en -depositie) bijhouden?
De provincies werken aan een regionaal stikstofregistratiesysteem. Daarover zijn we in goed overleg. Hierbij zullen de ervaringen met extern salderen in de praktijk worden benut. Daarnaast vindt een maandelijkse monitoring plaats van het aantal en soort transacties met extern salderen.
Kunt u toelichten of er voldoende overheidssturing en -ondersteuning is om te voorkomen dat de stikstofruimte wordt opgekocht door kapitaalkrachtige partijen?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de beperkte stikstofruimte die vrijkomt dient te worden gebruikt voor zaken met het grootste maatschappelijke rendement? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat stikstofruimte schaars is, en dat het van belang is om stikstofruimte beschikbaar te stellen voor projecten van groot maatschappelijk belang. Daartoe is er middels het stikstofregistratiesysteem voorrang gegeven aan woningbouw en 7 MIRT-projecten. Ook heeft het kabinet een ontwikkelreserve ingesteld voor meldingen en projecten van nationaal belang (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Extern salderen is echter een legitiem juridisch instrument voor private partijen die stikstofruimte nodig hebben voor het aanvragen van een natuurvergunning, ook als deze minder maatschappelijk rendement met zich meebrengen.
Komt er ook voldoende overheidssturing en -ondersteuning om ervoor te zorgen dat de stikstofruimte die vrijkomt wordt ingezet voor maatschappelijke doelen, zoals de woningbouw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Gaat u zich houden aan de aangenomen motie van het lid Moorlag (Kamerstuk 35 334, nr. 9) om voorrang te verlenen aan de woningbouw bij de vrijgekomen stikstofruimte? Zo ja, welke instrumenten gaat u inzetten om sturing te geven aan het uitgeven van stikstofruimte?
In de Ministeriele Regeling («wijziging van de Regeling natuurbescherming (spoedaanpak stikstof bouw en infrastructuur)» is met ingang van 24 maart jl. aangegeven op welke manier depositieruimte wordt uitgegeven. Daarin is, in lijn met de motie Moorlag, voorzien dat wanneer er concurrentie zou ontstaan tussen een woningbouw- en een MIRT-project er bestuurlijk overleg nodig is om tot prioritering te komen. Tot op heden is het niet nodig gebleken dergelijk overleg te voeren. De ruimte in het stikstofregistratiesysteem als gevolg van de snelheidsverlaging blijft apart geoormerkt, zodat prioritering ook in de toekomst mogelijk blijft. Daar waar sprake was van een concurrerende behoefte aan ruimte tussen MIRT en woningbouw, is de ruimte conform motie met voorrang ingezet voor de woningbouw.
Waarom vindt extern salderen nu plaats op basis van een rekensysteem voor stikstof, standaardrekenmethode 2 (SRM2), waarvan de commissie-Hordijk stelt dat er geen basis is om de stikstofdepositie van wegverkeer te beperken tot een afkapgrens van slechts vijf kilometer van de weg?3
Extern salderen vindt plaats op basis van bestaande procedures rondom het verlenen van een natuurvergunning. Hierbij wordt gebruik gemaakt van AERIUS Calculator om de depositie van een project te berekenen. Voor alle projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals wegenprojecten, maar ook projecten binnen de woningbouw, industrie en landbouw, berekent AERIUS Calculator de depositiebijdrage van het wegverkeer met een implementatie van Standaardrekenmethode 2 (SRM2). De implementatie van SRM2 in AERIUS hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer omdat berekende bijdragen op meer dan 5 kilometer niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project. Voor andere emissiebronnen, zoals stallen, rekent AERIUS Calculator met het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS).
Wordt het extern salderen ook voor wegprojecten ingezet?
Indien wegprojecten stikstofdepositie veroorzaken met significant negatieve effecten, dan kan extern salderen gebruikt worden als instrument om stikstofdeposities te salderen.
Klopt het dat de rekengrens van SRM2 op vijf kilometer ertoe leidt dat ook binnen een afstand van vijf kilometer tot de weg de deposities worden onderschat?
Dat klopt niet. SRM2 is uitvoerig gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten en geeft een nauwkeurig inzicht in de depositiebijdrage van wegverkeer binnen 5 kilometer van de weg.
Klopt het dat de commissie-Hordijk heeft aangegeven dat het alternatieve rekensysteem Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model doelgeschikt is en fit-for-purpose en dat dit dus niet voor SRM2 kan gelden, omdat daarvoor het grootste gedeelte van de deposities op grotere afstanden plaatsvinden en SRM2 hiermee geen rekening houdt? Zo ja, waarom gebruikt u dan niet het OPS-model voor wegverkeer?
Dat is niet de conclusie van het adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Zij stelt vast dat het Nederlandse meet- en modelinstrumentarium voor de doorrekening op nationale schaal van goede kwaliteit, en daarmee doelgeschikt is. Het Adviescollege beoordeelt het instrumentarium op lokaal niveau (AERIUS Calculator) als niet doelgeschikt voor toestemmingsverlening, onder andere vanwege het gebruik van verschillende rekenmodellen (SRM-2, OPS) bij de vergunningverlening voor verschillende typen emissiebronnen. De modellering in SRM2 is echter specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee en is niet toegespitst op deze specifieke broncategorie, maar is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot zoals schoorstenen. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen met behulp van OPS zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden.
In hoeverre heeft uw ministerie in overleg met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) overwogen om net als voor alle andere sectoren ook voor het wegverkeer OPS toe te passen en welke overwegingen zijn zo zwaarwegend geweest om SRM2 te gebruiken?
De keuze om in AERIUS Calculator voor wegverkeer uit te gaan van SRM2 en voor andere bronnen van OPS is in 2015 bij de voorbereiding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemaakt door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken en het (toenmalige) Ministerie van Infrastructuur en Milieu in afstemming met provincies. De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator is speciaal voor dit rekeninstrument ontwikkeld door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en RIVM.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 22 is er weloverwogen gekozen voor het hanteren van SRM2 bij depositieberekeningen voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals wegenprojecten, maar ook projecten binnen de woningbouw, industrie en landbouw. De keuze om wegverkeer in AERIUS Calculator met SRM2 door te rekenen zorgt voor nauwkeurige resultaten en minder onzekerheden. Daarnaast zorgt het gebruik van SRM2 ook voor consistentie en continuïteit: In de periode vóór het PAS werden projectspecifieke depositieonderzoeken voor rijkswegenprojecten uitgevoerd met het rekenmodel PluimSnelweg van TNO, dat ook beschouwd kan worden als een SRM2-implementatie. Daarin werd een maximale rekenafstand van 3 kilometer gehanteerd bij wegverbredingsprojecten4. Het gebruik van SRM2 in de periode voor het PAS, tijdens het PAS en nu ook in de periode na het PAS betekent dat gekozen is voor continuïteit en consistentie in de rekenmethoden voor wegverkeer.
SRM2 is in 2006 vastgelegd in het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit en is destijds ontwikkeld door ECN, in opdracht van het Ministerie van VROM. RIVM en andere deskundigen waren hier destijds bij betrokken. Dat voorschrift is in 2007 vervangen door de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De rekenmethode SRM2 en de maximale rekenafstand van 5 kilometer wordt ook gehanteerd in de Rekentool voor het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL Rekentool) die is ontwikkeld door RIVM en wordt gebruikt voor projectspecifieke berekeningen van de luchtkwaliteit langs wegen.
Het kabinet acht een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen gewenst en onderzoekt daarom in samenwerking met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt.
Waarom is het OPS-model wel geschikt voor de scheepvaart, de luchtvaart en het railverkeer, maar niet voor het wegverkeer?
Voor wegverkeer wordt in AERIUS Calculator gerekend met SRM2 omdat het meer geschikt is voor de berekening van de projectspecifieke depositiebijdrage van wegverkeer dan OPS. Het model houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot. Dit betekent echter niet dat het ongeschikt is voor berekeningen van de depositiebijdrage van bewegende bronnen.
Wat zijn de implicaties voor wegprojecten die al zijn vergund met een SRM2-berekening, nu de commissie-Hordijk heeft geconcludeerd dat het systeem niet verdedigbaar is?
Uit het advies van het adviescollege blijkt niet dat SRM2 niet geschikt is voor het berekenen van stikstofdeposities. AERIUS Calculator is het best beschikbare instrument voor het doorrekenen van projecten op hun effecten op stikstofdepositie. Dit wordt algemeen onderkend in de jurisprudentie. Ik vind het van belang dat bevoegde gezagen bij hun vergunningverlening uitgaan van de best beschikbare methode en dat is AERIUS Calculator. Het huidige systeem, inclusief de toepassing van SRM2 voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, blijft dan ook de basis voor vergunningverlening. Uiteraard is het van belang dat het systeem verder wordt doorontwikkeld, onder andere aan de hand van de adviezen van het Adviescollege Meten en Berekenen. Het kabinet acht een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen gewenst en onderzoekt daarom in samenwerking met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt.
Wat zijn de implicaties van projecten die met SRM2 zijn berekend en die na de uitspraak van de Raad van State na 29 mei 2019 nog in procedure zijn, nu is gebleken dat SRM2 als niet geschikt voor het berekenen van stikstofdeposities moet worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 25.
Bent u van mening dat de adviescolleges – aangesteld door het kabinet zelf – serieus moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebruikt u de adviezen niet?
Het kabinet neemt de adviezen van alle Adviescolleges uiterst serieus, en dus ook die van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Dit Adviescollege doet aanbevelingen gericht op het verbeteren van het meet-, model- en rekeninstrumentarium, uitbreiding van het meetnet en instelling van een kennisprogramma stikstof mede gericht op het mogelijk gebruik van een modelensemble en satellietmetingen. Het kabinet neemt de bevindingen van het college ter harte en ziet in de aanbevelingen goede aanknopingspunten voor de verdere doorontwikkeling van het huidige meet- en rekeninstrumentarium.
Wanneer verwacht u met een reactie op het advies van de commissie-Hordijk te komen en gaat u daarbij aangeven welke veranderingen er in AERIUS worden doorgevoerd voordat deze software verschijnt?
De kabinetsreactie op het Adviescollege is vandaag aan uw Kamer gestuurd. Daarbij gaat het kabinet nader in op de stappen die het kabinet neemt om de huidige systematiek en bijbehorend instrumentarium verder te verstevigen in lijn met gedane aanbevelingen.
Wat zijn de mogelijke implicaties van het advies van de commissie-Hordijk voor de projecten die nu middels extern salderen mogelijk worden gemaakt?
Zoals aangegeven bij het antwoord op 26 blijft het huidige systeem, inclusief het gebruik van AERIUS Calculator in de huidige vorm, de basis voor vergunningverlening. Dat geldt ook voor toepassing van extern salderen. Het systeem van meten en berekenen wordt blijvend doorontwikkeld, zodat bevoegde gezagen met de best beschikbare systemen werken, en zodoende met vertrouwen beleid en toestemmingsverlening hierop kunnen blijven baseren.
Gaat het kabinet zelf ook gebruikmaken van het systeem van extern salderen bij wegprojecten en maakt het daarbij gebruik van de afkapgrens van vijf kilometer?
Ja, het kabinet kan het systeem van extern salderen inzetten voor wegprojecten. Hierbij wordt uitgegaan van de huidige werkwijze met betrekking tot de berekening van depositie, inclusief het gebruik van SRM2 voor projecten met emissies door wegverkeer.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid moet bestaan over hoe met de tekortkomingen van SRM2 moet worden omgegaan voordat extern salderen wordt ingezet voor projecten met wegemissies?
Op dit moment is er voldoende duidelijkheid voor het kabinet om te besluiten dat de huidige systematiek op dit moment niet wordt gewijzigd. Voor de verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 29.
Verbod op blootstellen jongeren aan corona |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat het coronavirus onder de biologische agentia van categorie 3 valt?
Ja, dat klopt. De Europese Commissie heeft in samenspraak met het Europees parlement en de Raad op 3 juni via een (wijziging) update van de Richtlijn voor biologische agentia SARS-CoV-2 opgenomen in de lijst van biologische agentia waarvan bekend is dat deze bij de mens infectieziekten kunnen verwekken. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt expliciet verwezen naar de categorie-indeling in de Europese Richtlijn. SARS-CoV-2, het nieuwe coronavirus dat het ziektebeeld COVID-19 veroorzaakt, wordt in de Richtlijn geclassificeerd als biologisch agens in categorie 3.
Wat is de reden dat het coronavirus in categorie 3 is geplaatst en het ebolavirus onder categorie 4 valt?
De plaatsing van SARS-CoV-2 in categorie 3 biologische agentia, oftewel het virus dat COVID-19 veroorzaakt, is in overeenstemming met de classificatie van MERS-CoV en SARS-CoV-1, die ook in categorie 3 zijn geplaatst. Categorie 4 wordt slechts voorbehouden voor heel bijzondere pathogenen, zoals bijvoorbeeld het ebolavirus of het pokkenvirus. Bij een categorie 4 pathogeen wordt ervan uitgegaan dat blootstelling eraan ernstige ziekte zal veroorzaken met grote kans op verspreiding, zonder behandel- of preventiemogelijkheden. Voor categorie 3 pathogenen geldt dat ze mogelijk ernstige infectie veroorzaken met kans op verspreiding en zijn er wel mogelijkheden tot behandeling of preventie. SARS-CoV-2 kan ernstige infectie veroorzaken, maar doet dat bij het overgrote deel van de geïnfecteerden niet.
Klopt het verder dat werknemers, jonger dan 18 jaar, volgens het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 4.105), niet mogen worden blootgesteld aan biologische agentia van categorie 3 of 4?
Ja, dat klopt. Artikel 4.105, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit verbiedt werkgevers jeugdige werknemers te laten werken met biologische agentia van categorie 3 of 4. Daarnaast verbiedt het werkgevers jeugdige werknemers werkzaamheden uit te laten voeren waarbij zij blootgesteld worden aan biologische agentia van categorie 3 of 4.
Artikel 4.105 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dient te worden gelezen in het licht van afdeling 9 van hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Uit artikel 4.85, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, en de toelichting daarbij, volgt dat afdeling 9 zich richt op biologische agentia die specifiek bij de arbeid van een werknemer (kunnen) voorkomen. Gedoeld wordt dan bijvoorbeeld op werkzaamheden op de COVID-19-afdeling van een ziekenhuis. Artikel 4.105 dient daarom zo te worden gelezen dat jeugdige
werknemers niet mogen worden ingezet voor werkzaamheden waarbij specifiek risico bestaat op blootstelling aan biologische agentia van categorie 3 of 4.
Wat zijn de gevolgen voor al die jonge maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers die onbeschermd hun werk moeten doen? Welke maatregelen dienen werkgevers te nemen om te voorkomen dat jongeren onder de 18 jaar worden blootgesteld aan het coronavirus?
Voor werknemers als maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers geldt dat de werkzaamheden die zij verrichten geen werkzaamheden betreffen waarbij COVID-19 een specifiek bij de arbeid voorkomend biologisch agens is, waardoor de algemene zorgplicht geldt. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) heeft de werkgever een zorgplicht, die inhoudt dat de werkgever de werknemer in staat stelt zijn werk veilig en gezond te doen. Dit betekent dat de werkgever inventariseert welke risico’s er zijn en hoe hij deze gaat aanpakken. De werknemers dienen te weten welke maatregelen er gelden en zich ook te houden aan de regels die gesteld zijn.
Het is voorts van algemeen belang voor alle werkenden ongeacht de leeftijd dat de maatregelen van het RIVM worden gevolgd om verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. De Inspectie SZW heeft op basis van de Arbowet nu al mogelijkheden om werkgevers aan te spreken op hun zorgplicht richting werknemers tot het treffen van maatregelen in verband met COVID-19. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel Wet tijdelijke maatregelen COViD-19 een tijdelijke wijziging van artikel 28 Arbowet voorgesteld, waarbij de Inspectie SZW werkzaamheden kan stilleggen als werkgevers in ernstige mate niet de noodzakelijke maatregelen treffen die nodig zijn om de kans op besmetting met COVID-19 te voorkomen of te beperken. Aanvullend op de tijdelijke wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet wordt voorzien in een tijdelijke aanvulling op artikel 3.2 (arbeidsplaats) Arbeidsomstandighedenbesluit. Het accent ligt daarbij met name op het creëren van een voor de werknemers veilige arbeidsplaats. Niet naleven van de Arbobesluit-verplichtingen is beboetbaar gemaakt.
De werkgever is verantwoordelijk om de risico’s bij de arbeid te voorkomen of te beperken en in te grijpen wanneer nodig. Dit geldt tevens voor het inperken van mogelijkheden van blootstelling aan het nieuwe coronavirus onder alle werknemers, onder wie ook de jonge maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers. De Inspectie SZW houdt daar toezicht op. Dit doet zij risicogericht en programmatisch. Als de werkgever niet de nodige voorzorgsmaatregelen treft, kan de werknemer, ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of vakbond een melding doen bij Inspectie SZW. Indien daartoe aanleiding is, kan zij een inspectie ter plekke uitvoeren.
Welke maatregelen neemt de Inspectie SZW om artikel 4.105 van het Arbeidsomstandighedenbesluit te handhaven? Informeert de Inspectie SZW bijvoorbeeld sectoren proactief waar veel jongeren werken en er een risico is van blootstelling aan het coronavirus?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze classificatie van het coronavirus en het Arbeidsomstandighedenbesluit, zich tot de algemene richtlijn dat jongeren tot 18 jaar in Nederland geen 1,5 meter afstand hoeven te houden?
Het nieuwe coronavirus verspreidt zich volgens het RIVM vooral onder volwassenen en van volwassen familieleden naar kinderen. Verspreiding van COVID-19 onder kinderen onderling en naar volwassenen komt minder vaak voor. Over het algemeen geldt: hoe jonger het kind, hoe minder groot de rol bij de verspreiding van het virus. Jongeren van 13 tot 18 jaar hoeven daarom onderling geen 1,5 meter afstand te houden, maar wel tot volwassenen.
Hoewel verspreiding van COVID-19 onder kinderen naar volwassenen minder vaak voorkomt, is het nog steeds van belang dat zij, indien het geen huishouden betreft, wel afstand houden tot volwassenen, aangezien de mogelijkheid tot verspreiding nog steeds een rol speelt. De classificatie van het nieuwe coronavirus en het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn gericht op werkzaamheden waarbij specifiek het risico op blootstelling aan COVID-19 bestaat. De algemene richtlijn dat jongeren onder de 18 geen afstand hoeven te houden, is niet gericht op arbeidssituaties waarin specifiek risico op blootstelling aan COVID-19 bestaat. In die arbeidssituaties dienen jeugdige medewerkers niet te worden ingezet.
Vervalsingen en het aanvraagproces van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat er in 2019 ruim 1,2 miljoen VOG’s zijn aangevraagd waarvan er meer dan 4.000 zijn geweigerd?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Tientallen verklaringen van goed gedrag blijken vals»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik vind het zeer kwalijk dat Verklaringen Omtrent het Gedrag (VOG’s) worden vervalst. Bovendien is dit fraude en daarmee strafbaar. Het is van groot belang dat organisaties erop kunnen vertrouwen dat hun personeel adequaat gescreend is. Werkgevers hebben zelf ook een rol in het controleren van de echtheid van een VOG. Daar ga ik in mijn antwoord op vraag 4 verder op in.
Herkent u het signaal dat het aantal valse VOG’s toeneemt?
Het signaal dat het aantal valse VOG’s in 2019 is toegenomen is mij bekend. De registratie van het aantal valse VOG’s bij Justis laat over de afgelopen jaren de volgende cijfers zien. In 2015 zijn er bij Justis zeven gevallen van valse VOG’s geregistreerd. In 2016 drie gevallen, zowel in 2017 als in 2018 zijn er twee gevallen geregistreerd, in 2019 zijn er 15 gevallen geregistreerd en in 2020 zijn tot op heden vier gevallen van valse VOG’s bij Justis geregistreerd.
Wie is er verantwoordelijk voor het controleren van de echtheid van VOG’s, hoe worden zij daarover voorgelicht en welke middelen hebben ze in handen om vervalsingen te onderscheiden?
Een organisatie of werkgever dient de echtheid van de VOG te controleren en te bekijken of de VOG ook echt toebehoort aan degene die de VOG overlegt. Er zijn verschillende echtheidskenmerken die kunnen worden gecontroleerd, zoals een hologram en een watermerk. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever of organisatie om te vragen om het originele papieren document, en niet akkoord te gaan met een kopie, scan of PDF. Deze informatie, inclusief de echtheidskenmerken, zijn terug te vinden op de website van Justis.2
Hoe waardeert u het feit dat er een flinke stijging in het aantal meldingen over valse VOG’s te zien was, nadat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd expliciet had gewaarschuwd voor vervalsingen? Vermoedt u dat de waarschuwing tot meer alertheid heeft geleid en dat er daardoor meer valse VOG’s zijn aangetroffen?
Berichtgeving over valse VOG’s kan de alertheid van werkgevers en organisaties verhoogd hebben, waardoor er meer valse VOG-documenten zijn ontdekt en/of gemeld.
Vindt u het ook in de rede liggen dat juist personen wiens VOG geweigerd wordt door Justis eerder zullen overgaan tot het vervalsen van een VOG? Wat zegt dit over het belang van controle van echtheid van VOG’s?
Voorop staat dat de controle op de echtheid van VOG’s altijd van belang is. De verschillende beweegredenen die personen ertoe doen overgaan om een VOG te vervalsen, zijn mij niet bekend. Daarover kan ik geen uitspraak doen.
Bent u van plan op enigerlei wijze de vervalsing van VOG’s aan te pakken? Zo ja, hoe?
Justis heeft op 27 juli jl. een nieuwsbericht uitgebracht over de echtheidskenmerken die te vinden zijn op de VOG. Verder wordt op de website van Justis benadrukt alleen originele VOG’s te accepteren. Wanneer Justis kennisneemt van een vervalste VOG, doet Justis aangifte en dit zal Justis blijven doen. Hierdoor wordt de politie in staat gesteld om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Het belang van het controleren van de echtheid van VOG’s en op welke wijze dit getoetst kan worden, zal tevens worden benadrukt in het kader van algemene voorlichting over het gebruik van VOG aan werkgevers.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over de VOG als verdienmodel?2
Ja.
Vindt u het nog altijd niet bezwaarlijk dat allerlei websites van bedrijven geld verdienen met het aanvragen van VOG’s van mensen, terwijl die mensen in feite precies dezelfde handelingen moeten verrichten wanneer zij de VOG zélf aanvragen en burgers daardoor soms tot wel het dubbele betalen voor hun VOG?
In mijn antwoorden van 1 juli 2019 op schriftelijke Kamervragen van de D66-fractie over dit onderwerp, heb ik aangegeven geen problemen te zien in deze dienstverlening.4 Ik blijf erbij dat bedrijven die dergelijke diensten aanbieden, werkgevers kunnen ondersteunen in het digitaal aanvragen van de VOG. Het verkleinen van administratieve lasten voor de werkgever kan daarbij een afweging zijn.5
Uit onderzoek van Justis is echter gebleken dat er ook diverse bedrijven zijn die bij burgers de indruk wekken dat zij namens Justis optreden, onder meer door het gebruik van de Rijkslogo’s. Dit is zeker bezwaarlijk. Hierdoor kunnen aanvragers in de veronderstelling zijn dat ze een VOG bij Justis aanvragen en achteraf worden geconfronteerd met additionele kosten. Ook is gebleken dat gemeenten door bedrijven benaderd worden met het verzoek VOG-aanvragers naar hen te verwijzen. De websites die ongeautoriseerd gebruik maken van de Rijkslogo’s zijn benaderd met het dringende verzoek het Rijkslogo weg te halen. De partijen die de Rijkslogo’s gebruikten hebben deze weggehaald. Er wordt nog nader onderzocht of en zo ja welke mogelijke stappen kunnen worden ondernomen om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten.
Vindt u het niet bezwaarlijk dat deze bedrijven adverteren bij internetzoekmachines waardoor zij bijvoorbeeld bij Google als eerste zoekresultaat verschijnen als iemand zoekt op de termen «VOG aanvragen»?
Het staat de commerciële partijen vrij om gebruik te maken van advertenties. Justis maakt geen gebruik van advertenties. Met de zoekterm «VOG aanvragen» verschijnt direct onder de advertenties een herkenbaar kader van de rijksoverheid waarin staat hoe je VOG kan aanvragen.
Bent u inmiddels bereid om hier iets aan te doen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen hier onnodig extra voor betalen?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording vind ik het niet bezwaarlijk dat partijen een service aanbieden, maar moet voor een ieder duidelijk zijn dat het (digitaal en) direct aanvragen van een VOG bij Justis de officiële en de goedkoopste manier is.6 Daarnaast heb ik al eerder toegezegd te bekijken of de officiële manier van aanvragen van de VOG voldoende toegankelijk en duidelijk is.
Justis heeft daarop een aantal acties ondernomen, naast het attenderen op het oneigenlijke gebruik van de Rijkshuisstijl en/of Rijkslogo’s. Justis heeft gemeenten op de hoogte gesteld van het bestaan van commerciële partijen. Gemeenten is gevraagd om in het contact met aanvragers en op hun website voor het digitaal aanvragen van de VOG altijd te verwijzen naar de officiële digitale aanvraagwijze die Justis via de werkgever faciliteert.
Daarnaast wordt op de website van Justis aandacht besteed aan dit onderwerp. Op de website staan de kosten van de officiële aanvraagkanalen van een VOG en wordt uitgelegd dat het inschakelen van commerciële partijen voor extra kosten zorgt: de burgers en bedrijven betalen het betreffende bedrijf een bedrag (dit verschilt per bedrijf) voor het overnemen van het aanvraagproces.
Omdat bedrijven soms van deze services gebruik maken vanuit het oogpunt van vermindering van administratieve lasten onderzoekt Justis momenteel of de administratieve lasten voor de werkgever kunnen worden beperkt en op welke manier het aanvraagproces makkelijker en sneller kan.
Zijn er mogelijkheden om deze bedrijven te verplichten consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen?
Op dit moment heb ik nog geen mogelijkheden om bedrijven dergelijke verplichtingen op te leggen.
De uitlatingen van de minister-president tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) |
|
Henk Krol (VVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is volgens u de definitie van «eurobonds»?
Bij schuldmutualisering gaat het om het gemeenschappelijk financieren van elkaars begrotingstekorten en overheidsschulden. Wat eerst individueel werd gefinancierd wordt dan gemeenschappelijk gedaan. Bij eurobonds wordt vaak gedacht aan de meest verregaande vorm van schuldmutualisering: een zogenaamde joint and several garantie tussen de eurozonelanden onderling. Bij een dergelijke variant zijn landen aanspreekbaar op elkaars volledige schuld, hetgeen in potentie aanzienlijke nadelen heeft zoals moral hazard bij minder kredietwaardige eurozonelanden en hogere rentekosten voor kredietwaardigere eurozonelanden. Ook bij minder vergaande varianten van eurobonds, waarbij sprake is van gedeeltelijke mutualisatie van schulden, wordt doorgaans gedacht aan het structureel gemeenschappelijk financieren van (een deel van) elkaars tekort en schuld.
Wat is volgens u de definitie van «schuldmutualisering»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vertaalt het kabinet de volgende uitlating gedaan door de Franse president Macron via de officiële twitter account van het Élysée op 21 juli 2020 over de uitkomsten van de Europese Top: «Une première: les 27 pays de l’Union Européenne vont créer une dette commune pour financier ensemble les investissements de l’après-crise.»?1
Er is met het herstelinstrument geen sprake van het structureel gemeenschappelijk financieren of garanderen van schulden en tekorten van de lidstaten. Lidstaten blijven verantwoordelijk voor hun eigen begrotingsbeleid en de financiering daarvan. Het gaat bij het herstelinstrument om een tijdelijke en ingekaderde mobilisering van middelen via EU-obligaties, om EU-programma’s mee te financieren. Dit leidt tot een schuld van de Unie en is in die zin dus een gemeenschappelijke schuld, zoals president Macron heeft opmerkt. Deze vorm van financiering is echter niet nieuw en wordt ook toegepast bij het EFSM (European Financial Stabilisation Mechanism), de betalingsbalansfaciliteit en SURE (European instrument for temporary support to mitigate unemployment risks in an emergency). Omdat het een schuld van de Europese Unie betreft staan de lidstaten uiteindelijk garant voor de terugbetaling ervan, naar rato van hun BNI-aandeel in het BNI van de EU27. Er is dus geen sprake van een zogenoemde joint and several garantie zoals bij eurobonds vaak wordt voorgesteld. Ten opzichte van de reeds bestaande instrumenten die gefinancierd worden via EU-schuld is voor het herstelinstrument nieuw dat de middelen ook gebruikt kunnen worden voor het doen van uitgaven, terwijl de middelen bij de andere instrumenten uitsluitend als leningen aan lidstaten kunnen worden verstrekt. Met de overeengekomen waarborgen ten aanzien van de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid van deze constructie, de aangepaste verhouding tussen subsidies en leningen en de verzwaarde besluitvormingsprocedure voor de uitkering van herstelsteun uit de Recovery and Resilience Facility, is volgens het kabinet een aanvaardbaar kader tot stand gekomen.
Hoe zijn uw uitspraken tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) te rijmen met de afspraken in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (pagina 52: «Het gemeenschappelijk financieren van schulden van EU-lidstaten is ongewenst. De EU dient geen schuldengemeenschap te worden. Leidend voor het kabinet is daarom dat er geen verdere stappen in de richting van een transferunie worden gezet, ook niet door het invoeren van (vormen van) eurobonds.» en met de uitlatingen van de heer Macron?2
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als (een vorm van) eurobonds? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als een schuldengemeenschap zoals bedoeld in het regeerakkoord en zoals omschreven door president Macron van Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) antwoordde u op mijn vragen: «Ik ben geen monetair expert». Heeft, nu u blijkens uw eigen uitlatingen onvoldoende monetaire expertise bezit, wel monetaire experts geraadpleegd voordat u Nederland voor bijna 40 jaar committeerde (tot 2058) aan het EU-herstelfonds van 1.800 miljard euro dat langdurige zware financiële gevolgen voor Nederland heeft? Zo ja wie? Zo nee, waarom niet?3
De Nederlandse overheid heeft voldoende deskundigheid in huis.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de Algemene Financiële Beschouwingen?
Ja.
Het bericht dat honderden Nederlandse economen meer investeringen aanraden in sociale gelijkheid en verduurzaming |
|
Lilian Marijnissen , Mahir Alkaya |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening van de meerderheid van 364 economen dat er meer investeringen moeten komen via het steunprogramma in banen die sociale gelijkheid en verduurzaming bevorderen?1, 2, 3
Het kabinet vindt dat diverse van de genomen steun- en herstelmaatregelen bij kunnen dragen aan sociale gelijkheid en verduurzaming.
Zo heeft het kabinet bij noodpakket 2.0 het crisispakket «Nederland leert door» aangekondigd.4 Het bestaat uit ontwikkeladviezen, online scholing en een campagne om het pakket gericht onder de aandacht te brengen. Met de ontwikkeladviezen en scholingsmogelijkheden krijgen mensen de kans om zich te oriënteren op ander, kansrijker werk.
In vervolg hierop maakt het kabinet € 1,4 miljard aan extra middelen vrij voor een aanvullend sociaal pakket waarmee sociale partners, gemeenten, uitvoeringsorganisaties en scholen de ruimte krijgen om mensen van wie het werk onder druk staat of die hun rekeningen niet meer kunnen betalen perspectief te bieden5. Dit geld komt beschikbaar bovenop de huidige steunmaatregelen.
Het kabinet heeft in het kader van het steun- en herstelpakket, waarover u bent geïnformeerd in de brief van 28 augustus jl., de mogelijkheden voor het naar voren halen van investeringen verkend. Zoals in deze brief aangegeven, worden de komende jaren investeringen ter waarde van circa € 2 miljard naar voren gehaald. Ongeveer € 1,5 miljard daarvan is op het terrein van bouw en leefomgeving. U wordt hierover middels de Rijksbegroting nader geïnformeerd. Daarnaast haalde het kabinet al eerder € 465 miljoen aan investeringen naar voren bij het Rijksvastgoedbedrijf en Defensie. Deze versnellingen ondersteunen de economie op korte termijn en dragen bij aan beleidsdoelen voor de lange termijn, zoals duurzaamheid en bereikbaarheid.
Als laatste kan het recent aangekondigde Nationaal Groeifonds ervoor zorgen dat we ook op de lange termijn de middelen hebben om bij te dragen aan groene investeringen en welvaart6.
Erkent u dat de overhe idsschuld nog wel met de helft veilig kan toenemen wanneer deze middelen gebruikt worden voor steunprogramma’s waarmee collectief de crisis te lijf gegaan wordt in plaats van de problemen en de rekening bij individuen neer te leggen?
De afgelopen maanden laten zien dat het kabinet bereid is om de schuld te laten oplopen als de situatie daarom vraagt. Dat zal ook in de toekomst zo zijn, maar dat betekent niet dat we de schuld oneindig kunnen laten oplopen. Gezonde overheidsfinanciën blijven onverminderd belangrijk en daarbij hoort een beheersbare overheidsschuld. De coronacrisis onderstreept dat economische schokken zich onverwachts kunnen voordoen en een groot beslag kunnen leggen op overheidsfinanciën. Het kabinet kan nu het nodig is met ongekend forse steunmaatregelen banen en inkomens zoveel mogelijk op peil houden, juist doordat overheidsfinanciën aan de vooravond van de coronapandemie op orde waren. Het is belangrijk om een volgende crisis even goed te kunnen doorstaan. Het is dan ook onverstandig om bij voorbaat al te stellen dat een toename van de schuld met de helft wenselijk is.
Ziet u in dat de zorg, cultuur, bouw, energie en onderwijs centraal moeten staan, zoals de meerderheid van de economen stelt? Gaat u er daarbij ook voor zorgen dat «de meest tochtige huizen het eerste worden geholpen» en de meest hulp behoevende mensen vooraan staan?
Het kabinet beaamt dat betaalbare en kwalitatieve zorg, huisvesting, energie en onderwijs centraal staan. Uitdagingen in de zorg, bouw, energie en onderwijssectoren zijn vaak structureel van aard en hebben onverminderd de aandacht van dit kabinet. Ook het Groeifonds kan hier het verschil maken om deze belangrijke opgaven te adresseren.
Als gevolg van de coronacrisis zijn veel mensen kwetsbaarder geworden, in hun inkomen, hun gezondheid en hun bestaanszekerheid. Het kabinet acht het daarom van groot belang om banen te beschermen en mensen te helpen naar nieuw of ander werk. Het kabinet wil perspectief bieden met een vervolg op de eerste twee noodpakketten en heeft een breed pakket aangekondigd waarbij naast steun ook aandacht is voor investeringen, en een sociaal pakket wordt gepresenteerd. Dit bestaat uit drie pijlers: continueren van steun, stimuleren en investeren waar dat kan, en ondersteunen waar aanpassing nodig is. Voor de tweede pijler wordt ongeveer € 1,5 miljard aan investeringen op het terrein van bouw en leefomgeving naar voren gehaald. Voor de laatste pijler is € 1,4 miljard gereserveerd voor aanvullend sociaal beleid om mensen aan het werk te helpen, om te investeren in ontwikkeling, en om mensen met schulden beter te helpen. Daarom wordt ook juist geïnvesteerd in dienstverlening aan werkzoekenden en mensen met schulden. Ook is er aanvullende sectorale steun toegezegd aan de cultuur sector vanwege haar artistieke, sociale én economische waarde, wat onmisbaar is, juist in deze tijd.7
Bent u bereid een voorstel aan de Kamer te doen toekomen met beleidsopties die leiden tot een eerlijke samenleving met grotere sociale gelijkheid en de benodigde verduurzaming, waarvoor de budgettaire ruimte volop benut wordt? Welke mogelijkheid ziet u om het Nationaal Groeifonds te vergroten en hiertoe aan te wenden?
Het steun- en herstelpakket beschermt banen, jaagt investeringen aan en ondersteunt mensen. Dit pakket bevat onder andere een groot pakket aan sociaal flankerend beleid.
Het kabinet ziet de investeringen in het Klimaatakkoord als de basis voor een groen herstel. Hiernaast wil het kabinet gebruik maken van middelen uit de Europese Recovery and Resilience Facility (RRF). Het kabinet zal in het voorjaar van 2021 een herstelplan voor de RRF bij de Commissie indienen.
Het Nationaal Groeifonds zet in op het verhogen van het verdienvermogen van Nederland op de lange termijn. Economische groei is geen doel op zich, maar een middel om onze welvaart te vergroten. Daar plukken we allemaal de vruchten van. Het fonds draagt eraan bij dat Nederland de middelen heeft om grote uitdagingen als klimaatverandering en een vergrijzende bevolking te adresseren.
Een van de vereisten van het fonds is bovendien dat de som van de maatschappelijke kosten en baten positief is. Alle projecten komen de brede welvaart direct ten goede. Sommige investeringen kunnen daarnaast ook de sociale gelijkheid bevorderen. Dit is bijvoorbeeld goed denkbaar bij projecten die de kwaliteit en effectiviteit van kennisontwikkeling en onderwijs verbeteren.
Gaat u naar aanleiding van de berichtgeving over deze economen het scheppen van werkgelegenheid voorop stellen bij investeringen vanuit het Nationaal Groeifonds, in plaats van slechts productiviteitsgroei? Ziet u ook in dat het sociale en groene aspect hierbij centraal dient te staan en dat het eindeloos verlagen van de vennootschapsbelasting (Vpb) en het afzwakken van sociale zekerheden hierbij afwezig dienen te blijven?
Werkgelegenheid in Nederland is belangrijk voor dit kabinet. Maar daarbij is niet alleen het aantal banen van belang, maar ook het inkomen dat met die banen wordt verdiend. Immers, we willen niet alleen goed, volwaardig en interessant werk, maar óók een goed inkomen. Die twee zaken komen samen in het begrip «verdienvermogen». Bij investeringen vanuit het Nationaal Groeifonds wordt dit verdienvermogen van Nederland voorop gesteld. Maar naast het verdienvermogen wordt ook de voorwaarde gesteld dat de som van maatschappelijke kosten en baten positief is, daarbij wordt het klimaataspect meegewogen.
Juist door daarbij ook in te zetten op productiviteitsverhoging zorgt het fonds ervoor dat Nederland ook in de komende decennia de middelen heeft om grote uitdagingen als klimaatverandering en een vergrijzende bevolking te adresseren. Daarmee richt dit fonds zich op de welvaart van volgende generaties, en niet op het herstellen van de economie op korte termijn.
Het kabinet maakt hierbij geen expliciete keuze tussen bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting (vpb) en de sociale zekerheid. Beiden vervullen een belangrijke rol om Nederland aantrekkelijk te houden voor bedrijven en haar inwoners.
Deelt u de mening dat de staat actief leiding moet nemen in het beschermen en heropbouwen van een eerlijke economie die voor mensen werkt? Ziet u daarbij ook dat onze samenleving en niet de aandeelhouder centraal dient te staan?
Een sterke innovatieve economie vraagt ondernemerschap én een sterke overheid. De overheid draagt bijvoorbeeld zorg voor een eerlijke verdeling van de welvaart, met oog voor het belang van economische activiteit. Dit betekent dat werk en ondernemen beloond moeten worden, immers, deze dragen bij aan de creatie van werkgelegenheid, het in stand houden van collectieve voorzieningen en creatie van (verdere) welvaart. Hiermee wordt onder andere het sociale vangnet betaald en worden inkomens herverdeeld door middel van inkomensheffing en toeslagen. In de ogen van het kabinet bestaat er niet één type aandeelhouder. Aandelenbezit is wijdverspreid, variërend van institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen en verzekeraars, tot banken en kleine beleggers. De aandeelhouder maakt deel uit van de samenleving en vervult hierbinnen een grote rol door het voorzien in het broodnodige kapitaal aan bedrijven, het sturen op winstgevendheid en waardecreatie, en daarmee in het concurrentievermogen en de werkgelegenheid van Nederland. De aandeelhouder is daarmee een onderdeel van onze samenleving en kan deze versterken. Het kabinet maak daarom geen tweedeling hiertussen.
Ziet u dat slechts drie procent van de economen een staatsschuld boven de 90% als probleem beschouwt en dat er dus voldoende ruimte is voor zinnige, eerlijke, sociale en duurzame investeringen? Koppelt u daar ook de conclusie aan dat bezuinigingen absoluut niet aan de orde zijn?
De Miljoenennota 2021 laat zien dat het kabinet bereid is om te investeren in het herstel van de economie. Te snel bezuinigen kan het herstel van de economie schaden. Tegelijkertijd moet wel worden opgemerkt dat juist de goede uitgangspositie van Nederland op het gebied van de overheidsschuld ervoor zorgt dat we nu de maatregelen kunnen nemen die nodig zijn. Dat onderstreept het belang van het opbouwen van buffers zodra het weer beter gaat met de economie.
Het nieuwsbericht ‘Tienduizenden Amerikaanse Nederlanders kunnen Trumpcheque niet verzilveren’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met artikel «Tienduizenden Amerikaanse Nederlanders kunnen Trumpcheque niet verzilveren»? Kunt u reageren op het bericht?1
Ik ben bekend met het artikel. Ik kan mij voorstellen dat het vervelend is als het niet lukt om het geldbedrag te verzilveren. Zoals in het BNR-artikel wordt aangeven biedt ING de mogelijkheid aan klanten om de cheque tot eind 2020 te verzilveren. Daarnaast valt op de site van de IRS (Amerikaanse belastingdienst) te lezen dat de Amerikaanse overheid alleen een cheque opstuurt, op het moment dat er bij de IRS geen (Amerikaans) rekeningnummer bekend is. Op de website van de IRS staat ook dat de IRS het bedrag niet via een girale overboeking naar een buitenlandse rekening kan sturen.2
Is het juist dat het hier 42.000 mensen betreft die belastingplichtig zijn in de Verenigde Staten en in aanmerking komen voor het Amerikaanse coronasteunpakket?
Dit kan ik niet bevestigen. Zoals ik eerder heb aangeven wordt er met betrekking tot FATCA door Nederlandse banken over 48.000 rekeningen van natuurlijke personen gerapporteerd aan de VS (cijfers 2018). Dit aantal is niet gelijk aan het aantal mensen dat in Nederland zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft.
Daarnaast heeft de Amerikaanse overheid een aantal voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor het Amerikaanse coronasteunpakket. Zoals ik begrijp is één van de voorwaarden die de IRS stelt voor het ontvangen van de vergoeding dat de begunstigden over de jaren 2018 en/of 2019 belastingaangifte heeft gedaan in Amerika.3 Het is dus mogelijk dat niet alle Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit aan deze voorwaarden voldoen.
Is het juist dat slechts één Nederlandse bank deze service aanbiedt en dat zelfs deze bank daarmee ophoudt?
Ik kan niet bevestigen dat er nog maar één bank in Nederland is die klanten de mogelijkheid biedt om cheques te verzilveren. Het klopt wel dat van de grootbanken in Nederland alleen ING nog deze service aanbiedt. Volgens informatie van de Betaalvereniging Nederland zal ING deze service nog tot eind 2020 aanbieden aan consumenten. De Betaalvereniging Nederland meldt dat de andere grootbanken er voor hebben gekozen om per 1 januari 2020 geen cheques meer te verzilveren. Er is geen informatie over de mogelijkheden bij kleinere banken.
Kunt u aangeven waarom het binnen de Europese Unie wel mogelijk is om in België of Duitsland een cheque in te wisselen?
Nederland heeft een efficiënt, gebruikersvriendelijk en innovatief betalingsverkeer. In Nederland is in 2001, met komst van de euro, ook het gebruik van eurocheques en girobetaalkaarten afgeschaft. Banken in Nederland verstrekken daarnaast ook geen cheques meer aan klantenrelaties. De gegevens van De Nederlandsche bank (DNB) laten zien dat er de afgelopen jaren ook steeds minder cheques ter verzilvering worden aangeboden.4
Binnen de Europese Unie bestaan er echter nog wel verschillen tussen het gebruik van cheques als betaalmiddel. Zo wordt er in Frankrijk nog veel gebruik gemaakt van cheques en in, mindere mate, ook in Duitsland en België. Dit kan de reden zijn waardoor banken in België en Duitsland nog wel de mogelijkheid bieden om een cheque te verzilveren. Of het als Nederlander ook mogelijk is om een (Trump)cheque in te wisselen bij een bank in België of Duitsland kan ik niet bevestigen.
Vindt u, gezien de intensieve economische betrekkingen, dat het innen van Amerikaanse cheques onderdeel zou moeten zijn van de reguliere dienstverlening van Nederlandse banken?
Volgens informatie van de Betaalvereniging Nederland zijn er in Nederland geen banken meer die cheques aan klanten verstrekken. Ook zijn er in de afgelopen jaren steeds minder consumenten die een cheque, die ze van een buitenlandse partij hebben ontvangen, willen verzilveren. Dit heeft onder andere te maken met het efficiënte betalingsverkeer van Nederland en de mogelijkheid om internationaal girale overboekingen te doen. Hierdoor is er nagenoeg geen behoefte meer aan dienstverlening betreffende cheques.
Het is in principe aan banken zelf om te bepalen welke dienstverlening zij aanbieden aan hun klanten. Ik heb aan de Betaalvereniging Nederland gevraagd wat de redenen zijn dat de grootbanken besloten hebben om geen cheques van consumenten meer te verzilveren. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat de grootbanken zijn gestopt of gaan stoppen met het aanbieden van deze service onder andere vanwege de (fraude) risico’s met betrekking tot het verwerken cheques, de hoge (verlieslatende) verwerkingskosten en de mogelijkheid dat de cheque niet-gedekt kan zijn waardoor betaling niet plaatsvindt. Bovendien zijn er volgens de Betaalvereniging Nederland veiligere alternatieven voor betalen. De grootbanken zien daarom geen noodzaak om het kunnen verzilveren van cheques te blijven ondersteunen.
Tot eind 2020 biedt ING nog de mogelijkheid aan niet-zakelijke klanten om cheques te verzilveren. Volgens de Betaalvereniging Nederland blijft ING deze dienstverlening daarna alleen nog voor een bescheiden aantal zakelijke klanten en voor een beperkte tijdsduur ondersteunen. Het kan voor consumenten dus nuttig zijn om bij een buitenlandse partij aan te geven zij een betaling via een overboeking willen ontvangen in plaats van via een cheque.
Bent u bereid met de Nederlandse banken te overleggen hoe het incasseren van Amerikaanse cheques weer mogelijk wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u in gesprek met de Amerikaanse ambassadeur in Nederland om het probleem op te lossen?
Ik heb dit punt reeds onder de aandacht gebracht bij de Amerikaanse ambassade in Nederland en zal in een vervolggesprek vragen of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een cheque te verzilveren als dit bij een Nederlandse bank niet lukt. Daarnaast kunnen de personen die een Trumpcheque hebben ontvangen en klant zijn bij ING, volgens de Betaalvereniging Nederland, bij deze grootbank terecht om de cheque te innen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstkomende algemeen overleg Financiële markten/Financiële dienstverlening en consumentenbelangen?
Ja.
De totstandkoming van een nieuwe EU drugsstrategie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de recente voorstellen van de Europese Commissie voor de aanpak van drugs?1 Zo ja, wat vindt u van deze voorstellen? Is dit in lijn met de verwachtingen die Nederland had ten aanzien van dit onderwerp?
Ja.
De voorstellen van de Europese Commissie sluiten op het terrein van drugsbestrijding aan bij het kabinetsbeleid dat eveneens de aanpak van de ondermijnende effecten van de georganiseerde drugscriminaliteit intensiveert. Het kabinet verwelkomt die stevigere inzet, maar is kritisch over het gebrek aan balans in de mededeling door de beperkte aandacht voor gezondheid, mensenrechten en internationale samenwerking. Daarnaast had het kabinet verwacht dat er in de voorstellen structureel meer aandacht zou zijn voor het belang van een sterke wetenschappelijke basis voor beleid en maatregelen, en het betrekken van maatschappelijke organisaties en de doelgroepen zelf bij het beleid. Voor het uitgebreide oordeel van het kabinet over de voorstellen verwijs ik u naar het BNC-fiche 22112–2928 Mededeling EU Agenda en Actieplan Drugs 2021–2025 (2 oktober 2020).
Klopt het dat aan deze nieuwe voorstellen geen consultaties vooraf zijn gegaan? Zo nee, welke mensen, organisaties of instituten zijn dan van tevoren geconsulteerd? Is er op geen enkele wijze contact geweest met Nederlandse vertegenwoordigers? Deelt u de mening dat juist dit soort commissievoorstellen zorgvuldige voorbereiding en overleg met EU-lidstaten, experts en relevante belanghebbenden vergen?
Aan deze nieuwe voorstellen is een publieke consultatie voorafgegaan. Ook zijn maatschappelijke organisaties geconsulteerd via een expertcomité van de Europese Commissie, het Civil Society Forum on Drugs. Op ambtelijk niveau heeft Nederland zowel bilateraal als in de Horizontale Raadswerkgroep Drugs contact met de Europese Commissie en heeft ook via die wegen zijn positie kenbaar gemaakt. EU-lidstaten en belanghebbenden zijn echter niet geconsulteerd over de inhoud van plannen van de Europese Commissie. De inhoud van de plannen werd pas bekend na de officiële publicatie op 24 juli jl. Het kabinet is van mening dat de Europese Commissie in een eerder stadium inhoudelijk overleg met de EU-lidstaten had moeten voeren en advies van experts en relevante belanghebbenden had moeten inwinnen.
Welke gevolgen hebben de commissievoorstellen voor de Nederlandse aanpak van drugs? Deelt u de opvatting van een dertigtal ngo’s en netwerken2 dat in de voorgestelde EU Drugsagenda 2021–2025 drastisch afstand wordt genomen van de huidige gebalanceerde, geïntegreerde en multidisciplinaire aanpak van drugs en dat het voorstel van de Europese Commissie op gespannen voet staat met de uitgangspunten van mensenrechten, volksgezondheid en relevante internationale afspraken, zoals UNGASS Outcome Document 2016 en UN System Common Position on Drugs 2018? Zo nee, waarom niet?
De voorstellen hebben geen directe gevolgen voor de Nederlandse aanpak van drugs. De mededeling van de Commissie is niet bindend.
Het kabinet is van mening dat de gebalanceerde, geïntegreerde en multidisciplinaire aanpak van drugs zoals vormgegeven in de huidige drugsstrategie van de EU, onvoldoende terugkomt in de voorstellen van de EC. Ook belangrijke principes als mensenrechten en volksgezondheid die ten grondslag liggen aan de huidige strategie, worden te weinig benoemd. Relevante internationale afspraken zoals het UNGASS Outcome Document 2016, worden nauwelijks genoemd door de Commissie, terwijl dit voor Nederland en de EU een belangrijke basis is voor internationale samenwerking.
Bent u bereid om de Europese Commissie aan te spreken op zowel de wijze van totstandkoming als op de inhoud van dit voorstel en het voortouw te nemen om dit voorstel van tafel te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft, net als verschillende andere lidstaten, de Europese Commissie hierop aangesproken en het probleem in de betreffende raadswerkgroep aangekaart.
De lidstaten zullen de komende maanden in Raadsverband onder leiding van het Duitse EU-voorzitterschap werken aan het opstellen van een nieuwe EU-drugsstrategie ter vervanging van de voorstellen van de Europese Commissie. Nederland zal erop toezien dat ngo’s en andere belanghebbenden hierbij voldoende worden gehoord.
Een huisuitzetting van een huurder die herstellend is van corona |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de zaak van een particuliere verhuurder die zijn huurder uit huis wil zetten op 15 september aanstaande ondanks het feit dat deze herstellende is van het coronavirus?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat, omdat het Gerechtshof een spoedappèl in deze zaak niet voor die tijd kan of wil behandelen, de herstellende huurster niet het beroep af kan wachten en dus op straat kan belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wooninfo.nl en de verhuurder melden dat de geplande huisuitzetting van 15 september geen doorgang heeft gehad. De huurder heeft een kort geding ingediend waardoor de ontruiming is opgeschort en het hoger beroep tegen het vonnis kan worden afgewacht.
Hoe verhoudt deze geplande huisuitzetting, waarvan een arts heeft verklaard dat het onverantwoord is, zich tot de inzet van het kabinet, verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen, die gezamenlijk stelden dat «... door de coronacrisis niemand op straat moet belanden»?2
U verwijst in uw vragen naar het statement van mijn ambtsvoorganger, verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen (Aedes, IVBN, Kences, Vastgoed Belang) van maart 2020. Daarin hebben de partijen afgesproken dat zij huisuitzettingen voorlopig gedurende de corona-crisisperiode uitstellen, tenzij er evidente redenen zijn, zoals criminele activiteiten of (extreme) overlast. De specifieke situatie waar u mij over bevraagt, valt buiten de reikwijdte van het statement, omdat het ontruimingsvonnis dit voorjaar voorafgaand aan de coronacrisis is uitgesproken. Bovendien is de inhoudelijke aanleiding voor ontbinding- en ontruiming niet gerelateerd aan huurachterstanden. Wooninfo.nl en de verhuurder melden dat de geplande huisuitzetting van 15 september geen doorgang heeft gehad. De huurder heeft een kort geding ingediend waardoor de ontruiming is opgeschort en het hoger beroep tegen het vonnis kan worden afgewacht.
Hoe komt de «gedeelde verantwoordelijkheid om met elkaar te zorgen voor huurders die door de coronacrisis hard worden geraakt» tot uitdrukking als een herstellende huurster niet een beroep mag afwachten en op straat kan belanden? Kunt u antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze geplande ontruiming zich tot het advies van de KBvG (de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders) om tijdens de coronaperiode met maatregelen niet over te gaan tot ontruiming, waarvan u stelt dat het «in lijn is met het landelijke beleid van de rechtspraak»? Kunt u antwoord toelichten?3
De KBvG heeft bij de start van de coronacrisis haar leden met klem geadviseerd om ontruimingen zoveel mogelijk op te schorten. Dit was in lijn met de richtlijn van de rechtspraak, waarbij ontbinding en ontruiming niet als urgente zaken werden gezien en de behandeling daarvan werden opgeschort. Na 1 juni 2020 heeft de KBvG aangegeven, gegeven de taak waarmee zij binnen ons rechtsbestel als gerechtsdeurwaarders mee zijn belast, weer over te gaan tot ontruimingen indien dit werd uitgesproken door een rechter en de verhuurder opdracht tot uitvoering van het vonnis geeft.
Wanneer u stelt: «Ik ben blijvend met verhuurders in gesprek over huisuitzettingen», bent u dan bereid zo snel mogelijk met verhuurder Hummel in gesprek te gaan om de huisuitzetting uit te stellen, zodat de huurster verantwoord kan herstellen van corona en het spoedappel af te wachten, zodat zij niet op 15 september op straat komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om te oordelen over individuele casussen. Door het kort geding is de huisuitzetting opgeschort tot het hoger beroep gediend heeft. Met het uitspreken van een vonnis dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval van de individuele situatie. Hierbij worden de belangen van de huurder en van de verhuurder gewogen en op basis daarvan wordt de uitkomst bepaald.
Op landelijk niveau ben ik blijvend met de verhuurdersorganisaties in gesprek over het voorkomen van huisuitzettingen. In maart is met verhuurders afgesproken dat zij huisuitzettingen als gevolg van betalingsproblemen door de plotselinge coronacrisis zoveel mogelijk uitstellen. Dit statement is hernieuwd: met verhuurdersorganisaties en de VNG heb ik afgesproken dat de gezamenlijke lijn is om huisuitzettingen door huurachterstanden in tijden van corona zoveel mogelijk te voorkomen en uit te stellen. Ik verwijs u hiervoor naar de bovenliggende Kamerbrief en het «Gezamenlijk statement verhuurders, VNG en BZK over huisuitzettingen tijdens tweede coronagolf».
Hoeveel huisuitzettingen hebben tot nu toe plaatsgevonden tijdens de coronacrisis en met welke reden(en)? Kunt u een overzicht verschaffen?
Ik beschik niet over een uitputtend overzicht met mogelijke huisuitzettingen en de daarbij behorende redenen. Uit de terugkoppeling van de enquêtes, welke zijn uitgezet bij de achterban van Aedes, IVBN, Vastgoedbelang en Kences, blijkt dat huisuitzettingen zijn uitgesteld of opgeschort. In sommige gevallen hebben huisuitzettingen wel plaats gevonden. Voor zover bekend betrof het gevallen die niet onder de reikwijdte van het statement vielen, zoals in gevallen van (extreme) overlast.
Hoeveel rechtszaken met betrekking tot huisuitzettingen zijn opgeschort vanwege de coronacrisis?
Hoeveel rechtszaken met betrekking tot huisuitzettingen zijn opgeschort vanwege de coronacrisis is bij ons niet bekend. Wel laat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) aan mij weten dat er in de eerste helft van 2020 ongeveer 1.200 huisuitzettingen plaatsvonden, waar dat er in 2019 rond de 2.500 waren. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze eerste helft van 2020 nog 2,5 maanden pré-corona bevat.
Geen airco’s in snikhete vrachtwagencabines |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van De Monitor «Vrachtwagenchauffeur: «Je ligt in een hokje van twee bij twee boven het motorblok: soms wordt het zestig graden»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat dat vrachtwagenchauffeurs in deze snikhete cabines moeten overnachten?
Ik herken de noodzaak van een goede nachtrust voor vrachtwagenchauffeurs. Het is uiteraard voor niemand prettig om in te warme omstandigheden te moeten overnachten. Voor een goede nachtrust is in de Europese verordening van rij- en rusttijden (561/2006) opgenomen dat de normale wekelijkse (45 uurs) rust buiten het voertuig moet plaatsvinden. De werkgever is bovendien verplicht om de kosten die daarmee gemoeid zijn te vergoeden (artikel 8, lid 8). Voor de dagelijkse rust is het aan de werkgever om een afweging te maken over de aanschaf van bijvoorbeeld een stand-airco. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) faciliteert deze aanschaf door het aanbieden van een energie-investeringsaftrek. Hiermee kunnen ondernemers een korting krijgen op de fiscale winst. Verder is het aan de werkgevers en werknemers om onderling afspraken te maken over een goede nachtrust.
Bent u bekend met de enquête van vakbond CNV uit 2019 waaruit bleek dat slechts 20% van de vrachtwagenchauffeurs in Nederland een cabine met stand-airco heeft?
Ja.
Hoe beoordeelt u dat de meeste werkgevers niet bereid zijn om een stand-airco te plaatsen als de vrachtwagenchauffeur hierom vraagt?
Ik onderschrijf het belang van chauffeurs om hun werk op een prettige, gezonde en veilige manier te kunnen uitvoeren. De aanschaf van bijvoorbeeld een stand-airco ligt in eerste instantie bij werkgevers in overleg met de werknemers. Om werkgevers tegemoet te komen in de kosten van deze investering, is er vanuit de overheid een energie-investeringsaftrek. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat in Spanje en Italië een stand-airco wettelijk verplicht is voor vrachtwagens uit deze landen?
Ja, dat heb ik vernomen uit het artikel van de Monitor waar u naar verwijst. Deze verplichting geldt niet voor alle Europese landen. In ons omringende landen zoals Duitsland en België is deze wettelijke verplichting er bijvoorbeeld niet.
Klopt het dat de onkostenvergoeding die internationale vrachtwagenchauffeurs krijgen onvoldoende is om een hotelovernachting te kunnen betalen?
De normale wekelijkse rust mag niet in de cabine worden genomen. De werkgever is verplicht om de daadwerkelijke kosten van deze wekelijkse rust, in een geschikte slaapfaciliteit met sanitaire voorzieningen, te bekostigen.
Deelt u de mening dat overnachten in een snikhete cabine van meer dan 40 graden in strijd is met de Arbeidsomstandighedenwet? Bent u ook van mening dat het gevaarlijk is als vrachtwagenchauffeurs, vanwege snikhete cabines, niet goed kunnen uitrusten en daardoor oververmoeid de weg op gaan?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de rij- en rusttijden waarvan de regels zijn opgenomen in het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Als onderdeel daarvan handhaaft de ILT bijvoorbeeld dat de normale wekelijkse rust niet doorgebracht wordt in de cabine. Het overnachten onder te warme omstandigheden voor de dagelijkse rust vind ik niet wenselijk in het kader van goede werkomstandigheden van de chauffeur. Het is aan de werkgever om ervoor te zorgen dat chauffeurs onder de juiste omstandigheden kunnen rusten. De stand-airco is daarmee onderwerp van overleg tussen werkgevers en werknemers. Ik ga er vanuit dat dit overleg op zorgvuldige wijze plaatsvindt, want ook werkgevers zullen deze omstandigheden belangrijk vinden. Zie mijn antwoord op vraag 2 voor een verdere toelichting hierover.
Welke maatregelen neemt de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op basis van de Arbeidsomstandighedenwet om vrachtwagenchauffeurs een koelere nachtrust te geven en zo beter uitgerust, en dus veiliger, de weg op te laten gaan? Bent u bereid om de Inspectie SZW hierop te laten handhaven?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen gaat u verder nemen om te zorgen dat internationale vrachtwagenchauffeurs een airco krijgen en gezond kunnen overnachten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het toestaan en mogelijk maken van winterterrassen als reddingsboei voor horecaondernemers |
|
Thierry Aartsen (VVD), Hayke Veldman (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat terrassen tot nu toe voor veel welkome omzet hebben gezorgd bij veel horecaondernemers waardoor ze momenteel nog bestaan, met name gezien het feit dat horecaondernemers vanwege de coronabeperkingen maar een beperkt aantal gasten binnen mogen ontvangen en het feit dat de beperkingen op het terras minder beperkend zijn? Zo nee, waarom niet?
Terrassen hebben deze zomer voor een deel van de horecaondernemers gezorgd voor een welkome omzet. Ten aanzien van de beperkingen kan ik het volgende toelichten. Met ingang van 14 oktober 2020 geldt dat eet- en drinkgelegenheden geheel gesloten zijn. Uitgezonderd zijn hotels voor de hotelgasten, de afhaalfunctie van eet- en drinkgelegenheid en bedrijfskantines, mits maatregelen worden getroffen om 1,5 meter afstand te garanderen.
Deelt u de zorg dat met de winter op komst veel horecaondernemers veel minder gasten kunnen ontvangen als zij geen gebruik kunnen maken van hun terrassen, maar voor hun omzet alleen afhankelijk zijn van het aantal plaatsen binnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u een beeld over welk gedeelte van de omzet er de afgelopen tijd afkomstig is van buitenterrassen?
Ja, voor ondernemers die in het zomerseizoen terrassen exploiteren, biedt de winter minder mogelijkheden om omzet te generen. Het percentage van de omzet dat toe te schrijven valt aan de buitenterrassen verschilt per onderneming.
Erkent u het feit dat winterterrassen met overkappingen, terraswarmers, parasols, tenten en andere mogelijkheden als reddingsboei voor duizenden horecaondernemers kunnen fungeren? Zo nee, waarom niet?
Met de genoemde middelen zou een deel van de horecaondernemers, mits veilig en passend binnen de lokale situatie, hun omzet kunnen vergroten doordat een grotere bezetting mogelijk is.
Steunt u de oproep richting gemeenten om zo veel als mogelijk winterterrassen (met bijbehorende zaken) toe te staan en hier makkelijk aan mee te werken zodat horecaondernemers de winterperiode kunnen doorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Mits passend binnen de geldende landelijke maatregelen en veilig en passend binnen de lokale situatie/maatregelen en bestaande regels. Het is een afweging die door gemeenten zelf zal moeten worden gemaakt.
Bent u bereid om in contact te treden met vertegenwoordigers van horecaondernemers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om gezamenlijk tot een «Winterplan» voor de horeca te komen en ervoor te zorgen dat in alle gemeenten het standaardbeleid wordt dat winterterrassen waar mogelijk worden toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Mede naar aanleiding van uw vragen is er contact geweest met de VNG. Gemeenten en de VNG werken sinds het voorjaar samen met lokale horeca aan inpassing van ruimer terrassenbeleid. Dit juicht het Kabinet toe. Gemeenten hebben in de winterperiode net als in de zomerperiode mogelijkheden om ruimere terrassen op te zetten in de publieke ruimte binnen de landelijke coronarichtlijnen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de invulling van die ruimte een gemeentelijke afweging van belangen én draagvlak is, waarbij niet alleen de ondernemers, maar ook omwonenden en andere functies als bijvoorbeeld de weekmarkt belangen hebben.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van in welke gemeente er vanaf 1 oktober 2020 wel en in welke gemeente er vanaf 1 oktober 2020 geen winterterrassen zijn toegestaan? Kunt u daarbij aangeven wat de redenen zijn waarom gemeenten winterterrassen niet toestaan?
Een dergelijk overzicht wordt niet bijgehouden. Zoals bovenstaand is aangegeven is het een gemeentelijke aangelegenheid om alle belangen zorgvuldig af te wegen.
Wat is er verder voor nodig om eventuele beperkingen of obstakels weg te nemen voor gemeenten om mee te werken aan winterterrassen?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 5 en 6 wordt opgemerkt, is het inpassen van terrassen in de publieke ruimte, ook in de winter, een lokale aangelegenheid. De wet- en regelgeving is er op gericht om de gemeente zoveel mogelijk autonomie te geven in het maken van de belangenafweging en schept randvoorwaarden waarbinnen die besluitvorming plaats dient te vinden. Er zijn op dit moment – buiten de landelijke maatregelen – geen obstakels in wet- en regelgeving bekend die het toestaan van winterterrassen in de weg zouden staan.
Is er duidelijkheid welke varianten van tenten, parasols of overkappingen zijn toegestaan binnen de coronaregels die voor de buitenomgeving van toepassing zijn? Zo nee, bent u bereid om die duidelijkheid te geven richting vertegenwoordigers van de horecaondernemers en richting gemeenten? Zo ja, kunt u die duidelijkheid actief verspreiden onder gemeenten?
Vanuit de bestrijding van Covid-19 gelden er geen beperkingen voor het plaatsen van tenten, parasols of overkappingen bij terrassen, hierbij geldt dat een buitenterras aan de bovenzijde of aan drie zijden open is. Als dit niet het geval is dan geldt het terras als een binnenlocatie, met de daarbij behorende maatregelen. De eisen die gesteld worden aan eet- en drinkgelegenheden en terrassen zijn opgenomen in de noodverordeningen van de veiligheidsregio’s, worden door de veiligheidsregio’s gecommuniceerd en worden toegelicht op www.rijksoverheid.nl.
Heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen welk effect hebben op de besmettingen? Zo nee, bent u bereid om het RIVM hier onderzoek naar laten doen? Heeft het RIVM onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen vergelijkbaar zijn met buitenlocaties zodat deze onder het buitenregime van de coronaregels vallen?
Het RIVM heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen welk effect hebben op de besmettingen. Een buitenterras kan als zodanig worden aangemerkt als het aan de bovenzijde of aan drie zijden open is, deze variatie is vergelijkbaar met een buitenlocatie.
Wilt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Reizigers die vanuit Nederland met het vliegtuig naar gebieden vertrekken waarvoor een oranje reisadvies geldt |
|
Cem Laçin (SP), Suzanne Kröger (GL), Corrie van Brenk (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Hoeveel reizigers vertrekken er vanuit Nederland per week per vliegtuig naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt?
In de week van 14 tot en met 20 september zijn 86.571 passagiers van Schiphol vertrokken naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt. De meerderheid hiervan, 46.643 reizigers, zijn transferpassagiers geweest. Dit betekent dat 39.928 passagiers van Schiphol zijn vertrokken naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt.
Noodzakelijke reizen zijn mogelijk met alle verschillende vervoersmodaliteiten. Het is onbekend hoeveel reizigers met andere modaliteiten naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt afreizen. Het aantal passagiers is voor alle vervoersmodaliteiten lager dan in dezelfde periode vorig jaar het geval was. Ter illustratie: vanaf Schiphol zijn de afgelopen week circa 80% minder passagiers afgehandeld dan in dezelfde week vorig jaar.
Is bekend welk deel hiervan niet-noodzakelijke reizen, zoals vakantiereizen, zijn? Zo ja hoeveel?
Voor geen enkele vervoersmodaliteit is zicht op het percentage reizigers dat voor een vakantie afreist naar een risicogebied. Op grond van de privacyregelgeving registreren vervoersbedrijven niet de intentie dan wel het doel van de reis van de reiziger. Dit geldt voor luchtvaartmaatschappijen evenzo als voor vervoerders per spoor, water of weg. Passagiers zijn zelf verantwoordelijk voor het naleven van nationale voorschriften van het land waar men naar toe afreist en vanwaar men vertrekt.
Bent u het eens dat het aantal niet-noodzakelijke reizigers naar oranje gebieden teruggedrongen moet worden?
Een oranje reisadvies voor een land of een gebied betekent dat niet-noodzakelijke reizen, waaronder toeristische reizen, naar dat land of gebied worden afgeraden. Een land kan om twee Covid-19 gerelateerde redenen de kleurcode oranje krijgen: omdat er gezondheidsrisico’s zijn in het land of omdat het betreffende land inreisbeperkingen of maatregelen oplegt aan Nederlanders die willen inreizen. Het is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf om de afweging te maken of een reis noodzakelijk is of niet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondersteunt via verschillende instrumenten, waaronder het reisadvies, communicatie via de NederlandWereldWijd-website, het 24/7 ContactCenter en de BZ-reisapp, de Nederlandse burger om hierin een weloverwogen keuze te maken.
Bent u het eens dat het effect van het dringende advies, om alleen noodzakelijke reizen te ondernemen naar oranje gebieden, ondermijnd wordt door vliegreizen tegen dumpprijzen aan te bieden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om het aanbieden en/of promoten van vakantiereizen naar oranje gebieden te ontmoedigen?
Ja, ik ben het er mee eens dat dumpprijzen naar risico gebieden niet bijdragen aan het effect om alleen noodzakelijke reizen te ondernemen naar oranje gebieden. Daarom heb ik, mede n.a.v. de motie Van Esch (Kamerstuk 25 295 Nr. 495), een brief gestuurd naar de ANVR, de VvKR1 de BARIN2 en de vier Nederlandse luchtvaartmaatschappijen. Daarin heb ik de organisaties gewezen op de belangrijke rol die zij vervullen om de verspreiding van het coronavirus te voorkomen en heb ik hen opgeroepen om op de websites duidelijk naar de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verwijzen en reizen naar risicogebieden niet aan te prijzen.
Luchtvaartmaatschappijen zijn in beginsel vrij in het bepalen van ticketprijzen. Zij zijn daarbij wel gebonden aan de regels van het EU mededingingsrecht. Als luchtvaartmaatschappijen handelen in strijd met het EU mededingingsrecht, kan de Europese Commissie in zo’n geval handhavend optreden.
Kunt u deze mogelijkheden met de Kamer delen voor 22 September 2020?
Het bericht ‘Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat kan zeer traumatisch zijn’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat kan zeer traumatisch zijn»1?
Ja.
Kunt u toelichten sinds wanneer de termen conflictscheiding, vechtscheiding en complexe scheiding worden gehanteerd en wat deze betekenen?
Het maatschappelijk discours rond scheidingen is de afgelopen tientallen jaren veranderd. Lange tijd was het gangbaar dat kinderen na de scheiding bij de moeder gingen wonen, omdat zij voor de scheiding verantwoordelijk was voor de zorgtaken. In 2009 trad de wet Bevordering voorgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking. Hierin werd vastgelegd dat het kind na de scheiding recht heeft op gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze wet kwam tegemoet aan de roep om de vader een belangrijkere rol te geven in het leven van kinderen, ook na een scheiding. Wel moest per scheiding worden vastgesteld wat een gelijkwaardige verzorging en opvoeding precies inhield. Dit kan per scheiding verschillen en leiden tot conflicten.
Na 2009 zijn de termen zoals genoemd in de vraagstelling in zwang geraakt. Met de termen conflictscheiding, vechtscheiding en complexe scheiding wordt veelal hetzelfde bedoeld. De term vechtscheiding blijkt voor velen niet een gepaste term, onder meer omdat het teveel de nadruk legt op het element vechten. Daarnaast wordt hiermee onvoldoende duidelijk dat een conflict ook onzichtbaar kan zijn voor de buitenwereld. Daar ben ik het mee eens. Tegenwoordig wordt overwegend de voorkeur gegeven aan de term complexe scheiding. Dit is ook de term die wordt gebruikt in de Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming.2 Er is sprake van een complexe scheiding als ouders door aanhoudende ernstige conflicten het belang en welzijn van de kinderen uit het oog verliezen, en daarnaast ook het wederzijds belang.
Kunt u uiteenzetten, naar regio, hoeveel dossiers bij jeugdzorg verband houden met een complexe, conflict- of vechtscheiding, afgezet tegen het totaal aantal dossiers per die regio? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners die betrokken zijn bij complexe casuïstiek houden een eigen dossier bij, waarin kan staan dat sprake is van een complexe scheiding. Dit dossier mag slechts worden gedeeld met andere professionals voor zover die bij de behandeling betrokken zijn en voor zover het relevant is deze te informatie te delen met een andere bij de hulp betrokken professional. Vanwege privacywetgeving mogen dergelijke gegevens niet worden gebruikt voor een ander doel, zoals beleidsinformatie. Op landelijk niveau zijn hierover dus geen harde cijfers beschikbaar. Ik herken wel het signaal dat steeds vaker scheidingsproblematiek speelt wanneer een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd. Zo meldden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid in de voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» d.d. 15 oktober jongstleden, dat Gecertificeerde Instellingen (GI’s) aandacht vragen voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling bij complexe echtscheidingen. Volgens de GI’s bestaat tussen de 60 tot 80% van de casuïstiek uit deze doelgroep.3 Ik verwijs ten aanzien hiervan ook naar het antwoord op vraag 6.
Hoe is het voorliggende veld uitgerust/opgeleid om triage ten aanzien van dergelijke scheidingen uit te voeren voordat een doorzetting naar verdere zorg volgt? Hoe vaak wordt in het voorliggende veld gebruik gemaakt van expertise bij de beoordeling?
Het voorliggend veld maakt op diverse manieren gebruik van mogelijkheden tot vroegsignalering en triage. In opdracht van het programma Scheiden zonder Schade (SzS) is een onderzoek uitgevoerd naar vroegsignalering en triage bij complexe scheidingen.4 Uit dit onderzoek blijkt dat in de praktijk een breed scala aan instrumenten wordt gebruikt, van generieke vragenlijsten als de Escalatieladder en de Gezonde Ontwikkeling Matrix tot scheiding specifieke risicotaxaties als de Familiescan en KEES taxatielijst. Over het algemeen vragen lokale teams meer generiek uit, waarna aanvullende expertise waar nodig wordt betrokken. De resultaten van dit onderzoek laten daarbij zien dat het van belang is om triage zo vroeg mogelijk in het proces uit te voeren met een goede aansluiting met hulpaanbod indien nodig. Gezamenlijke taal en visie zijn hierbij belangrijk.
Goede triage bij gemeenten is onderdeel van de basisfuncties van lokale teams. Uit het KPMG-onderzoek dat uw Kamer bij brief van 7 november 2019 heeft ontvangen, komen centrale inzichten en vijf basisfuncties voor lokale teams naar voren:
Ik ondersteun, samen met de VNG en partners in het jeugdveld, de gemeenten bij het stapsgewijs in de praktijk brengen en borgen van de basisfuncties en inzichten. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd en de kennisinstituten, onder meer door het organiseren van dialoogsessies, regionale bijeenkomsten en ondersteuning op lokaal niveau in een aantal regio’s.
Als deze basisfuncties voldoende zijn geborgd, zullen wijkteams relatie- of (complexe) scheidingsproblematiek spoedig kunnen signaleren en kunnen ouders effectief de juiste hulp verkrijgen. Het is aan de lokale teams om eventueel aanvullende expertise te betrekken. Het is niet bekend hoe vaak in het voorliggend veld gebruik wordt gemaakt van expertise bij de beoordeling, omdat dit niet (centraal) wordt bijgehouden.
Hoeveel van de totale uitgaven aan jeugdzorg hebben verband met de zorg die samenhangt met dergelijke scheidingsproblematiek? Is deze vraag onderdeel van de in de voortgangsrapportage Scheiden zonder schade benoemde Kostenanalyse complexe scheiding, waarvan de eerste resultaten voor de zomer van 2020 worden verwacht? Wanneer ontvangt de Kamer deze resultaten?
Het is niet bekend welk deel van het jeugdhulpbudget besteed wordt aan zorg die gerelateerd is aan scheidingsproblematiek. Dit houdt onder andere verband met de onder vraag 3 uiteengezette problematiek van registratie en privacy. Deze vraag heeft daarom geen onderdeel uitgemaakt van de Kostenanalyse complexe scheiding, welke ingaat op de gemiddelde (maatschappelijke) kosten per complexe scheiding. Het onderzoek naar de (maatschappelijke) kosten van complexe scheidingen wordt gelijktijdig met deze beantwoording gepubliceerd.5
Hoeveel uitgesproken (voorlopige) ondertoezichtstellingen ((V) OTS) of zelfs uithuisplaatsingen (UHP) houden verband met een conflict- of vechtscheiding? Wat is de verhouding tussen het aantal uitgesproken maatregelen als genoemd op basis van zo’n scheiding en op basis van andere redenen? Indien onbekend, deelt u de mening dat het goed zou zijn dit te gaan registreren voorafgegaan door een zogenoemde nulmeting?
Zoals gezegd, herken ik het signaal dat steeds vaker scheidingsproblematiek speelt wanneer een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd. Een OTS kan worden opgelegd als een minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De oorzaak van deze ontwikkelingsbedreiging, bijvoorbeeld problematiek gerelateerd aan een scheiding van ouders, wordt echter niet als zodanig geregistreerd. Wel zijn cijfers beschikbaar over het aandeel gezag- en omgangsonderzoeken dat door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) wordt uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. Dit is jaarlijks circa 25%. Het gaat dan om ongeveer 1.375 kinderen. Dit gegeven vormt een voorzichtige indicatie van de mate waarin scheidingsproblematiek (mede) de oorzaak is van de kinderbeschermingsmaatregel.
Ik ben er geen voorstander van de RvdK en of de gecertificeerde instellingen (GI’s) te laten registreren wanneer een kinderbeschermingsmaatregel (mede) voortkomt uit een complexe scheiding. Ten eerste wil ik verhoging van de administratieve lasten in de jeugdbescherming voorkomen. Daarnaast speelt vaak op meerdere fronten problematiek wanneer een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, waarvan oorzaak en gevolg moeilijk zijn te onderscheiden. Evenwel neem ik het signaal serieus dat in toenemende mate sprake is van scheidingsproblematiek in de jeugdbescherming. Dit hoor ik ook terug in de gesprekken met jeugdbeschermers. In de regiolabs van het programma SzS werken ook de RvdK en GI’s aan een nieuwe scheidingsaanpak die moet voorkomen dat kinderen in scheidingssituaties in het gedwongen kader terechtkomen. Ook heeft het programma een ontwikkeltraject gesubsidieerd voor een toepasbare methode voor het uitvoeren van een OTS bij complexe scheidingen.6
Wanneer komt naar uw mening bij een (vecht-)scheiding de ontwikkeling van een kind in gevaar en is inzet van jeugdzorg gerechtvaardigd? Welke professional zou dit moeten vaststellen en op grond van welke criteria? In hoeverre wordt daarbij aandacht besteed aan de hechtingsstijl van de ouders en daarmee rekening gehouden in hulpverlening naar ouders? Deelt u de mening dat vaardigheden tot conflictanalyse voor hulpverleners van groot belang zijn om te voorkomen dat met zware beschermingsmaatregelen wordt ingegrepen terwijl er primair sprake is van ruzie tussen de ouders? Wordt in het programmaScheiden zonder schade ingezet op beheersing van deze vaardigheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid hier aandacht voor te vragen bij onder meer de relevante opleidingen?
De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen, indien wordt voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke criteria. De kinderrechter toetst of de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en of de noodzakelijke zorg door ouders niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de RvdK of het openbaar ministerie. Aan een jeugdbeschermingsmaatregel ligt een onderzoek van de RvdK ten grondslag. De hulpverlening houdt bij de uitvoering van een maatregel rekening met de specifieke situatie van een gezin, waaronder de hechtingsstijl.
Ik deel de mening dat de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Daarvoor is het belangrijk dat vroegtijdig een zorgvuldige analyse van de situatie plaatsvindt, waarbij de betrokken hulpverleners alert zijn op relatie- en scheidingsproblematiek en de gevolgen hiervan op het kind. Het eerdergenoemde onderzoek naar vroegsignalering en triage biedt concrete aanknopingspunten voor het veld om hiermee aan de slag te gaan. Het programma SzS ondersteunt professionals in de lokale teams, jeugdhulp en jeugdbescherming, door beschikbare kennis en voorlichtingsmateriaal te verspreiden en aanvullende kennis te ontwikkelen door onderzoek en pilots. Het programma beoogt op deze manier de professionals in het lokale veld toe te rusten om adequate triage en (conflict)analyse uit te voeren, in nauwe samenhang met benodigde experts.
Op welke wijze wordt bij verzoeken tot machtiging (V)OTS en UHP rekening gehouden met artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) op grond waarvan elk kind het recht heeft bij zijn ouders op te groeien en om met beide ouders contact te houden? Wat is uw mening over het in beginsel hanteren van een 50–50 zorg- en opvoedings- / gezagsverdeling als de norm? Aan welke vereisten zou moeten worden voldaan, alvorens hierop een inbreuk toe te staan?
Op grond van het IVRK en de Richtlijnen voor Alternatieve zorg van kinderen mogen kinderen en ouders niet van elkaar worden gescheiden, tenzij een scheiding in het belang is van het kind en volgens vastgestelde procedures gebeurt. Een machtiging uithuisplaatsing wordt door de rechtbank op verzoek van de RvdK of GI alleen maar verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is. De RvdK of GI dient dit verzoek zorgvuldig te onderbouwen. In het verzoek moet aannemelijk worden gemaakt dat niet-residentiele middelen tevergeefs zijn ingezet of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet effectief zijn. Ook dient de RvdK of GI aan te geven welk doel precies met de uithuisplaatsing wordt beoogd.
Wanneer een uithuisplaatsing niet voorkomen kan worden heeft het kind recht op contact met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Als de omgang met ouders risico’s meebrengt voor de veiligheid van het kind, bijv. vanwege psychiatrische of verslavingsproblematiek van ouders, dan kan deze worden beperkt. Voor het einde van het jaar ontvangt u een beleidsreactie op het onderzoek dat in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum is uitgevoerd door Regioplan naar de wenselijkheid van een wettelijk uitgangspunt voor een gelijke verdeling van zorgrechten en zorgplichten.7
Relevant is dat het aandeel kinderen dat naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt in de laatste jaren afneemt: van 40% in 2016 naar 34% in 2019.8 Dat is een positieve ontwikkeling. Het aantal kinderen dat uit huis wordt geplaatst in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel neemt af. Actielijn 2 van het programma Zorg voor de Jeugd heeft tot doel meer kinderen zo thuis mogelijk te laten opgroeien. Daarnaast is er de mogelijkheid om ook na een scheiding de omgang tussen kind en beide ouders te faciliteren, door middel van omgangsvoorzieningen. Onderzoek naar de organisatie van deze voorzieningen laat zien dat gemeenten en aanbieders dit voortvarend oppakken.9 Het programma SZS spant zich in om deze beweging aan te jagen door goede voorbeelden te verspreiden.
Klopt het dat rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming, waarop een verzoek tot uitspraak voor een (V)OTS of UHP op gebaseerd is, aan acht criteria moeten voldoen? Welke criteria zijn dit?
Ik herken niet de acht criteria zoals genoemd in de vraagstelling. De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. Op basis van zijn onderzoek kan de RvdK de kinderrechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Een kinderrechter toetst vervolgens of aan de wettelijke gronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
In hoeverre voldoen de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming aan de hiervoor bedoelde criteria? Wie houdt toezicht of de raadsrapportages aan deze criteria voldoen?
Zie antwoord vraag 9.
Kan het dat een beslissing tot (V)OTS of UHP gebaseerd wordt op een verkeerde diagnose of dat een diagnose ontbreekt? Hoe vaak blijkt achteraf dat sprake is geweest van een verkeerde of ontbrekende diagnose? Welke (wettelijke) veiligheidsmechanismen bestaan er om ingrijpende beslissingen gebaseerd op verkeerde of ontbrekende diagnoses te voorkomen?
Een (V)OTS of UHP wordt voorafgegaan door een onderzoek van de RvdK. Een verzoek tot OTS wordt in de meerderheid van de gevallen ingediend door de RvdK. De RvdK heeft een onafhankelijke rol in het stelsel. Het ondertoezichtstellingsverzoek is gebaseerd op een door een raadsmedewerker ingesteld onderzoek. De RvdK doet dit in de meeste gevallen op verzoek van de gemeente of Veilig Thuis die bij een gezin betrokken is. De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders bespreekt en oog heeft voor de andere minderjarigen in het gezin. De RvdK betrekt ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals zoals hulpverleners, school en huisarts. De informatie wordt in het rapport opgenomen en ter accordering aan de informanten voorgelegd. Ook ouders en kind kunnen hier hun reactie op geven. Op basis van zijn onderzoek verzoekt de RvdK vervolgens in ongeveer 73% van de zaken de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Tegen dat verzoek kunnen ouders zich desgewenst verzetten ten overstaan van een kinderrechter. De ouders kunnen een rechter ook verzoeken contra-expertise op te vragen, zodat ouders het standpunt van de RvdK eventueel kunnen weerspreken. Een kinderrechter toetst of aan de wettelijke gronden voor een OTS en UHP is voldaan en of daarmee een OTS en UHP noodzakelijk is. In circa 95% honoreert de kinderrechter het verzoek van de RvdK en wordt een kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken. Tegen deze beschikking kunnen ouders hoger beroep aantekenen. Ik verwijs u ook naar de beantwoording van vraag 16.
Deelt u de mening dat het de kwaliteit van de beslissingen tot het verzoek te komen tot een (V)OTS of UHP ten goede kan komen door daarbij een externe / onafhankelijke (BIG-geregistreerde) gedragswetenschapper een rol te geven, vergelijkbaar met de verplichting als opgenomen in artikel 6.1.2, lid 6 Jeugdwet ingeval sprake is van een verzoek tot machtiging tot opname in een gesloten accommodatie? Zo ja, bent u bereid te overwegen dit een plek in de wet te geven?
Hieraan wordt reeds voldaan. De RvdK heeft een onafhankelijke rol in het stelsel. Wanneer gemeenten of Veilig Thuis van mening zijn dat ingrijpen in het ouderlijke gezag noodzakelijk is, dan doet de RvdK hiernaar onafhankelijk onderzoek. De RvdK werkt multidisciplinair. Dat betekent dat bij beslissingen tot een verzoek voor een (V)OTS en UHP naast een raadsmedewerker ook minimaal een gedragsdeskundige betrokken is. Ook de GI werkt multidisciplinair, hetgeen betekent dat bij verlengingsverzoeken van de GI of een verzoek tot UHP ook een gedragsdeskundige betrokken is.
Hoe vaak worden (V)OTS en UHP maatregelen, conform artikel 25 IVRK, periodiek getoetst op gewenste effecten? Hoe wordt daarbij onafhankelijke toetsing geborgd, zodat geen sprake kan zijn van de zogenoemde slager die zijn eigen vlees keurt?
De VOTS is een spoedmaatregel. Gedurende de VOTS doet de RvdK onderzoek om te beoordelen of een OTS noodzakelijk is. Tijdens een OTS en UHP wordt periodiek geëvalueerd in hoeverre de doelen voor de OTS en UHP zijn behaald. Evaluatie vindt in eerste instantie plaats door de GI, in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen, waaronder hulpverlening. Door de GI wordt vervolgens afgewogen of de gronden voor de OTS en UHP nog bestaan. Indien de GI van mening is dat nog niet alle doelen zijn behaald of dat er nieuwe zorgen zijn ontstaan, dan kan de GI de kinderrechter verzoeken de periode van OTS en UHP te verlengen. De kinderrechter toetst vervolgens in hoeverre nog steeds aan de rechtsgronden voor de OTS en UHP is voldaan. Daarnaast heeft ook de RvdK een adviserende taak bij een verzoek tot verlenging van de OTS met een UHP van langer dan twee jaar.
Hoe vaak zijn (V)OTS en UHP een tijdelijke maatregel – i.e. korter dan zes maanden of een jaar – gebleken (anders dan dat dat is omdat het kind 18 jaar is geworden)? Hoe vaak wordt een maatregel afgebouwd en hoe vaak wordt een (nog) verdergaande maatregel voorgesteld? Na hoeveel tijd is gemiddeld genomen een maatregel afgebouwd? Worden instellingen aangesproken indien zij meer dag gemiddeld maatregelen verlengen of verzwaren? Is dit überhaupt een reden voor u een gesprek met deze instellingen aan te gaan? Zo nee, waarom niet?
In 2019 werden 8.585 OTS-maatregelen beëindigd: in 6,5% was de duur van de maatregel 0 tot 6 maanden, in 24,5% 6 tot 12 maanden en in 69% langer dan een jaar. De gemiddelde duur van de OTS-maatregelen is de afgelopen jaren gedaald, van 1.085 dagen in 2016 naar 866 dagen in 2019.
In 2019 werden de meeste OTS-maatregelen (77%) beëindigd volgens het plan. Beëindigd volgens plan betekent dat de termijn van de maatregel, zoals opgelegd in de oorspronkelijke beschikking, is afgelopen en geen verlenging is aangevraagd door de GI. In 2016 was het aandeel OTS-maatregelen dat was beëindigd volgens plan nog 59%. Daarnaast kan de GI ook tussentijds de kinderrechter verzoeken de OTS-maatregel op te heffen. In 2019 gebeurde dit in circa 3% van de gevallen. De afgelopen jaren werden steeds minder OTS-maatregelen beëindigd vanwege een gezagsbeëindigende maatregel of het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. In 2019 werd 6% van de OTS-maatregelen beëindigd vanwege een gezagsbeëindigende maatregel, in 2016 was dit nog 14%. In 7% werd de OTS-maatregel beëindigd vanwege het bereiken van de meerderjarige leeftijd, in 2016 was dit nog 14%.10
Een kinderrechter toetst altijd, minimaal eens per jaar, of een verlenging van de OTS en een UHP noodzakelijk is. Daarnaast heeft de RvdK bij een verlenging van een OTS met een UHP van langer dan 2 jaar een adviserende taak. Indien in een specifieke regio door een GI wordt verzocht een OTS te verlengen of te verzwaren met een UHP, dan wordt dit door de kinderrechter getoetst, eventueel na advies van de RvdK. Mocht geen grond voor de kinderbeschermingsmaatregel (meer) aanwezig zijn dan wordt de verlenging van de OTS of het verzoek tot UHP door de kinderrechter afgewezen. Het is dus de kinderrechter die de GI corrigeert als een verzoek wordt ingediend voor een verlenging of verzwaring terwijl niet (langer) aan de wettelijke gronden voor een OTS of UHP wordt voldaan. Ik voeg hieraan toe dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen. De IGJ hanteert hierbij de toetsingskaders Jeugd. Indien zij oordelen dat de kwaliteit van onvoldoende niveau is, kunnen zij maatregelen nemen tegen GI’s.
Komt het voor dat een gezinsplan niet tijdig wordt voorgelegd aan ouders? Zo ja, hoe vaak? Wanneer wordt een gezinsplan geactualiseerd en hoe vaak hoort dat te gebeuren? In hoeverre vindt zo’n actualisatie in de praktijk daadwerkelijk plaats? Wat zijn de consequenties van het niet tijdig voorleggen of actualiseren? Wie houdt hier toezicht op? Kent u het trackrecord op deze punten van de daartoe geëigende instellingen? Nopen dergelijke trackrecords tot aanspreken of zelfs ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdwet schrijft voor dat binnen zes weken een gezinsplan moet worden vastgesteld. In de Tussenrapportage van de inspectie «Voortgang Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd», die op 15 oktober 2020 aan uw Kamer is aangeboden, wordt aangegeven dat in 60% van de gevallen niet tijdig een plan van aanpak wordt vastgesteld. De doorbraakaanpak zoals beschreven in de beleidsreactie op de tussenrapportage is er mede op gericht om dit percentage terug te dringen. Het gezinsplan wordt tenminste jaarlijks met kind, ouders en andere betrokkenen geëvalueerd waarna indien nodig bijstelling van het gezinsplan plaatsvindt. Ook bij ieder verzoekschrift aan de kinderrechter dient de GI een actueel gezinsplan bij te voegen. Zo nodig wordt het gezinsplan vaker geactualiseerd, zodat deze aansluit bij de actuele veiligheids- en risicotaxatie van het kind. Indien het plan niet tijdig wordt voorgelegd en of geactualiseerd, dan kan dit in de praktijk consequenties hebben voor de doelgerichtheid waarmee een jeugdbeschermer de OTS uitvoert. Daarbij zal de maatregel en het plan mogelijk op minder draagvlak kunnen rekenen bij het kind en de ouder(s). De Inspecties houden toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen. De Inspecties kunnen, indien nodig, GI’s aanspreken op de aanwezigheid van een gezinsplan dat aansluit bij de actuele veiligheids- en risicotaxatie van het kind.
Hoe vaak verzetten ouders zich bij de rechter tegen door daartoe bij wet bevoegde instellingen gedane verzoeken tot (V)OTS of UHP? Hoe vaak verklaart een rechter dat verzet gegrond? Kunt u daarbij onderscheid maken naar regio en instellingen? Op welke wijze leren betreffende instellingen daarvan? Hoe vaak wordt beroep aangetekend?
Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een OTS en/of machtiging tot UHP, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof. In 2019 is 984 keer hoger beroep aangetekend tegen beschikkingen in het kader van een OTS en/of UHP. Dat is 2,8% van het totaal aantal OTS of UHP-zaken in eerste aanleg. Er wordt niet op geabstraheerd niveau geregistreerd door wie dit hoger beroep is ingesteld. Ook de GI, RvdK of andere belanghebbenden kunnen in hoger beroep. Het is dus niet bekend in hoeveel gevallen van de 984 hoger beroepszaken ouders dit hoger beroep hebben aangetekend. Eveneens kan geen onderscheid worden gemaakt naar betrokken regio’s en instellingen. Tot slot wordt niet geregistreerd in welke mate het hoger beroep gegrond wordt verklaard.
Bij zowel de RvdK als de GI’s wordt kennisgenomen van jurisprudentie zodat daarvan wordt geleerd. Hierbij gaat het vooral om zaken waarin het gerechtshof het hoger beroep gegrond acht. Hiervan wordt zowel bij de RvdK als de GI’s op casusniveau geleerd. Bij de RvdK worden ook periodiek kwaliteitstoetsen op beschikkingen gedaan, waaruit leerpunten worden gehaald. Voor GI’s is voorts nog relevant te benoemen dat alle juristen zijn aangesloten bij het juristenoverleg van Jeugdzorg Nederland. In dit landelijke overleg wordt jurisprudentie met elkaar gedeeld. De juristen nemen dit vervolgens weer mee in de advisering en training van medewerkers van de GI.
Mocht u bovenstaande vragen niet kunnen beantwoorden vanwege gebrek aan informatie, deelt u dan de mening dat voor een goed lerend systeem – zoals voorgeschreven bij wet – het noodzakelijk is om dergelijke informatie te hebben? Zo ja, op welke wijze gaat u dat dan (laten) organiseren en binnen welk tijdskader?
Ik deel die mening niet. Op grond van de beantwoording van bovenstaande vragen concludeer ik dat voldoende informatie beschikbaar is en dat hiervan ook aantoonbaar wordt geleerd.
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming geen verplichting oplegt aan de raadsonderzoeker om adequaat feitenonderzoek te verrichten? Zo ja, op grond waarvan rapporteert de raadsonderzoeker alsdan de feiten volledig en naar waarheid conform het vereiste van artikel 3.3 Jeugdwet? Bent u daarnaast bekend met de signalen dat de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen zélf stellen dat zij niet aan adequaat feitenonderzoek / waarheidsvinding (behoeven te) doen? Hoe verklaart u dat? Hoe wordt geborgd dat artikel 3.3 Jeugdwet wordt nageleefd? Bent u bereid te overwegen een sanctie op niet naleving van artikel 3.3 Jeugdwet in de wet op te nemen dan wel op andere wijze te voorkomen dat diagnoses geen of onvoldoende grondslag in de feiten hebben?
Nee, dit klopt niet. Bij de uitvoering van de onderzoeken van de RvdK vormt het Kwaliteitskader het uitgangspunt. Hierin is o.a. opgenomen dat de RvdK in haar onderzoeken gebruikmaakt van feitelijke informatie om te komen tot een weloverwogen advies. Verder worden in onderzoeksrapportages feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de RvdK gescheiden. Daarnaast past de RvdK het principe van hoor en wederhoor toe, zodat kinderen en ouders kunnen reageren op de visie van de RvdK en van anderen bij wie de RvdK informatie heeft ingewonnen. Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, dan kan hij de zaak aanhouden en verzoeken om contra-expertise om eventuele onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. Ik vind het niet opportuun om een sanctie te verbinden aan niet-naleving van artikel 3.3. Jeugdwet. Een jeugdzorgprofessional is gehouden aan het professioneel statuut van zijn beroepsvereniging, met daaraan verbonden het tuchtrecht en in dit kader kan een medewerker ook worden gesanctioneerd als bewust onwaarheden naar voren worden gebracht.
Om het doen van goed feitenonderzoek nog verder te ondersteunen is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer. Het doel van het Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Het belang van het goed uitvoeren van feiteonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Het Actieplan heeft een looptijd tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
Deelt u de mening dat indien rapportages niet de waarheid of feiten bevatten je je kunt afvragen of de (kinder)rechter wel in staat moet worden geacht te zijn gesteld om een juiste beslissing te nemen? Zo ja, op welke wijze denkt u hierin verbetering te kunnen aanbrengen?
Zie antwoord vraag 18.
Deelt u de mening dat in de opleiding tot jeugdhulpverlener of -beschermer aandacht besteed dient te worden aan bejegening van jongeren en ouders (rekening houdend met gevolgen van trauma, PTTS, suïcidaal gedrag waar kinderen en ouders mee kunnen kampen), aan wet- en regelgeving en aan onderzoeksvaardigheden waardoor waarheidsvinding voldoende tot zijn recht kan komen? Krijgen deze onderwerpen naar uw mening momenteel voldoende aandacht? Zo nee, bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de opleidingsinstellingen?
Ik ben van mening dat in de opleiding tot jeugdhulpverlener of -beschermer aandacht besteed moet worden aan alle benodigde vaardigheden om een goede hulpverlener of beschermer te zijn. Een effectieve bejegening van jongeren en ouders, kennis van wet- en regelgeving en onderzoeksvaardigheden ter bevordering van de waarheidsvinding maken hiervan onderdeel uit. Vanuit het actieprogramma verbetering feitenonderzoek zijn reeds gesprekken gaande met de Hogescholen over mogelijke aanpassingen van het curriculum inzake feitenonderzoek, zodat professionals in de opleiding social work/pedagogiek van het begin af aan goed toegerust worden.
Deelt u de mening dat onterechte vermelding in de Verwijsindex schadelijk kan zijn want in de toekomst vooroordelen kan bevestigen die van invloed zijn op de wens bepaalde maatregelen in te stellen? Bent u bereid, desnoods steekproefsgewijs, over te gaan tot een toetsing of dergelijke onterechte vermeldingen actief, of eventueel op daartoe gedaan verzoek, daadwerkelijk verwijderd worden? Hoe vaak is een verzoek tot verwijdering van zo’n vermelding onderdeel van een gerechtelijke procedure, en op welke wijze wordt nagegaan of verwijdering alsdan daadwerkelijk geschiedt?
De wettelijke waarborgen in de Jeugdwet over de Verwijsindex risicojongeren bieden voldoende mogelijkheden om het in de vraag geschetste risico weg te nemen. Hulpverleners en andere professionals kunnen de persoonsgegevens registreren van de jeugdigen en jongvolwassenen waarover zij zich zorgen maken. Het gaat om «risicosignalen»: er moeten aanwijzingen zijn dat er echt iets aan de hand is. Als een registratie onterecht blijkt na een bezwaar zal de registratie zoals verplicht door de wet geheel verwijderd worden uit de regionale en landelijke Verwijsindex. Oók uit het historisch meldingenarchief.
Hulpverleners die meldingsbevoegd zijn kunnen bij registratie en een match te weten komen welke andere hulpverlener(s) bij een jongere betrokken zijn. Op deze manier wordt voorkomen dat langs elkaar heen wordt gewerkt en kan de hulp tijdig op elkaar afgestemd worden zodat de condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid worden gecreëerd. Indien er een match is ontstaan, is voor samenwerking toestemming nodig van de jeugdige en/of de ouders om informatie uit te mogen wisselen11.
Professionals hebben daarnaast een informatieplicht (Jeugdwet art. 7.1.5.1), wat inhoudt dat ouders en/of jeugdige geïnformeerd worden over het signaal in de Verwijsindex, de reden daarvan en waar men terecht kan indien er bezwaar is. Indien een jeugdige of zijn ouders een registratie in de Verwijsindex onterecht achten, dan kunnen ouders en jeugdigen hun bezwaren tegen het signaal in de Verwijsindex in eerste instantie kenbaar maken bij de professional die het signaal heeft afgegeven. Mocht het bezwaar vervolgens bij de ouders en/of jeugdige niet zijn weggenomen, dan kunnen zij binnen zes weken nadat ze geïnformeerd zijn over het signaal in de Verwijsindex een bezwaarschrift indienen bij de gemeente waar de jeugdige woonachtig is. Dit bezwaar wordt op grond van artikel 17 lid 1 sub c AVG gelijkgesteld aan een verzoek tot vernietiging van persoonsgegevens. Hierin staat dat er bezwaar kan worden gemaakt op grond van «met een specifieke situatie verband houdende reden». Deze reden moet zwaarder wegen dan de dwingende gerechtvaardigde gronden voor verwerking, die gebaseerd zijn op een belangenafweging volgend uit artikel 7.1.4.1 van de Jeugdwet. Het college van burgemeester en wethouders heeft vervolgens de taak om bij de betrokken meldingsbevoegden na te gaan waarom zij een signaal in de Verwijsindex hebben geregistreerd. Tot slot kan een professional van oordeel zijn dat er geen reden meer is om de registratie in de Verwijsindex te laten bestaan en/of te constateren dat hij/zij achteraf de registratie ten onrechte heeft gedaan. De registratie zal dan, in lijn met de wet, geheel verwijderd worden.
Uit navraag bij het CBIG, verantwoordelijk voor de landelijke Verwijsindex, blijkt dat een verzoek tot verwijdering relatief weinig voorkomt. In de afgelopen vijf jaar zijn 1,3 miljoen signalen geregistreerd in de landelijke Verwijsindex. Hiervan hebben 151 verwijderingen op grond van vergissing plaatsgevonden en 6 verwijderingen op grond van bezwaar (gerechtelijke procedure). Na verwijdering controleert het CIBG of de registratie daadwerkelijk niet meer voorkomt in de landelijke Verwijsindex.
Komt het voor dat indien op grond van onderzoek, dat wordt gedaan naar op grond van de meldcode geuite zorgen over de veiligheid van een kind, niet kan worden aangetoond dat sprake is van misbruik of mishandeling, in het dossier wordt opgenomen dat de geuite zorg noch kan worden bevestigd, noch weerlegd? Deelt u de mening dat dit schadelijk kan zijn, omdat daarmee de betrokken ouders in de toekomst feitelijk bij voorbaat op achterstand staan of er nu wel of niet opnieuw een melding van onveiligheid wordt gedaan? Vindt u dit een acceptabele uitkomst van de gewijzigde meldcode? Zo nee, hoe denkt u hier de positie van de ouders te verbeteren, zonder de belangen van het kind uit het oog te verliezen?
Voor mij staat het belang van kinderen altijd voorop. Ik vind dan ook dat iedereen met een vermoeden van kindermishandeling in het belang van de veiligheid van kinderen contact op moet nemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft de taak om bij alle meldingen die binnenkomen een veiligheidsbeoordeling uit te voeren en waar nodig aanvullend onderzoek te doen. Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is niet eenvoudig. Uit onderzoek van Veilig Thuis kan blijken dat de zorgen onterecht waren, maar dat maakt de melding niet onterecht. De verbeterde meldcode is een belangrijk instrument voor professionals om vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te brengen, waardoor hulp en veiligheid aan gezinnen eerder kunnen worden geboden.
In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen hoe Veilig Thuis handelt wanneer advies wordt gevraagd of een melding wordt gedaan over vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Dit handelingsprotocol maakt deel uit van het toezichtkader van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek door Veilig Thuis, zijn er drie mogelijke uitkomsten: (1) weerlegd of (2) bevestigd vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling, of (3) een weerlegd noch bevestigd vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. In dit laatste geval gaat het over situaties waarbij niet onomstotelijk is vastgesteld dat geweld wordt gebruikt, maar er wel zorgen zijn. Dit betekent dat Veilig Thuis ook niet kan stellen dat er geen geweld heeft plaatsgevonden. In een dergelijke situatie is het belangrijk om te volgen of de veiligheid blijft gewaarborgd.
De praktijk laat zien dat het voor ouders heftig en ingrijpend kan zijn als vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling door derden worden gemeld bij Veilig Thuis en Veilig Thuis hierover het gesprek aangaat. In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen dat alle direct betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hun visie te geven op de melding en de situatie. Het eigen oordeel van de direct betrokkenen wordt toegevoegd aan het dossier van Veilig Thuis. Ook wijst Veilig Thuis alle direct betrokkenen op de mogelijkheid van ondersteuning. Bijvoorbeeld door een familielid, door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg of door anderen.
Veilig Thuis hanteert de regels ten aanzien van de dossiervorming zorgvuldig en legt alleen gegevens vast die nodig zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken. Indien de betrokkene bij het inzien van zijn/haar gegevens vaststelt dat deze feitelijk onjuist, of (gelet op het doel waarvoor ze worden bewaard) onvolledig, of niet ter zake dienend zijn, dan heeft betrokkene het recht om Veilig Thuis te verzoeken deze gegevens te verbeteren, te verwijderen of af te schermen. Betrokkene kan dit recht van correctie ook uitoefenen voor zover hij/zij meent dat Veilig Thuis bij de dossiervorming in strijd handelt met de wet. Veilig Thuis reageert uiterlijk binnen vier weken schriftelijk en gemotiveerd op het verzoek.
Een betrokkene heeft, op grond van artikel 5.3.5 Wmo 2015, het recht om Veilig Thuis te verzoeken om de gegevens die op hem/haar betrekking hebben te vernietigen. Indien betrokkenen aangeven dat ze hier gebruik van willen maken dan zal Veilig Thuis overgaan tot vernietiging van het dossier, mits er geen andere redenen zijn vanuit veiligheidsoverweging het dossier alsnog te behouden. Bijvoorbeeld omdat Veilig Thuis over de gegevens wenst te beschikken in geval van een eventuele nieuwe melding of om de toeleiding naar de hulp te kunnen volgen, of om een kind of een partner tegen toekomstig geweld te beschermen.
Daarnaast voert het Landelijk Netwerk Veilig Thuis ook het hierboven genoemde actieplan «Verbetering feitenonderzoek» uit.
Het bericht dat een laptop eisen niet mag, maar scholen ermee wegkomen. |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Een tablet of laptop eisen van leerlingen – het mag niet, maar scholen komen ermee weg»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat scholen de grenzen opzoeken om leerlingen alsnog een laptop of tablet te laten aanschaffen – die vaak honderden euro’s kosten – terwijl dit vrijwillig zou moeten zijn? En wat betekent dit volgens u voor gezinnen die dit geld niet zomaar klaar hebben liggen? Welke consequentie heeft dit voor de schoolkeuze?
Scholen bepalen zelf welk lesmateriaal zij per leerjaar inzetten in hun onderwijs en in hoeverre ze dat op papier of digitaal doen. Ze ontvangen hiervoor bekostiging van de rijksoverheid. Binnen deze bekostiging moeten scholen voor iedere leerling een volwaardig onderwijsaanbod realiseren. Scholen mogen aan ouders vragen om zelf een laptop aan te schaffen maar dit moet altijd expliciet vrijwillig zijn. Scholen mogen ouders nooit verplichten een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien.
Wanneer scholen ouders verplichten om een laptop aan te schaffen handelen zij niet volgens de wet. De Inspectie van het Onderwijs ziet hier op toe en controleert bij elk onderzoek op de naleving van de wettelijke regels ten aanzien van de vrijwillige ouderbijdrage.
Wat vindt u ervan dat een steeds groter deel van het budget van Stichting Leergeld opgaat aan laptops en tablets voor gebruik in het onderwijs? En bent u het ermee eens dat deze gelden niet bedoeld zouden moeten zijn voor reguliere leermiddelen, zoals Stichting Leergeld stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een goede zaak dat Stichting Leergeld zich inspant om kinderen uit gezinnen met minimale financiële middelen te laten deelnemen aan binnen- en buitenschoolse activiteiten. Tegelijkertijd is het uitgangspunt dat iedere leerling kosteloos onderwijs moet kunnen volgen op school. Scholen zijn daar zelf voor verantwoordelijk. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het eisen van een laptops of tablets door scholen laat zien dat deze devices meer zijn dan enkel informatiedragers en daardoor niet bekostigd zouden moeten worden door leerlingen en hun ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een laptop valt niet onder de definitie van lesmateriaal2 omdat het de drager is van informatie, zelf geen informatie is, en niet wordt voorgeschreven voor een specifiek leerjaar. Hierdoor valt een laptop of tablet niet onder het lesmateriaal dat scholen gratis aan ouders dienen te verstrekken. Dat wil echter niet zeggen dat een school ouders mag verplichten om een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien. Iedere leerling moet immers kosteloos onderwijs kunnen volgen op school.
Bent u het eens met de voorzitter van de VO-raad die zegt dat het «kulargument» is om te beweren dat een laptop enkel een informatiedrager is en er wordt gewerkt met een «definitie uit de vorige eeuw»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wet Gratis Schoolboeken (WGS) uit 2008 zijn laptops (en andere devices) buiten de definitie van leermiddelen gehouden. In lijn met de motie-Westerveld3 zal ik in mijn reactie op de volgende evaluatie van de WGS ingaan op dit specifieke punt. Ik streef er naar om die evaluatie en de beleidsreactie daarop in de eerste helft van 2021 aan uw Kamer te zenden.
Wat vindt u van het standpunt van de Groep Educatieve Uitgeverijen (GEU), de branchevereniging van aanbieders van leermiddelen, dat een device geen leermiddel is, maar een platform waarop je leermiddelen kunt gebruiken?2
Zie antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat scholen extra geld kwijt zijn aan leermiddelen en hardware, vanwege hun digitale ambities, en dat dit betekent dat schoolbesturen onder andere deze materiële uitgaven deels financieren met de personele component van de lumpsumfinanciering, zoals wordt gesteld in het rapport van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Scholen ontvangen de bekostiging voor personeel en exploitatie als één lumpsum en maken zelf keuzes over de besteding daarvan. De verdeelsleutel in de bekostiging is niet normstellend voor hoe scholen dit moeten uitgeven. Niet de OCW-beschikking, maar de onderwijsvisie van de school en de lokale behoeften van leerlingen moeten bepalend zijn bij deze keuzes.
Op de korte termijn kunnen scholen de benodigde middelen voor digitalisering halen uit de lumpsum, die o.a. voorziet in middelen voor lesmateriaal in het algemeen. De komende jaren zal de inzet van eigentijdse technologie alleen maar belangrijker worden. In mijn beleidsreactie op het rapport van McKinsey stel ik daarom ook vast dat een toekomstbestendig stelsel één van de vijf thema’s is waar blijvend in geïnvesteerd moet worden.6
Welke andere conclusies trekt u op basis van het rapport van McKinsey als het gaat om digitalisering van het onderwijs en de bekostiging die daarmee gepaard gaat?
Zie antwoord op vraag 7. Ik verwijs hiervoor ook naar de beleidsreactie op het rapport van McKinsey.
Klopt het dat de grootste barrière om digitale devices anders dan informatiedragers te bestempelen via de wet Gratis schoolboeken de financiering is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 5.
Heeft u naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Westerveld aan het begin van dit schooljaar in kaart gebracht hoeveel schoolbesturen zelf niet kunnen voorzien in devices? Zo ja, kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?4
Ja, daardoor heeft de beantwoording van deze vragen wat langer op zich laten wachten. Via de website lesopafstand.nl heeft Kennisnet op verzoek van OCW en de Raden van 1 oktober tot 16 november 2020 een enquête gehouden naar knelpunten bij het organiseren van hybride onderwijs en onderwijs op afstand. Alle schoolbesturen in het basis- en voortgezet onderwijs zijn door OCW en de PO-Raad en VO-raad op deze uitvraag gewezen. Op het peilmoment van 16 november 2020 hadden 102 respondenten (bestuurders, leraren, ict-coördinatoren) de vragenlijst ingevuld. Daarvan gaf 60 procent aan onvoldoende devices beschikbaar te hebben voor leerlingen en leerkrachten als een aantal leerlingen tevens thuis afstandsonderwijs moet ontvangen of bij een (gedeeltelijke) schoolsluiting. Ik neem deze signalen serieus als een indicatie van mogelijke knelpunten bij hybride-en afstandsonderwijs tijdens de corona crisis. Zoals vermeld in de brief «Tijdelijke banen en het voorkomen van onderwijsachterstanden door de coronacrisis»8 heb ik daarom € 3 miljoen beschikbaar gesteld om via SIVON opnieuw devices te verstrekken, met name aan scholen in het primair en voortgezet onderwijs die veel leerlingen hebben met een risico op achterstanden. Dat is bovenop de € 6,3 miljoen die in het voorjaar reeds beschikbaar is gesteld voor devices. Via sivon.nl worden de schoolbesturen geïnformeerd over de wijze waarop zij hiervoor een aanvraag kunnen indienen.
Vindt u het gezien de digitalisering op scholen niet tijd om devices, zoals laptops en tablet, als nieuwe categorie aan te merken in de wet Gratis schoolboeken en de daarbij behorende financiering te regelen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de evaluatie van de wet Gratis schoolboeken en meer specifiek die van de uitwerking van de motie van het lid Westerveld c.s.? Wanneer kan de Kamer deze verwachten?5
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de coronacrisis en de noodzaak tot het volgen van afstandsonderwijs, de urgentie benadrukt om devices toegankelijk te maken voor alle kinderen?
De coronacrisis betreft een uitzonderlijke situatie waarin ik de schoolbesturen zo goed mogelijk ondersteun. Het belang van adequaat ingericht hybride- en afstandsonderwijs is hierin groot. Tegelijkertijd blijft het algemene uitgangspunt dat scholen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs, zonder verplichte meerkosten voor ouders, ook ten aanzien van devices.
Het bericht ‘VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app’ |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app»?1
Ja.
Is het waar dat vanuit het ministerie een beroep is gedaan op de Nederlandse Vereniging van Maaltijdbezorgers (NLVVM) om bezorgers te vragen de corona-app te installeren, en dat daarbij niet is vermeld dat gebruik van de applicatie altijd vrijwillig is? Wanneer is het beroep op de NLVVM gedaan? Was dit voor of na het Kamerdebat van woensdag 2 september jongstleden?
Ja, de Nederlandse Vereniging van Maaltijdbezorgers (NLVVM) is op 18 augustus jl. benaderd om CoronaMelder breder onder de aandacht te brengen. Daarbij is gesuggereerd dat de vereniging haar bezorgers te vragen de app te downloaden. Dit had niet mogen worden gesuggereerd vanwege de gezagsrelatie tussen werkgevers en werknemers. Expliciet had vermeld moeten worden dat het gebruik van de app altijd vrijwillig en een eigen keuze is.
Wel is toegestaan dat organisaties wordt gevraagd via hun eigen communicatiekanalen CoronaMelder in algemene zin onder de aandacht te brengen. Dit is belangrijk om CoronaMelder zo breed mogelijk bekend te maken. Er is geen sprake van direct of indirect verplichten als duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is en mensen niet persoonlijk worden gevraagd CoronaMelder te gebruiken.
Hoe is het mogelijk dat in communicatie niet wordt vermeld dat gebruik van de applicatie vrijwillig is?
De mail die vanuit mijn ministerie is uitgegaan had anders gemoeten. Hoewel deze mail met de beste bedoelingen is geschreven, had de suggestie om «bezorgers te vragen de app te downloaden» niet gedaan mogen worden. Beter had benadrukt moeten worden dat het gebruik van CoronaMelder te allen tijde vrijwillig is.
Is ook op andere verenigingen, beroepsgroepen of andere partijen een dergelijk beroep gedaan? Zo ja, welke partijen betrof het en wanneer?
In totaal zijn er 116 organisaties benaderd. Dit zijn organisaties met een groot bereik, grote werkgevers en organisaties die actief zijn in een omgeving waar kans op virusverspreiding groter is dan gemiddeld. Bestudering van de communicatie met deze 116 partijen, heeft uitgewezen dat in twee andere gevallen een beroep op organisaties is gedaan waarbij vrijwilligheid van gebruik van de app onvoldoende is benadrukt. Het gaat om communicatie richting PostNL (14 augustus jl.) en de ANWB (10 juli jl.). Deze partijen zijn benaderd om aan te geven deze communicatie anders had gemoeten en om te benadrukken dat het gebruik van de app te allen tijde vrijwillig is.
Wat is de taakomschrijving van de «manager partnerships coronavirus app»? Op welke wijze komt het uitgangspunt van absolute vrijwilligheid zonder enige vorm van dwang of drang tot uiting in deze taakomschrijving en de daarbijbehorende werkzaamheden, juist wanneer sprake is van een ongelijke relatie (werkgever/werknemer)?
De betrokken medewerkers hebben tot opdracht om invulling te geven aan het doel van de partnerstrategie. Vrijwilligheid is altijd een uitgangspunt geweest in de ontwikkeling van de app, de communicatie over CoronaMelder en ook in het benaderen van mogelijke partners. Helaas is dat in bovengenoemde gevallen niet goed gegaan.
De handreiking levensbeschouwing van het COA |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe definieert het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) het begrip religieuze neutraliteit?
Het COA is een politiek en religieus neutrale organisatie. Dit is reeds toegelicht in verschillende antwoorden op vragen uit uw Kamer.1 De beleving van religie en levensovertuiging is een persoonlijke aangelegenheid voor alle bewoners van COA-locaties en vindt plaats in de kleine setting van de privésfeer (zoals in gezinsverband). Vanuit die gedachte bevoordeelt het COA geen religie of levensovertuiging en onthouden COA-medewerkers zich van het uitdragen van een religie of geloofsovertuiging aan bewoners. Daarbij komt dat het COA zich niet bemoeit met de persoonlijke beleving van religie en levensovertuiging van bewoners, zolang deze geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van andere bewoners of de belangen van andere bewoners schaadt. Omdat bewoners van COA-locaties diverse politieke en (non-)religieuze voorkeuren hebben en mogelijk vanwege deze voorkeuren naar Nederland zijn gevlucht, kan confrontatie met de collectieve belijdenis van een religie of levensovertuiging een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van bewoners. Daarom zijn politieke en religieuze groepsbijeenkomsten, buiten de kleine setting van de privésfeer (zoals het gezinsverband) niet toegestaan binnen COA-locaties.
Deelt u de mening dat religieuze neutraliteit niet betekent dat het houden van bijbelstudies op verzoek van bewoners op hun kamer verboden zou moeten worden, maar dat COA juist de plicht heeft de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor alle bewoners van alle geloven en overtuigingen op de centra te bewaken?
Bewoners van een COA-locatie staat het vrij om in de kleine setting van de privésfeer (bijvoorbeeld in gezinsverband) een Bijbel- of Koranstudie te houden. Daarnaast is het ook mogelijk voor bewoners om individueel een religieus gesprek te houden met een bezoeker. Het COA heeft als politiek en religieus neutrale organisatie een taak om de persoonlijke levenssfeer van alle bewoners te bewaken en de leefbaarheid en veiligheid op de opvanglocaties te borgen. Inherent hieraan is dat politieke en religieuze activiteiten die mogelijk een inbreuk plegen op de persoonlijke levenssfeer van anderen niet zijn toegestaan. Daarom worden bewoners voor collectieve belijdenis van religie of levensbeschouwing, buiten de kleine privé setting (zoals het gezinsverband), verwezen naar (religieuze) instellingen in de omgeving.
Kunt u aangeven krachtens welke wet u meent politieke en religieuze groepsbijeenkomsten op de kamer van de bewoner thans te kunnen verbieden1, aangezien de Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 (in het vervolg de Handreiking), p. 4, de Grondwet en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de overheid ruimte bieden om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging alleen bij wet en in specifieke gevallen te beperken en aangezien het volgens de Handreiking, p. 6, niet wenselijk is het te weigeren of te controleren als een bewoner op zijn eigen kamer met andere bewoners samen wil bidden?
De Handreiking Levensbeschouwing omvat handvatten voor medewerkers hoe om te gaan met situaties waarin sprake is van de uiting van religie en levensbeschouwing door bewoners op een COA-locatie. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van deze handreiking. Uitgangspunt voor de handreiking is de eerbiediging van artikel 6 van de Grondwet, tegen de achtergrond van het feit dat het COA tot taak heeft de leefbaarheid op iedere locatie en de veiligheid en persoonlijke levenssfeer van iedere bewoner, ongeacht diens religie of levensbeschouwing, te waarborgen.
Kunnen alle bewoners van asielzoekerscentra (azc’s) in de praktijk inderdaad terecht bij religieuze instellingen van hun keuze in de buurt om deel te nemen aan gebedsdiensten, Bijbelstudie of andere activiteiten in groepsverband? Welke normen ten aanzien van reismogelijkheden en reistijd houdt u daarbij aan?
Het COA ondersteunt bewoners wanneer zij buiten de locatie een religieuze bijeenkomst willen bijwonen of een religieuze instelling willen bezoeken. In het geval een bewoner onvoldoende aansluiting vindt bij een bestaande religieuze instelling, bijvoorbeeld vanwege de taal of omdat een religieuze instelling niet in de nabijheid aanwezig is, dan helpt het COA, wanneer een bewoner daarom verzoekt, met het zoeken naar een ruimte buiten de COA-locatie voor het organiseren van een religieuze bijeenkomst. Ik kan bevestigen dat bewoners in de praktijk daadwerkelijk gebruik maken van deze ondersteuningsmogelijkheden vanuit het COA.
Klopt het dat het COA actief mee kan helpen een ruimte buiten het azc te vinden, en worden bewoners ook op deze mogelijkheid gewezen? Gebeurt het ook in de praktijk dat bewoners geholpen worden met het vinden van een ruimte en zo ja, hoe?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met conceptversie 0.2 van de Handreiking van 14 december 2016 (verder het Concept) en de daarin gestelde kanttekeningen en rechtsvragen (geel gemarkeerd) aangaande de rechtmatigheid van de voorgestelde beleidslijn?3
Ja.
Kunt u reageren op de in het Concept op p. 4 gemaakte opmerking dat het voorgestelde COA-beleid op het eerste gezicht botst met de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing, op de vraag in Concept, p. 5, hoe ver het COA mag gaan in de regulering om buitenproportioneel optreden door locatiemanagers te voorkomen, en op de opmerking bij het Concept, p. 7–8, dat er geen juridische basis lijkt te bestaan om religieuze bijeenkomsten en feesten te verbieden? Wat is er gedaan met deze vraag en opmerking en op welke wijze heeft dit doorgewerkt in de definitieve vaststelling van de Handreiking?
Het zou de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 te kort doen om deze te beoordelen aan de hand van opmerkingen in een zeer vroege conceptversie. In deze conceptfase van het proces wordt er nog vrijuit van gedachten gewisseld over mogelijke denkrichtingen en dient er ruimte te zijn om alle kritische vragen te stellen en opmerkingen te maken die men noodzakelijk acht om tot een weloverwogen handreiking te komen. Gedurende het proces zijn alle relevante vragen en opmerkingen in overweging genomen en verwerkt, dit heeft geleid tot de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018. Zoals ik in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven, vindt momenteel een evaluatie plaats van de Handreiking Levensbeschouwing.
Het bericht ‘Testlabs kunnen wél meer aan, maar deze concurrentiestrijd zit in de weg’ |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Testlabs kunnen wél meer aan, maar deze concurrentiestrijd zit in de weg»?1
In het begin van de pandemie is de diagnostiek in Nederland uitgerold volgens een reeds bestaand netwerk van opschalingslaboratoria. Dit was onder andere vanwege de bestaande relaties tussen GGD’en en bepaalde laboratoria, en hier is voor gekozen vanwege het benutten van snel beschikbare en ingeregelde laboratorium capaciteit. De opschaling (uitrol van diagnostiek) gebeurde in verschillende fasen, waarbij de mate van opschaling afhankelijk is van het verwachtte beloop van een uitbraak: 1) implementatie, validatie diagnostiek bij RIVM en een tweede centraal expertise centrum (Erasmus MC); 2) uitrol naar de eerste ring, de zogenaamde opschalingslaboratoria. Dit waren er 13 begin maart 2020; 3) uitrol naar overige medisch microbiologische laboratoria. Eind maart bleken er ca 40 laboratoria beschikbaar te zijn met een forse capaciteit, het lag dus voor de hand om deze labs eerst aan het werk te zetten. Om die reden is gestart met het inzetten van testen bij medisch-microbiologische laboratoria en zijn later ook veterinaire laboratoria en Sanquin aangesloten als pandemielab. In de zomer heb ik ingezet op meer materialen, meer machines en meer testcapaciteit via pooling. Nu de testvraag steeds sneller oploopt, heb ik de stap gezet om buitenlandse laboratoria te contracteren.
Wat vindt u ervan dat testen wordt belemmerd doordat gevestigde ziekenhuislaboratoria voor hun positie en inkomsten vrezen vanwege concurrentie met grote zelfstandige labs?
Het is voor deze ziekenhuis laboratoria niet nodig om te vrezen voor hun positie en inkomsten. De reguliere diagnostiek zal altijd naar dit type laboratoria gaan, en COVID-19 testen die worden afgenomen in ziekenhuizen, voor groepen die vanwege prioriteit voorrang hebben en gebieden waar de prevalentie erg hoog is, zal naar alle waarschijnlijkheid bij deze laboratoria blijven.
Wat vindt u ervan dat moet worden uitgeweken naar Duitsland terwijl er nog onbenutte capaciteit bij grote Nederlandse labs aanwezig is?
Er wordt gekeken naar een optimale verdeling van de materialen over de laboratoria. De genoemde laboratoria hebben weliswaar machinecapaciteit, maar maken gebruik van materialen die schaars zijn in Nederland.
Wat vindt u van de tegenstelling die door de Nederlandse Vereniging van Medisch Microbiologen (NVMM) wordt geschetst tussen «zoveel mogelijk diagnostiek voor een zo laag mogelijke prijs vs. maximaliseren van de meerwaarde van diagnostische dienstverlening door goede ketenzorg»?
Ik wil goede COVID-19 diagnostiek, zodat mensen met klachten getest kunnen worden. De COVID-19 diagnostiek hoeft niet perse bij een MML gedaan worden en kan ook via grootschalige laboratoria.
Op welke manier heeft de NVMM het Landelijk Coördinatieteam Diagnostische Keten (LCDK) ervan overtuigd toch af te zien van het verdelen van de tests volgens de grootte van het lab, waarbij mogelijk bestaande afspraken tussen GGD’en en labs overruled zouden worden?
VWS en GGD’en zijn met elkaar in overleg gegaan over de verdeling van de teststromen, zoals beschreven bij vraag 1. De NVMM heeft hierin geen rol gespeeld.
Wat is uw reactie op de stelling van een zorgeconoom dat grotere laboratoria een groter deel van de markt moeten krijgen en dat het onlogisch is dat dit wordt voorkomen door het huidige verdeelsysteem?2
Daar kan ik mij als richting voor de nabije toekomst veel bij voorstellen. Inmiddels is het zo dat er naast MML’s ook contracten met grootschalige buitenlandse laboratoria zijn. We hebben nu nog te maken met de situatie waar we vandaan komen. In het begin van de crisis wilden we snel beschikbare testcapaciteit die al was ingeregeld. Daarnaast heeft een verdeling per regio ook als voordeel dat de doorlooptijden kort zijn. Daarnaast leek het niet mogelijk, maar op dat moment ook niet wenselijk, om de bestaande afspraken tussen GGD en lab’s zomaar te doorbreken. Er waren op dat moment in Nederland ook nog geen laboratoria die vergelijkbare volumes konden verwerken als de grote buitenlandse laboratoria waarmee wij nu contracten hebben afgesloten. Voor de komende maanden wil ik kijken naar een andere verdeling van de teststromen.
Deelt u de mening dat ook hier centrale regie juist heel belangrijk is? Wat gaat u doen om te voorkomen dat deze centrale regie wordt ondermijnd door deelbelangen?
Ik wil de LCT steviger positioneren en heb een nieuwe voorzitter benoemd. Het LCDK wordt een dienst van het Ministerie van VWS. Hierdoor zal de regie meer centraal worden.
Spelen aanbestedingskwesties nog een rol? Zo ja, op welke wijze?
Vanwege de huidige druk op de testcapaciteit spelen aanbestedingskwesties minder een rol, omdat op dit moment een beroep gedaan kan worden op «dringende spoed». Echter, in situaties waarin de druk minder groot is, zoals vlak voor de zomer, kan minder snel een beroep gedaan worden op dwingende spoed. Ook al bestaande afspraken tussen GGD’en en regionale laboratoria kunnen een probleem vormen.
Hoe kan worden bevorderd dat er wordt samengewerkt, zodat we de maximale testcapaciteit in eigen land benutten zonder dat onze publieke testvoorzieningen in het gedrang komen?
Recentelijk heeft het Ministerie van VWS de Nederlandse laboratoria uitgenodigd voor overleg. Aanwezig waren vertegenwoordigers van de branchevereniging voor geaccrediteerde laboratoria in Nederland (Fenelab), de Vereniging Medisch Microbiologische Laboratoria (VMML), de Samenwerkende Artsenlaboratoria Nederland (SAN), de Vereniging van Raadgevende Scheikundige laboratoria (VRS) en de pandemie laboratoria Sanquin, Royal GD en Wageningen Bioveterinary Research (WBVR). Deze organisaties hebben met het ministerie afgesproken samen op te blijven trekken om de innovatiekracht, capaciteit en beschikbaarheid van testmaterialen om de SARS-Cov-2 diagnostiek in Nederland optimaal te benutten. Alle partijen hebben de overtuiging dat het innovatieve en diverse Nederlandse laboratoriumlandschap zowel op de korte als op de lange termijn kan bijdragen aan de oplossing van de Corona pandemie. Zie ook het bericht op https://fenelab.nl/site/media/upload/files/nederlandse-laboratoria-leveren-bijdrage-aan-sars-diagnostiek.pdf
Wat is de gemiddelde prijs die voor een test betaald wordt op dit moment? Is dit een eerlijke prijs naar uw inzicht, of maken laboratoria overwinsten op deze test?
Voor een PCR test is een maximumtarief van € 65 vastgesteld. Voor een test die wordt geanalyseerd middels «pooling» is de prijs vastgesteld op € 30 per monster/sample. De prijs van € 65 is vastgesteld op basis van consultatie bij de GGD’en en nadere analyse door de NZa van laboratorium tarieven. Dit tarief is exclusief de door de GGD gemaakte kosten voor de testafname.
Heeft u inzicht in de prijzen die bijvoorbeeld in landen als Duitsland, België en Frankrijk worden betaald voor een Polymerase Chain Reaction (PCR)-coronatest? Kunt u een overzicht van de prijzen in deze landen geven?
In Frankrijk is de prijs voor een PCR test vastgesteld op 54 euro. De prijs is vastgesteld door de ziektekostenverzekering (Assurance Maladie) en wordt voor 100% vergoed. Dit is echter enkel het bedrag voor de test zelf. Hieraan moet de prijs voor de afname van de test (9,60 euro) en andere vergoedingen aan laboratoria worden toegevoegd. In totaal zou een all-inclusive test ongeveer 74 euro kosten.
In Duitsland geldt een vast tarief van 50,50 Euro voor deze laboratoriumdiagnostiek. Dit omvat de PCR-test inclusief algemene, in het bijzonder medische laboratoriumdiensten, verzendmateriaal en transportkosten. Dit vaste tarief geldt in de wettelijke ziektekostenverzekering (gesetzliche Krankenversicherung, die ongeveer 90% van alle patiënten in Duitsland dekt). In de private ziektekostenverzekering zijn de kosten hoger, ongeveer 170 Euro.
In België zijn de kosten (inclusief materiaal, personeel, reagentia, swabs etc.) voor een PCR test 46,81 euro. Dit wordt 100% vergoed. Alleen wanneer reizigers een test nodig hebben om een land te mogen betreden, dan zijn de kosten voor de reiziger3.
Het bericht dat banken mogen discrimineren op leeftijd. |
|
Mahir Alkaya , Bart van Kent (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat discriminatie in welke vorm dan ook verboden is en aangepakt dient te worden?
Discriminatie is in Nederland verboden en het kabinet zet zich in om alle vormen van discriminatie aan te pakken. Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer bij brief van 15 juni 2020 geïnformeerd over de voortgang van de kabinetsaanpak van discriminatie. In de brief staat dat de kerngedachte van de fundamentele gelijkwaardigheid van mensen niet voor niets is verankerd in het eerste artikel van onze Grondwet. Het is en blijft van onverminderd belang om discriminatie te voorkomen en te bestrijden, zowel de meer zichtbare en meetbare vormen, als de meer subtiele mechanismen van uitsluiting die in de weg staan aan werkelijke gelijke kansen. Tevens is aangegeven dat het kabinet zich zal blijven uitspreken tegen elke vorm van discriminatie.1 Als Minister van Financiën sluit ik mij hier vanzelfsprekend bij aan.
Hoe reageert u op het bericht dat banken volgens het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) mogen discrimineren op basis van leeftijd?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van het Kifid met zaak nummer 2020-703. De uitspraak is voor eenieder online in te zien in het uitsprakenregister van het Kifid.3 In mijn eigen woorden – kort weergegeven – betreft de zaak een consument (en/of zijn mederekeninghouder) met een leeftijd tussen de eenenzestig en zevenenzestig jaar. Zijn aanvraag voor het product Rood Staan is door de bank afgewezen omdat zijn leeftijd voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Volgens de consument is er sprake van leeftijdsdiscriminatie. De bank heeft toegelicht dat het beleid erop is gericht klanten te behoeden voor het aangaan van kredieten die zij mogelijk op een later tijdstip niet kunnen terugbetalen. De bank heeft naar voren gebracht dat in de betreffende leeftijdsfase veel mensen met pensioen gaan, wat het inkomen fors kan doen veranderen. Daarom wordt inkomensonzekerheid gekoppeld aan de leeftijd van deze personen. Verder is door de bank toegelicht dat voor dit product slechts een summiere, geautomatiseerde toets wordt verricht die niet voldoende inzicht geeft in pensioengerechtigdheid en invloed op het inkomen.
Het Kifid heeft de uitspraak als volgt samengevat: «Consument heeft de kredietfaciliteit Rood Staan aangevraagd en de Bank heeft zijn aanvraag afgewezen omdat de leeftijd van Consument voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Gelet op de omstandigheden van het geval is dit niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en ook is het beleid van de Bank niet in strijd met discriminatiewetgeving. De Commissie is dan ook van oordeel dat de Bank het product op die grond mocht weigeren. De gevorderde correctie van de productbeperking wordt afgewezen. Enkele klachten van Consument over de communicatie en klachtenprocedure van de Bank zijn wel gegrond, maar kunnen niet leiden tot toewijzing van de vordering.»
Ik heb geen zicht op het verloop van individuele processen. Als Minister van Financiën spreek ik mij niet uit over uitspraken in individuele gevallen van onafhankelijke geschillenbeslechtingsinstanties, waaronder deze uitspraak van het Kifid.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich met Artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verslag doen van en toelichten hoe deze zaak bij het ifid is verlopen en op basis waarvan het Kifid is gekomen tot dit oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Zal deze uitspraak en bijbehorend proces worden meegenomen in de lopende evaluatie van het Kifid door SEO?
Deze zaak wordt niet meegenomen in de evaluatie die door SEO Economisch Onderzoek wordt uitgevoerd. De evaluatie ziet op de dienstverlening van het Kifid, waarbij onder andere wordt gekeken naar de kwaliteit, onafhankelijkheid, transparantie en kosten van de klachtenafhandeling door het Kifid. In de evaluatie worden enkele zaken steekproefsgewijs beoordeeld op de wijze van klachtenafhandeling. Door middel van dossieranalyse vormt SEO een oordeel over de laagdrempeligheid van de klachtbehandeling en de begrijpelijkheid voor de consument. De evaluatie ziet niet op de inhoudelijke juridische beoordeling van uitspraken van het Kifid in individuele zaken.
Wat gaat u doen om alle vormen van discriminatie, en dus ook leeftijdsdiscriminatie, in de financiële sector te vinden en aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 1. Wanneer een consument een klacht heeft over een financieel product of financiële dienst – zo ook over vermeende leeftijdsdiscriminatie – kan de consument de klacht voorleggen aan de civiele rechter of het Kifid.
Deelt u de mening dat banken al genoeg winst maken, ook zonder te discrimineren? Hoe gaat u de grootbanken dwingen het door deze leeftijdsdiscriminatie aangetaste vertrouwen in hen te herstellen?
Vertrouwen is essentieel voor het goed functioneren van de financiële sector. In dit kader is het van belang dat de sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ik doe dan ook een beroep op banken om oog te hebben voor de menselijke maat door samen met de klant te kijken wat er wél mogelijk is op basis van de individuele situatie. Ik heb de dienstbaarheid van de financiële sector aan de samenleving, zowel aan burgers als aan bedrijven, daarom tot het centrale thema van mijn agenda voor de financiële sector gemaakt.4
Het bericht 'Onderzoek: Sjoemelende boeren. Ten koste van mens en milieu' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwste metingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waar het artikel aan refereert, die een hogere ammoniakuitstoot laten zien dan de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voorspellen? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer en hoe duidt u deze resultaten?1
Ja, het rapport van het CBS «Stikstofverlies uit opgeslagen mest» is 30 oktober 2019 gepubliceerd op de website van het CBS. Het is gemaakt in opdracht van de Commissie Deskundigen Mestwetgeving (CDM) en was de basis voor het CDM-advies dat ik uw Kamer heb gestuurd. In de begeleidende brief is uw Kamer geïnformeerd hoe ik het rapport en het advies duid (Kamerstuk 35 334, nr. 122).
Wordt de opgave van de landbouw in de stikstofproblematiek naar aanleiding van deze meetgegevens verhoogd? Zo nee, waarom niet?
Het CDM-advies bevestigt dat emissiearme stallen niet in alle gevallen de beoogde emissiereductie opleveren. Tevens bevestigt het CDM-advies eerdere signalen dat een groot deel van de hogere emissies uit emissiearme stallen kunnen worden toegeschreven aan pluimveestallen. Samen met de Staatssecretaris van I&W verkend ik daarom welke acties hierop ondernomen moeten worden. De Staatssecretaris van I&W zal uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar informeren. Voor de toekomst onderstreept het advies voor mij de noodzaak om samen met de sector blijvend onderzoek te doen naar de emissiereductie van stallen in de praktijk. Binnen de stikstofaanpak is daarom gekozen voor innoveren in nieuwe stalsystemen via de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv). Met het traject voor de verduurzaming van stallen worden veehouders in staat gesteld om met investeringen in nieuwe staltechnieken een grote stap te zetten in de reductie van stikstof en andere emissies.
Deelt u de mening dat direct ingrijpen in dieraantallen een direct effect zal hebben op de stikstofuitstoot van Nederland, waardoor de natuur meer lucht krijgt?
Op dit moment wordt de Saneringsregeling Varkenshouderij uitgevoerd en is een Landelijke Beëindigingsregeling in voorbereiding in het kader van de structurele aanpak van de stikstofproblematiek. In beide gevallen is er sprake van het doorhalen van productierechten, waarmee het aantal dieren dat kan worden gehouden structureel daalt. Van deze maatregelen wordt verwacht dat ze tot een vermindering van de stikstofuitstoot leiden.
Hoe verklaart en bestempelt u de grote verschillen tussen de cijfers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het aantal verleende vergunningen waarin is opgenomen wat het maximum te houden dieren in de stal mag zijn?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Hebben de zorgwekkende signalen van het Openbaar Ministerie omtrent fraude met het houden van dieren u bereikt? Zo ja, zijn deze vormen van fraude meegenomen in de herbezinning van het mestbeleid?
Een van de doelen van de herbezinning van het mestbeleid is om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen. Door veehouders een duidelijke keuze te laten maken voor een grondgebonden of niet-grondgebonden bedrijfsvoering, en in het geval van een niet grondgebonden bedrijfsvoering te sturen op afvoer en verwaarding van mest, zou de fraudeprikkel moeten afnemen.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of veehouders voldoende dier- of fosfaatrechten hebben aangeschaft en of deze getallen kloppen met de opgegeven RVO-aantallen?
RVO vergelijkt verschillende datasets, waaronder I&R-gegevens, melkproductie en aan- en afvoer van dieren, en deelt deze analyse met de NVWA. Op basis hiervan oordeelt de NVWA of nader onderzoek en/of een inspectie ter plaatse nodig zijn.
Welk effect heeft de discrepantie tussen de RVO-cijfers, de vergunning en de gemeten stikstofdepositie op de stikstofcijfers en milieueffectenrapportages?
In aanvulling op de beantwoording van vraag 4, is het mogelijk dat er afwijkingen bestaan tussen de ruimte in milieuvergunningen en het aantal gehouden dieren. Dit tast de betrouwbaarheid van de gegevens bij RVO en het gebruik daarvan niet aan. Dat er een schijnbare discrepantie bestaat tussen cijfers van het RIVM en metingen van een satelliet kan verschillende oorzaken hebben. Dat dit zou worden veroorzaakt door illegaal gehouden dieren is een hypothese die in het artikel ook niet nader onderbouwd wordt.
Wordt deze mogelijke discrepantie in dieraantallen en de vergeven rechten weggenomen of verkleind met de contouren van de herbezinning van het mestbeleid die u 8 september jongstleden heeft beschreven? Zo nee, op welke wijze gaat u hiermee aan de slag?2
Ik zie naar aanleiding van dit specifieke artikel geen reden om aanvullende actie te ondernemen. Meer in zijn algemeenheid streef ik met de herbezinning op het mestbeleid naar een transparante mestketen en een beter uit te voeren en te handhaven stelsel.
Deelt u de mening dat de huidige vormen van registratie niet volstaan om controle te houden op het aantal dieren in Nederland?
Ik ben van oordeel dat RVO en NVWA voldoende bevoegdheden in handen hebben om adequaat het stelsel van productierechten uit te voeren en te handhaven.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de pakkans voor frauderende veehouders te vergroten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Met de versterkte handhavingsstrategie is reeds een traject gestart om fraude aan te pakken, bijvoorbeeld door de invoering van een realtime monitoring systeem (rVDM). Ik wil eerst de resultaten van dit traject afwachten voordat ik eventueel aanvullende acties onderneem.
Wat is de reden dat de 29 regionale omgevingsdiensten, die de boeren regelmatig op milieu en omgevingsvergunningen controleren, niet meenemen of er voldoende dier- of fosfaatrechten zijn aangeschaft? Kan de opdracht aan de omgevingsdiensten uitgebreid worden met deze controle?
De uitgifte van en controle op productierechten is een verantwoordelijkheid van het Rijk. Als een controleur van de omgevingsdienst een verdachte situatie aantreft buiten zijn werkterrein dan is het belangrijk dat dit signaal gemeld kan worden. Uiteraard moet de verdachte situatie dan voor de controleur wel kenbaar zijn.
Hoe staat het met de verkenning van het gebruik voor satellietmetingen, waarmee nauwkeurige depositieaantallen gemeten kunnen worden en waarmee aantallen dieren per regio beter in beeld kunnen worden gebracht? Ziet u ook kansen in de implementatie van dit soort metingen als aanvulling op het meetnet?
Binnen het kennisprogramma stikstof is opdracht gegeven om te verkennen hoe satellietmetingen kunnen bijdragen als aanvulling op het meetnet. Begin 2021 wordt een plan van aanpak opgeleverd dat inzicht moet geven in de kansen van dergelijke metingen als aanvulling op de huidige meetinstrumentaria en hoe dat verder onderzocht kan worden.
Hoe staat het met de opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet? Wanneer is deze afgerond?
De opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet is door LNV gegeven en op dit moment wordt de formele afhandeling daarvan geregeld. Beoogd is dat de uitbreiding plaatsvindt in 2020 en 2021.
Het bericht ‘Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in 2017 90.000 wilde eenden zijn afgeschoten, 90.000 individuen op een winterpopulatie van 600.000–800.000 individuen, dus meer dan 10%?
Gezien het grote reproductievermogen van de wilde eend vind ik de aantallen wilde eenden die jaarlijks worden afgeschoten, aanvaardbaar. Ik wijs u ook op het rapport van Sovon, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de jacht in Nederland de oorzaak is van de afname van de populatie wilde eenden.
U kunt dit rapport vinden via de volgende weblink: https://www.sovon.nl/nl/onderzoek/waarom-gaat-de-wilde-eend-achteruit.
Bent u zich ervan bewust dat de jacht ook een zeer verstorend effect heeft op vele andere soorten watervogels die bij wet beschermd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het afschieten van vogels kan enig verstorend effect («opvliegen») uitgaan op andere watervogels die zich in de nabijheid bevinden van de plek waar het afschot plaatsvindt. Ik acht dit aanvaardbaar, omdat deze vorm van verstoring niet van invloed is op de staat van instandhouding van deze vogels.
Deelt u de mening dat de achteruitgang van de wilde eend illustratief is voor de achteruitgang van de basiskwaliteit in het landelijk gebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente achteruitgang van de wilde eend volgt op een periode van groei. De populatie wilde eend is nu weer op het niveau van 1970. De totale Europese populatie wilde eend, waar de Nederlandse populatie deel van uitmaakt, laat een stabiele tot licht positieve trend zien. De recente achteruitgang van de wilde eend mag daarom naar mijn mening niet illustratief genoemd worden voor ontwikkelingen van de basiskwaliteit van het landelijk gebied.
Bent u bekend met het feit dat dit jaar het Jaar van de Wilde eend is uitgeroepen door Sovon en de Vogelbescherming omdat de soort met 30% is afgenomen sinds 1990?
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en kunt u toelichten hoe u kijkt naar de positie van de eend op de wildlijst in relatie tot deze ontwikkeling?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de populatie-ontwikkeling van de wilde eend in de loop van de afgelopen decennia schommelingen vertoont. In Nederland is er thans sprake van een zekere afname van de populatie-omvang. De gunstige staat van instandhouding is evenwel niet in het geding. Om die reden zie ik geen aanleiding om de positie van de wilde eend op de wildlijst te heroverwegen. Het onderzoek door Sovon en Vogelbescherming Nederland richt zich met name op de overleving van de kuikens van de wilde eend.
Wanneer zou u een einde maken aan de jacht op de wilde eend, gelet op de slechte instandhouding van de soort?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat ook de fazant, een andere soort op de Nationale Wildlijst, sterk achteruitgaat maar wel vrij bejaagd mag worden? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze dieren, ondanks het hard achteruitgaan van de soort, vrij bejaagd mogen worden?
In sommige delen van ons land is de fazant in de afgelopen decennia achteruit gegaan. De laatste jaren is er sprake van een stabiele populatie. Voor soorten op de wildlijst heeft de jachthouder de wettelijke plicht te streven naar een redelijke stand van deze soorten. Er zijn geen aanwijzingen dat de positie op de wildlijst van invloed is op de populatie-ontwikkeling van de fazant.
Klopt het dat ooit de patrijs en de korhoender op de Nationale Wildlijst stonden, waarvan respectievelijk één onder een Europees gesubsidieerd beschermingsprogramma valt en er van de ander nog maar een handvol in ons land leven? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Onder de Flora- en faunawet stond de patrijs op de wildlijst, maar is de jacht erop nooit geopend. Op de Korhoen wordt al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw niet meer gejaagd.
Heeft u een langetermijnvisie ontwikkeld op de wilde eend en andere soorten op de wildlijst? Zo ja, wat is deze? Zo nee, deelt u de mening dat een langetermijnvisie wenselijk is voor de soorten op de wildlijst voor het geval dat deze soorten in aantallen sterk achteruitgaan?
Voor het plaatsen van soorten op de wildlijst bestaan wettelijke criteria. Zo mag de staat van instandhouding van de betreffende soort niet in het geding zijn dan wel in het geding komen door de jacht. Soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd voor benutting (voedsel) en ter voorkoming van schade. De periode waarin de soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd, is eveneens wettelijk vastgelegd. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan indien ontwikkelingen in de populatie van een soort op de wildlijst daartoe aanleiding geeft, de jacht op deze soort gesloten verklaren.
In internationaal verband wordt nagedacht over de ontwikkelingen van de populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Mijn ministerie is daar nauw bij betrokken.
Deelt u de zienswijze dat historisch gezien elke soort die op de wildlijst heeft gestaan, er steeds af wordt gehaald omdat het vanzelf slechter gaat en heeft u onderzocht of het hier gaat om een causaal verband? Kunt u dit toelichten?
Bij het van kracht worden van de Flora- en faunawet in 2002 is het aantal soorten op de wildlijst sterk beperkt. Nadien is ook de patrijs nog van de wildlijst gehaald, waarmee de wildlijst op dit moment bestaat uit de huidige vijf soorten. Het beperken van het aantal soorten op de wildlijst van de Flora- en faunawet was de uitkomst van politieke besluitvorming waarbij niet alleen de omvang van de populatie een rol speelde.
Deelt u de mening dat het instrument wildlijst intrinsiek niet gericht is op de bescherming van soorten in de natuur, omdat deze soorten vogelvrij zijn en er dus pas kan worden ingegrepen nadat het slechter gaat met een soort? Kunt u dit toelichten?
Soorten op de wildlijst zijn zeker niet vogelvrij. De jachthouder heeft de wettelijke plicht zorg te dragen voor een redelijke stand van deze soorten. In jachtvelden waar zich weinig wild van een bepaalde soort bevindt, zal deze soort dan ook niet bejaagd kunnen worden. Daarnaast kent de jacht wettelijk vastgelegde periodes van openstelling. De samenhang tussen jacht, populatiebeheer en schadebestrijding is geborgd in de provinciale Faunabeheerplannen.
Bent u bereid een alternatief voor de wildlijst te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn zou u dit kunnen doen?
Er is geen aanleiding om de wildlijst nu te herzien of een andere systematiek te onderzoeken.
Het voortbestaan van het Roze in Blauw politieteam |
|
Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de verontrustende signalen dat agenten vanwege werkdruk overwegen hun werkzaamheden voor het Roze in Blauw netwerk neer te leggen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat veel van de waardevolle taken sinds de zomer niet meer kunnen worden uitgevoerd vanwege de hoge werkdruk?
De roosterdruk wordt in de politieorganisatie op dit moment breed gevoeld. Dit geldt ook voor de leden van het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw (RiB) van de eenheid Amsterdam. De leiding in de eenheid Amsterdam is op de hoogte van de zorgen van Roze in Blauw over het kunnen invullen van de taken van het netwerk en is met hen in gesprek. Zij beraadt zich hoe het waardevolle werk van RiB kan worden voortgezet.
Maakt u zich zorgen over de toename van geweld jegens de LHBTI+-gemeenschap van de afgelopen jaren? Bent u van mening dat juist deze stijging het voortbestaan van Roze in Blauw niet alleen legitimeert maar van essentieel belang maakt?
De politie registreerde in 2019 1603 incidenten met betrekking tot discriminatie op grond van seksuele gerichtheid2. Ten opzichte van 2018 was er sprake van een toename in absolute zin met bijna 100 incidenten. Van deze 1603 incidenten was er in 17% sprake van geweld en 16% van bedreiging. Mijn collega van OCW en ik vinden dat elk incident tegen LHBTI-ers er een te veel is. Daarom hebben wij samen met de G4 het Actieplan Veiligheid LHBTI3tot stand gebracht. De maatregelen uit dit actieplan worden op dit moment uitgevoerd. Het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw levert vanwege zijn specifieke deskundigheid een belangrijke bijdrage aan de aanpak van discriminatie tegen LHBTI-ers. Deze deskundigheid wordt ingebracht via de Netwerken Divers Vakmanschap die in elke eenheid een plek hebben.
Deelt u de mening dat het Roze in Blauw netwerk fundamenteel is voor de politieorganisatie, wegens haar emanciperende rol en haar deskundigheid? Zo ja, deelt u de mening dat mocht de werkdruk het netwerk daadwerkelijk de kop kosten dit moet worden voorkomen? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten?
De deskundigheid en inzichten van de informele medewerkersnetwerken, zoals RiB, zijn belangrijk voor de politieorganisatie. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en aan de realisatie van een divers en inclusief korps welke elementen immers onderdeel zijn van de identiteit van onze Nederlandse politie. Ik acht het van groot belang dat het werk van RiB op een zinvolle wijze wordt voortgezet. Daarom zal ik de ontwikkelingen nauwlettend volgen en in overleg blijven met de korpsleiding over een goede inzet van RiB, zowel op het onderwerp als ook in het kader van de werkbelasting.
Heeft u contact gehad met Roze in Blauw? Zo ja, welke signalen kwamen hieruit voort? Zo nee, bent u van plan dat te zullen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de uitvoering van de motie Özütok c.s. over het beter borgen van het Roze in Blauw netwerk zich tot de huidige stand van zaken bij Roze in Blauw?2
De kennis en expertise van het medewerkersnetwerk worden ingezet waar nodig, maar het uitgangspunt is dat iedereen bij elke politiemedewerker terecht moet kunnen en goed geholpen wordt. De politieorganisatie borgt dit middels het Netwerk Divers Vakmanschap. Iedere eenheid heeft een Netwerk Divers Vakmanschap en deze netwerken staan onderling met elkaar in verbinding. Bij deze netwerken zijn collega’s werkzaam met kennis en expertise met betrekking tot verschillende achtergronden en culturen, waaronder lhbti. Het netwerk is verankerd in de organisatie, bekend bij collega’s en wordt actief ingezet bij operationeel politiewerk. Dit betekent dat het zwaartepunt als het gaat om de operationele inzet van kennis en inzichten – en dus capaciteitsinzet – ligt bij het Netwerk Divers Vakmanschap. Om de kennis en expertise op peil te houden, maakt het Netwerk Divers Vakmanschap dankbaar gebruik van informele netwerken zoals RiB.