Diverse recente berichten over de (strafrecht)advocatuur |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Regels advocaten opnieuw bekijken»1, het bericht «Mogen advocaten worden geschaduwd door politie?»2 en het bericht «OM: advocaten zijn niet immuun»?3
Ja.
Kunt u aangeven wanneer de gedragsregels voor de advocatuur voor het laatst zijn geactualiseerd? In hoeverre is de ontwikkeling in de criminaliteit, met name de aanzienlijke verharding in het criminele drugsmilieu – zich bijvoorbeeld manifesterend in de nietsontziende moord op een advocaat –, een element van overweging geweest bij het opstellen van deze laatste versie van de gedragsregels?
De gedragsregels voor de advocatuur zijn in 2018 geactualiseerd. Aanleiding voor de herijking van de gedragsregels van 1992 was het verstreken tijdsverloop (26 jaar), de ingrijpende wijziging van de Advocatenwet in 2015 en de veranderingen die zich in de advocatenpraktijk hebben voorgedaan. In die wijziging van de Advocatenwet zijn onder meer de vijf kernwaarden van de advocatuur – die in de gedragsregels zijn ontwikkeld – tot wet verheven. Deze kernwaarden zijn onafhankelijkheid, partijdigheid, integriteit, vertrouwelijkheid en deskundigheid.
De gedragsregels zijn, anders dan de verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten, geen algemeen verbindende voorschriften. De gedragsregels zijn richtlijnen voor hoe een advocaat zich betamelijk moet gedragen en de interpretatie van die regels bewegen mee met de ontwikkelingen in de maatschappij. Bij het opstellen en interpreteren van deze gedragsregels is en wordt gekeken naar alle ontwikkelingen in de samenleving en dus ook de verharding van de criminaliteit.
Wat zijn precies, zowel qua wettelijke bepalingen als qua gedragsregels, de geldende regels ten aanzien van het bijstaan van meer dan één cliënt in één strafzaak of van één criminele organisatie door één advocaat of door meerdere advocaten van één kantoor? Bent u van mening dat die geldende regels nog passen bij de huidige realiteit van verruwing en verharding in het criminele milieu?
Gedragsregel 15, eerste lid luidt: «Gelet op zijn gehoudenheid aan met name de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid is het de advocaat niet toegestaan, behoudens in de gevallen genoemd in het derde en vierde lid: a. tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben; of b. tegen een cliënt of een voormalige cliënt op te treden.»
De kern is dat de huidige gedragsregels voorschrijven dat een advocaat (of het samenwerkingsverband waarvan hij deel uitmaakt) niet tegelijkertijd voor meer dan één partij kan optreden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben (gedragsregel 15 lid 1 onder a). Het tweede lid van Gedragsregel 15 bepaalt dat de advocaat ernaar moet streven te voorkomen dat die situatie ontstaat. Wanneer die omstandigheid zich toch voordoet of als «een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is», zal de advocaat alert moeten zijn op die ontwikkeling en zich geheel, en uit eigen beweging, uit de zaak terugtrekken. Dit vereist een actieve en kritische opstelling van de advocaat.
Voorop staat de vrije advocaatkeuze. Meerdere verdachten kunnen dus dezelfde advocaat kiezen. De regel schrijft niet voor dat men nooit meerdere verdachten in een zaak mag bijstaan; dat wordt anders als hun belangen tegenstrijdig zijn of dreigen te worden. Het is aan de advocaat zelf – gelet op de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid – om die inschatting steeds te maken en daar alert op te zijn. De lokale deken als toezichthouder zal het gedrag van de advocaat op deze kernwaarden toetsen.
In de toelichting bij deze regel staat als richtlijn: «In twijfelgevallen doet de advocaat er vaak beter aan af te zien van het optreden in kwestie. Desgewenst kan het advies van de deken worden ingewonnen, dat evenwel niet bindend is en de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de advocaat onverlet laat. De eigen verantwoordelijkheid van de advocaat staat voorop en niet de wens van de cliënt. Ook de schijn dat de advocaat zich aan belangenverstrengeling ten nadele van de cliënt schuldig maakt, dient te allen tijde te worden vermeden.» Uit deze toelichting volgt dat in deze kwestie ook de kernwaarde onafhankelijkheid een (grote) rol speelt. Het gedrag van de advocaat wordt dus ook getoetst aan die kernwaarde door de lokale deken.
Ik ben van mening dat deze regel voldoende handvatten biedt om het bijstaan van meerdere verdachten, waarbij sprake is van een verstrengeling van belangen, tegen te gaan. Gelet op het organische karakter van de gedragsregels is er ook ruimte om door de verruwing en verharding in het criminele milieu de interpretatie daarvan aan te scherpen.
Loopt een advocaat die in één feitencomplex meer dan één cliënt bijstaat niet het grote risico dat hij of zij niet meer volledig de belangen van iedere cliënt afzonderlijk kan behandelen? Wat is, los van de gedragsregels, thans de gebruikelijke gang van zaken binnen de strafrechtadvocatuur – «de mores» – hoe hier mee omgegaan wordt? Worden dit soort afwegingen alleen door de advocaat gemaakt, of hebben de officier van justitie of de rechter hier ook invloed op?
Hoe meer belangen er te behartigen zijn in hetzelfde feitencomplex, hoe eerder er sprake kan zijn van verstrengeling van die belangen.
Vanuit de kernwaarde onafhankelijkheid zoals opgenomen in artikel 10a lid 1 onder a van de Advocatenwet is het aan de advocaat zelf om in twijfelgevallen af te zien van optreden in deze kwestie en bij die afweging de deken te betrekken. Rechter of officier van justitie hebben daar geen directe invloed op, aangezien dit de kernwaarde onafhankelijkheid derogeert.
Een rechter of officier van justitie kan de betreffende advocaat wel wijzen op mogelijke belangenverstrengeling. De rechter of officier van justitie kan in een dergelijk geval geen klacht indienen bij de tuchtrechter, omdat zij in zo’n kwestie niet aangemerkt worden als «belanghebbende». Wel kunnen zij hierover een signaal bij de deken neerleggen. In de tuchtrechtelijke beoordeling kan het gegeven dat een rechter of officier van justitie de advocaat in kwestie heeft gewaarschuwd over mogelijke belangenverstrengeling, wel mee worden geworden genomen (zoals in: HvD 7 maart 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:42).
Bieden de huidige gedragsregels voldoende «verdediging» voor advocaten (en kantoren) die, ook bij forse druk vanuit een criminele organisatie, niet meer dan één cliënt willen bijstaan, om dat daadwerkelijk af te wijzen? Zou een wettelijk verbod om in zo’n situatie meer dan één cliënt bij te staan juist niet meer bescherming bieden aan een advocaat of kantoor?
De gedragsregels omtrent belangenverstrengeling zijn naar mijn mening helder en behoren het organische karakter te behouden om mee te bewegen met maatschappelijke ontwikkelingen. Een wettelijk verbod zou de kernwaarde onafhankelijkheid beperken, hetgeen in een rechtsstaat onwenselijk is. Het is aan de deken om toezicht te houden op de correcte naleving hiervan en uit de evaluatie van de Wet positie en toezicht advocatuur blijkt dat deze dat met verve doet.
Zijn er advocaten of advocatenkantoren bekend die, in het licht van de vragen zoals die hierboven geformuleerd zijn, onder de verdenking staan dat zij op foute wijze (in de zin van: in strijd met de plicht om de belangen van iedere cliënt onafhankelijk en ten volle te dienen) rechtsbijstand verlenen? Welke vorm van handhaving en bestrijding is hiertegen voorhanden? Heeft een lokale deken hier ooit tegen op moeten treden?
Op dit moment zijn er geen advocaten of advocatenkantoren bekend die, in het licht van de vragen zoals die hierboven geformuleerd zijn, onder verdenking staan dat zij op foute wijze (in de zin van: in strijd met de plicht om de belangen van iedere cliënt onafhankelijk en ten volle te dienen) rechtsbijstand verlenen. De deken heeft de gebruikelijke vorm van handhaving hiertegen voorhanden. Dat is eerst in gesprek gaan met de advocaat, vervolgens onderzoek verrichten en aan de hand van de bevindingen zo nodig een dekenbezwaar indienen. Zoals gezegd kent artikel 15 van de gedragsregels twee vormen van belangenverstrengeling: 1) tegelijkertijd optreden voor meer dan één partij in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben en 2) optreden tegen een cliënt of een voormalige cliënt. In situatie 1) zijn er in de tuchtrecht-jurisprudentie zaken bekend van advocaten die voormalige echtelieden tegelijkertijd bij hebben gestaan en waarbij sprake was van tegengestelde belangen. Ook zijn er zaken bekend waar advocaten optreden tegen voormalige cliënten (situatie 2).
Binnen het OM is er geen centraal punt waar signalen over of incidenten met advocaten of advocatenkantoren door parketten kunnen worden gemeld. Hierdoor heeft het OM hier geen totaalbeeld van.
Ik onderken wel dat het beeld lijkt te ontstaan dat in grote strafzaken het bijstaan van meerdere verdachten de norm lijkt te zijn geworden. Ik zie aan de ene kant de zorgen in hoeverre dit bevorderlijk is voor een zorgvuldige belangenbehartiging en hoe dit de onafhankelijkheid van de advocaat onder druk kan zetten en aan de andere kant het beginsel van vrije advocaatkeuze, dat zo min mogelijk beperkt moet worden. Ik zeg u toe om dit dilemma bij betrokkenen te adresseren.
Op welke wijze wordt tussen Openbaar Ministerie (OM) en de Balie gewaakt voor en gewerkt aan een goede working-relationship? Deelt u de analyse dat op sommige plekken in het land sprake lijkt te zijn van een onaangename sfeer tussen (specifieke) advocaten en (specifieke) officieren van justitie? Deelt u de mening dat dit onnodig en contra-productief kan zijn? Bent u voornemens hier verandering in aan te brengen? Zo ja, hoe?
Het is niet gebruikelijk dat het OM misstanden van advocaten aan de orde stelt door deze in een proces-verbaal aan het procesdossier toe te voegen. Ik ga er van uit dat deze vraag gesteld wordt vanwege het toevoegen van het 26Koper proces-verbaal aan het Marengo-procesdossier. Dit specifieke proces-verbaal is inmiddels door de rechtbank relevant voor de strafzaak Marengo geoordeeld. Het proces-verbaal is ingebracht als verificatie/falsificatie onderzoek naar de verklaringen van de kroongetuige. Het proces-verbaal is niet ingebracht om misstanden binnen de advocatuur aan de orde te stellen. Het betrof een onderzoek naar berichten van verdachten en derden over een ander onderzoek (onderzoek 26Koper) die gaan over de (motieven voor de) moorden die in Marengo aan de orde zijn.
In het algemeen kan gesteld worden dat de relatie tussen het OM en de advocatuur op wederzijds vertrouwen en respect is gebaseerd. Beiden hebben een groot belang bij een integere advocatuur. In alle arrondissementen vinden periodieke gesprekken plaats tussen het OM en de lokale Orde van Advocaten. In deze periodieke overleggen kaart het OM signalen over mogelijk laakbaar gedrag van specifieke advocaten bij de deken aan. Waar nodig gaat de deken vervolgens het gesprek aan met de betreffende advocaat. Ook kan de deken op basis van een signaal van het OM een dekenbezwaar indienen. In specifieke gevallen, waarbij het OM kan worden aangemerkt als «belanghebbende», kan het OM zelfstandig een klacht over een advocaat aan de tuchtrechter voorleggen.
Tenslotte kan het OM, indien een advocaat zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan (ernstige) strafbare feiten, een strafrechtelijk onderzoek naar de betreffende advocaat instellen. Hiervoor geldt dan de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten.
Van welke mogelijkheden bedient het OM zich om mogelijke misstanden binnen de advocatuur aan de orde te stellen? Kunt u uitleggen welke mogelijkheden hier bestaan om de deken hierin te betrekken? Kunt u zowel de regels als de praktijk beschrijven? Verschillen die per arrondissement? Is het gebruikelijk dat het OM – per saldo – misstanden aan de orde stelt door deze in proces-verbaal-vorm aan het dossier toe te voegen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat conform de gedragsregels éénmalige contante betaling tot een bedrag van € 5.000 in de (strafrecht)advocatuur is toegestaan? Hoe vaak komt dit (nog) voor en welke functie vervult deze mogelijkheid? Gelden er specifieke regels rond die contante betaling, bijvoorbeeld op het vlak van identificatie van de betaler? Hebben contante betalingen de specifieke aandacht van de toezichthouder bij de jaarlijkse controle van de boeken? Is de kans niet groot dat bij contante betalingen crimineel geld via de advocaat wordt witgewassen?
Ja, dat klopt in zoverre, dat het uitgangspunt is dat betalingen giraal gebeuren. Slechts in uitzonderlijke situaties mag een advocaat contant geld aannemen tot een maximum van € 5.000 per cliënt per jaar. In de uitzonderlijke situatie dat dit bedrag overschreden wordt, dient de advocaat met de deken te overleggen. De deken gaat met hem in gesprek om kritisch te kijken naar het hoe en waarom van deze contante betaling, doet zo nodig onderzoek en kan aan de hand van zijn bevindingen een dekenbezwaar opstellen.
Er zijn regels rondom de opdracht tot dienstverlening van de advocaat die ook gelden voor de aanname van contante betalingen. De artikelen 7.1 tot en met 7.3 van de Voda bepalen dat de advocaat zich moet vergewissen van de identiteit van de cliënt en in voorkomend geval van een eventuele tussenpersoon die de opdracht namens de cliënt verstrekt. Daarbij moet de advocaat ook nagaan of er redelijkerwijs aanwijzingen bestaan dat de opdracht die hem wordt verstrekt niet strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. De advocaat mag afgaan op de juistheid van de door de cliënt verstrekte gegevens, maar wanneer er gerede twijfel is moet de advocaat nader onderzoek instellen. (artikel 7.2). De advocaat dient zich te onthouden van de dienstverlening of de opdracht neer te leggen indien er aanwijzingen bestaan dat de dienstverlening strekt tot het voorbereiden ondersteunen of afschermen van onwettige activiteiten (artikel 7.3).
De regels over contante betalingen stammen uit de zogenoemde Bruyninckx- richtlijnen van medio jaren 90 en die zijn toen ook besproken met het college van PG’s. Deze richtlijnen zijn in 2009 opgenomen in de verordening op de administratie en financiële integriteit (Vafi) en nu in de Verordening op de advocatuur (Voda). Dit zijn dus algemeen verbindende voorschriften. De functie van contante betalingen is gelegen in het feit dat er situaties denkbaar zijn waarbij cliënten van advocaten niet giraal kunnen of willen betalen. Er kan beslag zijn gelegd op de rekeningen van de cliënt of de bank heeft de rekening geblokkeerd. Het gegeven dat een rechtzoekende toegang tot het recht moet hebben en daarbij bijgestaan moet kunnen worden door een raadsman, mag niet in de weg worden gestaan door dit beslag of deze blokkering. Ook heeft contante betaling een functie bij relatief lage bedragen zoals griffierechten of de eigen bijdrage in het geval van gesubsidieerde rechtsbijstand. Contante betalingen kunnen niet worden verboden, omdat contant geld een wettig betaalmiddel is.
Bij de 550 kantoorbezoeken die de lokale dekens op jaarbasis afleggen, wordt ook de financiële administratie op contante betalingen onderzocht, waarbij dient te worden opgemerkt dat deze bezoeken vanuit een breder perspectief worden ingezet en waarvan de financiële administratie slechts een klein onderdeel is.
Daarnaast vindt in 70 tot 80 gevallen per jaar een financieel onderzoek plaats. In die gevallen wordt specifiek onderzoek verricht naar de financiën, vaak naar aanleiding van concrete signalen. Er wordt dan ook (maar niet (altijd) specifiek of uitsluitend) gekeken naar contante betalingen.
Er is tuchtrechtelijke jurisprudentie over dit onderwerp, vaak als onderdeel van meerdere bezwaren. Zie bijv. ECLI:NL:TADRAMS:2020:190 (over het aannemen van EUR 2.000 zonder rechtvaardiging en zonder kwitantie), of ECLI:NL:TAHVD:2020:163 (diverse contante betalingen zonder rechtvaardiging)
Conform de thans geldende witwasregelgeving mag niemand geld aannemen waarvan hij of zij weet of had kunnen weten dat dit uit illegale bron komt. Of dat nu in de vorm van contant geld, giraal, in natura of bitcoins is. Dit uitgangspunt geldt ook voor advocaten, ongeacht welke werkzaamheden zij daarvoor verrichten. Er geldt dus geen vrijbrief voor advocaten bij het aannemen van betalingen die een mogelijk criminele herkomst hebben. Het maatschappelijk belang dat een ieder zich in het kader van een behoorlijke rechtspleging adequaat moet kunnen laten bijstaan door een deskundig advocaat mag immers niet worden misbruikt om, bijvoorbeeld door middel van overmatige honorering, mee te delen in criminele gelden. Daarbij kan ook gewezen worden op het uitgangspunt dat verdachten gebruik kunnen maken van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Niemand hoeft zonder advocaat voor de strafrechter te staan.
De kans dat bij contante betalingen crimineel geld via de advocaat wordt witgewassen is niet 100% uit te sluiten. Wel ben ik van mening dat er voldoende waarborgen in de gedragsregels en de witwasregelgeving zijn die deze kans zo veel mogelijk verminderen.
Kunt u kort uiteenzetten op welke regels het OM zich beroept als het gaat om het (in voorkomende gevallen, niet specifiek in deze casus) volgen van personen die tevens advocaat zijn? Geldt hier een specifieke aanwijzing of regel voor? Wat vindt u er van dat – kennelijk – een advocaat gevolgd kan worden zonder dat hier binnen het OM een (tweede) toets op plaatsvindt? Hoe verhoudt zich dat tot de inzet van andere (opsporings)middelen waarbij toetsing plaatsvindt door de recherche-officier, de parketleiding dan wel de Centrale Toetsings Commissie?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 4 van de set Kamervragen van het lid Buitenweg (GroenLinks) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de ontbrekende verslaglegging van het volgen van advocaten in strafprocesdossiers. (ingezonden 28 augustus 2020).
Meer in het algemeen geldt dat uit de jurisprudentie volgt dat zowel het vorderen van verkeersgegevens als de resultaten van een observatie in beginsel niet onder het verschoningsrecht van de advocaat vallen. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat verkeersgegevens geen betrekking hebben op de inhoud van hetgeen geheimhouder en cliënt uitwisselen. Zij geven hooguit inzicht in de contacten die er geweest zijn tussen geheimhouder en cliënt, zoals dat bijvoorbeeld ook het geval kan zijn bij de bevoegdheid tot stelselmatige observatie. Bij de bevoegdheid tot stelselmatige observatie (en andere bevoegdheden) is door de wetgever niet voorzien in bijzondere waarborgen voor geheimhouders, aldus de Hoge Raad. De NOvA wilde in de wet opgenomen zien dat verkeersgegevens van een advocaat onder het verschoningsrecht van een geheimhouder zouden vallen. De wetgever heeft hier uitdrukkelijk naar gekeken, maar heeft besloten dat daar geen aanleiding toe was omdat het niet leidt tot toegang tot de vertrouwelijke communicatie of informatie-uitwisseling tussen de advocaat en zijn cliënt.
Wel is het zo dat de inzet van opsporingsbevoegdheden op personen die advocaat zijn, volgens de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten met de grootst mogelijke zorgvuldigheid afgewogen moeten worden, omdat denkbaar is dat de toepassing van deze bevoegdheid tot gevolg kan hebben dat een onevenredige of zelfs onrechtmatige inbreuk wordt gemaakt op het recht dat eenieder heeft op vrije toegang tot een advocaat.
Welke partijen, het College, de Deken of de rechter-commissaris, worden geïnformeerd, hangt af van de vraag of het verschoningsrecht van de advocaat in het geding is. Voor zover het de betrokkenheid van de rechter-commissaris betreft, volgt dit uit wettelijke bepalingen. Uit de hierboven genoemde Aanwijzing volgt verder dat – indien inbreuk wordt gemaakt op het verschoningsrecht – de parketleiding daarover voorafgaand aan de opsporingshandelingen het College van Procureurs-Generaal dient te informeren. Ook wanneer de advocaat zelf verdacht wordt – en tegen hem opsporingsbevoegdheden worden toegepast – informeert de parketleiding het College van procureurs-generaal omdat het in dat geval gaat om een gevoelige zaak.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Nee. Vraag 7 en 8 liggen in elkaars verlengde en zijn gelijktijdig beantwoord.
De verjaringstermijn bij adoptie en het bewaren van adoptiedossiers |
|
Michiel van Nispen (SP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag dat de vorderingen in een adoptiezaak tegen de Staat en Stichting Kind en Toekomst zijn verjaard?1, 2
Ja.
Vindt u het eigenlijk terecht en wenselijk dat op grond van de huidige wet de verjaringstermijn in zaken als deze begint te lopen op het moment dat het feit plaatsvindt, en de betrokkene dus een baby dan wel een klein kind is en zelfs als je daar 20 jaar (de verjaringstermijn) bij optelt de betrokkene nog steeds een leeftijd zal hebben waarop je je kunt afvragen of de betrokkene dan al geacht kan worden alle feiten, omstandigheden en vragen voldoende scherp voor ogen te hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij kan voorstellen dat de betreffende uitspraak van de rechter inzake de verjaring teleurstellend is, niet alleen voor de rechtszoekende, maar mogelijk ook voor andere geadopteerden. Toch zijn absolute verjaringstermijnen van groot belang omdat deze de rechtszekerheid dienen. De regels inzake verjaring vormen de neerslag van een belangenafweging tussen enerzijds het belang van de schuldeiser om een hem toekomende vordering geldend te kunnen maken en anderzijds het belang van de schuldenaar om niet tot in lengte van jaren met een rechtsvordering te worden geconfronteerd. Dit is temeer van belang omdat na verloop van tijd de feiten en omstandigheden waarop het vermeend onrechtmatig handelen betrekking heeft niet meer goed zijn te achterhalen noch in juridische zin zijn vast te stellen. Dit neemt niet weg dat ik het belangrijk vind meer zicht te krijgen op de mogelijke misstanden die zich in het verleden omtrent interlandelijke adoptie hebben voorgedaan. Daarom heb ik vorig jaar de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het verleden (COIA) ingesteld, die daarnaar onderzoek uitvoert. Het eindrapport van de COIA verwacht ik begin volgend jaar.
Deelt u de mening dat het belang van het slachtoffer in adoptiezaken zwaarder zou moeten wegen dan het gegeven of de instelling die mogelijk gefraudeerd of van misstanden weggekeken heeft rechtszekerheid heeft dat zij 20 jaar na de gebeurtenissen deze niet meer tegengeworpen kan krijgen? Zo ja, bent u bereid te bekijken op welke manier dit in de wet kan worden verankerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bezien of de verjaringstermijn bij illegale adopties, net als bij enkele andere delicten tegen minderjarigen, pas kan gaan lopen nadat het slachtoffer meerderjarig is geworden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de werkzaamheden van Stichting Kind en Toekomst binnenkort overgeheveld worden naar een andere stichting (Anewway)? Is verzekerd dat alle oude gegevens en dossiers goed en zorgvuldig overgedragen worden en bewaard zullen blijven?
Stichting Kind en Toekomst heeft een vergunning om te mogen bemiddelen bij interlandelijke adoptie tot 1 oktober 2020 en heeft besloten geen nieuwe vergunning aan te vragen. De stichting blijft echter in stand. De adoptiedossiers blijven in het beheer van deze stichting zodat de verplichtingen die daarop rusten door de stichting kunnen worden voortgezet. Dit gaat bijvoorbeeld om dossierinzage op verzoek van een geadopteerde, maar ook om de rapportages die conform de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) dienen te worden opgesteld om het land van herkomst op de hoogte te houden van het verloop van de plaatsing in het adoptiegezin. Mocht de stichting in de toekomst worden opgeheven dan zal de Centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden (Ca) ervoor zorgdragen dat de dossiers op een centrale plek worden gearchiveerd en alle verantwoordelijkheden daaromtrent overnemen, zoals reeds is gebeurd met vergunninghouders die in het verleden zijn opgeheven.
Op welke wijze is inmiddels uitvoering gegeven aan de motie-Langkamp/Van der Staaij, waarin geregeld is dat vergunninghouders hun dossiers 100 jaar moeten bewaren? Is dit inmiddels staande praktijk? Zo ja, hoe is geregeld dat dossiers bewaard blijven als een vergunninghouder zijn bezigheden stopt of overdraagt aan een andere vergunninghouder?3
De bewaartermijn zoals voorgeschreven in de Wobka bedraagt op dit moment tenminste dertig jaar. Verlenging van de bewaartermijn tot 100 jaar vergt derhalve aanpassing van de Wobka. Zoals ik uw Kamer bij brief van 30 juni jongstleden heb geïnformeerd, streef ik ernaar dit wetsontwerp in consultatie te brengen voor het einde van 2020.4 In de praktijk houden vergunninghouders zich aan een bewaartermijn van tenminste 50 jaar, conform hetgeen gesteld in het Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen en het kwaliteitskader voor vergunninghouders. Zoals ik in de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, neemt de Ca het beheer van de dossiers over als een vergunninghouder stopt met zijn bezigheden of deze overdraagt.
Geen airco’s in snikhete vrachtwagencabines |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van De Monitor «Vrachtwagenchauffeur: «Je ligt in een hokje van twee bij twee boven het motorblok: soms wordt het zestig graden»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat dat vrachtwagenchauffeurs in deze snikhete cabines moeten overnachten?
Ik herken de noodzaak van een goede nachtrust voor vrachtwagenchauffeurs. Het is uiteraard voor niemand prettig om in te warme omstandigheden te moeten overnachten. Voor een goede nachtrust is in de Europese verordening van rij- en rusttijden (561/2006) opgenomen dat de normale wekelijkse (45 uurs) rust buiten het voertuig moet plaatsvinden. De werkgever is bovendien verplicht om de kosten die daarmee gemoeid zijn te vergoeden (artikel 8, lid 8). Voor de dagelijkse rust is het aan de werkgever om een afweging te maken over de aanschaf van bijvoorbeeld een stand-airco. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) faciliteert deze aanschaf door het aanbieden van een energie-investeringsaftrek. Hiermee kunnen ondernemers een korting krijgen op de fiscale winst. Verder is het aan de werkgevers en werknemers om onderling afspraken te maken over een goede nachtrust.
Bent u bekend met de enquête van vakbond CNV uit 2019 waaruit bleek dat slechts 20% van de vrachtwagenchauffeurs in Nederland een cabine met stand-airco heeft?
Ja.
Hoe beoordeelt u dat de meeste werkgevers niet bereid zijn om een stand-airco te plaatsen als de vrachtwagenchauffeur hierom vraagt?
Ik onderschrijf het belang van chauffeurs om hun werk op een prettige, gezonde en veilige manier te kunnen uitvoeren. De aanschaf van bijvoorbeeld een stand-airco ligt in eerste instantie bij werkgevers in overleg met de werknemers. Om werkgevers tegemoet te komen in de kosten van deze investering, is er vanuit de overheid een energie-investeringsaftrek. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat in Spanje en Italië een stand-airco wettelijk verplicht is voor vrachtwagens uit deze landen?
Ja, dat heb ik vernomen uit het artikel van de Monitor waar u naar verwijst. Deze verplichting geldt niet voor alle Europese landen. In ons omringende landen zoals Duitsland en België is deze wettelijke verplichting er bijvoorbeeld niet.
Klopt het dat de onkostenvergoeding die internationale vrachtwagenchauffeurs krijgen onvoldoende is om een hotelovernachting te kunnen betalen?
De normale wekelijkse rust mag niet in de cabine worden genomen. De werkgever is verplicht om de daadwerkelijke kosten van deze wekelijkse rust, in een geschikte slaapfaciliteit met sanitaire voorzieningen, te bekostigen.
Deelt u de mening dat overnachten in een snikhete cabine van meer dan 40 graden in strijd is met de Arbeidsomstandighedenwet? Bent u ook van mening dat het gevaarlijk is als vrachtwagenchauffeurs, vanwege snikhete cabines, niet goed kunnen uitrusten en daardoor oververmoeid de weg op gaan?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de rij- en rusttijden waarvan de regels zijn opgenomen in het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Als onderdeel daarvan handhaaft de ILT bijvoorbeeld dat de normale wekelijkse rust niet doorgebracht wordt in de cabine. Het overnachten onder te warme omstandigheden voor de dagelijkse rust vind ik niet wenselijk in het kader van goede werkomstandigheden van de chauffeur. Het is aan de werkgever om ervoor te zorgen dat chauffeurs onder de juiste omstandigheden kunnen rusten. De stand-airco is daarmee onderwerp van overleg tussen werkgevers en werknemers. Ik ga er vanuit dat dit overleg op zorgvuldige wijze plaatsvindt, want ook werkgevers zullen deze omstandigheden belangrijk vinden. Zie mijn antwoord op vraag 2 voor een verdere toelichting hierover.
Welke maatregelen neemt de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op basis van de Arbeidsomstandighedenwet om vrachtwagenchauffeurs een koelere nachtrust te geven en zo beter uitgerust, en dus veiliger, de weg op te laten gaan? Bent u bereid om de Inspectie SZW hierop te laten handhaven?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen gaat u verder nemen om te zorgen dat internationale vrachtwagenchauffeurs een airco krijgen en gezond kunnen overnachten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Vervalsingen en het aanvraagproces van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat er in 2019 ruim 1,2 miljoen VOG’s zijn aangevraagd waarvan er meer dan 4.000 zijn geweigerd?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Tientallen verklaringen van goed gedrag blijken vals»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik vind het zeer kwalijk dat Verklaringen Omtrent het Gedrag (VOG’s) worden vervalst. Bovendien is dit fraude en daarmee strafbaar. Het is van groot belang dat organisaties erop kunnen vertrouwen dat hun personeel adequaat gescreend is. Werkgevers hebben zelf ook een rol in het controleren van de echtheid van een VOG. Daar ga ik in mijn antwoord op vraag 4 verder op in.
Herkent u het signaal dat het aantal valse VOG’s toeneemt?
Het signaal dat het aantal valse VOG’s in 2019 is toegenomen is mij bekend. De registratie van het aantal valse VOG’s bij Justis laat over de afgelopen jaren de volgende cijfers zien. In 2015 zijn er bij Justis zeven gevallen van valse VOG’s geregistreerd. In 2016 drie gevallen, zowel in 2017 als in 2018 zijn er twee gevallen geregistreerd, in 2019 zijn er 15 gevallen geregistreerd en in 2020 zijn tot op heden vier gevallen van valse VOG’s bij Justis geregistreerd.
Wie is er verantwoordelijk voor het controleren van de echtheid van VOG’s, hoe worden zij daarover voorgelicht en welke middelen hebben ze in handen om vervalsingen te onderscheiden?
Een organisatie of werkgever dient de echtheid van de VOG te controleren en te bekijken of de VOG ook echt toebehoort aan degene die de VOG overlegt. Er zijn verschillende echtheidskenmerken die kunnen worden gecontroleerd, zoals een hologram en een watermerk. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever of organisatie om te vragen om het originele papieren document, en niet akkoord te gaan met een kopie, scan of PDF. Deze informatie, inclusief de echtheidskenmerken, zijn terug te vinden op de website van Justis.2
Hoe waardeert u het feit dat er een flinke stijging in het aantal meldingen over valse VOG’s te zien was, nadat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd expliciet had gewaarschuwd voor vervalsingen? Vermoedt u dat de waarschuwing tot meer alertheid heeft geleid en dat er daardoor meer valse VOG’s zijn aangetroffen?
Berichtgeving over valse VOG’s kan de alertheid van werkgevers en organisaties verhoogd hebben, waardoor er meer valse VOG-documenten zijn ontdekt en/of gemeld.
Vindt u het ook in de rede liggen dat juist personen wiens VOG geweigerd wordt door Justis eerder zullen overgaan tot het vervalsen van een VOG? Wat zegt dit over het belang van controle van echtheid van VOG’s?
Voorop staat dat de controle op de echtheid van VOG’s altijd van belang is. De verschillende beweegredenen die personen ertoe doen overgaan om een VOG te vervalsen, zijn mij niet bekend. Daarover kan ik geen uitspraak doen.
Bent u van plan op enigerlei wijze de vervalsing van VOG’s aan te pakken? Zo ja, hoe?
Justis heeft op 27 juli jl. een nieuwsbericht uitgebracht over de echtheidskenmerken die te vinden zijn op de VOG. Verder wordt op de website van Justis benadrukt alleen originele VOG’s te accepteren. Wanneer Justis kennisneemt van een vervalste VOG, doet Justis aangifte en dit zal Justis blijven doen. Hierdoor wordt de politie in staat gesteld om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Het belang van het controleren van de echtheid van VOG’s en op welke wijze dit getoetst kan worden, zal tevens worden benadrukt in het kader van algemene voorlichting over het gebruik van VOG aan werkgevers.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over de VOG als verdienmodel?2
Ja.
Vindt u het nog altijd niet bezwaarlijk dat allerlei websites van bedrijven geld verdienen met het aanvragen van VOG’s van mensen, terwijl die mensen in feite precies dezelfde handelingen moeten verrichten wanneer zij de VOG zélf aanvragen en burgers daardoor soms tot wel het dubbele betalen voor hun VOG?
In mijn antwoorden van 1 juli 2019 op schriftelijke Kamervragen van de D66-fractie over dit onderwerp, heb ik aangegeven geen problemen te zien in deze dienstverlening.4 Ik blijf erbij dat bedrijven die dergelijke diensten aanbieden, werkgevers kunnen ondersteunen in het digitaal aanvragen van de VOG. Het verkleinen van administratieve lasten voor de werkgever kan daarbij een afweging zijn.5
Uit onderzoek van Justis is echter gebleken dat er ook diverse bedrijven zijn die bij burgers de indruk wekken dat zij namens Justis optreden, onder meer door het gebruik van de Rijkslogo’s. Dit is zeker bezwaarlijk. Hierdoor kunnen aanvragers in de veronderstelling zijn dat ze een VOG bij Justis aanvragen en achteraf worden geconfronteerd met additionele kosten. Ook is gebleken dat gemeenten door bedrijven benaderd worden met het verzoek VOG-aanvragers naar hen te verwijzen. De websites die ongeautoriseerd gebruik maken van de Rijkslogo’s zijn benaderd met het dringende verzoek het Rijkslogo weg te halen. De partijen die de Rijkslogo’s gebruikten hebben deze weggehaald. Er wordt nog nader onderzocht of en zo ja welke mogelijke stappen kunnen worden ondernomen om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten.
Vindt u het niet bezwaarlijk dat deze bedrijven adverteren bij internetzoekmachines waardoor zij bijvoorbeeld bij Google als eerste zoekresultaat verschijnen als iemand zoekt op de termen «VOG aanvragen»?
Het staat de commerciële partijen vrij om gebruik te maken van advertenties. Justis maakt geen gebruik van advertenties. Met de zoekterm «VOG aanvragen» verschijnt direct onder de advertenties een herkenbaar kader van de rijksoverheid waarin staat hoe je VOG kan aanvragen.
Bent u inmiddels bereid om hier iets aan te doen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen hier onnodig extra voor betalen?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording vind ik het niet bezwaarlijk dat partijen een service aanbieden, maar moet voor een ieder duidelijk zijn dat het (digitaal en) direct aanvragen van een VOG bij Justis de officiële en de goedkoopste manier is.6 Daarnaast heb ik al eerder toegezegd te bekijken of de officiële manier van aanvragen van de VOG voldoende toegankelijk en duidelijk is.
Justis heeft daarop een aantal acties ondernomen, naast het attenderen op het oneigenlijke gebruik van de Rijkshuisstijl en/of Rijkslogo’s. Justis heeft gemeenten op de hoogte gesteld van het bestaan van commerciële partijen. Gemeenten is gevraagd om in het contact met aanvragers en op hun website voor het digitaal aanvragen van de VOG altijd te verwijzen naar de officiële digitale aanvraagwijze die Justis via de werkgever faciliteert.
Daarnaast wordt op de website van Justis aandacht besteed aan dit onderwerp. Op de website staan de kosten van de officiële aanvraagkanalen van een VOG en wordt uitgelegd dat het inschakelen van commerciële partijen voor extra kosten zorgt: de burgers en bedrijven betalen het betreffende bedrijf een bedrag (dit verschilt per bedrijf) voor het overnemen van het aanvraagproces.
Omdat bedrijven soms van deze services gebruik maken vanuit het oogpunt van vermindering van administratieve lasten onderzoekt Justis momenteel of de administratieve lasten voor de werkgever kunnen worden beperkt en op welke manier het aanvraagproces makkelijker en sneller kan.
Zijn er mogelijkheden om deze bedrijven te verplichten consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen?
Op dit moment heb ik nog geen mogelijkheden om bedrijven dergelijke verplichtingen op te leggen.
Reizigers die vanuit Nederland met het vliegtuig naar gebieden vertrekken waarvoor een oranje reisadvies geldt |
|
Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL), Corrie van Brenk (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoeveel reizigers vertrekken er vanuit Nederland per week per vliegtuig naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt?
In de week van 14 tot en met 20 september zijn 86.571 passagiers van Schiphol vertrokken naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt. De meerderheid hiervan, 46.643 reizigers, zijn transferpassagiers geweest. Dit betekent dat 39.928 passagiers van Schiphol zijn vertrokken naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt.
Noodzakelijke reizen zijn mogelijk met alle verschillende vervoersmodaliteiten. Het is onbekend hoeveel reizigers met andere modaliteiten naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt afreizen. Het aantal passagiers is voor alle vervoersmodaliteiten lager dan in dezelfde periode vorig jaar het geval was. Ter illustratie: vanaf Schiphol zijn de afgelopen week circa 80% minder passagiers afgehandeld dan in dezelfde week vorig jaar.
Is bekend welk deel hiervan niet-noodzakelijke reizen, zoals vakantiereizen, zijn? Zo ja hoeveel?
Voor geen enkele vervoersmodaliteit is zicht op het percentage reizigers dat voor een vakantie afreist naar een risicogebied. Op grond van de privacyregelgeving registreren vervoersbedrijven niet de intentie dan wel het doel van de reis van de reiziger. Dit geldt voor luchtvaartmaatschappijen evenzo als voor vervoerders per spoor, water of weg. Passagiers zijn zelf verantwoordelijk voor het naleven van nationale voorschriften van het land waar men naar toe afreist en vanwaar men vertrekt.
Bent u het eens dat het aantal niet-noodzakelijke reizigers naar oranje gebieden teruggedrongen moet worden?
Een oranje reisadvies voor een land of een gebied betekent dat niet-noodzakelijke reizen, waaronder toeristische reizen, naar dat land of gebied worden afgeraden. Een land kan om twee Covid-19 gerelateerde redenen de kleurcode oranje krijgen: omdat er gezondheidsrisico’s zijn in het land of omdat het betreffende land inreisbeperkingen of maatregelen oplegt aan Nederlanders die willen inreizen. Het is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf om de afweging te maken of een reis noodzakelijk is of niet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondersteunt via verschillende instrumenten, waaronder het reisadvies, communicatie via de NederlandWereldWijd-website, het 24/7 ContactCenter en de BZ-reisapp, de Nederlandse burger om hierin een weloverwogen keuze te maken.
Bent u het eens dat het effect van het dringende advies, om alleen noodzakelijke reizen te ondernemen naar oranje gebieden, ondermijnd wordt door vliegreizen tegen dumpprijzen aan te bieden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om het aanbieden en/of promoten van vakantiereizen naar oranje gebieden te ontmoedigen?
Ja, ik ben het er mee eens dat dumpprijzen naar risico gebieden niet bijdragen aan het effect om alleen noodzakelijke reizen te ondernemen naar oranje gebieden. Daarom heb ik, mede n.a.v. de motie Van Esch (Kamerstuk 25 295 Nr. 495), een brief gestuurd naar de ANVR, de VvKR1 de BARIN2 en de vier Nederlandse luchtvaartmaatschappijen. Daarin heb ik de organisaties gewezen op de belangrijke rol die zij vervullen om de verspreiding van het coronavirus te voorkomen en heb ik hen opgeroepen om op de websites duidelijk naar de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verwijzen en reizen naar risicogebieden niet aan te prijzen.
Luchtvaartmaatschappijen zijn in beginsel vrij in het bepalen van ticketprijzen. Zij zijn daarbij wel gebonden aan de regels van het EU mededingingsrecht. Als luchtvaartmaatschappijen handelen in strijd met het EU mededingingsrecht, kan de Europese Commissie in zo’n geval handhavend optreden.
Kunt u deze mogelijkheden met de Kamer delen voor 22 September 2020?
Het bericht dat de opschaling van ic’s bij een nieuwe coronagolf in gevaar is |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Personeelstekort op ic’s dreigt: «Opschaling bij tweede coronagolf in gevaar»»?1
Ja.
Deelt u de mening van Chief Nursing Officer dat het vanzelfsprekend behoort te zijn dat verpleegkundigen in voldoende mate, en dus meer dan nu, bij besluitvorming moeten worden betrokken?
Ja, die deel ik. Dat is ook de reden geweest waarom ik de Chief Nursing Officer (CNO) heb gevraagd om een advies uit te brengen over de positionering van verpleegkundigen en verzorgenden. In de brief van 15 september 2020 is een eerste reactie gegeven op het advies. Zoals in die brief beschreven staat herkent het kabinet zich in de bevinding dat meer nodig is om regie en zeggenschap onder zorgprofessionals te vergroten. Het idee van een onafhankelijke commissie, met daarin ook verpleegkundigen, spreekt het kabinet aan. Over de wijze waarop dit concreet vorm kan krijgen, wordt u, als onderdeel van een uitgebreide inhoudelijke reactie, na het herfstreces geïnformeerd. Dit zal ook in samenhang met de voorgenomen verkenning van de SER ten aanzien van de specifieke arbeidsknelpunten worden bezien en in de komende weken met de beroepsgroep en sociale partners worden besproken. 4
Hoe kan het dat, ondanks de gemaakte afspraken over betere betrokkenheid door het Landelijk Netwerk Acute Zorg, in de praktijk nog steeds geen sprake is van deze betrokkenheid volgens zeventig procent van de IC-verpleegkundigen?
Ik vind het jammer te lezen dat uit de peiling, zoals verricht onder 588 IC-verpleegkundigen, is gekomen dat zij niet altijd goed zijn betrokken bij de opschalingsplannen, althans dit zo niet hebben ervaren. Die signalen bereiken mij breder en daarom hecht ik ook waarde aan het CNO-advies. Aanvullend heb ik in gesprek met de NVZ, de NFU, V&VN en NVIC onder de aandacht gebracht dat ik verwacht dat het verpleegkundig perspectief goed betrokken wordt.
Dit is bevestigd door de bestuurders van deze organisaties.
Verder is ook aan de ROAZ’en gevraagd om inzichtelijk te maken op welke manier zij spreken met verpleegkundigen over de plannen ten behoeve van de IC-opschaling en hoe zij alle verpleegkundigen binnen de instelling daarover op de hoogte stellen.
Bent u van mening dat voor een goede opvang van een mogelijke tweede coronagolf het van belang is om gehoor te geven aan de eisen die verpleegkundigen stellen om goed werk te kunnen verrichten?
In voornoemd gesprek met de NVZ, de NFU, V&VN en NVIC zijn zaken zoals meer uren kunnen werken, kinderopvang en flexibel roosteren, besproken. De partijen zijn het erover eens dat deze zaken op korte termijn aandacht behoeven.
Daarnaast heb ik de ziekenhuizen gevraagd een opleidingsplan op te stellen dat specifiek ziet op het opleiden van voldoende personeel ten behoeve van de IC-opschaling en de opschaling van de klinische covid-bedden. Door deze plannen hebben we inzicht in de opleidingsbehoefte van ziekenhuizen en het personeel dat daarvoor reeds beschikbaar is en bekijken we welke rol extra handen voor de zorg hierbij kan spelen.
Daarbij heeft het thema mijn aandacht. Over hoe we vervolg gaan geven aan het advies van de CNO wordt uw Kamer zoals gezegd geïnformeerd na het herfstreces.
Bent u zich ervan bewust dat ruim driekwart van de IC-verpleegkundigen niet bereid is om meer uren te maken als er straks weer een toename ontstaat in het aantal coronapatiënten? Bent u bereid om actie te ondernemen nu blijkt dat het huidige beleid onvoldoende verbetering op dit gebied teweeg brengt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat in de praktijk de afspraken uit de opschalingsplannen van het Landelijk Netwerk Acute Zorg niet voldoende worden gerealiseerd? Waarom zijn deze afspraken niet of onvoldoende nagekomen?
Ik heb regelmatig afstemming met de ROAZ-voorzitters. Zij hebben mij laten weten dat er hard wordt gewerkt om de opschalingsplannen te realiseren. De grootste uitdaging hierbij is de beschikbaarheid en het opleiden van personeel. De ROAZ-voorzitters geven namens de ziekenhuizen in hun regio’s aan dat de uitvoering van de opschaling naar 1350 IC-bedden, die afgerond moet zijn per 1 oktober 2020, goed verloopt.
Op welke manier gaat u – tevens met het oog op het voorkomen van extra uitstroom onder zorgpersoneel – realiseren dat de afspraken uit de opschalingsplannen nu daadwerkelijk worden uitgevoerd?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bekend met het artikel «Gommers: motivatie verpleegkundigen is geknakt»? Erkent u ook het signaal van de heer Gommers? Zo ja, wat gaat u naar aanleiding daarvan doen? Zo nee, waarom heeft de heer Gommers het dan volgens u bij het verkeerde eind?2
Ja, ik ben bekend met dat artikel. Dat geldt ook voor de uitkomst van peiling van de V&VN waarin een groot deel van de IC-verpleegkundigen aangeeft niet extra te willen werken bij het doorzetten van de tweede golf. Het afgelopen voorjaar was werken in de zorg buitengewoon inspannend en belastend, zowel fysiek als emotioneel.
Ik begrijp heel goed dat IC-verpleegkundigen aangeven het nodig hebben om zich te kunnen opladen voor het geval deze tweede golf echt doorzet. Zeker in een context, waarin het ook zonder corona – al heel druk is op de IC. Als je het gevoel hebt dat daar niets aan verandert, is dat frustrerend. Ik begrijp ook dat verpleegkundigen met lede ogen zien dat de coronarichtlijnen in de samenleving niet altijd worden opgevolgd. De verpleegkundigen zullen immers de zorg moeten gaan leveren. Dit is niet goed voor de motivatie om ook bij het doorzetten van deze tweede golf weer zo hard te willen werken.
Wij moeten er met elkaar alles aan doen om te voorkomen dat zij weer door zo’n periode heen moeten als wij hebben gezien in maart en april. Daarom blijft onze inzet gericht op het voorkomen van het doorzetten van die tweede golf. Naast de algemene gedragsregels betekent dat nu ook inzetten op regionale maatregelen als de infectiedruk in de regio oploopt. De inzet is en blijft ook om ervoor te zorgen dat zorgmedewerkers veilig aan het werk kunnen met voldoende beschermingsmiddelen en testen.
Tenslotte wil ik nogmaals de waardering benadrukken voor het werken van zorgprofessionals. Daarom komt er in 2021 een tweede bonus als onderdeel van een brede aanpak voor het werken in de zorg. Met die aanpak willen we ons blijvend richten op het verminderen van werkdruk, meer loopbaanmogelijkheden en meer zeggenschap voor zorgprofessionals6.
Bent u van mening dat ook andere medewerkers in de zorg nauwer betrokken dienen te worden bij zaken die voor hen van groot belang zijn? Welke mogelijkheden ziet u om die betrokkenheid (ook van andere medewerkers dan verpleegkundigen) te vergroten?
Zeggenschap van verpleegkundigen, maar ook van andere zorgprofessionals (inspraak, samenspraak en tegenspraak) dient altijd een belangrijk aandachtspunt te zijn voor zorginstellingen. In een tijd waarin veel van ons zorgpersoneel wordt gevraagd is dit des te belangrijker. In deze bijzondere tijd is een goede samenwerking tussen bestuurders en werknemers immers essentieel.
Het vergroten van inspraak in de zorg heeft dan ook zeker mijn aandacht en hierop wordt ook reeds ingezet. Een aantal initiatieven binnen de zorg die hieraan bijdragen zijn bijvoorbeeld de representatieve steekproef waarmee zorgmedewerkers in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn twee maal per jaar worden bevraagd, de intrede van de Verpleegkundige Advies Raad (VAR) of een vergelijkbare vorm, zoals de Zorg Advies Raad, de afspraken die in cao’s zijn gemaakt over inspraak van zorgprofessionals en tot slot de toets van de commissie Werken in de Zorg op de RAAT’s of medewerkers voldoende worden betrokken bij de regionale aanpakken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende Kamerdebat over de bestrijding van het coronavirus?
Ik streef ernaar Kamervragen te beantwoorden binnen de daarvoor geldende termijnen.
De stikstofcrisis en het gebrekkig toezicht op en handhaving van dieraantallen en natuurvergunningen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «De cijfers zijn wat diffuus», «Toezicht op veehouderij rammelt» en «Ten koste van mens en milieu»?1, 2, 3
Ja.
Kunt u bevest igen dat u verantwoordelijk bent voor de landelijke natuurkwaliteit en erkent u dat de verschillende aspecten van de stikstofcrisis (waaronder natuurbehoud, de stikstofuitstoot van verschillende sectoren en het toezicht op overtredingen op de Wet natuurbescherming) onder uw verantwoordelijkheid vallen?
Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). De verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid en de uitvoering daarvan is gedecentraliseerd naar de provincies en daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies.
Kunt u bevestigen dat een derde van de onderzochte veehouders meer stikstof uitstootte dan waar zij een vergunning voor hadden (soms tot wel vijf keer zo veel)? Zo ja, wat is uw reactie daarop?4
Deze artikelen gaan over de verschillen die gezien worden tussen de milieuvergunning, de natuurvergunning en de berekening van de stikstofuitstoot op basis van gemelde dieraantallen en productierechten. Het onderzoek waar uw Kamer naar verwijst kan ik niet op juistheid controleren. De provincies is in de meeste gevallen bevoegd gezag voor de wet Natuurbescherming, zij geven de vergunningen af en dragen zorg voor de handhaving.
Kunt u bevestigen dat in bijna de helft van de onderzochte gemeenten boeren zelf maar half zo veel dieren opgeven bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dan waarvoor vergunningen zijn uitgegeven?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Kunt u bevestigen dat woordvoerders van de Omgevingsdienst Twente, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Openbaar Ministerie (OM) stellen dat een verschil van 50% tussen de dieraantallen en de vergunning in werkelijkheid nauwelijks voorkomt en dus kan duiden op fraude? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Een verschil van 50% hoeft niet te duiden op fraude. Het is in zichzelf niet vreemd dat een veehouder een milieuvergunning aanvraagt voor meer dieren dan dat hij op dat moment houdt. Het kan zelfs zo zijn dat de ruimte in de vergunning groter is dan zijn stalcapaciteit. Het kan passen in plannen om in de toekomst te groeien. Indien een veehouder deze ruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
De ruimte die een milieuvergunning biedt zegt vooral iets over de ruimte die een individuele veehouder op die locatie heeft. Hiervoor zijn wel productierechten nodig. Dat aantal is begrensd en dat betekent dus dat de groei van een veehouder op één locatie ten koste gaat van de productieruimte op een andere locatie.
In het artikel waar naar wordt gerefereerd wordt gesteld dat het verschil tussen de ruimte die milieuvergunningen bieden en het daadwerkelijk aantal gehouden dieren tot uiting zou moeten komen in lege stallen. Een verklaring waar niet over wordt gesproken in het artikel is dat de stalcapaciteit, waar op basis voor de milieuvergunning ruimte zou zijn, simpelweg nog niet is gerealiseerd.
Kunt u bevestigen dat er voor veehouders een perverse prikkel bestaat om te frauderen bij het doorgeven van de dieraantallen aan RVO, omdat bij minder dieren minder dierrechten betaald hoeven te worden, terwijl de pakkans zeer klein is? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ik vind fraude in alle gevallen een zeer kwalijke zaak, zeker ook richting ondernemers die zich wel netjes aan de regels houden. Door de pakkans te vergroten en met stevige (financiële) consequenties te confronteren neemt de fraudeprikkel af. De pakkans wordt vergroot door risico gebaseerd te controleren met gebruikmaking van gecombineerde datastromen. Het is een continu proces om dit te verbeteren en verder te optimaliseren. In de herbezinning van het mestbeleid is een van de doelen om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) jaarlijks gemiddeld slechts 2% van de veehouderijen inspecteert? Hoe beoordeelt u dat in het licht dat een woordvoerder van het OM stelt «overspoeld» te worden met signalen van fraude?5
De toezichtsintensiteit van de NVWA varieert per thema. Zoals uw Kamer in de verantwoordingsrapportage 2019 kan lezen ligt de toezichtsintensiteit bij de mestregelgeving, waar deze artikelen de nadruk op leggen, op 5%. Dit toezicht wordt risicogericht ingezet om de effectiviteit zo groot mogelijk te laten zijn.
Heeft u gezien dat de NVWA in 2019 een nulmeting heeft uitgevoerd in de vleeskuikensector om te controleren in hoeverre deze sector zich aan de regels houdt?6
Ja.
Heeft u gezien dat van de inspecties bij bedrijven met een regulier vleeskuikenras slechts 43% akkoord was, wat inhoudt dat 57% van de onderzochte bedrijven zich niet aan de dierenwelzijnswetgeving houdt?
Ik heb geconstateerd dat 57% van de a-selecte controles bij reguliere vleeskuikenrassen niet akkoord was, waarbij er een verscheidenheid aan administratieve en fysieke overtredingen geconstateerd is.
Heeft u gezien dat een van de meest voorkomende overtredingen die daarbij werd aangetroffen was dat er meer dieren werden gehouden dan de toegestane 18 tot 21 vleeskuikens per vierkante meter? Hoe beoordeelt u deze resultaten?
Overtreding van de toegestane bezettingsgraad is één van de meest geconstateerde fysieke overtredingen van de regelgeving voor het welzijn vleeskuikens. Ik hecht sterk aan de naleving van de dierenwelzijnsregels, daarin is dit een belangrijk signaal.
Is bij deze inspecties in de vleeskuikensector ook gecontroleerd of er niet meer dieren werden gehouden dan opgegeven bij de RVO, of waarvoor de houder dierrechten bezat? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Deze inspecties zijn uitgevoerd vanuit het domein dierenwelzijn. De controles op overbezetting gaan op koppelniveau, het totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn. De opgave bij RVO en de dierrechten worden bepaald op aantallen dieren. Bij deze inspecties wordt gebruik gemaakt van andere normen en selectiecriteria, daarom is nu niet gekeken naar de opgave bij RVO of de dierrechten.
Dierrechtencontroles vallen onder het domein meststoffen, zo ook voor pluimvee. Bedrijven worden geïnspecteerd die vermoedelijk meer dieren houden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. Deze controles vinden risicogericht plaats. Jaarlijks maakt de NVWA keuzes op welke thema ’s de beschikbare inspectiecapaciteit wordt ingezet.
Kunt u bevestigen dat de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voor het berekenen van de stikstofuitstoot grotendeels gebaseerd zijn op het aantal dieren dat de boeren zelf bij de RVO opgeven? Zo ja, hoe beoordeelt u dat in het licht dat hier eenvoudig mee kan worden gefraudeerd?
Het RIVM gebruikt als input voor haar modellen de stikstofuitstoot van de landbouw uit de Emissieregistratie. Deze stikstofuitstoot wordt jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak). Over deze berekening wordt gerapporteerd in Emissies naar lucht uit de landbouw door Wageningen University & Research (WUR), dat de berekening uitvoert onder begeleiding van de werkgroep NEMA van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De berekeningen van emissies uit de landbouw en uit stallen zijn gebaseerd op een veelheid van metingen en aannames en wordt jaarlijks verbeterd op basis van nieuwe inzichten en gegevens. Hiermee hebben we een robuust model voor de uitstoot en depositie van stikstof in Nederland.
Is het waar dat aanvragers van natuurvergunningen in de praktijk kunnen kiezen wie het bevoegd gezag is: de gemeente (wanneer het onderdeel «natuur» wordt opgenomen in de omgevingsvergunning) of de provincie (wanneer het om een aparte vergunning op basis van de Wet natuurbescherming gaat)? Zo ja, kunt u uitleggen waarom deze constructie bestaat en of u dit wenselijk vindt?
Aanvragers kunnen niet kiezen wie het bevoegd gezag is. Op basis van de Wet natuurbescherming is de provincie primair het bevoegd gezag. Er zijn echter specifieke uitzonderingen waarvoor het Ministerie van LNV bevoegd gezag is. De bevoegdheid van het Ministerie van LNV is vastgelegd in artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming. De aanvrager van een natuurvergunning kan er echter wel voor kiezen om zijn aanvraag via de gemeente procedureel te laten aanhaken bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning dan wel om die natuurvergunning apart bij de provincie of het Ministerie van LNV aan te vragen. Dit verandert echter niets aan wie het bevoegd gezag is, als de gemeente de aanvraag behandelt dient de provincie een verklaring van geen bedenking af te geven.
Kunt u bevestigen dat het mogelijk is dat een bedrijf wel een omgevingsvergunning aanvraagt en krijgt, maar geen natuurvergunning aanvraagt? Welke instantie ziet er actief op toe dat een bedrijf een natuurvergunning aanvraagt wanneer deze nodig is?
Het is inderdaad mogelijk om deze vergunningen los van elkaar aan te vragen. Er zijn situaties waarbij wel een omgevingsvergunning, maar geen natuurvergunning nodig is, en dat geldt ook andersom. Een aanvrager is daarbij niet verplicht om, als hij of zij beide vergunningen nodig heeft, deze gelijktijdig aan te vragen. Een bedrijf is altijd zelf verantwoordelijk voor het aanvragen van de benodigde vergunningen. Toezicht en handhaving met betrekking tot de vraag of een bedrijf over de juiste vergunningen beschikt gebeurt altijd door of namens het bevoegd gezag. Dat is bij de natuurvergunning over het algemeen de provincie.
Kunt u bevestigen dat als gevolg van deze constructie provincies geen compleet beeld hebben van het aantal veehouderijen binnen de provincie en daarmee van de stikstofuitstoot?
Het aantal veehouderijen wordt in de berekening van de stikstofuitstoot niet gebaseerd op vergunningen, maar op basis van andere gegevens, zoals de Gecombineerde Opgave van RVO. Niet elke veehouderij heeft namelijk een natuurvergunning nodig, bijvoorbeeld wanneer ze al in bedrijf waren voor aanwijzing van een Natura 2000-gebied. Deze bedrijven worden echter wel meegenomen in de berekening van de stikstofuitstoot, beschikbaar op Emissieregistratie.nl en in de jaarlijkse rapportage van de Emissies naar de lucht uit de landbouw van Wageningen University & ResearchWUR, in samenwerking met CBS, RIVM en PBL en in opdracht van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Op basis van nieuwe inzichten en nieuwe jaarlijkse (bedrijfs)gegevens wordt de stikstofuitstoot van de landbouw jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak) en door eerdergenoemde partijen opgeleverd aan de Emissieregistratie. De depositie van stikstof wordt op basis van deze gegevens berekend door het RIVM en geschaald aan de metingen van stikstof. Middels de Grootschalige Depositiekaarten Nederland en de AERIUS-producten hebben provincies en het Rijk zicht op de totale stikstofdepositie in Nederland dan wel in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Beaamt u dat zelfs wanneer provincies de gegevens van alle natuurvergunningen zouden hebben, dit nog geen zeker beeld geeft van de werkelijke stikstofuitstoot, omdat een aanzienlijk deel van de veehouderijen meer uitstoot dan vergund?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Op welke manier hebben provincies zicht op de totale stikstofuitstoot en -depositie in hun provincie, wanneer zij niet het bevoegd gezag zijn over alle uitgegeven natuurvergunningen en deze bovendien nauwelijks controleren en handhaven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Hoe kunnen provincies en het Rijk sturen op de stikstofuitstoot en -depositie wanneer deze cijfers niet centraal geregistreerd en gecontroleerd worden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Deelt u de mening dat het in het kader van de stikstofcrisis ontoelaatbaar is dat de aanvraagprocedure en de registratie van natuurvergunningen, alsmede het toezicht erop, niet eenduidig en centraal georganiseerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan veranderen?
Als een bevoegd gezag een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming afgeeft, dient hij de zekerheid te hebben verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet aantast. De Natura 2000-gebieden waarover hij deze zekerheid moet hebben zijn niet beperkt tot één provincie, maar omvat alle Natura 2000-gebieden waarop een project een effect kan hebben. Hiervoor hebben de provincies een adequate werkwijze en samenwerking georganiseerd. Het bevoegd gezag oefent op de wijze toezicht uit op de projecten waarvoor zij een vergunning heeft afgegeven. Een centrale aanvraagprocedure, centrale registratie van natuurvergunningen en centraal toezicht heeft geen toegevoegde waarde. Een gecentraliseerde procedure neemt de dossierkennis juist weg bij de toezichthoudende regionale omgevingsdiensten, waardoor synergie niet meer tot stand komt. Ik zie daarom geen meerwaarde van een stelselwijziging.
Hoe kunnen provincies en het Rijk bepalen hoeveel «stikstofruimte» er te vergeven is voor vergunningen, wanneer de werkelijke stikstofuitstoot zo ver af kan liggen van de uitstootgegevens in vergunningen?
Ten tijde van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) was er een hoeveelheid stikstofruimte voor vergunningen beschikbaar. Momenteel dient voor elke activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), of wel waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie in een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, in beginsel een Passende Beoordeling plaats te vinden. Aan de hand van het rekeninstrument AERIUS kan met een projectberekening worden bepaald of dit het geval is en of er een vergunning kan worden verleend. Er is dus geen sprake van stikstofruimte die kan worden vergeven.
Kunt u bevestigen dat in Noord-Brabant tot eind 2020 het project Intensivering Toezicht veehouderijen (ITV) loopt, met als doel om binnen drie jaar alle veehouderijen binnen de deelnemende gemeentes minstens één keer gecontroleerd te hebben op milieu en natuurregelgeving?
Ja, dit klopt.
Kunt u bevestigen dat bij deze ITV tot nu toe bij 53% van de gecontroleerde veehouderijen minstens één natuur- of milieuovertreding is geconstateerd? Zo ja, hoe beoordeelt u deze bevinding?7
Dit cijfer klopt, maar verdient wel enige context. De Statenmededeling tijdens de Statenvergadering van de provincie Noord-Brabant op 15 juni 2020 waar uw Kamer naar verwijst licht toe dat de aard van de overtredingen heel breed is en het veelal administratieve fouten betreft. Bij 8% van de gecontroleerde bedrijven heeft een lichte overtreding plaatsgevonden waarbij de ondernemers alleen zijn geïnformeerd. 43% van de controles leidde tot een bestuurlijke waarschuwing en een termijn om de overtreding op te lossen, waarna hercontrole volgt. In 2% van de controles is direct sprake van een bestuurlijk en/of strafrechtelijk optreden. Dit is niet afwijkend van andere sectoren.
Zijn er andere provincies met vergelijkbare projecten als de ITV? Zo ja, welke?
Wij kennen geen vergelijkbare projecten bij andere provincies.
Wat is het vervolg op de ITV in Noord-Brabant na 2020, wanneer het project afloopt?
Medio volgend jaar wordt het project afgerond. De provincie geeft aan dat de lessen die geleerd zijn uit het traject »intensief toezicht» nu al worden toegepast in het reguliere toezicht veehouderijen. Dit biedt de provincie een goede basis voor een andere manier van controleren, namelijk risicogericht en informatiegestuurd. Dat kan op basis van de data die in de afgelopen twee jaar in de provincie zijn verzameld bij de 7.000 bedrijfsbezoeken die de omgevingsdiensten hebben afgelegd.
Met welke frequentie worden veehouderijen – waar geen speciaal project zoals de ITV loopt – landelijk gemiddeld gecontroleerd op natuur-, milieu en dierenwelzijnsregelgeving? Vindt u dat voldoende?
De frequentie van toezicht wordt bepaald door de verschillende handhavingsorganisatie in opdracht van het bevoegd gezag. Voor alle IPPC-bedrijven geldt een minimale controle frequentie van ten minste één controlebezoek per drie jaar bij beperkte milieurisico’s en ten minste één controlebezoek per jaar bij grote milieurisico’s. De NVWA plant haar toezicht risicogericht met een toezichtintensiteit van, 3% voor diergezondheid, 8% voor dierenwelzijn en 5% voor de mestregelgeving.
Deelt u de mening dat het in de huidige stikstofcrisis noodzakelijk is dat ieder bedrijf dat stikstofdepositie veroorzaakt minstens eens per drie jaar gecontroleerd wordt op de natuurvergunning en het aantal dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een dergelijke minimumeis stellen aan provincies voor het toezicht op natuurvergunningen en dierrechten?
De provincies houden toezicht op de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van agrarische bedrijven. Zij kunnen inschatten of het meerwaarde heeft om een bedrijf met een vast interval te controleren. Indien zij daar noodzaak toe zien, kunnen zij nu al frequenter toezicht houden. Ik zie daarom geen meerwaarde in het maken van specifieke afspraken met de provincies over de mate van toezicht op Wnb-vergunningen of eisen te stellen hieromtrent. Ten aanzien van dierrechten ondersteun ik de inspanningen van de NVWA om het risicogericht toezicht te optimaliseren.
Ammoniumnitraat |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u de schriftelijke vragen van het lid van de provinciale staten Klumpes gesteld aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 7 september 2020?1
Ja.
Klopt het dat eind augustus een vrachtschip in de Merwehaven tussen Schiedam en Rotterdam lag aangemeerd, met daarin duizenden tonnen ammoniumnitraat?
In de Merwehaven van Rotterdam lag eind augustus 2020 een schip aangemeerd dat een lading van 7.009 ton ammoniumnitraat aan boord had.
Voldeed de geladen hoeveelheid ammoniumnitraat aan de daarvoor geldende maxima? Hoe groot is dat maximum en wat is het worst-case scenario voor een dergelijk maximum?
Het ammoniumnitraat dat zich aan boord bevond, betrof een verpakte oxiderende stof, met minder dan 0,2% brandbare bestanddelen. Oxiderende stoffen kunnen in het algemeen een bijdrage leveren bij brandscenario’s. De maximaal te laden hoeveelheid wordt bepaald door de ladingcapaciteit van het schip en de verpakkingsvorm die wordt gebruikt. Voor gevaarlijke stoffen, en hier in het bijzonder voor deze vorm van ammoniumnitraat, gelden vanuit de vervoerswet- en regelgeving strenge verpakkingsvoorschriften. Het desbetreffende schip en de verpakking voldeed aan de wettelijke voorschriften.
Klopt het dat de regels uit het Besluit risico's zware ongevallen (BRZO-regels) voor de opslag van gevaarlijke giftige of explosieve stoffen, niet geldt voor scheepsladingen?
Ja, dat klopt. Het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) is van toepassing op inrichtingen zoals gedefinieerd in de Wet milieubeheer2. Het Brzo is niet van toepassing op vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor, over binnenwateren, over zee of door de lucht en rechtstreeks aan dit vervoer gerelateerde tijdelijke opslag, tenzij de activiteiten onderdeel zijn van een inrichting. In de beantwoording van vraag 7 zal worden ingegaan op de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke ladingen over zee.
Wanneer geldt ammoniumnitraat als een grondstof, als kunstmest, als gevaarlijke chemische stof, of als munitie of explosief? En gelden er dan andere regels?
Ammoniumnitraat wordt als grondstof in diverse technische toepassingen gebruikt zoals bijvoorbeeld als grondstof voor het vervaardigen explosieven (onder additionele toevoeging van brandbare stoffen), productie van lachgas of als grondstof voor de productie van en toepassing in kunstmeststoffen voor land- en tuinbouw toepassingen. Ammoniumnitraat is geen munitie of-component.
Afhankelijk van de verschillende soorten ammoniumnitraat gelden er passende regels voor het vervoer en opslag van deze stoffen.
Klopt het dat de eigenaar van de lading van dit schip, het Zweedse Yara, een vestiging in Vlaardingen heeft met een vergunning voor 37 ton ammoniumnitraat en dat die vergunning onder de zwaarste categorie valt, met speciale eisen aan de opslagbunker, veiligheidsprocedures en regelmatige controles?
Ja, dat klopt. Het bedrijf Yara in Vlaardingen heeft een omgevingsvergunning voor de opslag van maximaal 35 ton ammoniumnitraathoudende kunstmest dat detoneerbaar is (groep 4 volgens PGS 73 indeling).
Kunt u uitleggen wat de regels zijn voor schepen die Nederlandse havens aan doen en een gevaarlijke lading vervoeren? Hoeveel strenger of minder streng zijn de eisen aan deze schepen of de lading versus de eisen voor opslag en transport op het land?
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over zee (verpakt en in bulk) gelden wereldwijd strenge uniforme veiligheidseisen die zijn vastgelegd in internationale verdragen waarbij Nederland is aangesloten. Het vervoer van deze vorm van ammoniumnitraat wordt geregeld door de IMDG-code (International Maritime Dangerous Goods Code). De voorschriften van de IMDG-code stellen strenge eisen aan de classificatie, de verpakking en etikettering en de vervoerswijze.
Bijkomend gelden op een zeeschip nog specifieke voorwaarden voor de veilige stuwage van gevaarlijke stoffen aan boord. De vervoerseisen voor gevaarlijke stoffen zijn vanuit de Verenigde Naties zoveel als mogelijk geüniformeerd als het gaat om de diverse vormen van transport. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 is de ladingcapaciteit afhankelijk van het vervoermiddel zelf maar de veiligheidseisen voor transport van gevaarlijke stoffen zijn hetzelfde.
Voor de opslag van ammoniumnitraat worden veiligheidseisen gesteld die afhankelijk zijn van de hoeveelheid en samenstelling van de opgeslagen ammoniumnitraat en ammoniumnitraathoudend kunstmest.
Zowel de vervoersregelgeving als de regelgeving voor opslag streven in alle gevallen een zo hoog mogelijk veiligheidsniveau na.
Klopt het dat de lading ammoniumnitraat bestemd was als explosief in de mijnbouw, niet in Rotterdam is gelost of overgeslagen en dat er voor deze lading specifiek geen reden was om de haven aan te doen, behalve dat ze zich nou eenmaal aan boord van dit schip bevond? Dat, met andere worden, het risico dat uit ging van deze lading op deze plek, geen of slechts zeer geringe toegevoegde waarde had voor Nederland? Klopt het dat een andere planning, waarbij gevaarlijke ladingen zoveel mogelijk rechtstreeks worden vervoerd, een minimaal aantal havens passeren en een minimaal aantal kleren worden overgeslagen, risico’s kan verkleinen? Is dit een streven, is hier beleid op?
Het schip heeft Rotterdam aangedaan om een aantal containers te laden en vervolgens door te varen naar Chili om het ammoniumnitraat te lossen (om uiteindelijk te worden bewerkt als grondstof voor te vervaardigen explosieven die worden gebruikt in «open-pit» mijnbouw). Er zijn in Rotterdam geen handelingen uitgevoerd met betrekking tot het ammoniumnitraat. Deze vorm van ammoniumnitraat betreft een niet explosieve vorm die geen of verwaarloosbare risico’s heeft voor de omgeving. Het internationaal geldende recht van vrije doorvaart houdt in dat een schip een haven moet kunnen binnenlopen. De reder heeft aldus een vaarroute opgesteld met de wetenschap dat er containers geladen moesten worden in Rotterdam. Vanuit het nautisch beheer van de haven bestaat er geen beleid op planningen/vaarplannen van reders gericht op het minder aanlopen van havens teneinde mogelijke risico’s van lading te verkleinen.
Zijn er andere plekken in Nederland waar grote hoeveelheden ontplofbaar ammoniumnitraat worden op- of overgeslagen?
Nee, uit eerder opgevraagde informatie bij omgevingsdiensten blijkt dat er geen andere locaties zijn waar detoneerbaar ammoniumnitraathoudend kunstmest (groep 4 uit PGS 7 indeling) wordt opgeslagen4.
Waarom staat Yara, dat toestemming heeft om een (relatief bescheiden hoeveelheid) ammoniumnitraat op te slaan en te verwerken, niet in de categorie «explosief» vermeld op de risicokaart die door onder andere uw ministerie wordt beheerd? Welke andere risico’s staan niet vermeld op deze kaart?
Op de risicokaart wordt informatie getoond van bedrijven die op grond van het Registratiebesluit externe veiligheid en/of de Regeling provinciale risicokaart moeten worden opgenomen in het Register risicosituaties gevaarlijke stoffen (RRGS). Het Register en de risicokaart worden beheerd door de provincies gezamenlijk. Bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het aanleveren van de juiste gegevens.
Een Brzo inrichting (zoals Yara) valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Op grond van art. 3 uit het Registratiebesluit EV, moeten Bevi inrichtingen in het RRGS worden opgenomen. Het Registratiebesluit schrijft ook voor welke informatie daarbij noodzakelijk is. Dat geldt bijvoorbeeld voor het vermelden van de risicoafstanden (plaatsgebonden risico) die volgen uit de Kwantitatieve Risico Analyse (QRA) bij de vergunning. Deze risicocontour afstanden worden daarom vermeld op de Risicokaart.
De detoneerbare stoffen uit groep 4 van PGS7, waaraan in het antwoord van vraag 6 wordt gerefereerd, zijn niet als explosief geclassificeerd. Groep 4-meststoffen hebben de intrinsieke eigenschap gevoelig te zijn voor detonatie, onder de voorwaarden zoals beschreven in de Europese verordening (EU) 2019/1009. Om het product als zodanig tot detonatie te brengen zijn echter verschillende randvoorwaarden nodig, waaronder een secundair explosief, waar bij reguliere opslag onder de voorschriften van PGS7 niet aan wordt voldaan.
Kunnen risico’s voor mensenlevens niet makkelijk fors worden gereduceerd door schepen met een dergelijk verwoestend potentieel elders in de haven te laten afmeren? Dus niet in de buurt van woonwijken, maar eerder op bijvoorbeeld de Maasvlakte?
Deze vorm van ammoniumnitraat betreft een niet explosieve vorm die geen of verwaarloosbare risico’s heeft voor de omgeving. In de door de gemeenteraad vastgestelde Havenverordening Rotterdam zijn in Hoofdstuk 7 («Zoneringsregeling schepen met gevaarlijke stoffen in verpakking of bulk») zoneringregels afgesproken voor schepen met gevaarlijke stoffen die ligplaats willen nemen in de nabijheid van woonconcentraties. De classificatie en de hoeveelheid van een stof dat zich aan boord bevindt, bepaalt tot op welke afstand van een woonconcentratie een schip mag afmeren. Het zeeschip, de Ditlef Reefer, lag gemeerd conform de Havenverordening Rotterdam 2020.
Gezien de explosie in Beiroet, kunt u globaal aangeven wat de gevolgen waren geweest voor de woonwijken, bedrijven en mensen in de buurt, als de lading van dit schip was ontploft?
In de vorm waarin dit ammoniumnitraat werd vervoerd had deze geen explosieve eigenschappen. Om deze stof explosieve eigenschappen te geven moeten de stofeigenschappen worden veranderd (bijvoorbeeld door het toevoegen van externe stoffen en het toevoegen van een ontstekingsmechanisme). Deze omstandigheden waren niet aanwezig op het schip en derhalve heeft het ontploffingsscenario hier niet heeft gespeeld. Over de mogelijke schade en gevolgen voor mensen in het geval van een explosie valt daarom geen uitspraak te doen.
Het toestaan en mogelijk maken van winterterrassen als reddingsboei voor horecaondernemers |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hayke Veldman (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Albert van den Bosch (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat terrassen tot nu toe voor veel welkome omzet hebben gezorgd bij veel horecaondernemers waardoor ze momenteel nog bestaan, met name gezien het feit dat horecaondernemers vanwege de coronabeperkingen maar een beperkt aantal gasten binnen mogen ontvangen en het feit dat de beperkingen op het terras minder beperkend zijn? Zo nee, waarom niet?
Terrassen hebben deze zomer voor een deel van de horecaondernemers gezorgd voor een welkome omzet. Ten aanzien van de beperkingen kan ik het volgende toelichten. Met ingang van 14 oktober 2020 geldt dat eet- en drinkgelegenheden geheel gesloten zijn. Uitgezonderd zijn hotels voor de hotelgasten, de afhaalfunctie van eet- en drinkgelegenheid en bedrijfskantines, mits maatregelen worden getroffen om 1,5 meter afstand te garanderen.
Deelt u de zorg dat met de winter op komst veel horecaondernemers veel minder gasten kunnen ontvangen als zij geen gebruik kunnen maken van hun terrassen, maar voor hun omzet alleen afhankelijk zijn van het aantal plaatsen binnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u een beeld over welk gedeelte van de omzet er de afgelopen tijd afkomstig is van buitenterrassen?
Ja, voor ondernemers die in het zomerseizoen terrassen exploiteren, biedt de winter minder mogelijkheden om omzet te generen. Het percentage van de omzet dat toe te schrijven valt aan de buitenterrassen verschilt per onderneming.
Erkent u het feit dat winterterrassen met overkappingen, terraswarmers, parasols, tenten en andere mogelijkheden als reddingsboei voor duizenden horecaondernemers kunnen fungeren? Zo nee, waarom niet?
Met de genoemde middelen zou een deel van de horecaondernemers, mits veilig en passend binnen de lokale situatie, hun omzet kunnen vergroten doordat een grotere bezetting mogelijk is.
Steunt u de oproep richting gemeenten om zo veel als mogelijk winterterrassen (met bijbehorende zaken) toe te staan en hier makkelijk aan mee te werken zodat horecaondernemers de winterperiode kunnen doorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Mits passend binnen de geldende landelijke maatregelen en veilig en passend binnen de lokale situatie/maatregelen en bestaande regels. Het is een afweging die door gemeenten zelf zal moeten worden gemaakt.
Bent u bereid om in contact te treden met vertegenwoordigers van horecaondernemers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om gezamenlijk tot een «Winterplan» voor de horeca te komen en ervoor te zorgen dat in alle gemeenten het standaardbeleid wordt dat winterterrassen waar mogelijk worden toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Mede naar aanleiding van uw vragen is er contact geweest met de VNG. Gemeenten en de VNG werken sinds het voorjaar samen met lokale horeca aan inpassing van ruimer terrassenbeleid. Dit juicht het Kabinet toe. Gemeenten hebben in de winterperiode net als in de zomerperiode mogelijkheden om ruimere terrassen op te zetten in de publieke ruimte binnen de landelijke coronarichtlijnen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de invulling van die ruimte een gemeentelijke afweging van belangen én draagvlak is, waarbij niet alleen de ondernemers, maar ook omwonenden en andere functies als bijvoorbeeld de weekmarkt belangen hebben.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van in welke gemeente er vanaf 1 oktober 2020 wel en in welke gemeente er vanaf 1 oktober 2020 geen winterterrassen zijn toegestaan? Kunt u daarbij aangeven wat de redenen zijn waarom gemeenten winterterrassen niet toestaan?
Een dergelijk overzicht wordt niet bijgehouden. Zoals bovenstaand is aangegeven is het een gemeentelijke aangelegenheid om alle belangen zorgvuldig af te wegen.
Wat is er verder voor nodig om eventuele beperkingen of obstakels weg te nemen voor gemeenten om mee te werken aan winterterrassen?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 5 en 6 wordt opgemerkt, is het inpassen van terrassen in de publieke ruimte, ook in de winter, een lokale aangelegenheid. De wet- en regelgeving is er op gericht om de gemeente zoveel mogelijk autonomie te geven in het maken van de belangenafweging en schept randvoorwaarden waarbinnen die besluitvorming plaats dient te vinden. Er zijn op dit moment – buiten de landelijke maatregelen – geen obstakels in wet- en regelgeving bekend die het toestaan van winterterrassen in de weg zouden staan.
Is er duidelijkheid welke varianten van tenten, parasols of overkappingen zijn toegestaan binnen de coronaregels die voor de buitenomgeving van toepassing zijn? Zo nee, bent u bereid om die duidelijkheid te geven richting vertegenwoordigers van de horecaondernemers en richting gemeenten? Zo ja, kunt u die duidelijkheid actief verspreiden onder gemeenten?
Vanuit de bestrijding van Covid-19 gelden er geen beperkingen voor het plaatsen van tenten, parasols of overkappingen bij terrassen, hierbij geldt dat een buitenterras aan de bovenzijde of aan drie zijden open is. Als dit niet het geval is dan geldt het terras als een binnenlocatie, met de daarbij behorende maatregelen. De eisen die gesteld worden aan eet- en drinkgelegenheden en terrassen zijn opgenomen in de noodverordeningen van de veiligheidsregio’s, worden door de veiligheidsregio’s gecommuniceerd en worden toegelicht op www.rijksoverheid.nl.
Heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen welk effect hebben op de besmettingen? Zo nee, bent u bereid om het RIVM hier onderzoek naar laten doen? Heeft het RIVM onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen vergelijkbaar zijn met buitenlocaties zodat deze onder het buitenregime van de coronaregels vallen?
Het RIVM heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen welk effect hebben op de besmettingen. Een buitenterras kan als zodanig worden aangemerkt als het aan de bovenzijde of aan drie zijden open is, deze variatie is vergelijkbaar met een buitenlocatie.
Wilt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De totstandkoming van een nieuwe EU drugsstrategie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de recente voorstellen van de Europese Commissie voor de aanpak van drugs?1 Zo ja, wat vindt u van deze voorstellen? Is dit in lijn met de verwachtingen die Nederland had ten aanzien van dit onderwerp?
Ja.
De voorstellen van de Europese Commissie sluiten op het terrein van drugsbestrijding aan bij het kabinetsbeleid dat eveneens de aanpak van de ondermijnende effecten van de georganiseerde drugscriminaliteit intensiveert. Het kabinet verwelkomt die stevigere inzet, maar is kritisch over het gebrek aan balans in de mededeling door de beperkte aandacht voor gezondheid, mensenrechten en internationale samenwerking. Daarnaast had het kabinet verwacht dat er in de voorstellen structureel meer aandacht zou zijn voor het belang van een sterke wetenschappelijke basis voor beleid en maatregelen, en het betrekken van maatschappelijke organisaties en de doelgroepen zelf bij het beleid. Voor het uitgebreide oordeel van het kabinet over de voorstellen verwijs ik u naar het BNC-fiche 22112–2928 Mededeling EU Agenda en Actieplan Drugs 2021–2025 (2 oktober 2020).
Klopt het dat aan deze nieuwe voorstellen geen consultaties vooraf zijn gegaan? Zo nee, welke mensen, organisaties of instituten zijn dan van tevoren geconsulteerd? Is er op geen enkele wijze contact geweest met Nederlandse vertegenwoordigers? Deelt u de mening dat juist dit soort commissievoorstellen zorgvuldige voorbereiding en overleg met EU-lidstaten, experts en relevante belanghebbenden vergen?
Aan deze nieuwe voorstellen is een publieke consultatie voorafgegaan. Ook zijn maatschappelijke organisaties geconsulteerd via een expertcomité van de Europese Commissie, het Civil Society Forum on Drugs. Op ambtelijk niveau heeft Nederland zowel bilateraal als in de Horizontale Raadswerkgroep Drugs contact met de Europese Commissie en heeft ook via die wegen zijn positie kenbaar gemaakt. EU-lidstaten en belanghebbenden zijn echter niet geconsulteerd over de inhoud van plannen van de Europese Commissie. De inhoud van de plannen werd pas bekend na de officiële publicatie op 24 juli jl. Het kabinet is van mening dat de Europese Commissie in een eerder stadium inhoudelijk overleg met de EU-lidstaten had moeten voeren en advies van experts en relevante belanghebbenden had moeten inwinnen.
Welke gevolgen hebben de commissievoorstellen voor de Nederlandse aanpak van drugs? Deelt u de opvatting van een dertigtal ngo’s en netwerken2 dat in de voorgestelde EU Drugsagenda 2021–2025 drastisch afstand wordt genomen van de huidige gebalanceerde, geïntegreerde en multidisciplinaire aanpak van drugs en dat het voorstel van de Europese Commissie op gespannen voet staat met de uitgangspunten van mensenrechten, volksgezondheid en relevante internationale afspraken, zoals UNGASS Outcome Document 2016 en UN System Common Position on Drugs 2018? Zo nee, waarom niet?
De voorstellen hebben geen directe gevolgen voor de Nederlandse aanpak van drugs. De mededeling van de Commissie is niet bindend.
Het kabinet is van mening dat de gebalanceerde, geïntegreerde en multidisciplinaire aanpak van drugs zoals vormgegeven in de huidige drugsstrategie van de EU, onvoldoende terugkomt in de voorstellen van de EC. Ook belangrijke principes als mensenrechten en volksgezondheid die ten grondslag liggen aan de huidige strategie, worden te weinig benoemd. Relevante internationale afspraken zoals het UNGASS Outcome Document 2016, worden nauwelijks genoemd door de Commissie, terwijl dit voor Nederland en de EU een belangrijke basis is voor internationale samenwerking.
Bent u bereid om de Europese Commissie aan te spreken op zowel de wijze van totstandkoming als op de inhoud van dit voorstel en het voortouw te nemen om dit voorstel van tafel te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft, net als verschillende andere lidstaten, de Europese Commissie hierop aangesproken en het probleem in de betreffende raadswerkgroep aangekaart.
De lidstaten zullen de komende maanden in Raadsverband onder leiding van het Duitse EU-voorzitterschap werken aan het opstellen van een nieuwe EU-drugsstrategie ter vervanging van de voorstellen van de Europese Commissie. Nederland zal erop toezien dat ngo’s en andere belanghebbenden hierbij voldoende worden gehoord.
Het bericht ‘U staat op een zwarte lijst’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «U staat op een zwarte lijst»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat de in het artikel genoemde praktijken tot op de dag van vandaag doorgang vinden?
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft me laten weten dat ze veel klachten ontvangt over dit soort praktijken. Ze doet daarom op dit moment onderzoek naar meerdere handelsinformatiebureaus.
Klopt het dat de genoemde bedrijven in het artikel (EDR, Lindorff en Focum) databases met persoonlijke gegevens bijhouden van miljoenen Nederlanders zonder dat zij hierover zijn geïnformeerd en dat deze gebruikt worden om vergaande beslissingen te nemen die invloed hebben op het leven van mensen?
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op dergelijke verwerkingen van persoonsgegevens. Ze doet in beginsel geen uitspraak over individuele zaken, tenzij een onderzoek is afgerond.
Klopt het dat bij sommige mensen de levering van diensten geweigerd wordt op basis van een «score» van dergelijke bedrijven, die soms alleen gebaseerd is op het adres?
Gelet op dat het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens nog niet is afgerond, is het niet mogelijk om inhoudelijk op zaken in te gaan. Wel heeft de Autoriteit Persoonsgegevens laten weten dat de ontvangen klachten in veel gevallen betrekking hebben op scoring. In andere gevallen gaat het om klachten die betrekking hebben op direct marketing. Daarnaast krijgt de Autoriteit Persoonsgegevens klachten binnen die zien op het niet verlenen van inzage of het niet inwilligen van verwijderverzoeken.
Klopt het dat deze praktijken in strijd zijn met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en kunt u hier een eigen juridische analyse op geven? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om deze praktijk te stoppen?
Het geciteerde artikel uit De Groene Amsterdammer stamt uit 2017. Op dat moment was de AVG nog niet in werking getreden.
Het basisbeginsel van de AVG is dat persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt als hiervoor een geldige grondslag bestaat. Deze zes grondslagen zijn te vinden in artikel 6, eerste lid, AVG. Of de genoemde bedrijven een geldige grondslag hebben, is ter beoordeling van de Autoriteit Persoonsgegevens en uiteindelijk de rechter.
Daarnaast hebben burgers het recht om niet te onderworpen worden aan geautomatiseerde individuele besluitvorming.2 Er dient in ieder geval voor dergelijke verwerkingen passende waarborgen worden geboden, waaronder specifieke informatie aan de betrokkene en het recht op menselijke tussenkomst, om zijn standpunt kenbaar te maken, om uitleg over de na een dergelijke beoordeling genomen besluit te krijgen en om het besluit aan te vechten.3
Tot slot hebben de verwerkingsverantwoordelijken, zoals de genoemde bedrijven, een transparantieplicht.4 Zo dient er bij de verwerking van de persoonsgegevens al aan de betrokken personen te worden gemeld welke gegevens worden verzameld, door wie, met welk doel en de ontvangers van de persoonsgegevens.5 Daarnaast dienen ze de betrokkenen ook op de hoogte te stellen van hun rechten, zoals het recht op inzage.6
Klopt het dat het in strijd is met de wet om diensten in te kopen van dergelijke bedrijven en welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat energiebedrijven, woningcorporaties, kredietaanbieders en zorgverzekeraars geen gebruik meer maken van dergelijke onrechtmatige diensten? Bent u bereid in gesprek te gaan met deze bedrijven en organisaties?
De koop en verkoop van persoonsgegevens zijn ook verwerkingen van persoonsgegevens. Ook de kopers van deze diensten zullen dus een geldige grondslag in de zin van artikel 6, eerste lid, AVG moeten hebben. Zowel de verkoper van de gegevens als de koper ervan zullen ervoor moeten zorgen dat ze handelen in overeenstemming met de AVG. Zo dienen ze onder andere de betrokken personen te informeren dat hun gegevens worden verwerkt.7
Zoals eerder aangegeven is de Autoriteit Persoonsgegevens bezig met een onderzoek naar meerdere handelsinformatiebureaus. Indien uit het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens blijkt dat deze praktijken niet zijn toegestaan onder de AVG, dan ben ik bereid om samen met de Autoriteit Persoonsgegevens in gesprek te gaan met de bedrijven en organisaties die deze diensten afnemen.
Welke stappen kunnen mensen nemen om hun recht te halen als zij onterecht door deze bedrijven, en de algoritmes die de bedrijven gebruiken, als wanbetaler worden bestempeld?
Een van de basisbeginselen van de AVG is dat persoonsgegevens juist dienen te zijn en indien nodig worden geactualiseerd.8 Dit houdt in dat de genoemde bedrijven alle redelijke maatregelen moeten nemen dat onjuiste gegevens onverwijld worden gerectificeerd of gewist. Wanneer een burger constateert dat er onjuiste persoonsgegevens worden verwerkt, kan hij eisen dat het bedrijf deze gegevens rectificeert.9
Indien de grondslag voor de verwerking van de persoonsgegevens rust op gerechtvaardigd belang of op toestemming, dan kan een burger tevens bezwaar maken tegen de geautomatiseerde individuele besluitvorming en de profilering die daarmee gepaard gaat.10 In deze gevallen is het ook mogelijk voor de burger om te eisen dat zijn persoonsgegevens worden gewist.11
Verder kan een consument, indien het desbetreffende bedrijf hierbij is aangesloten, bij de Nederlandse Vereniging van Handelsinformatiebureaus (NVH) terecht. De NVH heeft een gedragscode en een klachtenprocedure.
Wanneer burgers de verwerking van hun persoonsgegevens onrechtmatig achten, dan kunnen ze ook een klacht indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Kunnen mensen die in sommige gevallen, bijvoorbeeld door energieleveranciers, worden gevraagd een «borg» te betalen om klant te mogen worden, deze borg terugvorderen?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft mij laten weten dat het vragen van een waarborgsom een bestaande praktijk is in de energiesector. In 2013 zijn Energie Nederland en de Consumentenbond tot overeenstemming gekomen over een set algemene voorwaarden voor energielevering. In deze voorwaarden is opgenomen dat de leverancier van de contractant (consument) zekerheden, zoals een bankgarantie of waarborgsom, mag verlangen voor de bedragen die de consument voor de energielevering verschuldigd is.12
Bij de vraag of een consument de waarborgsom kan terugvorderen, is het belangrijk te benadrukken uitgangspunt van het contractenrecht is dat partijen in beginsel contractsvrijheid hebben. Hieronder vallen ook bepalingen waarin een aanbieder van diensten vooraf een borg aan zijn klanten vraagt en de wijze waarop deze wordt teruggegeven. Of een persoon deze borg kan terugvorderen, hangt daarom af van hoe dit in het desbetreffende contract is geregeld.
Kunt u uiteenzetten, als het gaat om deurwaarders en incassobureaus, welke gegevens deze bedrijven over mensen mogen verzamelen en wat voor stappen mensen kunnen zetten om deze gegevens, conform de AVG, in te zien, te wijzigen of te verwijderen?
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen gerechtsdeurwaarders en incassobureaus. De taken en bevoegdheden van gerechtsdeurwaarders zijn wettelijk vastgelegd en dit kan ook dienen als grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens. Incassobureaus daarentegen zijn commerciële bedrijven en zullen dus op basis van een andere grondslag handelen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders heeft een Gedragscode waarin de verwerking van persoonsgegevens door gerechtsdeurwaarders nader wordt gespecificeerd.13 De gedragscode stelt onder meer dat de verstrekking van persoonsgegevens door de gerechtsdeurwaarder aan derden aan strikte regels is gebonden en dat persoonsgegevens slechts uit een beperkt aantal bronnen mogen worden verkregen, afhankelijk van de soort werkzaamheid die de gerechtsdeurwaarder uitoefent. De Gedragscode bevat ook een lijst met het soort persoonsgegevens dat in dit kader mag worden gebruikt.14
Wat betreft incassobureaus is het beginsel van minimale gegevensverwerking belangrijk.15 Incassobureaus zullen de gegevens die ze verwerken moeten beperken tot datgene dat strikt noodzakelijk is voor het doel waarvoor ze worden verwerkt.
Wat betreft de stappen die mensen kunnen zetten, biedt de AVG de mogelijkheid om de persoonsgegevens in te zien, te rectificeren en te laten wissen.16
Het bericht ‘Provincie Noord-Brabant: wie een weg wil aanleggen, mag nu de stikstof van een boer kopen’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Provincie Noord-Brabant: wie een weg wil aanleggen, mag nu de stikstof van een boer kopen»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de provinciebesturen van Noord-Brabant en Zeeland hebben besloten dat bedrijven en overheden vanaf volgende week stikstofruimte kunnen overkopen van stoppende veehouders?
Er zijn bestuurlijke afspraken dat het Rijk en verschillende provincies na de zomer een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven en het verleasen van stikstofruimte. Het besluit van de provinciebesturen van Noord-Brabant en Zeeland is in lijn met deze afspraken.
Hoe staat deze ontwikkeling in verhouding tot uw uitspraak in het debat op 18 juni 2020: «Extern salderen voor de veehouderij staat nog niet open»? Hoe is het proces richting het besluit om extern salderen voor de veehouderij open te stellen verlopen?
Bij het maken van de bestuurlijke afspraken is geconcludeerd dat de randvoorwaarden voor openstelling van extern salderen met de veehouderijbedrijven voldoende in kaart zijn gebracht. Daardoor is onder meer voldoende geborgd dat ongewenste effecten worden voorkomen. Tevens is afgesproken dat maandelijks te monitoren. Zodoende kunnen de gedeputeerde staten van de verschillende provincies een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven.
Klopt het bericht van het Interprovinciaal Overleg (IPO) dat meerdere provincies het extern salderen met veehouderijen mogelijk zullen maken? Zo ja, om welke provincies gaat dit precies en wanneer wordt het per provincie opengesteld?2
Dit bericht is conform de bestuurlijke afspraak om een besluit te nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijen. Het is aan de gedeputeerde staten van de verschillende provincies om te besluiten wanneer extern salderen met veehouderijen mogelijk wordt gemaakt binnen een provincie. Deze besluiten worden de komende weken genomen.
Klopt het dat extern salderen voor de veehouderij in Limburg al langere tijd opengesteld was? Zo ja, was dat conform de afspraken en hebben daar al transacties plaatsgevonden?
Dit klopt. Bij het vaststellen van de provinciale beleidsregels intern en extern salderen op 13 december 2019 is door het provinciebestuur van Limburg besloten om geen uitzondering op te nemen voor bedrijven die op 4 oktober beschikten over dier- of fosfaatrechten. Er zijn sindsdien twee vergunningen verleend onder gebruikmaking van extern salderen.
Gaat u zelf ook gebruikmaken van het systeem van extern salderen bij Rijksprojecten, zoals wordt vermeld in het bericht van het IPO?
Ja, ook Rijksprojecten kunnen gebruik maken van de systematiek van extern salderen indien er stikstofruimte nodig is om deze projecten te realiseren.
Deelt u de analyse dat extern salderen met een percentage van 30% te weinig oplevert, aangezien er in vergunningen ook veel onbenutte, latente stikstofruimte zit? Zo nee, waarom niet? Welke waarborgen worden genomen om te voorkomen dat er in hoofdzaak enkel latente ruimte wordt ingezet bij het extern salderen?
Bij extern salderen (ten behoeve van het verkrijgen van een vergunning voor nieuwe activiteiten) geldt het principe dat de saldonemer 70% van de van een saldogever overgenomen stikstofemissie mag benutten; de overige 30% komt ter beschikking van de natuur. Daarbij hebben Rijk en de provincies afgesproken uit te gaan van «feitelijk gerealiseerde capaciteit». Dit betekent dat ook de niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning ter beschikking komt van de natuur. Bovendien is extern salderen hoofdzakelijk bedoeld als instrument om initiatiefnemers in staat te stellen om stikstofemissies van hun activiteiten te salderen en zodoende een natuurvergunning aan te kunnen vragen. Het percentage van 30% is een beleidskeuze om naast het creëren van ruimte voor economische en maatschappelijke ontwikkelingen ook aanvullend stikstofreductie te realiseren. Dit staat los van de stikstofreductiedoelstellingen van het kabinet zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 24 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 82), die – met uitzondering van de ontwikkelreserve – volledig ten goede komen aan de natuur. Zodoende ben ik van mening dat de systematiek als geheel ook voldoende depositiedaling in de natuur bewerkstelligt.
In hoeverre is het kabinet voornemens om het advies van de commissie-Remkes op te volgen om een emissiereductie van 50% binnen tien jaar te realiseren? Heeft de 50%-doelstelling nog gevolgen voor de beleidsregels voor extern salderen, waarbij slechts 30% van de vrijkomende depositieruimte aan de natuur wordt gegund?
In de brief van 17 juni jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 89), is aangekondigd dat het kabinet de reductiedoelstelling (om in het jaar 2030 50% van de hectares met stikstofgevoelige natuur binnen de Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarde te brengen) als resultaatsverplichting wettelijk te verankeren. Zie verder voor de beantwoording van deze vraag de aanstaande appreciatie van het advies van de commissie-Remkes en het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat het extern salderen, waarbij 30% aan de natuur ten goede komt, enkel betrekking heeft op nieuwe initiatieven en niet op bestaande activiteiten? Zo ja, betekent dit dat de opgave voor emissiereductie van bestaande activiteiten onverminderd overeind blijft indien enkel 30% emissiereductie wordt nagestreefd?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 7.
Kunt u toelichten hoe het verleasen van stikstofruimte werkt en of de verleasde stikstofruimte afgeroomd wordt na de leaseperiode? Zo nee, leidt het verleasen van stikstofruimte dan niet de facto tot een stijging van de stikstofemissie wanneer ongebruikte ruimte tijdelijk wordt ingezet?
Verleasen van stikstofruimte komt neer op tijdelijk extern salderen. Dat kan een oplossing zijn voor projecten die, bijvoorbeeld in de aanlegfase, een tijdelijke depositie veroorzaken. De feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit wordt geheel of gedeeltelijk tijdelijk aantoonbaar buiten gebruik gesteld. De saldo-ontvanger mag 70% van deze capaciteit benutten ten behoeve van de verkrijging van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een vooraf afgebakende periode. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is wordt de vergunning niet ingetrokken of aangepast na de leaseperiode. De facto is zeker gesteld dat er geen stijging van depositie plaatsvindt ten opzichte van de oorspronkelijke situatie van de saldogever.
Deelt u de vrees van zowel de agrarische sector als natuurorganisaties dat kapitaalkrachtige partijen de stikstofruimte van veehouderijen zullen opkopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die vrees deel ik niet. Met de provincies heb ik beheersmaatregelen getroffen om grip te houden op extern salderen met veehouderijen. Er is bestuurlijk afgesproken dat extern salderen voor één jaar wordt opengesteld, met een evaluatie om te besluiten over voortzetting. Daarnaast vindt er een maandelijkse monitoring plaats en wordt na zes maanden een tussenbalans opgemaakt. In de maandelijkse monitoring wordt ook gekeken naar het aantal intersectorale transacties, waarbij extern salderen met veehouderijbedrijven plaatsvindt voor ontwikkelingen in andere sectoren. Bovendien geldt voor initiatiefnemers dat zij bij het bevoegd gezag een melding moeten doen van voorgenomen transacties met extern salderen. Zodoende houden de provincies en ik zicht op de ontwikkelingen. Indien eventuele ongewenste effecten zich voordoen, zullen de provincies en ik ingrijpen. De evaluatie van extern salderen, en desgewenst de tussenbalans, is een goed moment om aanpassingen te overwegen.
Kunt u reflecteren op uw uitspraken tijdens het debat op 12 maart 2020 waarin u stelde dat u in gesprek was met provincies over hoe zij om zouden gaan met het extern salderen van veehouderijbedrijven? Zei u toen niet dat het van belang was om daar grip op te houden?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kijkt u nu terug op de gesprekken die u heeft gevoerd met de provincies? Bent u van mening dat er in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland nog steeds grip kan worden gehouden op het extern salderen van veehouderijen? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Zie antwoord vraag 11.
Welke maatregelen neemt u om provincies te ondersteunen? Komt er bijvoorbeeld een uniform stikstofregistratiesysteem voor alle provincies? Zo nee, hoe gaat u de handel in emissierechten tussen provincies (en daarmee de stikstofemissie en -depositie) bijhouden?
De provincies werken aan een regionaal stikstofregistratiesysteem. Daarover zijn we in goed overleg. Hierbij zullen de ervaringen met extern salderen in de praktijk worden benut. Daarnaast vindt een maandelijkse monitoring plaats van het aantal en soort transacties met extern salderen.
Kunt u toelichten of er voldoende overheidssturing en -ondersteuning is om te voorkomen dat de stikstofruimte wordt opgekocht door kapitaalkrachtige partijen?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de beperkte stikstofruimte die vrijkomt dient te worden gebruikt voor zaken met het grootste maatschappelijke rendement? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat stikstofruimte schaars is, en dat het van belang is om stikstofruimte beschikbaar te stellen voor projecten van groot maatschappelijk belang. Daartoe is er middels het stikstofregistratiesysteem voorrang gegeven aan woningbouw en 7 MIRT-projecten. Ook heeft het kabinet een ontwikkelreserve ingesteld voor meldingen en projecten van nationaal belang (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Extern salderen is echter een legitiem juridisch instrument voor private partijen die stikstofruimte nodig hebben voor het aanvragen van een natuurvergunning, ook als deze minder maatschappelijk rendement met zich meebrengen.
Komt er ook voldoende overheidssturing en -ondersteuning om ervoor te zorgen dat de stikstofruimte die vrijkomt wordt ingezet voor maatschappelijke doelen, zoals de woningbouw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Gaat u zich houden aan de aangenomen motie van het lid Moorlag (Kamerstuk 35 334, nr. 9) om voorrang te verlenen aan de woningbouw bij de vrijgekomen stikstofruimte? Zo ja, welke instrumenten gaat u inzetten om sturing te geven aan het uitgeven van stikstofruimte?
In de Ministeriele Regeling («wijziging van de Regeling natuurbescherming (spoedaanpak stikstof bouw en infrastructuur)» is met ingang van 24 maart jl. aangegeven op welke manier depositieruimte wordt uitgegeven. Daarin is, in lijn met de motie Moorlag, voorzien dat wanneer er concurrentie zou ontstaan tussen een woningbouw- en een MIRT-project er bestuurlijk overleg nodig is om tot prioritering te komen. Tot op heden is het niet nodig gebleken dergelijk overleg te voeren. De ruimte in het stikstofregistratiesysteem als gevolg van de snelheidsverlaging blijft apart geoormerkt, zodat prioritering ook in de toekomst mogelijk blijft. Daar waar sprake was van een concurrerende behoefte aan ruimte tussen MIRT en woningbouw, is de ruimte conform motie met voorrang ingezet voor de woningbouw.
Waarom vindt extern salderen nu plaats op basis van een rekensysteem voor stikstof, standaardrekenmethode 2 (SRM2), waarvan de commissie-Hordijk stelt dat er geen basis is om de stikstofdepositie van wegverkeer te beperken tot een afkapgrens van slechts vijf kilometer van de weg?3
Extern salderen vindt plaats op basis van bestaande procedures rondom het verlenen van een natuurvergunning. Hierbij wordt gebruik gemaakt van AERIUS Calculator om de depositie van een project te berekenen. Voor alle projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals wegenprojecten, maar ook projecten binnen de woningbouw, industrie en landbouw, berekent AERIUS Calculator de depositiebijdrage van het wegverkeer met een implementatie van Standaardrekenmethode 2 (SRM2). De implementatie van SRM2 in AERIUS hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer omdat berekende bijdragen op meer dan 5 kilometer niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project. Voor andere emissiebronnen, zoals stallen, rekent AERIUS Calculator met het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS).
Wordt het extern salderen ook voor wegprojecten ingezet?
Indien wegprojecten stikstofdepositie veroorzaken met significant negatieve effecten, dan kan extern salderen gebruikt worden als instrument om stikstofdeposities te salderen.
Klopt het dat de rekengrens van SRM2 op vijf kilometer ertoe leidt dat ook binnen een afstand van vijf kilometer tot de weg de deposities worden onderschat?
Dat klopt niet. SRM2 is uitvoerig gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten en geeft een nauwkeurig inzicht in de depositiebijdrage van wegverkeer binnen 5 kilometer van de weg.
Klopt het dat de commissie-Hordijk heeft aangegeven dat het alternatieve rekensysteem Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model doelgeschikt is en fit-for-purpose en dat dit dus niet voor SRM2 kan gelden, omdat daarvoor het grootste gedeelte van de deposities op grotere afstanden plaatsvinden en SRM2 hiermee geen rekening houdt? Zo ja, waarom gebruikt u dan niet het OPS-model voor wegverkeer?
Dat is niet de conclusie van het adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Zij stelt vast dat het Nederlandse meet- en modelinstrumentarium voor de doorrekening op nationale schaal van goede kwaliteit, en daarmee doelgeschikt is. Het Adviescollege beoordeelt het instrumentarium op lokaal niveau (AERIUS Calculator) als niet doelgeschikt voor toestemmingsverlening, onder andere vanwege het gebruik van verschillende rekenmodellen (SRM-2, OPS) bij de vergunningverlening voor verschillende typen emissiebronnen. De modellering in SRM2 is echter specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee en is niet toegespitst op deze specifieke broncategorie, maar is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot zoals schoorstenen. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen met behulp van OPS zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden.
In hoeverre heeft uw ministerie in overleg met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) overwogen om net als voor alle andere sectoren ook voor het wegverkeer OPS toe te passen en welke overwegingen zijn zo zwaarwegend geweest om SRM2 te gebruiken?
De keuze om in AERIUS Calculator voor wegverkeer uit te gaan van SRM2 en voor andere bronnen van OPS is in 2015 bij de voorbereiding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemaakt door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken en het (toenmalige) Ministerie van Infrastructuur en Milieu in afstemming met provincies. De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator is speciaal voor dit rekeninstrument ontwikkeld door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en RIVM.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 22 is er weloverwogen gekozen voor het hanteren van SRM2 bij depositieberekeningen voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals wegenprojecten, maar ook projecten binnen de woningbouw, industrie en landbouw. De keuze om wegverkeer in AERIUS Calculator met SRM2 door te rekenen zorgt voor nauwkeurige resultaten en minder onzekerheden. Daarnaast zorgt het gebruik van SRM2 ook voor consistentie en continuïteit: In de periode vóór het PAS werden projectspecifieke depositieonderzoeken voor rijkswegenprojecten uitgevoerd met het rekenmodel PluimSnelweg van TNO, dat ook beschouwd kan worden als een SRM2-implementatie. Daarin werd een maximale rekenafstand van 3 kilometer gehanteerd bij wegverbredingsprojecten4. Het gebruik van SRM2 in de periode voor het PAS, tijdens het PAS en nu ook in de periode na het PAS betekent dat gekozen is voor continuïteit en consistentie in de rekenmethoden voor wegverkeer.
SRM2 is in 2006 vastgelegd in het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit en is destijds ontwikkeld door ECN, in opdracht van het Ministerie van VROM. RIVM en andere deskundigen waren hier destijds bij betrokken. Dat voorschrift is in 2007 vervangen door de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De rekenmethode SRM2 en de maximale rekenafstand van 5 kilometer wordt ook gehanteerd in de Rekentool voor het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL Rekentool) die is ontwikkeld door RIVM en wordt gebruikt voor projectspecifieke berekeningen van de luchtkwaliteit langs wegen.
Het kabinet acht een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen gewenst en onderzoekt daarom in samenwerking met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt.
Waarom is het OPS-model wel geschikt voor de scheepvaart, de luchtvaart en het railverkeer, maar niet voor het wegverkeer?
Voor wegverkeer wordt in AERIUS Calculator gerekend met SRM2 omdat het meer geschikt is voor de berekening van de projectspecifieke depositiebijdrage van wegverkeer dan OPS. Het model houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot. Dit betekent echter niet dat het ongeschikt is voor berekeningen van de depositiebijdrage van bewegende bronnen.
Wat zijn de implicaties voor wegprojecten die al zijn vergund met een SRM2-berekening, nu de commissie-Hordijk heeft geconcludeerd dat het systeem niet verdedigbaar is?
Uit het advies van het adviescollege blijkt niet dat SRM2 niet geschikt is voor het berekenen van stikstofdeposities. AERIUS Calculator is het best beschikbare instrument voor het doorrekenen van projecten op hun effecten op stikstofdepositie. Dit wordt algemeen onderkend in de jurisprudentie. Ik vind het van belang dat bevoegde gezagen bij hun vergunningverlening uitgaan van de best beschikbare methode en dat is AERIUS Calculator. Het huidige systeem, inclusief de toepassing van SRM2 voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, blijft dan ook de basis voor vergunningverlening. Uiteraard is het van belang dat het systeem verder wordt doorontwikkeld, onder andere aan de hand van de adviezen van het Adviescollege Meten en Berekenen. Het kabinet acht een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen gewenst en onderzoekt daarom in samenwerking met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt.
Wat zijn de implicaties van projecten die met SRM2 zijn berekend en die na de uitspraak van de Raad van State na 29 mei 2019 nog in procedure zijn, nu is gebleken dat SRM2 als niet geschikt voor het berekenen van stikstofdeposities moet worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 25.
Bent u van mening dat de adviescolleges – aangesteld door het kabinet zelf – serieus moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebruikt u de adviezen niet?
Het kabinet neemt de adviezen van alle Adviescolleges uiterst serieus, en dus ook die van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Dit Adviescollege doet aanbevelingen gericht op het verbeteren van het meet-, model- en rekeninstrumentarium, uitbreiding van het meetnet en instelling van een kennisprogramma stikstof mede gericht op het mogelijk gebruik van een modelensemble en satellietmetingen. Het kabinet neemt de bevindingen van het college ter harte en ziet in de aanbevelingen goede aanknopingspunten voor de verdere doorontwikkeling van het huidige meet- en rekeninstrumentarium.
Wanneer verwacht u met een reactie op het advies van de commissie-Hordijk te komen en gaat u daarbij aangeven welke veranderingen er in AERIUS worden doorgevoerd voordat deze software verschijnt?
De kabinetsreactie op het Adviescollege is vandaag aan uw Kamer gestuurd. Daarbij gaat het kabinet nader in op de stappen die het kabinet neemt om de huidige systematiek en bijbehorend instrumentarium verder te verstevigen in lijn met gedane aanbevelingen.
Wat zijn de mogelijke implicaties van het advies van de commissie-Hordijk voor de projecten die nu middels extern salderen mogelijk worden gemaakt?
Zoals aangegeven bij het antwoord op 26 blijft het huidige systeem, inclusief het gebruik van AERIUS Calculator in de huidige vorm, de basis voor vergunningverlening. Dat geldt ook voor toepassing van extern salderen. Het systeem van meten en berekenen wordt blijvend doorontwikkeld, zodat bevoegde gezagen met de best beschikbare systemen werken, en zodoende met vertrouwen beleid en toestemmingsverlening hierop kunnen blijven baseren.
Gaat het kabinet zelf ook gebruikmaken van het systeem van extern salderen bij wegprojecten en maakt het daarbij gebruik van de afkapgrens van vijf kilometer?
Ja, het kabinet kan het systeem van extern salderen inzetten voor wegprojecten. Hierbij wordt uitgegaan van de huidige werkwijze met betrekking tot de berekening van depositie, inclusief het gebruik van SRM2 voor projecten met emissies door wegverkeer.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid moet bestaan over hoe met de tekortkomingen van SRM2 moet worden omgegaan voordat extern salderen wordt ingezet voor projecten met wegemissies?
Op dit moment is er voldoende duidelijkheid voor het kabinet om te besluiten dat de huidige systematiek op dit moment niet wordt gewijzigd. Voor de verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 29.
Verbod op blootstellen jongeren aan corona |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat het coronavirus onder de biologische agentia van categorie 3 valt?
Ja, dat klopt. De Europese Commissie heeft in samenspraak met het Europees parlement en de Raad op 3 juni via een (wijziging) update van de Richtlijn voor biologische agentia SARS-CoV-2 opgenomen in de lijst van biologische agentia waarvan bekend is dat deze bij de mens infectieziekten kunnen verwekken. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt expliciet verwezen naar de categorie-indeling in de Europese Richtlijn. SARS-CoV-2, het nieuwe coronavirus dat het ziektebeeld COVID-19 veroorzaakt, wordt in de Richtlijn geclassificeerd als biologisch agens in categorie 3.
Wat is de reden dat het coronavirus in categorie 3 is geplaatst en het ebolavirus onder categorie 4 valt?
De plaatsing van SARS-CoV-2 in categorie 3 biologische agentia, oftewel het virus dat COVID-19 veroorzaakt, is in overeenstemming met de classificatie van MERS-CoV en SARS-CoV-1, die ook in categorie 3 zijn geplaatst. Categorie 4 wordt slechts voorbehouden voor heel bijzondere pathogenen, zoals bijvoorbeeld het ebolavirus of het pokkenvirus. Bij een categorie 4 pathogeen wordt ervan uitgegaan dat blootstelling eraan ernstige ziekte zal veroorzaken met grote kans op verspreiding, zonder behandel- of preventiemogelijkheden. Voor categorie 3 pathogenen geldt dat ze mogelijk ernstige infectie veroorzaken met kans op verspreiding en zijn er wel mogelijkheden tot behandeling of preventie. SARS-CoV-2 kan ernstige infectie veroorzaken, maar doet dat bij het overgrote deel van de geïnfecteerden niet.
Klopt het verder dat werknemers, jonger dan 18 jaar, volgens het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 4.105), niet mogen worden blootgesteld aan biologische agentia van categorie 3 of 4?
Ja, dat klopt. Artikel 4.105, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit verbiedt werkgevers jeugdige werknemers te laten werken met biologische agentia van categorie 3 of 4. Daarnaast verbiedt het werkgevers jeugdige werknemers werkzaamheden uit te laten voeren waarbij zij blootgesteld worden aan biologische agentia van categorie 3 of 4.
Artikel 4.105 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dient te worden gelezen in het licht van afdeling 9 van hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Uit artikel 4.85, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, en de toelichting daarbij, volgt dat afdeling 9 zich richt op biologische agentia die specifiek bij de arbeid van een werknemer (kunnen) voorkomen. Gedoeld wordt dan bijvoorbeeld op werkzaamheden op de COVID-19-afdeling van een ziekenhuis. Artikel 4.105 dient daarom zo te worden gelezen dat jeugdige
werknemers niet mogen worden ingezet voor werkzaamheden waarbij specifiek risico bestaat op blootstelling aan biologische agentia van categorie 3 of 4.
Wat zijn de gevolgen voor al die jonge maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers die onbeschermd hun werk moeten doen? Welke maatregelen dienen werkgevers te nemen om te voorkomen dat jongeren onder de 18 jaar worden blootgesteld aan het coronavirus?
Voor werknemers als maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers geldt dat de werkzaamheden die zij verrichten geen werkzaamheden betreffen waarbij COVID-19 een specifiek bij de arbeid voorkomend biologisch agens is, waardoor de algemene zorgplicht geldt. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) heeft de werkgever een zorgplicht, die inhoudt dat de werkgever de werknemer in staat stelt zijn werk veilig en gezond te doen. Dit betekent dat de werkgever inventariseert welke risico’s er zijn en hoe hij deze gaat aanpakken. De werknemers dienen te weten welke maatregelen er gelden en zich ook te houden aan de regels die gesteld zijn.
Het is voorts van algemeen belang voor alle werkenden ongeacht de leeftijd dat de maatregelen van het RIVM worden gevolgd om verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. De Inspectie SZW heeft op basis van de Arbowet nu al mogelijkheden om werkgevers aan te spreken op hun zorgplicht richting werknemers tot het treffen van maatregelen in verband met COVID-19. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel Wet tijdelijke maatregelen COViD-19 een tijdelijke wijziging van artikel 28 Arbowet voorgesteld, waarbij de Inspectie SZW werkzaamheden kan stilleggen als werkgevers in ernstige mate niet de noodzakelijke maatregelen treffen die nodig zijn om de kans op besmetting met COVID-19 te voorkomen of te beperken. Aanvullend op de tijdelijke wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet wordt voorzien in een tijdelijke aanvulling op artikel 3.2 (arbeidsplaats) Arbeidsomstandighedenbesluit. Het accent ligt daarbij met name op het creëren van een voor de werknemers veilige arbeidsplaats. Niet naleven van de Arbobesluit-verplichtingen is beboetbaar gemaakt.
De werkgever is verantwoordelijk om de risico’s bij de arbeid te voorkomen of te beperken en in te grijpen wanneer nodig. Dit geldt tevens voor het inperken van mogelijkheden van blootstelling aan het nieuwe coronavirus onder alle werknemers, onder wie ook de jonge maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers. De Inspectie SZW houdt daar toezicht op. Dit doet zij risicogericht en programmatisch. Als de werkgever niet de nodige voorzorgsmaatregelen treft, kan de werknemer, ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of vakbond een melding doen bij Inspectie SZW. Indien daartoe aanleiding is, kan zij een inspectie ter plekke uitvoeren.
Welke maatregelen neemt de Inspectie SZW om artikel 4.105 van het Arbeidsomstandighedenbesluit te handhaven? Informeert de Inspectie SZW bijvoorbeeld sectoren proactief waar veel jongeren werken en er een risico is van blootstelling aan het coronavirus?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze classificatie van het coronavirus en het Arbeidsomstandighedenbesluit, zich tot de algemene richtlijn dat jongeren tot 18 jaar in Nederland geen 1,5 meter afstand hoeven te houden?
Het nieuwe coronavirus verspreidt zich volgens het RIVM vooral onder volwassenen en van volwassen familieleden naar kinderen. Verspreiding van COVID-19 onder kinderen onderling en naar volwassenen komt minder vaak voor. Over het algemeen geldt: hoe jonger het kind, hoe minder groot de rol bij de verspreiding van het virus. Jongeren van 13 tot 18 jaar hoeven daarom onderling geen 1,5 meter afstand te houden, maar wel tot volwassenen.
Hoewel verspreiding van COVID-19 onder kinderen naar volwassenen minder vaak voorkomt, is het nog steeds van belang dat zij, indien het geen huishouden betreft, wel afstand houden tot volwassenen, aangezien de mogelijkheid tot verspreiding nog steeds een rol speelt. De classificatie van het nieuwe coronavirus en het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn gericht op werkzaamheden waarbij specifiek het risico op blootstelling aan COVID-19 bestaat. De algemene richtlijn dat jongeren onder de 18 geen afstand hoeven te houden, is niet gericht op arbeidssituaties waarin specifiek risico op blootstelling aan COVID-19 bestaat. In die arbeidssituaties dienen jeugdige medewerkers niet te worden ingezet.
De handreiking levensbeschouwing van het COA |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe definieert het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) het begrip religieuze neutraliteit?
Het COA is een politiek en religieus neutrale organisatie. Dit is reeds toegelicht in verschillende antwoorden op vragen uit uw Kamer.1 De beleving van religie en levensovertuiging is een persoonlijke aangelegenheid voor alle bewoners van COA-locaties en vindt plaats in de kleine setting van de privésfeer (zoals in gezinsverband). Vanuit die gedachte bevoordeelt het COA geen religie of levensovertuiging en onthouden COA-medewerkers zich van het uitdragen van een religie of geloofsovertuiging aan bewoners. Daarbij komt dat het COA zich niet bemoeit met de persoonlijke beleving van religie en levensovertuiging van bewoners, zolang deze geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van andere bewoners of de belangen van andere bewoners schaadt. Omdat bewoners van COA-locaties diverse politieke en (non-)religieuze voorkeuren hebben en mogelijk vanwege deze voorkeuren naar Nederland zijn gevlucht, kan confrontatie met de collectieve belijdenis van een religie of levensovertuiging een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van bewoners. Daarom zijn politieke en religieuze groepsbijeenkomsten, buiten de kleine setting van de privésfeer (zoals het gezinsverband) niet toegestaan binnen COA-locaties.
Deelt u de mening dat religieuze neutraliteit niet betekent dat het houden van bijbelstudies op verzoek van bewoners op hun kamer verboden zou moeten worden, maar dat COA juist de plicht heeft de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor alle bewoners van alle geloven en overtuigingen op de centra te bewaken?
Bewoners van een COA-locatie staat het vrij om in de kleine setting van de privésfeer (bijvoorbeeld in gezinsverband) een Bijbel- of Koranstudie te houden. Daarnaast is het ook mogelijk voor bewoners om individueel een religieus gesprek te houden met een bezoeker. Het COA heeft als politiek en religieus neutrale organisatie een taak om de persoonlijke levenssfeer van alle bewoners te bewaken en de leefbaarheid en veiligheid op de opvanglocaties te borgen. Inherent hieraan is dat politieke en religieuze activiteiten die mogelijk een inbreuk plegen op de persoonlijke levenssfeer van anderen niet zijn toegestaan. Daarom worden bewoners voor collectieve belijdenis van religie of levensbeschouwing, buiten de kleine privé setting (zoals het gezinsverband), verwezen naar (religieuze) instellingen in de omgeving.
Kunt u aangeven krachtens welke wet u meent politieke en religieuze groepsbijeenkomsten op de kamer van de bewoner thans te kunnen verbieden1, aangezien de Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 (in het vervolg de Handreiking), p. 4, de Grondwet en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de overheid ruimte bieden om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging alleen bij wet en in specifieke gevallen te beperken en aangezien het volgens de Handreiking, p. 6, niet wenselijk is het te weigeren of te controleren als een bewoner op zijn eigen kamer met andere bewoners samen wil bidden?
De Handreiking Levensbeschouwing omvat handvatten voor medewerkers hoe om te gaan met situaties waarin sprake is van de uiting van religie en levensbeschouwing door bewoners op een COA-locatie. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van deze handreiking. Uitgangspunt voor de handreiking is de eerbiediging van artikel 6 van de Grondwet, tegen de achtergrond van het feit dat het COA tot taak heeft de leefbaarheid op iedere locatie en de veiligheid en persoonlijke levenssfeer van iedere bewoner, ongeacht diens religie of levensbeschouwing, te waarborgen.
Kunnen alle bewoners van asielzoekerscentra (azc’s) in de praktijk inderdaad terecht bij religieuze instellingen van hun keuze in de buurt om deel te nemen aan gebedsdiensten, Bijbelstudie of andere activiteiten in groepsverband? Welke normen ten aanzien van reismogelijkheden en reistijd houdt u daarbij aan?
Het COA ondersteunt bewoners wanneer zij buiten de locatie een religieuze bijeenkomst willen bijwonen of een religieuze instelling willen bezoeken. In het geval een bewoner onvoldoende aansluiting vindt bij een bestaande religieuze instelling, bijvoorbeeld vanwege de taal of omdat een religieuze instelling niet in de nabijheid aanwezig is, dan helpt het COA, wanneer een bewoner daarom verzoekt, met het zoeken naar een ruimte buiten de COA-locatie voor het organiseren van een religieuze bijeenkomst. Ik kan bevestigen dat bewoners in de praktijk daadwerkelijk gebruik maken van deze ondersteuningsmogelijkheden vanuit het COA.
Klopt het dat het COA actief mee kan helpen een ruimte buiten het azc te vinden, en worden bewoners ook op deze mogelijkheid gewezen? Gebeurt het ook in de praktijk dat bewoners geholpen worden met het vinden van een ruimte en zo ja, hoe?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met conceptversie 0.2 van de Handreiking van 14 december 2016 (verder het Concept) en de daarin gestelde kanttekeningen en rechtsvragen (geel gemarkeerd) aangaande de rechtmatigheid van de voorgestelde beleidslijn?3
Ja.
Kunt u reageren op de in het Concept op p. 4 gemaakte opmerking dat het voorgestelde COA-beleid op het eerste gezicht botst met de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing, op de vraag in Concept, p. 5, hoe ver het COA mag gaan in de regulering om buitenproportioneel optreden door locatiemanagers te voorkomen, en op de opmerking bij het Concept, p. 7–8, dat er geen juridische basis lijkt te bestaan om religieuze bijeenkomsten en feesten te verbieden? Wat is er gedaan met deze vraag en opmerking en op welke wijze heeft dit doorgewerkt in de definitieve vaststelling van de Handreiking?
Het zou de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 te kort doen om deze te beoordelen aan de hand van opmerkingen in een zeer vroege conceptversie. In deze conceptfase van het proces wordt er nog vrijuit van gedachten gewisseld over mogelijke denkrichtingen en dient er ruimte te zijn om alle kritische vragen te stellen en opmerkingen te maken die men noodzakelijk acht om tot een weloverwogen handreiking te komen. Gedurende het proces zijn alle relevante vragen en opmerkingen in overweging genomen en verwerkt, dit heeft geleid tot de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018. Zoals ik in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven, vindt momenteel een evaluatie plaats van de Handreiking Levensbeschouwing.
Het bericht dat een laptop eisen niet mag, maar scholen ermee wegkomen. |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Een tablet of laptop eisen van leerlingen – het mag niet, maar scholen komen ermee weg»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat scholen de grenzen opzoeken om leerlingen alsnog een laptop of tablet te laten aanschaffen – die vaak honderden euro’s kosten – terwijl dit vrijwillig zou moeten zijn? En wat betekent dit volgens u voor gezinnen die dit geld niet zomaar klaar hebben liggen? Welke consequentie heeft dit voor de schoolkeuze?
Scholen bepalen zelf welk lesmateriaal zij per leerjaar inzetten in hun onderwijs en in hoeverre ze dat op papier of digitaal doen. Ze ontvangen hiervoor bekostiging van de rijksoverheid. Binnen deze bekostiging moeten scholen voor iedere leerling een volwaardig onderwijsaanbod realiseren. Scholen mogen aan ouders vragen om zelf een laptop aan te schaffen maar dit moet altijd expliciet vrijwillig zijn. Scholen mogen ouders nooit verplichten een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien.
Wanneer scholen ouders verplichten om een laptop aan te schaffen handelen zij niet volgens de wet. De Inspectie van het Onderwijs ziet hier op toe en controleert bij elk onderzoek op de naleving van de wettelijke regels ten aanzien van de vrijwillige ouderbijdrage.
Wat vindt u ervan dat een steeds groter deel van het budget van Stichting Leergeld opgaat aan laptops en tablets voor gebruik in het onderwijs? En bent u het ermee eens dat deze gelden niet bedoeld zouden moeten zijn voor reguliere leermiddelen, zoals Stichting Leergeld stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een goede zaak dat Stichting Leergeld zich inspant om kinderen uit gezinnen met minimale financiële middelen te laten deelnemen aan binnen- en buitenschoolse activiteiten. Tegelijkertijd is het uitgangspunt dat iedere leerling kosteloos onderwijs moet kunnen volgen op school. Scholen zijn daar zelf voor verantwoordelijk. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het eisen van een laptops of tablets door scholen laat zien dat deze devices meer zijn dan enkel informatiedragers en daardoor niet bekostigd zouden moeten worden door leerlingen en hun ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een laptop valt niet onder de definitie van lesmateriaal2 omdat het de drager is van informatie, zelf geen informatie is, en niet wordt voorgeschreven voor een specifiek leerjaar. Hierdoor valt een laptop of tablet niet onder het lesmateriaal dat scholen gratis aan ouders dienen te verstrekken. Dat wil echter niet zeggen dat een school ouders mag verplichten om een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien. Iedere leerling moet immers kosteloos onderwijs kunnen volgen op school.
Bent u het eens met de voorzitter van de VO-raad die zegt dat het «kulargument» is om te beweren dat een laptop enkel een informatiedrager is en er wordt gewerkt met een «definitie uit de vorige eeuw»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wet Gratis Schoolboeken (WGS) uit 2008 zijn laptops (en andere devices) buiten de definitie van leermiddelen gehouden. In lijn met de motie-Westerveld3 zal ik in mijn reactie op de volgende evaluatie van de WGS ingaan op dit specifieke punt. Ik streef er naar om die evaluatie en de beleidsreactie daarop in de eerste helft van 2021 aan uw Kamer te zenden.
Wat vindt u van het standpunt van de Groep Educatieve Uitgeverijen (GEU), de branchevereniging van aanbieders van leermiddelen, dat een device geen leermiddel is, maar een platform waarop je leermiddelen kunt gebruiken?2
Zie antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat scholen extra geld kwijt zijn aan leermiddelen en hardware, vanwege hun digitale ambities, en dat dit betekent dat schoolbesturen onder andere deze materiële uitgaven deels financieren met de personele component van de lumpsumfinanciering, zoals wordt gesteld in het rapport van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Scholen ontvangen de bekostiging voor personeel en exploitatie als één lumpsum en maken zelf keuzes over de besteding daarvan. De verdeelsleutel in de bekostiging is niet normstellend voor hoe scholen dit moeten uitgeven. Niet de OCW-beschikking, maar de onderwijsvisie van de school en de lokale behoeften van leerlingen moeten bepalend zijn bij deze keuzes.
Op de korte termijn kunnen scholen de benodigde middelen voor digitalisering halen uit de lumpsum, die o.a. voorziet in middelen voor lesmateriaal in het algemeen. De komende jaren zal de inzet van eigentijdse technologie alleen maar belangrijker worden. In mijn beleidsreactie op het rapport van McKinsey stel ik daarom ook vast dat een toekomstbestendig stelsel één van de vijf thema’s is waar blijvend in geïnvesteerd moet worden.6
Welke andere conclusies trekt u op basis van het rapport van McKinsey als het gaat om digitalisering van het onderwijs en de bekostiging die daarmee gepaard gaat?
Zie antwoord op vraag 7. Ik verwijs hiervoor ook naar de beleidsreactie op het rapport van McKinsey.
Klopt het dat de grootste barrière om digitale devices anders dan informatiedragers te bestempelen via de wet Gratis schoolboeken de financiering is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 5.
Heeft u naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Westerveld aan het begin van dit schooljaar in kaart gebracht hoeveel schoolbesturen zelf niet kunnen voorzien in devices? Zo ja, kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?4
Ja, daardoor heeft de beantwoording van deze vragen wat langer op zich laten wachten. Via de website lesopafstand.nl heeft Kennisnet op verzoek van OCW en de Raden van 1 oktober tot 16 november 2020 een enquête gehouden naar knelpunten bij het organiseren van hybride onderwijs en onderwijs op afstand. Alle schoolbesturen in het basis- en voortgezet onderwijs zijn door OCW en de PO-Raad en VO-raad op deze uitvraag gewezen. Op het peilmoment van 16 november 2020 hadden 102 respondenten (bestuurders, leraren, ict-coördinatoren) de vragenlijst ingevuld. Daarvan gaf 60 procent aan onvoldoende devices beschikbaar te hebben voor leerlingen en leerkrachten als een aantal leerlingen tevens thuis afstandsonderwijs moet ontvangen of bij een (gedeeltelijke) schoolsluiting. Ik neem deze signalen serieus als een indicatie van mogelijke knelpunten bij hybride-en afstandsonderwijs tijdens de corona crisis. Zoals vermeld in de brief «Tijdelijke banen en het voorkomen van onderwijsachterstanden door de coronacrisis»8 heb ik daarom € 3 miljoen beschikbaar gesteld om via SIVON opnieuw devices te verstrekken, met name aan scholen in het primair en voortgezet onderwijs die veel leerlingen hebben met een risico op achterstanden. Dat is bovenop de € 6,3 miljoen die in het voorjaar reeds beschikbaar is gesteld voor devices. Via sivon.nl worden de schoolbesturen geïnformeerd over de wijze waarop zij hiervoor een aanvraag kunnen indienen.
Vindt u het gezien de digitalisering op scholen niet tijd om devices, zoals laptops en tablet, als nieuwe categorie aan te merken in de wet Gratis schoolboeken en de daarbij behorende financiering te regelen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de evaluatie van de wet Gratis schoolboeken en meer specifiek die van de uitwerking van de motie van het lid Westerveld c.s.? Wanneer kan de Kamer deze verwachten?5
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de coronacrisis en de noodzaak tot het volgen van afstandsonderwijs, de urgentie benadrukt om devices toegankelijk te maken voor alle kinderen?
De coronacrisis betreft een uitzonderlijke situatie waarin ik de schoolbesturen zo goed mogelijk ondersteun. Het belang van adequaat ingericht hybride- en afstandsonderwijs is hierin groot. Tegelijkertijd blijft het algemene uitgangspunt dat scholen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs, zonder verplichte meerkosten voor ouders, ook ten aanzien van devices.
Het bericht 'Achterstand bij de IND wegwerken was het idee; het werd netflixen' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Achterstand bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) wegwerken was het idee; het werd netflixen»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat nieuw aangenomen beslismedewerkers het advies hebben gekregen documentaires te kijken op Netflix, om kennis op te doen van de herkomstlanden van asielzoekers? Zo ja, wat vindt u daarvan? Vindt u het kijken van documentaires op Netflix een goede manier om kennis op te doen van de herkomstlanden, zijn daar geen andere, betere mogelijkheden voor?
Voor het opleiden van taskforce medewerkers is een opleidingsprogramma ontwikkeld om medewerkers die gaan horen en beslissen zo breed mogelijk op te leiden. Dit programma bevat veel schriftelijke informatie en daarnaast worden een aantal kijk- en luistertips voor programma’s aangeboden met achtergrondinformatie over verschillende herkomstlanden van asielzoekers. Deze programma’s worden facultatief aangeboden buiten het verplichte reguliere opleidingsdeel; men kan er dus voor kiezen de programma’s te bekijken op het moment dat de werkomvang daar ruimte toe biedt.
Kunt u reageren op het statement uit het nieuwsbericht dat het een organisatorische chaos is bij de taskforce die opgericht is om de achterstanden bij de IND weg te werken? Klopt deze berichtgeving? Zo ja, waarom is het zo’n chaos bij de taskforce? Ziet u dat ook zo?
De Taskforce is met veel urgentie ingericht en kende bij aanvang opstartproblemen, niet in de laatste plaats mede veroorzaakt door de gevolgen en beperkingen door COVID-19. De opstartproblemen lagen op het organisatorisch vlak, de werving en het opleiden van een groot aantal nieuwe medewerkers alsmede de dienstverlening. De opstartproblemen zijn en worden inmiddels aangepakt.
Klopt het dat in de zomer vooral beslismedewerkers zijn aangenomen bij de taskforce maar zoals thans blijkt, meer behoefte is aan hoormedewerkers? Hoe kan dat? Klopt het ook dat de nu net getrainde beslismedewerkers alweer worden omgeschoold naar hoormedewerkers? Klopt het ook dat dit zonder overleg met de betreffende medewerkers is gebeurd? Wat vindt u daarvan?
Er is behoefte aan zowel beslis- als hoormedewerkers. Deze zomer is begonnen met het werven van honderd hoormedewerkers en honderd beslismedewerkers. Het gaat hier om medewerkers die tijdelijk voor de IND gaan werken. De werving van hoormedewerkers verliep sneller dan de werving van beslismedewerkers. Daarnaast bleek in de eerste weken van het werkproces dat er onvoldoende ondersteuning aanwezig was om het besliswerk te begeleiden en ten slotte was er een minder dan verwacht aantal ervaren IND- medewerkers dat de voorbereide beslissingen kon controleren en ondertekenen.
In augustus heeft de Taskforce een (digitale) bijeenkomst georganiseerd, om alle taskforcemedewerkers te informeren dat zij voor diverse andere werkzaamheden zouden worden ingezet. Via een belangstellingsregistratie heeft nagenoeg iedereen het werk van zijn/haar voorkeur gekregen.
Inmiddels is de capaciteit van de Taskforce op volledige sterkte en kunnen zaken die beslisklaar zijn worden afgedaan.
Kunt u reageren op de berichtgeving waarin gesteld wordt dat medewerkers de indruk hebben dat kwantiteit boven kwaliteit gaat bij het beoordelen van dossiers door de IND? Herkent u zich daarin? Wat vindt u daarvan?
Ik kan niet genoeg benadrukken dat de uitvoering van de opdracht door de Taskforce op geen enkele wijze afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de besluiten. Verschillende maatregelen zijn ingevoerd om de kwaliteit en de dienstverlening te borgen. Voor een toelichting op de verschillende maatregelen verwijs ik u naar de brief van 7 september jl.2 over de voortgang van de Taskforce.
Per wanneer worden de aanvragen weer op volgorde van binnenkomst behandeld? Is het echt zo dat alle nieuwe» asielaanvragen die na 1 april 2020 zijn ingediend met voorrang worden afgehandeld door de IND? Zou dat geen aanzuigende werking kunnen hebben voor asielzoekers om in Nederland een aanvraag in te dienen, aangezien daar thans snel over beslist wordt? Hoe beoordeelt u het risico dat mensen zich bij aankomst in een ander EU-land niet meteen laten registreren, maar trachten door te reizen naar Nederland omdat wij hier een versnelde procedure kennen?
Gelet op de knip in de voorraad waarbij de Taskforce de «oude» voorraad in behandeling heeft genomen, behandelt de IND de asielaanvragen van na 1 april 2020 af binnen de wettelijke termijn. De Taskforce heeft opdracht de voorraad voor het einde van het jaar weg te werken. De Taskforce behandelt de zaken zo snel mogelijk. De datum van binnenkomst is daarbij niet leidend. Het kan dus voorkomen dat nieuwe zaken eerder behandeld worden dan oude. Zodra de taskforce klaar is met de oude voorraad zal de volgorde van binnenkomst weer mede leidend zijn voor de volgorde van behandeling.
Er is geen sprake van een versnelde procedure in Nederland. De IND zal op aanvragen vanaf 1 april 2020 binnen de wettelijke termijnen beslissen.
Klopt het dat vanwege de chaos bij de Taskforce niet alleen complexe zaken, maar juist ook evidente zaken van kansrijke asielzoekers worden doorverwezen naar de verlengde asielprocedure? Zo ja, deelt u de mening dat dit ingaat tegen uw eigen voornemen om kansrijke asielzoekers voorrang te geven en deze mensen bovendien langer dan nodig laat wachten? Bent u bereid de Taskforce de opdracht te geven om kansrijke asielzoekers in principe niet meer door te sturen naar de verlengde procedure als daar geen gegronde, inhoudelijke reden voor is? Zo nee, waarom niet?
Ja het klopt dat ook zaken van kansrijke asielzoekers worden doorverwezen naar de verlengde asielprocedure. Indien het niet mogelijk blijkt de zaak in de 8-daagse AA-procedure af te ronden, wordt de zaak in de verlengde asielprocedure behandeld. De Taskforce streeft ernaar ook de zaken die in de verlengde asielprocedure worden behandeld zo snel mogelijk af te doen. De opdracht van de Taskforce betreft de behandeling van alle asielaanvragen van vóór 1 april 2020. Het streven is erop gericht alle asielaanvragen zo snel mogelijk af te handelen om de problematiek bij de IND op te lossen en ervoor te zorgen dat de lange doorlooptijden tot het verleden behoren. Dit is uiteindelijk in het belang van alle asielzoekers.
Hoeveel zaken heeft de Taskforce, sinds de oprichting, inmiddels afgehandeld? Hoeveel zaken staan er bij de Taskforce nog open? Kunt u de voortgang duiden? Bent u tevreden over de voortgang van de Taskforce?
Op 1 september jl. zijn ca. 4.000 zaken afgehandeld. Dit betekent dat de voorraad momenteel nog ongeveer 11.000 zaken bedraagt. Met de ontwikkeling en inzet van een aantal aanvullende gerichte maatregelen, die ik in mijn brief van 7 september jl. nader heb toegelicht, is een versnelling van de afhandeling van aanvragen voorzien vanaf september. Inzet daarbij is onverkort het aanpakken van alle zaken van de Taskforce voor het einde van het jaar. Belangrijkste randvoorwaarde voor de versnelling is dat voldoende personeel beschikbaar is zodat alle werkzaamheden conform planning worden uitgevoerd. De medewerkers zijn inmiddels aangenomen en voor het overgrote deel opgeleid.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg JBZ-raad (asiel- en vreemdelingenbeleid) 8–9 oktober 2020 dat gehouden wordt op 7 oktober 2020?
Ja.
Bouwlocaties in Noord-Holland |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Over dingen die blijven»1 en «Laat ons bouwen»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de provincie Noord Holland in de nieuwe Omgevingsverordening 32 nieuwe beschermde provinciale landschappen aangewezen heeft?
Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) is door het Rijk als instrument ingevoerd via de Wet Natuurbescherming en beschermt de meest waardevolle onderdelen van het landschap op basis van ecologische, cultuurhistorische, aardkundige of landschappelijke kwaliteiten. Het is een instrument voor de provincies om het beleid planologisch te borgen. De provincies maken daarin hun eigen afweging. In het geval van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 heeft provinciale staten bij de vaststelling van de verordening de begrenzing van deze gebieden vastgelegd. Het is heel goed dat de provincie vanuit haar bredere ruimtelijke verantwoordelijkheid naast ruimte voor woningbouw ook gebieden expliciet aanwijst als te beschermen gebieden. Dit is des te belangrijker als er meer gebouwd moet worden. Bovendien geeft dit transparantie voor planvorming, want beiden zijn namelijk belangrijk.
Is het waar dat ten zuiden van Alkmaar behalve binnenstedelijk nergens meer gebouwd kan worden? Wat is uw reactie daarop?
Naar aanleiding van inspraak is bij de vaststelling van de omgevingsverordening de begrenzing van het Bijzonder Provinciaal Landschap en Landelijk gebied op onderdelen gewijzigd. Hierdoor is niet alleen binnenstedelijk bouwen mogelijk.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV knooppunt de voorkeur verdient, en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit.
Uit de inventarisatie blijkt dat op dit moment voldoende plancapaciteit in de provincie en MRA beschikbaar is. Het betreft zowel binnenstedelijke verdichtingslocaties als transformatielocaties en uitleglocaties.
De provincie heeft aangegeven voor de regio Alkmaar in samenwerking met de gemeenten te starten met een verkenningstraject om een integrale afweging te maken tussen de ambities, opgaven. Het resultaat van deze verkenningen kan ook leiden tot aanpassing van de begrenzingen van BPL.
Is het waar dat alleen in het noordelijke deel van Noord-Holland per kern 11 woningen gebouwd mogen worden? Wat is uw reactie daarop?
In regulier landelijk gebied blijven stedelijke ontwikkelingen conform de Rijksregelgeving de ladder voor duurzame verstedelijking mogelijk. Een goede onderbouwing en goede landschappelijke inpassing zijn om die reden altijd nodig. Aanvullend hierop en als verruiming ten opzichte van het eerdere provinciaal beleid, is in Noord-Holland Noord nu ook kleinschalige woningbouw tot 11 woningen mogelijk in het Landelijk gebied aan de rand van kernen en dorpslinten.
Grootschalige woningbouw (meer dan 11 woningen) was onder voorwaarden altijd al mogelijk in landelijk gebied. De plannen moeten wel worden opgenomen in een woonakkoord. Gemeenten moeten aantonen waarom woningbouw op die locatie nodig is en het goed inpassen in het landschap.
Is het waar dat de provincie die regels heeft gesteld om overprogrammering te voorkomen? Zo ja, wilt u dan de provincie Noord-Holland op de hoogte stellen van het feit er een groot tekort is aan woningen?
Nee, de provincie Noord-Holland heeft geen regels gesteld om overprogrammering te voorkomen. De provincie is zich bewust van de noodzaak en urgentie van woningbouw. In regio’s met een groot woningtekort stuur ik er met provincies op dat er voor minstens 130% van de behoefte plannen beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor de provincie Noord-Holland. Zoals ik in mijn Kamerbrief d.d. 7 december3 heb aangegeven is het daartoe nodig dat de planvoorraad in een aantal provincies verder groeit. In Noord-Holland is voor de benodigde productie tot 2030 al 127% plancapaciteit beschikbaar, en dit is nog exclusief aanvullende afspraken die in het kader ven het MIRT zijn gemaakt over aanvullende woningbouw in een aantal stadsharten. Voor de tekortregio MRA overschrijdt de plancapaciteit bovendien wel ruim de vereiste 130%. Deze plancapaciteit bevat zowel binnen- als buitenstedelijke plannen.
Is het waar dat een groot aantal potentiele bouwlocaties komen te vervallen? Zo ja, kunt u aangeven welke locaties, wat de omvang van die locaties is en wat de reactie van de betrokken gemeenten is? Kunt u op een kaart aangeven welke projecten (inclusief aantallen) door de nieuwe Omgevingsverordening niet meer door kunnen gaan? Bent u bereid in te grijpen mocht het aantal plannen achterblijven?
Bij de potentiele locaties maken we een onderscheid in zachte en harde plannen.
Door de provincie is onderzocht en in een notitie aangegeven welke locaties in discussie zijn (zie bijlage Notitie discussielocaties).4
Uit de informatie blijkt dat het gaat om enkele kleine locaties met zachte plannen met in totaal ca 1200 woningen. Er worden slechts enkele plannen belemmerd, omdat die zijn komen te liggen in Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), in sommige gevallen in combinatie met de LIB-5 contour. In vrijwel alle gevallen konden deze zachte plannen ook al niet onder de vorige verordening, de PRV (Provinciale Ruimtelijke Verordening), bijvoorbeeld vanwege ligging in weidevogelleefgebied, bufferzone of de 20 Ke-contour.
Als het gaat om harde plannen, dan geldt uiteraard dat de provincie deze planologische rechten respecteert.
Op dit moment zijn we met de provincie in overleg over de bouwproductie en uit de beschikbare cijfers blijkt dat ingrijpen niet nodig is. Ik heb met de provincie en regio afspraken gemaakt over goede monitoring van te realiseren en gerealiseerde woningen om tijdig maatregelen te kunnen nemen.
Deelt u de mening dat de provincies meer in het werk moeten stellen om woningbouw te bevorderen in plaats van tegen te werken? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
In vervolg op het overleg met de gedeputeerden Wonen van 2 maart 2020 hebben alle provincies en regio’s op een zeer constructieve manier gewerkt aan een analyse van de woningbouwopgave en het inzichtelijk maken van de plancapaciteit en dat waardeer ik zeer. Vervolgens zijn we in overleg gegaan om met elkaar te bezien wat er nodig is om tot realisatie van de woningen te komen. De provincies zijn zich daarbij bijzonder bewust van hun rol en mogelijkheden. Die goede samenwerking wil ik de komende periode verder uitbouwen zodat de resultaten in cijfers en woningaantallen zichtbaar worden. Ook de provincies en gemeenten hebben belang bij de realisatie van voldoende woningen en onderkennen dat. Binnen het Rijksbeleid en de gezamenlijke doelstellingen en afspraken blijven de provincies verantwoordelijk voor hun eigen beleidskeuzes.
Deelt u de visie van de Metropoolregio Amsterdam (MRA) dat het juist Haagse regels zijn en het ontbreken van investeringscapaciteit bij woningbouwcorporaties die het onmogelijk maken om woningen te bouwen? Wilt u uw antwoord nader motiveren?
Corporaties hebben te weinig middelen om hun maatschappelijke opgave tot en met 2035 volledig op te pakken. Deze tekorten beginnen medio jaren »20 te ontstaan. Op dit moment hebben corporaties nog middelen om extra te investeren, zo blijkt ook uit hun eigen meerjarenprognoses en de Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties 2020 (IBW). Het kabinet ondersteunt investeringen onder andere met de heffingsvermindering voor nieuwbouw. Met Aedes en VNG heb ik afspraken gemaakt over de aanvang van de bouw van 150.000 woningen in de komende jaren. In de MRA zijn aanvragen voor heffingsverminderingen gedaan voor zo’n 20.000 woningen. Voor het behalen van de opgave is het noodzakelijk dat deze woningen ook daadwerkelijk gebouwd worden. Bij het bouwen van woningen is meer nodig dan alleen investeringscapaciteit: ook de beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit en bouwlocaties hebben mijn aandacht. Daarvoor werk ik samen met de Provincies Noord-Holland en Flevoland en de gemeenten in de MRA, die daar primair verantwoordelijk voor zijn.
Is het waar dat 175.000 woningen in de MRA in gevaar komen door nieuwe rekenregels voor het geluid van de luchtvaart en dat het voor heel Noord-Holland om 350.000 woningen tot 2030 gaat? Wat is uw reactie daarop?
De departementen van Binnenlandse Zaken en Infrastructuur en Waterstaat hebben in de zomer met de Bestuurlijke Regie Schiphol (BRS) gesproken en het probleem in kaart gebracht. Onder meer Bestuurlijke Regie Schiphol heeft aangeven zorgen te hebben over de actualisering van de rekenregels voor de cumulatie van luchtvaartgeluid met andere geluidbronnen. Ze vrezen een impact op het realiseren van de bouwopgave. Er is bestuurlijk afgesproken dat we eerst gezamenlijk een impactanalyse laten doen voordat er tot definitieve besluitvorming wordt overgegaan. Daarbij ligt de definitieve oplossingsrichting open. De impactanalyse wordt in gezamenlijk opdrachtgeverschap van IenW/BZK/IPO/VNG/PZH/PNH uitgevoerd. In verband met de voortgang van de Omgevingswet wordt de aanvullingsregeling geluid wel gepubliceerd. Deze regeling bevat de nieuwe rekenregels, echter voorzien van een bepaling dat inwerkingtreding pas plaats vindt nadat de impactanalyse is afgerond en de uitkomsten daarvan bestuurlijk zijn gewogen. In de toelichting bij deze bepaling wordt naar deze procesafspraak verwezen. Zo nodig kan ook een wijzigingstraject worden ingezet.
Voorop wil ik stellen dat we samen werken aan een woningbouwopgave waarbij naast de aantallen, ook de leefbaarheid in een prettige en gezonde leefomgeving voor de lange termijn belangrijk is.
Is er afstemming geweest tussen de verschillende betrokken ministeries over de consequenties van deze nieuwe regelgeving voor de bouwproductie? Wat was het resultaat van die afstemming?
Bij de beantwoording van de vraag hiervoor heb ik aangegeven dat met alle betrokkenen in het gebied en de verschillende betrokken departementen over deze problematiek wordt gesproken. We zijn nog volop in overleg, maar de voorlopige richting is bij vraag 9 beantwoord.
Deelt u de visie dat het geconstateerde (toekomstige) financiële te kort bij woningbouwcorporaties een belemmering is voor corporaties om te bouwen, te verduurzamen en de huren betaalbaar te houden?
Corporaties hebben tot en met 2035 onvoldoende middelen om hun maatschappelijke opgaven op te pakken. De berekende tekorten ontstaan over enkele jaren, maar werpen hun schaduw vooruit. Hoewel de jaarlijkse rapportage Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) laat zien dat corporaties de komende jaren nog meer kunnen lenen om te investeren in de maatschappelijke opgave, wordt bij een investeringsbesluit door corporaties rekening gehouden met de toekomstige financiële positie. Voor de korte termijn is het van belang dat investeringen in de maatschappelijke opgaven doorgaan. Dat vergt van corporaties een maximale inspanning binnen hun huidige financiële mogelijkheden. Het kabinet ondersteunt dit onder andere met de heffingsverminderingen nieuwbouw. Met Aedes en VNG zijn afspraken gemaakt over het starten van de bouw van 150.000 woningen. Daarmee kunnen, in het licht van investeringscapaciteit, ook in de MRA voldoende woningen gebouwd worden om aan de opgave te voldoen. Een volgend kabinet zal echter keuzes moeten maken over hoe zij om wil gaan met de disbalans tussen opgaven en middelen. Om de besluitvorming hierover zo goed mogelijk te ondersteunen, werk ik enkele oplossingsrichtingen uit, met de fundamentele afwegingen die daarbij spelen.
Is het waar dat de financiële situatie van corporaties in het MRA-gebied zo penibel is dat door corporaties vanaf 2024 niet meer gebouwd kan worden? Kunt u aangeven of die problematiek zich ook in andere regio’s voordoet en in welke mate?
In mijn brief van 3 juli jl. over de bestedingsruimte en opgaven voor de corporaties (2020-0000400098) heb ik aangegeven dat er op regionaal niveau vanaf 2024 financiële tekorten ontstaan.
In de doorrekeningen gaat het daarbij om de regio Haaglanden/Midden-Holland/Rotterdam, waar ook het totale tekort in 2035 het grootst is. In de MRA zou vanaf 2026 sprake zijn van financiële knelpunten en vanaf 2028 is dat landelijk het geval. Deze tekorten ontstaan indien corporaties naar behoefte investeren in de maatschappelijke opgave. Dit investeringsniveau ligt hoger dan de realisaties van de afgelopen jaren.
Is het waar dat in de Woondeal die tussen het Rijk en de MRA is gesloten, ook is vastgelegd dat de bouwopgave alleen gehaald kan worden als er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn? Is daarbij expliciet gemaakt wat verstaan wordt onder «voldoende financiële middelen»?
De Woondeal is een langjarige samenwerkingsagenda waarbij we een gezamenlijke opgave hebben. Bij het sluiten van de woondeal werden enkele potentiële financiële knelpunten voorzien bij het realiseren van de bouwambitie, zoals de investeringscapaciteit van corporaties, maar ook de financiering van benodigde bereikbaarheid waar op dat moment nog geen definitieve besluiten over waren genomen. Met de woondeal en de daaropvolgende MIRT-besluitvorming heb ik met de Minister van I&W bijgedragen aan de Corridor Amsterdam-Hoorn als belangrijke verbinding voor de regionale bouwambitie. Dat geldt ook voor de inhoudelijke keuze voor het verlengen van de Noord/Zuidlijn naar Schiphol en Hoofddorp en het sluiten van de kleine metroring Isolatorweg-Amsterdam in de MRA in het afgelopen BO MIRT. In de samenwerking binnen de woondeal zullen we op die manier blijven samenwerken aan het verbinden van bouwambities aan oplossingen, financieel of anderszins, waar deze zich voordoen.
Is het waar dat u heeft beloofd de MRA tegemoet te komen met maatregelen om de bestaande woningvoorraad betaalbaar te houden, de bereikbaarheid van woonlocaties te verbeteren en dat u ervoor zou zorgen dat corporaties over voldoende investeringscapaciteit beschikken? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van die beloften?
In mijn voorgaande antwoord ben ik reeds ingegaan op belangrijke besluiten over de bereikbaarheid van woningbouwlocaties. Voor het betaalbaar houden van de woningvoorraad heeft de Wet huursom bepaald dat de huursom van corporaties niet mag stijgen met meer dan inflatie, tenzij daar lokaal andere afspraken over worden gemaakt. Daarnaast heeft dit kabinet gezorgd voor een huurverlaging voor corporatiehuurders die een te hoge huur betalen in verhouding tot hun inkomen. Op Prinsjesdag heb ik een pakket aan maatregelen aangekondigd dat per saldo voor corporaties neutraal tot licht positief uitpakt. Zo hebben corporaties in totaal voor ruim € 2,5 miljard aan heffingsvermindering aangevraagd waarmee 150.000 woningen gebouwd kunnen worden. Een aanzienlijk deel van de aanvragen is door corporaties in de MRA aangevraagd. Daarmee blijft de investeringscapaciteit van de sector op peil. In mijn brief van 3 juli jl. over de bestedingsruimte en opgaven voor de corporaties (2020–0000400098) heb ik aangegeven dat het volgende kabinet keuzes zal moeten maken voor een structurele oplossing.
Kunt u deze vragen zeer spoedig beantwoorden gezien de urgentie en de hoge woningnood?
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het bericht ‘Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in 2017 90.000 wilde eenden zijn afgeschoten, 90.000 individuen op een winterpopulatie van 600.000–800.000 individuen, dus meer dan 10%?
Gezien het grote reproductievermogen van de wilde eend vind ik de aantallen wilde eenden die jaarlijks worden afgeschoten, aanvaardbaar. Ik wijs u ook op het rapport van Sovon, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de jacht in Nederland de oorzaak is van de afname van de populatie wilde eenden.
U kunt dit rapport vinden via de volgende weblink: https://www.sovon.nl/nl/onderzoek/waarom-gaat-de-wilde-eend-achteruit.
Bent u zich ervan bewust dat de jacht ook een zeer verstorend effect heeft op vele andere soorten watervogels die bij wet beschermd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het afschieten van vogels kan enig verstorend effect («opvliegen») uitgaan op andere watervogels die zich in de nabijheid bevinden van de plek waar het afschot plaatsvindt. Ik acht dit aanvaardbaar, omdat deze vorm van verstoring niet van invloed is op de staat van instandhouding van deze vogels.
Deelt u de mening dat de achteruitgang van de wilde eend illustratief is voor de achteruitgang van de basiskwaliteit in het landelijk gebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente achteruitgang van de wilde eend volgt op een periode van groei. De populatie wilde eend is nu weer op het niveau van 1970. De totale Europese populatie wilde eend, waar de Nederlandse populatie deel van uitmaakt, laat een stabiele tot licht positieve trend zien. De recente achteruitgang van de wilde eend mag daarom naar mijn mening niet illustratief genoemd worden voor ontwikkelingen van de basiskwaliteit van het landelijk gebied.
Bent u bekend met het feit dat dit jaar het Jaar van de Wilde eend is uitgeroepen door Sovon en de Vogelbescherming omdat de soort met 30% is afgenomen sinds 1990?
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en kunt u toelichten hoe u kijkt naar de positie van de eend op de wildlijst in relatie tot deze ontwikkeling?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de populatie-ontwikkeling van de wilde eend in de loop van de afgelopen decennia schommelingen vertoont. In Nederland is er thans sprake van een zekere afname van de populatie-omvang. De gunstige staat van instandhouding is evenwel niet in het geding. Om die reden zie ik geen aanleiding om de positie van de wilde eend op de wildlijst te heroverwegen. Het onderzoek door Sovon en Vogelbescherming Nederland richt zich met name op de overleving van de kuikens van de wilde eend.
Wanneer zou u een einde maken aan de jacht op de wilde eend, gelet op de slechte instandhouding van de soort?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat ook de fazant, een andere soort op de Nationale Wildlijst, sterk achteruitgaat maar wel vrij bejaagd mag worden? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze dieren, ondanks het hard achteruitgaan van de soort, vrij bejaagd mogen worden?
In sommige delen van ons land is de fazant in de afgelopen decennia achteruit gegaan. De laatste jaren is er sprake van een stabiele populatie. Voor soorten op de wildlijst heeft de jachthouder de wettelijke plicht te streven naar een redelijke stand van deze soorten. Er zijn geen aanwijzingen dat de positie op de wildlijst van invloed is op de populatie-ontwikkeling van de fazant.
Klopt het dat ooit de patrijs en de korhoender op de Nationale Wildlijst stonden, waarvan respectievelijk één onder een Europees gesubsidieerd beschermingsprogramma valt en er van de ander nog maar een handvol in ons land leven? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Onder de Flora- en faunawet stond de patrijs op de wildlijst, maar is de jacht erop nooit geopend. Op de Korhoen wordt al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw niet meer gejaagd.
Heeft u een langetermijnvisie ontwikkeld op de wilde eend en andere soorten op de wildlijst? Zo ja, wat is deze? Zo nee, deelt u de mening dat een langetermijnvisie wenselijk is voor de soorten op de wildlijst voor het geval dat deze soorten in aantallen sterk achteruitgaan?
Voor het plaatsen van soorten op de wildlijst bestaan wettelijke criteria. Zo mag de staat van instandhouding van de betreffende soort niet in het geding zijn dan wel in het geding komen door de jacht. Soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd voor benutting (voedsel) en ter voorkoming van schade. De periode waarin de soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd, is eveneens wettelijk vastgelegd. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan indien ontwikkelingen in de populatie van een soort op de wildlijst daartoe aanleiding geeft, de jacht op deze soort gesloten verklaren.
In internationaal verband wordt nagedacht over de ontwikkelingen van de populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Mijn ministerie is daar nauw bij betrokken.
Deelt u de zienswijze dat historisch gezien elke soort die op de wildlijst heeft gestaan, er steeds af wordt gehaald omdat het vanzelf slechter gaat en heeft u onderzocht of het hier gaat om een causaal verband? Kunt u dit toelichten?
Bij het van kracht worden van de Flora- en faunawet in 2002 is het aantal soorten op de wildlijst sterk beperkt. Nadien is ook de patrijs nog van de wildlijst gehaald, waarmee de wildlijst op dit moment bestaat uit de huidige vijf soorten. Het beperken van het aantal soorten op de wildlijst van de Flora- en faunawet was de uitkomst van politieke besluitvorming waarbij niet alleen de omvang van de populatie een rol speelde.
Deelt u de mening dat het instrument wildlijst intrinsiek niet gericht is op de bescherming van soorten in de natuur, omdat deze soorten vogelvrij zijn en er dus pas kan worden ingegrepen nadat het slechter gaat met een soort? Kunt u dit toelichten?
Soorten op de wildlijst zijn zeker niet vogelvrij. De jachthouder heeft de wettelijke plicht zorg te dragen voor een redelijke stand van deze soorten. In jachtvelden waar zich weinig wild van een bepaalde soort bevindt, zal deze soort dan ook niet bejaagd kunnen worden. Daarnaast kent de jacht wettelijk vastgelegde periodes van openstelling. De samenhang tussen jacht, populatiebeheer en schadebestrijding is geborgd in de provinciale Faunabeheerplannen.
Bent u bereid een alternatief voor de wildlijst te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn zou u dit kunnen doen?
Er is geen aanleiding om de wildlijst nu te herzien of een andere systematiek te onderzoeken.
De staat van de Waddenecologie |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat er elk jaar één tot twee nieuwe exotische soorten in de Waddenzee gevonden worden?1 Hoeveel exotische soorten zijn de afgelopen jaren in de Waddenzee geïdentificeerd?
Het meest recente volledige overzicht van uitheemse soorten die in het Nederlandse gedeelte van de Waddenzee zijn waargenomen, is gemaakt in 2019 en loopt tot en met 2018 (Gittenberger et al., 2019). Nadat de eerste «exoten» inventarisatie was uitgevoerd in 2009 waren 62 uitheemse soorten bekend voor de Nederlandse Waddenzee. Uit het overzicht van 2019 volgt dat dit er in 2018 93 waren. Dat betekent dat er gemiddeld 3 tot 4 nieuwe uitheemse soorten per jaar in de Waddenzee worden ontdekt. Dat betekent niet dat al deze 93 soorten zich ook in de Waddenzee hebben gevestigd of zullen vestigen. Sommige soorten verdwijnen weer en het kan ook dat zeldzame soorten over het hoofd worden gezien.
Heeft u de mogelijke ecologische of economische risico’s die de komst van deze exoten met zich meebrengen goed in beeld? Zo ja, kunt u delen over welke soorten op dit moment zorgen bestaan vanuit een ecologisch of economisch perspectief en in hoeverre deze exoten schade hebben aangebracht tot op heden?
De uitheemse soorten worden gemonitord aan de hand van gedetailleerde soorteninventarisaties (GiMaRIS). Er zijn op dit moment geen zorgen over specifieke soorten. In het algemeen zijn er wel zorgen. Dat is de reden dat er in trilateraal verband een «Trilateral Wadden Sea Management and Action Plan for Alien Species» (MAPAS) is opgesteld in 2019. Nu werken de drie landen verder aan de implementatie van het MAPAS. Daarmee komen mogelijke ecologische en economische risico’s in beeld en wordt een handelingsperspectief gegeven dat gericht is op preventie. Het preventiebeleid is tevens vastgelegd in de «Beleidsregels inzake schelpdierverplaatsingen» (2012) en in het «Internationale verdrag voor de controle en het beheer van ballastwater en sedimenten van schepen», IMO (2004).
Zijn in 2020 alle invasieve uitheemse soorten en hun trajecten geïdentificeerd en prioritair behandeld, prioritaire soorten gecontroleerd of uitgeroeid, en maatregelen getroffen om trajecten te beheren ter voorkoming van hun introductie en vestiging, zoals de onderschreven internationale Aichi biodiversiteitdoelstellingen voorschrijven? Zo nee, waarom niet?
Hieraan wordt op dit moment gewerkt via onder andere het MAPAS (Trilateral Wadden Sea Management and Action Plan for Alien Species) en het doen van totale soorten inventarisaties in de Waddenzee. Het MAPAS geeft aan wat er nodig is voor een goede signalering en monitoring van uitheemse soorten. Het «Waddensea Sea Quality Status Report» geeft een statusoverzicht van de aanwezigheid en verspreiding van exoten in de Waddenzee tot 20172. De focus van het MAPAS ligt hierbij op termijn op het voorkomen dat invasieve uitheemse soorten de Waddenzee bereiken en niet op bestrijding hiervan. Dit uitgangspunt is met Duitsland en Denemarken vastgelegd in de Verklaring van Leeuwarden uit 20183.
In hoeverre is er een verband te leggen tussen de komst van deze exoten en de effecten van klimaatverandering op de Waddenzee? Zijn er redenen om aan te nemen dat een groei in het aantal exoten als gevolg van klimaatverandering in de toekomst wel tot ecologische of economische schade kan resulteren?
Als een soort door menselijk handelen buiten zijn natuurlijke verspreidingsgebied wordt geïntroduceerd, overleeft en zich kan voortplanten dan spreken we van een uitheemse soort of exoot. Het begint dus met introductie door menselijk handelen. Klimaatverandering vergroot de kans dat bepaalde exoten zich blijvend kunnen vestigen en verspreiden, waar dit voorheen nog niet het geval was. Het zou dan ook kunnen dat een groei in het aantal exoten als gevolg van klimaatverandering in de toekomst wel tot ecologische of economische schade kan leiden. Dit hangt af van welke uitheemse soorten de Waddenzee kunnen bereiken.
Bent u het eens dat het van groot belang is dat de ecologie van de Waddenzee wordt beschermd tegen de mogelijke effecten van klimaatverandering?
Ja, in de ontwerp«Agenda voor het Waddengebied 2050» (Agenda) worden de mogelijke effecten van klimaatverandering op de ecologie binnen het thema Natuur van Wereldklasse geagendeerd. Tevens is ook bij het thema Klimaatverandering in de Agenda als dilemma opgenomen of er de komende jaren monitoring en onderzoek wordt gedaan naar de effecten van zeespiegelstijging en temperatuurstijging voor de natuur of dat wordt ingegrepen met bijvoorbeeld maatregelen tegen (invasieve) exoten. Vervolgens is hiervoor als strategie opgenomen de vinger aan de pols te houden door:
Bovengenoemde strategieën zullen in de loop van 2021 via het Uitvoeringsprogramma worden omgezet in concrete acties.
Bent u van mening dat in de Ontwerpagenda Wadden 2050 voldoende aandacht is besteed aan de mitigatie van ecologische of economische schade als gevolg van exoten in de Waddenzee? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja, zoals hierboven aangegeven besteedt de ontwerpAgenda binnen twee thema’s aandacht aan exoten in de Waddenzee. Hoe om te gaan met mitigatie en economische schade is een volgende stap die na monitoring en onderzoek via maatregelen in het Uitvoeringsprogramma vorm dient te krijgen.
Hoeveel budget is er vrijgemaakt om onderzoek te verrichten naar het voorkomen van de komst van exoten of het mitigeren van de effecten ervan in de Uitvoeringsagenda van de agenda Wadden?
Zie het antwoord op vraag 2. In de Agenda zelf wordt voor onderzoek en monitoring naar het voorkomen van de komst van exoten of het mitigeren van de effecten daarvan geen budget vrijgemaakt.
Hoe kijkt u aan tegen de kritiek van de Waddenvereniging op de agenda dat onvoldoende is meegenomen dat de effecten van klimaatverandering voor de Waddenzee verzacht kunnen worden door het toepassen van maatregelen om het ecosysteem te versterken?
Ik deel deze kritiek niet. Het Ministerie van IenW is in 2019 samen met het Deltaprogramma het Kennisprogramma Zeespiegelstijging gestart. In dit programma, dat tot 2025 loopt, worden zoveel mogelijk gegevens gecombineerd om tot nauwkeuriger voorspellingen te komen van de stijgsnelheden en de meegroeicapaciteit van het Waddensysteem. Ook is er aandacht voor de gevolgen voor de inrichting van de kustgebieden in het Waddengebied.
Onderdeel van het nader uit te werken Uitvoeringsprogramma is dat de nieuwe kennis over de langetermijneffecten van zeespiegelstijging op de morfologie, inrichting kustgebieden en de natuur wordt gevolgd en dat de inzichten worden ingebracht in andere onderdelen.
Daarnaast werken de ministeries van IenW en LNV samen met de regionale overheden en maatschappelijke organisaties aan toekomstbestendige grote wateren waarin hoogwaardige natuur samengaat met een krachtige economie (Programmatische Aanpak Grote Wateren; PAGW). Voor het Waddengebied gaat het hierbij onder andere om Eems-Dollard 2050, de projecten Binnen- en Buitendijkse slibsedimentatie en «Verzachten Randen van het Wad» (realiseren PAGW-doelen als onderdeel van HWBP-projecten Lauwersmeer-Vierhuizergat en Koehool-Lauwersmeer).
Kunt u delen hoe u tegen de andere kritiek aankijkt die de Waddenvereniging heeft geuit op de Agenda Wadden 2050?
De Waddenvereniging heeft een reactie ingediend op de ontwerpAgenda in het kader van de internetconsultatie. Deze reactie, alsmede ook de andere ontvangen reacties, wordt betrokken bij het opstellen van de definitieve Agenda. Op het moment van publicatie van de definitieve Agenda wordt ook aangeven hoe de bij de Agenda betrokken partijen zijn omgegaan met deze en de andere reacties, waaronder die van de Waddenvereniging. Het voorstel hiertoe wordt eerst besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied.
Kunt u delen of u, sinds het algemeen overleg Water op 22 juni 2020, pogingen heeft gedaan om met de Waddenvereniging om de tafel te gaan en te kijken hoe zij beter betrokken konden worden bij de Agenda Wadden en de daarbij horende Wadden governance structuur? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet?
Op mijn initiatief heb ik afgelopen zomer gesproken met de directeur van de Waddenvereniging. Dit was een open en constructief gesprek. De Waddenvereniging heeft, gelet hun rol als onafhankelijke belangenorganisatie, aangegeven niet deel te willen nemen aan de governance structuur voor het Waddengebied. Ik betreur dit, doch respecteer die keuze. In dit gesprek heeft de Waddenvereniging nogmaals aangegeven de Agenda niet te onderschrijven om hun moverende redenen. We hebben afgesproken om, in het kader van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied, de Waddenvereniging wel te betrekken. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zie hierboven.
Het bericht 'Onderzoek: Sjoemelende boeren. Ten koste van mens en milieu' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwste metingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waar het artikel aan refereert, die een hogere ammoniakuitstoot laten zien dan de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voorspellen? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer en hoe duidt u deze resultaten?1
Ja, het rapport van het CBS «Stikstofverlies uit opgeslagen mest» is 30 oktober 2019 gepubliceerd op de website van het CBS. Het is gemaakt in opdracht van de Commissie Deskundigen Mestwetgeving (CDM) en was de basis voor het CDM-advies dat ik uw Kamer heb gestuurd. In de begeleidende brief is uw Kamer geïnformeerd hoe ik het rapport en het advies duid (Kamerstuk 35 334, nr. 122).
Wordt de opgave van de landbouw in de stikstofproblematiek naar aanleiding van deze meetgegevens verhoogd? Zo nee, waarom niet?
Het CDM-advies bevestigt dat emissiearme stallen niet in alle gevallen de beoogde emissiereductie opleveren. Tevens bevestigt het CDM-advies eerdere signalen dat een groot deel van de hogere emissies uit emissiearme stallen kunnen worden toegeschreven aan pluimveestallen. Samen met de Staatssecretaris van I&W verkend ik daarom welke acties hierop ondernomen moeten worden. De Staatssecretaris van I&W zal uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar informeren. Voor de toekomst onderstreept het advies voor mij de noodzaak om samen met de sector blijvend onderzoek te doen naar de emissiereductie van stallen in de praktijk. Binnen de stikstofaanpak is daarom gekozen voor innoveren in nieuwe stalsystemen via de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv). Met het traject voor de verduurzaming van stallen worden veehouders in staat gesteld om met investeringen in nieuwe staltechnieken een grote stap te zetten in de reductie van stikstof en andere emissies.
Deelt u de mening dat direct ingrijpen in dieraantallen een direct effect zal hebben op de stikstofuitstoot van Nederland, waardoor de natuur meer lucht krijgt?
Op dit moment wordt de Saneringsregeling Varkenshouderij uitgevoerd en is een Landelijke Beëindigingsregeling in voorbereiding in het kader van de structurele aanpak van de stikstofproblematiek. In beide gevallen is er sprake van het doorhalen van productierechten, waarmee het aantal dieren dat kan worden gehouden structureel daalt. Van deze maatregelen wordt verwacht dat ze tot een vermindering van de stikstofuitstoot leiden.
Hoe verklaart en bestempelt u de grote verschillen tussen de cijfers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het aantal verleende vergunningen waarin is opgenomen wat het maximum te houden dieren in de stal mag zijn?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Hebben de zorgwekkende signalen van het Openbaar Ministerie omtrent fraude met het houden van dieren u bereikt? Zo ja, zijn deze vormen van fraude meegenomen in de herbezinning van het mestbeleid?
Een van de doelen van de herbezinning van het mestbeleid is om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen. Door veehouders een duidelijke keuze te laten maken voor een grondgebonden of niet-grondgebonden bedrijfsvoering, en in het geval van een niet grondgebonden bedrijfsvoering te sturen op afvoer en verwaarding van mest, zou de fraudeprikkel moeten afnemen.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of veehouders voldoende dier- of fosfaatrechten hebben aangeschaft en of deze getallen kloppen met de opgegeven RVO-aantallen?
RVO vergelijkt verschillende datasets, waaronder I&R-gegevens, melkproductie en aan- en afvoer van dieren, en deelt deze analyse met de NVWA. Op basis hiervan oordeelt de NVWA of nader onderzoek en/of een inspectie ter plaatse nodig zijn.
Welk effect heeft de discrepantie tussen de RVO-cijfers, de vergunning en de gemeten stikstofdepositie op de stikstofcijfers en milieueffectenrapportages?
In aanvulling op de beantwoording van vraag 4, is het mogelijk dat er afwijkingen bestaan tussen de ruimte in milieuvergunningen en het aantal gehouden dieren. Dit tast de betrouwbaarheid van de gegevens bij RVO en het gebruik daarvan niet aan. Dat er een schijnbare discrepantie bestaat tussen cijfers van het RIVM en metingen van een satelliet kan verschillende oorzaken hebben. Dat dit zou worden veroorzaakt door illegaal gehouden dieren is een hypothese die in het artikel ook niet nader onderbouwd wordt.
Wordt deze mogelijke discrepantie in dieraantallen en de vergeven rechten weggenomen of verkleind met de contouren van de herbezinning van het mestbeleid die u 8 september jongstleden heeft beschreven? Zo nee, op welke wijze gaat u hiermee aan de slag?2
Ik zie naar aanleiding van dit specifieke artikel geen reden om aanvullende actie te ondernemen. Meer in zijn algemeenheid streef ik met de herbezinning op het mestbeleid naar een transparante mestketen en een beter uit te voeren en te handhaven stelsel.
Deelt u de mening dat de huidige vormen van registratie niet volstaan om controle te houden op het aantal dieren in Nederland?
Ik ben van oordeel dat RVO en NVWA voldoende bevoegdheden in handen hebben om adequaat het stelsel van productierechten uit te voeren en te handhaven.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de pakkans voor frauderende veehouders te vergroten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Met de versterkte handhavingsstrategie is reeds een traject gestart om fraude aan te pakken, bijvoorbeeld door de invoering van een realtime monitoring systeem (rVDM). Ik wil eerst de resultaten van dit traject afwachten voordat ik eventueel aanvullende acties onderneem.
Wat is de reden dat de 29 regionale omgevingsdiensten, die de boeren regelmatig op milieu en omgevingsvergunningen controleren, niet meenemen of er voldoende dier- of fosfaatrechten zijn aangeschaft? Kan de opdracht aan de omgevingsdiensten uitgebreid worden met deze controle?
De uitgifte van en controle op productierechten is een verantwoordelijkheid van het Rijk. Als een controleur van de omgevingsdienst een verdachte situatie aantreft buiten zijn werkterrein dan is het belangrijk dat dit signaal gemeld kan worden. Uiteraard moet de verdachte situatie dan voor de controleur wel kenbaar zijn.
Hoe staat het met de verkenning van het gebruik voor satellietmetingen, waarmee nauwkeurige depositieaantallen gemeten kunnen worden en waarmee aantallen dieren per regio beter in beeld kunnen worden gebracht? Ziet u ook kansen in de implementatie van dit soort metingen als aanvulling op het meetnet?
Binnen het kennisprogramma stikstof is opdracht gegeven om te verkennen hoe satellietmetingen kunnen bijdragen als aanvulling op het meetnet. Begin 2021 wordt een plan van aanpak opgeleverd dat inzicht moet geven in de kansen van dergelijke metingen als aanvulling op de huidige meetinstrumentaria en hoe dat verder onderzocht kan worden.
Hoe staat het met de opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet? Wanneer is deze afgerond?
De opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet is door LNV gegeven en op dit moment wordt de formele afhandeling daarvan geregeld. Beoogd is dat de uitbreiding plaatsvindt in 2020 en 2021.