Het bericht ‘arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes»? Wat is uw reactie op dit artikel?1
Ja ik ben bekend met dit bericht.
Het stelsel van regels is wijdvertakt om eerlijk, gezond en veilig werk te bevorderen2. Het is tevens fijnvertakt. Toezicht en rechtsgang zijn gericht op beoordeling van feiten en omstandigheden van de individuele overtreding en overtreder, meestal de werkgever, die in staat gesteld wordt en gelegenheid heeft zijn zienswijze en informatie (kosteloos) te overleggen. De bestuursrechtelijke (en strafrechtelijke) procesgang is met veel waarborgen omgeven zodat de beoordeling en weging van de feiten en omstandigheden van het individuele geval plaatsvindt. En zodat de zienswijze en informatie van de (mogelijke) overtreder de uitkomsten aantoonbaar beïnvloedt, zoals de geaggregeerde cijfermatige analyse in de bijlage bij mijn brief bij deze antwoorden laat zien.
Die bijlage laat tevens zien dat over de periode 2016 tot oktober 2020 in totaal 2980 keer bezwaar is ingediend tegen een boete van de Inspectie SZW. In 12% van de gevallen werd het bezwaar volledig toegewezen. De boete is in die gevallen dus ingetrokken. In 18% heeft het bezwaar geleid tot een matiging van de opgelegde boete. De door SZW toegekende bezwaren maken deel uit van de 1.147 boeteverlagingen in de tabel in de bijlage bij de begeleidende brief. Uit de combinatie van die gegevens blijkt dat in 9% van de bezwaarzaken de boete in (hoger) beroep werd ingetrokken of gematigd door tussenkomst van de rechter.
In mijn brief geef ik aan dat een adequate gevalsbehandeling en rechtsbescherming weliswaar een noodzakelijke voorwaarde van overheidsoptreden zijn, maar dat dit nog niet aantoont dat het wijd- en fijnvertakte stelsel de meest optimale bijdrage aan gezond, veilig en eerlijk werk is. Die vraag wil ik ook in alle openheid en gezamenlijkheid met werkgevers-, werknemersorganisaties, wetenschappers en stakeholders van een antwoord laten voorzien.
In hoeveel zaken is de afgelopen vijf jaar bezwaar gemaakt tegen boetes door de Inspectie SZW? Hoe vaak werd dit bezwaar toegewezen? In hoeveel gevallen werd het bedrijf door de rechter alsnog in het gelijk gesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de mening eens dat het onrechtvaardig is als (kleine) ondernemers een onterechte boete gewoon betalen, omdat het te duur is er een rechtszaak van te maken? Welke stappen zijn genomen om het aantal onterechte boetes te verminderen en welke stappen gaat u nog nemen?
Ik ben het met u eens dat het onrechtvaardig zou zijn als (kleine) ondernemers een onterechte boete betalen, omdat het te duur zou zijn een rechtszaak aan te gaan.
Bij overtreding van de arbeidswetgeving wordt een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar feiten en omstandigheden en wordt een boeterapport opgemaakt. De boeteoplegger van de Inspectie SZW beoordeelt vervolgens op basis van wet- en regelgeving of er een boete wordt opgelegd en zo ja, hoe hoog de boete is. Vervolgens stuurt de Inspectie een kennisgeving van het voorgenomen besluit naar de overtreder. Die kan zijn zienswijze daarop geven. Op basis van alle relevante informatie wordt het definitieve boetebesluit genomen. De boete wordt alleen opgelegd als beoordeeld wordt dat daadwerkelijk sprake is van een overtreding. Tegen het boetebesluit kan de werkgever vervolgens kosteloos bezwaar maken bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De juridische directie heroverweegt het boetebesluit, waarbij uiteraard nieuw aangeleverde gronden mee worden gewogen. Vervolgens kan beroep worden ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Het instellen van beroep is niet kosteloos.
Klopt het dat er 267 boetes (deels) zijn terugbetaald op een totaal van 1.778 boetes (15%)? Hoe hoog was het terugbetaalde bedrag gemiddeld? Kunt u in een totaalbeeld laten zien bij hoeveel van de opgelegde boetes een verlaging is doorgevoerd, hoeveel boetes geheel zijn ingetrokken na bezwaar, hoeveel boetes door de rechter zijn geschrapt en in hoeveel gevallen een betalingsregeling is getroffen vanwege de financiële positie van de ondernemer?
Kortheidshalve verwijs ik voor de antwoorden op vragen over de cijfers naar mijn brief aan uw Kamer hierover. Voor wat betreft de vraag over het aantal betalingsregelingen, heeft de Inspectie SZW in 2019 voor 301 boetes een beroep op verminderde draagkracht beoordeeld. In 289 gevallen is een betalingsregeling verstrekt. In 2019 is daarmee bij 96% van de verzoeken een betalingsregeling verstrekt. In verband met de Covid-19 crisis heeft de Inspectie SZW haar beleid verder aangepast, door overtreders die in betalingsproblemen zitten tegemoet te komen met verlengde betaalkalenders.
Hoeveel terugbetalingen zijn er gemiddeld bij andere Rijksinspecties, zoals de NVWA of de ILT? Klopt het dat er bij de Inspectie SZW relatief veel terugbetalingen zijn en, zo ja, hoe verklaart u dit?
Om vergelijkbare cijfers te kunnen presenteren is een nadere uitvraag bij de andere diensten wenselijk. In het jaarverslag Inspectie SZW 2020 zal deze vergelijking worden opgenomen.
Hoe kijkt u aan tegen het fraudebegrip en «de mate van verwijtbaarheid» als grondslag voor een boete, tegen de achtergrond dat veel ondernemers kleine fouten maken of aangeven dat zij zich niet bewust waren dat ze de regels overtreden hadden? Verklaart het feit dat een inspecteur hierbij veel omstandigheden moet interpreteren, dat enerzijds veel ondernemers klagen over onduidelijke en onterechte boetes en anderzijds de rechter een streep door veel boetes zet?
In de fraudeaanpak is het evenredigheidsbeginsel van toepassing bij sanctionering: een sanctie mag niet onevenredig zijn in relatie tot de te dienen doelen. Dit betekent dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, met inbegrip van de persoonlijke omstandigheden, zoals de financiële draagkracht. Daar houdt de wet- en regelgeving rekening mee. Het stelsel aan regels is daarmee zoals aangegeven wijd- en fijnvertakt. De mening dat er sprake zou zijn van onduidelijke en onterechte boetes deel ik niet. Over de overwegingen van rechters om opgelegde boetes niet in stand te houden, kan ik in zijn algemeenheid geen uitspraken doen. Dit is steeds afhankelijk van de individuele omstandigheden in een bepaalde casus. Dit laat onverlet dat ik in mijn brief aangeef dat het wenselijk is om de vraag te beantwoorden of het doel van eerlijk, gezond en veilig werk het meest optimaal wordt bereikt met het wijd- en fijnvertakte stelsel.
Hoe vaak wordt in plaats van een boete een waarschuwing of eis tot naleving opgelegd? In hoeveel gevallen heeft de Inspectie SZW daarna alsnog een boete opgelegd?2
Als een overtreding is geconstateerd volgt een waarschuwing, een boete of een ander instrument. Een overtreder kan, afhankelijk van het type overtreding, voor het ene feit een boete en voor een ander feit een waarschuwing of eis tot naleving krijgen. Uit de wetgeving, zoals de Arbeidsomstandighedenwet, volgt welke feiten direct beboetbaar zijn en welke niet-direct beboetbaar. Als het instrument waarschuwing of eis tot naleving wordt ingezet kan niet tegelijkertijd een boete worden opgelegd.
In 2019 werd in het kader van de arbeidsomstandighedenwetgeving iets vaker een waarschuwing of eis opgelegd dan een boete. De ervaring leert dat de inzet van handhaving een aanzienlijk effect heeft. Dit is een indicator in het jaarverslag. Het effect van handhaving op een verbetering in naleving kan onder andere blijken uit de vergelijking tussen inspectie en herinspectie. Uit het jaarverslag 2019 blijkt dat bij eerste inspectie bij 46% handhaving plaatsvond. Bij herinspectie was de handhaving 16%.
Herinnert u zich het jaarverslag 2019 van de Inspectie SZW, waarin wordt gesteld dat ondernemers zich bij het geven van een zienswijze vaker juridisch laten bijstaan? Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling op basis van de berichten dat er vaak onterechte boetes worden afgegeven? Vindt u dit een indicatie dat het boetebeleid bijgesteld moet worden?
Ja, ik herinner me die passage. De zienswijze wordt ingediend voorafgaand aan de boeteoplegging en biedt de overtreder de mogelijkheid om zijn standpunt ten aanzien van de voorgenomen boeteoplegging kenbaar te maken. De keuze van een overtreder om zich al dan niet juridisch te laten bijstaan is een afweging die hij zelfstandig maakt en kan ingegeven zijn door verschillende zaken. Het algemene beeld van de laatste jaren is dat er sprake is van toenemende juridisering in het boeteproces. Een bestuurlijke boete wordt alleen opgelegd, nadat eerst uitgebreid onderzoek is gedaan naar de feiten en omstandigheden en nadat de Inspectie op basis van de wet- en regelgeving heeft beoordeeld of er een boete wordt opgelegd en zo ja hoe hoog de boete is. De boete wordt alleen opgelegd als beoordeeld wordt dat daadwerkelijk sprake is van een overtreding. Ik zie dan ook geen aanleiding om het boetebeleid hier op aan te passen.
Hoeveel zaken zijn er voor de rechter geweest waarbij een ondernemer door een opgelegde boete van de Inspectie SZW onder het bestaansminimum dreigde te komen? Hoe vaak kreeg de ondernemer gelijk van de rechter?
Financiële draagkracht/bestaansminimum is een van de redenen voor het treffen van een betalingsregeling. In de bijlage bij mijn brief bij deze antwoorden is aangegeven dat in de periode 2016 tot oktober 2020 in 17% van de gevallen een betalingsregeling is getroffen. Dat betreft in die periode 1780 betalingsregelingen. Financiële draagkracht kan, naast dat het ertoe leidt dat de Inspectie een betalingsregeling overeenkomt, overigens ook tot matiging van de boete leiden.
In antwoord op vraag 1 en 2 is aangegeven dat van de bezwaarzaken in 12% van de gevallen het bezwaar volledig werd toegewezen door SZW. De boete is in die gevallen dus ingetrokken. In 18% heeft het bezwaar geleid tot een matiging van de opgelegde boete door SZW. De door SZW toegekende bezwaren maken deel uit van de 1.147 boeteverlagingen in de tabel in de bijlage bij de begeleidende brief. Uit de combinatie van die gegevens blijkt dat in 9% van de bezwaarzaken de boete in (hoger) beroep werd ingetrokken of gematigd door tussenkomst van de rechter.
Een overtreder kan verschillende redenen hebben om in beroep te gaan tegen een beslissing op bezwaar. Een van die redenen kan financiële draagkracht zijn. Financiële draagkracht is dan één van meerdere inhoudelijke gronden van een rechtszaak. Hierdoor kan ik geen verdere uitsplitsing maken naar zaken waarbij een overtreder onder het bestaansminimum dreigde te komen, en een overtreder vervolgens door de rechter in het gelijk is gesteld.
De Inspectie SZW draagt zelf door middel van betalingsregelingen en het meewerken aan schuldsanering actief bij aan het voorkomen of oplossen van problematische schuldensituaties4. Zie tevens het antwoord op vragen 10, 11 en 12 onderstaand.
Ter illustratie voor de omgang met betalingsregeling en problematische schulden:
Op een bouwlocatie werd een steiger opgebouwd zonder voorzieningen om valgevaar te voorkomen. Het betreft overtreding van artikel 3.16, 1e lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Op grond van de beleidsregel is het boetebedrag 1.800 euro. Reden voor een betalingsregeling is het verzoek van de werkgever, uit de overlegde stukken blijkt voldoende vermogen om de boete in 24 maandelijkse termijnen te voldoen. Die regeling wordt getroffen.
Onderzoek bij een onderneming leert dat door een vreemdeling arbeid is verricht zonder dat een tewerkstellingsvergunning voor deze werknemer was afgegeven. Het is een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. Op grond van de boeteregeling is het boetenormbedrag 8.000 euro. De werkgever vraagt om een betalingsregeling. Uit de stukken blijkt dat hij de boete in termijnen, 36 maanden, kan betalen. Die regeling wordt getroffen.
Tijdens een administratieve controle is gebleken dat een onderneming een vreemdeling arbeid liet verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Het is een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De Inspectie werkt mee aan een minnelijk traject van schuldsanering. Uit de overgelegde gegevens bleek dat sprake is van een problematische schuldsituatie. Het boetenormbedrag obv beleidsregel was € 4.000,–. De hoogte van het restant van de vordering was € 3.804,43.
Op basis van de maximale afloscapaciteit kan € 121,21 door de overtreder worden betaald. Onder voorbehoud dat de overtreder de voorwaarden die zijn gesteld aan de sanering naleeft, wordt het restant ad € 3.683,22 kwijtgescholden.
Wat is nu precies het beleid rond de minimumboetes? Hoe beoordeelt u de uitspraak van de heer Jansen in het Financieele Dagblad dat deze minimumboete jarenlang in strijd was met de rechtspraak? Welke aanpassingen zijn er op basis van uitspraken van rechters gedaan in het beleid rond de minimumboete?
In 2013 is de «Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving5 in werking getreden (Fraudewet). Daarin was een minimumboete vervat. Dit betrof de sociale zekerheidswetgeving. Op 24 november 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over dit nieuwe stelsel.6 Deze uitspraak heeft directe consequenties gehad voor de sanctionering. Tevens heeft dit tot aanpassing van de regelgeving geleid, waarbij onder andere de minimumboete is afgeschaft7. Ten aanzien van de arbeidswetten is die systematiek niet aan de orde geweest. De Inspectie SZW stemt op basis van de wet- en regelgeving de hoogte van de boete af op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de feiten en omstandigheden van het geval, met inbegrip van de (persoonlijke) omstandigheden, zoals de financiële draagkracht. Daarnaast bestaat de mogelijkheid een betalingsregeling te treffen met de Inspectie SZW als een boete niet kan worden betaald, zie ook het antwoord op vraag 9.
Voordat een boete wordt opgelegd wordt op basis van wet- en regelgeving getoetst of de overtreding aan de overtreder kan worden verweten en of de hoogte van de boete evenredig is. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid of als de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd daartoe aanleiding geven, zal een boete worden gematigd. Bij het volledig ontbreken van verwijtbaarheid zal van boeteoplegging worden afgezien. In het kader van de evenredigheid wordt de financiële draagkracht meegewogen. Als de financiële situatie zodanig is dat een boete niet direct kan worden betaald, kan een gemotiveerd beroep worden gedaan op verminderde draagkracht. Afhankelijk van de individuele omstandigheden, de hoogte van de boete en de aflossingscapaciteit kan een betalingsregeling van maximaal 120 maanden worden aangeboden. Daarbij wordt uitgegaan van een aflossingsbedrag van minimaal € 50,– (natuurlijk persoon) en € 100,– (rechtspersoon) per maand. Als uit de financiële stukken echter blijkt dat de financiële middelen ook ontoereikend zijn om de boete gespreid over meerdere jaren te betalen, kan de boete alsnog verder gematigd worden, waardoor het uiteindelijke te betalen maandbedrag onder de € 50,– ligt. Uitgangspunt hierbij is dat overtreder niet onder het bestaansminimum mag zakken.
Vanwege de Covid-19 crisis heeft de Inspectie SZW haar beleid verder aangepast door overtreders die in betalingsproblemen zitten verder tegemoet te komen met verlengde betaalkalenders tot maximaal 120 maanden, ook als dat op basis van (eerder) berekende betalingscapaciteit niet zou hoeven. In voorkomende gevallen wordt op verzoek de betalingsverplichting opgeschort.
Zowel bij de betalingsregeling als bij de matiging van de boete geldt dat de werkgever niet onder het bestaansminimum terecht mag komen. Mocht blijken dat tijdens een lopende betalingsregeling de financiële situatie van een werkgever verder is verslechterd, dan wordt de betalingsregeling op verzoek evenredig aangepast. Als de inning van de boete in handen is gegeven aan de deurwaarder, kan de deurwaarder ook een betalingsregeling treffen, zo nodig lager dan € 50,– per maand. Indien blijkt dat de werkgever geen aflossingscapaciteit heeft boven de beslagvrije voet, wordt de inning van de boete stopgezet.
De Inspectie SZW kan ook adviseren tot of meewerken aan een schuldsaneringstraject. Ik herken het beeld dat er jarenlang in strijd is gehandeld met rechtspraak daarom niet.
Welke voorwaarden hanteert de Inspectie SZW om bij boetes te voorkomen dat een (ex-)ondernemer onder het bestaansminimum moet leven? Klopt het dat een afwijzing vanwege «herhalingsgevaar» betekent dat de betreffende (ex-)ondernemer volgens de overheid te weinig geld heeft om van rond te komen, met alle gevolgen van dien?
Bij de toepassing van het boetebeleid door de Inspectie SZW wordt rekening gehouden met de financiële positie van de overtreder. Als de financiële situatie van een overtreder zodanig is dat een opgelegde bestuurlijke boete niet direct kan worden voldaan, kan de overtreder een gemotiveerd beroep doen op een verminderde draagkracht. De Inspectie SZW kan dan een betalingsregeling aanbieden of besluiten de boete te matigen8. Zie ook het antwoord bij vraag 10. Ook bij herhalingsgevaar wordt het bestaansminimum gerespecteerd.
Welke andere maatregelen kan de Inspectie SZW opleggen in plaats van een boete, als een (ex-)ondernemer onder het bestaansminimum dreigt te komen? Hoe vaak gebeurt dit?
Als overeenkomstig vigerend handhavingsbeleid een boeterapport wordt opgemaakt door de inspecteur, dan zal dit boeterapport worden beoordeeld door de boeteoplegger van de Inspectie SZW. Deze kan een (gematigde) boete opleggen of afzien van het opleggen van een boete. Bij het opleggen van een boete wordt rekening gehouden met de financiële draagkracht van de overtreder. Daarbij is het uitgangspunt dat een overtreder niet onder het bestaansminimum komt. Wanneer een overtreder onder het bestaansminimum dreigt te komen dan kan een (langlopende) betalingsregeling geboden worden. Tevens kan de boete worden gematigd. Er kan geen andere punitieve maatregel dan een boete opgelegd worden. De wet- en regelgeving biedt daar geen mogelijkheid toe.
Het bericht ‘Betalen ziekenhuizen de rekening van het afval van de kerncentrale Borssele’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Betalen ziekenhuizen de rekening van het afval van de kerncentrale Borssele»?1 en «Minder radioactief afval van ziekenhuizen bij langere opslag»?2
Ja.
Klopt het dat er lagere tarieven worden gehanteerd voor het radioactief afval van grote leveranciers zoals Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ), de exploitant van kerncentrale Borssele, dan voor kleine aanbieders van radioactief afval?
Nee. COVRA hanteert voor standaardafval uniforme tarieven voor alle circa 300 leveranciers van dit radioactief afval3 4. Van deze 300 klanten leveren 5 bedrijven bovendien niet-standaardafval aan waarvoor langlopende contracten zijn opgesteld. Hierdoor kan COVRA goed inspelen op de verwachte toekomstige hoeveelheden van niet-standaard radioactief afval en de hierbij behorende opslagcapaciteit en financiële verplichting.
Klopt het dat de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) de Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) begin vorig jaar een dwangsom wilde opleggen van € 90.000, omdat kleine aanbieders van radioactief afval, zoals ziekenhuizen en laboratoria, zouden worden gediscrimineerd?
De ANVS heeft een inspectie uitgevoerd die betrekking had op de tarieven die door COVRA in rekening worden gebracht voor het beheer van radioactief afval. Omdat bij de ANVS het beeld van de tariefstelling voor contractafval niet volledig was, is begin 2019 aan COVRA een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom toegestuurd. Dit voornemen zag op het criterium «transparantie» van de tarieven en niet op het criterium «niet-discriminerend». Een voornemen tot een last onder dwangsom is een op herstel gerichte interventie. Op basis van aanvullende informatie van COVRA is destijds door de ANVS geconstateerd dat er geen reden was om handhavend op te treden en is het voornemen tot een last onder dwangsom ingetrokken. Zie vraag 8 voor het antwoord op de vraag over de discriminatie van de kleine aanbieders van radioactief afval.
Hoeveel, en voor welke hoeveelheden afgevoerd radioactief afval, betaalden Nederlandse ziekenhuizen gezamenlijk in respectievelijk de jaren 2016 en 2019 aan de COVRA?
Voor de antwoorden op deze vraag en de vragen 5, 6 en 7 heeft COVRA op verzoek informatie aangeleverd. COVRA heeft informatie beschikbaar over twee hoofdcategorieën van leveranciers van afval: enerzijds de nucleaire sector, waaronder de kerncentrale Borssele, NRG, URENCO en de Technische Universiteit Delft, en anderzijds de overige leveranciers van afval, door COVRA geduid als de institutionele producenten, waaronder ziekenhuizen. COVRA geeft geen informatie over individuele bedrijven die afval aanleveren.
De institutionele producenten produceren zogeheten laag- en middelradioactief afval (LMRA). Nucleaire organisaties produceren zowel LMRA als ook hoogradioactief afval (HRA). Voor verschillende soorten LMRA hanteert COVRA standaardtarieven, die gelden voor alle producenten, ongeacht de (institutionele of nucleaire) herkomst: de LMRA-tarieven zijn, aldus COVRA, non-discriminatoir.
In de jaren 2016 en 2019 produceerden de institutionele producenten gezamenlijk respectievelijk 49 m3 en 202 m3 aan LMRA en betaalden daarvoor € 1,1 miljoen en € 2,2 miljoen.
De cijfers in dit antwoord en in het antwoord van vraag 6 zijn ook samengevat in de tabellen 1 en 2.
Hoeveel van dit ziekenhuisafval zal voor het jaar 2130 vervallen tot onder de vrijgavegrens voor radioactief afval en niet in een eindberging voor radioactief afval worden geplaatst?
Het kortlevende afval van ziekenhuizen mag ter plaatse worden bewaard tot het vervallen is. Alleen langer levend afval wordt afgevoerd naar COVRA. De wettelijke vrijgavegrenzen voor radionucliden worden, als daar aanleiding toe is, door middel van nieuwe regelgeving bijgesteld. Er kan daardoor nu niet met zekerheid worden vastgesteld welk deel van het radioactief afval in 2130 als vervallen beschouwd wordt. COVRA gaat er voorzichtigheidshalve vanuit dat al het ontvangen afval in de eindberging geplaatst moet worden.
Hoeveel, en voor welke hoeveelheden afgevoerd radioactief afval, betaalden kerncentrale Borssele, NRG, URENCO en de Technische Universiteit Delft (TU Delft) in respectievelijk de jaren 2016 en in 2019 aan de COVRA?
COVRA geeft geen informatie over individuele bedrijven die afval aanleveren. Wel heeft COVRA een cumulatief overzicht gegeven van de genoemde nucleaire organisaties: kerncentrale Borssele, NRG, URENCO en de Technische Universiteit Delft. Deze nucleaire organisaties produceerden gezamenlijk in respectievelijk de jaren 2016 en 2019 157 m3 en 411 m3 aan laag- en middelradioactief afval (LMRA). Ook produceerden zij 0,6 m3(2016) en 0,6 m3(2019) aan hoogradioactief afval (HRA), en 0 m3(2016) en 336 m3 (2019) aan Natuurlijk radioactief Materiaal (NORM-afval). Voor het LMRA betaalden zij € 6,0 miljoen (2016) en € 7,6 miljoen (2019), voor het HRA € 2,4 miljoen (2016) en € 2,8 miljoen (2019) en voor NORM € 0,0 (2016) en € 3,7 miljoen (2019). Dit is exclusief investeringen in installaties en gebouwen bij COVRA (meer dan € 140 miljoen), waarvoor de genoemde nucleaire organisaties separaat zijn doorbelast.
2016
2019
Nucleair
Institutioneel
Nucleair
Institutioneel
LMRA
€ 6,0 mln.
€ 1,1 mln.
€ 7,6 mln.
€ 2,2 mln.
HRA
€ 2,4 mln.
–
€ 2,8 mln.
–
NORM
€ 13,0 mln.1
–
€ 3,7 mln.
–
Ter verklaring van dit bedrag, terwijl uit tabel 2 blijkt dat het volume in het jaar 2016 0 m3 was: dit bedrag betreft de jaarlijkse exploitatielast van een specifiek gebouw voor NORM-afval, plus een vooruitbetaling van de vaste lasten van dat gebouw.
2016
2019
Nucleair
Institutioneel
Nucleair
Institutioneel
LMRA
157 m3
49 m3
411 m3
202 m3
HRA
0,6 m3
–
0,6 m3
–
NORM
0,0 m3
–
336 m3
–
Hoeveel van dit industrieafval zal voor het jaar 2130 vervallen tot onder de vrijgavegrens voor radioactief afval en niet in een eindberging voor radioactief afval worden geplaatst?
Voor het LMRA van de nucleaire sector geldt hetzelfde als voor het LMRA van de overige leveranciers van afval.
De wettelijke vrijgavegrenzen voor radionucliden worden, als daar aanleiding toe is, door middel van nieuwe regelgeving bijgesteld. Er kan daardoor nu niet met zekerheid worden vastgesteld welk deel van het LMRA van de nucleaire sector in 2130 als vervallen beschouwd wordt. COVRA gaat er voorzichtigheidshalve vanuit dat al het ontvangen afval in de eindberging geplaatst moet worden.
Voldoet de COVRA aan haar wettelijke verplichting uit het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, artikel 10.10, om de in rekening te brengen kosten voor het beheer van radioactief afval en de ontwikkeling van een eindberging op een transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze vast te stellen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?
De ANVS heeft door middel van haar inspectie nader inzicht gekregen in de wijze waarop door COVRA de tarieven (met name voor standaardafval) worden vastgesteld (transparantie). Echter, de ANVS heeft geen conclusies kunnen trekken over de transparantie, de objectiviteit en de niet-discriminerende wijze waarop de COVRA de kosten bij de aanbieders van afval in rekening brengt.
Daarom heeft de ANVS een (uitvoerings)signaal aan mij gegeven. Hierbij signaleert de ANVS dat de kaderstelling voor het systeem voor de financiering van beheer van radioactief afval verder dient te worden uitgewerkt (zie ook het antwoord op vraag 11).
Op welke wijze is het beginsel «de vervuiler betaalt' gewaarborgd voor het radioactief afval dat door COVRA onder «finale kwijting» in eigendom is overgenomen?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld5 is één van de uitgangspunten van het beleid voor het beheer van radioactief afval dat de vervuiler betaalt. COVRA wordt geacht op bedrijfsmatige manier en kostendekkend te opereren. De aanbieders van radioactief afval betalen aan COVRA de kosten van verwerking, opslag en eindberging van het afval. Zoals in het antwoord op vraag 2 is gesteld, hanteert COVRA voor standaardafval uniforme tarieven voor alle leveranciers van dit radioactief afval. Daarnaast maakt COVRA voor niet-standaard afval niet-publieke, bilaterale afspraken op commerciële basis. In het algemeen worden grote investeringen voor de realisatie van nieuwe gebouwen voor opslag van specifieke afvalstromen direct door de grote aanbieders van radioactief afval – zoals EPZ (Borssele) en URENCO – gefinancierd.
Zoals eerder met uw Kamer is gedeeld, zijn er bepaalde risico’s waaraan COVRA is blootgesteld6. COVRA neemt het eigendom van het afval immers over van de producenten van het afval. Toekomstige ontwikkelingen op het gebied van aangroei van de middelen die COVRA beheert en kostenramingen voor voornamelijk eindberging zijn onzeker en vormen een financieel risico. Dit financiële risico is inherent aan het lange termijn karakter van de activiteiten. Aan de andere kant is er zekerheid over de verantwoordelijkheid nadat het afval is overgedragen (die ligt namelijk bij COVRA), waarbij de betaling voor de verwerking en het beheer bij de overdracht van het radioactief afval wordt voldaan door de leveranciers. Er blijven op deze wijze geen (eeuwigdurende) vorderingen bestaan op ondernemingen, waarvan het voortbestaan op de lange termijn onzeker is.
Overweegt u om ziekenhuizen toe te staan radioactief afval langer dan twee jaar ten behoeve van vervalopslag te bergen? Welke financiële consequentie heeft het verlengen van vervalopslag bij ziekenhuizen voor ziekenhuizen, voor de bekostiging van de ontwikkeling van een eindberging, en voor de nucleaire industrie?
De ANVS heeft het RIVM gevraagd een aantal consequenties te onderzoeken van het verlengen van de termijn voor vervalopslag van radioactief afval bij ziekenhuizen. De eerste verkennende berekeningen laten zien dat het verlengen van deze termijn kan leiden tot een vermindering van de hoeveelheid afval die naar de COVRA moet worden afgevoerd en dat ook in de nieuwe situatie de stralingsbelasting voor ziekenhuismedewerkers ruimschoots binnen de norm zal blijven2. Deze resultaten geven argumenten om verruiming van de termijn voor vervalopslag van radioactief afval bij ziekenhuizen te overwegen, maar alvorens dit te kunnen toestaan is nader onderzoek nodig. De financiële consequenties van een eventuele verruiming van die termijn voor vervalopslag zijn nog niet bekend.
De financiële consequenties zullen in kaart worden gebracht als onderdeel van het vervolgonderzoek dat in 2021 van start zal gaan.
Klopt het dat u door de ANVS bent geadviseerd dat «een regelgevend kader voor de financiering van de eindberging voor radioactief afval ontbreekt en ontwikkeld moet worden»? Bent u voornemens om dat regelgevend kader te ontwikkelen om dergelijke discriminerende praktijken te voorkomen in de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is gesteld, heeft de ANVS mij laten weten dat het van belang is dat de kaderstelling voor het systeem voor de financiering van beheer van radioactief afval verder wordt uitgewerkt, zodat de kosten voor het beheer van radioactief afval op een transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze vastgesteld kunnen worden. Op dit moment ontbreekt de uitwerking om toe te kunnen zien of dit in voldoende mate plaatsvindt. Vanuit mijn departement wordt het overleg over deze uitwerking opgestart met in eerste instantie het Ministerie van Financiën en de ANVS.
Het bericht dat de screening bij de politie faalt |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat de omgeving van politieagenten, niet gescreend mag worden, zoals uit de reactie van de nationale politie blijkt?1
De enige screening die van toepassing is op politieambtenaren waarbij op dit moment wel de omgeving wordt betrokken is het veiligheidsonderzoek, verricht onder verantwoordelijkheid van de AIVD. Uitsluitend personen die solliciteren naar een vertrouwensfunctie bij de politie, worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek.
De aangenomen wet Screening ambtenaren van politie en politie-externen voorziet wel in omgevingsonderzoek. Deze wet treedt naar verwachting op 1 juli 2021 in werking. Vanaf dat moment kunnen politieambtenaren die werkzaamheden met een verhoogd integriteitsrisico verrichten, worden onderworpen aan een omgevingsonderzoek bij aanvang van de werkzaamheden en gedurende de werkzaamheden. Er wordt op dit moment gewerkt aan een lijst met functies die voor zo’n onderzoek in aanmerking komen. Daarbij is er altijd een afweging rondom inbreuk van de privacy versus risico’s. Ik ben van mening dat de agent op straat geen omgevingsonderzoek behoeft, dit is een te grote inbreuk op de privacy.
Klopt het dat aanhoudingen van politieagenten in privétijd niet automatisch gemeld mogen worden bij de werkgever? Zo ja, waarom is dat?
Op dit moment worden veroordeling van politieambtenaren en -externen niet automatisch doorgegeven aan de werkgever. Politieambtenaren en -externen moeten veroordelingen in het huidige systeem zelf melden bij het bevoegd gezag, omdat er nog geen technische koppeling is voor continue screening. Met de inwerkingtreding van de wet screening ambtenaren van de politie en -externen, voorzien op 1 juli 2021, wordt in het kader van continue screening het personeelsbestand van de politie doorlopend gecontroleerd aan de hand van de gegevens in het Justitieel Documentatie Systeem. De bedoeling is dat er een technische koppeling wordt gecreëerd tussen de Justitiële Informatiedienst en het personeelsbestand van de politie.
Een justitieel gegeven levert in de regel een indicatie op dat er een risico is voor de betrouwbaarheid. Een nieuw justitieel gegeven kan het bevoegd gezag aanleiding geven tot het treffen van maatregelen, waaronder het starten van een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Bent u bereid, indien het niet mogelijk is dat deze meldingen automatisch bij de werkgever belanden, dit wel mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat, nu er veel nieuwe agenten moeten worden opgeleid, de lat voor screening niet lager wordt gelegd maar alle aspiranten voldoende gescreend worden? Zo nee, waarom niet?
In het kader van screening wordt gebruik gemaakt van een «meetlat» waarin de beoordelingscriteria zijn opgenomen die worden gehanteerd. Vastgelegd is welke gegevens en bronnen gebruikt mogen worden bij de screening. Deze standaarden blijven voor eenieder gelijk. Er worden vanuit capaciteitsoverwegingen geen concessies gedaan voor het vaststellen van de betrouwbaarheid. Integriteit is namelijk een van de kernwaarden van de politie.
Het plots sluiten van de teststraat op Schiphol |
|
Antje Diertens (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel reizigers vanuit risicogebieden naar Schiphol zijn gevlogen tussen het begin van juni tot 5 augustus, de periode die u omschreef als de periode waarin het vliegverkeer nog niet echt van start was gegaan?1
Ja. Het betreft over deze periode circa 220.000 passagiers (excl transfer passagiers. Voor transferpassagiers geldt dat er in deze periode circa 367.600 via Schiphol reisden – één transferreiziger leidt tot twee transfer bewegingen). In dezelfde periode vorig jaar kwamen er 4,5 miljoen passagiers aan op Schiphol.
Klopt het dat u de teststraat op Schiphol nooit een proef hebt genoemd tijdens een persconferentie?
Dat klopt niet. Tijdens de persconferentie van 1 september heb ik het volgende gemeld: «Het beleid is op dit moment: testen als je klachten hebt. En in een aantal situaties maken we het ook mogelijk om asymptomatisch te testen maar vooralsnog alleen in een proefopstelling. Dus bijvoorbeeld die proef zoals die geldt nu rond de app, maar ook op Schiphol is er een proefsituatie bij asymptomatisch testen van reizigers die terugkomen uit een oranje land. En we zullen bij al die proeven eerst de evaluatie doen en als die evaluatie uitwijst dat dat van toegevoegde waarde is, dan kunnen we het besluit alleen maar nemen om het vervolgens ook te doen als de capaciteit dat toe laat».
Waren het Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat en de luchthaven Schiphol N.V. op de hoogte van het feit dat de teststraat een proef was?
Ja, zij waren ervan op de hoogte dat de teststraat op Schiphol onderdeel uitmaakte van- een vrijwillige steekproefsgewijze testsetting – waarbij de meerwaarde van testen zonder klachten werd onderzocht. Overigens was het, zoals ik tijdens het plenair debat van op 12 augustus ook heb aangegeven in reactie op de vragen van het lid Jetten, de intentie om kleinschalig te beginnen op Schiphol en zo snel mogelijk op te schalen, al naar gelang de uitvoering dit aankan. In de daaropvolgende periode bleek helaas dat de labcapaciteit in toenemende mate onder druk kwam te staan.
Daarom heb ik in de Kamerbrief Lessons Learned van 1 september jl. gemeld dat, in het geval van schaarse testcapaciteit, het nodig kan zijn om te prioriteren op hoe dit wordt aangewend. En op 11 september dat besluit ook genomen.
In het OMT advies van 14 september heeft het OMT geadviseerd dat er bij schaarste aan testcapaciteit een prioritering naar doelgroepen moet zijn. Het OMT heeft geadviseerd om bij schaarste in de testcapaciteit inkomende reizigers zonder klachten op Schiphol niet meer routinematig te testen. Dat zie ik als een ondersteuning van mijn besluit op 11 september.
Klopt het dat u in elke Kamerbrief waarin de ontwikkelingen rond de teststraat vermeld werden, heeft gezegd dat deze «opgeschaald» dan wel «beheerst opgeschaald» zou worden? Waaruit kon worden afgeleid dat het uw voornemen was de teststraat na de «proef» weer te sluiten?
Zoals ik op uw vorige Kamervragen ook antwoordde: «Zoals gemeld aan uw Kamer in mijn brief van 6 augustus was de teststraat op Schiphol hoe dan ook een manier om onderzoek te doen naar de effectiviteit van het testen van mensen zonder klachten in dit geval reizigers. Vanwege de druk op de labcapaciteit werd besloten om de teststraat op Schiphol voorlopig niet uit te breiden en eerst de resultaten van het onderzoek af te wachten». Daarnaast klopt het dat we ook hebben gezegd dat er beheerst opgeschaald zou worden. Dat bleek helaas niet mogelijk. Het voornemen om de teststraat weer te sluiten nadat de resultaten van de proef binnen zouden komen, heb ik inderdaad niet genoemd. Ik ging er namelijk niet vanuit dat dat nodig zou zijn. In latere brieven en tijdens de persconferentie had ik nogmaals kunnen benadrukken dat de teststraat op Schiphol nog steeds onderdeel uitmaakte van een proef waarbij de meerwaarde van testen zonder klachten werd onderzocht.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vraag 49 schreef dat er voorafgaand aan de start van de proef geen proefopzet of doelomschrijving van de proef was, en deze «gaandeweg is ontwikkeld»? Kunt u aangeven wanneer de proefopzet wél was ontwikkeld en wilt u in uw antwoord een gedetailleerd tijdpad opnemen?
Nee. Het RIVM is niet voor start van de proef gevraagd een opzet te ontwikkelen. De opzet van de proef is ontwikkeld terwijl de teststraat al van start was gegaan. Dat is niet vooraf gebeurd omdat de teststraat binnen een heel korte tijd is opgezet.
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 50, waarin u aangeeft dat afspraken over duur, doel en omvang van de proef mondeling zijn gemaakt met de GGD Kennemerland en het RIVM? Wilt u hiermee zeggen dat alle afspraken aangaande duur, doel en omvang van de proef mondeling zijn gemaakt en hierover niets in communicatie per e-mail noch whatsapp tussen het ministerie, de GGD en het RIVM is terechtgekomen?
Uiteraard is hier op meerdere momenten contact over geweest, zo is er ook communicatie over geweest via de mail.
Deelt u de mening dat het feit dat de teststraat op Schiphol een lager vindpercentage had dan andere teststraten, geen reden is om te concluderen dat mensen zonder klachten uit een risicogebied testen geen meerwaarde heeft? Zo nee, waarom niet?
In het OMT advies van 14 september heeft het OMT geadviseerd dat er bij schaarste aan testcapaciteit een prioritering naar doelgroepen moet zijn. Daarin heeft zij geadviseerd om bij schaarste in de testcapaciteit inkomende reizigers zonder klachten op Schiphol niet meer routinematig te testen. Dat zie ik als een ondersteuning van mijn besluit op 11 september.
Afhankelijk van de prevalentie in Nederland heeft het testen van reizigers zonder klachten uit risicogebieden meer of minder meerwaarde in het kader van de infectieziektebestrijding. Er is niet geconcludeerd dat het testen op Schiphol inefficiënt is, alleen dat het in vergelijking met de overige teststraten het vindpercentage lager lag in de periode dat de teststraat op Schiphol open was en dus minder efficiënt was. Het besluit de teststraat op Schiphol te sluiten had te maken met de druk op testcapaciteit.
Deelt u de mening van de vragenstellers dat het feit dat er 325 positief geteste mensen zijn gevonden in de korte periode dat de teststraat met maar beperkte openingstijden open was, terwijl de teststraat voornamelijk bedoeld was voor mensen zonder klachten, juist aangeeft dat een dekkend testbeleid kan bijdragen aan het beheersen van de verspreiding van het coronavirus? Zo nee, waarom niet?
Het testen van mensen zonder klachten is minder effectief dan het testen van mensen met klachten. Vandaar dat de prioriteit vooralsnog uit ging van het testen van het testen van mensen met klachten. Nu de doorlooptijden onder de 2*24 liggen heb ik besloten dat mensen die uit het bron en contactonderzoek en de CoronaMelder naar voren komen zich ook kunnen laten testen op de 5de dag na het contact per 1 december. Ik onderzoek of het mogelijk is om inkomende reizigers die uit een hoog-risicogebied komen per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen zodat hun quarantaine bij een negatieve test kan worden beëindigd. Momenteel geldt nog de dringende oproep dat niet-noodzakelijke reizen naar het buitenland tot medio januari moeten worden vermeden. De LCT heb ik om advies gevraagd of de testcapaciteit toereikend is voor deze doelgroep, en GGD GHOR heb ik gevraagd om mij te adviseren over de uitvoeringsaspecten omdat om een flink aantal vervoersstromen gaat. Vooralsnog heeft het OMT geadviseerd dat mensen zonder klachten met de PCR test getest moeten worden.
Klopt het dat uit de cijfers verzameld bij het testen van álle reizigers uit risicogebieden bij terugkomst in Duitsland halverwege augustus juist een vindpercentage werd gevonden dat meer dan twee keer zo hoog was als dat bij andere teststraten?2
Volgens de gegevens die ik tot mijn beschikking heb gekregen is dat juist. In de zomerperiode bleek grofweg 2% van de tests van de terugkeerders uit risicogebieden positief, tegenover een landelijk gemiddelde van 1%.
Kunt u bevestigen dat uit gedragsonderzoek van het RIVM blijkt dat maar 3 op de 10 mensen aangaf thuis in quarantaine te blijven in geval van milde klachten of bij terugkomst uit een (hoog)risicogebied?3 Zo ja, wat vindt u ervan dat dit op dit moment één van de weinige maatregelen is om de verspreiding van het virus over de grens in te dammen?
Ja. Daarom wordt er ook gewerkt aan het aantrekkelijker maken van de quarantaine. Ook wanneer inkomende reizigers uit hoog-risico gebieden getest kunnen worden, dan zal dit alsnog op dag 5 zijn voordat zij na een negatieve test de quarantaine kunnen beëindigen.
Een beroep doende op art. 68 van de Grondwet houdende tot een plicht de Staten-Generaal inlichtingen te verschaffen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat; kunt u de Kamer de «ontwikkelde en uitgewerkte opzet en aanpak» van de teststraat op Schiphol doen toekomen, ongeacht wanneer deze ontwikkeld is? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM is betrokken bij de proefopzet toen de proef al een maand liep. Het RIVM heeft toen samen met de GGD Kennemerland een concept proefopzet ontwikkeld voor een gestructureerde evaluatie, waarbij meer gegevens verzameld zouden worden voor alle geteste mensen dan nu het geval was, bijvoorbeeld om te bepalen welk deel van de mensen reizend uit risicogebieden getest werden, naar welke landen deze mensen gereisd hadden, en of ze klachten hadden. Voordat aan alle privacy en technische eisen voldaan was om dit te bewerkstelligen, is de proef op Schiphol gestopt. Het concept is daarna niet verder uitgewerkt. U vindt bijgevoegd deze concept opzet. 4
Wanneer kan de Kamer de conclusies op de onderzoeksvragen van de proef verwachten?
De conclusie van het onderzoek over het testen op Schiphol is meegestuurd met de kamerbrief van 13 oktober jongstleden, ze staan beschreven in de notitie reizigers.
Kunt u aangeven waarom u in uw antwoord op vraag 52 van onze eerdere Kamervragen stelt dat ««in Duitsland de gratis tests voor alle reizigers uit het buitenland sinds 15 september zijn afgeschaft»», terwijl deze uitspraak eerder al is ontkracht omdat dit voor terugkeerders uit risicogebieden nog wel gratis toegankelijk is?4
Op het moment van beantwoording van de kamervragen was het zo dat Duitsland de beleidswijziging zou invoeren waarbij gratis tests voor terugkerende reizigers ut risicogebieden werden afgeschaft. Dit als onderdeel van een bredere herziening van het test- en quarantainebeleid. Echter, vlak na dat moment bleek dat invoering vertraagd moest worden vanwege noodzakelijk overleg tussen Bond- en deelstaten. Dit heeft de beantwoording ongelukkigerwijs gekruist. Duitsland heeft recent het beleid weer gewijzigd naar een quarantaineverplichting van 10 dagen met op de 5e quarantainedag een PCR test. Bij een negatieve uitslag kan de quarantaine eindigen. Het testen voor of direct na binnenkomst is daarmee komen te vervallen.
Kunt u bevestigen dat voor de categorie reizigers waar Nederland de teststraat op Schiphol voor open had gesteld, namelijk uit oranje gebieden met veel coronabesmettingen, op dit moment in Duitsland op alle luchthavens al sinds juli gratis coronatesten mogelijk zijn?
Nee. In Duitsland zijn er veel luchthavens waar reizigers uit risicogebieden zich konden laten testen. Dit gold echter niet voor alle luchthavens. Het beleid in Duitsland is recent gewijzigd naar een quarantaineverplichting van 10 dagen met op de 5e quarantainedag een PCR test. Bij een negatieve uitslag kan de quarantaine eindigen. Het testen voor of direct na binnenkomst is daarmee komen te vervallen.
Klopt het dat sinds september een aantal Europese landen, zoals België, Italië en Luxemburg, juist coronateststraten op luchthavens aan het openen zijn?5 Klopt het dat deze luchthavens doorgaans gebruik maken van (snelle) antigeen testen in plaats van PCR-testen?
Er worden inderdaad op een aantal Europese luchthavens teststraten opgezet. Dit gaat meestal om PCR-testen. Sommige luchthavens, zoals Italië maken gebruik van antigeentesten. Op dit moment zijn de antigeen testen voor Nederland nog niet gevalideerd voor mensen zonder klachten. De PCR test komt wel in aanmerking voor het testen van mensen zonder klachten.
Kunt u bevestigen dat Schiphol medio oktober de enige luchthaven in Europa was met meer dan 600 vluchten per dag?6
In de periode van 10 tot en met 15 oktober 2020 vonder er gemiddeld 635 vluchten per dag plaats van en naar Schiphol, al was hier wel sprake van een sterke fluctuatie. De drukste dag telde 718 vluchten en de rustigste dag 548 vluchten. Daar past de kanttekening bij dat in de aantallen ook vrachtvluchten mee worden gerekend, die niet worden geraakt door de coronamaatregelen en reisadviezen
Acht u het wenselijk dat wanneer onder andere België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Italië op luchthavens terugkerende inwoners laten testen dit juist op de drukste luchthaven van Nederland helemaal niet gebeurt? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zoals ik ook in mijn voorgaande vragen heb aangegeven, wordt het testen van mensen zonder klachten en met name reizigers als minder prioritair gezien dan het testen van mensen met klachten. Wanneer er schaarste is in de testcapaciteit dan moet er een prioritering plaatsvinden. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat dekkend testbeleid op luchthavens een noodzakelijk onderdeel vormt van een doeltreffende beheersing van het coronavirus? Zo ja, bent u bereid om ook op de Nederlandse luchthavens zo snel mogelijk naar een dekkend testbeleid toe te werken, desnoods door de inzet van commerciële sneltesten die door de reizigers zelf betaald moeten worden? Zo ja, hoe wenst u dit te doen? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan uw Kamer over de stand van zaken inzake COVID-19 van 18 november jl.8 heb ik aangegeven dat ik een negatief testresultaat verplicht wil stellen voor noodzakelijke reizigers uit COVID-19 risicogebieden om daarmee risico’s voor de volksgezondheid en verspreiding van het virus te beperken.
Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om inkomende reizigers vanuit COVID-19 risicogebieden per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen, zodat hun quarantaine kan worden beëindigd.
Op dit moment is alleen de PCR test voldoende gevalideerd om ook bij mensen te gebruiken zonder klachten. De antigeen test is nog niet gevalideerd voor mensen zonder klachten zoals reizigers.
Indien de teststraat op Schiphol weer heropstart, wordt het dan een voortzetting van de proef of een volledig functionerende teststraat?
Zie antwoord op vraag 18 en mijn Kamerbrief van 18 november.9
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voor het schriftelijk overleg Covid-19 en personenverkeer, dat mogelijk in de week na het herfstreces wordt gepland door de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat in de Kamer?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Huurder moet langer wachten en is duurder uit’ |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Huurder moet langer wachten en is duurder uit»?1
Ja.
Hoe reageert u op de analyse van de Woonbond, waaruit blijkt dat (1) de wachttijd voor een sociale huurwoning flink is opgelopen, (2) het aantal sociale huurwoningen met ruim 100.000 is afgenomen, (3) de huurprijzen zijn gestegen en (4) huurders fors meer kwijt zijn aan woonlasten dan kopers?
De analyse van de Woonbond ziet op de periode 2013 – 2018. Het aantal woongelegenheden van corporaties in het gereguleerde huursegment is deze periode afgenomen met 91.000 (bron: dVi). Hier staat een toename van het aantal woongelegenheden van corporaties in het niet gereguleerde segment tegenover van 43.000 (bron: AW Staat van de corporatiesector 2019 en Sectorbeeld 2014). Cijfers over 2019 laten overigens een groei zien van de totale corporatievoorraad met 17.000 woongelegenheden.
Ik vind het belangrijk dat corporaties meer sociale huurwoningen gaan bouwen. Dankzij de vermindering verhuurderheffing nieuwbouw hebben corporaties aanvragen ingediend die de komende vijf jaar moeten leiden tot de bouw van 150.000 nieuwe sociale huurwoningen. In de bestuurlijke afspraken heb ik met VNG en AEDES afspraken gemaakt waarmee we willen bereiken dat in de komende twee jaar de bouw van de 150.000 sociale huurwoningen kan starten, met het oog op het versnellen van de nieuwbouw door corporaties in de komende twee jaar naar 25.000 woningen per jaar. Hierdoor verwacht ik dat de wachttijden voor een sociale huurwoning zal gaan afnemen.
De betaalbaarheid van de huren is voor mij een belangrijke prioriteit, zoals ik ook toelicht in het antwoord op vraag 3 en 4. Daarom kies ik er voor verschillende maatregelen te nemen om de huren voor huurders betaalbaarder te maken, waaronder het wetsvoorstel eenmalige huurverlaging huurders met lager inkomen (Kamerstuk 35 578).
Dat huurders een hogere huurquote hebben komt voornamelijk omdat de huurders vaker een lager inkomen hebben. Desalniettemin laat WoOn2018 zien dat de huurquotes van huurders in de voorgaande jaren zijn afgenomen. Dat komt onder andere doordat de inkomens van huurders sneller zijn gestegen dan de woonlasten, dat door passend toewijzen het aandeel dure scheefwoners afgenomen is, en doordat woningcorporaties meer betaalbare huurwoningen hebben gebouwd.
Is dit – met recent nog de grootste huurstijging in zes jaar tijd2 – nu werkelijk het treurige resultaat van het huurbeleid van tien jaar Rutte? Schaamt u zich hier niet kapot voor?
De huurenquête 2020 van het CBS laat zien dat de huurverhogingen voor zittende huurders (gemiddeld 2,4%) onder de inflatie (2,6%) van voorgaand jaar gebleven. Mede hierdoor zijn de meeste huurders in staat de huur te betalen. Dat neemt niet weg dat de betaalbaarheid van huren een belangrijke prioriteit voor mij is.
Sinds dit jaar heb ik de gemiddelde huurverhoging voor woningcorporaties beperkt met de Wet wijziging Huursomstijging. Op 3 juli jl. is het wetsvoorstel Tijdelijke huurkorting (Kamerstuk 35 516) ingediend bij de Tweede Kamer, waarmee ik wettelijke belemmeringen wegneem om een tijdelijke huurkorting aan huurders te geven die bijvoorbeeld een tijdelijke inkomensval doormaken. De maatregelen in het wetsvoorstel Huur en inkomensgrenzen (Kamerstuk 35 518) dragen bij aan een betere verdeling van betaalbare huurwoningen in de bestaande voorraad en het in lijn brengen van de huur met de kwaliteit van de woning gegeven de draagkracht van de huurder. Bovendien wordt het Besluit huurprijzen woonruimte ter maximering van het WOZ-aandeel voorgehangen bij uw Kamer. Ik kondigde daarnaast recent aan dat de huurverhogingen in de vrije en gereguleerde sector worden gemaximeerd op inflatie + 1%. Deze maatregelen zijn gericht op zowel de gereguleerde sector als de vrije sector waarmee de betaalbaarheid voor huurders in brede zin worden ondersteund.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens het Nibud een kwart van de huurders – zo’n 800.000 huishoudens – financieel klem zit?3 Bent u ertoe bereid de huren alsnog fors te verlagen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat het onacceptabel is en blijft dat statushouders nog steeds met voorrang een sociale huurwoning krijgen, terwijl de Nederlanders jarenlang op de wachtlijst moeten staan? Bent u ervan op de hoogte dat er in tien jaar Rutte meer dan 110.000 sociale huurwoningen aan statushouders zijn toegewezen, terwijl het huidige tekort aan sociale huurwoningen zo’n 80.000 bedraagt? Deelt u de mening dat die woningen van en voor de Nederlanders zijn?
Nee, ik deel die mening niet. Er wordt in Nederland geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt in samenwerking met corporaties gezocht naar een passende woning voor vergunninghouders, waarvan is bepaald dat zij verblijfsrecht in Nederland hebben, en andere doelgroepen. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om statushouders op een andere wijze te huisvesten.
Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze is daarmee lokaal bepaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten. Tijdige huisvesting is niet alleen in het belang van statushouders, maar ook in het belang van de Nederlandse samenleving. Dan kunnen zij tenslotte sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien zorgt een snelle doorstroom naar huisvesting ervoor dat de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt worden gehouden.
Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door veel partijen wordt daarom gezamenlijk hard gewerkt om het aanbod te vergroten. Daarbij is het van belang te zorgen voor meer flexibiliteit op de woningmarkt en betere aansluiting met de asielopvang te creëren. Het kabinet heeft daarom 3 miljoen euro beschikbaar gesteld voor een tiental pilots waarbij wordt geëxperimenteerd met flexibele opvang- en/of huisvestingsoplossingen. Te denken valt aan het tijdelijk en gemixt huisvesten van verschillende doelgroepen alsook het aanbieden van opvangoplossingen in de buurt van de gemeente van uitplaatsing. De eerste pilots zijn dit jaar gestart. Ten slotte wijs ik op het beschikbaar stellen van 50 miljoen euro voor 2020 als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen, waaronder vergunninghouders. Deze woningen kunnen doorgaans snel geplaatst worden, doordat een impuls wordt gegeven aan concrete projecten die snel te realiseren zijn.
Deelt u de mening dat de woningmarkt een grote puinhoop is, die onder uw bewind alleen maar groter is geworden? Deelt u de conclusie van de Woonbond, dat de huurder onder Rutte slecht af is? Zo nee, wat hebt u de afgelopen jaren dan in ’s hemelsnaam voor de huurders gedaan (behalve uitgeknepen en aan hun lot over gelaten)?
Nee, die mening deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 3 en 4 heb ik geschetst welke maatregelen ik heb genomen en heb aangekondigd. WoOn2018 laat zien dat de gemiddelde huurquote de afgelopen jaren tijdens deze kabinetsperiode is afgenomen.
Het bericht ‘Nico viel 5 meter bij hijswerk, ongeluk was wake-upcall voor bedrijf’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nico viel 5 meter bij hijswerk, ongeluk was wake-upcall voor bedrijf»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor alle betrokkenen belangrijk is om van bedrijfsongevallen te leren, zodat bedrijfsgevallen in de toekomst zoveel mogelijk worden voorkomen?
Ik vind het van groot belang dat arbeidsongevallen worden voorkomen. Als er onverhoopt toch, ondanks gezonde en veilige arbeidsomstandigheden, een arbeidsongeval plaatsvindt, dan deel ik de mening dat het leren ervan kan bijdragen om dit in de toekomst te voorkomen.
Bent u bekend met het voornemen van de arbeidsinspectie om een landelijke aanpak in te voeren voor bedrijven die te maken hebben gehad met relatief kleine bedrijfsongevallen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik ben bekend met de landelijke aanpak ongevallenonderzoek van de Inspectie SZW. In 2019 zijn er verschillende pilots door de Inspectie SZW opgezet waarbij inspecteurs naast het reguliere ongevalsonderzoek ook andere interventies konden inzetten in bedrijven waar een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden.
Een nieuwe interventiekeuze voor inspecteurs is het aanbod aan bedrijven om zelf een werkgeversrapportage op te stellen waarin men de toedracht van het ongeval in kaart brengt. Daarnaast moet ook een verbeterplan wordt opgesteld. Dit wordt door de Inspectie SZW getoetst. Bij een goedgekeurd verbeterplan, dat ook goed wordt uitgevoerd, zal geen boete worden opgelegd.
Een dergelijke interventie wordt alleen aangeboden als de werkgever de basis rondom gezond en veilig werken op orde heeft. Wanneer het arbozorgsysteem van de werkgever bijvoorbeeld onvoldoende is, zet de Inspectie SZW zelf het ongevalsonderzoek voort.
De aanpak richt zich meer op investeren in eigen verantwoordelijkheid en op het lerend vermogen van bedrijven. De verwachting is dat daarmee uiteindelijk minder ongevallen op de werkvloer zullen plaatsvinden. De nieuwe interventies blijken uit de verschillende pilots een groter effect te hebben dan een regulier ongevalsonderzoek. Verder kwam naar voren dat bedrijven zich meer bewust zijn van het belang van veilig werken en dat ze betere maatregelen treffen.
Ik vind het van belang dat iedereen gezond en veilig kan werken. Als de landelijke aanpak van de Inspectie SZW bijdraagt aan het bevorderen van gezond en veilig werk en daarmee ook het aantal arbeidsongevallen terug dringt, dan acht ik dat een positieve ontwikkeling.
Kunt u aangeven wanneer er in uw ogen sprake is van een licht en een zwaar arbeidsongeval?
Een arbeidsongeval is gedefinieerd in de Arbowet (artikel 1, lid 3i) als een gebeurtenis op het werk of in werktijd die onmiddellijk leidt tot schade aan de gezondheid. Dat kan op een bouwlocatie zijn, bij een bedrijf of in een kantoorpand.
Bij een arbeidsongeval wordt in de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (Staatscourant 2019, 40497) gedifferentieerd naar meerdere categorieën letsel. In het geval van een licht letsel zijn de criteria licht blijvend letsel (een klein verlies van en/of kleine blijvende beschadiging aan een lichaamsdeel), en ziekenhuisopname minder dan 2 nachten.
Een ernstig arbeidsongeval (artikel 9, lid 1 Arbowet) is een arbeidsongeval dat de dood tot gevolg heeft, dat leidt tot een ziekenhuisopname, of dat leidt tot blijvend letsel (bijvoorbeeld amputatie).
De Arbowet verplicht een werkgever om arbeidsongevallen die de dood of ernstig letsel ten gevolge te hebben direct bij de Inspectie SZW te melden.
Bent u het met de mening eens dat de aanpak ook gericht moet zijn op zwaardere ongevallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De Inspectie SZW is 1 oktober 2020 gestart met het landelijk opdoen van ervaring waarbij wordt gekeken naar welke interventie het best kan worden ingezet bij onderzoek naar ongevallen met licht letsel. De Inspectie gaat een jaar lang op deze manier werken. De werkwijze wordt nu alleen ingezet bij licht letsel. Als het gaat om zwaardere ongevallen dan is er sprake van een grotere impact op persoonlijk vlak, bijvoorbeeld door blijvend letsel, en op maatschappelijk vlak. Dergelijke ongevallen zijn vaak complexer en kunnen mogelijk in de afweging wel of niet opstellen van een verbeterplan tot nog meer juridisering leiden. Ik acht daarmee de risico’s maatschappelijk en individueel gezien groot om de werkgeversrapportage, dat zich nu de komende tijd moet bewijzen, ook al toe te gaan passen bij zwaardere ongevallen.
Door de werkwijze nu in te zetten bij licht letsel kan de Inspectie SZW tot een beheersbare en geleidelijke invoering van de gedifferentieerde aanpak ongevallenonderzoek komen, om op deze manier een zorgvuldige afweging in interventiekeuze in de praktijk goed te borgen in de nieuwe werkwijze. Na dit jaar wordt gekeken of de resultaten uit de pilots en uit dit experimenteerjaar stevig genoeg zijn om de verbeterplannen uit te rollen naar ongevallen met zwaarder letsel. Ik zal uw Kamer daarover nader informeren.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de begrotingsbehandeling SZW (in week 47)?
Ja.
Het bericht ‘Deurnese twintigers willen bouwen in villawijk: ‘Maar de buurt wil ons er niet bij hebben’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Deurnese twintigers willen bouwen in villawijk: «Maar de buurt wil ons er niet bij hebben»»?1
Ja.
Wat is de rol van de provincie in gevallen als deze, waar een gemeenteraad terugkomt op zijn eigen voornemens en zo nieuwbouw voor starters in de weg staat?
De rol van de provincie is om erop te sturen dat op regionaal niveau tijdig voldoende bouwplannen zijn om voldoende volume en tempo in de woningbouw te realiseren. Hiermee wordt rekening gehouden met risico op vertraging en planuitval. Ook moet rekening worden gehouden met betaalbaarheid en de behoefte van de mensen die een woning nodig hebben, zodat de beschikbaarheid van locaties aansluit bij de bouw van het juiste type woningen. Ook is het de verantwoordelijkheid van de provincie dat er een goede afweging wordt gemaakt tussen verschillende ruimtelijke belangen.
De voortgang van specifieke locaties kan in het geding komen door verschillende factoren zoals weerstand van bewoners tegen plannen. In deze situatie heeft de provincie niet direct een rol, tenzij deze locatie cruciaal is om te voorzien in de woningbehoefte. In de Kamerbrief over de versnelde aanpak van het woningtekort2 bent u geïnformeerd over hoe ik generiek met alle provincies inzet op voldoende plancapaciteit, waarbij ook voldoende alternatieven beschikbaar zijn wanneer vertraging en planuitval optreedt.
Deelt u de mening dat het van belang is om tot gemengde wijken te komen en dat dergelijke initiatieven als ontplooid in het artikel daarbij kunnen helpen?
Het is wenselijk om op lokaal niveau de menging van wijken te bevorderen waar een te eenzijdige woningvoorraad negatieve effecten heeft op de leefbaarheid en kansen van bewoners. Dat betekent niet dat menging van de woningvoorraad een doel op zichzelf voor elke wijk is. Een wijk met een woningvoorraad van relatief hoge kwaliteit met een zeer goede leefbaarheid kan wel kansen bieden voor aangrenzende wijken waar sprake is van een woningvoorraad van slechte kwaliteit en waar leefbaarheid een probleem is. Daarnaast kan de ruimtelijke voorkeur om mogelijkheden binnen bestaand bebouwd gebied te benutten in combinatie met en vraag naar betaalbare woningen ertoe leiden dat het wenselijk is om in een ruim opgezette woonwijk bij te bouwen.
Deze afweging is lokaal van aard. Wel ben ik betrokken bij de versnelde realisatie van een aantal woningbouwlocaties in de woondealgebieden die de belangrijke bijdrage leveren aan de regionale opgave, waarbij ik ook oog heb voor het type woningen dat wordt gerealiseerd. Bovendien zet ik me in voor 16 stedelijke vernieuwingsgebieden waar de leefbaarheid in het geding is. Waar relevant zal ik zorgen dat daar kansen worden meegenomen die er liggen in aangrenzende wijken en ontwikkelgebieden voor nieuwbouw.
In hoeverre klopt de veronderstelling dat er in de doelstelling om tot gemengde wijken te komen vaker sprake is van het mengen van wijken met relatief veel sociale woningbouw, terwijl menging van wijken met relatief hoge huizenprijzen moeilijker totstandkomt?
Helaas beschik ik niet over feitelijke informatie over de mate waarin weerstand van bewoners een vertragende rol speelt in woningbouwprojecten gerelateerd aan hoe het type woningen dat gebouwd wordt zich verhoudt tot de bestaande wijk. Voor mij staan de kwaliteit van de woningvoorraad, de leefbaarheid van wijken en de kansen voor de mensen die daar wonen voorop. Het kan dan wenselijk zijn om ten behoeve van de omstandigheden in de ene wijk ook de voorraad in een wijk met hoge woningprijzen en navenant goede kwaliteit en leefbaarheid te mengen. Zoals gezegd is het wat mij betreft geen doel op zichzelf voor elke wijk. Betrokkenheid van omwonenden is een belangrijke factor in de ontwikkeling van elke woningbouwlocatie, en kan vaak veel zorgen van omwonenden verminderen, ook wanneer woningen gebouwd worden voor een andere groep dan de huidige bewoners van de wijk. Het is daarom vooral van belang dat de gemeente de burgerparticipatie vanaf het begin goed organiseert.
Indien deze veronderstelling klopt, kunt u reflecteren op de redenen waarom dit zo is en op welke wijze ook in buurten met relatief duurdere woningen gemengd wonen gestimuleerd wordt?
Zoals ik onder vraag 3 heb gesteld kan een wijk met een woningvoorraad van relatief hoge kwaliteit met een zeer goede leefbaarheid kansen bieden voor aangrenzende wijken waar sprake is van een woningvoorraad van slechte kwaliteit en waar leefbaarheid een probleem is. Bij mijn gebiedsspecifieke inzet voor 16 stedelijke vernieuwingsgebieden waar de leefbaarheid in het geding is zal ik er daar waar relevant op inzetten dat kansen in aangrenzende wijken en ontwikkelgebieden voor nieuwbouw worden meegenomen.
Op welke manier spant u zich met gemeenten in om ook de bouw van kleinere en dus goedkopere woningen te stimuleren, zodat ook starters makkelijker betaalbare woonruimte kunnen vinden?
Hoewel de grootte van de woning een factor van invloed is op de prijs, zijn er veel meer factoren die de prijs van een woning bepalen. Denk daarbij aan de regio waarin een woning ligt, de bereikbaarheid en locatie ten opzichte van voorzieningen, de duurzaamheid en de kwaliteit. Ook is de groep starters divers en heeft de ene starter behoefte aan een kleine woning nabij OV en voorzieningen, terwijl de ander een eengezinswoning met een tuin zoekt.
Het vinden van een goede woning die past bij de behoefte en het budget is voor elk van deze starters van belang. Gemeenten spelen hierin een belangrijke rol. Platform 31 heeft daarom in mijn opdracht 34 maatregelen in kaart gebracht waarmee gemeenten starters op de woningmarkt kunnen helpen. Hier wordt kleiner bouwen als één van de maatregelen genoemd. De bouw van meer betaalbare woningen stimuleer ik daarnaast door de voorwaarden die ik heb gekoppeld aan de woningbouwimpuls. Om in aanmerking te komen voor een impulsbijdrage dient een project een substantieel aandeel betaalbare woningen te bevatten.
Welke inspanningen pleegt u om starters te stimuleren zelf (via CPO) met plannen voor de realisatie van nieuwbouw te komen? Verhoudt de in dit artikel beschreven situatie zich met deze inspanningen?
Op dit moment stimuleer ik starters niet gericht om via Collectief particulier Opdrachtgeverschap (CPO) een woning te realiseren. In hoeverre CPO een geschikt model is, is van vele factoren afhankelijk zowel wat het project en de locatie betreft als de woningzoekenden. Dit betreft een lokale afweging die gemeenten het beste kunnen maken. Wel moedig ik deze vorm van projectontwikkeling aan. Voor specifieke kennis om CPO toe te passen kunnen gemeenten zich daarom wenden tot het Expertteam woningbouw. Het expertteam kan bekijken welke vorm van CPO het meeste kans maakt per specifiek geval of bekijken hoe een vastgelopen CPO vlot getrokken kan worden. Daarnaast zet ik zoals hierboven omschreven gericht in op meer woningbouw voor starters.
In hoeverre onderschrijft u de conclusie van het CPB2 dat gemeenten geen prikkel kennen om grond toe te kennen aan nieuwbouw vanwege het feit dat zittende bewoners er geen belang bij hebben en er weinig financieel profijt is voor gemeenten en hoe stimuleert u gemeenten voldoende grond beschikbaar te stellen voor nieuwbouw?
De constatering van het CPB is gebaseerd op de aannames dat gemeenten in hun besluiten over woningbouw meer belang hechten aan de positie van huidige bewoners dan aan die van potentiële toekomstige bewoners, en dat huidige bewoners over het algemeen tegenstander zijn van nieuwe ontwikkelingen. De specifieke casus in Deurne laat zien dat het vaak ook huidige bewoners zijn die hechten aan de ontwikkeling van woningbouw, bijvoorbeeld omdat jongeren in de gemeente willen blijven wonen. Ook wanneer huidige bewoners zelf niet de beoogde doelgroep zijn, kunnen bewoners belang hebben bij nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld omdat deze bijdraagt aan de vitaliteit en kwaliteit van de eigen leefomgeving.
De gemeente zal geen financieel nadeel ondervinden van de bouw van woningen bij woningbouwprojecten zoals het project waar het artikel betrekking op heeft. De kosten voor het aanpassen van straten, aanleg van groenvoorzieningen en dergelijke kunnen via de regeling voor het kostenverhaal in rekening worden gebracht. Ook kan de gemeente meer inkomsten uit de onroerendzaakbelasting ontvangen. De mogelijkheden om kosten te verhalen zijn beperkter bij grootschalige woningbouwlocaties waar sprake is van hoge bovenplanse kosten zoals grote investeringen in infrastructuur.
Met provincies zet ik generiek in op beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit, zoals ik heb omschreven onder vraag 2. Daarnaast draag ik middels de woningbouwimpuls bij aan woningbouwlocaties met een publieke onrendabele top. Met de eerste tranche draag ik zo bij aan de realisatie of versnelling van circa 51.000 woningen, waarvan 65% in het betaalbare segment. Ook de korting op de verhuurderheffing voor nieuwbouw draagt bij aan de financiële mogelijkheden om met name meer sociale huurwoningen te realiseren.
Wat kunt u – in overleg met gemeenten en provincies – doen om te voorkomen dat op grotere schaal eigen plannen voor de realisatie van nieuwbouw in een late fase van het traject alsnog geen doorgang kunnen vinden?
In algemene zin heb ik geen aanwijzingen dat op grotere schaal bouwplannen van particulieren geen doorgang vinden. Wel is het voor particulieren soms lastig een planvormingsproces te doorlopen. Om het planvormingsproces voor particulieren toegankelijker te maken zet ik in op de Omgevingswet. Met de Omgevingswet kunnen initiatiefnemers ervoor kiezen om eerst vergunningen voor het meest kritieke onderdeel van de planvorming aan te vragen. Hierdoor wordt sneller inzichtelijk of een plan kans van slagen heeft. Voorafgaand aan de vergunningverlening blijft het van belang de participatie van omwonenden goed vorm te geven. Indien er bezwaren van omwonenden zijn kunnen die eventueel vertaald worden in de planontwikkeling. Wanneer gemeenten behoefte hebben aan ondersteuning om ruimte te bieden aan particuliere initiatieven, dan is daarvoor het Expertteam Woningbouw beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Een onderzoek van de Raad voor de rechtshandhaving naar de bejegening van in bewaring gestelde vreemdelingen in Curaçao en het AIV-rapport ‘Veiligheid en rechtsorde in het Caribisch gebied’ |
|
Antje Diertens (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Raad voor de rechtshandhaving naar de bejegening van in bewaring gestelde vreemdelingen in Curaçao1 en het AIV-rapport «Veiligheid en rechtsorde in het Caribisch gebied»?2
Ja.
Wat wordt er gedaan met de aanbevelingen van de Raad voor de rechtshandhaving? Worden alle aanbevelingen overgenomen? Zo niet, wilt u per maatregel uiteen zetten waarom deze niet wordt overgenomen? Wilt u van de aanbevelingen die u wel overneemt aangeven wanneer u verwacht dat deze worden uitgevoerd? Welke rol ziet u voor zichzelf bij de opvolging en uitvoering bij deze aanbevelingen?
Op basis van de Rijkswet Raad voor de Rechtshandhaving is het aan de autoriteiten van Curaçao om te bepalen of de aanbevelingen uit het betreffende inspectierapport worden overgenomen. Dit neemt niet weg dat ik bij de autoriteiten van Curaçao blijf aandringen op het doorvoeren van maatregelen om het regime voor de specifieke doelgroepen substantieel te verbeteren. Hierover heb ik uw Kamer meerdere malen geïnformeerd.3 4 5 Naar verwachting besluit Curaçao deze maand over een project- en implementatieplan vreemdelingenbewaring, dat mede op basis van een advies van de Dienst Justitiële Inrichtingen is opgesteld. In dit plan heeft Curaçao een aantal maatregelen opgenomen die in lijn zijn met aanbevelingen van de Raad voor de Rechtshandhaving. Deze maatregelen zien toe op werving en opleiding van personeel, bejegening en medische screening. Daarnaast heeft Nederland aan verschillende ketenpartners van Curaçao, waaronder de Sentro di Detenshon i Korekshon Kòrsou (SDKK), de training hostmanship gegeven. In deze training staat de bejegening en omgang met vreemdelingen centraal. Nadat de Minister van Justitie van Curaçao over het project- implementatieplan een besluit neemt, zal Nederland op verzoek van Curaçao betrokken blijven bij de uitvoering. De Dienst Justitiële Inrichtingen en het Rijksvastgoedbedrijf zullen Curaçao dus blijven adviseren.
Wat is uw reactie op de uitspraken van ombudsman Keursly Concincion dat hij zich niet serieus genomen voelt, onder andere omdat aanbevelingen zelden worden overgenomen?3 Welke oplossingen ziet u hiervoor en hoe ziet u hierin uw eigen verantwoordelijkheid?
Ik ben niet van plan in deze interne aangelegenheid van Curaçao te treden. Het is aan de autoriteiten van Curaçao om te bepalen of aanbevelingen van onafhankelijke instituten zoals de Ombudsman van het land Curaçao worden overgenomen. Zoals de heer Concincion opmerkt, zouden de Staten van Curaçao hierbij een belangrijke rol kunnen vervullen.
Hoe komt het dat 58 Venezolanen die nu in de barakken van SDKK verblijven geen toegang hebben tot sociale hulp of rechtsbijstand? Waarom krijgen NGO’s en juridische experts zoals van Human Rights Defence nog steeds geen toegang tot deze mensen? Kunt u zich inspannen, in samenwerking met de Curaçaose autoriteiten, om te zorgen dat zij deze toegang wel krijgen, en dat vreemdelingen in de barakken altijd toegang hebben tot dergelijke hulp? Zo nee, waarom niet?
Over rechtshulp aan vreemdelingen heb ik uw Kamer meerdere malen geïnformeerd.7 8 9 Het bieden van sociale hulp of rechtshulp aan vreemdelingen of mogelijke hulp van NGO’s is een aangelegenheid van het land Curaçao.
Klopt het dat er momenteel ook twee minderjarigen verblijven in de barakken van de SDKK? Hoe zijn zij er aan toe? Krijgen zij extra bijstand, ondersteuning of bijvoorbeeld psychosociale hulp? Acht u de barakken een geschikte plek voor minderjarigen? Zo nee, wat kunt u er aan doen om hen te helpen? Zo ja, waarom wel?
Ik acht de vreemdelingenbewaring bij de SDKK niet geschikt voor minderjarige vreemdelingen, wanneer zij hier zonder hun ouder(s) zouden moeten verblijven. Curaçao heeft mij laten weten dat het beleid is om alleenstaande minderjarige vreemdelingen niet in bewaring te stellen. Hierop kunnen volgens Curaçao alleenstaande minderjarige vreemdelingen in de leeftijd van 16 tot 18 jaar kortstondig van worden uitgezonderd, indien er een aannemelijk risico is op onttrekking aan uitzetting. Ook hebben de Curaçaose autoriteiten mij laten weten dat er op dit moment geen minderjarigen in de vreemdelingenbewaring bij de SDKK verblijven. De uitleg van Curaçao is als volgt: volgens de betreffende autoriteiten kon één van de twee personen niet meteen worden geïdentificeerd. Bij identificatie bleek deze persoon volgens Curaçao tijdens zijn verblijf in de vreemdelingenbewaring de leeftijd van 18 jaar te hebben bereikt. De minderjarige – de andere persoon – is volgens Curaçao na advies van de Voogdijraad door de kinderrechter onder toezicht van de overheid gesteld en ondergebracht in de Justitiële Jeugd Inrichting Curaçao. De autoriteiten van Curaçao hebben mij verzekerd dat de toestand van beide personen goed is.
Wat vindt u van de aanbeveling van de AIV om een Human Rights Institute in te stellen? Gaat u deze aanbeveling opvolgen? Zo nee, waarom niet?
Begin 2021 zal uw Kamer een kabinetsreactie op het betreffende AIV-advies ontvangen, aangeboden door de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie. Ik acht het niet opportuun om op deze reactie vooruit te lopen. Daarom zeg ik u namens het kabinet toe dat de beantwoording van vraag 6, 7 en 8 in deze reactie aan de orde komt.
Kunt u concreet ingaan op de constateringen van de AIV dat het Koninkrijk niet voldoet aan internationaal geaccepteerde mensenrechtennormen wat betreft het (toezicht op) de asielprocedures, te lang heeft geaccepteerd dat met name de omstandigheden bij detentie ver onder de maat zijn en er misstanden plaatsvinden bij de repatriëring van Venezolanen? Deelt u de mening, ook van de AIV, dat de waarborgfunctie van het Koninkrijk (artikel 43 lid 2 Statuut) door Nederland te veel als een laatste redmiddel wordt beschouwd en dat dit een te marginale benadering is, en dat de waarborgfunctie zich ook zou moeten uitstrekken tot preventie?4 Zo nee, waarom niet? Welke les trekt u dan uit het AIV-rapport en met name deze specifieke aanbeveling?
Zie antwoord vraag 6.
Gelet op de conclusies van de AIV, de Raad van de rechtshandhaving en de ombudsman over de tekortkomingen rondom het opvolgen van aanbevelingen en de effectiviteit van maatregelen, welke stappen gaat u, samen met de autoriteiten op Curaçao, zetten om het toezicht op de eilanden effectiever te maken en te borgen dat aanbevelingen van instanties daadwerkelijk opgevolgd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunt u zeggen over de recente brand5 in de SDKK? Hoe zijn de vreemdelingen er aan toe? Zijn er gewonden? Wat is de staat van de barakken na de brand? In hoeverre is het nog verantwoord om vreemdelingen te laten verblijven in deze barakken?
De autoriteiten van Curaçao hebben mij laten weten dat er geen gewonden zijn gevallen door de brand. Ook hebben zij mij laten weten dat de schade aan de cellen meeviel, en dat er na een grondige schoonmaak, in nauw overleg met de inrichtingsarts, is besloten om de cellen weer in gebruik te nemen.
Het artikel ‘Tekorten in zorg, forse winst bedrijven: vijftig tinten grijs op een lucratieve markt’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tekorten in zorg, forse winst bedrijven: vijftig tinten grijs op een lucratieve markt»?1
Ja
Wat vindt u van de in bedoeld artikel genoemde winstpercentages (tot wel 42,4%) die door zorgaanbieders worden behaald? Wat vindt u van het bedrag van 99,6 miljoen euro winst dat de onderzochte zorgaanbieders hebben verdiend? Komen bedoelde winstpercentages en winstbedragen ook u buitensporig hoog voor?
Geld voor zorg is niet bedoeld voor zelfverrijking. Een zorgaanbieder moet echter wel een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor de patiënten en cliënten. Daarom is het van belang dat er goede afspraken over tarieven en eventueel winstuitkeringen worden gemaakt door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Daarnaast heeft u onlangs het rapport «Normering winstuitkering zorg» ontvangen als bijlage bij de voortgangsbrief over de Wtza en Wibz (Kamerstuk 34 767, nr. 57). Het rapport wordt betrokken bij de uitwerking van de Wibz.
Wat is naar uw mening een «net winstpercentage» voor zorgaanbieders zoals hier aan de orde?
Het onderzoek waar ik in antwoord 2 naar verwijs, geeft onder meer weer wat een mogelijke normering op winstuitkering voor effect kan hebben. Zoals gezegd wordt het rapport betrokken bij de uitwerking van de Wibz.
Vindt u dat door zorgaanbieders behaalde winstpercentages als hierboven bedoeld, aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek door de opdrachtgever (in dit geval gemeenten)? Ziet u voor u zelf dan wel voor uw ministerie hierin een rol weggelegd en, zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat bij hoge winstpercentages er aanleiding is om na te gaan waarom het mogelijk is dat deze behaald worden en of de kwaliteit van de geleverde zorg wel afdoende is. Ik zie hiervoor een rol voor gemeenten die op dit moment een contract met een aanbieder hebben die deze financiële resultaten behaald. Maar ik zie ook een rol voor ons als ministerie. Zoals in antwoord 2 te lezen, wordt er verkend of, en welke voorwaarden we wettelijk aan winstuitkeringen kunnen stellen.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel voorkomende uitspraak dat een zorgaanbieder de door hem behaalde winsten ook wel erg hoog vindt, daar met de gemeente in kwestie over heeft gesproken, maar dat de gemeente blijkbaar niet in staat is de gehanteerde tarieven (snel) te verlagen?
Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken, of om op z'n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt.
Bent u het eens met de in bedoeld artikel getrokken conclusie dat «de kat op het spek wordt gebonden»?
De uitspraak dat «de kat op het spek wordt gebonden» refereert aan de stelling van de heer Verbon dat ook goedwillende ondernemers geprikkeld zouden worden om via de kaasschaafmethode moedwillig minder zorg te leveren voor financieel gewin. Zorgaanbieders die bewust structureel te weinig zorg leveren voor eigen gewin behoren per definitie niet tot goedwillende ondernemers. Uiteraard moeten we doorlopend na blijven denken over het inbouwen van de juiste prikkels voor zorgaanbieders en over adequate verantwoordingsmechanismen. Van belang is om hierbij niet uit het oog te verliezen dat het overgrote deel van de zorgaanbieders in Nederland daadwerkelijk intrinsiek gemotiveerd is om op een eerlijke manier zorg van goede kwaliteit te leveren. Bij het zoeken naar de juiste balans tussen verantwoording en vertrouwen moeten we er oog voor houden dat de goedwillende meerderheid niet gebukt gaat onder torenhoge administratieve lasten, omdat zorgaanbieders zich tot op de minuut moeten verantwoorden vanwege een paar rotte appels.
Bent u van mening dat gemeenten (bijna zes jaar nadat ze daar verantwoordelijk voor zijn geworden) inmiddels voldoende «in control» zijn als het gaat om het toezicht op door hen gecontracteerde zorgaanbieders?
Gemeenten hebben een instrumentarium in de Jeugdwet waarbij zij zowel strak kunnen sturen aan de voorkant, in de vorm van contractering en aanbesteding, als aan de achterkant door middel van toezicht. Het toezicht in de Jeugdwet is als volgt geregeld:
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft een wettelijke toezichtstaak in de Jeugdwet en houdt toezicht op de kwaliteit van aanbieders. In de Jeugdwet is het wettelijk kwaliteitstoezicht op centraal niveau geregeld omdat er strenge eisen gelden voor de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp.
De gemeente heeft de taak om na het contracteren van de aanbieder aandacht te blijven besteden aan de uitvoering van de jeugdhulp. Dit kan door afspraken op te nemen in de contracten en door periodieke gesprekken over zorginhoudelijke onderdelen en over de wijze van declaratie en facturatiegedrag van de aanbieder. Dergelijke gesprekken kunnen leiden tot nader onderzoek.
Gemeenten hebben de mogelijkheid tot formele en materiële controle zoals beschreven in de Regeling Jeugdwet. Als er gerede twijfels zijn heeft gemeente ook de mogelijkheid om een fraudeonderzoek te starten.
Gemeenten stellen een jaarrekening op die mede gebaseerd worden op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. In opdracht van de gemeenteraad controleert de accountant de jaarrekening van de gemeente. Het financieel toezicht is in handen van de accountants en is transparant gemaakt met het bij Jeugdwet verplichte Jaardocument, dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
Overigens hebben gemeenten ook in de Jeugdwet de mogelijkheid om een toezichthouder rechtmatigheid aan te stellen.
Het bovengeschetste instrumentarium is ruim voldoende om gemeenten in control te zetten. Het is dan wel aan de gemeenten om dit instrumentarium in te zetten.
Ziet u in hetgeen in bedoeld artikel wordt beschreven aanleiding om een einde te maken aan het «aanbestedingscircus» rondom contracten met zorgaanbieders?
Het kabinet zet zich al geruime tijd in om in Europa een wijziging van de regelgeving omtrent aanbestedingen in het sociaal domein te bewerkstelligen. Het Kabinet zal dit ook het komende jaar blijven doen. Voor de kerst zal Minister De Jonge over de stand van zaken ook een brief aan uw Kamer sturen.
Zijn het door de journalisten die bovenstaand artikel hebben geschreven verrichte onderzoek in de «zorgregio Tilburg», alsmede de resultaten daarvan, voor u aanleiding ook in de rest van het land een dergelijk onderzoek te doen plaatsvinden? Zo ja, wanneer zijn de resultaten daarvan bekend? Zo nee, waarom niet?
Momenteel wordt onderzoek verricht naar of, en zo ja in welke mate, er extra structurele middelen nodig zijn bij gemeenten bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering. De planning is dat dit onderzoek eind 2020 wordt afgerond. De resultaten van het onderzoek dienen als inbreng van de komende kabinetsformatie. De uitkomsten van het onderzoek zijn zwaarwegend. Dit in het licht van de jeugdhulpplicht van gemeenten en de noodzaak van sluitende begrotingen. De uitkomsten van het onderzoek worden bestuurlijk gewogen in het licht van de door betrokken partijen verrichte inspanningen en afgesproken bestuurlijke maatregelen.
Wat is de voortgang van de stevige aanpak van zorgcowboys in het kader van begeleid en beschermd wonen waar met de motie Kerstens/Huijink van 31 oktober vorig jaar om is gevraagd?2 Welke resultaten zijn daarmee inmiddels behaald? Ziet u aanleiding bedoelde aanpak te intensiveren?
Als onderdeel van een brede professionaliseringsagenda Wmo-toezicht, is gestart met thematisch toezicht op beschermd wonen instellingen. Bij dit toezicht wordt door de IGJ samengewerkt met lokale Wmo-toezichthouders, waarbij het toezicht zich specifiek richt op beschermd wonen instellingen (zowel Zorg in Natura als pgb-gefinancieerde ondersteuning). In het eerste kwartaal van 2021 zal de IGJ een compacte rapportage over de resultaten van dit thematisch toezicht uitbrengen. De professionaliseringsagenda richt zich daarnaast ook op andere onderdelen, waaronder (1) versterking van de samenwerking tussen VNG Naleving en de GGD-GHOR, (2) «proefdraaien» met openbaarmaking van rapportages (vooruitlopend op een wettelijke verankering van openbaarmaking in de Wmo 2015) door middel van een handreiking van de VNG en (3) de ontwikkeling van een toolkit voor Wmo-toezichthouders. In afwachting van de rapportage van de IGJ, zie ik geen aanleiding om de aanpak te intensiveren.
Waarom is er zo veel vertraging opgetreden in het in concrete wetsvoorstellen vertalen van al uw goede voornemens met betrekking tot het aanpakken van misstanden in de zorg, zodat zorggeld ook echt naar zorg gaat?
Het wetvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) wordt momenteel uitgewerkt aan de hand van hoofdlijnen zoals omschreven in de brief «Investeringsmogelijkheden voor zorgaanbieders en het bevorderen van kwaliteit en een transparante, integere en professionele bedrijfsvoering»3 van 9 juli 2019 en de brief «Regels in verband met de uitbreiding van het toezicht op nieuwe zorgaanbieders (Wet toetreding zorgaanbieders)» van 25 november 20194. De motie van de leden Ellemeet en Bergkamp5 verzoekt de regering, om bij de aangekondigde wetsvoorstellen op het gebied van winst, integere bedrijfsvoering en jeugdzorg voort te bouwen op de Wet Toetreding zorgaanbieder (Wtza), waardoor het overheidsbeleid voor zorgaanbieders consistent is.
Hoewel het niet onmogelijk is om het wetgevingsproces ten aanzien van de Wibz parallel te laten lopen aan de totstandkoming van de lagere regelgeving onder de Wtza wordt hier niet voor gekozen. Het is niet wenselijk omwille van de transparantie van het proces en de belastbaarheid van partijen ten aanzien van het veelomvattende (A)Wtza traject. Daarom vinden bijvoorbeeld bepaalde stappen in de totstandkoming van de Wibz, zoals de internetconsultatie, niet gelijktijdig plaats met de internetconsultatie van onderliggende regelgeving van de (A)Wtza. Daarbij wordt óók rekening gehouden met de inspanningen die de coronapandemie van de zorg vraagt. Gelet op het bovenstaande wordt verwacht dat de internetconsultatie van de Wibz in het voorjaar van 2021 kan plaatsvinden.
Bent u bereid een versnelling in de voortgang van de hierboven bedoelde voorstellen aan te brengen?
Zie antwoord vraag 11.
Het artikel ‘Losser wil pilotgebied worden voor uitwisseling duurzame energie met Duitsland’ |
|
Jan Paternotte (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Losser wil pilotgebied worden voor uitwisseling duurzame energie met Duitsland»?1
Ja.
Bent u bekend met de drempels waar grensgebieden tegenaan lopen bij de uitwisseling van elektriciteit?
Zoals aangegeven in mijn brief over uitwisseling van elektriciteit met buurlanden van dinsdag 3 november jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 732), kunnen partijen gebruik maken van de interconnectiecapaciteit om elektriciteit uit te wisselen tussen buurlanden.
Het achterliggende voorstel om grensoverschrijdend elektriciteit uit te wisselen op middenspanning is in strijd met hoe het Europese energiesysteem is ingericht. Het voorstel draagt ook niet bij aan het efficiënt inzetten en uitbreiden van het elektriciteitsnet en daarmee aan de Nederlandse doelstellingen voor de energietransitie en de bijbehorende infrastructuur.
Deelt u de mening dat we juist met een Europese energiemarkt, waar uitwisseling mogelijk is, sneller onafhankelijk kunnen raken van fossiele brandstoffen en tegelijkertijd ook de leveringszekerheid kunnen verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat uitwisseling van elektriciteit bij kan dragen aan de leveringszekerheid en afhankelijk van de samenstelling van het Europese productiepark ook kan bijdragen aan de het minder afhankelijk worden van fossiele brandstoffen. Dit is één van de belangrijkste redenen voor de aanleg van nieuwe hoogspanningsinterconnectoren, waaronder de vorig jaar in gebruik genomen COBRA-verbinding, een kabel van 700 MW tussen Nederland en Denemarken, en de verbinding Doetinchem-Wezel die in 2018 geopend is.
Bent u bereid om knellende wetgeving, die de samenwerking op middelspanningsniveau tussen Duitse en Belgische buurtgemeenten tegenhoudt, aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in voornoemde brief is het wenselijk dat alle interconnectieverbindingen aan dezelfde Europese spelregels gehouden zijn. Hierbij is het belangrijkste uitgangspunt dat deze capaciteit non-discriminatoir ter beschikking wordt gesteld aan partijen ongeacht of deze partij zich in de nabijheid van deze interconnector bevindt. Deze Europese spelregels en principes kan en wil ik niet veranderen.
Bent u bereid om de gemeenten Losser, Emmen en Kerkrade aan te wijzen als pilotgebieden in de vorm van een «Local Energy Community»? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit kan ik niet en dit is ook niet noodzakelijk. Het staat bewoners, gemeenten en andere lokale partijen vrij om een burgerenergiegemeenschap («Local Energy Community») te starten, zoals ook aangegeven in artikel 16 van de Richtlijn (EU) 2019/944 (Richtlijn Elektriciteit) en artikel 22 van de Richtlijn (EU) 2018/2001 (Richtlijn Hernieuwbare Energie (REDII)). Een burgerenergiegemeenschap is een organisatievorm voor partijen in de energiemarkt. De genoemde Richtlijnen geven mij geen bevoegdheid om partijen aan te wijzen en aanwijzing is ook niet nodig; partijen kunnen zelf een burgerenergiegemeenschap opzetten.
Ik merk daarnaast op dat de regels rond het oprichten van een energiegemeenschap conform de genoemde Richtlijnen los staan van regels omtrent de aanleg en het gebruik van grensoverschrijdende verbindingen.
De vraag dat de Koning voor de herfstvakantie naar Griekenland is afgereisd |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat de Koning voor de herfstvakantie naar Griekenland is afgereisd?
Z.M. de Koning is teruggekeerd van zijn voorgenomen vakantie in Griekenland.
Deelt u de mening dat deze vakantiereis een verkeerd signaal aan de Nederlandse bevolking is, nu de overheid aan de bevolking vraagt om zoveel mogelijk thuis te blijven en af te zien van allerlei dingen waar zij naar uitgekeken hebben? Zo nee, waarom niet?
Bij de voorgenomen vakantie van de Koning heb ik, zoals verwoord in mijn brief van 18 oktober, een verkeerde inschatting gemaakt. Ik heb te laat beseft, zeker na de persconferentie van dinsdagavond 13 oktober jl., dat de voorgenomen vakantie, die paste binnen de voorschriften, niet langer te rijmen was met de oplopende besmettingen en de aangescherpte maatregelen. Dit had mij eerder aanleiding moeten geven tot heroverweging van de voorgenomen vakantie.
Is deze vakantiereis met u afgestemd? Zo ja, heeft u het de Koning afgeraden? Zo nee, waarom niet?
De ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning omvat de bescherming van de eenheid van de Kroon. Dit betekent dat geen informatie kan worden verstrekt over contacten van politieke en/of ambtelijke aard die betrekking hebben op hetgeen zich binnen de Kroon voltrekt, maar wel dat verantwoording wordt afgelegd door de Minister, in dit geval de Minister-President. Deze verantwoording heeft betrekking op de voorgenomen vakantie en de terugkeer.
In het algemeen behoren reizen naar het buitenland van de Koning die geen onderdeel uitmaken van zijn publieke functie, tot zijn persoonlijke levenssfeer die wordt gewaarborgd door de artikelen 10 en 41 van de Grondwet. Ten aanzien van artikel 41 Grondwet geldt daarbij het voorbehoud dat het openbaar belang in acht wordt genomen. De Minister-President beoordeelt of dit het geval is en verstrekt informatie indien het openbaar belang aan de orde is.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Was de vice Minister-President tijdens het geven van de wekelijkse persconferentie op de hoogte van de vakantie van de Koning? Zo ja, waarom zei hij dat hem over een vakantie niets bekend was? Zo nee, waarom niet?
De Vice-Minister-President heeft tijdens de persconferentie op 16 oktober desgevraagd geantwoord dat hij er niet bekend mee was of de Koning op vakantie ging. Ik had hem hierover tevoren, conform de bij dit onderwerp gebruikelijke werkwijze, niet geïnformeerd. Tijdens de voorbereiding van de persconferentie is de mogelijke vakantie kort aan de orde geweest naar aanleiding van een tweet. Deze tweet leidde tot navraag en nader beraad dat voor de persconferentie geen duidelijkheid had opgeleverd waardoor toen niet duidelijk was of de Koning op vakantie ging of niet.
Kunt u deze vragen één voor één voor maandag 12.00 uur beantwoorden?
Ja. Zie hiervoor de antwoorden hierboven, die ik zo spoedig mogelijk na ontvangst van de vragen heb opgesteld.
Het model waar het stikstofbeleid op gebaseerd is |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de vergelijking die de Stichting Agri Facts heeft gemaakt tussen het Europese en het Nederlandse model om stikstofbeleid op te baseren?1
Ja.
Waarom wordt het stikstofbeleid van het kabinet (uitsluitend) gebaseerd op het model AERIUS?
AERIUS is het rekeninstrument voor de leefomgeving en bestaat uit meerdere producten, elk gericht op een specifieke gebruikerstaak. Voor de doorrekening van het maatregelenpakket van het wetsvoorstel Stikstofreductie en natuurverbetering wordt binnen AERIUS gebruikgemaakt van het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS). Dit model rekent alle emissiebronnen door, inclusief autonome ontwikkelingen, op nationaal niveau. Het voordeel van dit model, in tegenstelling tot het gebruik van de in het bericht genoemde andere modellen zoals EMEP en LOTOS-EUROS, is dat OPS gedetailleerde lokale berekeningen kan uitvoeren (op hexagoonniveau van 1 hectare). Dit detailniveau is nodig om ten behoeve van natuurvergunningverlening de depositie van stikstof te kunnen berekenen. Dit is een gevolg van de eisen die de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn stellen aan natuurbehoud, waar stikstofdepositie van invloed op is. Een ander voordeel van OPS is dat wordt bijgehouden hoeveel iedere bron bijdraagt aan depositie (op dat hexagoonniveau van 1 hectare). Deze functionaliteiten maken OPS uniek en daarom geschikt voor gebruik in AERIUS, het rekenmodel voor natuurvergunningen. EMEP en LOTOS-EUROS kennen deze functionaliteiten niet op dit detailniveau: ze rekenen op een schaal van een vierkante kilometer. Dat maakt voor de Nederlandse situatie OPS het beste toepasbaar en maakt dat er gericht gecompenseerd kan worden in plaats van voor een veel groter gebied, wat meer stikstofreductie vereist.
Erkent u dat, indien het stikstofbeleid van het kabinet zou worden gebaseerd op model Lotos, de stikstofdoelstelling voor 2030 al gehaald zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Dat is niet het geval. Het LOTOS-EUROS model berekent dat een groter deel van de emissie uit Nederland in het buitenland terecht komt en omgekeerd. In het antwoord op vraag twee is toegelicht waarom het gebruik van OPS voor Nederland het meest geschikte model is. Het doorrekenen van de stikstofdoelstelling voor 2030 met het model LOTOS-EUROS is om deze redenen niet aan de orde.
Kunt u bevestigen dat Duitsland ook gebruikmaakt van het model Lotos? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Samen met het Umweltbundesamt (UBA) in Berlijn (het Duitse RIVM) produceert TNO kaarten van de jaarlijkse stikstofdepositie in Duitsland. Deze kaarten zijn gemaakt met het LOTOS-EUROS model en worden door de Duitse regering gebruikt voor hun beleid, waarvoor zij minder gedetailleerde informatie nodig hebben. Zoals uit de beantwoording van vraag 2 blijkt is OPS beter toepasbaar voor de Nederlandse situatie omdat EMEP en LOTOS-EUROS niet beschikken over bepaalde functionaliteiten die in Nederland nodig zijn voor bijvoorbeeld vergunningsaanvragen. Daarnaast wordt het OPS-model geijkt aan de metingen van de meetnetten (het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) en het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN). Op deze wijze worden in Nederland de herkomst en depositie van (stikstof)emissies van de verschillende sectoren en bronnen nauwkeurig berekend.
Bent u bereid om het Nederlandse stikstofbeleid (ook) door te rekenen met het model Lotos, in lijn met het advies van de commissie-Hordijk? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vraag 2.
De vakantie van de Koning |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Was u op de hoogte van de vakantie van de Koning?1
De ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning omvat, zoals ik ook heb gezegd in mijn brief van 18 oktober, de bescherming van de eenheid van de Kroon. Dit betekent dat geen informatie kan worden verstrekt over contacten van politieke en/of ambtelijke aard die betrekking hebben op hetgeen zich binnen de Kroon voltrekt, maar wel dat verantwoording wordt afgelegd door de Minister, in dit geval de Minister-President. Deze verantwoording heeft betrekking op de voorgenomen vakantie en de terugkeer.
In het algemeen behoren reizen naar het buitenland van de Koning die geen onderdeel uitmaken van zijn publieke functie, tot zijn persoonlijke levenssfeer die wordt gewaarborgd door de artikelen 10 en 41 van de Grondwet. Ten aanzien van artikel 41 Grondwet geldt daarbij het voorbehoud dat het openbaar belang in acht wordt genomen. De Minister-President beoordeelt of dit het geval is en verstrekt informatie indien het openbaar belang aan de orde is.
Bij de voorgenomen vakantie van de Koning heb ik een verkeerde inschatting gemaakt. Ik heb te laat beseft, zeker na de persconferentie van dinsdagavond 13 oktober jl., dat de voorgenomen vakantie, die paste binnen de voorschriften, niet langer te rijmen was met de oplopende besmettingen en de aangescherpte maatregelen. Dit had mij eerder aanleiding moeten geven tot heroverweging van de voorgenomen vakantie.
Als het antwoord op vraag 1 «ja» is, waarom hebt u geen bezwaar gemaakt tegen deze reis?
Zie antwoord vraag 1.
Als het antwoord op vraag 1 «nee» is, is de Koning dan zonder overleg met u op reis gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom was de vicepremier niet op de hoogte?
De Vice-Minister-President heeft tijdens de persconferentie op 16 oktober desgevraagd geantwoord dat hij er niet bekend mee was of de Koning op vakantie ging. Ik had hem hierover tevoren, conform de bij dit onderwerp gebruikelijke werkwijze, niet geïnformeerd. Tijdens de voorbereiding van de persconferentie is de mogelijke vakantie kort aan de orde geweest naar aanleiding van een tweet. Deze tweet leidde tot navraag en nader beraad dat voor de persconferentie geen duidelijkheid had opgeleverd waardoor toen niet duidelijk was of de Koning op vakantie ging of niet.
Waarom was de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) niet op de hoogte?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 4.
Wie heeft besloten dat de Koning terug moest keren van deze buitenlandse vakantie?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
Kunt u dat besluit delen met de Kamer?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
Wat zijn staatsrechtelijk de gevolgen als de Koning zonder overleg met de Minister-President de geloofwaardigheid van het beleid ondermijnt?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
Op welke dag en op welke tijd bent u op de hoogte gebracht van het voornemen van de Koning om af te reizen naar Griekenland?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
Sluit u uit dat u na het vertrek van het regeringsvliegtuig verantwoordelijkheid hebt genomen voor deze keuze van de Koning en in het geval van deze reis sprake is van ministeriële verantwoordelijkheid met terugwerkende kracht?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 tot en met 3.
De groei van illegale Israëlische nederzettingen op Palestijns gebied |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de goedkeuring door de Israëlische regering voor de nieuwbouw van 5000 illegale woningen en appartementen op de bezette Palestijnse Westelijke Jordaanoever?1
Ja.
Deelt u de mening dat de illegale bezettingen in strijd zijn met de universele mensenrechten en het internationaal humanitair recht?2 Zo nee, waarom niet?
Nederzettingen zijn strijdig met internationaal recht, en het nederzettingenbeleid leidt tot mensenrechtenschendingen waar de Palestijnen slachtoffer van zijn. De VN heeft in resoluties van onder meer de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering en de Mensenrechtenraad dit beleid veroordeeld en Israël opgeroepen een einde te maken aan het nederzettingenbeleid, het internationaal recht te respecteren en de rechten van Palestijnen te waarborgen.
Deelt u de mening dat er sprake is van illegale Israëlische kolonisering van het Palestijns gebied, die gepaard gaat met de onderdrukking van miljoenen onschuldige Palestijnen?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat mede door de illegale bezettingen miljoenen Palestijnen in nood zijn, in armoede leven, de kindersterfte in Gaza toeneemt en de Palestijnse economie lijdt?4
De bezetting en het conflict hebben grote gevolgen voor het leven van de Palestijnen en de Palestijnse economie. Nederland en de Europese Unie spannen zich in om een oplossing te vinden voor het Israëlisch-Palestijns conflict, door verwezenlijking van de twee-statenoplossing waarbij Israël en de toekomstige Palestijnse staat in vrede naast elkaar bestaan. Daarnaast dragen Nederland en de EU bij aan diverse initiatieven om de economie in de Palestijnse Gebieden te versterken en werkgelegenheid te bevorderen.
Deelt u de mening dat de illegale handelingen door Israëlische kolonisten in strijd zijn met het VN-Handvest en talloze VN-resoluties?5 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Israël niet langer straffeloos door kan gaan met het schenden van het internationaal recht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties verbindt u hieraan?
Nederland en de EU hebben herhaaldelijk het Israëlische nederzettingenbeleid veroordeeld en dringen er ook actief bij Israël op aan om het nederzettingenbeleid te herzien. Nederland heeft samen met Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Italië, Zweden, Ierland, Finland en België op 13 oktober 2020 tijdens een demarche bij Israël aangedrongen op afzien van de bouw van nieuwe woningen in de bezette gebieden. In de reguliere contacten met Israël worden daarnaast op elk niveau misstanden aangekaart die in de Palestijnse gebieden plaatsvinden als gevolg van Israëlisch beleid, en het nederzettingenbeleid in het bijzonder.
Hoe gaat Nederland de intensieve diplomatieke relaties met Israël gebruiken ter verbetering van de uitzichtloze, onrechtvaardige situatie van de Palestijnen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de illegale nederzettingenpolitiek van de Israëlische regering in heldere termen te veroordelen en deze veroordeling over te brengen aan de Israëlische regering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om op grond van de illegale nederzettingenpolitiek van Israël te bepleiten dat er in EU-verband sancties getroffen dienen te worden tegen de Israëlische regering? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is geen voorstander van sancties tegen Israël. Conform staand kabinetsbeleid zet het kabinet zich in om de betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967 te versterken. Israëlische nederzettingen zijn daarvan uitgesloten. Voorts ontmoedigt de Nederlandse overheid al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied.
Deelt u de mening dat erkenning van Palestina op dit moment een krachtig signaal zou zijn tegen de illegale nederzettingenpolitiek van Israël? Zo nee, waarom niet?
Het standpunt van het kabinet over erkenning, zoals verwoord door Minister Zijlstra tijdens de behandeling van de begroting Buitenlandse Zaken 2018 (15 november 2017), is ongewijzigd. Erkenning is voor het kabinet pas aan de orde als er een vredesakkoord is tussen beide partijen.
Het bericht dat veel agenten thuiszitten in afwachting van een coronatest |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Blijft u bij uw mening, zoals geuit tijdens het notaoverleg Politie, donderdag 15 oktober, dat er maar weinig politieteams zijn die onderbezet zijn doordat agenten in afwachting zijn van een coronatest?1
Tijdens het notaoverleg Politie gaf ik al aan dat het Covid-19-virus, of het nu gaat om de doorlooptijd van de testen of preventieve quarantaine van politiemedewerkers, impact heeft op de politiecapaciteit. Als politiemedewerkers in afwachting zijn van een testuitslag of preventief in quarantaine zijn, doet dit een extra beroep op hun collega’s. Het klopt dat dit soort situaties zich voordoen. Op dit moment is er echter geen sprake van hele teams of eenheden die de werkzaamheden ten gevolge van onderbezetting door Covid-19 niet meer kunnen uitvoeren.
Ben u het met mij eens dat het zeer zorgelijk is dat deze signalen de politietop en u blijkbaar niet en/of veel te laat bereiken? Zo nee, waarom niet?
Het beeld, dat de politietop en ik niet op de hoogte zouden zijn van de actuele situatie in de eenheden, herken ik niet. De korpsleiding voert regelmatig overleg met de eenheidsleiding over dit soort zaken. In mijn reguliere gesprekken met de korpsleiding word ik structureel op de hoogte gebracht van de laatste ontwikkelingen.
Is er al duidelijkheid of politieagenten ook met voorrang getest kunnen worden? Zo nee, wanneer gaat u dit regelen?
Sinds oktober maakt de politie in beperkte mate gebruik van sneltesten van commerciële bureaus. Daarnaast kan de politie een snelteststraat opzetten en onderzoekt daartoe op dit moment de mogelijkheden. Het is wel van belang dat dit gebeurt binnen de geldende richtlijnen en voorwaarden die worden ontwikkeld. De Minister van Volksgezondheid, Wetenschap en Sport heeft hiertoe het RIVM gevraagd een LCI-richtlijn uit te brengen. Ook de IGJ heeft al aangegeven waar initiatieven, voor het oprichten van een eigen teststraat, aan moeten voldoen. Het kabinet hecht eraan dat het testen veilig gebeurt en dat de uitslagen terecht komen bij de GGD. Daarom heeft de Minister van VWS vooruitlopend op de LCI-richtlijn uitgangspunten voor de inzet van COVID-19 (snel)testen buiten GGD-testlocaties gepubliceerd. Voor zulke initiatieven heeft het kabinet vanaf 3 november 3 miljoen testen per maand beschikbaar gesteld. Voor de verdeling van deze tests wordt nu op initiatief van VWS een loket ingericht. Dit loket zal begin december operationeel zijn.
Werknemers binnen de zorg en het onderwijs blijven de enige groepen die voorlopig toegang hebben tot testen met prioriteit binnen de basis testinfrastructuur. De voorrangsregelingen voor de zorg en het onderwijs zijn namelijk tijdelijk. Het doel is om door verdere opschaling en uitbreiding de doorlooptijden van de basis testinfrastructuur zo snel mogelijk naar 2x24 uur te brengen. Zodra de doorlooptijden hieraan voldoen worden de voorrangsstraten stopgezet.
Geldt deze voorrang ook voor gezinsleden van politieagenten, die anders thuis moeten blijven als zij bijvoorbeeld een kind hebben met koorts?
Zoals eerder aangegeven hebben politieagenten voorshands geen voorrang bij het ondergaan van een test. Dit geldt dus ook niet voor de gezinsleden van de politieagenten.
Hoe denkt u dat de politie de nieuwe coronaregels kan handhaven, als er sprake is van deze mate van onderbezetting?
Waar er teams lokaal onderbezet zijn en zo onvoldoende inzet kunnen leveren, wordt dit in eerste instantie binnen de regionale eenheid opgevangen. Dat kan uit andere basisteams zijn of uit andere teams uit de regionale eenheid. Als dat onvoldoende mogelijk is, kan bijstand van een andere eenheid worden gevraagd. Uiteraard is ook dat een afweging waarbij het gezag nauw bij betrokken is.
Bent u bereid vaker met de bonden in overleg te treden over dit soort kwesties, zodat u sneller op de hoogte bent van dit soort problemen? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de korpsleiding spreken intensief en veelvuldig met de bonden over diverse onderwerpen. Bovengenoemde maakt daar in de gesprekken ook onderdeel van uit.
Kunt u deze vragen voor 21 oktober beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Wij stellen altijd het belang voorop uw Kamer tijdig en juist te informeren. Het is hierdoor helaas niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor 21 oktober jl.
Voorzieningen voor beroepschauffeurs |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het NOS-bericht van 17 oktober 2020 «Truckers door corona gevangen in hun wagen: «Eten met het bord op schoot»«?1
Ja.
Is bij het besluit om de keuken van wegrestaurants te sluiten ook afgewogen welke gevolgen dit heeft voor beroepschauffeurs? Zo ja, op welke wijze heeft deze afweging plaatsgevonden?
De horecasluiting per 14 oktober heeft een maatschappelijke en economische impact. Om de impact van deze maatregel op belangrijke processen, zoals de beschikbaarheid van een maaltijd voor beroepschauffeurs, zoveel mogelijk te beperken zijn er ten aanzien van de horecasluiting enkele uitzonderingen gemaakt. Een van deze uitzondering is de mogelijkheid van eet- en drinkgelegenheden om eten en drinken aan te bieden via een afhaalloket. In het geval van wegrestaurants betekent dit dat zij maaltijden kunnen blijven aanbieden aan beroepschauffeurs en andere weggebruikers.
Vindt u het wenselijk dat beroepschauffeurs, als zij dagenlang rijden, nergens meer een warme maaltijd kunnen krijgen?
Onze chauffeurs doen enorm belangrijk werk, zij zorgen ervoor dat essentiële benodigdheden, zoals levensmiddelen en medicijnen, beschikbaar blijven. Het is dan ook van groot belang dat deze chauffeurs hun werk op een verantwoorde manier kunnen doen. De mogelijkheid om langs de weg een (warme) maaltijd te krijgen is hier onderdeel van. Ik vind dit enorm belangrijk en de bovengenoemde uitzondering biedt hiervoor de ruimte.
Heeft het sluiten van wegrestaurants tot gevolg dat beroepschauffeurs bijna nergens meer naar het toilet kunnen of hun handen kunnen wassen?
Het is van groot belang dat chauffeurs op een verantwoorde manier hun werk kunnen blijven uitoefenen, ook tijdens de coronacrisis. Het is daarom nodig dat bepaalde basisvoorzieningen langs de weg, waaronder sanitair, voldoende beschikbaar blijven voor beroepschauffeurs. Ik roep wegrestaurants, evenals tankstations daarom ook op hun sanitair beschikbaar te houden voor deze chauffeurs. De huidige maatregelen bieden hiervoor ruimte.
Vindt u dat beroepschauffeurs die vitaal werk verrichten en onze supermarkten bevoorraden, ook tijdens de coronacrisis onder goede omstandigheden hun werk moeten verrichten?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om met beroepschauffeurs en wegrestaurants te bespreken hoe, zonder besmettingsgevaar, een warme maaltijd en sanitaire voorzieningen geboden kunnen worden?
Ja, het Ministerie van IenW heeft contact met zowel de wegrestaurants als de goederenvervoersector. Via deze wegen wordt de door u aangehaalde kwestie voortdurend onder de aandacht gebracht. Ik wijs erop dat de huidige maatregelen ruimte bieden om chauffeurs te voorzien van de basisvoorzieningen die zij nodig hebben om hun werk op een verantwoorde manier uit te voeren: de mogelijkheid om langs de weg een (warme) maaltijd te gebruiken, en toegang tot voldoende sanitaire voorzieningen. Ik houd een vinger aan de pols bij de goederenvervoersector, om actie te kunnen ondernemen bij eventuele signalen dat chauffeurs hun werk niet meer op een verantwoorde manier kunnen uitvoeren.
Het bericht ‘Is er nog leven voor VDL Nedcar na 2023 nu BMW afhaakt’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Is er nog leven voor VDL Nedcar na 2023 nu BMW afhaakt»?1
Ja.
Welke contacten zijn er afgelopen jaar vanuit Den Haag geweest met VDL Nedcar over het mogelijk niet verlengen van het contract met BMW? Zijn er afgelopen jaar vanuit Den Haag contacten geweest met BMW en/of de Duitse regering, waarin dit aan de orde is gesteld?
Het kabinet is over het algemeen terughoudend met het publiceren van informatie over de inhoud van specifieke contacten met het bedrijfsleven. Wat ik hier wel over kan zeggen is dat VDL Nedcar op 18 september jl. contact heeft gezocht met het kabinet over de lopende contractonderhandelingen met BMW. Vanaf dat moment tot aan het door BMW genomen besluit is met regelmaat overlegd met VDL Nedcar en heb ik herhaaldelijk contact gehad op het hoogste niveau met BMW. Er is over de contractonderhandelingen geen contact geweest met de Duitse regering.
Welke ministeries zijn momenteel betrokken bij het vinden van een duurzame oplossing voor VDL Nedcar en op welke manier(en)?
Het kabinet heeft VDL Nedcar alle medewerking toegezegd bij het vinden en verwerven van nieuwe opdrachten. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is hierin het eerste aanspreekpunt voor VDL Nedcar en waar relevant zijn andere departementen bij het proces aangehaakt. Momenteel zijn het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en het postennetwerk zeer nauw betrokken bij de geïntensiveerde zoektocht van VDL Nedcar naar mogelijke opdrachtgevers.
Deelt u de mening dat het voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar en het behoud van maakindustrie en werkgelegenheid in Limburg van belang is dat wordt gekeken naar de bredere behoeftes in de regio op het gebied van economie, maar bijvoorbeeld ook op het gebied van infrastructuur?
Nedcar is van groot belang voor de nationale en Limburgse economie en de werkgelegenheid in de regio. Voor een toekomstbestendig VDL Nedcar is het noodzaak dat het bedrijf nieuwe opdrachtgever(s) aan zich weet te binden. Het kabinet heeft VDL Nedcar toegezegd zich voor het behoud van de fabriek en de werkgelegenheid actief in te zetten.
Dat gebeurt ook al. Het kabinet onderhoudt nauw contact met VDL Nedcar en andere betrokken partijen en naast de inzet op het acquisitietraject dragen het Ministerie van EZK en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) bij aan de voorgenomen gebiedsontwikkeling rond de Nedcar-fabriek. EZK heeft onder voorwaarden 6,8 miljoen euro toegezegd aan de oorspronkelijke plannen van 41 miljoen euro. Als ook het additionele plan voor een randweg om het bedrijventerrein van VDL Nedcar doorgaat draagt EZK 2,5 miljoen euro bij aan de meerkosten van 22 miljoen euro. IenW draagt met de verbreding van de A2 tussen Het Vonderen en Kerensheide bij aan de bereikbaarheid van VDL NedCar. Daarin wordt ook de aansluiting Born aangepakt, wat leidt tot een betere aansluiting van VDL NedCar op de A2.
Het is aan VDL Nedcar, die het beste kan inschatten waar mogelijkheden en eventuele belemmeringen liggen, om de aanpak nader uit te werken en aan te geven wat nodig is. Vervolgens zullen we in gezamenlijkheid de betrokkenheid en rol van centrale en decentrale overheden en andere relevante partijen verder invullen.
Met de ondersteuning van het kabinet wordt invulling gegeven aan de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16) over een integraal plan voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar, en aan de motie van het lid Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 438, nr. 9)3 ar het gaat om kansen creëren voor behoud van werkgelegenheid en het stimuleren van regionale investeringen rondom de maakindustrie.
Bent u bereid om met VDL Nedcar, alle betrokken ministeries, de provincie Limburg, gemeentes en andere betrokken partijen tot een integraal actieplan te komen waarin al deze behoeftes worden meegenomen om zo een duurzame vestiging van VDL Nedcar in Limburg op lange termijn te garanderen, mede tegen de achtergrond van de unaniem aangenomen motie van het lid Amhaouch c.s. over steun voor de maakindustrie in de herstelfase na de coronacrisis?2
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de NOS na aanhoudende bedreiging van journalisten de logo’s van de auto’s haalt |
|
Harry van der Molen (CDA), Joost Sneller (D66), Zohair El Yassini (VVD), Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «NOS verwijdert logo's om bedreigingen van journalisten: «Dit voelt als zwichten voor terreur en geweld»«?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat NOS de logo's van de auto's heeft laten verwijderen als gevolg van aanhoudende bedreigingen jegens medewerkers?
Bedreiging en intimidatie van journalisten is onacceptabel. Vrijheid van meningsuiting en persvrijheid zijn in een democratische rechtsstaat als Nederland een groot goed en een belangrijke pijler van onze samenleving. Journalisten moeten ongestoord en ongehinderd hun werk kunnen doen. Dat de NOS zich genoodzaakt voelt om logo’s van hun auto’s te laten verwijderen uit angst voor agressie is schandalig, en past geenszins in onze democratische rechtsstaat. Ik sluit mij aan bij wat de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (BVOM) hierover heeft gezegd: het signaal van de NOS wordt heel serieus genomen. We zwichten niet voor dreigementen. De vrije pers is van cruciaal belang, en waar het kan zullen wij onze pers ondersteunen om te zorgen dat zij door kunnen gaan met hun werk.
Bent u het ermee eens dat dergelijke bedreigingen een directe aanval zijn op de persvrijheid van Nederland en onafhankelijke journalisten op deze manier ernstig beperkt worden in hun voor onze democratie essentiële werk?
Agressie en geweld tegen journalisten is onacceptabel. Persvrijheid is een groot goed in Nederland en onafhankelijke journalistiek is noodzakelijk voor een democratische rechtstaat. Agressie en geweld mag daarom nooit en te nimmer leiden tot ondermijning van het democratisch gehalte van de rechtstaat.
Welke verantwoordelijkheid en mogelijkheid ziet u om naar aanleiding van deze treurige consequentie van aanhoudende dreigingen stappen te ondernemen om deze praktijken tegen te gaan?
In 2019 is PersVeilig in werking getreden, waarin de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), het Genootschap van Hoofdredacteuren, politie en het Openbaar Ministerie (OM) samenwerken om de positie van journalisten te versterken. PersVeilig bevat enerzijds preventieve maatregelen die ertoe moeten leiden om journalisten beter te beschermen en anderzijds repressieve maatregelen om daders harder aan te pakken. Het Protocol «agressie en geweld tegen journalisten», dat geldt sinds oktober 2019, bevat een aantal opsporings- en vervolging afspraken die een hardere daderaanpak bewerkstelligen.
Tijdens het mondelinge vragenuur op 27 oktober jl. heb ik uw Kamer toegezegd om u per brief te informeren over de werking van dit beleid, zoals de eenduidige registratie en opvolging van de afspraken die in het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» zijn gemaakt. Zodra zicht is op de huidige werkwijze kan bekeken worden of, en zo ja, welke vervolgstappen nodig zijn.
Welke concrete stappen zijn sinds het rapport «Een dreigend klimaat» en het gesloten akkoord door de Stuurgroep agressie en geweld tegen journalisten genomen om het werkklimaat voor journalisten werkelijk veiliger te maken?
Zoals hiervoor aangegeven is het project «PersVeilig» gelanceerd dat tezamen met het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» de positie van journalisten moet versterken.
Het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» bevat een aantal opsporings- en vervolgingsafspraken die een heldere, eenduidige en harde aanpak van daders bewerkstelligt2. Het protocol geeft helder weer welke stappen er worden ondernomen zodra er een aangifte gedaan wordt. Zo wordt er bijvoorbeeld van iedere strafbare gedraging aangifte opgenomen, wordt de schade zoveel als mogelijk verhaald op daders en geldt de verhoogde strafeis van het OM conform de OM-Aanwijzing.
Wanneer journalisten te maken krijgen met agressie en geweld dat leidt tot een onveilige situatie en de maatregelen door de journalist zelf en de werkgever niet voldoende zijn om hier weerstand aan te bieden, zal de politie ter plaatse komen om op te treden tegen de agressie en het geweld.
De Minister voor BVOM stelt een deel van de regeerakkoordmiddelen voor onderzoeksjournalistiek beschikbaar voor het versterken van de positie van journalisten tegen geweld, agressie en/of bedreiging. Deze middelen zijn de afgelopen jaren ten goede gekomen aan o.a. PersVeilig. Als redacties vragen hebben omtrent bedreiging of intimidatie, dan kunnen zij zich wenden tot PersVeilig. Via de website van PersVeilig kunnen journalisten incidenten melden (monitorfunctie) en hulp vragen (helpdesk). Op de site is onder andere informatie te vinden over wat te doen bij intimidatie en/of bedreigingen. Ook biedt PersVeilig de training «Omgaan met agressie» aan waarin journalisten leren omgaan met agressieve mensen op straat. PersVeilig adviseert tevens werkgevers over de te nemen stappen tegen agressie en geweld.
Daarnaast is PersVeilig aangesloten bij de werkgroep »brede aanpak beroepsgroepen» onder voorzitterschap van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV). Hierin zijn verschillende beroepsgroepen, waaronder journalisten, betrokken die weerbaarheidstrajecten in gang zetten. Hiervoor heb ik financiële middelen beschikbaar gesteld. Door samenwerking en het breder delen van best practices worden beroepsgroepen in staat gesteld hun eigen weerbaarheid te vergroten en wordt de werkgever in staat gesteld om zijn rol op dit terrein goed te vervullen. Wanneer de aard en omvang van de dreiging dermate groot is dat de persoon en de werkgever daar zelf geen weerstand tegen kunnen bieden dan kan de overheid aanvullende maatregelen treffen.
De veiligheid van journalisten in Nederland wordt op verschillende manieren gewaarborgd. Persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting zijn vastgelegd in de Grondwet en in internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voor de audiovisuele sector wordt dit nader uitgewerkt in de Mediawet 2008.
Welke effecten zijn zichtbaar in opsporing en vervolging naar aanleiding van de 8 afspraken in het Stuurgroep-akkoord met politie en Openbaar Ministerie? Is het aantal opsporings- en vervolgingszaken na bedreiging van journalisten verhoogd sinds hieraan hoge prioriteit is gegeven? Hoeveel mensen zijn sindsdien veroordeeld voor het bedreigen van, of geweld gebruiken tegen, journalisten? Is hierbij inderdaad een hogere strafmaat toegepast?
Zoals ik hierboven aangaf, zal de politie ter plaatse komen om op te treden wanneer journalisten te maken krijgen met agressie en geweld dat leidt tot een onveilige situatie en de maatregelen door de journalist zelf en de werkgever niet voldoende zijn om hier weerstand aan te bieden. De politie heeft mij gemeld dat aangiftes door journalisten met prioriteit worden opgepakt, conform het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» en dat dit eenduidig wordt geregistreerd.
Het OM heeft in haar systemen ook voorzieningen getroffen om zaken waarin journalisten slachtoffer zijn geworden van agressie en geweld eenduidig te labelen, wat sinds september 2019 mogelijk is. Omdat deze registratiemogelijkheid nog maar relatief korte tijd beschikbaar is, kan nog niet worden vastgesteld of er sprake is van een toename van het aantal zaken waarin vervolging is ingesteld wegens agressie tegen journalisten. In de eerste zes maanden van 2020 zijn tien zaken van agressie en geweld tegen journalisten door de politie ingezonden naar het OM. In vier zaken is besloten de verdachte te dagvaarden, een verdachte heeft een strafbeschikking gekregen, een zaak is geseponeerd en vier zaken moeten nog worden beoordeeld.
Deelt u de mening dat journalisten altijd veilig hun werk moeten kunnen doen? Bent u bereid om daarom, ongeacht de hoek waar deze bedreigingen vandaan komen of welke journalisten worden bedreigd, u hier consequent tegen uit te spreken? Welke andere concrete opties ziet u om uitvoering te geven aan deze steun voor de vrije pers?
Ja. Journalisten moeten altijd veilig hun werk kunnen doen. Hoewel een onderdeel van (onderzoeks-)journalistiek de verslaglegging van gevaarlijke of risicovolle situaties is, mag de aanwezigheid van een journalist of iemand werkzaam bij een journalistieke organisatie op zichzelf nooit aanleiding voor een gevaarlijke situatie zijn. Op het moment dat agressie, intimidatie en geweld zich richt op de journalistieke organisatie zelf is dat iets wat ik altijd sterk zal veroordelen. Daarbij blijven de Minister voor BVOM en ik met de verschillende sleutelfiguren (te weten journalistieke organisaties, politie, OM) in nauw contact over wat er speelt in de samenleving en op welke wijze dat van invloed is op het werk van journalisten. De afspraken die in het kader van PersVeilig en het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» zijn gemaakt, zijn daarbij een belangrijke basis.
Deelt u de mening dat het dreigende klimaat voor journalisten verder wordt versterkt door een breder klimaat van maatschappelijk ongenoegen, zoals de NCTV stelt?2 Op welke concrete wijze maakt het kabinet werk van de aanpak hiervan?
De NCTV wijst in het laatste Dreigingsbeeld (15 oktober jl.) erop dat in onze samenleving steeds meer mensen «gevoelens van onrechtvaardigheid, groot onbehagen of een andere werkelijkheidsbeleving» ervaren.4 Een aantal van deze mensen richt deze gevoelens op de pers. Mede door handelingen die uit dergelijke gevoelens voortkomen heeft de NOS het besluit heeft genomen om de logo’s van hun satellietwagens te halen.
In 2017 is onderzoek gedaan naar het werkklimaat van journalisten, wat onder de titel «Een dreigend klimaat» is gepubliceerd.5 Er is geen verband bekend tussen beide onderzoeken.
Eén van de aanbevelingen van het onderzoek «Een dreigend klimaat» was het oprichten van een stuurgroep waarin ondersteuning wordt geboden aan journalisten. Een andere aanbeveling is het maken van opsporings- en vervolgingsafspraken tussen politie en het OM. Dit is gebeurd onder de naam «PersVeilig» en het protocol «agressie en geweld tegen journalisten». Verdere maatregelen die het kabinet genomen heeft, worden beschreven in het antwoord op vraag 5.
Waar kan een journalist zich melden, indien hij te maken krijgt met ondermijning in het uitoefenen van zijn beroep? In hoeverre acht u de werking van Persveilig.nl gezien de recente ontwikkelingen in dezen als doeltreffend? Op welke manier ondersteunt de overheid journalisten om ervoor te zorgen dat ze ten alle tijden hun beroep vrij en veilig kunnen uitoefenen?
Een journalist die te maken krijgt met agressie en geweld in uitoefening van zijn beroep kan melding maken op de website www.persveilig.nl. Als er sprake is van een strafbare gedraging kan aangifte worden gedaan. Deze aangifte wordt met prioriteit opgepakt en er geldt een verhoging van de strafeis door het OM.
Helaas maakt het doen van meldingen en het doen van aangiftes tegen strafbare gedragingen de maatschappij niet veiliger, ook niet voor journalisten. Het geeft wel inzicht in de heersende problematiek.
Zie verder het antwoord op vraag 5 over de stappen die door het kabinet in samenwerking met de journalistieke sector zijn gezet om journalisten te ondersteunen in de uitoefening van hun werk.
Is er de laatste tijd sprake van een stijging van het aantal meldingen van journalisten die zich onveilig voelden in het uitoefenen van hun beroep? Zo ja, welke rol spelen hierbij de uitkomsten van het NCTV rapport, dat stelt dat dit toegeschreven kan worden aan gevoelens van onrechtvaardigheid, groot onbehagen of een andere werkelijkheidsbeleving van individuen?
In de Persvrijheidsmonitor 2019, die jaarlijks wordt gedaan in opdracht van het Persvrijheidsfonds, valt te lezen dat media in 2019 te maken kregen met incidenten op het gebied van veiligheid, bronbescherming, beschuldigingen en privacy en vrijheid van nieuwsgaring.6 Volgens de monitor zijn er in 2019 in totaal 39 meldingen binnengekomen bij het meldpunt van PersVeilig.7 Hierbij ging het in 25 gevallen om bedreigingen en 8 keer om fysiek geweld. In 13 gevallen hebben journalisten hiervan aangifte gedaan.
In 2020 zijn er tot nu toe 72 meldingen binnengekomen bij PersVeilig. Hierbij ging het in 46 gevallen om bedreiging en in 15 gevallen om fysiek geweld.8 In 27 gevallen hebben journalisten aangifte gedaan.
De cijfers lijken aan te tonen dat er een stijging in het aantal meldingen is. Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat er vanaf april 2019 meldingen konden worden gedaan bij PersVeilig. Hiermee zijn de cijfers tussen beide jaren dan ook niet een op een te vergelijken. PersVeilig schat in dat het aantal niet-gemelde bedreigingen in beide jaren naar alle waarschijnlijkheid hoger ligt.
Er is geen verband bekend tussen de in het laatste NCTV Dreigingsbeeld geschetste ontwikkelingen en het aantal meldingen bij PersVeilig. Niettemin is het belangrijk om in gesprek te blijven met de verschillende partijen om te bezien welke ontwikkelingen in de samenleving van invloed zijn op de veiligheid van journalisten.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het WGO over de Mediabegroting op 30 november?
Ja.
Het blog van de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Kansspelautoriteit Imago en ‘backlash’too |
|
Jan de Graaf (CDA), Michiel van Nispen , Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het blog van de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Kansspelautoriteit Imago en «backlash», d.d. 9 oktober 2020?1
Ja.
Heeft ook u zich verdiept in het patroon dat bij de opening van de gokmarkt in veel landen hetzelfde lijkt te zijn? Kunt u dat patroon beschrijven?
In zijn blog geeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Kansspelautoriteit een samenvatting van de bijdrage van een van de sprekers tijdens de «Gaming in Holland» conferentie. Deze spreker gaf volgens de voorzitter van de Raad van Bestuur aan dat er bij de opening van de online markt in verschillende landen sprake is geweest van een patroon waarbij eerst een staatsmonopolie werd afgebouwd, vervolgens een felle concurrentiestrijd losbarstte, waarna er negatieve publiciteit ontstond, gevolgd door strengere overheidsmaatregelen.
Klopt het dat er vrij vlot na het loslaten van het staatsmonopolie heel veel aanbieder op de markt komen, die met veel marketinggeweld in een felle concurrentiestrijd verwikkeld raken? Hoe denkt u dat in die strijd de spelers beschermd (kunnen) worden en afdrachten veilig kunnen worden gesteld?
In Nederland is de situatie anders dan waaraan de spreker tijdens het congres refereerde, want er is in Nederland geen sprake van het loslaten van een staatsmonopolie voor wat betreft kansspelen op afstand. Kansspelen op afstand worden gereguleerd. Het gaat er daarbij om de daadwerkelijke vraag naar kansspelen op afstand die nu bestaat of in de toekomst kan ontstaan, te kanaliseren naar legaal aanbod. Om een hoge kanalisatiegraad te behalen moeten consumenten kennis kunnen nemen van het legale aanbod van kansspelen op afstand. Legale aanbieders mogen daarom, onder strikte voorwaarden, reclame maken. Wervings- en reclameactiviteiten mogen niet aanzetten tot onmatige deelneming aan kansspelen. Om kwetsbare groepen te beschermen tegen reclame-uitingen van kansspelaanbieders mag kansspelreclame bijvoorbeeld niet gericht zijn op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen, waaronder minderjarigen en jongvolwassenen. Met de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand wordt een stevig pakket aan maatregelen geïntroduceerd ter voorkoming van kansspelverslaving. Onderdeel daarvan is aanscherping van het reclamebeleid.
Omdat de online markt een geheel andere kansspelmarkt is dan die van loterijen, is niet te verwachten dat de opening van de online markt invloed zal hebben op de afdrachten in de loterijsector.2
Maakt u zich er ook zorgen over dat kwetsbare mensen de dupe kunnen worden en dat er een backlash ontstaat, zoals de voorzitter van het bestuur van de KSA het noemt? Zo niet, weet u dan niet dat uit de praktijk elders blijkt dat zich schijnende situatie kunnen voordoen, die in andere landen tot veel negatieve publiciteit leiden, waarna de overheid genoodzaakt wordt in te grijpen? Hoe bereid u zich hierop voor?
Met het oog op een zorgvuldige en veilige opening van de markt voor online kansspelen in Nederland is in de wet- en regelgeving reeds voorzien in zeer strenge eisen op het gebied van werving en reclame en voor wat betreft de zorgplicht van de vergunninghouder. Daarnaast zullen de ontwikkelingen na de opening van de markt zorgvuldig worden gemonitord en zal de Ksa de thema’s reclame en verslavingspreventie centraal stellen in het toezicht. Drie jaar na de inwerkingtreding van de wet zal deze worden geëvalueerd, waarbij nadrukkelijk zal worden gekeken naar de effecten op consumentenbescherming en verslavingsproblematiek. De normen in lagere regelgeving kunnen, als dat onverhoopt nodig blijkt, ook al vóór de geplande wetsevaluatie worden aangepast.
Gelooft u in de door de kansspelindustrie gepropageerde «zelfregulering»? Zo ja, hoe ziet die er dan uit? Zo niet, wat gaat u er dan aan doen om ervoor te zorgen dat er in Nederland niet ook een backlash volgt, zoals Italië, Spanje, België en het Verenigd koninkrijk?
Allereerst verwijs ik u naar het antwoord op de vorige vraag. In het blog geeft de voorzitter van de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit aan dat ook de Kansspelautoriteit een taak heeft in het voorkomen van een «backlash». De Kansspelautoriteit vult die in door scherp toezicht te houden op het naleven van de zorgplicht door vergunninghouders en door «verantwoord spelen» te stimuleren. Dit betekent dat de Kansspelautoriteit de normen en eisen in de regelgeving duidelijk maakt, de sector aanspreekt op de naleving daarvan en waar nodig direct doorpakt in de handhaving.
De sector heeft mij laten weten de bestaande Reclame- en Gedragscode voor kansspelen te evalueren en aan te passen aan de situatie die ontstaat na de regulering van kansspelen op afstand. Zij zien het gematigd houden van reclame hierbij als een belangrijk thema.
Kunt de deze vragen een week voor de begrotingsbehandeling J&V beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Proefproject ‘van gas af’ stilgelegd' |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Proefproject «van gas af» stilgelegd»1, «Ineens was er een brief: voorlopig gaat uw wijk toch niet van het gas af»2 en «Proef in Purmerend met gasvrij maken van woonwijk ligt stil»?3
Ja.
Op welke momenten is door de gemeente Purmerend gecommuniceerd over de voortgang van de proeftuin in de wijk Overwhere-Zuid? Kunt u hierbij expliciet aangeven welke voortgangsstatus van het project op die momenten gecommuniceerd is naar het Programma Aardgasvrije Wijken en uw ministerie?
Over alle 27 proeftuinen is regelmatig ambtelijk contact tussen de gemeenten en het Programma aardgasvrije wijken (PAW). Eén keer per jaar is er een voortgangsgesprek tussen de verantwoordelijke wethouder en de programmadirecteur van het PAW in het kader van de reflectieve monitor. De kennis en leerervaringen die in het lopende jaar worden opgedaan, worden in het eerste kwartaal van ieder jaar gerapporteerd aan de Tweede Kamer in de voortgangsrapportage over het PAW.
Specifiek over de communicatie over de voortgang van de proeftuin tussen Purmerend en het PAW kan het volgende worden gemeld.
Op 19 juni 2020 heeft Purmerend aan mij bericht dat de pilot binnen de proeftuin met 95 particuliere woningen en één school wordt afgerond.
In de bestuurlijke stuurgroep «aardgasvrij» worden de lessen van de gemeente en de partners gedeeld. De lessen die Purmerend heeft opgedaan middels de pilot zijn gedeeld in de bestuurlijke stuurgroep van 20 augustus 2020 en komen terug in de evaluatie van het eerste deelgebied. Deze evaluatie wordt nu opgesteld en wordt eind 2020 besproken in de gemeenteraad. Het PAW neemt geen deel aan deze stuurgroep, maar is wel op de hoogte gesteld van de lessen. Op basis hiervan werkt Purmerend aan een nadere uitwerking voor de opschaling naar de gehele proeftuin.
Op 22 september 2020 is ambtelijk contact geweest over een aantal vraagstukken die spelen met betrekking tot deze opschaling. Dit contact was mede bedoeld voor het overleg in het kader van de reflectieve monitor met Purmerend dat gepland staat voor 11 november.
Op welke datum is uw ministerie geïnformeerd dat de proeftuin in Overwhere-Zuid tegen problemen opliep?
Zie vraag 2.
Op welke datum is uw ministerie geïnformeerd dat de proeftuin in Overwhere-Zuid stilgelegd zou worden door de gemeente Purmerend?
De verantwoordelijke wethouder van Purmerend, Paul van Meekeren, heeft op 16 oktober 2020 schriftelijk aan de gemeenteraad van Purmerend gemeld dat de proeftuin in Overwhere-Zuid niet is stilgelegd. De gemeente heeft er voor gekozen meer tijd te nemen om de pilot met de eerste 95 woningen en een school, waarvan er 88 woningen en de school van het aardgas zijn afgehaald, te evalueren. Voor opschaling naar de schaalgrootte van de gehele proeftuin, 1.276 woningen en andere gebouwen, komen hier belangrijke lessen uit naar voren waar de gemeente samen met haar partners in de proeftuin goed bij stil wil staan. De gemeente heeft daarom aangegeven de komende periode te benutten voor deze evaluatie en voor het maken van nadere (bestuurlijke) afspraken voor het vervolg van de proeftuin. De conclusie dat de proeftuin is stilgelegd is dus niet correct, wel zal de proeftuin vertraging oplopen ten opzichte van de oorspronkelijke planning. Hierover zijn de gemeente en het PAW in contact, zoals aangegeven onder vraag 2.
Herkent u de analyse van de projectleider dat sprake is van een «waslijst aan issues» en dat het project «keihard tegen een muur opgelopen» is? Zo nee, waarom is het project dan stilgelegd? Zo ja, kunt u de Kamer een uitputtende lijst sturen van de problemen waar dit project sinds de start tegenop gelopen is?
Zie ook het antwoord onder vraag 4. De gemeente heeft op basis van de leerervaringen uit de pilot aangegeven dat voor de verdere opschaling eerst een aantal issues moet worden opgelost en uitgewerkt om te komen tot een haalbaar en betaalbaar aanbod voor de bewoners in de gehele proeftuin. Het betreft op hoofdlijnen de volgende issues:
Wat de effecten hiervan zijn op de business case wordt momenteel onderzocht en zal resulteren in een uitvoeringsstrategie die eind dit jaar gedeeld zal worden met de gemeenteraad van Purmerend. Dit zal ook aan de orde komen tijdens het voortgangsoverleg met het PAW op 11 november 2020.
Deelt u de vrees dat deze problemen ook bij veel andere projecten spelen, aangezien Overwhere-Zuid eerder een «lichtend voorbeeld» werd genoemd? Kunt u een uitputtende lijst sturen welke problemen door gemeenten gesignaleerd zijn bij de bestaande proeftuinen? Kunt u hierbij tevens expliciet vermelden op welk moment deze problemen gesignaleerd zijn?
Nee, ik deel deze vrees niet. Het feit dat bovenstaande issues in naar boven komen is begrijpelijk. De opgave richting een aardgasvrije gebouwde omgeving is voor iedereen nieuw en Purmerend kan als koploper nog nauwelijks bouwen op eerdere ervaringen van andere gemeenten. Het PAW is er juist om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. De gemeenten lopen in de verschillende proeftuinen aan tegen een diversiteit aan knelpunten waarvan geleerd wordt. Ook worden oplossingen bedacht en gedeeld met elkaar zoals via het kennis- en leerprogramma van het PAW.
Een overzicht van de voortgang bij de proeftuinen zal ik aan uw Kamer sturen in het eerste kwartaal van 2021 middels de jaarlijkse voortgangsrapportage van het PAW.
Welke les trekt u voor het programma uit het feit dat verduurzaming niet goed te combineren blijkt met het vervangen van riolering? Is het waar dat uw ministerie als standpunt hanteert om verduurzaming zoveel mogelijk te combineren met andere werkzaamheden? Deelt u de mening dat dit standpunt herzien moet worden naar aanleiding van de problemen die in de praktijk blijken? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat verduurzaming niet goed te combineren is met het vervangen van de riolering onderschrijf ik niet. Uit de verschillende ervaringen moet blijken in hoeverre er mogelijkheden zijn voor synergie tussen de vervanging van het riool en de aanleg van een warmtenet en wat ervoor nodig is dit te realiseren.
In algemene zin ben ik van mening dat het goed is de verduurzaming te combineren met andere activiteiten die in de wijk nodig zijn. Dit betreft niet alleen werkzaamheden in de ondergrond, maar in sommige gebieden bijvoorbeeld ook maatregelen op het gebied van leefbaarheid, veiligheid en stedelijke vernieuwing.
Ik deel niet de mening dat dit standpunt herzien moet worden naar aanleiding van de berichtgeving rond Purmerend. In de 2e ronde proeftuinen heb ik ook een aantal gemeenten geselecteerd waarin het verbinden van de energietransitie met andere opgaven in de wijk centraal staat.
Bent u van mening dat het stilleggen van dit project «een zaak is van de gemeenteraad», zoals geciteerd in de NRC? Wat is uw verantwoordelijkheid in dit hele programma dan precies en waar is die vastgelegd?
De uitvoering van een proeftuin is inderdaad een zaak van de gemeente zelf. Het is de gemeente die de regie heeft en samen met de betrokken stakeholders en bewoners beslist op welke wijze de proeftuin wordt uitgevoerd. Het college van de gemeente legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Mijn verantwoordelijkheid is dat ik samen met de Minister van EZK en de medeoverheden ervoor zorg dat met de proeftuinen en het kennis- en leerprogramma gewerkt wordt aan de inrichting en opschaling van de wijkgerichte aanpak. Zoals u weet is dit ook recent onderzocht door Rebel en de KWINK Groep middels een tussentijdse evaluatie van het PAW4. Hier komt het beeld naar voren dat het PAW een belangrijke rol vervult bij de aardgasvrije opgave van gemeenten. Rebel en KWINK Groep constateren dat de proeftuinen, het kennis- en leerprogramma en de beleidsagenda logische instrumenten zijn om invulling te geven aan de leerdoelstellingen van het programma en dat zij elkaar aanvullen. Ook geven ze aan dat de monitoringssystematiek van het programma goed is uitgewerkt. Rebel en KWINK Groep doen ook aanbevelingen voor verbetering en doorontwikkeling. Ik heb hierover uw Kamer bericht en aangegeven dat ik in het eerste kwartaal een aangepast programmaplan zal publiceren.
Hoe verhoudt het standpunt dat hier sprake is van «een zaak van de gemeenteraad» zich tot het gegeven dat hier sprake is van kabinetsbeleid, met een programma waarin het Rijk projecten goedkeurt en subsidie verleent voor deze projecten? Deelt u de mening dat u alleen al op grond van art. 4:23 Algemene wet bestuursrecht een wettelijke verantwoordelijkheid heeft als subsidieverlenende Minister in deze casus? Zo nee, waarom niet?
Mijn rol betreft het maken van een selectie van proeftuinen op basis van aanvragen door gemeenten en het toekennen van een decentralisatie-uitkering via het gemeentefonds. Gemeenten hoeven bij deze uitkeringsvorm over de uitgave geen verantwoording af te leggen aan het Rijk. De financiële verantwoording verloopt via de jaarrekening van de gemeente.
Daarnaast zijn met alle proeftuingemeenten bestuurlijke afspraken gemaakt over de samenwerking op het vlak van leren en monitoring. Deze afspraken zijn vastgelegd in een convenant en hebben betrekking de opbouw van kennis en ervaring met betrekking tot het aardgasvrij maken van de wijk, het leveren van een bijdrage aan het kennis- en leerprogramma en het verwerven van inzicht in de condities die nodig zijn om de gekozen aanpak te consolideren, op te schalen en elders toe te passen. De gemeente spant zich vanuit haar rol als regisseur in om de proeftuinwijk conform de aanpak in het uitvoeringsplan en binnen de daarin genoemde termijn aardgasvrij te maken. Eventuele afwijkingen van het uitvoeringsplan worden met BZK besproken en vastgelegd. De convenanten zijn openbaar en gepubliceerd in de Staatscourant.
Vindt u dat u verantwoordelijk bent voor de uitvoering van het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot het standpunt dat het stilleggen van projecten in het programma aardgasvrije wijken een exclusieve aangelegenheid van de gemeenteraad zou zijn?
Ja, samen met de Minister van EZK en de medeoverheden deel ik die verantwoordelijkheid. Zie verder mijn antwoord op vraag 8 en 9.
Waarom is in de tussentijdse evaluatie door de Kwink groep en Rebel naar aanleiding van de motie Koerhuis4 nergens melding gemaakt van de problemen die spelen in Overwhere-Zuid? Deelt u de mening dat dit opmerkelijk is, aangezien er door de onderzoekers wel met de gemeente Purmerend is gesproken en het rapport Overwhere-Zuid aanhaalt als project waar inmiddels de eerste woningen aardgasvrij zijn gemaakt?
Wist u ten tijde van het Algemeen Overleg klimaatakkoord gebouwde omgeving op 12 oktober j.l. van de problemen die speelden in Purmerend en dat de gemeente voornemens was dit project stil te leggen? Zo ja, waarom heeft u de Kamer voorafgaand of tijdens dat AO niet geïnformeerd over deze problemen?
Ik was op de hoogte van de actuele stand van zaken met betrekking tot de voortgang zoals beschreven bij vraag 2 t/m 5.
Bent u van mening dat u het programma aardgasvrije wijken onder controle heeft? Welke concrete stappen zijn er, sinds u geïnformeerd bent, ondernomen om herhaling van de problemen uit Purmerend in andere gemeenten te voorkomen?
Middels de tussentijdse evaluatie van het PAW en mijn reactie naar uw Kamer heb ik aangegeven hoe het PAW ervoor staat en op welke wijze verbeteringen mogelijk zijn.
Er is geen reden om op basis van de ervaringen van Purmerend specifieke acties te ondernemen om het PAW anders in te richten. Om de leerervaringen uit Purmerend en andere proeftuinen vast te leggen en breed te kunnen delen met alle gemeenten en belanghebbenden vinden jaarlijks reflectieve monitoringsgesprekken plaats. Zoals aangegeven onder vraag 2 zal dit gesprek binnenkort ook met Purmerend plaatsvinden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het WGO Wonen en Ruimte op 9 november a.s.?
Ja.