De rapportering van de bedrijven aangesloten bij het textiel convenant, van SOMO en de Schone Kleren Campagne |
|
Joël Voordewind (CU), Mahir Alkaya (SP), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport over de rapportering van de bedrijven aangesloten bij het textiel convenant, van SOMO en de Schone Kleren Campagne?1 Wat is uw appreciatie van het rapport?
Het kabinet heeft kennis genomen van het rapport van SOMO en de Schone Kleren Campagne, waarin wordt ingegaan op de publieke rapportages van 34 bedrijven die onder het Convenant Duurzame Kleding en Textiel vallen. In het rapport wordt gesteld dat de publieke rapportages van bedrijven verbeterd kunnen worden, onder meer door dieper in te gaan op geïdentificeerde IMVO-risico’s en hoe deze worden aangepakt, door de dialoog met lokale belanghebbenden te verbeteren en door betere communicatie over procedures met betrekking tot toegang tot herstel. Het kabinet waardeert het dat maatschappelijke organisaties, in dit geval SOMO en de Schone Kleren Campagne, de publieke IMVO-rapportages van bedrijven met aandacht lezen en tevens aanbevelingen doen voor verbetering daarvan.
In 2019 hebben 44 bedrijven die vanaf het begin aan het convenant deelnemen publiekelijk gecommuniceerd over IMVO. Zeven bedrijven hebben hun plan van aanpak online gepubliceerd. Veel van de bedrijven communiceerden voor het eerst over hun IMVO-inspanningen en waren nog zoekende naar de mate van detail in hun rapportage. Het uitvoeren van gepaste zorgvuldigheid, inclusief het opstellen en publiceren van een IMVO-rapportage, is dan ook een leerproces. De aanbevelingen van SOMO en de Schone Kleren Campagne, welke grotendeels in lijn zijn met eerdere aanbevelingen uit de tussentijdse evaluatie van het convenant en het recente alignment assessment van de OESO, kunnen bedrijven helpen om de volgende stap te zetten in het proces van gepaste zorgvuldigheid.
Hoe kan de rapportering over gepaste zorgvuldigheid verbeterd worden? Hoe ziet u uw rol daarin?
Deelt u de conclusie dat de transparantie van de rapportering over het beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) van de bedrijven nog veel aan kwaliteit te winnen heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klopt het dat bedrijven geen betekenisvolle rol voorzien voor belanghebbenden, zoals de werknemers in fabrieken, in hun IMVO-beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel werken partijen samen om verbeteringen in de textielketen te realiseren. Zoals naar voren komt in de jaarrapportage over 2019 zien bedrijven steeds meer in dat het belangrijk is om ook lokale belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld werknemers in fabrieken, te betrekken in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Zo zijn in 2019 al 20 bedrijven rechtstreeks met lokale stakeholders in contact gebracht. Daarnaast zijn partijen binnen het convenant steeds meer gaan samenwerken, zowel als collectief als één-op-één. Maatschappelijke organisaties helpen bedrijven steeds vaker om inzicht te ontwikkelen hoe thema’s als kinderarbeid, vrijheid van vakvereniging, leefbaar loon en dierenwelzijn beter verankerd kunnen worden in het IMVO beleid van individuele bedrijven. Om bedrijven te stimuleren een volgende stap te zetten zal het SER-secretariaat dit jaar tijdens de jaarlijkse beoordelingsgesprekken extra aandacht besteden aan de manier waarop bedrijven arbeiders en lokale vakbonden in hun toeleveringsketen betrekken. Ook wordt komend jaar een workshop met bedrijven georganiseerd over het thema vrijheid van vakvereniging en het betrekken van lokale werknemers via sociale dialoog.
Hebben de bedrijven aangesloten bij het textielconvenant allemaal een access to remedy mechanisme? Zo ja, waarom ontbreekt het aan communicatie hierover? Zo nee, worden daartoe stappen ondernomen?
Het zorgen voor of meewerken aan herstelmaatregelen waar van toepassing, is onderdeel van gepaste zorgvuldigheid. Van bedrijven bij het Convenant Duurzame Kleding en Textiel wordt verwacht dat zij in hun plan van aanpak ingaan op de beschikbaarheid van klachtenmechanismen. Uit de tussentijdse evaluatie van het convenant is gebleken dat bedrijven zichtbare voortgang hebben geboekt in het inbedden van gepaste zorgvuldigheid in hun beleid en organisatie (stap 1) en op de risicoanalyse en prioritering (stap 2). Bedrijven dienen nu stappen te zetten om het proces van gepaste zorgvuldigheid, inclusief de toegang tot herstel, verder te implementeren. Het secretariaat zal dit jaar dan ook met bedrijven bespreken in welke mate er toegang is tot klachtenmechanismen in hun keten.
Daarnaast biedt het convenant de mogelijkheid voor belanghebbenden om, al dan niet vertegenwoordigd door een externe partij, rechtstreeks in dialoog te gaan met een bedrijf dat mogelijk schade zou hebben veroorzaakt of daaraan heeft bijgedragen. Het SER secretariaat kan hierin een bemiddelende rol spelen. Ook kent het Convenant een formele klachten- en geschillencommissie waar belanghebbenden terecht kunnen om een klacht in te dienen. Uit zowel de tussentijdse evaluatie van het convenant als uit het recente alignment assessment van de OESO blijkt dat de klachten- en geschillencommissie momenteel nog weinig wordt gebruikt en dat de manier waarop betrokkenen in de textielketen toegang hebben tot het klachten- en geschillenmechanisme verbeterd dient te worden. Hierover zijn gesprekken gaande met Fair Wear Foundation. Daarnaast is een taakgroep opgericht binnen het convenant die zich verder zal buigen over de aanbevelingen en het verbeteren van het bestaande mechanisme.
Bent u bereid dit rapport aan de orde te stellen bij de stuurgroep van het textielconvenant? Zo ja, kunt u daarover rapporteren aan de Kamer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport is bekend bij de stuurgroep van het textielconvenant. De stuurgroep heeft bij monde van het SER-secretariaat een bericht gepubliceerd in reactie op het rapport. Daarin erkent het secretariaat dat de communicatie van bedrijven over hun inspanningen versterkt dient te worden. In 2019 is het beoordelingskader al verder aangescherpt, waarbij meer nadruk is komen te liggen op het meten hoe bedrijven op productielocatieniveau problemen aanpakken en zorgen dat hun stakeholders hier onderdeel van zijn. De Kamer wordt op de hoogte gehouden over de voortgang van het textielconvenant via de jaarlijkse voortgangsrapportage.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de doelstelling van het textielconvenant voor het realiseren van een leefbaar loon in 2020?
De ambitie dat in 2020 in de gehele productie- of toeleveringsketen van aan het convenant deelnemende bedrijven een leefbaar loon wordt betaald is losgelaten. Dit heeft de stuurgroep vermeld in de appreciatie van de tussentijdse evaluatie van het textielconvenant2. Ondanks dat er binnen en buiten het convenant steeds meer voorbeelden bestaan waarin duidelijke stappen richting een leefbaar loon zijn gezet, hebben partijen vastgesteld dat het niet realistisch is te verwachten dat in 2020 in de gehele productie- of toeleveringsketen een leefbaar loon wordt betaald. Het loslaten van deze ambitie voor 2020 werd vooral veroorzaakt door de complexiteit van het onderwerp, het gebrek aan bewezen strategieën voor het realiseren van een leefbaar loon en de vaak geringe invloed van Nederlandse bedrijven ten opzichte van hun leveranciers. Op basis van deze factoren is de conclusie getrokken dat bedrijven meer tijd en ondersteuning en samenwerking met andere bedrijven nodig hebben bij het realiseren van een leefbaar loon in de keten.
Leefbaar loon blijft voor partijen en bedrijven van het convenant één van de centrale thema’s. In 2019 is de volgende lange-termijn doelstelling6 voor het convenant gedefinieerd in de nieuwe «Theory of Change» met betrekking tot leefbaar loon: «Convenantspartijen, deelnemende bedrijven en steunbetuigers dragen actief bij aan een industriebrede systeemverandering gericht op het verkleinen van het loongat tussen het wettelijk minimum loon en leefbaar loon schattingen.» Zowel de inmiddels ondernomen activiteiten als de geplande activiteiten zijn daarop gericht.
De ondersteuning is door het Convenant Duurzame Kleding en Textiel op een aantal manieren vorm gegeven.
Meer dan 90% van de bij het convenant aangesloten bedrijven is inmiddels getraind op het onderwerp leefbaar loon. Zij weten nu wat een leefbaar loon is, hoe de kloof vast te stellen tussen de huidige lonen en een leefbaar loon en welke mogelijke methoden er bestaan om een leefbaar loon te implementeren. Zij weten hoe hun inkooppraktijken kunnen bijdragen aan leefbaar loon.
Ook zijn diverse trainingsbijeenkomsten in een vijftal productielanden georganiseerd teneinde ook leveranciers te trainen.
Bedrijven worden daarnaast gestimuleerd deel te nemen aan collectieve projecten. Het collectieve project «Remedies towards a better workplace» uit het Fonds Bestrijding Kinderarbeid is inmiddels afgerond, waardoor bijna 9.000 werknemers in Tamil Nadu hogere lonen ontvangen en/of meer financiële zekerheid hebben gekregen. De inspanningen in Tamil Nadu zullen een vervolg krijgen, gericht op het steunen van het CAO-proces in de textielsector.
Veel van bovengenoemde activiteiten zijn het resultaat van steeds nauwere samenwerking tussen diverse internationale partijen, namelijk de Duitse Partnership for Sustainable Textiles, de Fairwear Foundation, het leefbaar loon initiatief van grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging ACT (Action, Collaboration, Transformation), en het Convenant zelf.
Omdat bedrijven in het Convenant nu kennis en vaardigheden hebben opgedaan voor de volgende stappen en omdat zij steeds verder komen in hun proces van gepaste zorgvuldigheid, worden zij steeds strenger beoordeeld op de implementatie van leefbaar loon in hun toeleveringsketen.
Dit betekent o.a. dat bedrijven in de aankomende beoordelingsronde voor al hun productielocaties de loonkloof tussen de huidige lonen en een leefbaar loon verplicht in kaart dienen te hebben gebracht en stappen naar het dichten van de loonkloof hebben gezet. De uitkomsten worden verwacht in het najaar van 2021.
Kunt u een rol spelen in het verbeteren van het inzicht over de vrijheid van associatie in de productieketen van de betrokken bedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vrijheid van associatie scoort vaak hoog in de prioritering van ketenrisico’s van deelnemende bedrijven en daarom wordt er geregeld aandacht besteed aan het onderwerp. Zo vond in oktober 2019 voor de derde maal een ronde tafel over dit thema plaats, waar vakbondsvertegenwoordigers uit productielanden in discussie gingen met twaalf bedrijven en inzicht gaven in uitdagingen omtrent vrijheid van associatie in productielanden als Bangladesh, Cambodia, India, Indonesië, Myanmar en Vietnam.
Dit najaar start een collectief project inzake vrijheid van associatie dat deels uit het Fonds Verantwoord Ondernemen en deels uit het Strategisch Partnerschap voor Transformatie van de Kledingketen wordt gefinancierd. Voor het project hebben zich inmiddels acht convenantsbedrijven aangemeld en ongeveer evenveel bedrijven overwegen deelname. Dit project richt zich op de verankering van vrijheid van associatie in intern beleid en interne processen van bedrijven (zoals inkooppraktijken, en audits). Het gezamenlijke ambitieniveau is om concrete stappen te zetten in de verbetering van vrijheid van associatie en sociale dialoog in de toeleveringsketens van de deelnemers. Het project richt zich onder meer op intensiever engagement met leveranciers, bijvoorbeeld via trainingen aan inkopers van merken en aan het management en de werknemers van leveranciers.
Bent u bereid om zowel de Sociaal Economische Raad (SER) als de bedrijven die partij zijn bij het textielconvenant aan te sporen de aanbevelingen van dit rapport ter harte te nemen?
Zoals gebruikelijk brengt het SER secretariaat het rapport onder de aandacht van de aangesloten bedrijven. Het secretariaat helpt bedrijven om het proces van gepaste zorgvuldigheid, inclusief transparantie, stap voor stap te implementeren en heeft reeds aangegeven de aanbevelingen van het rapport mee te zullen nemen in de beoordelingscyclus.
Het bericht ‘Groot alarm bij de bloedbank: alweer een zak vol zwarte deeltjes’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Groot alarm bij de bloedbank: alweer een zak vol zwarte deeltjes»?1
In het artikel wordt aandacht gevraagd voor een incident dat in 2011 heeft plaatsgevonden. Het betreft de aanwezigheid van zwarte deeltjes in zakken gedoneerd plasma. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is belast met het toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Daaronder vallen ook bloedproducten en medische hulpmiddelen. Vanuit haar rol als toezichthouder was de IGJ betrokken bij deze casus. Plasma dient ten alle tijden op een veilige manier ontvangen te worden door patiënten. Gebruikers van medische hulpmiddelen moeten kunnen vertrouwen op veilige medische producten en de veilige toepassing ervan.
De IGJ is in juni 2011 door Sanquin en fabrikant, Haemonetics, geïnformeerd over een tiental incidenten die zich hebben voorgedaan rond zwarte deeltjes in plasma. Haemonetics heeft destijds de centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden van de markt gehaald. Dit is een gebruikelijke «corrigerende maatregel» die fabrikanten kunnen nemen in dergelijke situaties. Na het van de markt halen van deze centrifugekommen, zijn er geen nieuwe incidenten bij de IGJ gemeld door Haemonetics of Sanquin. In de berichtgeving van de NRC wordt aangegeven dat er in de jaren erna opnieuw zwarte deeltjes werden aangetroffen door Sanquin. Na de meldingen van de incidenten uit 2011 is er noch door Sanquin, noch door Haemonetics noch door derden melding gemaakt bij IGJ.
Hoe lang bent u al op de hoogte van deze problemen bij bloedbank Sanquin? Welke informatie die is gepubliceerd in dePlasma Fileswaren u nog niet bekend?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de 600 incidenten met onverklaarbare deeltjes hebben in Nederland plaatsgehad?
De IGJ heeft in juni 2011 een melding van Sanquin ontvangen over een tiental incidenten met «zwarte deeltjes» in plasma die zich in Nederland hebben voorgedaan. Zowel Sanquin als Haemonetics heeft na de melding van de incidenten uit 2011 geen meldingen gemaakt bij de IGJ. De IGJ onderzoekt enerzijds de aard van de berichtgeving door de NRC en anderzijds of er sprake is geweest van incidenten die gemeld hadden moeten worden.
Hoe kan het dat er 600 incidenten hebben kunnen plaatsvinden? Hoe kan het dat deze problemen al ruim acht jaar voortduren?
In het artikel is aangegeven dat in de afgelopen 15 jaar wereldwijd 360 miljoen plasmadonaties zijn uitgevoerd. Daarover heeft Haemonetics ongeveer tweeduizend klachten ontvangen; ofwel 0,0006%. Deze klachten zijn wereldwijd gemeld bij de aangewezen nationale autoriteiten, waaronder die in Frankrijk en Nederland. Voordat een medisch hulpmiddel op de markt toegelaten wordt, gaat daar een zorgvuldig voortraject aan vooraf. De fabrikant dient vervolgens te blijven onderzoeken of het product nog steeds voldoet aan de geldende wettelijke eisen voor veiligheid en effectiviteit. In dit onderzoek wordt de veiligheid van een product consistent gemonitord als onderdeel van de verplichte post-marketsurveillance. De fabrikant moet op basis van de informatie die dat oplevert de risicoanalyse van het product aanpassen en waar nodig maatregelen treffen, bijvoorbeeld door het product zelf aan te passen of extra gebruiksinstructies te verstrekken. Dit heeft bijvoorbeeld in deze casus ertoe geleid dat er correctieve maatregelen zijn getroffen waarbij centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden uit de handel zijn gehaald. Deze maatregel heeft ervoor gezorgd dat het aantal incidenten relatief gezien klein is. Aangenomen kan dus worden dat het niet zo is dat acht jaar lang dezelfde problemen zijn blijven bestaan.
Daarnaast is het van belang dat gesignaleerde veiligheidsrisico’s door de fabrikant gemeld worden bij de aangewezen nationale autoriteiten, in Nederland is dat de IGJ. Een goede en vroegtijdige signalering maakt dat ook de IGJ proactief kan handelen en daarmee tijdig kan ingrijpen.
Hoe oordeelt u over het feit dat het bedrijf Haemonetics B.V. bij onderzoek mogelijk toxische stoffen in het bloedplasma heeft aangetroffen maar dit niet in haar (vertrouwelijke) rapport benoemt?
Zowel de IGJ als ik zijn niet bekend met het rapport. Ik kan daar dus geen oordeel over vormen. De IGJ heeft bij Haemonetics aanvullende vragen gesteld en het rapport opgevraagd.
Hoe oordeelt u in het algemeen over de rol die Haemonetics heeft gespeeld in deze geschiedenis?
Het is op dit moment te vroeg voor een oordeel. Niet alle feiten en details zijn bekend bij de IGJ. De IGJ heeft het rapport opgevraagd. Indien de inhoud van het rapport daar aanleiding toe geeft, zal de IGJ verder in gesprek gaan met de betrokken partijen, het onderwerp op Europees niveau bespreken met haar collega-toezichthouders en zal zij met andere lidstaten de rol van Haemonetics evalueren.
Hebben bloeddonoren of ontvangers van bloed in Nederland risico gelopen? Zo ja welk risico en zijn de desbetreffende personen daar tijdig van op de hoogte gesteld?
Sanquin heeft de IGJ in 2011 geïnformeerd dat het gebruik van een filter afdoende was om de donoren te beschermen en zij geen tot hooguit een verwaarloosbaar risico hebben gelopen wanneer deeltjes gemist zouden zijn. Verder heeft Sanquin in 2011, op basis van de rapporten van de fabrikant, aangegeven dat de zwarte deeltjes biologisch afbreekbaar waren. Destijds oordeelde Sanquin dat het lichaam de deeltjes die het filter zouden passeren, zou afbreken. De IGJ heeft dat als afdoende beschouwd en geen nader onderzoek verlangd. De donoren en ontvangers zijn naar weten van IGJ om die reden niet nader geïnformeerd. De IGJ is in gesprek met Sanquin of zich vergelijkbare incidenten hebben voorgedaan na 2011.
Waarom zijn de schadelijke gevolgen van deeltjes voor donoren op korte en langere termijn zolang niet onderzocht? Hoe kan het dat de Franse toezichthouder een zeer kritisch rapport van wetenschappers (met daarin de waarschuwing «dat als er niet „heel snel» meer onderzoek wordt gedaan, en meer duidelijkheid komt over oorsprong en samenstelling van de deeltjes, over de risico’s die patiënten en donoren lopen, medische hulpmiddelen met dit soort draaiende onderdelen in de ban dienen te worden gedaan») naast zich neer heeft gelegd?
Volgens de Franse autoriteiten is het rapport van het Temporary Specialistic Committee (CSST) in 2017 gepubliceerd, zonder dat er al daadwerkelijk deeltjes waren onderzocht. Het CSST heeft in haar rapport alleen besproken wat in theorie de gevaren zouden kunnen zijn. Een volledige risicobeoordeling mist aangezien niet kon worden vastgesteld of patiënten ook aan vervuiling ware blootgesteld. Na publicatie van het rapport hebben de Franse autoriteiten de oorsprong en samenstelling van de deeltjes in het plasma onderzocht. De deeltjes zijn geïdentificeerd als afgebroken eiwitten (lichaamseigen stoffen). Er was geen bewijs voor de aanwezigheid van deeltjes afkomstig van de centrifugekom zelf. Daarnaast heeft zij het ontstaan van deeltjes in de onderzoeksetting niet kunnen reproduceren. Het verschijnen van deeltjes in plasma is zo zeldzaam dat er geen basisoorzaak is gevonden.
Wat was de reactie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de eerste melding op 1 juni 2011 over problemen met deeltjes en de keuze om het type centrifugekom niet langer te gebruiken?
Haemonetics heeft de IGJ geïnformeerd dat op basis van gevonden deeltjes hij een deel van de centrifugekommen van de markt zou halen. De IGJ heeft vervolgens aanvullende vragen gesteld over de basisoorzaak. Deze bleek te liggen in het productieproces in Schotland. Bij het aanscherpen van de specificaties is de mal voor de komproductie een fractie kleiner geworden dan gewenst. Dit leidde bij gebruik van de kom tot extra vibraties, wat de kans op loslaten van deeltjes van de afsluitring vergrootte. De IGJ heeft in 2011 besloten dat op basis van de corrigerende actie van de fabrikant er geen aanvullende acties nodig waren. De fabrikant heeft adequaat gereageerd door de centrifugekommen die niet aan de veiligheidseisen voldeden terug te roepen. Daarnaast heeft Haemonetics de aanpassingen doorgevoerd in het productieproces om herhaling te voorkomen.
Waarom deed de IGJ in het najaar van 2018 geen verder onderzoek, nadat zij was ingeseind door de Franse toezichthouder? Hoe kan het dat de IGJ enkel op basis van opmerkingen van de fabrikant oordeelde dat de situatie voor Nederland «niet relevant» was?
De Franse autoriteiten en Haemonetics hebben destijds aangegeven dat het probleem alleen optrad bij de in Frankrijk gebruikte apparatuur. Ook was er geen signaal vanuit Sanquin dat er in Nederland problemen waren geweest. De in Nederland gebruikte centrifugekommen zijn anders dan die gebruikt werden in Frankrijk en ook de wijze van gebruik is anders. De Nederlandse centrifugekommen brachten minder risico’s met zich mee dan die in Frankrijk in gebruik waren. Dit is recent opnieuw aan de IGJ bevestigd door Haemonetics. De IGJ is in gesprek met Sanquin over incidenten die zich sinds 2011 mogelijk voorgedaan hebben, maar niet gemeld zijn bij de IGJ.
Gaat de IGJ deze problemen alsnog onderzoeken?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe oordeelt u over de regelgeving voor fabrikanten van medische hulpmiddelen dat zij alleen gebeurtenissen hoeven te melden die tot zwaar letsel of de dood (hadden kunnen) leiden? Bent u van mening dat dergelijke regels ook moeten gelden als er al jarenlang, vanuit verschillende landen, meldingen op hetzelfde onderwerp binnenkomen? Bent u van mening dat deze regelgeving aangepast moet worden?
Fabrikanten zijn niet alleen verplicht om incidenten met medische hulpmiddelen te melden als die (kunnen) leiden tot ernstig letsel of overlijden. Fabrikanten zijn wettelijk verplicht om ook significante toenames van minder ernstige incidenten te melden bij de IGJ. Ik ben daarom van mening dat de regelgeving niet hoeft te worden aangepast. Wanneer Eudamed (Europese Databank voor medische hulpmiddelen) gereed is, moeten fabrikanten die medische hulpmiddelen in Europa in de handel brengen in deze databank registraties bijhouden van ernstige incidenten als wel van trends van minder ernstige incidenten. Centrale registratie maakt de ernst van de situatie sneller inzichtelijk als meldingen bij verschillende lidstaten binnenkomen. Zodoende kan ook snel ingegrepen worden.
Deelt u de de mening dat degelijke producten pas op de markt dienen te komen als is bewezen dat ze veilig zijn?
Een medisch hulpmiddel moet aan strenge eisen op het gebied van veiligheid en effectiviteit voldoen, voordat het in de Europese handel gebracht mag worden. Voor hulpmiddelen die in een hogere risicoklasse vallen, beoordeelt een door de overheid aangewezen instantie (notified body) of het hulpmiddel deze wettelijke eisen voldoet. Als dat het geval is, geeft de notified body daarvoor een CE-certificaat af. Pas dan mag een fabrikant een medisch hulpmiddel in Europa in de handel brengen. Vervolgens is de fabrikant verplicht om ervaringen van gebruikers met zijn hulpmiddel te volgen en op basis daarvan verdere verbeteringen aan te brengen (post-market surveillance). Het onderzoeken en rapporteren van incidenten en het uitvoeren van eventuele correctieve acties maakt daar onderdeel van uit. Uiteindelijk zitten er aan elk hulpmiddel veiligheidsrisico’s waardoor volledige veiligheid in principe nooit te garanderen is. Door medische hulpmiddelen consistent te blijven monitoren kunnen de veiligheidsrisico’s van een hulpmiddel wel tot een minimum beperkt worden.
Bent u van mening dat ook de Nederlandse bloedbank Sanquin op de hoogte had moeten worden gesteld van de schikking tussen Haemonetics en de Franse bloedbank nadat bekend werd dat zij tweedehands reserveonderdelen als nieuw hadden verkocht? Heeft een dergelijke situatie ook in Nederland plaatsgevonden?
Als de Franse autoriteiten van mening zijn dat de fabrikant niet conform wet- en regelgeving handelt, kunnen zij besluiten het land waar de fabrikant gevestigd is (in dit geval Zwitserland) te vragen om actie te ondernemen. Zij kunnen daarbij besluiten om gelijk alle Europese lidstaten te informeren. In dit geval werd Nederland echter niet geïnformeerd. Wanneer een fabrikant een correctieve actie uitvoert of als een hulpmiddel niet aan de eisen voldoet, informeren lidstaten elkaar hier actief over. Dit draagt bij aan een goede en vroegtijdige signalering binnen Europa, waardoor ook Nederland tijdig en proactief kan handelen. Inmiddels heeft Haemonetics bij de IGJ aangegeven dat er in Europa geen tweedehands onderdelen worden gebruikt voor de plasmaferesemachines.
Is iedere donor die onbekende risico’s loopt er één te veel? Zo ja, wat gaat u ondernemen om verdere problemen te voorkomen?
Ik vind het fantastisch dat er zoveel donoren zijn die bereid zijn plasma te doneren. Ik doe er dan ook alles aan om de risico’s van donatie zo klein mogelijk te houden voor zowel de donor als de ontvanger. De IGJ is in gesprek met Sanquin en Haemonetics om de risico’s in kaart te brengen zodat een dergelijke situatie in de toekomst voorkomen kan worden.
Het aangekondigde banenverlies bij Eaton in Hengelo. |
|
Frank Futselaar |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Eaton in Hengelo schrapt 300 arbeidsplaatsen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht nu na Vredestein opnieuw een groot bedrijf uit Twente productie naar (onder andere) Hongarije dreigt te verplaatsen? Is hier wat u betreft inmiddels sprake van een (zeer zorgwekkend) patroon?
Het voorgenomen besluit van het bedrijf om een deel van de productie te verplaatsen is in de eerste plaats slecht nieuws voor de betrokken werknemers en hun gezinnen, die hierdoor een periode van onzekerheid tegemoet gaan. Het is echter de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de maatregelen te nemen die het noodzakelijk acht voor gezonde bedrijfsvoering.
Dat er voor de tweede keer in korte tijd een bedrijf in deze regio zich gedwongen ziet tot een forse reorganisatie betekent niet direct dat er sprake is van een patroon. Het gaat om zeer verschillende bedrijven die op zeer verschillende markten actief zijn en er liggen verschillende oorzaken ten grondslag aan de voorgenomen besluiten. Ik begrijp uit de berichtgeving dat Eaton in Hengelo al vanaf 2010 in moeilijke omstandigheden verkeert en structureel verliezen boekt. Vorig jaar is geringe operationele winst geboekt. In de aangekondigde verplaatsing van productie zal Eaton de minder specialistische onderdelen van de productie verplaatsen naar vestigingen in andere landen en het bedrijf in Hengelo toespitsen op specialistische, hoogwaardige producten.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de bedrijfsleiding van Eaton om zoveel mogelijk banen voor de regio te behouden?
Mijn medewerkers staan in nauw contact met de provincie Overijssel, de regionale ontwikkelingsmaatschappij (ROM) Oost NL en de gemeente Hengelo en volgen zo de ontwikkelingen op de voet. Oost NL voert namens de provincie Overijssel en mijn ministerie gesprekken met de directie over de voorgenomen reorganisatie met als doel de mogelijkheden van het behoud van zoveel mogelijk banen te onderzoeken.
Bent u bereid om in samenspraak met Twentse gemeenten, de provincie Overijssel, vakbonden en Twentse bedrijven te komen tot een strategie voor behoud van industriële werkgelegenheid in Twente?
Twente is een belangrijke regio met een sterke economische basis en een omvangrijke industriële werkgelegenheid. Recent is met regionale partijen een Regio Deal gesloten met als doel de sociaaleconomische structuur van de regio verder te versterken. Het Rijk stelt daarbij 30 miljoen euro ter beschikking voor onder meer arbeidsmarkt en talentontwikkeling, bereikbaarheid en vestigingsklimaat. Dit komt bovenop de generieke instrumenten die vanuit het Rijk ook in de regio Twente beschikbaar zijn. De industriële werkgelegenheid in Twente was de afgelopen jaren groter dan het aanbod van beschikbaar personeel. Alhoewel op dit moment de impact van de coronacrisis onduidelijk is, biedt dat, naar ik verwacht, een voldoende perspectief voor eventuele vervangende werkgelegenheid voor de medewerkers van Eaton.
Welke andere mogelijkheden ziet u om zich in te zetten voor het behoud van werkgelegenheid bij Eaton Hengelo specifiek en Twente in het algemeen?
Het is belangrijk om te bezien hoe onderdelen van het bedrijf die toekomst hebben in de regio, behouden kunnen blijven en verder in de regio verankerd kunnen worden. Het is nu nog te vroeg om in te gaan op de mogelijkheden voor behoud van werkgelegenheid bij Eaton specifiek. Het kabinet spant zich samen met de provincie Overijssel, Oost NL en de gemeente Hengelo in om de effecten van de ontslagen te beperken, waarin met name de lokale overheden en Oost NL sterk gepositioneerd zijn om in te spelen op de regionale belangen en behoeftes. De situatie wordt op dit moment verder verkend. Het kabinet zal waar nodig en waar mogelijk het behoud van delen van de productie van Eaton in de regio ondersteunen.
Daar waar het niet lukt om de werkgelegenheid bij Eaton te behouden, zal een sociaal plan erop gericht moeten zijn om medewerkers op weg te helpen bij het vinden van een nieuwe werkomgeving. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het bedrijf, in nauwe samenspraak met de bonden.
Het lopende onderzoek van de FIOD naar scheepsbouwbedrijf Damen Shipyards |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u inmiddels aangeven wanneer de FIOD het onderzoek naar mogelijke corruptie door Damen Shipyards, waaraan u refereert in uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen, zal afronden? Zo nee, waarom kunt u dit nog steeds niet, en wanneer verwacht u dit wel te kunnen?1
Over lopende strafrechtelijke onderzoeken kunnen geen mededelingen worden gedaan. Defensie beschikt niet over informatie of andere bedrijven die deelnemen aan haar aanbestedingstrajecten, onderwerp zijn of zijn geweest van een strafrechtelijk onderzoek.
Is er inmiddels een uitkomst beschikbaar van het hoger beroep dat Damen Shipyards heeft ingesteld tegen het openbaar maken van informatie omtrent deze zaak door het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo nee, wanneer is deze uitspraak voorzien?
Damen Shipyards heeft in september 2019 het hoger beroep tegen het openbaar maken van informatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingetrokken. De documenten die het betrof zijn vervolgens op 16 september 2019 via een Wob-besluit openbaar gemaakt, zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2019/09/16/beslissing-op-bezwaar-wob-verzoek-levering-van-vaartuigen-door-damen-shipyards
Acht u het wenselijk dat binnen de bestaande aanbestedingsregels voor Defensiematerieel lopende strafrechtelijke onderzoeken naar aanbieders niet worden meegewogen? Zo ja, waarom? Zo nee, staat iets u in de weg om dit aan te passen?
Een lopend strafrechtelijk onderzoek en vermoedens van fraude en omkoping zijn geen grond voor uitsluiting van een aanbesteding. In de aanbestedingsregelgeving is bepaald dat (pas) een onherroepelijke veroordeling voor een strafrechtelijk delict als fraude of omkoping die is uitgesproken in een periode van vier jaar voorafgaande aan het indienen door een partij van het verzoek tot deelneming of de inschrijving aan een aanbesteding, in beginsel leidt tot uitsluiting van die partij van de aanbesteding. Defensie verlangt bij de aanvang van een aanbesteding van de deelnemende partijen een verklaring dat zij niet onherroepelijk veroordeeld zijn voor bijvoorbeeld fraude of omkoping.
Deze regelgeving berust op Europese richtlijnen en is in overeenstemming met een universeel erkend grondbeginsel van het recht, de zogenoemde «onschuldpresumptie», waarbij een ieder voor onschuldig dient te worden gehouden tot het tegendeel is bewezen. Het afwijken van deze regelgeving zou ook op gespannen voet staan met een van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het proportionaliteitsbeginsel.
Deelt u de mening dat het feit dat Damen Shipyards eerder met de Wereldbank heeft geschikt in een sanctie voor corruptie in Sierra Leone an sich al een overweging dient te zijn in het betrekken van het bedrijf in aanbestedingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u indicaties op basis waarvan u kunt aannemen dat Damen Shipyards inmiddels de bedrijfsvoering dusdanig heeft aangepast dat er redelijke grond is om te vertrouwen dat corruptie in de toekomst niet meer voor zal komen? Zo ja, welke?
Nadat Damen in 2016 door de Wereldbank voor achttien maanden werd uitgesloten van aanbestedingen heeft de Staat een aantal maatregelen genomen. Zo werd Damen uitgesloten van de mogelijkheid om gebruik te maken van OS-financiering gedurende de disbarment periode van de Wereldbank en werd de toegang van Damen tot de exportkredietverzekering (ekv) tijdelijk opgeschort.
Parallel aan deze maatregelen heeft Atradius Dutch State Business (ADSB), dat de ekv’n uitvoert, een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd naar de ekv-portefeuille van Damen waarbij aanvullende informatie door Damen werd aangeleverd. Hieruit bleek Damen in veertien gevallen onvoldoende of onjuiste informatie te hebben gegeven met betrekking tot betaalde agentencommissies. De Staat heeft in 2016 op basis van deze aanvullende informatie de veertien gevallen opnieuw beoordeeld. Dit heeft bij tien van de veertien transacties geleid tot het treffen van maatregelen door het recht op schadevergoeding te laten vervallen.
Damen heeft onder toezicht van de Wereldbank een verbeterprogramma op het terrein van compliance doorgevoerd. Er was onder meer gebleken dat het interne compliance-beleid van Damen onvoldoende tot alle medewerkers was doorgedrongen. Inmiddels zijn de interne maatregelen van Damen aangescherpt. Er is onder meer een nieuwe gedragscode opgesteld en het eigen personeel is getraind in het herkennen van verdachte situaties.
De Wereldbank heeft Damen vervolgens in 2017 van haar uitsluitingslijst afgehaald. Ook heeft de Staat, na afronding van het onderzoek naar de ekv-portefeuille van Damen en het treffen van de genoemde maatregelen, Damen weer toegelaten tot de ekv, zij het onder een regime van verscherpt toezicht. Dat betekent dat Damen bij ekv-aanvragen extra informatie moet aanleveren over de mogelijke betrokkenheid van derden. Damen heeft per 1 januari 2020 een interne commissie ingesteld die alle overeenkomsten met agenten goedkeurt en periodiek alle bestaande agenten beoordeelt.
Acht u het denkbaar dat Defensie materieel verwerft bij een bedrijf dat opereert met steekpenningen voor het verkrijgen van opdrachten doordat op het moment van aanbesteding het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond? Zo ja, kunt u de rationale van de moraliteit achter die stellingname toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn u lopende of afgeronde strafrechtelijke onderzoeken bekend tegen andere aanbieders in lopende aanbestedingstrajecten van Defensie? Zo ja, om welke aanbieders gaat het, en van welke feiten worden zij verdacht?
Zie het antwoord op vraag 1.
LVS-instrumenten |
|
Paul van Meenen (D66), Roelof Bisschop (SGP), Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Op basis van welke regelgeving stelt u dat de Expertgroep Toetsen PO de kwaliteit van alle LVS-instrumenten1 beoordeelt en zou moeten beoordelen, terwijl zowel de Wet op het primair onderwijs als het daarop gebaseerde Toetsbesluit enkel toetsen (en reeksen van toetsen) kent?2 Waarom wijkt u af van uw opvatting in de brief van 6 juli 2018 waarin u stelde dat hiervoor eerst een wijziging van het Toetsbesluit nodig is?3
Met de in het Toetsbesluit PO en de WPO beschreven «toetsen en reeksen van toetsen» binnen het LVS worden meetinstrumenten bedoeld die de groei van een leerling in kaart brengen. Niet alleen schoolse toetsen, die met pen en papier worden afgenomen, maar ook observatie-instrumenten die worden ingezet om de groei van een leerling in kaart te brengen, vallen daarom onder de «toetsen in het LVS». De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schreef in de brief die u aanhaalt ook: «Scholen kunnen binnen een LVS zowel schoolse toetsen met opgaven gebruiken als observatie-instrumenten.» De Expertgroep geeft een kwaliteitsoordeel over observatie-instrumenten die in het LVS worden gebruikt. Met deze instrumenten kan immers de groei van een leerling in kaart worden gebracht. De voorgestelde aanpassing van het Toetsbesluit PO, zoals in de brief opgenomen, heeft betrekking op een wijziging van de geldende regelgeving, waarmee wordt beoogd dat scholen die ervoor kiezen om toetsen (of: volginstrumenten) uit het LVS in te zetten om de groei van kleuters in kaart te brengen, slechts gebruik kunnen maken van observatie-instrumenten en niet van schoolse toetsen met opgaven. Op basis van de huidige regels geldt dat scholen binnen het LVS voor alle leerlingen, dus ook voor kleuters, gebruik kunnen maken van zowel schoolse toetsen met opgaven als observatie-instrumenten. Een wijziging van het Toetsbesluit PO is nodig, zodat voor kleuters alleen observatie-instrumenten in aanmerking kunnen komen voor goedkeuring door de Expertgroep.
Hoe is uw opmerking dat alle instrumenten waarmee de ontwikkeling van leerlingen gevolgd wordt door de Expertgroep Toetsen PO erkend moeten worden te verenigen met uw eerdere stelling dat scholen vrij zijn allerlei instrumenten en methoden te gebruiken, al dan niet zelf ontwikkeld, en de verzamelde informatie in het LVS op te nemen?4 Onderkent u dat het zonder wetswijziging niet mogelijk is de vrijheid van scholen om het leerlingvolgsysteem te vullen, bijvoorbeeld met observatieverslagen, niet verder beperkt kan worden dan de huidige wettelijk normen voor (reeksen van) toetsen?
De informatie in het door u aangehaalde nieuwsbericht bevat helaas een onjuistheid. Het klopt dat scholen zelf mogen bepalen welke instrumenten zij inzetten (bijvoorbeeld observaties, gesprekjes of spelletjes) om na te gaan hoe kleuters er nu voor staan. Op basis van deze instrumenten kan een leraar bijvoorbeeld besluiten of een kleuter wat extra hulp nodig heeft. Juist omdat de groei van kleuters sprongsgewijs verloopt is het echter niet passend op basis van deze informatie de groei van kleuters in een LVS op te nemen. Indien een school in het LVS wel de groei van kleuters in kaart wil brengen moeten hiervoor instrumenten worden gebruikt die een positief kwaliteitsoordeel hebben gekregen van de Expertgroep. Dit is in lijn met de huidige wettelijke normen voor het LVS.
Deelt u de mening dat een eigenstandig beoordelingskader voor observatie-instrumenten nodig is en niet slechts een naamwijziging van het oude beoordelingskader voor LVS-toetsen? Kunt u aangeven welke inhoudelijke wijzigingen specifiek voor de beoordeling van observatie-instrumenten zijn doorgevoerd en op grond waarvan deze keuzes zijn gemaakt?
Er is geen reden om aparte beoordelingskaders op te stellen voor observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. Het beoordelingskader bevat algemeen aanvaarde eisen die gesteld kunnen worden aan de betrouwbaarheid, validiteit en normering, en de manier waarop inzicht wordt gegeven in de vorderingen van leerlingen. Deze eisen zijn van toepassing op observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. In het beoordelingskader wordt wel aangegeven dat de evaluatie van betrouwbaarheid en validiteit voor observatie-instrumenten in bepaalde opzichten specifieke aspecten heeft die extra aandacht verdienen. Observaties kunnen minder betrouwbaar zijn dan schoolse toetsen. Om die reden geldt als aanvullende eis voor observatie-instrumenten dat beoordelaarsbetrouwbaarheid onderdeel is van de beoordeling over de deugdelijke normering van een instrument. Op deze manier wordt het verlies aan betrouwbaarheid geïdentificeerd. Dit hangt samen met het feit dat bij het maken van observaties de objectiviteit zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd.
Hoe verhoudt uw stelling dat het beoordelingskader transparant dient te zijn zich met het feit dat dit kader niet langer via de website te raadplegen is? Waarom volstaat u met de verwijzing naar het beoordelingskader zonder wijziging van de regelgeving, terwijl u eerder aangaf dat het Toetsbesluit zou moeten verduidelijken welke eisen gelden voor observatie-instrumenten?
Vanwege een fout binnen de websiteomgeving was het beoordelingskader tijdelijk niet beschikbaar op de website. Inmiddels is deze weer te raadplegen. Het Toetsbesluit PO beschrijft de kwaliteitseisen van de LVS-instrumenten. Het beoordelingskader bevat criteria en beslisregels die zijn gebaseerd op deze kwaliteitseisen. Dit staat tevens beschreven in artikel 10 van het Instellingsbesluit Expertgroep Toetsen PO.
Kunt u aangeven wat het wezenlijk verschil is tussen de situatie waartegen u bezwaar hebt, namelijk het normeren van individuele kleuters tegen het landelijke gemiddelde als normgroep, en dezelfde praktijk in een kleinere normgroep?
Normen geven een maat voor de relatieve positie van een leerling in een referentiepopulatie. De referentiepopulatie wordt bepaald door het gebruiksdoel van het instrument, en als het leerlingvolgsysteem landelijk wordt ingezet, zijn landelijke normen het meest voor de hand liggend. Er zijn echter ook andere toepassingen denkbaar en als een leerlingvolgsysteem zich op een specifieke, goed omschreven deelpopulatie van leerlingen richt, bepaalt dat de referentiepopulatie. Een referentiepopulatie mag echter niet te beperkt worden gedefinieerd. Het kan bijvoorbeeld nooit een specifieke klas of school zijn, omdat bij zo’n specifieke definitie de vergelijkbaarheid tussen leerlingen in verschillende klassen of scholen niet te verdedigen is.
Waarom is het toelaatbaar om bij de beoordeling het criterium van deugdelijke normering te beperken tot relatieve normering (norm referenced tests) en om absolute normering (criterion referenced tests) uit te sluiten? Laat het systeem van de referentieniveaus niet zien dat de wetgever juist ook het belang van absolute normering erkent?
In het beoordelingskader worden zowel eisen gesteld aan absolute als aan relatieve normen.
Deelt u de mening dat het getuigt van zorgvuldigheid om richting scholen pas te communiceren over verplichtingen wanneer de (wettelijke) kaders zijn vastgesteld en om tot die tijd de facultatieve aard van de beoordelingsprocedure aan te geven? Vindt het u het ook voor de hand liggen dat beoordelingsprocedures pas worden doorlopen wanneer de criteria voor een ieder duidelijk kenbaar zijn?
Zoals ik beschrijf in mijn antwoorden op vraag 1 en 2 is het verplicht om observatie-instrumenten die de groei van leerlingen in kaart brengen te laten beoordelen door de Expertgroep Toetsen PO, en niet facultatief zoals u in deze vraag schetst. De kwaliteitseisen van LVS-instrumenten staan beschreven in het Toetsbesluit PO. De criteria en beslisregels die hierop zijn gebaseerd, zijn te vinden in het beoordelingskader LVS-instrumenten.
Het advies van de Gezondheidsraad betreffende de gezondheidsrisico’s van landbouwgif en de kabinetsreactie hierop. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad in het Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden onder andere adviseert dat «overheid en agrarische sector de plannen om de landbouw te verduurzamen, zoals recent nog beschreven in de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, met kracht ter hand nemen en intensiveren»?1
Ja.
Beaamt u dat dit betekent dat volgens de Gezondheidsraad de plannen die reeds bestonden, zoals de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, geïntensiveerd, dus aangescherpt dienen te worden, en resoluut dienen te worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Waarom schrijft u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad dat het advies in lijn is met de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030, terwijl de Gezondheidsraad juist adviseert dat de plannen geïntensiveerd dienen te worden?2
Waarom geeft u in uw appreciatie nergens aan hoe u de huidige plannen zult intensiveren?
Kunt u bevestigen dat u dit belangrijke onderdeel van het Vervolgadvies van de Gezondheidsraad dus niet overneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom neemt u dit niet over?
Waarom wijdt u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad voornamelijk uit over de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, terwijl er ook nog doelen staan voor 2023, namelijk uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst?3
De «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» schetst een perspectief en horizon die verder gaat dan het huidige beleid, dat is vastgelegd in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst». Dit betekent uiteraard niet dat de doelen uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» komen te vervallen. Integendeel, bij de aanbieding van de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de Toekomstvisie aanvullend is op de voornemens en acties uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» en dat die onverkort worden uitgevoerd (Kamerstuk 27 858, nr. 449).
Kunt u bevestigen dat in de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst in 2013 de volgende ambitie is geformuleerd: «Het kabinet wil dat vanaf 2014 alle professionele gebruikers van gewasbescherming geïntegreerde gewasbescherming toepassen»?
Ja.
Passen momenteel alle professionele gebruikers van landbouwgif geïntegreerde gewasbescherming toe? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke maatregelen neemt u momenteel om ervoor te zorgen dat dit zo snel mogelijk wel het geval is en uiterlijk in 2023?
In Nederland dienen alle agrarische ondernemers de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming toe te passen conform artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG. Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» is naar voren gekomen dat nog niet alle agrarische ondernemers op dit moment alle mogelijkheden benutten. Dit leidt tot de vraag hoe we kunnen bevorderen dat agrarische ondernemers wel alle mogelijkheden van geïntegreerde gewasbescherming gaan benutten. De «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» voorziet hierin via onder meer het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen. Geïntegreerde gewasbescherming is namelijk een wezenlijk onderdeel van weerbare teeltsystemen.
Is het juist dat het doel uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst om in 2018 50% minder overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen te realiseren t.a.v. 2013 niet is gehaald? Met welk percentage zijn de overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen momenteel afgenomen t.a.v. 2013?
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» kwam naar voren dat het aantal overschrijdingen van de ecologische waterkwaliteitsnormen in 2017 met 15% is afgenomen ten opzichte van de periode 2011 tot 2013. Aangezien dit nog geen volledig beeld schetste, is hierop een update uitgevoerd. Het rapport «Gewasbeschermingsmiddelen en de realisatie ecologische kwaliteit van oppervlaktewater 2018» – een update van de tussenevaluatie – toont aan dat het aantal overschrijdingen van de ecologische waterkwaliteitsnormen voor acute blootstelling is afgenomen met 50% en voor chronische blootstelling met 30% ten opzichte van de periode 2011 tot 20134.
Welke maatregelen neemt u om het doel om in 2023 90% minder overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen te realiseren, t.a.v. 2013 te bereiken?
Op 1 januari 2018 zijn emissiereducerende maatregelen van kracht geworden, die nog niet konden worden meegenomen in de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst». Denk hierbij aan: de verplichting voor de glastuinbouw om afvalwater met gewasbeschermingsmiddelen te zuiveren met een rendement van 95% en een verhoging van de verplichting om verwaaiing bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen te verminderen met minste 75%.
Bovendien is eind 2017 het verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw volledig van kracht geworden en is het aantal uitzonderingen sindsdien gereduceerd.
Ik heb uw Kamer daarnaast vorig jaar het «pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten» gestuurd, dat zich mede richt op het realiseren van het doel «nagenoeg zonder emissie naar het milieu» uit de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» (Kamerstuk 27 858, nr. 449).
Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» zal voorzien in een jaarlijkse monitoring van de voortgang, waardoor het mogelijk is tijdig bij te sturen als dit nodig blijkt te zijn.
Kunt u bevestigen dat het doel uit de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst om in 2018 50% minder overschrijdingen van de drinkwaternorm te realiseren t.a.v. 2013 niet is gehaald? Met welk percentage zijn de overschrijdingen van de drinkwaternorm momenteel afgenomen t.a.v. 2013?
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» blijkt dat het aantal knelpunten voor de drinkwaterwinning uit oppervlaktewater licht is gestegen ten opzichte van de periode 2011 tot 2013.
Welke maatregelen neemt u om het doel om in 2023 95% minder overschrijdingen van de drinkwaternorm te realiseren t.a.v. 2013 te bereiken?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op vraag 10.
Bovendien heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden vorig jaar het principebesluit genomen om het gebruik van glyfosaathoudende middelen binnen en buiten de landbouw op alle gesloten en halfopen verhardingen in het stroomgebied van de Maas te verbieden.
Kunt u bevestigen dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in de Tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst constateert dat er tussen 2013 en 2018 een achteruitgang heeft plaatsgevonden in de ontwikkeling van functionele agrarische biodiversiteit (zoals bloemrijke akkerranden)? Zo nee, waarom niet?4
Uit de tussenevaluatie van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» blijkt dat het areaal akkerranden licht is gedaald. Hiervoor zijn volgens het PBL de volgende beweegredenen: de hoogte en de beschikbaarheid van subsidieregelingen en de keuzevrijheid bij de vergroeningsmaatregelen in kader van het GLB, waarbij agrariërs de voorkeur geven aan vanggewassen boven ecologische aandachtsgebieden zoals akkerranden.
Welke maatregelen neemt u momenteel om ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van functionele agrarische biodiversiteit (zoals de aanleg van akkerranden) zo snel mogelijk gestimuleerd wordt en toe gaat nemen?
Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» bevat verschillende acties om de doelstelling «verbinden land- en tuinbouw met natuur» te realiseren. Ik verwacht uw Kamer hierover in september te kunnen informeren. Dit is overigens niet het enige. Er lopen verschillende trajecten, zoals het ontwikkelen van strokenteelt op de Boerderij van de Toekomst, pilots waarin agrarische ondernemers aan de slag gaan met het stimuleren van de functionele agrarische biodiversiteit, het zaaien van kruidenrijk grasland en het gebruik van stalmest om de bodembiodiversiteit te verbeteren.
Beaamt u dat het noodzakelijk is om eerst de doelen voor 2023 te halen, alvorens de aandacht te richten op verdere stappen richting 2030?
De relevante doelen uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» worden als tussendoelen opgenomen in het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030». Ik vind het belangrijk dat er een omslag plaatsvindt naar een andere manier van landbouw bedrijven, waarbij uitgegaan wordt van weerbare planten en teeltsystemen en de land- en tuinbouw beter is verbonden met de natuur. Deze omslag vergt tijd,waarmee de noodzaak om snel aan de slag te gaan groot is.
Deelt u de mening dat het advies van de Gezondheidsraad om de huidige plannen voor verduurzaming te intensiveren gelezen kan worden als een pleidooi om de doelen voor 2023 en 2030 eerder te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet mijn interpretatie van hetgeen de Gezondheidsraad adviseert.
Kunt u bevestigen dat het PBL in de Tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst adviseert dat «het belangrijk is dat [...] dwingende maatregelen als stok achter de deur beschikbaar zijn om te voorkomen dat vrijwilligheid overgaat in vrijblijvendheid»?5
Ja.
Onderschrijft u de visie dat dwingende maatregelen noodzakelijk zijn voor een daadwerkelijke intensivering van de plannen voor verduurzaming, zoals de Gezondheidsraad adviseert? Zo ja, hoe gaat u daar uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet?
De benodigde verduurzaming van de landbouw is een fundamentele, langjarige transitie die diep ingrijpt op de manier waarop telers werken. Het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» zal vele acties bevatten om de omslag naar een andere manier van landbouw bedrijven te realiseren. Dit uitvoeringsprogramma voorziet in een jaarlijkse monitoring van de voortgang, waardoor het mogelijk is tijdig bij te sturen als dit nodig blijkt te zijn. Dit kunnen verschillende maatregelen zijn, waaronder wet- en regelgeving.
Kunt u bevestigen dat u in uw appreciatie van het advies van de Gezondheidsraad ingaat op het nog in ontwikkeling zijnde uitvoeringsprogramma voor de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, waarin de nadruk lijkt te liggen op wetenschappelijk onderzoek, private research & development en pilotprojecten? Zo nee, waar ligt dan de nadruk op?
In de appreciatie worden enkele voorbeelden genoemd van acties die zijn opgenomen in het uitvoeringsprogramma bij de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030».
Erkent u dat biologische boeren al sinds jaar en dag laten zien hoe het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen te voorkomen is? Zo nee, waarom niet?
Ook in de biologische landbouw worden op dit moment nog (chemische) gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. Dit betekent dat ook daar de behoefte aan deze middelen vermindert kan worden. Hier zetten we op in via het uitvoeringsprogramma bij de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Beaamt u dat de aanbeveling van de Gezondheidsraad om het voorzorgsbeginsel te laten prevaleren en dat de bestaande plannen geïntensiveerd en met kracht ter hand genomen dienen te worden, erop neerkomt dat met het nemen van (dwingende) maatregelen dus niet gewacht dient te worden op de uitkomsten van verder uitstelonderzoek?
Ik verwijs uw Kamer naar de antwoorden op de vragen 15 en 18.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad stelt dat erkende problemen van de Europese toelatingsprocedure voor landbouwgif zijn dat de risico’s voor ongeboren en jonge kinderen onvoldoende zijn afgedekt, dat niet wordt getest op neurologische aandoeningen en dat de risico’s van blootstelling aan een stof uit verschillende bronnen of aan verschillende stoffen tegelijk niet worden meegenomen? Erkent u deze problemen ook? Zo nee, waarom niet?
Het actualiseren van de Europese goedkeuringsprocedure op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten is een continu proces. Dit leidt tot een steeds strengere procedure. Ik vind het belangrijk dat dit gebeurt en schroom – zoals u weet – niet om de Europese Commissie proactief te verzoeken de procedure aan te passen. Een recent voorbeeld hiervan is het verzoek om de datavereisten op het gebied van neurologische aandoeningen te herzien, zodat studies gericht op de vroege ontwikkeling van neurotoxische effecten voortaan standaard worden opgenomen in het beoordelingsdossier voor de goedkeuring van werkzame stoffen.
Kunt u bevestigen dat van alle chemische bestrijdingsmiddelen die momenteel op de Europese markt zijn, het onbekend is wat de risico’s zijn voor ongeboren en jonge kinderen, voor neurologische aandoeningen en van cumulatieve effecten van de middelen? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuringsprocedure voorziet in het beoordelen van de risico’s voor het ongeboren kind, (jonge) kinderen en neurologische aandoeningen. In de normen voor deze beoordeling zijn veiligheidsmarges ingebouwd, zodat rekening gehouden wordt met kwetsbare groepen zoals kinderen.
Onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aan de cumulatieve blootstelling van residuen op voedsel liet geen combinatierisico’s zien en daaruit bleek dat de huidige beoordelingsmethodiek voor residuen in de dagelijkse voeding toereikend is (Kamerstuk 27 858, nr. 433).
De «European Food Safety Autority» (EFSA) werkt momenteel aan een richtsnoer. Nederland – het RIVM en Wageningen UR – is actief betrokken bij de totstandkoming van dit richtsnoer voor de beoordeling van cumulatieve effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de mens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2396).
Deelt u de mening dat vanuit het voorzorgsprincipe geen stoffen op de markt toegelaten dienen te worden totdat de bovengenoemde risico’s bekend zijn en uitgesloten kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Verordening (EG) 1107/2009 gaat uit van het voorzorgsprincipe. Dit betekent dat werkzame stoffen alleen goedgekeurd worden als uit de Europees geharmoniseerde beoordeling blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu.
Deelt u de mening dat de Europese toelatingsprocedure zo spoedig mogelijk aangevuld moet worden met de bovengenoemde criteria? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer naar het antwoord op vraag 22.
Deelt u de mening dat tot het moment dat de toelatingsprocedure aangevuld is, er geen nieuwe stoffen toegelaten dienen te worden en geen toelatingen vernieuwd dienen te worden? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 24.
Deelt u de mening dat zodra de toelatingsprocedure aangevuld is, alle huidige toelatingen opnieuw beoordeeld dienen te worden op de aangevulde criteria? Zo ja, hoe gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, waarom niet?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 voorziet al in de goedkeuring van werkzame stoffen voor een bepaalde periode, het regelmatig herbeoordelen van zo’n werkzame stof en de mogelijkheid om in te grijpen in de goedkeuring van zo’n werkzame stof als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer aan de goedkeuringsvoorwaarden wordt voldaan.
Kunt u bevestigen dat u in een Kamerbrief stelt dat u spuitvrije zones in kan stellen, zoals een Kamermeerderheid wenst, wanneer dat onderbouwd is met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek?6 7
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat het niet mogelijk is om in landelijke regelgeving spuit- of teeltvrije zones of andere gebiedsbeperkingen in te kunnen voeren. De effecten voor de omwonenden en de benodigde afstand tot de bewoning of andere maatregelen moeten worden onderbouwd met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Deze onderbouwing is er echter op dit moment niet. Daarnaast concludeerde de landsadvocaat in het advies over het instellen van teeltvrije zones dat een verplichte teeltvrije zone pas ingevoerd kan worden als aangetoond is dat eventuele andere – minder vergaande maatregelen – geen of onvoldoende effect hebben om omwonenden te beschermen (Kamerstuk 27 858, nrs. 311 en 484).
Geldt de internationale literatuur, zoals aangehaald door de Gezondheidsraad, waaruit verbanden blijken tussen blootstelling aan landbouwgif en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en de ziekte van Parkinson, alsmede het blootstellingsonderzoek (waarbij gifresten aangetroffen zijn in de urine van (kinderen van) omwonenden) als onderbouwing voor het instellen van spuitvrije zones? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hiermee uitvoering geven aan de motie van het lid Ouwehand c.s. (Kamerstuk 27 858, nr. 464) voor spuitvrije zones?8
De Gezondheidsraad stelt dat de bevindingen uit het buitenland zich niet eenvoudig laten extrapoleren naar de Nederlandse situatie, omdat rekening moet worden gehouden met de agrarische praktijken, landinrichting, huisvesting en klimaat. Deze kunnen sterk verschillen tussen landen en deze bepalen de risico’s voor omwonenden in grote mate. Daarnaast stelt de Gezondheidsraad dat er onderzoeken zijn die een verband met blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen vanuit de woonomgeving aantonen, maar dat ander onderzoek dit verband niet aantoont. Omdat de Nederlandse situatie niet vergelijkbaar is met de situatie in het buitenland kan deze literatuur niet zonder meer worden gebruikt voor het wetenschappelijk onderbouwen van het instellen een spuitvrije zone in Nederland. Uit de benodigde wetenschappelijke onderbouwing moet bovendien een benodigde «veilige»» afstand volgen. Die volgt niet uit de beschikbare onderzoeken.
De werkgelegenheid in het zorgvervoer |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de waarschuwing van vakbonden en werkgevers, dat de werkgelegenheid in het zorgvervoer in gevaar is?1 Wat is uw reactie?
Ja.
Ik begrijp dat de vervoerssector, net als veel andere sectoren, zich zorgen maakt over de impact van COVID-19 op de eigen sector en zekerheid voor een lange periode wenst te krijgen. De rijksoverheid heeft maatregelen genomen om banen en inkomen zoveel mogelijk te beschermen in deze crisis. Daarnaast mag van werkgevers en werknemers verwacht worden dat ze zo goed mogelijk inspelen op veranderende omstandigheden. Wat betreft doelgroepenvervoer is het belangrijk dat alle betrokken partijen, vooral opdrachtgevers en vervoerders, in overleg met elkaar blijven bekijken welke maatregelen nodig zijn om de continuïteit van de voorziening doelgroepenvervoer, afgestemd op de nieuwe realiteit, te garanderen.
Bent u zich ervan bewust dat vervoerscontracten zijn afgesloten op basis van een hogere verwachting van het aantal ritten dan ten gevolge van de Covid-19 crisis werkelijk gerealiseerd kon en kan worden? Welke gevolgen kan dit volgens u hebben voor de werkgelegenheid in het zorgvervoer en voor patiënten die er gebruik van moeten maken?
Ik ben me bewust van het feit dat de vraag naar zorgvervoer als gevolg van de uitbraak van COVID-19 plotseling terugliep. Gelet daarop en om de continuïteit van de (vervoer)voorzieningen tijdens en na de coronacrisis van waarborgen te voorzien heeft het Rijk afspraken gemaakt met VNG en zorgverzekeraars2. Deze afspraken betreffen onder meer de continuïteit van aanbieders in de periode dat er sprake is van een terugval van de vraag. Per 1 juli is er geen dringend beroep meer vanuit de rijksoverheid om de continuïteitsbijdrage voor de meeste vormen van zorg en ondersteuning te continueren. Dat wordt vanaf die datum lokaal bepaald waar nodig. Echter, per sector en voorziening is vervolgens nagegaan of er een reden is hierop een uitzondering te maken. Voor de intramurale gehandicaptenzorg inclusief extramurale dagbesteding zijn deze afspraken verlengd tot 1 augustus. Na deze periode is er de mogelijkheid voor zorgkantoren en zorgaanbieders om over de dagbesteding maatwerkafspraken te maken tot uiterlijk 1 januari 2021. Dit stelt zorgaanbieders in staat om, in het kader van de continuïteit van zorg, ook deze compensatie aan derden (waaronder vervoerders) voort te zetten. Zorgverzekeraars hebben besloten om de continuïteitsbijdrage-regeling voor aanbieders van zittend ziekenvervoer tot 31 augustus 2020 te verlengen3.
Wat betreft zorgvervoer dat door de gemeenten wordt uitgevoerd is geconstateerd dat een belangrijk deel van het zorgvervoer weer opgepakt is of opgestart kan worden. Zo is bijvoorbeeld het leerlingenvervoer na hervatting van het onderwijs voor een groot deel teruggekeerd naar het oude niveau. Vooral het vraagafhankelijk sociaal-recreatief vervoer zoals Wmo-vervoer is minder snel op gang gekomen. Daarom hebben het Rijk en VNG gemeenten opgeroepen om lokaal actief met betrokken partijen het overleg aan te gaan gericht op de continuïteit van het regionale en lokale vervoer en met vervoerders gerichte continuïteitsafspraken te maken voor de periode tot 1 september 2020. Wij hebben gemeenten opgeroepen om daarbij maatwerk toe te passen4.
In lijn met bovenstaande oproep heeft VWS als opdrachtgever van het Valysvervoer afspraken gemaakt met de uitvoerder van Valys, Transvision, om de continuïteit van deze voorziening en de werkgelegenheid te borgen. Deze afspraken lopen eveneens tot 1 september 2020.
De periode tot 1 september wordt gebruikt om, ook op lokaal niveau en in overleg met alle relevante partijen, vooral opdrachtgevers en vervoerders, de voortgang van de gemaakte afspraken te monitoren en te bezien of verdere afspraken nodig zijn voor de periode na 1 september om het zorgvervoer, afgestemd op de nieuwe realiteit, als belangrijke schakel in continuïteit van zorg en ondersteuning in stand te houden. Van alle relevante partijen, ook werkgevers, wordt zoals gezegd verwacht dat ze zo goed mogelijk inspelen op veranderende omstandigheden.
Bent u zich ervan bewust dat de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-regeling en opschorting loonbelastingbetaling onvoldoende oplossing bieden omdat een groot deel van de vaste kosten doorloopt? Wat is uw reactie?
Zorgvervoer wordt voor een groot deel met publieke middelen gefinancierd, hoewel er vervoerbedrijven zijn die zowel commerciële als publieke taken uitvoeren. Gelet hierop en zoals uit antwoord op vraag 2 blijkt, heeft het Rijk eerder samen met de VNG en zorgverzekeraars opdrachtgevers opgeroepen om de vaste kosten te blijven financieren met het oog op de continuïteit van de vervoersvoorziening en het beschermen van de werkgelegenheid. Het staat bedrijven vrij om aanvullend, voor het deel waarvoor geen compensatie van de overheid wordt ontvangen, een beroep te doen op de overige steunmaatregelen van het kabinet.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Panteia dat uitwijst dat het grootste deel van de sector door de crisis heen kan komen indien 80% van de vaste kosten wordt vergoed?2 Wat is uw reactie? Garandeert u doorbetaling van de vaste kosten in het geval de overheid opdrachtgever is?
Ik ben op de hoogte van het onderzoek dat Panteia, in opdracht van de zorgvervoerssector, in maart 2020 heeft verricht. Hierin wordt geconcludeerd dat de vaste kosten (die doorlopen als er niet meer gereden wordt) in het zorgvervoer ongeveer 80% van de totale kosten bedragen. Panteia geeft daarin ook aan dat de 80% een gemiddelde is en dat het per contract en regio kan verschillen. Mede op basis van dit onderzoek heeft het Rijk met de VNG en zorgverzekeraars afspraken gemaakt om in de periode van maart tot juli 2020 de vaste kosten te blijven vergoeden. Zie ook antwoord op vraag 2.
Ik deel verder de mening niet dat gemeenten, zorginstellingen, verzekeraars en andere opdrachtgevers tenminste 80% van de vaste kosten van uitgevallen zorgvervoer de rest van dit jaar door moeten blijven betalen. Er bestaat op dit moment onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat doorbetaling van 80% van de vaste kosten van uitgevallen ritten in het zorgvervoer tot het einde van dit jaar nodig zal zijn. Zoals in antwoord op vragen 2 en 4 is aangegeven is het zorgvervoer hervat en komt het geleidelijk op gang. De versoepeling van coronamaatregelen per 1 juli kunnen ook een positief effect op de vervoersvraag hebben. Zoals aangegeven is het belangrijk om de komende periode in overleg met alle relevante partijen te blijven om de ontwikkelingen in het zorgvervoer te monitoren en te bezien welke maatregelen nodig zijn om zorgvervoer, als belangrijke schakel in de continuïteit van zorg en ondersteuning, in stand te houden en toekomstbestendig te maken. Dit zal veelal om maatwerk vragen, toegesneden op de lokale omstandigheden en afstemming op de nieuwe realiteit.
Bent u ook van mening dat gemeenten, zorginstellingen, verzekeraars en andere opdrachtgevers tenminste 80% van de vaste kosten van uitgevallen zorgvervoer de rest van dit jaar door moeten blijven betalen? Zo nee, waarom niet, zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid gemeenten te compenseren wanneer zij ertoe over gaan tenminste 80% van de vaste kosten door te betalen? Zo nee waarom niet?
De middelen die gemeenten inzetten voor het doelgroepenvervoer komen uit hun reguliere uitkering van het Gemeentefonds. Deze middelen blijven beschikbaar en kunnen worden ingezet in de periode van vraaguitval om de continuïteit van het doelgroepenvervoer voor de toekomst te waarborgen. Aanvullende compensatie vanuit het Rijk voor gemeenten bij doorbetaling van 80% van de kosten van uitgevallen ritten is daarom niet aan de orde.
Bent u bereid opdrachtgevers te verplichten om de extra kosten tengevolge van coronaprotocollen ook te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Er zijn reeds afspraken gemaakt over het vergoeden van meerkosten die direct voortvloeien uit de coronamaatregelen van het kabinet en het volgen van de RIVM-maatregelen. Deze gelden tot 1 januari 2021. Deze afspraken bieden een kader dat verder in overleg tussen de betrokken partijen, zoals opdrachtgevers en vervoerders, uitgewerkt kan worden. Dit geldt voor zorgvervoer op grond van de Wmo en Jeugdwet, de WLZ en Zvw. Voor een overzicht van de afspraken over continuïteitsbijdragen en compensatie van meerkosten per domein verwijs ik u naar de betreffende bijlage bij de brief van 24 juni jl.6.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat zorgvervoer gegarandeerd blijft voor patiënten en de werkgelegenheid in het zorgvervoer behouden blijft?
Zie antwoord op vraag 2.
Geweldsaanwending door de politie |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wordt er bij de registratie van geweldsaanwending door de politie, zoals toegelicht in uw brief «Cijfers geweldsaanwending politie 2019», onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van fysiek geweld?1
In 2019 is een nieuwe registratiewijze ingevoerd, vooruitlopend op de per 1 juli jl. van kracht geworden Ambtsinstructie eerste tranche. Op basis hiervan worden het gebruik van fysiek geweld en geweldsmiddelen geregistreerd, waaronder pepperspray en wapenstok. Binnen de categorie fysiek geweld wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van fysiek geweld.
Is het mogelijk om vormen van fysiek geweld verder uit te splitsen op basis van de meldingsformulieren geweldsaanwending, zoals ook is gedaan in het onderzoek «Met gepast geweld»? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken hoe de aantallen toepassing van fysiek geweld door de politie in 2019 zijn opgesplitst? Zo nee, waarom niet?2
Nee, deze informatie kan niet automatisch uit de politiesystemen worden gegenereerd. In het genoemde onderzoek is een erg arbeidsintensieve, handmatige zoekslag gemaakt.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak de politie de nekklem als geweldsmiddel heeft ingezet in 2019? Kunt u tevens inzichtelijk maken hoe vaak daarbij sprake was van een verwurgingstechniek?
Het begrip «nekklem» heeft betrekking op verschillende soorten technieken met een verschillend doel, die kunnen worden gebruikt om iemand fysiek in zijn vrijheid van handelen te beperken. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de (hoofd)controletechniek en anderzijds de verwurgingstechniek. Door het hoofd te omklemmen kan de persoon gestuurd worden. Daarnaast kan de «nekklem» afhankelijk van de stand van de arm en de uitgeoefende kracht op de nek, als verwurgingstechniek worden gebruikt. Gelet op de risico’s wordt de verwurgingstechniek niet tijdens de politieopleiding aangeleerd.3 De (hoofd)controletechniek maakt wel deel uit van de politieopleiding en wordt inderdaad, toegepast in situaties waarin mensen zich hevig verzetten. Verwurging is daarbij nooit het doel, de techniek is gericht op controle. Tijdens de training worden politieambtenaren actief bewust gemaakt van het risico dat bij het toepassen van de (hoofd)controletechniek toch onbedoeld sprake is van verwurging. Die training zorgt ervoor dat de politieambtenaar in staat is om deze techniek toe te passen zonder dat deze uitmondt in een verwurging. Uit te sluiten is dit echter niet, bijvoorbeeld wanneer het verzet zo hevig is dat de situatie uitmondt in noodweer zijdens de politieambtenaar. Het gebruik van de «nekklem» als verwurgingstechniek dient evenwel beperkt te blijven tot die gevallen waarin er geen, minder risicovol, alternatief voorhanden is.
Omdat de fysieke geweldtechnieken niet apart worden geregistreerd – ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1 – zijn er geen betrouwbare cijfers te geven over de toepassing van controle of verwurgingstechnieken.
Klopt het dat de nekklem is bedoeld voor situaties waarin mensen zich hevig tegen de politie verzetten en moeilijk onder controle te brengen zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het risico op verwurging? Zo nee, voor welke situaties is de nekklem als geweldsmiddel dan bedoeld?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de noodzaak van de nekklem als verwurgingstechniek in het scala van geweldsmiddelen voor de taakuitvoering toelichten?
Zoals ik al eerder heb gesteld leidt het verbieden van de toepassing van de «nekklem» tot een hiaat in het geweldsspectrum.4 Niet alleen voor politiemensen, maar ook voor andere ambtenaren met een geweldbevoegdheid, zoals medewerkers van DJI, geldt dat door het snel onder controle brengen van een persoon de kans op verder en heftiger fysiek geweldgebruik door of tegen deze persoon kan worden verminderd. Bij DJI vormt de nekklem als controletechniek een van de meest effectieve mogelijkheden om in een gevaarsituatie iemand onder controle te krijgen. Zoals gezegd worden ambtenaren die bevoegd zijn deze vorm van fysiek geweld te gebruiken tijdens hun opleiding bewust gemaakt van de risico’s van verwurging. Het onderscheidenlijk verbieden van alleen de verwurgingstechniek is juridisch een erg moeilijk begaanbare weg. Een juridische definitie is niet goed te geven.
Op welke manier heeft u uitvoering gegeven aan de motie van de leden Groothuizen en Den Boer die oproept tot periodiek casusoverstijgend onderzoek naar alle gevallen waarbij mensen te maken krijgen met politiegeweld?3
De politie is op dit moment bezig met de nadere uitwerking van de motie. De voorzitters en secretarissen van de nieuwe commissies geweldsaanwending komen inmiddels periodiek bij elkaar, onder meer om casusoverstijgend inzicht te krijgen in geweldgebruik door de politie. Naar verwachting zullen de eerste resultaten hiervan in het voorjaar van 2021 beschikbaar zijn. De politie heeft de intentie dit periodiek te herhalen, om zo goed zicht te houden op de inzet van geweld en beter te kunnen leren van toegepast geweld. Ook het nieuwe systeem van melden, registreren en beoordelen van geweld geeft een belangrijke impuls aan het leren van geweld door de politie. De informatie uit dit proces is input voor de leercirkel.
Het bericht ‘Verhoogde concentraties radioactieve stoffen gemeten boven Scandinavië’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verhoogde concentraties radioactieve stoffen gemeten boven Scandinavië?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er een licht radioactieve wolk boven Noorwegen, Finland en Zweden zweeft en dat dit wijst op een lek van een reactorkern uit de richting van West-Rusland? Zo nee, waarom niet?
Het is onzeker waar de radionucliden precies van afkomstig zijn. Wel is het duidelijk dat de radionucliden vanuit zuidoostelijke richting in Scandinavië zijn aangekomen. De radionucliden die daar zijn aangetroffen (met name radioactief cesium en ruthenium) zijn afkomstig van kernsplijting en zijn mogelijk, ook volgens het IAEA, gerelateerd aan een reactorkern in bedrijf of in onderhoud.
De lucht bevat altijd en overal in de wereld radioactieve stoffen. Door de aangetroffen radionucliden in Scandinavië is de concentratie daar tijdelijk met veel minder dan één procent gestegen. Vanuit stralinghygiënisch oogpunt was er dan ook geen aanleiding om hiervoor maatregelen te treffen.
Is het mogelijk dat er ook in Nederland op een later moment alsnog een verhoogde radioactiviteit zal worden gemeten als de wolk zich mogelijk verplaatst?
Nee, om twee redenen is dit niet te verwachten. Ten eerste hebben de kunstmatige radioactieve stoffen zich niet naar Nederland verplaatst. Ten tweede zijn de meetwaarden die in Scandinavië zijn gevonden erg laag en zitten net boven de detectielimiet (de waarde die nog net aangetoond kan worden) van de meest gevoelige apparatuur. Zouden de kunstmatige radioactieve stoffen zich naar Nederland hebben verplaatst, dan zouden deze op hun reis naar Nederland zodanig verdund raken dat hun concentratie te laag zou zijn geworden om ze te kunnen detecteren, zelfs met de meest gevoelige apparatuur.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de bron van het incident nog niet bekend is en dat het daardoor niet mogelijk is om een inschatting te maken van de ernst van het incident? Zo nee, waarom niet?
Natuurlijk is het belangrijk dat de oorzaak van de verhoogde radioactiviteit bekend wordt. Zolang niet bekend is wat het land van oorsprong is en wat er daar precies is voorgevallen, is het speculatief om conclusies te trekken over de ernst van de gebeurtenis. Voor West- en Noord-Europa is met zekerheid te zeggen dat dit voorval geen gevolgen voor de gezondheid heeft gehad.
Wanneer en op welke manier zal worden achterhaald wat de precieze bron of locatie is van het lek in West-Rusland?
Het is niet vastgesteld dat de oorsprong van de gemeten radionucliden in West-Rusland ligt. De verzamelde gegevens bieden vooralsnog onvoldoende informatie om de precieze bron of locatie achterhalen. Er is op dit moment geen zicht op aanvullende informatie die hierover uitsluitsel geeft.
Welke afspraken worden er internationaal gemaakt op het gebied van nucleaire veiligheid om te voorkomen dat een dergelijk incident, waarbij voor de tweede keer in korte tijd een wolk radioactief materiaal vrijkomt vanuit Rusland, opnieuw plaatsvindt?
Er is een uitgebreid stelsel aan Europese en internationale afspraken op het gebied van nucleaire veiligheid, in het bijzonder het Verdrag inzake Nucleaire Veiligheid en de veiligheidsstandaarden van het IAEA. De naleving hiervan wordt periodiek getoetst in toetsingsconferenties waaraan verdragspartijen deelnemen en in review-missies van het IAEA.
Informeelkapitaalstructuren |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het commentaar van Jan Vleggeert op de vragen en antwoorden met betrekking tot het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter?1 Kunt u hierop reageren?
Ja.
Deelt u zijn conclusie met betrekking tot zekerheid vooraf over informeelkapitaalstructuren?
Vanaf 1 juli 2019 is het beleid voor het afgeven van internationale rulings aangescherpt. Zo wordt niet langer zekerheid vooraf gegeven indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Bij een internationale informeel-kapitaalstructuur waarbij tegenover een vrijstelling of neerwaartse aanpassing van de belastinggrondslag in Nederland geen corresponderende bijtelling in het buitenland staat, zal belastingbesparing het enige dan wel doorslaggevende motief zijn. In die gevallen wordt dus geen ruling (meer) afgegeven.
De auteur wijst er in het commentaar op dat een belastingplichtige weliswaar vooraf niet meer een ruling kan krijgen voor een informeel-kapitaalstructuur, maar dat die belastingplichtige in zijn aangifte vennootschapsbelasting wel kan vragen om een expliciet standpunt van de Belastingdienst over een (in dat jaar toegepaste) informeel-kapitaalstructuur. Ik deel de visie van de auteur dat een door de inspecteur expliciet ingenomen standpunt over een aangiftejaar onder omstandigheden ook van belang kan zijn voor de daaropvolgende jaren, maar er is in de geschetste situatie geen sprake van het geven van zekerheid vooraf.
Eerder is al aangegeven dat het niet geven van zekerheid vooraf bij informeel kapitaal, niet betekent dat informeel kapitaal niet langer kan bestaan. Belastingen worden immers geheven uit kracht van de wet. Die wijzigt niet door het niet langer geven van zekerheid vooraf. Daarom heb ik ook een onderzoek aangekondigd naar informeel-kapitaalstructuren. In het kader van de «Herziene planning lopende beleidstrajecten tot het zomerreces naar aanleiding van COVID-19»2 is uw Kamer geïnformeerd dat het onderzoek na het zomerreces doorgang zal vinden. Ik kom daar dus nog op terug.
Blijkt uit het antwoord op vraag 17, uit de beantwoording van vragen met betrekking tot het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, dat vooraf wel een ruling (een advance pricing agreement – APA) kan worden verkregen over de fiscale gevolgen van de exploitatie van de immateriële activa?2
In genoemde vraag 17 is een casus aan de orde waarbij door een Nederlandse BV (met relevante DEMPE functies4) patenten, goodwill en andere immateriële activa worden verkregen van een entiteit die is gevestigd in een laagbelastend land. In het antwoord op deze vraag is bevestigd dat in een dergelijke situatie – ten aanzien van de exploitatie van de verkregen rechten met groepsmaatschappijen die niet zijn gevestigd in een laagbelastend land – op grond van artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zekerheid vooraf kan worden verkregen in de vorm van een APA over de zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa. Dit onder de voorwaarde dat ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden voor zekerheid vooraf, namelijk er is ook sprake van voldoende economische nexus in Nederland en belastingbesparing is niet de enige of doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de rechtshandeling/transactie.
De zekerheid vooraf zal bestaan uit het vaststellen van de zakelijke beloning voor de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa, waaronder de immateriële activa. Er wordt derhalve geen zekerheid vooraf gegeven over de overdrachtsprijs van de immateriële activa en/of de afschrijvingsgrondslag indien de patenten, goodwill en andere immateriële activa worden verkregen van een entiteit die is gevestigd in een laagbelastend land.
Wordt er door het geven van een ruling over de zakelijke beloning die de BV geniet ter zake van de exploitatie van de immateriële activa, impliciet ook een uitspraak gedaan over de waardering van deze activa en hun afschrijvingstermijn?
Zoals hiervoor aangeven wordt geen zekerheid vooraf gegeven over de waardering van de immateriële activa en/of hun afschrijvingstermijn indien sprake is van een transactie met een entiteit die is gevestigd in een laagbelastend land of sprake is van een informeel-kapitaalstructuur. Wel wordt, indien daartoe een verzoek wordt ingediend, zekerheid vooraf gegeven over de zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa. Dit is echter alleen mogelijk indien in Nederland ook daadwerkelijk de voor de exploitatie van de immateriële vaste activa benodigde activiteiten worden uitgeoefend. Ik erken dat er een indirect verband kan zijn tussen de zakelijke beloning in Nederland en de prijs die voor de immateriële activa in rekening is gebracht. Het verband is echter niet zo nauw als wordt gesuggereerd. De totale beloning is namelijk de vergoeding voor de uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa waaronder het immaterieel vast actief. Zoals ook uit de gepubliceerde samenvattingen van alle afgegeven internationale rulings blijkt, is met betrekking tot de hiervoor beschreven situatie tot op heden in de praktijk overigens geen zekerheid vooraf gegeven.
Kunt u de conclusie bevestigen, dan wel ontkennen, dat het op deze wijze via de achterdeur van de APA over de exploitatie van de immateriële activa toch mogelijk is om afspraken vooraf te maken over transacties met een entiteit die is gevestigd in een laagbelastend land of een informeelkapitaalstructuur?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verzekeren dat bedrijven ook niet op indirecte wijze zekerheid vooraf kunnen krijgen of een informeelkapitaalstructuur kan worden toegepast?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe vaak de informeelkapitaalstructuur wordt toegepast binnen bedrijven?
Een informeel-kapitaalsituatie kan zich voordoen in internationale maar ook in zuiver nationale verhoudingen. Sinds 2016 is in het aangiftebiljet hierover een specifieke vraag opgenomen. Op basis daarvan is over de aangiftejaren 2016 en 2017 respectievelijk in 1.667 en 2.465 aangiften door belastingplichtigen aangegeven dat er sprake is van een informele kapitaalsituatie. Dit betreft echter zowel nationale als internationale situaties. In zuiver nationale verhoudingen zal een neerwaartse aanpassing van de fiscale winst bij de ene binnenlandse partij normaal gesproken worden gevolgd door een opwaartse aanpassing bij de andere binnenlandse partij van de transactie. In internationale verhoudingen is dat niet altijd het geval waardoor juist in die situaties een ongewenste mismatch kan ontstaan.
In OESO-verband worden alle informeel-kapitaalsituaties (rulings en niet-rulings) met een internationaal karakter vanaf 1 april 2016 uitgewisseld. Om die reden worden informeel- kapitaalsituaties met een internationaal karakter die voor uitwisseling in aanmerking komen vanaf 2016 door de Belastingdienst (handmatig) in beeld gebracht. Voor het aangiftejaar 2016 is de beoordeling afgerond. Het aangiftejaar 2017 is onderhanden en over het aangiftejaar 2018 en later zijn er nog geen cijfers bekend omdat nog niet alle aangiften zijn ontvangen. Na beoordeling van de situaties waarin een belastingplichtige in zijn aangifte heeft aangegeven dat sprake is van informeel kapitaal blijkt voor zowel het aangiftejaar 2016 en 2017 dat het grootste deel daarvan ziet op zuiver nationale verhoudingen. Daarnaast blijkt dat niet in alle gevallen daadwerkelijk sprake is van een informeel-kapitaalsituatie, maar bijvoorbeeld sprake is van een agiostorting. Ten slotte betreft het in veel situaties een individueel zeer gering financieel belang.
Na de hiervoor bedoelde beoordeling zijn er voor het aangiftejaar 2016 in totaal 157 informeel-kapitaalsituaties met een internationaal karakter in beeld gebracht. Het totaalbedrag hiervan bedraagt ongeveer € 6 miljard. Hiervan is echter niet vast te stellen wat het totaalbedrag van de internationale mismatch is aangezien dit afhankelijk is van de fiscale behandeling in het buitenland. Door de uitwisseling is het buitenland beter in staat de juiste fiscale behandeling van de informeel kapitaal transactie te beoordelen. De belangrijkste bron van informeel kapitaal betreft de inbreng van deelnemingen beneden de waarde in het economisch verkeer. Door de werking van de deelnemingsvrijstelling heeft dit geen impact op de Nederlandse belastinggrondslag. Een andere belangrijke bron van informeel kapitaal betreft de imputatie van een zakelijke rente op renteloze leningen.
Voor het aangiftejaar 2017 zijn tot nu toe 126 informeel-kapitaalsituaties met een internationaal karakter in beeld gebracht. Daarnaast worden nog ruim 40 gevallen thans beoordeeld.
Zoals ook in de jaarverslagen over rulings met een internationaal karakter is opgenomen, zijn er in de jaren 2017, 2018 en (het eerste halfjaar van) 2019 respectievelijk 10, 3 en 6 rulings met een internationaal karakter afgesloten die zien op een informeel-kapitaalsituatie.
In mijn brief van 23 februari 2018 heb ik aangegeven dat een informeel-kapitaalstructuur kan knellen met de aanpak van belastingontwijking. Dat is de reden van het hiervoor aangehaalde onderzoek naar informeel-kapitaalstructuren waar ik uw Kamer later over zal informeren.
Valt er een verandering waar te nemen in de mate waarin de informeelkapitaalstructuur wordt toegepast sinds het niet meer afgeven van rulings voor deze structuren per 1 juli 2019?
Zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2 en 6 betekent het niet geven van zekerheid vooraf bij informeel kapitaal niet dat informeel kapitaal niet langer kan bestaan. Het is daarom de vraag of er sinds de per 1 juli 2019 vernieuwde rulingpraktijk een verandering zal zijn waar te nemen in de mate waarin informeel-kapitaalstructuren worden toegepast. Omdat verreweg de meeste aangiften vennootschapsbelasting over 2019 nog door de Belastingdienst moeten worden ontvangen, is er nog geen zicht op het aantal informeel-kapitaalstructuren in 2019 dat moet worden uitgewisseld met het buitenland. Daarom kan hierover op dit moment nog geen gefundeerde uitspraak worden gedaan. Bovendien zullen meer ervaringscijfers over een langere periode nodig zijn voordat een betrouwbare uitspraak kan worden gedaan over de effecten van het niet meer afgeven van rulings voor informeel-kapitaalstructuren per 1 juli 2019.
Is uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen3, waarin u stelt dat het aantal situaties van informeel kapitaal (met en zonder ruling) niet wordt bijgehouden, nog steeds van toepassing? Vindt u het wenselijk dat er niets over wordt bijgehouden? Wordt er überhaupt iets bijgehouden waarop op de een of andere manier inzicht is te krijgen in aantallen en omvang met betrekking tot het gebruik van informeelkapitaalstructuren?
Zie antwoord vraag 7.
Huisbazen die weigeren loden leidingen te vervangen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Naar de rechter om loden leidingen: onze huisbaas vond het maar een hype»?1
Ja.
Deelt u de mening dat verhuurders en de overheid verantwoordelijk zijn voor veilig en schoon drinkwater, en dat huurders niet voor de kosten zouden moeten opdraaien?
In verhuursituaties is de verhuurder verantwoordelijk voor een veilige en hygiënische drinkwaterinstallatie. Huurders horen niet op te draaien voor de kosten van werkzaamheden aan die waterinstallatie die nodig zijn om de waterkwaliteit te waarborgen.
Wat vindt u ervan dat huisbazen niet bereid blijken de leidingen te vervangen?
Ik vind het jammer dat niet alle verhuurders in eerste instantie bereid zijn loden leidingen te vervangen, en dat het dus in sommige gevallen nodig is dat huurders zich tot de Huurcommissie of rechter wenden om dit te bewerkstelligen.
Vindt u het redelijk dat mensen hun recht op schoon en veilig drinkwater in de rechtszaal moeten halen? Erkent u dat veel huurders niet de tijd of middelen hebben om op deze wijze schoon en veilig drinkwater af te dwingen?
Zoals ik ook eerder in antwoorden op vragen heb aangegeven dient een verhuurder gebreken te herstellen2. Een te hoog loodgehalte van het drinkwater is door de Huurcommissie in het Gebrekenboek aangewezen als gebrek. Wanneer er sprake is van loden leidingen kan een huurder zijn verhuurder hier dus op aanspreken. Indien de verhuurder weigert maatregelen te nemen kan de huurder zijn zaak voorleggen aan de Huurcommissie of zo nodig de rechter, en daarbij indien nodig gebruik maken van de hulp en expertise van gemeentelijke huurteams. De procedure bij de Huurcommissie is bovendien een laagdrempelige procedure.
Gelukkig zijn de meeste verhuurders zonder meer bereid loden leidingen te vervangen en willen zij ook actief bijdragen aan het opsporen er van.
Wat vindt u ervan dat huurders noodgedwongen zelf de kosten van vervanging betalen, uit zorgen over de gezondheid van hun kinderen?
Als gezegd hoort de verhuurder maatregelen te nemen en de kosten daarvoor te dragen.
Wat is uw reactie op de brief van de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag en hun pleidooi voor een verbod op loden leidingen?
In plaats van de Beleidsnota Drinkwater heb ik u conform toezeggingen op 2 juli 2020 samen met mijn collega’s van Infrastructuur en Waterstaat en voor Medische Zorg en Sport een brief gestuurd over de acties ten aanzien van lood in drinkwater. In deze brief is ingegaan op de meldingsplicht bij verkoop en verhuur en op de mogelijkheid van een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw. In de brief is ook ingegaan op de brief van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag en om een aantal redenen aangegeven dat voor een verbod op loden leidingen in het Bouwbesluit niet is gekozen. In de jaarlijkse rapportage over de ontwikkelingen en de voortgang van saneringen zal de voortgang van de maatregelen worden gevolgd. In de brief heb ik aangegeven dat mocht uit die rapportage blijken dat men onvoldoende uit de voeten kan met het bestaande en nog te ontwikkelen instrumentarium, ik zal bezien of het zinvol is om alsnog een verbod op loden leidingen voor alle woningeigenaren in te stellen.
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van uw onderzoeken naar de meldplicht en een verbod op verhuur van woningen met loden leidingen tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer wordt de Beleidsnota Drinkwater – waarin u samen met uw collega van Infrastruur en Water nieuwe acties uitwerkt – aan de Kamer gezonden?
Zie antwoord vraag 6.
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen2, welke initiatieven hebben de GGD’en inmiddels ondernomen om te zorgen dat het drinkwater van scholen en kinderdagverblijven inmiddels veilig is? Deelt u de mening dat dit voor het einde van de zomervakantie gegarandeerd moet zijn?
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat de gebouweigenaren primair verantwoordelijk zijn voor veilig drinkwater op scholen en kinderdagverblijven en niet de GGD’en. GGD’en kunnen wel een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren ervan. En dit doen zij ook. In bovengenoemde Kamerbrief worden de acties beschreven die de GGD’en al hebben ondernomen. Ik ga met GGD GHOR Nederland en de VNG in gesprek over welke aanvullende acties mogelijk en nodig zijn. Ik houd u daarvan op de hoogte. Deze zullen niet voor het einde van de zomervakantie zijn afgerond.
Heeft u bij gemeenten aangedrongen op een grondig onderzoek naar de aanwezigheid van lood in drinkwater van gemeentelijk bezit en andere openbare gebouwen? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat u dat wel doen?
In de brief is aangegeven dat op mijn verzoek de VNG alle gemeenten zal stimuleren om het eigen bezit te onderzoeken en waar nodig
te saneren.
Wanneer gaat u mensen actief voorlichten over de mogelijke aanwezigheid van loden leidingen en de gevolgen van lood in drinkwater?
In de brief is aangegeven dat eigenaren en bewoners van panden van voor 1960 zullen worden geïnformeerd over de gezondheidsrisico's van lood in kraanwater en het bijbehorende handelingsperspectief.
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen3, erkent u dat met het bezorgen van water uit flessen of pakken extra kosten gemoeid zijn? Vindt u het redelijk dat huurders opdraaien voor de kosten van een alternatieve watervoorziening?
Zoals eerder aangegeven: hoewel de verhuurder hier formeel niet toe is verplicht acht ik het zeer wenselijk dat de verhuurder de huurder faciliteert bij het drinken van ander water, bijvoorbeeld door het installeren van een tijdelijk tappunt na de meter. Een alternatieve watervoorziening moet sowieso hooguit een tijdelijke voorziening zijn, in afwachting van sanering van de leidingen.
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen4, heeft u er bij verhuurders op aangedrongen dat zij voorzien in een alternatieve, tijdelijke watervoorziening? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat u dit wel doen?
Zie antwoord vraag 12.
Indien verhuurders in onvoldoende mate hun verantwoordelijkheid nemen om te voorzien in alternatieve watervoorzieningen, gaat u dit alsnog afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Een verhuurder dient een gebrek binnen 6 weken na melding te herstellen. Doet hij dit niet, dan kan een huurder naar de Huurcommissie. De Huurcommissie zal bij de beoordeling van de huurverlaging mogelijk het nemen van tijdelijke maatregelen door de verhuurder betrekken. De Huurcommissie onderzoekt momenteel zowel de in de brief van 2 juli voorgestelde wijziging van het Gebrekenboek als de manier waarop loodzaken het beste kunnen worden afgedaan.
Het afschieten van jonge zwijntjes. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De Wild redt met zijn dierenambulance troep aaibare jonge wilde zwijnen van de dood»?1
Ja.
Klopt het dat in 2020 geboren jonge wilde zwijntjes vanaf 1 juli mogen worden gedood door jagers, ook als de dieren nog in de zoogtijd zijn?
De datum vanaf wanneer wilde zwijnen gedood mogen worden, staat in de ontheffingen die door de provincies worden afgegeven. Deze ontheffingen zijn gebaseerd op door de provincies goedgekeurde faunabeheerplannen. Binnen de leefgebieden kunnen vanaf 1 juli de wilde zwijnen worden afgeschoten. Buiten de leefgebieden mag het afschot op wilde zwijnen jaarrond plaatsvinden.
Kunt u aangeven hoeveel jonge dieren er maximaal geschoten kunnen worden en op welke wijze dat gebeurt (tijd van de dag, gebruikte munitie, gebruik van restlichtversterkers, gebruik van knaldempers)?
Dit is afhankelijk van de afwegingen en besluiten die de onderscheidenlijke provincies maken. Ik verwijs u hiervoor naar de ontheffingen die provincies afgeven, zie ook het antwoord op vraag 2.
Worden in deze periode ook pasgeboren zwijnen en moederdieren gevangen in vangkooien en vervolgens gedood in de kooien en hoe verhoudt zich dit tot de wettelijke bescherming die zwijnen in Nederland genieten?
Vangkooien zijn in de Wet natuurbescherming een toegestaan middel om dieren te vangen. Als provinciale ontheffingen dit toestaan, kan van vangkooien gebruik worden gemaakt om wilde zwijnen te vangen en vervolgens te doden.
Welke dringende noodzaak is er om pasgeboren dieren te doden en deelt u de mening dat het onethisch is om bij grote hoefdieren zuigelingen te schieten?
Wilde zwijnen hebben een hoge reproductie. Afschot is noodzakelijk uit oogpunt van schadebestrijding en in het kader van preventie Afrikaanse varkenspest. Van de zijde van de provincies is mij gemeld dat in het extreem droge jaar 2018 weinig biggen zijn geboren en derhalve ook weinig afgeschoten.
Ik verwijs u verder naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van Kooten-Arissen over het bericht dat wild op de Veluwe lijdt onder extreme droogte.3
Hoe rijmt u het afschieten van jonge wilde zwijnen onder het mom van populatiecontrole met de verhoogde sterfte van zwijnen door extreme droogte en voedselgebrek?2
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de (terechte) opvang van verweesde zwijntjes door medewerkers van de dierenambulance in schril contrast staat met het afschieten van jonge zwijntjes in het gebied? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Het afschieten van wilde zwijnen geschiedt uit oogpunt van schadebestrijding en is voorts een preventieve maatregel in het kader van de bestrijding van de Afrikaanse varkenspest. Het opvangen van wilde zwijnen dient in mijn ogen te worden afgeraden, gezien mogelijke risico’s voor diergezondheid. Bovendien betreft het wilde dieren, waarmee als het gaat om onderbrengen in opvangcentra terughoudend moet worden omgegaan. Nogmaals wijs ik erop dat het aan de provincies is om afwegingen en besluiten te nemen als het gaat om beheer (inclusief opvangen) van wilde zwijnen.
Bent u bereid een schoontijd in te stellen voor beschermde dieren die voorkomt dat de dieren tijdens de draag- en zoogtijd gedood mogen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Wilde zwijnen hebben geen vaste paartijd, en mitsdien evenmin een vaste zoogtijd. Het gehele jaar door kunnen jonge zwijnen geboren en gezoogd worden. Het instellen van een schoontijd acht ik om die reden niet realistisch, gezien de noodzaak van populatiebeheer en schadebestrijding.
Bent u bereid deze vragen spoedig te beantwoorden, gelet op het feit dat het afschot van de wilde zwijnen op dit moment plaatsvindt?
Ja.
De werking van de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) |
|
Lilian Marijnissen , Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wanneer de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) is ingesteld en met welke reden de OVA werd ingesteld?1
Voordat het huidige OVA-convenant in 1999 tot stand is gekomen, zijn er verschillende systemen geweest om de loonontwikkeling in de zorg en later de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling vast te stellen. Tot 1979 werd de zogenaamde Trendsystematiek gebruikt, waarbij de loonontwikkeling in de zorg afgeleid werd van de loonontwikkeling van ambtenaren.
Tussen 1979 en 1986 was de TWACS2-systematiek van kracht. Die gaf in de kern de overheid de bevoegdheid om de arbeidsvoorwaarden in de zorgsector dusdanig te regelen dat de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van de werknemers in de zorgsector gelijk zou zijn aan die van de rijksambtenaren.
Het TWACS-systeem kreeg herhaalde malen scherpe kritiek van de International Labour Organization (ILO), vanwege de mogelijkheid die de overheid had om in te grijpen in de vrijheid van collectief onderhandelen van CAO-partijen (gegarandeerd in de Conventions 87 en 98 van de ILO en art. 6 van het Europees Sociaal Handvest) en om bepalingen van cao’s nietig te verklaren.
Daarom werd in 1986 overgegaan op de WAGGS3-systematiek. Hierdoor was het niet langer mogelijk om cao’s nietig te verklaren. Wel bleef er een ultimum remedium bestaan, een instrument voor de overheid om de gehele arbeidsvoorwaardenontwikkeling in een cao te bevriezen.
Omdat de vrijheid van collectief onderhandelen van werkgevers- en werknemersorganisaties met het ultimum remedium werd beperkt, bleek het ultimum remedium uit de WAGGS ook strijdig met de ILO-verdragen 87 en 98. Daarom kwam in 1995 het post WAGGS-systeem. In het post-WAGGS-systeem werd bepaald dat de overheid een overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling verleent. De hoogte van deze bijdrage bestond uit twee delen; een objectiveerbaar deel dat op basis van verwachtingen van het CPB voor loonkostenontwikkelingen in de marktsector en een beleidsmatig deel. In het beleidsmatige deel werden factoren meegenomen die de overheid en werkgevers relevant achten. Het beleidsmatige deel leidde echter vaak tot onenigheid tussen overheid en werkgevers. Daarom werd in 1999 het «Convenant over de nieuwe aanpak voor de bepaling van de ova voor het VWS-veld» (het OVA-convenant) afgesloten tussen overheid en zorgwerkgevers.
Het OVA-convenant bouwde grotendeels voort op het post-WAGGS-systeem, waarbij de belangrijkste wijziging was dat het beleidsmatige deel werd afgeschaft en de OVA alleen nog werd bepaald op basis van de geraamde arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de markt door het CPB. Doelstellingen van het OVA-convenant bleven gelijk aan die van het post-WAGGS-systeem te weten:
normale arbeidsverhoudingen, gericht op het handhaven van de relatieve arbeidsmarktpositie van de werkgevers in de zorgsector;
handhaving van het door de overheid beoogde voorzieningenniveau in de zorg;
kostenbeheersing in de zin van een kwantitatief en kwalitatief goede dienstverlening tegen zo laag mogelijke kosten.
In welke wet- en/of regelgeving is de OVA geregeld? Waar is dit te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA is niet geregeld in wet- en of regelgeving, maar in het OVA-convenant (zie ook het antwoord op vraag 1). Het OVA-convenant is op 22 oktober 1999 aan uw Kamer aangeboden4.
Kunt u aangeven hoe de OVA wordt vastgesteld voor de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Jeugdzorg/Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)? Zitten hier verschillen in of niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte van de OVA wordt vastgesteld via een rekenregel die vast is gelegd in het OVA-convenant. De OVA bestaat uit drie elementen:
De OVA voor ieder jaar wordt vastgesteld op basis van de raming van de bovenstaande elementen door het CPB in het Centraal Economisch Plan (CEP) van dat jaar. Bij de vaststelling van de OVA wordt geen onderscheid gemaakt tussen de Zvw, de Wlz en de Jeugdzorg/Wmo.
De OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) worden door de Nza gebruikt voor het indexeren van de gereguleerde (vaste- en maximum-) tarieven binnen de Zvw en Wlz. VWS gebruikt de OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de budgetten (contracteerruimte, macroprestatiebedrag en macrobeheers-kaders) voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo die onder het Uitgavenplafondzorg (UPZ) vallen. Ook een deel van de begrotingsuitgaven wordt geïndexeerd met de OVA. De middelen voor Wmo en Jeugd die onderdeel uitmaken van de algemene uitkering van het gemeentefonds genereren accres dat compensatie biedt voor onder meer de loon- en prijsontwikkeling. Daarop vindt dus geen aparte loonindexering plaats.
Naast de raming van de elementen voor de OVA voor het lopende jaar maakt het CPB in het CEP ook een eerste raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop. Met het CEP 2020 wordt dus niet de elementen van de OVA voor 2020 vastgesteld, maar ook een raming gemaakt van de elementen voor de OVA voor 2021. In de MEV (Macro economische verkenning) die ieder jaar in september (op Prinsjesdag) verschijnt, staat ook een raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop.
De ramingen van de elementen van de OVA door het CPB voor het jaar erop zijn ook relevant voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven door de Nza enerzijds en het indexeren van budgetten voor Wlz en Zvw anderzijds door VWS. Er wordt namelijk gewerkt met een systeem van zogenaamde voor- en nacalculatie.
Omdat de OVA voor een bepaald jaar wordt vastgesteld in het voorjaar van dat jaar komt dat te laat voor de contractonderhandelingen tussen de zorgkantoren, zorgverzekeraars enerzijds, en de zorgaanbieders anderzijds voor de tarieven waarvoor een maximumtarief geldt. Om daarvoor wel op tijd te zijn gebruikt de Nza voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor het komende jaar een raming van de OVA uit het CEP van het lopende jaar. De Nza gebruikt dus voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021 om deze reden de eerste raming van de elementen van de OVA voor 2021 uit de CEP van 2020.
Ook voor het definitief vaststellen van de budgetten voor de Wlz en Zvw komt de raming in de CEP van het lopende jaar te laat. Daarom worden deze budgetten geïndexeerd op basis van de raming van de elementen van de OVA in de MEV. Voor de budgetten voor Wlz en Zvw voor 2021 wordt dus gerekend met de raming van de elementen van de OVA in de MEV van 2020. Het budget voor beschermd wonen wordt geïndexeerd op basis van de definitief vastgestelde OVA. Daarbij wordt dus geen voor- en nacalculatie toegepast.
Het verschil tussen de voorlopige OVA en definitieve OVA wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven en de budgetten voor Wlz en Zvw van het volgende jaar. Concreet betekent dit dat het verschil voor het jaar 2021 helder wordt in het voorjaar 2021 en dat dat wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven/budgetten voor 2022. Over de jaren heen wordt het glad getrokken en heeft het systeem van voor- en nacalculatie dus geen invloed op de arbeidsvoorwaardenruimte die beschikbaar wordt gesteld.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse ramingen van de OVA door het CPB en de jaarlijkse definitieve vastgestelde cijfers door de overheid van de OVA van 2000 tot en met 2021? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA voor een bepaald jaar wordt – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 – vastgesteld op basis van de raming van het CPB in het CEP van dat jaar. Het CPB publiceert zelf geen OVA-percentage. De vastgestelde OVA is in ieder jaar in principe dus gelijk aan de raming van de elementen van de OVA door het CPB voor dat jaar. De enige mogelijkheid om tot een ander OVA-percentage te komen is als de overheid en een representatieve meerderheid van de werkgevers hierover overeenstemming bereiken5. In het OVA-convenant zelf is afgesproken dat de vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling voor de jaren 1999 tot en met 2002 vast wordt gesteld op respectievelijk 0,75%, 0,7%, 0,65% en 0,6%. Daarnaast is in het zorgakkoord van 2013 tussen sociale partners en VWS afgesproken dat de vergoeding voor de ilo voor de jaren 2014 tot en met 2017 op nul werd gezet.
De vastgestelde OVA voor de jaren 2000 tot en met 2020 en een raming van de OVA voor 2021 is in onderstaande tabel weergegeven.
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
OVA
4,03%
4,62%
5,25%
4,03%
1,72%
0,99%
0,91%
2,49%
4,07%
3,42%
1,75%
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
OVA
3,11%
2,95%
2,64%
1,94%
0,08%
1,74%
2,04%
2,96%
3,42%
3,28%
3,24%*
* Voor 2021 betreft het een raming op basis van het CEP 2020. Dit percentage wordt pas vastgesteld aan de hand van de CEP 2021.
Kunt u een overzicht geven vanaf 2000 t/m 2020 wat precies uitgegeven is aan de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot welke uitgavenstijging de OVA tussen 2000 en 2020 precies heeft geleid, valt niet te zeggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt de OVA door VWS gebruikt voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de gereguleerde tarieven binnen de Zvw en Wlz en de budgetten voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo onder het UPZ. Het deel van de tarieven dat door de overheid wordt bepaald (vaste tarieven) is zeer beperkt. De ontwikkeling van het overgrote deel van de tarieven wordt bepaald in onderhandelingen tussen zorginkopers enerzijds en zorgaanbieders. De feitelijke ontwikkeling van de uitgaven wordt dus bepaald door de afspraken die zorginkopers en aanbieders maken.
De loonbijstelling die VWS heeft toegevoegd aan de budgetten bedroeg in 2018 € 1,7 miljard, in 2019 € 1,9 miljard en in 2020 1,1 miljard.
In hoeverre wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd over zowel de raming van de OVA door het CPB als de definitief vastgestelde cijfers door de overheid? Ziet u hierin ruimte voor verbetering? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
De Kamer wordt niet standaard jaarlijks geïnformeerd over de hoogte van de OVA. Bij voortijdige bekendwording van de hoogte van de OVA bestaat het risico dat die als bodem gaat functioneren in het cao-overleg. Daarom is in het OVA-convenant afgesproken om publiciteit over de OVA te mijden.
In hoeverre kan de Kamer de loonruimte in de zorg, of elders in de publieke sector, amenderen, al dan niet door middel van het wijzigen van de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De overheid kan het OVA-percentage dus niet eenzijdig aanpassen. Daarnaast geldt dat de OVA vooral betrekking heeft op de premie-gefinancierde uitgaven.
Als met een amendement of motie de loonruimte rond het OVA-convenant wordt gekort en daarmee geschonden kunnen werkgevers naar de rechter stappen om de loonruimte conform het OVA-convenant te laten vaststellen. Daarbij bestaat een zeer gerede kans dat zij in het gelijk worden gesteld en de aanpassing in de begroting moet worden teruggedraaid.
Het OVA-convenant is alleen van toepassing op het VWS-veld. De Kamer kan de loonruimte elders in de publieke sector amenderen afhankelijk van in hoeverre de betreffende begrotingsartikelen juridisch verplicht zijn, in de meeste gevallen zullen ook hier Cao-afspraken en verplichtingen aan ten grondslag liggen.
Welke overwegingen kunnen door de overheid worden gebruikt om af te wijken van de ramingen van het CPB over de OVA? Is hier vaak vanaf geweken? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoorden op de vragen 4 en 7 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers.
Hoe ziet de rekentool er uit die gebruikt wordt door de overheid om af te wijken van de geraamde OVA door het CPB? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen rekentool om af te wijken van de raming van de elementen van de OVA door het CPB. Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro6.
Hoe kijkt u aan tegen de verwachting dat de OVA voor 2021 lager uitkomt dan geraamd is, door economische krimp ten gevolge van de voortdurende coronacrisis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 3 wordt voor de indexering van de gereguleerde tarieven en budgetten voor Zvw en Wlz gewerkt met een systeem van voor- en nacalculatie.
Op basis van bovengenoemde systematiek is in het CEP 2020 een voorlopig OVA-percentage voor 2021 berekend, te weten 3,24%. Deze berekening heeft de Nza gebruikt bij het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021. In het CEP 2020 was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van de COVID-19 uitbraak en inmiddels weten we dat de Nederlandse economie te maken krijgt met een enorme krimp in 2020. De exacte doorwerking hiervan in de definitieve raming van de OVA 2021 is uiteraard nog onbekend. Wat al wel zichtbaar wordt in de meest recente CPB-raming in de concept-MEV van 17 augustus jl. is dat de contractloonraming in de marksector 1,5 procentpunt lager wordt geraamd dan bij CEP 2020. Aangezien de contractloonontwikkeling in de marktsector een belangrijk element is voor het vaststellen van de OVA is het aannemelijk dat de OVA 2021 substantieel lager zal worden vastgesteld dan voorzien bij CEP 2020.
In de MEV die komende september wordt gepubliceerd wordt wel rekening gehouden met de economische gevolgen van de coronacrisis. De loonindexatie voor de budgetten voor Zvw en Wlz vindt dus wel plaats op basis van een OVA waarin rekening is gehouden met corona.
Indien de OVA in 2021 lager uitkomt, welke gevolgen heeft dit voor de salarissen van zorgpersoneel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van voor- en nacalculatie hoeft in principe op zichzelf geen gevolgen te hebben voor de cao’s die worden afgesloten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 blijft de ruimte die vanuit de overheid beschikbaar wordt gesteld over de jaren heen immers gelijkt. Cao’s hebben vaak ook een looptijd van meerdere jaren.
Een lager vastgestelde OVA betekent dat er vanuit de overheid minder arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar wordt gesteld. Sociale partners sluiten cao’s af rekening houdend met de ruimte die er is. Een lagere OVA leidt daarmee naar alle waarschijnlijkheid tot een lagere arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de cao’s die worden afgesloten binnen de zorg (analoog aan de ontwikkelingen in de markt).
Welke verwachting heeft u voor de OVA vanaf 2021 en de economische krimp waar Nederland nu in verkeert? Verwacht u dat de OVA de komende jaren lager uitkomt dan nu verwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De laatste MLT-raming van het CPB vond plaats bij het CEP 2020. Daarin was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van corona. VWS maakt zelf geen ramingen van de economische ontwikkeling dan wel van de elementen van de OVA. De effecten van corona op de raming van de elementen van de OVA vanaf 2022 zal duidelijk worden bij de volgende MLT van het CPB.
Welke mogelijkheden zijn er om de OVA te verhogen de komende jaren, zodat salarissen van zorgverleners structureel omhoog kunnen? Kunt u berekeningen voorleggen die dit mogelijk zouden kunnen maken, ook al bent u het hier niet mee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4, 7 en 8 kan de overheid niet zondermeer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De kans dat werkgevers hiermee instemmen is uiteraard groter als het gaat om het hoger vaststellen van de OVA dan bij het verlagen van de OVA.
Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro8. Indien men een dergelijke intensivering niet ten koste wil laten gaan van het EMU-saldo zal hiervoor dekking gevonden moeten worden. Dit betekent of bezuinigen op andere beleidsterreinen – zoals onderwijs – of een lastenverzwaring voor burgers en bedrijven via hogere premies en belastingen.
Het bericht ‘Nederland internationaal onder vuur om drugshandel per post’ |
|
Helma Lodders (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: Nederland internationaal onder vuur om drugshandel per post?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse dealers maandelijks naar schatting 9000 postpakketten met drugs naar het buitenland sturen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal onderschepte postpakketten met drugs dat naar het buitenland wordt verstuurd opgesplitst per jaar en per land vanaf 2017? En kunt u overzicht geven hoe en waar deze postpakketten onderschept zijn?
De schatting van 9.000 postpakketten met drugs, betrof een extrapolatie van vondsten tijdens een risicogerichte controle-actie. Deze actie komt voort uit een pilot gericht op een intelligentere, innovatievere en informatie gestuurde detectie van drugs. Ten aanzien van deze schatting is daarom voorzichtigheid geboden.
Hieronder is een overzicht gegeven van de door de Nederlandse Douane inbeslaggenomen verdovende middelen in uitgaande postpakketten naar Niet-EU-landen2, uitgesplitst naar de meest voorkomende landen van bestemming en naar meest voorkomende soort drugs. Indien uit de bevindingen in de niet-EU stroom uiterlijke kenmerken naar voren komen die ook onmiddellijk zichtbaar zijn in de EU post, dan worden ook die poststukken nader onderzocht en bij een vermoeden van verdovende middelen in beslag genomen. Dat verklaart dat er ook EU landen zijn vermeld.
In de afgelopen jaren zijn vanaf 2017 tot heden de navolgende aantallen en kilo’s verdovende middelen door de douane in beslaggenomen in de uitgaande postpakketten.
De meest voorkomende bestemmingslanden per soort drugs in de uitgaande pakketten varieert:
Klopt het dat met name cocaïne, xtc, speed en steeds meer crystal meth vanuit Nederland per post worden verstuurd naar andere landen? Zo ja, kan een overzicht worden gegeven van de soorten drugs die vanuit Nederland per post naar het buitenland worden verstuurd opgesplitst per jaar en per land vanaf 2017?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een overzicht worden gegeven van de landen die de meeste drugspakketten per post vanuit Nederland ontvangen? Zo ja, in hoeverre kunnen postpakketten bestemd voor risicolanden extra worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
In Nederland worden geen cijfers bijgehouden van het aantal drugspakketten dat per post vanuit Nederland in andere landen wordt onderschept.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als postpakketten vanuit Nederland op den duur in de ban worden gedaan door andere landen, met name vanwege onze handelspositie? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om de controle op postpakketten te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik zeker. Voor de aanpak van misbruik van post- en pakketdiensten verwijs ik u naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 30 juni 2020 (2020Z12693).
Welke landen voeren een beleid van 100% controle ten aanzien van postpakketten uit Nederland? Sinds wanneer hebben deze landen dat beleid ingevoerd?
Er zijn landen die intensief controleren, maar onduidelijk is of dit 100% controles zijn.
Klopt het dat de douane en de politie eerst toestemming moeten vragen aan een officier van justitie, die vervolgens groen licht moet krijgen van een rechter-commissaris, om een pakket te controleren? Zo ja, is het een mogelijkheid om het controleren van verzendingen te vereenvoudigen door de bevoegdheid om pakketten te openen neer te leggen bij politie- of douanebeambten zelf? Zo nee, waarom niet?
De Douane heeft de bevoegdheid om zonder toestemming van een rechter-commissaris (pakket)post waarop geen briefgeheim rust, te openen en een controle in te stellen.
In artikel 101 lid 2 Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de officier van justitie tot de kennisneming van de inhoud van o.a. pakketten niet overgaat voor daartoe door de rechter-commissaris gemachtigd te zijn. Na de modernisering van het wetboek van Strafvordering zullen opsporingsambtenaren bevoegd worden om zelfstandig postpakketten in beslag te nemen en om het postpakket vervolgens te openen en kennis te nemen van de inhoud. Er is dan geen machtiging nodig van de rechter-commissaris. Deze wijziging zorgt voor een vereenvoudiging en versnelling van het proces van het opsporen van drugs in postpakketten.
Klopt het dat er een toename is van het aantal Nederlandse drugspostzendingen die vanuit Duitsland en België worden verstuurd? Zo ja, bent u bereid in gesprek te gaan met uw collega’s in deze landen om het aantal drugspostzendingen terug te dringen?
Criminelen blijven vindingrijk en als blijkt dat het moeilijker wordt om drugs vanuit Nederland te versturen, zullen criminelen andere wegen zoeken. Uit opsporingsonderzoeken die het PIT draait op verdachte subjecten blijkt de tendens dat in toenemende mate postpakketten worden verstuurd vanuit deze landen. Exacte cijfers zijn echter niet te geven.
Internationaal staat het misbruik van de post- en pakketteninfrastructuur op de agenda. Zowel bij de Europese Commissie als bij de Wereldpostunie en PostEurop. UPU is een partnerschap aangegaan met de International Narcotics Control Board (INCB) om de postale sector te beschermen tegen crimineel misbruik. PostNL is in Nederland aangewezen als de verlener van de Universele Postdienst (UPD) en is in die hoedanigheid bij deze overlegstructuren betrokken. Binnen de Europese Raad is er een thematische discussie «Secure Post» opgezet over de problematiek van drugs in postzendingen. SecurePost is een project onder de vlag van PostEurop in reactie op de oproep vanuit de Europese Commissie om te komen met voorstellen op het thema «Prevention, detection response and mitigation of combined physical and cyber threats to critical infrastructure in Europe».
Ziet u het invoeren van een legitimatieplicht bij het versturen van pakketten naar het buitenland als oplossing? Zo ja, kan de Kamer op korte termijn nader worden geïnformeerd over deze mogelijke maatregel en hoe dit vormgegeven zou kunnen worden, tevens met aandacht voor de AVG? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 30 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 117).
De mogelijke contradictie tussen uitspraken van de minister van I&W en een stelling van Corendon over het reisadvies ‘code oranje’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de stelling van Corendon dat Nederlandse ziektekostenverzekeringen medische kosten in het buitenland dekken «tot een maximum van het tarief in Nederland, ook als een behandeling verband houdt met het coronavirus, ongeacht het geldende reisadvies»?1 Zo ja, klopt deze stelling?
De stelling van Corendon is mij bekend. Een oranje reisadvies voor een gebied betekent dat niet-noodzakelijke reizen naar dat gebied worden afgeraden. Het is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf om de afweging te maken of een reis noodzakelijk is of niet. Doorgaans vergoedt de zorgverzekeraar zorgkosten in het buitenland tot aan het Nederlandse tarief. De reisverzekeraar kan, afhankelijk van de polisvoorwaarden, (een deel van de) eventuele aanvullende zorgkosten vergoeden. Een oranje (of rood) reisadvies kan echter gevolgen hebben voor de dekking van de (reis)verzekering van de reiziger. Aangezien iedere verzekeraar eigen voorwaarden kent, is het voor reizigers belangrijk om zich hieromtrent vooraf goed te informeren bij de verzekeraar.
Hoe moeten we deze stelling van Corendon duiden in verhouding tot uw uitspraken tijdens het vragenuurtje van 30 juni 2020, toen u in antwoord op een vraag van het lid Van Raan (Partij voor de Dieren) over een ontmoedigingscampagne voor vliegreizen zei: «(...) volgens mij is de belangrijkste ontmoediging dat het reisadvies oranje is voor een groot deel van de landen, want dat betekent namelijk ook – en dat hebben we nog even nagetrokken bij het Verbond van Verzekeraars – dat je dan als je een ziekte oploopt of wat dan ook, dat je dan niet verzekerd bent (...)»?2
Zie antwoord vraag 1.
Wie heeft er gelijk in deze kwestie: de Minister of Corendon? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Corendon de volksgezondheidsrisico’s bagatelliseert met opmerkingen als «De medische voorzieningen die door de Turkse overheid worden verzorgd, staan goed aangeschreven terwijl de kosten betrekkelijk laag zijn; om die reden gaan er jaarlijks ruim een miljoen buitenlanders speciaal naar Turkije voor medische behandelingen»?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de Staat van het Consulaire, beslist het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de hand van verschillende criteria of een reisadvies, dat vanwege de COVID-19 pandemie op oranje is gezet, kan worden afgeschaald. Bij deze beslissing wordt o.a. gekeken naar de gezondheidssituatie in het land. Het advies van het RIVM over die gezondheidssituatie, o.a. gebaseerd op informatie van het ECDC, is daarbij doorslaggevend. Naast de gezondheidssituatie in het land, wordt ook gekeken of het betreffende land open is voor Nederlandse reizigers en of er quarantainemaatregelen gelden voor Nederlandse reizigers. Op dit moment zijn er geen landen buiten Europa die aan alle criteria, zoals benoemd in de Staat van het Consulaire, voldoen.
Wat vindt u ervan dat Corendon het reisadvies voor Turkije (code oranje) bagatelliseert met opmerkingen als: «... Dit advies lijkt niet specifiek gebaseerd op de gezondheidssituatie in de Turkse badplaatsen; het lijkt eerder het gevolg van het beleid om voor alle landen buiten Europa – met uitzondering van de Caribische landen binnen ons eigen koninkrijk – vooralsnog het reisadvies op oranje te houden ...»?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de verschillen uiteenzetten voor reizigers die een enkele reis maken vanuit een gebied met code oranje naar Nederland en reizigers die retour reizen tussen Nederland en een land met code oranje, meer specifiek gericht op veiligheidsmaatregelen, preventie en verzekeringen?
Voor reizigers die naar Nederland komen vanuit een land waarvan het reisadvies vanwege gezondheidsredenen de kleurcode oranje of rood heeft, geldt bij aankomst in Nederland een dringend advies tot 14 dagen thuisquarantaine. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 12 juni5 geldt voor passagiers van alle inkomende en uitgaande vluchten dat zij een verklaring moeten invullen met vragen over gezondheidsklachten die passen bij COVID-19. Het maakt hierbij niet uit of het gaat om een inwoner van Nederland die terugkeert van een reis in dat land of niet. De omstandigheid dat iemand in het betreffende land verbleef, is doorslaggevend.
Erkent u dat het aantal vliegreizen dat inmiddels weer wordt georganiseerd naar bestemmingen met code oranje, voorbij lijkt te gaan aan het strikt noodzakelijke karakter dat het uitgangspunt moet zijn bij reizen naar bestemmingen met code oranje?5, 6 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in eerdere correspondentie met uw Kamer8, kan ik geen uitspraken doen over de motivaties van de reizigers op deze vluchten. Bovendien blijft de afweging om af te reizen naar een land of gebied waarvoor het reisadvies oranje is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf.
Kent u de recente reclames van vliegtuigmaatschappijen, inclusief aanbiedingen voor ploftickets?7
Ja.
Erkent u dat de luchtvaart een versnellende rol gespeeld heeft in het verspreiden van het coronavirus over de wereld? Zo nee, waarom niet?
Plekken waar veel mensen zich tegelijkertijd bevinden kunnen een verhoogd risico op COVID-19-besmettingen met zich meebrengen. Om die reden zijn ook de versoepelingen voor de luchtvaart pas vrijgegeven op het moment dat dit verantwoord werd geacht. Luchtvaartmaatschappijen en luchthavens nemen ook mitigerende maatregelen om de kans op verspreiding van Covid-19 zoveel mogelijk te beperken, zoals toegelicht in bij brief van 12 juni10. Een recent voorbeeld is de mondkapjesplicht die is ingevoerd op luchthaven Schiphol. Ook aan boord worden passagiers conform de internationale richtlijnen verplicht een niet-medisch mondkapje te dragen. Bovendien beschikken vliegtuigen over een uniek ventilatiesysteem, worden passagiers indien mogelijk verspreid in het vliegtuig en worden de catering en bewegingen in de cabine geminimaliseerd.
Erkent u dat de luchtvaartsector zelf de volksgezondheid niet op 1 plaatst, maar kiest voor het zo snel mogelijk aanwakkeren van de vraag naar vliegtickets? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kent u de campagne van de rijksoverheid, waarbij met posters op haltes van het openbaar vervoer werd opgeroepen om alleen noodzakelijke reizen te maken?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Bent u ertoe bereid om alsnog een actieve ontmoedigingscampagne op te starten voor vliegreizen in het algemeen en risicobestemmingen in het bijzonder, vergelijkbaar met de ontmoedigingscampagne die werd opgericht voor het openbaar vervoer? Zo nee, waarom niet?
Het reizen naar risicobestemmingen wordt reeds ontmoedigd door het oranje reisadvies voor deze gebieden. Dit reisadvies wordt op verschillende manieren onder de aandacht gebracht, o.a. door publiekscampagnes via verschillende media. Daarnaast vindt men de laatste stand van zaken op www.rijksoverheid.nl/coronavirus -covid-19. Het actief ontmoedigen van vliegreizen in het algemeen acht ik niet nodig.
Het bericht dat Defensie gedragsbeïnvloedingsmethodes ontwikkelt voor moderne oorlogsvoering |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Een soft maar gevaarlijk wapen: moderne oorlogsvoering richt zich op beïnvloeding van de bevolking»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een nieuwe tool voor moderne oorlogsvoering zoals gedragsbeïnvloeding (i.e. de BDM-methode) pas ingezet zou kunnen worden nadat hier een ethisch kader voor is vastgesteld?
Veel ethische vragen en humanitaire overwegingen zijn in het recht gecodificeerd, zoals in belangrijke delen van het humanitair oorlogsrecht en verschillende mensenrechtenverdragen. De toepassing van de BDM is onderwerp geweest van juridisch advies. De methode is als zodanig niet in strijd met het recht, waaronder het oorlogsrecht. Wel is van belang dat de methode wordt toegepast in overeenstemming met het toepasselijk juridisch kader voor de inzet als geheel, waaronder de mensenrechten en het oorlogsrecht.
Daarnaast gelden bij het gebruik van BDM, net als bij alle andere inzet van de krijgsmacht, de bestaande ethische kaders. Militairen worden opgeleid met de gedragscode en zij krijgen diverse lessen over ethiek en ethische dillema’s. De principes proportionaliteit en subsidiariteit zijn altijd leidend net als het humanitair oorlogsrecht. Deze kaders zijn ook steeds toegepast tijdens de pilots met BDM. In lijn met het kabinetsbeleid gaat Defensie het toepassen van gedragsinzichten de komende tijd verder vormgeven.
Wat vindt u ervan dat de BDM-methode er toe zou kunnen aanzetten burgers in conflictsituaties actief te betrekken bij het conflict en ze zodoende mogelijk te dwingen een kant te kiezen, dan wel niet doelwit te maken?
Defensie betrekt burgers niet bij een conflict op een manier die in strijd is met het humanitair oorlogsrecht. Defensie communiceert waarheidsgetrouw en transparant met burgers. Geloofwaardigheid is daarbij cruciaal, zeker in de huidige tijd waarin de hoeveelheid desinformatie alleen maar toeneemt. In moderne conflicten opereert Defensie vaak tussen de bevolking. Om de veiligheidssituatie te verbeteren moeten we een goed beeld hebben van het gedrag van mensen in hun lokale omgeving. Gedragsonderzoek zoals met BDM stelt ons in staat om de mensen in de operationele omgeving beter te begrijpen. Daardoor is een militaire commandant beter in staat om rekening te houden met de burgerbevolking. Defensie beseft daarbij terdege dat iedereen elkaar in het operatiegebied in de gaten houdt en dat er een signaalwerking van kan uitgaan als met een Westerse militair wordt gesproken. Het staat daarom iedereen vrij contact met ons te zoeken of juist te vermijden.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de manier waarop andere landen omgaan met het gebruik van de BDM-methode of vergelijkbare methodes van gedragsbeïnvloeding in oorlogsvoering?
Uit ervaringen met andere partners en ook door de verschillende pilots van de afgelopen jaren, beschikt Defensie al over een redelijk beeld van hoe andere landen omgaan met het toepassen van gedragsinzichten. Belangrijk hierbij is het besef dat het gebruik hiervan erg afhangt van de (organisatie)cultuur van het land dat dergelijke methodes gebruikt en hoe zij denken over oorzaak en oplossing van het conflict. Zo zijn er landen als Nederland die een meer geïntegreerde benadering gebruiken, terwijl andere landen een meer opponent gerichte aanpak voorstaan.
Nederland deelt onder andere met Canada de zienswijze dat de bescherming van, en de samenwerking met burgers in conflicten centraal dienen te staan (people and behavior centric). BDM past goed bij deze aanpak. Nederland loopt samen met Canada voorop in het operationaliseren van BDM in militaire operaties en inzet. Tekenend is dat andere landen tijdens de pilots bij onze krijgsmacht aankloppen om van ons te leren.
Wat is de reden dat Defensiepersoneel op grote schaal cursussen krijgt om kennis te maken met de BDM-methode, als deze methode op dit moment op de plank ligt?
Om de noodzakelijke kennis binnen de organisatie te borgen, uit te breiden en verder te professionaliseren, is het van belang dat steeds voldoende nieuwe mensen worden opgeleid. Goede opleidingen zijn noodzakelijk om BDM volledig te begrijpen en op een verantwoorde manier toe te passen. Op termijn wil Defensie de opleiding zelf ter hand nemen. Ook bij toekomstige opleidingen zal samenwerking met externe partijen belangrijk blijven om nieuwe inzichten en technieken in de BDM op te kunnen nemen of om als expert een specifieke les te verzorgen.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is voor de krijgsmacht, de politiek en de maatschappij om een debat te voeren over het gebruik van deze BDM-methode of andere, vergelijkbare, methodes?
Ja. Sinds 2014 is het kabinetsbeleid dat de departementen, waaronder Defensie investeren in het opbouwen van gedragswetenschappelijke expertise om het overheidsbeleid te verbeteren.2 Om deze kennisdeling te bevorderen is het Behavioural Insights Netwerk Nederland (BIN NL) opgericht. Dit is een samenwerkingsverband van alle ministeries voor de toepassing van gedragskennis binnen de rijksoverheid.3 BIN NL rapporteert elke twee jaar aan de Eerste en Tweede Kamer over de voortgang van de toepassing van gedragsinzichten bij de departementen. In 2017 is ook een bijdrage van Defensie opgenomen over de toepassing van gedragsinzichten in Mali. Daar heeft Defensie met hulp van BDM doelgroepgerichte communicatie voor de lokale bevolking ontwikkeld om locaties van geïmproviseerde explosieven door te geven. Waar de lokale bevolking deze locaties eerst niet meldde, gebeurde dit na invoering van dit programma wel.4
Daarnaast krijgt Nederland vanuit ons eigen veiligheidsoogpunt bezien, steeds meer te maken met tegenstanders die juist ons gedrag proberen te beïnvloeden onder andere met desinformatie via sociale media.5 Dit dwingt Defensie om naast de virtuele, ook de cognitieve aspecten van moderne conflictvoering beter te begrijpen en ook expertise en perspectieven uit de sociale wetenschappen in ons beleid te integreren.6 Uiteraard gelden daarbij steeds de juridische en ethische kaders.
Kunt u bevestigen dat deze methode op dit moment niet door de Nederlandse krijgsmacht wordt gebruikt in het buitenland?
Op dit moment wordt de methode niet in het buitenland gebruikt, omdat daar nu geen behoefte is.
Wat vindt u ervan dat de BDM-methode is aangeschaft bij het moederbedrijf van Cambridge Analytica, het bedrijf dat een zeer twijfelachtige rol heeft gespeeld bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2016 en het Brexit-referendum van 2016?
De gebeurtenissen rond Cambridge Analytica werden pas bekend in 2018. Defensie kocht de BDM-cursus eerder in 2017, niet bij Cambridge Analytica, maar bij SCL-Defence. Verder was de ophef rond Cambridge Analytica niet gerelateerd aan het gebruik van BDM, maar aan het overschrijden van juridische en ethische grenzen bij grootschalige data-mining, data-analyse en micro-targeting in relatie tot verkiezingen. Het gebruik van big-data maakte geen deel uit van de BDM-opleiding die Defensie kocht. Verder is BDM volgens Defensie een instrument en de ethiek van het gebruikte middel bevindt zich in de gebruiker en niet in het instrument.
Waterplantenproblematiek op de Randmeren en het Zuidelijk IJsselmeergebied |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de waterplanten problematiek op de Randmeren en het zuidelijk IJsselmeergebied, waardoor grote gebieden in het vaarseizoen (april t/m september) in toenemende mate onbevaarbaar zijn voor de recreatievaart en de zwemwaterfunctie van het gebied steeds meer beperkt wordt?
Het is mij bekend dat de recreatievaart op de Randmeren en het zuidelijk IJsselmeergebied buiten de vaargeul hinder ondervindt van waterplanten. In ondiepe delen van het Markermeer is er nog sprake van een toename van waterplanten, in de Randmeren stagneert de groei.
Deelt u de mening dat er een goede balans moet zijn tussen een gezond watersysteem en het menselijk gebruik ervan zoals bijvoorbeeld waterrecreatie?
Ja, beide meningen deel ik. Bij een gezond watersysteem horen waterplanten. Dit draagt bij aan een goede ecologische waterkwaliteit, gaat algenvorming tegen en is onmisbaar als voedsel voor watervogels. Daarmee kunnen we ook voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en Vogel- en Habitatrichtlijnen (Natura2000). Een gezond watersysteem betekent ook betere zwemwaterkwaliteit (minder algen, meer doorzicht) en meer ruimtelijke kwaliteit voor de waterrecreatie.
Deelt u de mening dat het gehele IJsselmeergebied, met inbegrip van de Randmeren, een belangrijke maatschappelijke functie vervult middels en voor de waterrecreatie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke relatie bestaat er tussen de overmatige groei van (water)planten in deze gebieden en de door rijksoverheid in de afgelopen 10 jaar genomen waterbeheermaatregelen?
Waterplanten groeien en verspreiden zich vooral als gevolg van natuurlijke processen en groeien daar waar de omstandigheden zich ervoor lenen. Rijkswaterstaat heeft, net als andere waterbeheerders, maatregelen uitgevoerd om te kunnen voldoen aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water en Vogel- en Habitatrichtlijnen (Natura2000). Met die maatregelen zijn gunstige omstandigheden gecreëerd voor de groei van waterplanten. Rijkswaterstaat heeft dit bijvoorbeeld gedaan door ondieptes en natuurlijkere inrichting van oeverzones aan te leggen in het IJsselmeergebied en andere Rijkswateren, zoals in de IJsseldelta.
Heeft de rijksoverheid in het verleden waterbeheermaatregelen genomen om de waterplantengroei in rijkswateren rondom het IJsselmeer te bevorderen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid door in het verleden maatregelen te nemen die waterplantengroei bevorderen, daarmee ook verantwoordelijkheid heeft voor het terugdringen van overlast die waterplanten momenteel veroorzaken in dit gebied?
Het verminderen van overlast door waterplanten is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. De verantwoordelijkheden en taken van Rijkswaterstaat zijn wettelijk vastgelegd in het Waterbesluit en Waterregeling onder de Waterwet. Op basis daarvan is Rijkswaterstaat verantwoordelijk voor het verminderen van overlast door waterplanten voor zover het de vaargeul van de rijksvaarwegen en bepaalde voor de recreatietoervaart aangewezen vaargeulen betreft. Het gaat daar dan uitsluitend om het beperken van de hinder voor het scheepvaartverkeer. De verantwoordelijkheid voor het maaien op andere locaties en/of om andere redenen ligt bij regionale overheden en de recreatiesector. De Handreiking waterplanten maaibeheer dient daarbij als uitgangspunt. Voor het maaien van waterplanten in Natura 2000 gebieden is een vergunning Wet natuurbescherming nodig.
Op basis waarvan neemt rijkswaterstaat de stelling in dat zij alleen de vaargeul van de Rijkswaterwegen en de specifiek voor de recreatievaart aangewezen vaargeulen vrijhoudt van waterplanten, voor zover deze hinder veroorzaken? Deelt u deze stellingname?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de Waterwet geen grondslag biedt om de maaiactiviteiten van rijkswaterstaat te beperken tot alleen de vaargeul? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Behoren de gebieden buiten de vaargeul, waterbeheer technisch ook tot de verantwoordelijkheid van rijkswaterstaat?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt de mening dat de rijksoverheid, indien bovenstaande vraag bevestigend is beantwoord, dan ook buiten de vaargeul publiek verantwoordelijk is voor maatschappelijk ongewenste en onveilige situaties zoals het niet toegankelijk zijn van vaargebieden voor de recreatievaart door overmatige groei van waterplanten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke onderbouwing ligt ten grondslag aan het in de Handreiking Waterplanten Maaibeheer genoemde maximaal te maaien maaiareaal van 10% van het totaal areaal waterplanten in een bepaald gebied? Impliceert dit dat een waterplantenbedekking van 90% gewenst is? Is uitbreiding van de maximaal 10% maaiareaal regel mogelijk?
De onderbouwing van de Handreiking is beschreven in een rapport uit 20121. Het genoemde maximaal te maaien percentage moet schommelingen in de waterplantenbedekking voorkomen. Dergelijke schommelingen kunnen zorgen voor een ongewenste omslag van helder naar troebel water en verslechtering voor soorten en habitats. Er zijn geen normen gedefinieerd voor een «gewenste» waterplantenbedekking.
Kunt u aangeven welk ecologisch optimum qua waterplantenbedekking wordt nagestreefd in het kader van de aan de Kaderrichtlijn Water en Natura 2000 verbonden maatregelen?
Zie antwoord vraag 11.
Is het juist dat oplossingen zoals verdiepen van het water en maaien bij de wortels niet zijn toegestaan? Zo ja, op basis van welke wet- en regelgeving is dit het geval? Welke mogelijkheden zijn er voor eventuele versoepeling van deze wet- en regelgeving?
Te laag boven de bodem of in de bodem maaien veroorzaakt vertroebeling van het water en beschadigt de bodem en het bodemleven. Dat resulteert in niet toegestane verslechteringen van de waterkwaliteit en significante, negatieve gevolgen voor de instandhouding van soorten en habitats. De regels voor een correcte manier van maaien zijn beschreven in de eerdergenoemde handreiking.
Het aanleggen van verdiepingen kan bijdragen aan de vermindering van de waterplantenproblematiek. Versoepeling van de regels op dit vlak acht ik niet nodig; verdiepingen kunnen plaatsvinden, onder andere bij projecten waarbij de winning van zand of grond in rijkswateren nodig is. Daarvoor zijn wel vergunningen nodig in het kader van de Wet Natuurbescherming en de Ontgrondingenwet.
Kunt u inzichtelijk maken wat de voorlopige resultaten zijn van de samenwerking in de landelijke werkgroep waarin organisaties en lokale overheden betrokken bij de waterrecreatie in het zuidelijke IJsselmeergebied inclusief de Randmeren en het Rijk gezamenlijk structurele oplossingen zoeken voor de waterplantenproblematiek?
Vanuit een regionaal initiatief van overheden en brancheorganisaties is voor het zuidelijk IJsselmeergebied een Samenwerkingsovereenkomst Waterplanten ondertekend op 6 december 2019. Vanuit het Rijk is de overeenkomst ondertekend door mijn ministerie.
De landelijke werkgroep waterplanten werkt aan structurele oplossingen voor de waterplantenproblematiek in het zuidelijk IJsselmeergebied. De werkgroep initieert pilots die op verschillende plekken in het gebied worden uitgevoerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plaatsen van betonning door RWS langs een semivaargeul die door de gemeente Hoorn waterplantenvrij wordt gehouden. En in het Eemmeer wordt een soortgelijke pilot uitgevoerd door de Coöperatie Gastvrije Randmeren. Door de pilots wordt kennis opgedaan en ontstaan oplossingsmogelijkheden voor de lange termijn.
Op welke termijn verwacht u middels deze samenwerking te kunnen komen tot een concreet plan voor het aanpakken van de waterplantenproblematiek waarin de balans tussen natuur en waterrecreatie geborgd wordt? Wat zijn bij het opstellen van dit plan de belangrijkste knelpunten en kansen?
Zie antwoord vraag 14.
De goedkeuring van remdesivir in Europa |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de resultaten van studies naar de werkzaamheid van het experimentele remdesivir waaruit blijkt dat remdesivir de mortaliteit bij Covid-19 patiënten niet doet dalen en weinig klinische relevantie heeft bij de genezing van Covid-19 patiënten, de meest zieke patiënten geen baat hadden bij dit middel en de werkzaamheid vergelijkbaar is met een placebo?1
Het is de taak van de European Medicines Agency (EMA) en het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) om een onafhankelijke, inhoudelijke beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van een geneesmiddel te doen alvorens een geneesmiddel op de Europese, dan wel Nederlandse markt mag worden gebracht. Ik vertrouw op het inhoudelijk oordeel over remdesivir in de behandeling van COVID-19 en de door de EMA bepaalde afbakening van de groep patiënten waarbij de werkzaamheid is aangetoond.
Het belangrijkste bewijs voor werkzaamheid komt momenteel uit de NIAID-ACTT-1 studie. Deze studie evalueerde de werkzaamheid en veiligheid van remdesivir in meer dan 1000 gehospitaliseerde patiënten met COVID-19. In deze studie werd remdesivir vergeleken met placebo, en was de belangrijkste uitkomstmaat (primair eindpunt) «tijd tot herstel».
In ernstig zieke patiënten, met een indicatie tot zuurstoftoediening, was de tijd tot herstel 12 dagen in de remdesivir groep in vergelijking met 18 dagen in de placebogroep wat statistisch significant korter is. Deze groep vormde 90% van de studie populatie. In ernstig zieke patiënten die op het moment van start behandeling er dusdanig ernstig aan toe waren dat zij invasieve mechanische ventilatie of extracorporele membraanoxygenatie (ECMO) nodig hadden was er geen significante verbetering in de tijd tot herstel in de remdesivir groep in vergelijking met de placebogroep. Kijkt men naar het effect van remdesivir op de mortaliteit dan ziet men in de gehele studie een niet significante trend richting een verlaagde mortaliteit (6% in de remdesivir groep versus 10% in de placebogroep). De mortaliteitsgegevens zijn gebaseerd op (nog) niet volledige data.
Nu volgens de EMA de werkzaamheid bij een beperkte groep patiënten is aangetoond, is remdesivir het eerste medicijn voor de behandeling van patiënten met COVID-19 met voldoende aanwijzingen dat de positieve effecten van het medicijn opwegen tegen de risico’s.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat in detail nog onvoldoende bekend is over de bijwerkingen van remdesivir?
De EMA moet in haar beoordeling een afweging maken tussen de effecten en de risico’s van het gebruik van een geneesmiddel. Risico’s zijn daarbij onder meer het optreden van bijwerkingen en de ernst daarvan.
Er zijn data beschikbaar uit drie gerandomiseerde klinische studies2 over de bijwerkingen van remdesivir. De EMA heeft geconcludeerd dat er voldoende veiligheidsdata beschikbaar zijn om vast te stellen dat de balans tussen werkzaamheid en schadelijkheid (de bijwerkingen) van remdesivir op dit moment positief is. De firma heeft van het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) een voorwaardelijke handelsvergunning gekregen. Wel blijft er nadrukkelijk aandacht voor de veiligheid van het product: de fabrikant heeft de verplichting om, zodra er aanvullende veiligheidsdata beschikbaar zijn, deze naar de EMA te sturen. Daarnaast worden op Europees niveau door het Geneesmiddelenbewakingscomité PRAC alle veiligheidsdata gemonitord van patiënten die niet meegedaan hebben aan de klinische studies.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat 15% van de onderzoekers banden heeft met Gilead Sciences, Inc. en (de schijn van) belangenverstrengeling bestaat?
Bij een medicijnonderzoek zijn bijna altijd ook onderzoekers van de fabrikant betrokken. Door onafhankelijke beoordeling van het protocol door medisch ethische toetsingscommissies, het monitoren van het verloop van de studie door een independent data and safety monitoring board (DSMB) en uiteindelijk de onafhankelijke beoordeling van de resultaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), andere Europese medicijnautoriteiten en reviewers van het tijdschrift waar de studie is gepubliceerd, zijn er voldoende waarborgen.
Vindt u niet dat remdesivir alleen in het vergoedingenpakket dient te komen als de werking en de veiligheid ervan is aangetoond?
In het antwoord op vraag 2 is toegelicht dat de EMA de werkzaamheid en veiligheid van het geneesmiddel als voldoende heeft beoordeeld en het geneesmiddel in Nederland verhandeld mag worden. Aangezien het een intramuraal toe te passen geneesmiddel betreft, stroomt de behandeling direct het verzekerde pakket in mits er sprake is van zorg die voldoet aan «stand van de wetenschap en praktijk». Zoals gezegd heeft de EMA geoordeeld dat er sprake is van een gunstige werkzaamheid/veiligheidsbalans. De Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) die behandeladviezen opstelt voor medicamenteuze behandelopties voor COVID-19 ziet ook een plaats voor de inzet van remdesivir.
Kunt u reageren op de controverse die ontstond in de Verenigde Staten toen Gilead aanvankelijk een weesgeneesmiddelenstatus aanvroeg voor het middel? Vindt u dit ethisch juist?
Naar ik begrijp heeft Gilead gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de specifieke Amerikaanse wetgeving voor het stimuleren van de ontwikkeling van weesgeneesmiddelen biedt. Ik begrijp ook dat Gilead deze weesgeneesmiddelenstatus inmiddels heeft ingetrokken. Het is niet aan mij om te reageren op een controverse rondom een aanvraag binnen de geldende wet- en regelgeving in een ander land.
In het kader van de herziening van de Europese wetgeving om ontwikkeling van weesgeneesmiddelen te stimuleren, de Europese weesgeneesmiddelenverordening, heb ik aangegeven kritisch te willen bezien of aanpassing van deze verordening nodig is zodat deze efficiënter innovatie en ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen voor weesziekten stimuleert en onbedoelde effecten worden aangepakt.
Wat vindt u ervan dat Gilead in de Verenigde Staten 2.340 dollar per behandeling voor remdesivir vraagt en bij particuliere verzekeringen zelfs 3.120 dollar, terwijl patiëntenverenigingen stellen dat het goedkoper moet zijn omdat het middel met behulp van Amerikaans overheidsgeld is ontwikkeld?2
Ik kan geen oordeel vellen over geneesmiddelenprijzen zoals die in de Verenigde Staten worden gerekend of vergoed.
Door het Amerikaanse «Institute for Clinical and Economic Review (ICER) is op basis van de op dit moment beschikbare informatie berekend dat een kosteneffectieve prijs in de Verenigde Staten zou liggen tussen maximaal USD 2.520 en USD 5.080 per behandelperiode voor toepassing bij patiënten met ernstige klachten.4 Vaak stellen fabrikanten hun vraagprijs gelijk aan een dergelijke «kosteneffectieve prijs» ook als die prijs op zich niet gerechtvaardigd kan worden door gemaakte (investerings)kosten voor onderzoek, ontwikkeling en productie. In dit geval lijkt de fabrikant zijn prijs aan de onderkant geprijsd heeft van wat als een kosteneffectieve prijsrange wordt gezien.
Zeker bij dure en vitale geneesmiddelen vind ik dat geneesmiddelenfabrikanten inzicht moeten geven in de prijsopbouw van hun producten. Daartoe is met name inzicht in de (publiek gefinancierde) R&D kosten en de mate waarin publieke middelen zijn betrokken relevant en wenselijk.
Wat is uw reactie op het feit dat Gilead stelt dat behandeling met remdesivir de tijd op de intensive care verkort, hetgeen 12.000 dollar bespaart, en dit de prijs voor het middel rechtvaardigt? Wat zijn de bedragen die het Nederlandse zorgstelsel uitgeeft voor patiënten die langer op de intensive care liggen zonder remdesivir, en patiënten die korter op de intensive care liggen met remdesivir respectievelijk en hoe verhoudt dit zich tot de prijs van remdesivir in Nederland? Dient, aangezien het hier gaat om een middel voor de behandeling van Covid-19 patiënten, niet de kostprijs te worden gevraagd of tenminste een eerlijke prijs gebaseerd op de kostprijs en een redelijke winstmarge?
Farmaceutische zorg moet ook op langere termijn betaalbaar blijven. De prijzen die we betalen voor geneesmiddelen moeten daarom in redelijke mate een compensatie bieden voor de inspanningen van de fabrikant en de gemaakte kosten voor investeringen, onderzoek, ontwikkeling en productie. Zo bieden we enerzijds prikkels voor innovatie en belasten we anderzijds het beperkte zorgbudget niet meer dan noodzakelijk. Het claimen van besparingen door het voorkomen van medische kosten is weliswaar van belang om te oordelen of de behandeling naast een gunstig therapeutische profiel ook een gunstig gezondheid economisch profiel heeft maar moet niet worden gezien als een op zich staande rechtvaardiging van de vraagprijs. Ik hecht belang aan een verantwoorde prijs voor remdesivir. Deelname aan de centrale aanbesteding via een initiatief van de Europese Commissie is daar een goed instrument voor. Diverse bedrijven die vaccins ontwikkelen tegen COVID-19 hebben verklaard hun vaccins tegen kostprijs beschikbaar te willen stellen. Ik juich het toe wanneer andere bedrijven dit voorbeeld zouden volgen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is om als farmaceut op deze manier geld te verdienen aan de coronacrisis, zodat extra winst kan worden uitgekeerd aan de aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op het feit dat Gilead, de fabrikant van remdesivir, zijn marktwaarde heeft zien stijgen met 15,7 miljard dollar sinds de coronacrisis en daarmee de farmaceut is die het meest profiteert van de pandemie?3
Farmaceutische bedrijven opereren in een vrije markt. Ik heb dan ook geen oordeel over de beurswaarde van fabrikanten.
Het bericht ‘China weert Nederlands varkensvlees om coronavirus’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China weert Nederlands varkensvlees om coronavirus»?1
Ja.
Op welk moment bent u bekend geworden met het voornemen van de Chinese overheid om het genoemde importverbod in te stellen? Hoe heeft u gereageerd op dit voornemen?
Kort nadat de schorsing van de 4 bedrijven was ingegaan, heeft de Chinese overheid ons via de Nederlandse ambassade in Beijing geïnformeerd. Er is direct contact gezocht met China om de schorsing ongedaan te maken. In de afgelopen twee maanden is er veelvuldig contact geweest tussen betrokken partijen: de sector, de Chinese autoriteiten en mijn ministerie. Dit heeft o.a. geleid tot video-bijeenkomsten waar de Chinese collega’s hun vragen hebben kunnen stellen aan betrokken bedrijven. Dit heeft inmiddels geresulteerd in het intrekken van de schorsing van 2 van de 4 betrokken slachterijen.
Kunt u aangeven welk deel van de Nederlandse export van varkensvlees als gevolg van dit besluit valt onder deze exportrestricties? Kunt u aangeven wat de exportwaarde van de getroffen handelsstromen is?
Welk deel van de export van varkensvlees, of producten van varkens, dat naar China wordt geëxporteerd onder de restricties zal vallen, is nog niet duidelijk, omdat cijfers over het effect op de handelsstromen pas over een paar maanden beschikbaar komen. De waarde van de export van varkensvlees vanuit Nederland naar China was in 2019 ca. 465 miljoen euro volgens de Market Access Database van de Europese Commissie.2 De totale Nederlandse export van varkensvlees bedraagt op jaarbasis ca. 2,4 miljard euro (bron: COV3). De schade die met de schorsing van de bedrijven is gemoeid, kan op dit moment moeilijk worden aangegeven, maar zou in potentie tot zo’n 20% van de totale Nederlandse export van varkensvlees naar China kunnen oplopen. De export van varkensvlees naar China betreft specifieke onderdelen van het varken, waarvoor een goede markt bestaat. Dit werkt positief door in de totale vierkantsverwaarding van het dier.
Vallen er naast varkensvlees nog andere producten onder exportrestricties genomen door China als gevolg van het nieuwe coronavirus? Zijn er voor zover u bekend nog andere producten of categorieën waarvoor een dergelijk importverbod overwogen wordt?
Naast varkensvlees zijn er vooralsnog geen andere restricties opgelegd door China als gevolg van het coronavirus. Wij hebben geen indicatie dat andere producten hier mogelijk mee te maken zullen krijgen.
Kunt u bevestigen dat het nieuwe coronavirus onmogelijk kan overleven op vlees of ander voedsel gedurende de export naar China en dat daarmee het risico uitgesloten is dat het nieuwe coronavirus via geïmporteerd voedsel in een ander land wordt ingevoerd?
WHO en FAO stellen in een gezamenlijke publicatie «COVID-19 and food safety: guidance for food businesses» van 7 april jl. dat er tot nu toe geen wetenschappelijk bewijs is gevonden dat een virus dat de luchtwegen aantast, zoals het COVID-19 virus, zich verspreidt via voedsel en/of voedselverpakkingen.
Deelt u de mening dat het Chinese importverbod voor Nederlands varkensvlees daarmee geen enkel effect sorteert in de richting van de bestrijding van de verspreiding van het nieuwe coronavirus en daarmee een onacceptabele inperking van het vrije handelsverkeer is? Zo ja, hebt u dit overgebracht aan de Chinese overheid of bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft de conclusie van WHO en FAO zoals hierboven genoemd. De verantwoordelijke Chinese autoriteiten zijn via de diplomatieke kanalen hierop gewezen.
Kunt u aangeven welke garanties de betrokken Nederlandse bedrijven bereid zijn om te geven met betrekking tot de waarborging van de voedselveiligheid van de geëxporteerde producten? Bent u bereid om deze garanties over te brengen aan de Chinese overheid?
De voedselveiligheid is bij deze kwestie niet in het geding. De producten die Nederland exporteert naar derde landen, zijn voorzien van een exportcertificaat dat door de NVWA wordt afgegeven. Daarmee geeft de NVWA als competente autoriteit aan dat deze producten voldoen aan de relevante nationale, Europese en internationale regelgeving, en, indien van toepassing, ook de bilaterale afspraken die met een derde land zijn gemaakt.
Omdat WHO en FAO stellen dat er tot nu toe geen wetenschappelijk bewijs is gevonden dat een virus dat de luchtwegen aantast, zoals het COVID-19 virus, zich verspreidt via voedsel en/of voedselverpakkingen, zijn er geen extra garanties op dit punt nodig.
Ter (verdere) voorkoming van COVID-19 besmettingen tussen werknemers op de werkvloer in vleesverwerkende bedrijven, hebben deze bedrijven op verzoek van het ministerie in een vroeg stadium protocollen opgesteld waarin extra maatregelen zijn opgenomen. Dit protocol is ook gedeeld met de Chinese autoriteiten.
Bent u bereid om de Chinese exportrestricties aan te kaarten op Europees niveau, nu deze ook andere lidstaten raken? Overweegt u hierbij om aan te dringen op een gezamenlijke, Europese reactie op landen die protectionistische maatregelen nemen die op geen enkele manier wetenschappelijk te verantwoorden zijn vanuit het oogpunt van het tegengaan van de verspreiding van het nieuwe coronavirus?
Dit onderwerp is op verschillende niveaus besproken met de Europese Commissie. Er is aangedrongen op een gezamenlijke reactie richting China. De Europese Commissie heeft China een brief gestuurd waarin ze wijst op het feit dat er volgens WHO en FAO geen wetenschappelijk bewijs is voor het feit dat voedsel een bron is van COVID-19 besmettingen.
Twijfels bij het gebruik van een bepaald risicotaxatie-instrument bij de reclassering vanwege het gevaar op etnisch profileren |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de algoritmes die de reclassering gebruikt mogelijk voor etnisch profileren zorgen?1
Ja.
Is of wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid dan wel de reclassering zelf getoetst of het in het aangehaalde artikel algoritme indirect tot etnisch profileren kan leiden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog grondig te toetsen?
Bij de ontwikkeling van de Nederlandse versie van het betreffende instrument, de OxRec (Oxford Risc of Recidivism Tool) in 2017, heeft de reclassering vanaf het begin als randvoorwaarde gesteld dat er in het instrument geen aspecten vastgelegd worden ten aanzien van etniciteit. Daarom wordt in de Nederlandse versie ook niet gevraagd naar de migratie-achtergrond van de verdachte, waar dat in de Engelse versie wel het geval is.
In het aangehaalde artikel wordt gesteld dat het opnemen van de buurtscore indirect kan leiden tot etnische profilering. Door de buurtscore in de OxRec op te nemen wordt niet op basis van ras, etniciteit, religie of afkomst geselecteerd maar op basis van de sociaal economische status van de verdachte. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dit namelijk van invloed te zijn op het recidiverisico.
Hoe groot is het belang van het algoritme in het geheel van instrumenten waarmee de reclassering een inschatting van het recidiverisico maakt? Wordt dit algoritme bijvoorbeeld helemaal aan het einde van de risico-inschatting gebruikt ter verificatie van de taxatie die de reclasseringsmedewerker zelf al had gemaakt of vormt het algoritme juist een integraal onderdeel van de uiteindelijke risicotaxatie?
De OxRec is een integraal onderdeel van het werk van de reclasseringswerker. Het ondersteunt de reclasseringswerker bij het inschatten van de kans op recidive en het opstellen van het reclasseringsadvies. Het is ontworpen als hulpmiddel hierbij zodat de reclasseringswerker niets over het hoofd ziet en zijn eigen beoordeling kritisch bekijkt.
Klopt het dat het algoritme dat door de reclassering gebruikt wordt, gebruik maakt van informatie over de postcode waar iemand woont, de criminaliteitscijfers in die buurt en het percentage bijstandsuitkeringen? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Voor alle factoren die in de OxRec worden gemeten geldt dat deze zijn gevalideerd aan de hand van data van Nederlandse en Zweedse justitiabelen. Er is dus onderzocht of deze factoren inderdaad bijdragen aan het inschatten van de kans op recidive. In het instrument wordt inderdaad de postcode van de justitiabele ingevuld. Op basis van sociaal economische gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek geeft de OxRec een buurtscore. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt namelijk dat dit de voorspellende waarde van het instrument verhoogt. Met andere woorden, het levert een betrouwbaarder inschatting van het recidiverisico op. Verder kan de score ook uitgezet worden voor cliënten zonder vaste woon- of verblijfplaats of als zij in detentie verblijven. De reclassering heeft de buurtscore opgenomen in het instrument om de justitiabele ook op dit punt gericht te kunnen ondersteunen en begeleiden om zo het recidiverisico te verminderen.
In hoeverre heeft de reclassering zelf inzicht in de broncode van het algoritme en dus in de werking van het algoritme? Kan zij zelf zien op welke onderdelen iemand hoog scoort of produceert het algoritme slechts één uitkomst, bijvoorbeeld: hoog risico, middelmatig risico, laag risico?
De reclassering heeft inzicht in het algoritme dat wordt gebruikt in de OxRec en de wijze waarop dit tot stand is gekomen. De ontwikkelaars zijn bij het ontwikkelen van de OxRec namelijk transparant te werk gegaan. Hierdoor is duidelijk welke stappen genomen zijn in de ontwikkeling en validatie van het model. Zo is vooraf een protocol van onderzoek ingediend en wordt achteraf verantwoord in welke mate hier al dan niet van afgeweken is. Artikelen zijn peer reviewed en open access gepubliceerd zodat ze toegankelijk zijn voor iedereen om te lezen. Daarmee is inzichtelijk welke risicofactoren zijn gekozen en welke statistische modellen zijn gebruikt om de uitkomst te berekenen.
Bij het gebruik van de OxRec is de uitkomst niet een hoge of lage risicocategorie. Het model maakt een inschatting van de kans op recidive waarbij een waarschijnlijkheidsscore uitgedrukt in percentages gegeven wordt. Dit wordt weergegeven voor zowel algemene recidive als geweldsrecidive binnen 1 en 2 jaar.2 Het is daarmee genuanceerd, transparant en inzichtelijk voor de reclasseringswerker.
Klopt het dat de foutmarges in de berekeningen van het algoritme aanzienlijk zijn? Zo ja, acht u dit wenselijk gezien de gevolgen die dit kan hebben voor een verdachte? Zo nee, kunt u aantonen wat de foutmarges zijn van OxRec?
Een risicotaxatie is een inschatting waarbij men kenmerken van een individu afzet tegen een groepsgemiddelde van een groep personen met vergelijkbare kenmerken. Het recidiverisico inschatten als laag betekent dus niet dat iemand zeker niet zal recidiveren en het inschatten van het risico als hoog betekent niet dat recidive bij een individu met zekerheid vast te stellen is. In die zin is bij het gebruik van risicotaxatie-instrumenten dus altijd sprake van een onzekerheidsmarge. Het is zaak dat die marge zo klein mogelijk is, maar het voorspellen van menselijk gedrag, in dit geval recidive, is zeer complex.
Er is wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar hoe goed de OxRec de kans op recidive inschat.3 Dit onderzoek toont aan dat de nauwkeurigheid van het instrument binnen het bereik valt dat je mag verwachten van risicotaxatie-instrumenten. Er bestaan meerdere risicotaxatie-instrumenten waarmee een inschatting van de kans op recidive wordt gemaakt. De voorspellende waarde van de OxRec doet niet onder voor die van andere instrumenten.