De aanrijtijden van ambulances |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Met spoed een ambulance nodig? In deze Veluwse dorpen moet je (nog steeds!) je hart vasthouden»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie van het lid Van der Staaij over de aanrijtijden van ambulances in Gelderland?2
Ja.
Hoe is precies opvolging gegeven aan deze aangenomen motie?
In zijn brief van 29 maart 20193 heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport verslag gedaan van het overleg dat naar aanleiding van deze motie op 27 maart 2019 is gevoerd met gemeenten, zorgverzekeraars en Regionale Ambulancevoorzieningen.
Met welke gemeenten, Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s) en verzekeraars bent u het gesprek aangegaan? Welke afspraken zijn gemaakt en hoe hebt u gewaarborgd dat die afspraken zouden worden nagekomen?
Er is gesproken met een vertegenwoordiging van de drie RAV’s in Gelderland, met de vier representerende zorgverzekeraars en de gemeenten Ede, Zaltbommel en Nunspeet. Een concreet vervolggesprek heeft niet plaatsgevonden, er vinden wel reguliere gesprekken plaats tussen de representerende zorgverzekeraars en de RAV’s en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van de ambulancezorg en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de naleving van de zorgplicht.
De IGJ geeft aan dat de responstijden van RAV Noord- en Oost-Gelderland (NOG), waar de gemeente Nunspeet onder valt, voor de A1-ritten door de jaren weliswaar lager zijn dan de 95%-norm, maar wel op een constant niveau blijven. Bij een toenemende zorgvraag, in een dunbevolkt gebied en onder niet altijd gemakkelijke omstandigheden betekent dit dat er effectieve maatregelen zijn genomen om zorgvraag en zorgaanbod op elkaar af te stemmen. Naar het idee van de IGJ heeft RAV-NOG de focus goed gericht op de tijdigheid van zorg. Er zijn volgens de IGJ geen aanwijzingen dat er (structureel) sprake is van risico’s voor de patiënten ten gevolge van het overschrijden van de responstijd.
De NZa heeft de afgelopen jaren meerdere gesprekken met de zorgverzekeraars gevoerd over de ambulancezorg in de regio Noord- en Oost-Gelderland. In deze gesprekken zijn de knelpunten die in de regio spelen en de maatregelen die door de RAV worden genomen besproken. De zorgverzekeraars financieren goede initiatieven van de RAV voor het verbeteren van de responstijdpercentages en geven aan daarbij goed vinger aan de pols te houden. De continuïteit van zorg is volgens de zorgverzekeraars de afgelopen jaren niet in het geding geweest, er zijn geen calamiteiten gemeld en ook vanuit het ROAZ of de huisartsenposten zijn er geen signalen ontvangen. Op dit moment ziet de NZa in het eerste kwartaal van 2022 op basis van de voorlopige kwartaalcijfers een stijging van het responstijdpercentage. De zorgverzekeraars verwachten dat deze stijging zal worden voortgezet.
Welke maatregelen zijn genomen om de aanrijtijden op de Veluwe te verbeteren?
De RAV NOG heeft de afgelopen jaren het nodige gedaan om de kwaliteit van de ambulancezorg (waar de aanrijtijden als één van de indicatoren onderdeel van zijn) te behouden en te vergroten:
Welke andere gebieden en/of plaatsen zijn bij u in beeld als het gaat om het verbeteren van de aanrijtijden van ambulances?
Ambulancezorg Nederland publiceert op haar website jaarlijks de prestaties van de verschillende RAV’s, met daarin ook gegevens over de aanrijtijden. Deze gegevens zijn openbaar beschikbaar. De NZa ontvangt elk kwartaal de voorlopige responstijdpercentages van de A1- en A2-ritten en het aantal A1- en A2-ritten.
De representerende zorgverzekeraar in een specifieke regio dient deze voorlopige cijfers aan te leveren. Indien de voorlopige cijfers hier aanleiding toe geven (of vanwege andere ontwikkelingen in een regio), gaat de NZa in gesprek met de representerende zorgverzekeraars. In deze gesprekken worden onder andere de oorzaken van dalende responstijdpercentages besproken en welke maatregelen de RAV’s en zorgverzekeraars nemen om deze daling tegen te gaan. Ook komt standaard aan bod of de continuïteit van zorg in het geding is (geweest). Indien nodig kunnen er gesprekken plaatsvinden met zowel RAV als zorgverzekeraars, eventueel in samenwerking met de IGJ (indien er signalen zijn over de kwaliteit van zorg).
Bent u het eens dat het niet voldoende is om enkel te focussen op de gemiddelde aanrijtijd in een regio, maar dat het juist ook nodig is om in te zetten op zo kort mogelijke aanrijtijden in alle kernen/gebieden in een regio, zeker als deze structureel onder de maat zijn?
Daar ben ik het niet mee eens. De streefnorm4 die in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen geldt voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten. Deze streefnorm houdt in dat bij een A1-melding in 95% van de gevallen binnen 15 minuten een ambulance ter plaatse is. Deze streefnorm is bovendien een onderdeel van een bredere set indicatoren die een beeld geven van de kwaliteit van de ambulancezorg.
Wat gaat u concreet doen om deze aanrijtijden structureel te verbeteren?
Ik overleg periodiek met Ambulancezorg Nederland en Zorgverzekeraars Nederland over de kwaliteit van de ambulancezorg. In mijn brief van 24 januari 20225 heb ik u een beeld geschetst van de laatste ontwikkelingen in de ambulancezorg die allemaal gericht zijn op het verder verbeteren van de ambulancezorg. Ik ga in die brief onder andere in op doorontwikkeling van het Kwaliteitskader ambulancezorg, de nieuwe urgentie-indeling, de pilots zorgcoördinatie, verbetering van responstijden en voldoende ambulancezorgprofessionals. Uiteraard streeft de ambulancesector er naar om voor alle gebieden in een regio zo kort mogelijke responstijden te realiseren, maar wel in overeenstemming met de mate van spoed van de zorgvraag. De ambulance hoeft niet altijd binnen 15 minuten ter plaatse te zijn om toch goede zorg te bieden. Omgekeerd kunnen 15 minuten in sommige spoedeisende situaties nog te lang zijn. De nieuwe urgentie-indeling waar ambulancediensten mee gaan werken en die is afgestemd met de huisartsenposten biedt goede mogelijkheden om de juiste zorg in het juiste tijdsbestek te realiseren.
Het RIVM maakt in opdracht van het Ministerie van VWS jaarlijks een berekening van de benodigde middelen per RAV in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Dit rekenmodel is onder andere gebaseerd op de aanrijtijden en spreiding van de standplaatsen, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze uitgangspunten te voldoen. Het referentiekader vormt de basis van de onderhandelingen tussen zorgverzekeraar en RAV.
Zoals ik al aangaf overleggen de representerende zorgverzekeraars periodiek met de RAV’s en houden de NZa en de IGJ toezicht op respectievelijk de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit van zorg, waarbij de streefnorm één van de factoren is waar zij hun toezicht op baseren.
(https://www.destentor.nl/veluwe/met-spoed-een-ambulance-nodig-in-deze-veluwse-dorpen-moet-je-nogsteeds-je-hart-vasthouden~ab21b76a/).
Bent u bereid om samen met gemeenten, zoals de gemeente Nunspeet, en RAV’s in gesprek te gaan om deze problematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Oud-presentator eerder vrij na gratie’, ‘Openbaar Ministerie adviseerde tegen gratie Frank Masmeijer’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Ben u bekend met de berichten «Oud-presentator eerder vrij na gratie», «Openbaar Ministerie adviseerde tegen gratie Frank Masmeijer» en «Nationale Politie verontwaardigd over gratie Masmeijer: «Dit is niet uit te leggen»?1
Ja.
Is de procedure inzake gratieverlening in dit geval op de reguliere wijze gestart en afgehandeld? Heeft u van de dienst Justis de beoordeling ontvangen dat het verzoek zou voldoen aan de criteria?
Ja, de procedure inzake gratieverlening is conform de Gratiewet behandeld.
Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Op grond van artikel 5 lid 1 en 4 van de Gratiewet is de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie (OM) om advies gevraagd.
Is deze gratieverlening onder voorwaarden geschied? Zo nee, bevatte de aard van de omstandigheden absolute beletselen om deze voorwaarden wel te stellen?
Op grond van artikel 13 Gratiewet is het mogelijk gratie te verlenen onder voorwaarden. In dit specifieke geval is de algemene voorwaarde van niet recidiveren opgelegd conform de wettelijke termijn van twee jaar.
Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de politie op deze gratieverlening? Onderkent u dat dit soort besluiten bijzonder demotiverend werkt voor degenen die zich dagelijks inzetten in de hardnekkige strijd tegen de internationale drugshandel? Is dit voor u een legitiem en zwaarwegend onderdeel in de afweging van gratieverzoeken?
Ik onderken dat dit soort besluiten kritisch wordt bezien door degenen die zich dagelijks met hart en ziel inzetten in de hardnekkige strijd tegen de internationale drugshandel. Dit neemt niet weg dat bij de tenuitvoerlegging van straffen de wettelijke mogelijkheid bestaat om gratie te verlenen.
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk verschillen. Bij een gratiebeslissing worden naast de belangen van de veroordeelde ook de belangen van de samenleving en eventuele slachtoffers gewogen.
Kunt u bevestigen dat geen sprake is van gratieverlening in de zin van artikel 2, onderdeel b, van de Gratiewet? Zo ja, welke uitzonderlijke omstandigheden waarmee de rechter eerder geen rekening heeft kunnen houden, rechtvaardigen uw besluit?
In het antwoord op vraag 2 is uiteengezet wat de gronden voor gratieverlening zijn.
Wanneer een buitenlandse rechter de straf heeft uitgesproken, wat het geval is in deze specifieke zaak, wordt het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden om advies gevraagd. Het gerechtshof neemt hierbij een advies van het OM mee in zijn overweging. De Minister maakt op basis van deze adviezen een eigen afweging, waarbij het advies van het gerechtshof op basis van onze beleidslijn, die bepaald is door een uitspraak van de Hoge Raad, leidend is.2 Het gerechtshof heeft in dit geval naast de in Nederland geldende Gratiewet ook de Belgische wet-regelgeving voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) betrokken bij zijn overweging. Dit heeft mede geleid tot een positief advies.
Klopt het dat het geen vaste gewoonte is om het Openbaar Ministerie (OM), buiten de wettelijk verplichte situaties, advies te vragen? Was in deze situatie sprake van een verplicht advies van het OM en heeft u nader advies gevraagd naar aanleiding van het advies van het Gerechtshof?
Een gratieverzoek wordt behandeld conform de Gratiewet. Het is geen gewoonte om buiten de wettelijk verplichte situatie het OM om advies te vragen. In deze specifieke zaak is het OM, conform de procedure opgenomen in de Gratiewet (artikel 5, vierde lid), om advies gevraagd. Het OM zendt zijn advies aan het gerechtshof. Ik heb geen aanleiding gezien het OM naar aanleiding van dat advies opnieuw om advies te vragen.
Klopt het dat u als beleidslijn heeft dat een verzoek in beginsel wordt afgewezen indien de rechter of het OM negatief oordeelt? Zo ja, welke redenen waren er om ondanks het negatieve advies van het OM toch tot een voorstel voor inwilliging gekomen?
Nee. De beleidslijn is dat het advies van de rechter zwaar weegt en in beginsel leidend is bij de te nemen beslissing. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen, op jaarbasis, in de afgelopen tien jaar voorstellen tot gratieverlening aan de Koning zijn voorgelegd en ingewilligd?
Hieronder is een overzicht gegeven van het aantal ingewilligde gratieverzoeken over de afgelopen tien jaren waarin onderscheid is gemaakt tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toekenningen (kleine afwijkingen op basis van definities zijn mogelijk).3 Bij gratieverzoeken wordt het soort zaak (soort delict of straf) niet geregistreerd. Afwijzingsgronden per individuele zaak worden evenmin geregistreerd.
Jaar
Onvoorwaardelijk
Voorwaardelijk
Totaal
2012
332
117
449
2013
246
78
324
2014
213
59
272
2015
205
63
268
2016
175
61
236
2017
150
43
193
2018
139
50
189
2019
145
39
184
2020
75
12
87
2021
101
30
131
Waarom geeft de rechterlijke macht geen duidelijkheid over het gegeven advies, terwijl het OM dat wel doet? Vindt u dit ook onwenselijk?
Het gerechtshof heeft in deze zaak een advies gegeven op een gratieverzoek waarin het ook over het advies van het OM beschikte. Het advies van het gerechtshof is in beginsel gericht aan de Minister en niet openbaar. Het Hof brengt de inhoud van zijn adviezen niet naar buiten. Het ligt op de weg van de Minister om een besluit te nemen over de openbaarmaking van (de strekking van) het advies van het Hof.
Inmiddels zijn in deze zaak drie verzoeken op grond van de Wet Open Overheid (WOO) ingediend bij de dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze hebben onder andere betrekking op de openbaarmaking van de adviezen van het OM, en het gerechtshof. De Dienst Justis zal deze adviezen 14 oktober 2022 gedeeltelijk openbaar maken op zijn website. De adviezen zijn als bijlage bijgevoegd.
Kunt u toelichten wat het communicatiebeleid is inzake ingewilligde verzoeken om gratieverlening, anders dan publicatie van het besluit en het presenteren van aantallen op de website van de overheid? Op welke wijze worden de betrokken overheidsdiensten, zoals de nationale politie, tijdig geïnformeerd om te voorkomen dat de berichtgeving uit de media rauw op hun dak valt?
De relevante ketenpartners worden indien noodzakelijk geïnformeerd, bijvoorbeeld over de invrijheidsstelling naar aanleiding van een positieve gratiebeslissing bij een vrijheidsbenemende straf.
Bij de inwilliging van een gratieverzoek spelen vaak zeer persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde een rol. Over die persoonlijke omstandigheden wordt naar buiten toe niet gecommuniceerd. Ook niet naar andere overheidsdiensten.
Heeft u of het Gerechtshof contact gehad met de Belgische autoriteiten alvorens uw besluit te kunnen nemen op grond van alle relevante informatie en passend bij de verplichting van artikel 18, vijfde lid, van de Gratiewet om een vreemde staat kennis te geven van een ingewilligd verzoek? Zo nee, waarom niet? Wat is uw beleid in situaties waarin Nederlanders in het buitenland veroordeeld zijn, mede gezien de strekking van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet?
De Uber-files en aanverwante zaken. |
|
Pieter Omtzigt , Inge van Dijk (CDA), Pieter Grinwis (CU), Laurens Dassen (Volt), Senna Maatoug (GL), Chris Stoffer (SGP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen» in het Financieele Dagblad van 12 juli 2022, «De Belastingdienst schond de regels ten gunst van Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «De Belastingdienst leek wel een bondgenoot van miljardenbedrijf Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «Hoe Uber een gewillige medestander vond in de Nederlandse Belastingdienst» in het Financieele Dagblad van 14 juli 2022 en «Volledig vrijgeven «bidbook» voor overhalen Unilever niet nodig» in de Leeuwarder Courant van 15 juni 2022?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Naar aanleiding van deze berichtgeving doet de Belastingdienst onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek worden op dit moment getoetst door onafhankelijke experts, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst. De resultaten hiervan verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heb ik niet alle vragen kunnen beantwoorden en kan ik ook de resultaten van het onderzoek niet openbaar maken. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het vertrouwelijk verstrekken van inlichtingen aan de Kamer in een besloten commissievergadering. Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer en de Eerste Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze casus, uw vragen en de conclusies van dit onderzoek nader worden ingegaan.
Hoeveel verzoeken om uitwisseling van informatie heeft de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 gekregen van andere belastingautoriteiten op basis van door Nederland gesloten belastingverdragen, het multilaterale administratievebijstandsverdrag, de Europese administratieve bijstandsrichtlijn en de Europese btw-fraudeverordening, en wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze verzoeken?
Hieronder heb ik een overzicht opgenomen van de aantallen verzoeken over de jaren 2014 tot en met 2021.
2014
2.173
2015
2.058
2016
2.104
2017
2.239
2018
1.964
2019
2.042
2020
1.618
2021
1.507
De automatische uitwisseling van gegevens tussen EU-landen de afgelopen jaren is fors toegenomen. Ik juich dit toe. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2019 aan uw Kamer1.
Indien een informatieverzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in artikel 5a, eerste lid, Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB), dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
Voor wat betreft de daadwerkelijke doorlooptijden kan worden opgemerkt, dat in de peer review door het Global Forum (OECD)2 over de jaren 2014–2017 Nederland beoordeeld is op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Wat zijn de redenen voor eventuele vertraging in de afhandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken door de Nederlandse Belastingdienst en in hoeveel gevallen is door Nederland om uitstel gevraagd, en om welke redenen?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de behandeling van binnenkomende informatieverzoeken plaatsvindt op basis van de WIB bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition». Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In hoeveel gevallen er door Nederland een verzoek om uitstel is gevraagd en om welke reden kan ik niet beantwoorden. Op dossierniveau vindt registratie plaats van een eventueel verzoek om uitstel en de achterliggende reden daarvan. Het is niet mogelijk om deze informatie op gestructureerde wijze uit het systeem te halen.
Kan bij de beantwoording van vragen 2 en 3 een uitsplitsing worden gemaakt tussen uitwisselingsverzoeken waarbij de informatiehouder/belastingplichtige overigens zekerheid vooraf heeft gekregen door middel van een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) van de Nederlandse Belastingdienst over een investering in Nederland en alle overige uitwisselingsverzoeken?
Deze informatie is niet systematisch aanwezig. Er wordt door de Belastingdienst niet bijgehouden welke uitwisselingsverzoeken zien op een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) die ziet op een investering in Nederland en overige uitwisselingsverzoeken.
Bij hoeveel multilaterale belastingcontroles, al dan niet in EU-verband, is de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 betrokken als coördinator?
Nederland heeft in de periode van 2014 tot en met heden 55 multilaterale belastingcontroles geïnitieerd en daarbij opgetreden als coördinator. Daarnaast heeft Nederland meegewerkt aan 90 door andere landen geïnitieerde onderzoeken. De hiervoor genoemde onderzoeken hebben betrekking op directe belastingen, omzetbelasting en accijns.
Hoeveel Europese subsidie is er gegaan naar de door Nederland geleide multilaterale belastingcontroles in het kader van het Fiscalis 2020-programma (Verordening (EU) 1286/2013) en wat is het gemiddelde subsidiebedrag per belastingcontrole?
De Europese Commissie vergoedde binnen het Fiscalis 2020-programma de internationale reis- en verblijfskosten, en dagvergoedingen in het kader van multilaterale controles (hierna MLC’s).
De 55 door Nederland geleide MLC’s vonden binnen Nederland plaats, waardoor er geen aanspraak gemaakt kon worden op voorgenoemde vergoedingen.
Wel is het zo dat bij de MLC’s waar Nederland een leidende rol had er soms ook vervolgbijeenkomsten in het buitenland plaatsvonden. Zo vond er op 23 oktober 2014 een MLC in Maastricht plaats op het gebied van transfer pricing (Nederland in de lead) die leidde tot een vervolgbijeenkomst in Osnabrück (Duitsland in de lead) op 25 februari 2015. De Nederlandse Belastingdienst kon voor die laatste bijeenkomst in Osnabrück aanspraak maken op voorgenoemde Europese vergoedingen.
In totaal ontving Nederland binnen dat kader 92.854,21 euro van de Europese Commissie in de periode 2014–2021. Deze vergoedingen golden voor 61 bijeenkomsten in het buitenland waar 148 medewerkers van de Nederlandse Belastingdienst naar toe reisden. Gemiddeld bedroeg de vergoeding daarmee 627,39 euro per reis.
Kunt u de in het kader van het Fiscalis 2020-programma opgestelde handleidingen voor multilaterale belastingcontroles (i.c. de MLC Guide for Tax Auditors en de MLC Management Guide) openbaar maken?
De Nederlandse Belastingdienst is auteur noch eigenaar van de beide genoemde documenten. De Europese Commissie is auteur en eigenaar van genoemde documenten welke door de Europese Commissie vooralsnog niet openbaar zijn gemaakt. Het is aan de Europese Commissie om te bepalen welke documenten zij openbaar maken.
Hoe wordt een onderneming door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de uitkomsten van de multilaterale belastingcontrole?
Een MLC is een samenwerkingsvorm tussen belastingdiensten van verschillende landen waarbij de landen samenwerken door gelijktijdig op nationaal niveau een belastingcontrole uit te voeren over hetzelfde onderwerp. De door de landen individueel uit te voeren controle wordt volgens nationaal geldende regels in elk afzonderlijk land aangekondigd aan de in de MLC betrokken ondernemingen. Hierbij kan tevens melding worden gemaakt van het feit dat die controle onderdeel uitmaakt van een MLC. Aan het einde van de MLC worden de betrokken ondernemingen op nationaal niveau door de belastingdienst van het betreffende land op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het nationale onderzoek volgens nationaal geldende regels.
Hoe is de geheimhouding gewaarborgd door de Nederlandse Belastingdienst van de inlichtingen die worden verkregen van andere landen in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Het proces ligt vast in de WIB. In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
De informatiehouder kan zowel de belastingplichtige op wie het informatieverzoek ziet betreffen, als een derde. Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een MLC genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Dit kan betekenen dat één land wordt aangewezen als woordvoerder van de staten die deelnemen aan de MLC, bijvoorbeeld het land waarin het hoofdkantoor van de onderzochte entiteit gevestigd is. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen. Ook kan met het oog op een efficiënt verloop van de MLC voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een bijeenkomst worden georganiseerd met de belastingplichtige of informatiehouder waarin deze een toelichting geeft op de fiscale onderwerpen waarop de MLC betrekking heeft.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. In de toelichting op artikel 26 van OESO Modelverdrag is aangegeven dat de plicht tot geheimhouding ook de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten betreft. Vervolgens wordt nader gepreciseerd dat het alleen om de brieven zelf gaat en niet om de in de brieven vermelde informatie. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er door de aangezochte staat een minimum aan informatie, afkomstig uit het officiële verzoek om informatie, aan de belastingplichtige of een informatiehouder moet worden gegeven om deze in staat te stellen de verzochte informatie te verstrekken dan wel zich tegen de verstrekking te kunnen verzetten.
Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Artikel 28 van de WIB verklaart artikel 67 AWR van overeenkomstige toepassing op inlichtingen die in het kader van wederzijdse bijstand van een bevoegde autoriteit van een andere staat zijn verkregen, alsmede op inlichtingen die onder meer bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WIB verkregen zijn. Artikel 67 AWR bevat een vergelijkbare nuance als artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Valt de volgende in het bezit van de Belastingdienst zijnde kennis verkregen in het kader van een multilaterale belastingcontrole onder de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, in het bijzonder in het geval waarin de deelnemende landen géén toestemming hebben gegeven om deze informatie met de onderneming te delen:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst de in vraag 10 onder (a), (b) of (c) genoemde kennis informeel en vertrouwelijk meedeelt aan de onderneming die voorwerp is van de multilaterale belastingcontrole?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Is het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst/kantoor Almelo verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen, ook als de gevraagd informatie zich niet in de dossiers van de Belastingdienst bevindt, en zo ja, kondigt het CLO een administratief onderzoek aan bij de onderneming en voert het CLO het administratief onderzoek bij de onderneming uit?
Het CLO is binnen de Belastingdienst aangewezen als bevoegde autoriteit voor de uitwisseling van informatie met buitenlandse fiscale autoriteiten. In die hoedanigheid is het CLO verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatieverzoeken van andere landen.
Na ontvangst beoordeelt het CLO of het buitenlandse informatieverzoek voldoet aan de criteria voor de informatie-uitwisseling. Getoetst wordt op rechtmatigheid en volledigheid van het verzoek (zie ook het antwoord op vraag 9). Als de gevraagde informatie zich niet bevindt in de dossiers van de Belastingdienst, dan wordt door de Belastingdienst een administratief onderzoek aangekondigd en uitgevoerd. Na het verkrijgen van de informatie van de informatiehouder wordt vervolgens via CLO het buitenlandse informatieverzoek beantwoord.
Wat zijn de geldende voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst/kantoor Almelo een uitwisselingsverzoek is binnengekomen, en is het de Belastingdienst toegestaan om de belastingplichtige/informatiehouder in kennis te stellen van het bestaan van een uitwisselingsverzoek (ruim) vóórdat een administratief onderzoek wordt aangekondigd/ingesteld om die informatie te verkrijgen?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De praktijk is dat de belastingplichtige/ informatiehouder pas bij de aankondiging van het onderzoek op de hoogte wordt gebracht van het feit dat er een inlichtingenverzoek bij CLO is binnengekomen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9 en 12.
Wordt een belastingplichtige/informatiehouder door de Nederlandse Belastingdienst in kennis gesteld van de wijze waarop de landen, die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan, de uitgewisselde informatie zullen gaan gebruiken, waaronder de fiscale controle en handhavingsstrategie (bijv. het al dan niet opleggen van boetes)?
De Belastingdienst kan verzoeken om een terugmelding van het resultaat van het gebruik van de verstrekte gegevens. Deze informatie wordt dan niet gedeeld met de informatiehouder of belanghebbende.
Wat is de rol van het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI) van de Belastingdienst, de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) van de Belastingdienst en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) van de Belastingdienst bij de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen en multilaterale belastingcontroles, en zijn de functionarissen van het APBI, de CDVT en/of FJZ competent om de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken te bespreken met de informatiehouder/belastingplichtige?
De (coördinatie van de) behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen is binnen de Belastingdienst gecentraliseerd, waarbij aan het CLO een spilfunctie is toebedeeld. Het CLO speelt ook een rol bij de uitwisseling van informatie binnen MLC’s. Het CLO neemt in voorkomende gevallen contact op met het lokale behandelteam binnen de Belastingdienst. In dit proces hebben het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI), de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) geen rol.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst (a) een belastingplichtige/informatiehouder onmiddellijk informeert over een binnengekomen uitwisselingsverzoek, (b) aan de belastingplichtige/informatiehouder toezegt voorlopig geen opvolging aan het uitwisselingsverzoek te geven teneinde belastingplichtige/informatiehouder in staat te stellen om eventueel nadelige economische gevolgen van de uitwisseling te voorkomen en (c) de belastingplichtige/informatiehouder informeert over de fiscale controle- en handhavingsstrategie van de landen die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De genoemde situatie onder a) doet zich in de praktijk niet voor. De genoemde situaties onder b) en c) vind ik onwenselijk. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om, mede naar aanleiding van de Uber Files, in een beleidsbesluit een beschrijving en invulling te geven van de uitwisseling van informatie op verzoek en van multilaterale belastingcontroles, zoals bijvoorbeeld het Duitse Ministerie van Financiën (BMF) doet (zie Guidance note on mutual administrative assistance through exchange of information in tax matters (BMF circular of 29 May 2019 – IV B 6 S 1320/07/10004:008, BStBI 2019, blz. 480), respectievelijk Guidance note on coordinated external tax audits with tax administrations of other states and territories (BMF circular of 6 January 2017 – IV B 6 – S 1315/16/10016:002, BstBI 2017, blz. 89))?1
In Nederland zijn de wettelijke bepalingen inzake de informatie-uitwisseling opgenomen in de WIB. De bepalingen met betrekking tot gezamenlijke audits worden met ingang van 1 januari 2023 ook in de WIB opgenomen als gevolg van de implementatie van Richtlijn (EU) 2021/514 in nationale wetgeving.4 Voorts scoort Nederland goed in de internationale peer review van de OECD5 inzake informatie-uitwisseling. Vooralsnog zie ik geen reden voor een apart beleidsbesluit.
Hoe kijkt u, mede in het licht van de Uber Files en de verwachte toename van het aantal multilaterale belastingcontroles in de toekomst, aan tegen het idee om, naar analogie van de verantwoordelijkheid van het College Internationale Fiscale Zekerheid (IFZ) ten aanzien de afgifte van belastingrulings, een college in het leven te roepen dat verantwoordelijk is voor de centrale coördinatie van multilaterale belastingcontroles met het oog op het waarborgen van de naleving van de (internationale) procedurevoorschriften?
Binnen de Belastingdienst vindt reeds een centrale coördinatie plaats van multilaterale belastingcontroles. Dit gebeurt door de Coördinatiegroep Internationale Controle Activiteiten6. Deze coördinatiegroep is aangewezen om internationale boekenonderzoeken qua inhoud en proces te coördineren en begeleiden. Hiermee zijn voor het waarborgen van de naleving van (internationale) procedurevoorschriften voldoende controlemechanismen ingericht. De waarborgen worden periodiek in een regiegroep besproken. Ik zie geen noodzaak tot het opzetten van een nieuw college.
Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop «het belang voor de Nederlandse economie» de afgelopen tien jaar door de Belastingdienst is ingevuld in het kader het afgeven van belastingrulings door het APBI van de Belastingdienst, en kan daarbij tevens aandacht worden besteed aan de gehanteerde (macro-)economische criteria en de overige criteria (bijv. het al dan niet legale karakter van de te ontplooien activiteiten)?2
Het APBI is eerste aanspreekpunt binnen de Belastingdienst voor bedrijven die nog niet (of slechts beperkt) in Nederland hebben geïnvesteerd en voor ondersteuning bij relatief omvangrijke vervolginvesteringen. Voor alle onderwerpen waar het APBI zekerheid vooraf over geeft gelden uiteraard de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
Vanaf 1 juli 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van kracht. In dit Besluit is geregeld dat alle vaststellingsovereenkomsten, waaronder die door het APBI aan het College IFZ zijn voorgelegd, moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door het College IFZ. Daarnaast zijn in paragraaf 2.5 van dat Besluit de rol en taken van het APBI vastgelegd. Als een potentiële buitenlandse investeerder wordt aangemerkt, de investeerder overweegt een eerste substantiële (fysieke) investering in Nederland te doen, het werkgelegenheid oplevert in Nederland en die ook aan de volgende kenmerken voldoet:
Het APBI kan bij het hanteren van deze investeringseis rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Onder oude besluiten – dus voor 1 juli 2019 – gold het criterium een minimale investering van € 4,5 mln.
Indien sprake is van (een vermoeden van) illegale activiteiten zal mede op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht vooroverleg worden geweigerd. Voorbeelden hiervan zijn betrokkenheid bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorisme.
Heeft de Belastingdienst voldoende expertise in huis om te beoordelen of een investering van belang is voor de Nederlandse economie? Zo ja, waar bestaat deze expertise uit?
Het APBI beoordeelt conform paragraaf 2.5 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter of sprake is van een substantiële (fysieke) investering die werkgelegenheid oplevert in Nederland. Daarbij kan het APBI kan rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Het APBI vormt een aanspreekpunt voor investerende ondernemingen, waarna de fiscale behandeling binnen de Belastingdienst plaatsvindt binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Bovendien, zo blijkt uit antwoord 19 moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Daarmee is naar mijn mening de expertise meer dan voldoende geborgd.
Speelt het (door de Belastingdienst veronderstelde) belang van een investering voor de Nederlandse economie enkel een rol bij het afgeven van belastingrulings aan buitenlandse investeerders in Nederland, of speelt het belang van een investering voor de Nederlandse economie direct of indirect óók een rol bij de behandeling door de Belastingdienst van uitwisselingsverzoeken en de wijze waarop door de Belastingdienst met een buitenlandse investeerder wordt omgegaan in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Alle buitenlandse investeerders, ongeacht het belang van de investering, kunnen verzoeken om zekerheid vooraf. Of het APBI al dan niet betrokken is heeft geen invloed op de fiscale behandeling. Zoals ik in de antwoorden op voorstaande vragen heb aangegeven is het APBI alleen een eerste aanspreekpunt voor investerende buitenlandse ondernemingen. De latere fiscale behandeling vindt binnen de Belastingdienst doorgaans plaats door anderen dan het APBI binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Overigens is het APBI wel bevoegd om afspraken met belastingplichtige te maken. Zoals uit antwoord 19 blijkt, moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Bij de behandeling van uitwisselingsverzoeken of bij een multilaterale belastingcontrole speelt het belang voor de Nederlandse economie geen enkele rol.
Is er volgens u, mede in het licht van de Uber Files, aanleiding om het functioneren van het APBI, de CDVT en FJZ te evalueren (en in de toekomst al dan niet periodiek), en de taken en de verantwoordelijkheden van de stafdiensten CDVT en FJZ in het organisatiebesluit van de Belastingdienst te omschrijven?
Ik heb geen aanleiding het Organisatiebesluit Directoraten-Generaal Belastingdienst, Toeslagen en Douane 2021, noch de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 aan te passen, ook niet in het licht van de Uber Files.
Behoort het tot het takenpakket van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) om aanwezig te zijn bij, dan wel actief te participeren in gesprekken tussen de Nederlandse Belastingdienst en een onderneming waarin individuele fiscale aangelegenheden van de onderneming worden besproken?
De NFIA heeft als taak om buitenlandse bedrijven aan te trekken naar Nederland, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA onder andere door bedrijven te informeren over alle voor het bedrijf relevante aspecten van het Nederlandse investeringsklimaat. Hieronder valt ook het informeren van bedrijven over het belastingklimaat in Nederland in algemene zin en het introduceren van bedrijven bij relevante partijen die hen van verdere informatie kunnen voorzien (liaison functie). Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie. Bij de Belastingdienst betreft dit het APBI. Tijdens gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie deelt, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Kunt u de in 2015 geldende interne gedragscode van de NFIA openbaar maken alsmede de meest recente versie?3
Voor de NFIA geldt volgens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de algemene Integriteitscode Rijk. Dit was ook in 2015 het geval. Aanvullend daarop is in 2014 voor NFIA intern een specifieke Code of Conduct over omgang met fiscale zaken opgesteld (zie bijlage II – «Economic diplomacy and fiscal investment climate – code of conduct for NFIA).
Naast de algemene Integriteitscode Rijk hanteert de NFIA een eigen algemene Code of Conduct, welke ook op de website van de NFIA is gepubliceerd9.
Valt een afgevaardigde van de NFIA die een gesprek bijwoont van een onderneming en de Belastingdienst waarbij indiviudele fiscale aangelegenheden van die onderneming worden besproken, onder de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)?
De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR is van toepassing op eenieder die in het kader van de uitvoering van de belastingwet de beschikking krijgt over fiscale gegevens en geldt dus ook voor de fiscale informatie die NFIA hoort bij het bijwonen van een gesprek met het APBI en belastingplichtige.
Hoe verhoudt de opstelling van de Nederlandse Belastingdienst in de Uber-casus zich tot de overeengekomen richtsnoeren binnen de Groep gedragscode/Code of Conduct Group (business taxation)?
De Gedragscodegroep is een Europees politiek overlegorgaan dat tot stand is gekomen op basis van een afspraak tussen de lidstaten, met als doel om te voorkomen dat er schadelijke belastingconcurrentie op het gebied van preferentiële fiscale regimes (zoals de innovatie box) binnen de EU plaatsvindt. De Gedragscodegroep heeft criteria ontwikkeld om deze schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. Deze criteria zien met name op de opzet van de wetgeving van de lidstaten zelf, en niet zozeer op de toepassing ervan door belastingdiensten.
Zijn er andere Europese landen die zich ten aanzien van Uber niet gehouden hebben aan deze richtsnoeren? Zo ja, welke?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen en ga hier niet over. Zoals omschreven is in vraag 26 heeft de Gedragscodegroep criteria ontwikkeld om schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. In de Gedragscodegroep wordt beoordeeld of landen zich aan deze criteria houden.
Overweegt u, gezien de capaciteitsproblemen bij de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, om in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de collega’s van het APBI in te zetten bij deze hersteloperatie?
Nee, vanwege de specifieke vaardigheden en kennis bij beide afdelingen zal dit niet gebeuren.
Is er ooit in de afgelopen acht jaar vanuit de politiek een hint, suggestie, opdracht of andere vorm van sturing geweest om iets te doen waar specifiek het bedrijf Uber baat bij zou hebben, en zo ja, welke actie(s) was/waren dat?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten van ministers, staatssecretarissen en topambtenaren (DG en hoger) aan de ene kant en met vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant sinds 2012?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle ontmoetingen waarbij Minister, staatssecretarissen en/of topambtenaren aanwezig waren en ook mevrouw Kroes en er gesproken is over Uber sinds 2012? Kunt u over elk van deze bijeenkomsten zoveel mogelijk informatie geven?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Zijn er e-mails, notities over andere zaken bij de rijksoverheid (vanaf 2012) waarin zowel de naam van mevr. Kroes als Uber genoemd worden? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Momenteel vindt er een inventarisatie plaats hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u de interne nota met belnotitie over de aanbieding van een bidbook aan Unilever, het bidbook en de bijbehorende coverletter openbaar maken op grond van art. 68 van de Grondwet, en zo nee, wilt u de weigering en dus een beroep op de uitzonderingsgrond van art. 68 van de Grondwet voorleggen aan het kabinet en met redenen omkleed aangeven waarom de stukken niet aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
Eerder is uw Kamer geïnformeerd over het bidbook en de reden om het niet openbaar te maken (zie brief van de Minister-President10 d.d. 12 december 2018, brief van de Minister Wiebes11 11 september 2018). Inmiddels is over het openbaar maken van het bidbook Unilever met de daarbij behorende coverletter en belnota de Wob-procedure afgerond en heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep bij uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699) geoordeeld dat het openbaar maken van het bidbook geweigerd mag worden omdat openbaarmaking de economische en financiële belangen van de Staat schaadt. Het aan uw Kamer openbaar verstrekken van het bidbook met coverletter en belnota op grond van artikel 68 Grondwet zou afbreuk doen aan de uitspraak en de achterliggende reden waarom het bidbook niet openbaar is gemaakt, te weten een goede en effectieve acquisitie door de NFIA. Indien gewenst, kunnen de stukken door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wel vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wilt u de stukken als bedoeld in vraag 29 die u niet openbaar maakt, ter vertrouwelijke inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vragen 29 tot en met 32.
Kunt u deze vragen een voor en voor 20 augustus 2022 beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord en verstuur de beantwoording in het Kamerreces aan de Kamer.
Het bericht ‘Achterstanden Kamer van Koophandel frustreren financiële sector’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Achterstanden Kamer van Koophandel frustreren financiële sector»?1
Ja.
Klopt het dat financiële instellingen vanaf 1 september 2022 alleen een zakelijke relatie mogen aangaan met bedrijven die in het UBO-register zijn opgenomen?
Artikel 4, tweede lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat een meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een cliënt dient te beschikken over een bewijs van inschrijving in het Handelsregister en daarbij dient vast te stellen of de UBO’s in het Handelsregister zijn opgenomen. In de memorie van toelichting wordt daarbij aangegeven dat dit artikel de verplichting bevat «voor een instelling die een nieuwe zakelijke relatie wil aangaan om, voordat zij deze relatie aan kan gaan, te beschikken over een bewijs van registratie van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt uit het register». Daarbij wordt verwezen naar artikel 14, eerste lid, van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn. Deze bepaalt dat meldingsplichtige instellingen bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een registratieplichtige juridische entiteit een bewijs van registratie of een uittreksel uit het UBO-register dienen te verzamelen. Als een juridische entiteit niet aan de registratieplicht heeft voldaan, kan de meldingsplichtige instelling niet aan deze plicht voldoen. De interpretatie van de Wwft is derhalve conform de richtlijn dat het niet beschikken over UBO-informatie uit het handelsregister een belemmering oplevert voor het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie.
Het voorgaande geldt vanaf het verstrijken van de registratiedeadline van 27 maart 2022. Doordat veel juridische entiteiten pas tegen de deadline opgave deden, ontstond een piek in de verwerking van opgaven bij de Kamer van Koophandel (KVK). Om te voorkomen dat dienstverlening wordt verstoord bij partijen die wel al opgave hebben gedaan, maar waarvan de opgave nog niet is verwerkt, is in een tijdelijke regeling voorzien. In de Kamerbrief over de stand van zaken van het UBO-register van 14 april 20222 schreven wij dat tot 1 september 2022 meldingsplichtige instellingen kunnen volstaan met de vaststelling dat de nieuwe client opgave heeft gedaan aan de hand van bijvoorbeeld de bevestigingsmail van de KVK, met de uitleg van de client welke UBO-gegevens en onderliggende documentatie daarbij zijn opgegeven. De datum van 1 september 2022 is gekozen omdat naar inschatting van de KVK de ingediende opgaven voor 27 maart 2022 dan zijn verwerkt en de verwerkingstijden weer aanzienlijk korter zullen worden. Vanaf dat moment geldt dat een juridische entiteit die niet aan de registratieplicht heeft voldaan alsnog op relatief korte termijn de UBO’s kan registreren om een nieuwe zakelijke relatie aan te gaan. In dat geval wordt de dienstverlening niet of slechts beperkt verstoord. Met bovenstaande regeling is dus juist voorzien in continue dienstverlening voor partijen die opgave van hun UBO’s hebben gedaan.
Ten overvloede merk ik op dat indien de juridische entiteit wel aan de registratieplicht heeft voldaan, maar de meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie van oordeel is dat de juridische entiteit onjuiste of onvolledige informatie geregistreerd heeft, het aan de meldingsplichtige instelling is om te beoordelen of dit een belemmering vormt voor het aangaan van een zakelijke relatie. Wel moet hiervan dan melding worden gedaan bij de KVK.
Kunt u precies aangeven waarop deze regel (zoals verwoord in vraag 2) is gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het standpunt van de Verenigde Betaalinstellingen Nederland (VBIN), namelijk dat betaalinstellingen risicogebaseerd een nieuwe zakelijke relatie kunnen aangaan, ook wanneer de betreffende prospect nog niet staat ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat er grote achterstanden zijn bij de Kamer van Koophandel (KvK) met betrekking tot de vulling van het UBO-register, waardoor onder andere financiële instellingen in de problemen dreigen te komen en hoe worden deze problemen opgelost?
Graag verwijs ik naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4. Zoals onder meer aangegeven in onze brief over de stand van zaken van het UBO-register van 14 april jl. hebben alle organisaties die verplicht zijn een UBO-opgave te doen hiervoor 18 maanden de tijd gehad. In deze periode zijn zij op verschillende wijzen verzocht om de UBO-registratie te doen, bijvoorbeeld via directe aanschrijfbrieven. De inzet hierbij was om, gelet op het zeer grote aantal organisaties dat de UBO’s diende in te schrijven (destijds ca. 1,6 miljoen), de inschrijving gefaseerd te laten plaatsvinden. Opgaven die na aanschrijving, of althans ruim voor de deadline, zijn gedaan zijn snel en overwegend probleemloos verwerkt. Ondanks de aanschrijvingen hebben vele organisaties gewacht met het doen van opgave tot rond de deadline van 27 maart jl. Hierdoor is er rond die datum een enorme piek ontstaan. De KVK is momenteel deze piek, alsmede de nieuwe opgaven die nog steeds binnenkomen, aan het verwerken. De KVK heeft de capaciteit voor het verwerken van opgaven uitgebreid en verwerkt op dit moment ongeveer 25.000 opgaven per week. De werkvoorraad wordt met de dag kleiner. De verwachting is dat uiterlijk 1 september 2022 de werkvoorraad is ingelopen. Dit is gelet op de omvang van de piek, de diverse inspanningen van de KVK, alsmede zaken zoals krapte op de arbeidsmarkt waar ook de KVK mee te maken heeft, een hele prestatie. Uiteraard houd ik, in nauw overleg met de KVK, in de gaten of er geen nieuwe pieken ontstaan en of de taak waar de KVK voor gesteld staat, uitvoerbaar blijft. Mocht eventuele verlenging van voornoemde regeling nodig zijn, dan zal dit minimaal een maand voor 1 september 2022 worden aangekondigd.
Ik herken niet het beeld dat financiële instellingen in de problemen komen door de verwerkingstijd bij de KVK. Zoals in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is toegelicht, is in dit verband juist voorzien in de mogelijkheid dat financiële instellingen gedurende de verwerking van de piek kunnen volstaan met een bewijs van opgave en de ingediende documentatie. Daarmee kan de dienstverlening blijvend worden aangeboden aan nieuwe cliënten en vormt de verwerking van de opgaven geen belemmering.
Is het mogelijk de overgangstermijn die loopt tot 1 september 2022, te verlengen, en bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de diverse problemen die ontstaan zijn sinds de invoering en inwerkingtreding van het UBO-register, zoals de trage vulling van het register, de negatieve privacy-gevolgen voor ondernemers, de enorme impact op (vrijwilligers)organisaties en ANBI-instellingen, het feit dat UBO’s zelf geen overzicht kunnen opvragen waar zij als Ultimate Beneficial Owner (UBO) staan geregistreerd, de matige kwaliteit van de vulling van het UBO-register en de mogelijk belemmerde werking voor de financiële sector en bent u bereid om, zo nodig in EU-verband, de opzet van het UBO-register te heroverwegen?
Graag verwijs ik voor de beantwoording deels naar de beantwoording op de voorgaande vragen.
Privacy was een belangrijk onderwerp in zowel de ontwerpfase als tijdens de parlementaire behandeling van het UBO-register. Binnen het kader van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn zijn diverse maatregelen genomen om de privacy-impact te beperken. Bovendien wordt de privacy-impact respectievelijk één en vier jaar na de vulling van het register geëvalueerd volgend op onder meer de motie Ronnes en Bruins3 en de motie Stoffer.4 Specifiek voor (vrijwilligers)organisaties en ANBI’s merk ik op dat dergelijke organisaties in de regel geen UBO’s zullen hebben op basis van eigendom of zeggenschap en derhalve de leden van het hoger leidinggevend personeel dienen te registreren. Dit betreft een vereenvoudigd proces, en deze gegevens staan ook reeds openbaar in het Handelsregister. Daarbij is ter opvolging van de motie-Bruins5 de situatie bij ANBI’s voor raadplegers reeds verduidelijkt, namelijk dat zij in de regel geen echte UBO zullen hebben. Daarbij zullen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie en Veiligheid een onderzoek laten uitvoeren naar de achterliggende oorzaken van de ervaren regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en goede doelen. Het UBO-register wordt hierin ook betrokken.
Voor wat betreft de vulling van het register is de verwachting dat dat na verwerking van alle opgaven tot 1 juni jl. de vulgraad op ca. 64 procent zal uitkomen. De komende tijd zal de achterblijvende vulling nader worden geanalyseerd en zal worden bezien hoe juridische entiteiten alsnog bewogen kunnen worden om opgave te doen, bijvoorbeeld middels gerichte informatie of ondersteuning. Deze analyse is onder meer afhankelijk van de verwerking van de werkvoorraad. Daarbij zijn er ook signalen dat een deel van de registratieplichtige entiteiten mogelijk wacht met het doen van opgave tot de uitspraak van het Hof van Justitie naar aanleiding van de prejudiciële vragen uit Luxemburg over het UBO-register.6
Een matige kwaliteit van het register herken ik niet. Er zijn relatief veel meldingen van discrepanties gedaan door meldingsplichtige instellingen («terugmeldingen») tussen de eigen gegevens en de gegevens in het UBO-register. Slechts een beperkt aantal meldingen leidt echter tot wijzigingen in het register. De meldingen kunnen namelijk ook duiden op onjuiste informatie bij de melder, of zien op een niet-materiele discrepantie. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar het grote aantal terugmeldingen dat niet tot wijzigingen in het register leidt en mogelijke oplossingen daarvoor. Daarbij is het van belang te benadrukken dat de verplichting om een juiste en volledige UBO-opgave te doen rust op de juridische entiteit. Bij verwerking van deze opgave worden de opgegeven gegevens door de KVK gecontroleerd op volledigheid en interne consistentie. Een deel van de opgaven wordt op basis van deze controle afgewezen. De gegevens in het UBO-register zijn echter, anders dan de gegevens in het Handelsregister, geen authentieke gegevens. Het UBO-register is weliswaar een belangrijk hulpmiddel, maar meldingsplichtige instellingen mogen hier niet enkel op vertrouwen en moeten eigen cliëntenonderzoek blijven doen.
Ten aanzien van de opzet van het UBO-register en het al dan niet heroverwegen in EU-verband geldt het volgende. Het UBO-register volgt uit de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn en de Nederlandse implementatie volgt dit kader. Dat gezegd hebbende heeft de Europese Commissie op 20 juli 2021 een pakket met voorstellen op het gebied van het tegengaan van witwassen en financieren van terrorisme gepubliceerd. Onderdeel hiervan is een nieuwe anti-witwasrichtlijn (AMLD6), en een anti-witwasverordening (AMLR). Deze bevatten ook bepalingen die gevolgen hebben voor de UBO-registers. Thans vinden hierover onderhandelingen plaats. Zoals aangegeven in het BNC-fiche7 over deze voorstellen staat het kabinet positief tegenover eventuele verbeteringen op het gebied van vaststellen van UBO’s en het functioneren van de UBO-registers, maar zal kritisch worden gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolg kunnen hebben voor de administratieve lasten of de privacy van ondernemers.
Het bericht dat veel Oekraïense vluchtelingen geen Nederlandse bankrekening kunnen openen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nog steeds problemen bankrekeningen Oekraïners: nu heeft één ambtenaar een oplossing»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Herkent u het beeld dat veel Oekraïense vluchtelingen geen bankrekening kunnen openen, doordat zij niet het juiste paspoort hebben en zo ja, heeft u inzicht in de mate waarin dit voorkomt?
In mijn brief van 19 juli jl. schreef ik dat het merendeel van de ontheemden uit Oekraïne kan beschikken over een bankrekening indien zij over een biometrisch identiteitsdocument beschikken. Op 28 september zijn er bijna 55.000 volwassen ontheemden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Uitgaande van ongeveer 48.000 verstrekte bankrekeningen, blijven er ongeveer 7.000 volwassenen over zonder bankrekening. Dit zijn personen met bijvoorbeeld een cyrillisch (handgeschreven) of verlopen paspoort. Op 30 september hebben de banken bekend gemaakt dat zij vanaf 3 oktober ook personen met deze documenten een bankrekening kunnen verstrekken. Daarmee is ook voor de laatste groep die nog geen bankrekening kon openen een oplossing gevonden.
Bent u het eens dat het openen van een bankrekening voor alle Oekraïense vluchtelingen mogelijk moet zijn, zodat zij bijvoorbeeld ook een arbeidsrelatie kunnen aangaan?
Ja, ik vind het belangrijk dat alle ontheemden uit Oekraïne, ook zonder biometrisch paspoort, een bankrekening kunnen openen, zodat zij zelfstandig deel kunnen nemen aan de samenleving en bijvoorbeeld een arbeidsrelatie kunnen aangaan. Het ontbreken van een bankrekening raakt niet alleen de volwassene zelf, maar ook het eventuele gezin dat in Nederland verblijft. Ik ben blij dat dit nu eindelijk gelukt is en wil mijn waardering uitspreken voor de moeite die banken genomen hebben op dit vlak. Desalniettemin is duidelijk dat dit lange tijd op zich heeft laten wachten en kan ik mij voorstellen dat het voor de betrokken personen onzekerheid en ongemak met zich heeft meegebracht.
Waarom is een biometrisch paspoort nog steeds nodig voor het openen van een bankrekening, terwijl dat voor bijvoorbeeld een inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) niet meer nodig is?
Het accepteren van niet-biometrische documenten door de banken vereist per type document of combinatie van documenten een handmatig protocol en aanpassing van de systemen dat bij elke bank individueel moet doorgevoerd worden. Dit was niet eenvoudig in een kort tijdsbestek door alle banken volledig in te richten.
Op welke wijze kunnen belemmeringen worden weggenomen, zodat alle Oekraïense vluchtelingen, ook degenen zonder biometrisch of anderszins ongeldig paspoort, een Nederlandse betaalrekening kunnen openen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven heeft de vertraging vooral gelegen in het feit dat een aanzienlijke groep Oekraïense ontheemden niet beschikt over reguliere documentatie en dat de banken hun systemen en processen moesten aanpassen om deze documenten alsnog te kunnen accepteren. Ik heb DNB in het beginstadium reeds verzocht om in haar handhavingsbeleid flexibel op te treden, zodat Oekraïense ontheemden snel geholpen konden worden. Ik ben blij dat nu alle Oekraïense ontheemden toegang kunnen krijgen tot een bankrekening.
Hoe gaat u, samen met betrokkenen zoals de banken, De Nederlandsche Bank en de Betaalvereniging, deze belemmeringen wegnemen?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u uw toezegging in de brief van 19 april jl. dat «eventuele knelpunten in de uitvoering zo snel mogelijk gezamenlijk aangepakt kunnen worden»2 en bent u in dat licht bereid zo snel mogelijk, samen met stakeholders, het geschetste probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunnen Oekraïense vluchtelingen die jonger zijn dan 18 jaar ook een bankrekening openen, en zo nee, bent u bereid dit wel mogelijk te maken?
De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat er banken zijn die ook betaalrekeningen verstrekken aan personen die jonger zijn dan 18 jaar.
De voorgenomen afschaffing van de BPM-vrijstelling voor bestelauto’s |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Wat zijn de doelstellingen van de afschaffing van de BPM-vrijstelling (zoals genoemd in het coalitieakkoord) voor bestelauto’s en kan het kabinet inzage geven in de verwachte verduurzaming van het wagenpark van bestelauto’s door deze maatregel?
Zoals de Algemene Rekenkamer in haar onderzoek Effecten van elektrische auto’s en bestelauto’s 1 heeft aangegeven stoten bestelauto’s, vergeleken met personenauto’s, relatief veel CO2, stikstofoxiden en fijnstof uit. Bestelauto’s dragen hierdoor substantieel bij aan de totale emissie door het wegverkeer. Door de vrijstelling bestelauto ondernemer in de bpm ontbreekt voor de ondernemer een prikkel om bij aanschaf van een bestelauto een milieuvriendelijker alternatief te kiezen. Naast het ontbreken van de milieuprikkel levert de bpm-vrijstelling een aanzienlijke belastingderving op. Als beleidsinstrument gaat deze regeling dan ook met hoge kosten gepaard. Het Coalitieakkoord bevat een aantal maatregelen die bijdragen aan de gestelde klimaatdoelen van dit kabinet. Concreet stelt het kabinet voor om in de Wet BPM 1992 de vrijstelling voor een bestelauto van de ondernemer (ondernemersvrijstelling) met ingang van 1 januari 2025 af te schaffen en de grondslag voor bestelauto’s om te zetten naar CO2-uitstoot. Hiermee wordt de grondslag in de bpm voor bestelauto’s gelijkgetrokken met die voor personenauto’s.
De maatregel zorgt ervoor dat ondernemers net als particulieren bpm gaan betalen. Het afschaffen van de ondernemersvrijstelling draagt dan ook bij aan de vereenvoudiging van de autobelastingen en leidt tot een budgettaire opbrengst. Tot slot is de verwachting dat de maatregel in 2030 leidt tot een CO2-reductie van circa 0,7 Mton, bovenop de verwachtingen van de Klimaat- en Energieverkenning 2021. Hierdoor bedraagt in 2030 de totale CO2-uitstoot van de bestelautomarkt in Nederland naar verwachting maximaal 2,9 Mton.
Waar is de CO2-opbrengst van 0,7 Mton precies op gebaseerd, welke aannames liggen daaraan ten grondslag?
De 0,7 Mton is het reductiedoel dat bij deze maatregel voor deze doelgroep in het coalitieakkoord is opgenomen. De CO2-opbrengst van de maatregel zoals die in de vorige vraag is toegelicht en opgenomen in het Belastingplan 2023 is gebaseerd op een doorrekening. In de bijlage treft u het rapport van deze doorrekening aan en de daarbij gehanteerde aannames.
Klopt het dat de cataloguswaarde van bestelauto’s leidend wordt bij de vaststelling van de BPM, en niet de CO2-uitstoot, zoals bij personenauto’s het geval is en waarom is daarvoor gekozen?
De cataloguswaarde wordt niet leidend voor het vaststellen van de hoogte van BPM. Bij de uitwerking van de maatregel is gebleken dat de netto cataloguswaarde zeer moeilijk handhaafbaar is, doordat het geen authentiek gegeven is zoals bijvoorbeeld de CO2-uitstoot. Het risico op grote aantallen bezwaar- en beroepsprocedures is groot. De CO2-uitstoot betreft wel een authentiek gegeven waarvan de kwaliteit wordt geborgd via de basisregistratie van de RDW. Het gebruik van de CO2-uistoot als grondslag sluit bovendien beter aan op de bpm-systematiek. Gelet hierop bevat het Belastingplan 2023 het voorstel om de bpm voor alle bestelauto’s (van zowel particulier als ondernemer) te baseren op de CO2-uitstoot.
In hoeverre verwacht het kabinet een negatief effect van de maatregel, doordat de import van fossiele bestelauto’s aantrekkelijker wordt en doordat de aankoop van fossiele, maar schonere bestelauto’s ontmoedigd wordt?
De beëindiging van de vrijstelling voor ondernemers en de aanpassing van de grondslag naar CO2 vormen een belangrijke prikkel om een emissievrije bestelauto aan te schaffen in plaats van een conventionele bestelauto. Uit de doorrekening van de maatregel blijkt dat de ingroei van nieuwverkochte emissievrije bestelauto’s naar verwachting stijgt van 33% (zonder bpm-maatregel) naar 86% (met bpm-maatregel) in 2030. Dit komt doordat de zogenoemde total cost of ownership (TCO) als gevolg van het beëindigen van de vrijstelling, voor emissievrije bestelauto’s ook snel lager wordt in vergelijking tot conventionele bestelauto’s. Naar verwachting zal de TCO van emissievrije bestelauto’s in 2030 over een gebruiksduur van 6 jaar circa € 12.000 lager zijn dan de TCO van conventionele bestelauto’s.
Verder wordt als gevolg van deze maatregel ook meer import van conventionele bestelauto’s verwacht, maar het wagenpark wordt mede als gevolg van de invoering van de emissievrije zones in totaal wel een CO2-reductie gerealiseerd van 0,7 Mton in 2030.
Zoals bij antwoord 2 aangegeven treft u het rapport van deze doorrekening aan in de bijlage. Daarin staat bovenstaande nog meer in detail toegelicht.
De BPM is een belasting op personenauto’s en motorrijwielen (luxe goederen), en niet op bedrijfskapitaal zoals bestelauto’s. Wat is de juridische grondslag van het belasten van bestelauto’s binnen de BPM?
De bpm is een belasting op de inschrijving van een voertuig in het Nederlandse kentekenregister. In artikel 1 van de wet BPM 1992 is vastgelegd dat ter zake van de inschrijving van een bestelauto bpm is verschuldigd.
Welke alternatieven zijn overwogen om de doelen van het voorstel (CO2-reductie en financiële opbrengst) te realiseren?
Het betreft een uitwerking van de afspraak uit het coalitieakkoord om de vrijstelling van de bpm op bestelauto’s voor ondernemers af te schaffen. Zoals in antwoord 7 aangegeven is hierbij ook gekeken naar het alternatief van het bedrijfsleven.
Is het kabinet bereid met het bedrijfsleven in gesprek te gaan om te komen tot werkbare alternatieven voor het voorstel?
We staan met elkaar voor een grote opgave om de CO2-uitstoot richting 2030 verder te reduceren. Ik ben dan ook voortdurend met het bedrijfsleven in gesprek om vast te stellen hoe we deze opgave kunnen realiseren. Ik begrijp dat de afschaffing van de vrijstelling leidt tot kostenverhoging van een conventionele bestelauto en dit zwaar valt bij het bedrijfsleven. De sector kwam met een alternatief voorstel dat uitgebreid met ze is besproken. Zo zou in het voorstel van de sector de ingroei van emissievrije bestelauto’s gestimuleerd kunnen worden met een verlenging van de aanschafsubsidie (SEBA) voor emissievrije bestelauto’s na 1 januari 2025 in combinatie met het continueren van de vrijstelling/korting in de motorrijtuigenbelasting voor emissievrije bestelauto’s en het verhogen van de dieselaccijns. Bij dit alternatief ontbreekt echter de budgettaire opbrengst die beoogd is met deze maatregel en worden de lasten voor alle gebruikers van diesel verhoogd. Bovendien, zodra gestopt wordt met de stimulering zal de ingroei terugzakken naar het basispad waarmee stimulering niet doelmatig te noemen is. Het alternatieve voorstel acht ik daarom onwenselijk.
De gesprekken met het bedrijfsleven hebben me gesterkt in het idee dat het beter is de maatregel op CO2-uitstoot te baseren dan op cataloguswaarde. Verder geeft het afschaffen van de vrijstelling in de bpm voor bestelauto’s, ondernemers een vereenvoudiging van de autobelastingen op. Dit zou niet worden bereikt met een nieuwe korting in de motorrijtuigenbelasting of met het doortrekken van de aanschafsubsidie (SEBA).
Tot slot werd in het wetsvoorstel voor het Belastingplan 2023 het mrb-tarief voor bestelauto’s van ondernemers tweemaal verhoogd, om de lagere opbrengst van bpm-maatregel te dekken. Het kabinet is zich ervan bewust dat voornoemde dekkingsmaatregel zal resulteren in hogere lasten voor ondernemers die een bestelauto bezitten. Er is daarom gezocht naar een manier om de impact van deze mrb-maatregel te verminderen zonder afbreuk te doen aan de doelen die met de bpm-maatregel samenhangen (CO2-reductie en de realisatie van een budgettaire opbrengst). Met reeds ingediende nota van wijziging2 worden de voorgestelde mrb-tariefsverhogingen voor bestelauto’s van ondernemers voor 2025 en 2026 van respectievelijk 15% en 6,96% geschrapt.
Het gebrek aan humanitaire toegang tot de Tigray-regio in Ethiopië |
|
Agnes Mulder (CDA), Jasper van Dijk (SP), Tunahan Kuzu (DENK), Ruben Brekelmans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Kati Piri (PvdA), Laurens Dassen (Volt), Tom van der Lee (GL), Christine Teunissen (PvdD), Chris Stoffer (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Learn lessons of Rwandan genocide and act now to stop Ethiopian war, UN urged»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de VN-Mensenrechtenraad vrij onderzoek moet kunnen doen naar oorlogsmisdaden en dat de Ethiopische regering hier volledige medewerking aan moet verlenen?
Ja, die mening deel ik. Nederland heeft dit herhaaldelijk uitgedragen in contacten met de Ethiopische regering. Overigens vindt Nederland ook dat oppositiebeweging TPLF toegang moet bieden tot de gebieden onder haar controle, omdat ook onderzoek gedaan moet worden naar mensenrechtenschendingen waarvan Tigrese strijders worden beschuldigd.
Van welk aantallen burgerslachtoffers die sinds het begin van het conflict zijn omgekomen in Ethiopië, gaat u uit? Welk aantal wijst u daarbij toe aan de regio Tigray?
Het is onmogelijk een exact aantal burgerslachtoffers te geven in het conflict in Noord-Ethiopië. De Tigray-regio is in sterke mate afgesloten van de buitenwereld. Journalisten, hulpverleners, onderzoekers, en diplomaten hebben slechts zeer beperkt toegang gekregen tot de regio door een combinatie van veiligheidsrisico’s, (bewuste) administratieve obstakels en logistieke problemen.
Desondanks is het duidelijk dat er sprake is van zeer hoge aantallen slachtoffers. De Universiteit Gent heeft eerder dit jaar, mede op basis van de zogenaamde Integrated Food Security Phase Classification van de VN en cijfers van de Wereldbank, een schatting gepubliceerd die uitgaat van 300.000–500.000 slachtoffers die overleden zijn als direct en indirect gevolg van het conflict in Tigray. Deze cijfers maken geen specifiek onderscheid tussen burgerslachtoffers en slachtoffers onder de strijdende partijen. Dit is, gezien het gebrek aan geverifieerde informatie, ook niet mogelijk.
Is er sprake, of sprake geweest, van een overtreding van de Wet Internationale Misdrijven (WIM)? Zo ja, dient Nederland daarop te acteren en op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het OM om een oordeel te vormen over de vraag of er sprake is van een verdenking op basis van de Wet Internationale Misdrijven.
Schat u in dat er sprake is geweest van ernstige mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden? Zo ja, wat kan er gedaan worden om bewijzen te verzamelen en toekomstige vervolging van daders mogelijk te maken?
Ja, de inschatting is dat er inderdaad sprake geweest is van ernstige mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdrijven. Dit is ook de conclusie van een gezamenlijk onderzoeksrapport van het kantoor van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) en de Ethiopische Mensenrechtencommissie (EHRC)2. In dit rapport worden Ethiopische federale troepen, milities uit de Amhara regio, Tigrese troepen, en troepen uit Eritrea, allen beschuldigd van ernstige mensenrechtenschendingen. Deze conclusie wordt verder gestaafd door een groot aantal onderzoeken van onafhankelijke mensenrechtenorganisaties zoals Amnesty International, Human Rights Watch, en internationale mediaorganisaties.
Het gezamenlijke onderzoek van OHCHR en de EHRC heeft ook een aanzet gedaan tot het verzamelen van bewijsmateriaal dat toekomstige vervolging moet kunnen ondersteunen. Eind 2021 heeft de Ethiopische regering een task force opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende ministeries, om onder meer daders te vervolgen. Nederland volgt dit proces nauwgezet.
Tevens heeft de Mensenrechtenraad van de VN in december 2021 een speciale onderzoekscommissie opgezet die verder onderzoek moet doen naar mensenrechtenschendingen in het conflict in Noord-Ethiopië. Bewijzen verzameld tijdens dit onderzoek kunnen dienen ter ondersteuning van toekomstige vervolgingen van daders.
Kunt u inzage geven of er sprake is van buitenlandse inmenging in het conflict?
Ja, er is sprake van buitenlandse inmenging in het conflict. Eritrese troepen hebben op verzoek van de Ethiopische regering actief meegevochten aan de zijde van de Ethiopische federale overheid. Sporadisch is er nog altijd sprake van gevechten tussen Eritrese troepen en troepen uit Tigray en de situatie aan de grens blijft gespannen. Nederland heeft zich herhaaldelijk aangesloten bij oproepen van EU en andere gelijkgezinden tot terugtrekking van deze Eritrese troepen als onderdeel van een politieke oplossing van het conflict.
Daarnaast hebben verschillende landen wapens geleverd aan de strijdende partijen, die invloed hebben gehad op het verloop van het conflict. Nederland heeft daarom, in lijn met de motie Sjoerdsma3, in de RBZ gepleit voor een EU-wapenembargo op Ethiopië. Daar was indertijd niet voldoende draagvlak voor.
Is er sprake, of sprake geweest, van een overtreding van VNVR-resolutie 2417 (2018)? Zo ja, wat voor consequenties heeft dit voor de Ethiopische regering?
Overtreding van resolutie 2417 is een zware beschuldiging. Daarom hecht Nederland aan een gedegen onderbouwing, op grond van onafhankelijk onderzoek. Er bestaan aanwijzingen dat het gebrek aan voedsel inderdaad gebruikt is als oorlogswapen gedurende het conflict. Hoge functionarissen van de VN en EU, evenals rapporten van mediaorganisaties, maken hier melding van. Het gezamenlijke rapport van de OHCHR en EHRC van november 2021 concludeerde echter dat beide organisaties niet konden verifiëren of honger ingezet is als oorlogswapen, en riep op tot verder onderzoek naar obstructie van de leveranties van humanitaire hulp aan de getroffen bevolking.
Nederland heeft bij de nieuwe onderzoekscommissie van de VN-Mensenrechtenraad voor Ethiopië aangegeven dat het mogelijke gebruik van honger als oorlogswapen, evenals de blokkade van humanitaire hulp, een belangrijk zorgpunt is en dat verder onderzoek van groot belang is.
Kunt u er in Europees en internationaal verband voor pleiten om de druk op de Ethiopische regering en het Volksbevrijdingsfront van Tigray (TPLF) maximaal te verhogen om de humanitaire toegang aan Tigray te behouden en te versnellen en ervoor zorgen dat burgers niet langer het slachtoffer worden van het interne conflict tussen strijdende groepen in Ethiopië?
Nederland pleit er zowel in EU als VN verband voor dat de humanitaire toegang tot de bevolking van Tigray en andere getroffen gebieden in Noord-Ethiopië verbetert. Dit is een van de grootste prioriteiten voor de EU in Ethiopië, samen met overeenkomen van een staakt-het-vuren en de vervolging en berechting van vermeende daders van mensenrechtenschendingen. De EU heeft deze drie voorwaarden consequent uitgedragen richting de strijdende partijen, en duidelijk gemaakt dat normalisering van de betrekkingen tussen de EU en Ethiopië afhankelijk is van vooruitgang op deze drie punten. Nederland heeft zelf deze boodschap ook actief uitgedragen, inclusief in de VN en Internationale Financiële Instellingen.
Dit heeft ook tot enkele resultaten geleid. Druk van de EU, in nauwe samenwerking met onder meer de gezanten van de Afrikaanse Unie en de VS, heeft een belangrijke rol gespeeld in het toegenomen aantal trucks met hulpgoederen dat de Tigray regio binnen is gekomen. Tevens heeft de aanhoudende druk ertoe geleid dat de Ethiopische regering geen verder militair offensief heeft ingezet, en dat Tigrese troepen zich grotendeels hebben teruggetrokken uit naburige regio’s. Dit is positief, maar nog niet voldoende. Nederland zal zich in blijven zetten, in EU- en internationaal verband, op de hierboven genoemde drie prioriteiten.
Kunt u ervoor pleiten dat de VN, de EU, en andere gelijkgestemde partners zoals de VS en het VK persoonsgerichte sancties opleggen aan de Ethiopische regering en het Volksbevrijdingsfront van Tigray (TPLF), indien er inderdaad sprake is van grove overtredingen van het volkenrecht?
Nederland heeft meerdere malen, binnen de EU, ook binnen de RBZ, actief gepleit voor sancties tegen partijen die hulp blokkeren, die een politiek proces tegenhouden, en die verantwoordelijk zijn voor grootschalige mensenrechtenschendingen. Daar bleek indertijd geen draagvlak voor te zijn binnen de EU. De Kamer is daarover ook geïnformeerd.4
Nederland denkt dat sancties tot de mogelijkheden moeten behoren indien dit bijdraagt aan vooruitgang op de drie voorwaarden van de EU. Sancties zijn daarbij niet bedoeld om verantwoording af te dwingen, maar als politiek instrument om deze vooruitgang te bewerkstelligen.
Nu in de afgelopen maanden het conflict enigszins is gede-escaleerd, humanitaire toegang is verbeterd, en er een begin gemaakt is door de Ethiopische regering met verantwoording, zal het draagvlak in EU-verband om sancties in te voeren heel beperkt zijn. Mocht de situatie daartoe aanleiding geven, dan ben ik zeker bereid de sanctiediscussie wederom in EU-verband aan te gaan.
Wordt er in VN-verband gesproken over het creëren van veilige zones in de regio rondom Tigray, waar burgers naar toe kunnen vluchten om te ontsnappen aan het geweld en de juiste voeding en medische hulp toegediend kunnen krijgen? Acht u dit nodig? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hiervoor pleiten en kunt u de Kamer hierover informeren?
Op dit moment wordt in VN-verband niet gesproken over het creëren van veilige zones in de regio rondom Tigray. In de regio’s rondom Tigray (Afar en Amhara) is geweld op dit moment grotendeels gestopt en keren intern ontheemden weer terug naar hun huizen.
Met uitzondering van West-Tigray, heeft de oppositiebeweging TPLF de controle over het grondgebied van Tigray. De veiligheidssituatie is op dit moment relatief kalm. Burgers hebben dringend behoefte aan voedsel en medische hulp. Die hulp ontvangen zij het liefst in Tigray in plaats van in naburige regio’s, waar men zich onveilig voelt omdat daar grote animositeit heerst jegens Tigreëers. Voor Nederland is het van belang dat hulp alle mensen bereikt die getroffen zijn, ongeacht waar ze zich bevinden, in lijn met de humanitaire principes.
Kunt u zich tevens inzetten voor persvrijheid in de Tigray-regio, zodat journalisten op locatie onderzoek en verslag kunnen doen van de mensenrechtenschendingen? Zo ja, op welke manier gaat Nederland dit in gezamenlijkheid met partners afdwingen?
Onder Premier Abiy Ahmed was de afgelopen jaren meer vrijheid gekomen voor journalisten om hun werk te doen. Sinds de uitbraak van de oorlog in Noord-Ethiopië is de persvrijheid echter weer ingeperkt. Zowel nationale als internationale journalisten wordt het werk sterk belemmerd, met name waar het onafhankelijke berichtgeving betreft over de oorlog. Nederland zet zich specifiek in op dit thema en spreekt de Ethiopische regering hierop aan. De ambassade in Addis Abeba is onder meer co-voorzitter van de Media Freedom Coalition.
Binnen de regio Tigray is TPLF aan de macht. Nederland onderhoudt geen direct regulier contact met TPLF. Vanuit de EU-instellingen is de EU Speciaal Gezant voor de Hoorn van Afrika gemandateerd om contact te onderhouden met de TPLF ter bevordering van het vredesproces. Nederland zal in overleg gaan met de EU Speciaal Gezant of het mogelijk en wenselijk is specifiek te vragen om toegang voor journalisten tot Tigray om onderzoek te doen naar de situatie ter plaatse, inclusief mensenrechtenschendingen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Inspectie: Stop met aantrekken arbeidsmigranten’ |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Inspectie: Stop met aantrekken arbeidsmigranten» op AD.nl van 7 mei jl?1
Ja.
Wat is uw reactie op het alarmsignaal van de inspecteur-generaal van de Arbeidsinspectie over arbeidsmigratie en de gevolgen daarvan?
Terecht signaleert de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie) dat er schaduwkanten kleven aan arbeidsmigratie. Het kabinet zet in op het aanpakken van misstanden en daarmee op het creëren van een gelijk speelveld. Ik ben daarom volop aan de slag met de uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.
Voor arbeidsmobiliteit binnen de EU geldt het vrij verkeer van werknemers. Dat is een groot goed. Daar kan en wil ik niet aan tornen. Daarnaast ziet het kabinet arbeidsmigratie van buiten de EU als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Werkgevers in Nederland kunnen alleen arbeidsmigranten van buiten de EU werven, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van de Wet arbeid vreemdelingen, kunnen aantonen eerst te hebben gezocht naar personeel binnen Nederland en de EER en er geen prioriteitgenietend aanbod in Nederland en de EER aanwezig is. Alleen voor internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, de concurrentiekracht en het innovatief vermogen, heeft Nederland een uitnodigend beleid.
Door terughoudend te zijn bij de toelating van arbeidsmigranten van buiten de EU, wordt door het kabinet rekening gehouden met de effecten die arbeidsmigratie heeft op de samenleving. Het kabinet vindt het belangrijk dat er aandacht is voor korte- en lange termijneffecten van (meer) arbeidsmigratie op tal van beleidsterreinen, zoals op huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, maar ook op sociale cohesie in wijken en buurten.
Bent u het eens met de constatering van de Arbeidsinspectie dat het groeiende aantal arbeidsmigranten een negatieve invloed heeft op een groot aantal problemen in Nederland, zoals de woningnood en toenemende ongelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het kabinet daarom nu daadwerkelijk kiezen voor een koers waarin de bevolking niet verder groeit, zoals de Arbeidsinspectie aanbeveelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de analyse van de Arbeidsinspectie dat de baten van arbeidsmigratie op dit moment vooral terecht komen bij werkgevers en uitzendbureaus, terwijl de kosten bij de samenleving liggen? Indien u deze analyse niet (of slechts gedeeltelijk) deelt, waarom niet?
De analyse van de Arbeidsinspectie is een economische en maatschappelijke analyse en geeft aan dat de economische keuzes die door bedrijven gemaakt worden zorgen voor druk op de samenleving.
Wel moet gezegd worden dat onze economie op dit moment niet zonder arbeidsmigranten kan. Zij zorgen ervoor dat onze supermarkten vol liggen en onze pakketjes op tijd bezorgd. Daar waar dit niet goed gaat, moeten we dit aanpakken. Daarom zet ik in op het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten om misstanden tegen te gaan zodat de maatschappelijke kosten afnemen. Bijvoorbeeld door het opvolgen van de aanbeveling uit het rapport van Roemer om een bedrijfseffectrapportage in te voeren, zodat de mogelijke negatieve gevolgen van nieuwe bedrijvigheid aan de voorkant al goed meegewogen worden. Zoals ik in mijn brief van 6 juli jl. over de Verkenning bevolking 2050 en de voortgang van de motie Dijkhoff c.s. en Den Haan c.s. heb toegelicht (Kamerstuk 35 925, nr. 171), ligt de vraag voor hoe het migratiebeleid in brede zin in de toekomst vorm en inhoud dient te krijgen. Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wijzen er in hun rapport «Bevolking 2050 in beeld: opleiding, arbeid, zorg en wonen» (Kamerstuk 35 570, nr. 59) op dat in 2050 het aantal ouderen in de Nederlandse bevolking is toegenomen door een dubbele vergrijzing2, het aandeel van de bevolking in de werkzame leeftijden is afgenomen en het aandeel van de bevolking met een migratieachtergrond is gestegen. Hoewel het migratiesaldo de meest bepalende factor is in de demografische ontwikkeling, zijn de sturingsmogelijkheden mede afhankelijk van bredere maatschappelijke en economische vraagstukken. Het kabinet heeft de Staatscommissie Demografische ontwikkelingen 2050 ingesteld om zicht te krijgen op de scenario's, mogelijke beleidsopties en handelingsperspectieven van de regering in relatie tot de maatschappelijke gevolgen van de demografische ontwikkelingen, in het bijzonder van vergrijzing en migratie, tot tenminste 2050, tegen de achtergrond van de brede welvaartsbenadering. Het advies van de commissie wordt in het vierde kwartaal van 2023 verwacht. De appreciatie van het kabinet wordt begin 2024 aan de Kamer aangeboden.
Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke verdeling onevenwichtig en dus onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe reageert u op de conclusie dat het «ruime aanbod van goedkoop buitenlands personeel» ervoor zorgt dat bedrijven weinig prikkels voelen om te innoveren of arbeidsvoorwaarden te verbeteren?
Dit klopt en is ook al eerder in diverse rapporten aan de orde gekomen.3 Arbeidsmigratie van buiten de EU zie ik daarom ook als sluitstuk bij de aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt. Bedrijven zullen dus moeten blijven innoveren, ook voor hun concurrentiepositie. Het kabinet blijft zich inzetten voor het toepassen en stimuleren van arbeidsbesparende technologie en andere vormen van procesinnovatie. Wat deze inzet precies behelst, komt terug in de Kamerbrief Aanpak Arbeidsmarktkrapte die naar de Kamer is verzonden.
Deelt u de mening dat in plaats van dat wordt gekeken naar de optie arbeidsmigratie, moet worden ingezet op het activeren en aan het werk helpen van onbenut arbeidspotentieel, waaronder 327.000 werklozen maart jl., in Nederland, zodat arbeidsmigranten op de arbeidsmarkt niet de plaats innemen van werklozen?
Ja, we willen allereerst kijken naar het onbenut arbeidspotentieel waaronder 327.000 werklozen. In verschillende sectoren zoals de zorg, het onderwijs maar ook in de horeca, energie en vervoer is men naarstig op zoek naar arbeidskrachten. De werkloosheid is laag en er zijn meer vacatures dan werklozen. Daarmee is de arbeidsmarkt nu al uitzonderlijk krap, terwijl de verwachting is dat tekorten verder zullen oplopen. De aanhoudende personeelstekorten leiden mede tot verlies van kwaliteit en beschikbaarheid van (publieke) diensten. Daardoor komt het aanpakken van maatschappelijke opgaven onder druk te staan en kan de brede welvaart worden geschaad.
Door de toegenomen krapte kijken werkgevers steeds vaker naar arbeidsmigratie van buiten de EU om het arbeidsaanbod te vergroten. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Eerst dient dus gekeken te worden naar onder andere de verbetering van arbeidsvoorwaarden, onbenut arbeidspotentieel, verhogen van de arbeidsparticipatie, innovatie en de mogelijkheid om mensen om of bij te scholen.
Hoe gaat u de inzet op dit punt intensiveren?
Een aanpak van krapte moet perspectief bieden op voldoende werkenden die productief aan de slag zijn op passende plekken. Met die werkenden kunnen we de maatschappelijke uitdagingen en transities van de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. Deze krappe arbeidsmarkt biedt voor sommige werkzoekers, deeltijdwerkers en mensen die noodgedwongen meerdere banen combineren, extra kansen, die het kabinet wil benutten. Het kabinet zet zich daarom ook actief in voor mensen die aan de kant staan.4 Uw Kamer is onlangs in meer detail geïnformeerd over de inzet van het kabinet in een Kamerbrief over de aanpak van arbeidsmarktkrapte. Deze aanpak moet in samenhang worden bezien met arbeidsmarktbrieven die het kabinet heeft gestuurd en nog zal sturen.5
In de Kamerbrief staat beschreven dat het kabinet inzet op drie pijlers:
Het verminderen van de vraag naar arbeid.
Het vergroten van het arbeidsaanbod.
Het verbeteren van de match tussen vraag naar en aanbod van arbeid.
Vanuit dit denkkader werkt het kabinet aan zes acties die krapte kunnen verminderen:
Stimuleren van technologie- en procesinnovatie
Inzet op arbeidsaanbod
Verbeteren van de match
Stimuleren van meer uren werken
Inzet op leven lang ontwikkelen
Verbeteren aansluiting initieel onderwijs en arbeidsmarkt
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van het «Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten»?
Het vorige en huidige kabinet hebben de aanbevelingen, net als uw Kamer, omarmd. Ook in demissionaire status is doorgewerkt aan de uitvoering van de aanbevelingen. Hierover bent u op 1 april 2021 voor de eerste maal geïnformeerd, vervolgens in de eerste jaarrapportage arbeidsmigranten eind 2021 en voorafgaand aan het recente Commissiedebat Arbeidsmigratie heeft u een Kamerbrief ontvangen over de inzet van het huidige kabinet waarin het kabinet ook enkele mijlpalen voor de aankomende periode heeft benoemd.6 Tevens is uw Kamer over verschillende afzonderlijke trajecten ook apart geïnformeerd, soms via andere Vaste Kamercommissies.7
Hoe beoordeelt u in het licht van deze boodschap van de Arbeidsinspectie het voornemen van het kabinet, zoals omschreven in het coalitieakkoord, om de mogelijkheden voor arbeidsmigratie juist te verruimen, door met landen buiten de Europese Unie afspraken te maken?
Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Werkgevers in Nederland kunnen alleen arbeidsmigranten van buiten de EU werven, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van de Wav en kunnen aantonen eerst te hebben gezocht naar personeel binnen Nederland en de EER en er geen prioriteitgenietend aanbod binnen Nederland en de EER aanwezig is. Alleen voor internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, de concurrentiekracht en het innovatief vermogen, heeft Nederland een uitnodigend beleid en geldt een uitzondering.
Zoals in lijn met het Coalitieakkoord en de wens om meer grip te krijgen op migratie, onderschrijft het kabinet dat partnerschappen met prioritaire migratielanden, mits goed vormgegeven, kunnen bijdragen aan een integrale benadering op migratiesamenwerking met derde landen, waaronder het tegengaan van irreguliere migratie en het verbeteren van effectieve terugkeersamenwerking voor uitgeprocedeerde asielzoekers. Afspraken over legale migratie zijn daarbij een belangrijk onderdeel om samenwerking op migratie met belangrijke transit- en herkomstlanden te verbeteren. Het kabinet is voornemens, zoals aangekondigd in het Coalitieakkoord, om als onderdeel van afspraken met derde landen over het terugnemen van uitgeprocedeerde asielzoekers en migranten zonder rechtmatig verblijf, beleid te maken om in dit kader gerichte visumverlening en tijdelijke, kleinschalige legale en circulaire arbeidsmigratie via pilots/stapsgewijs mogelijk te maken binnen strikte wederzijdse afspraken en voorwaarden. Hierbij dient ook aandacht te zijn voor het absorptievermogen van Nederland en de aanbevelingen uit het rapport van Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer). De komende tijd zal het kabinet zich buigen over op welke wijze het voornemen uit het Coalitieakkoord vorm kan worden gegeven.
In hoeverre wordt bij uitwerking en besluitvorming over plannen omtrent arbeidsmigratie ook betrokken wat de negatieve gevolgen daarvan zijn op de samenleving en verzorgingsstaat in termen van publieke lasten, ook op de langere termijn?
Arbeidsmigranten leveren een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie, en een groot deel werkt in voor Nederland belangrijke sectoren. De laatste jaren zijn echter ook de schaduwkanten van arbeidsmigratie duidelijk naar voren gekomen. In bredere context bezien raakt arbeidsmigratie aan een verscheidenheid van beleidsterreinen zoals huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, (irreguliere) migratie, terugkeer en overname, maar ook aan grote maatschappelijke en sociaaleconomische vraagstukken, waaronder integratie. Zoals wat voor economie we als Nederland willen zijn, wat de impact is op de brede welvaart, en welke rol afspraken over tijdelijke en circulaire arbeidsmigratie kunnen vervullen bij migratiesamenwerking met derde landen. Zoals ook aangegeven in het Commissiedebat van 19 mei jongstleden (mede als reactie op vragen van dhr. Eerdmans) worden deze aspecten worden meegenomen bij de uitwerking en besluitvorming over plannen omtrent arbeidsmigratie. Om uitbuiting van arbeidsmigranten tegen te gaan, slechte huisvesting aan te pakken, en oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt te voorkomen, voert het kabinet de aanbevelingen uit het rapport van Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) uit.
Bent u bereid zich in Europees verband in te spannen voor het creëren van de bevoegdheid voor lidstaten tewerkstellingsvergunningen voor arbeiders die via een andere lidstaat de Europese Unie zijn binnengekomen in te voeren, zodat landen zelf het aantal arbeidsmigranten kunnen beperken? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is op 22 november 2021 geïnformeerd dat dit niet mogelijk is.8 Tussen de EU/EER-landen en Zwitserland geldt het vrije verkeer van personen en diensten, die gezamenlijk zorgen voor het vrije verkeer van vestiging en werknemers. Deze fundamentele vrijheden vormen – naast het vrije verkeer van goederen en kapitaal – de kernelementen van de interne markt en zijn het fundament onder de Europese samenwerking. Het uitgangspunt bij het vrij verkeer van werknemers is het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers uit de EU/EER-lidstaten en Zwitserland. In lijn hiermee mag voor burgers uit deze lidstaten geen tewerkstellingsvergunning worden vereist.
Dit is op verschillende momenten bevestigd. Zo heeft het Hof van Justitie geconcludeerd dat het vrije dienstenverkeer zich ertegen verzet dat een lidstaat een in een andere lidstaat gevestigde ondernemer verbiedt zich tijdelijk op zijn grondgebied met zijn personeel vrij te verplaatsen, of de verplaatsing van het betrokken personeel aan beperkende voorwaarden te onderwerpen. Uw Kamer heeft de Raad van State verzocht om in kaart te brengen of het mogelijk is – en zo ja, welke mogelijkheden het huidige Europese Unierecht biedt – om op nationaal niveau additionele regels te stellen op het terrein van arbeidsmigratie binnen de EU. De Raad van State concludeert in lijn met het Hof dat het Unierecht geen maatregelen toestaat die de aantallen arbeidsmigranten afkomstig uit andere lidstaten en de duur van deze arbeid beperken, omdat deze in strijd zijn met het verbod op discriminatie naar nationaliteit. Dergelijke maatregelen zouden het vrij verkeer van werknemers en diensten aanzienlijk aantasten. De mogelijkheden om op nationaal niveau regels te stellen over arbeidsmigratie, door het inperken van het vrij verkeer van personen en werknemers, zijn volgens de Raad per definitie en bewust, beperkt. Het kabinet onderschrijft de zienswijze van de Raad. De Raad van State stelt dat vanuit het Unierecht bezien maatregelen het meest kansrijk zijn wanneer die niet aanknopen bij de vorm waarin arbeidsmigratie plaatsvindt, maar bij de concrete misstanden die zich voordoen, met name met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden, (volks-)gezondheid of huisvesting, en het (gemeentelijk en nationaal) toezicht daarop, respectievelijk de handhaving daarvan. Maatregelen op deze terreinen zijn ook uit oogpunt van effectiviteit te overwegen. De Raad van State verwijst hiervoor naar het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie-Stoffer/Eerdmans over het onderzoek naar een migratiequotum?2
Op 4 november 2021 heeft de Staatssecretaris van J&V aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) gevraagd om advies uit te brengen over beleidsmatige richtgetallen.10 Hierbij is de ACVZ ook specifiek verzocht om de motie-Stoffer/Eerdmans over het migratiequotum in acht te nemen. Naar verwachting komt de ACVZ na de zomer met een advies.
Het toezicht op werken op hoogte |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u de capaciteitsinzet (fte) voor het domein Gezond en Veilig, zoals weergegeven in het jaarverslag van de Nederlandse Arbeidsinspectie1, in de jaren 2018–2021 uitsplitsen naar sectoren en/of werkvelden, in het bijzonder voor de werkvelden asbestsanering, bouw en de installatie van zonnepanelen?
Ten aanzien van capaciteit is een tweetal ontwikkelingen van belang: de forse uitbreiding van de hele Nederlandse Arbeidsinspectie sinds 2018 en de doelstelling om ten aanzien van de arbeidsomstandigheden 50% van de capaciteit in te zetten op meldingen & verzoeken en 50% op actieve (preventieve) programma’s.
Het meerjarenplan 2019–20222 bevat een visueel inzichtelijke verdeling van de capaciteit over de programma’s, waaronder die voor Asbest en Bouw en Infrastructuur, waarin ook de groei tot uitdrukking komt. Het meerjarenplan bevat ook een visueel inzichtelijke verdeling van de capaciteit over de verschillende disciplines die nodig zijn voor het toezicht en de opsporing.3
Voor het gemak zijn de figuren4 met de capaciteitsgroei en -verdeling in de bijlage herhaald.
De Arbeidsinspectie heeft, zoals grafiek 1 in de bijlage laat zien, een programma Asbest en ook een programma voor Bouw en Infrastructuur. Voor de installatie van zonnepanelen is geen afzonderlijk programma of project. Dit onderwerp komt aan bod als er meldingen over gevaar of ongevallen zijn of als tijdens inspectiebezoeken door de inspecteur een gevaarzetting wordt geconstateerd.
Kunt u voor de meldingen van bedrijfsongevallen in 2017–20212 aangeven hoeveel van deze meldingen betrekking hadden op werken op hoogte en kunt u voor de laatste aangeven hoeveel van deze meldingen onderscheidenlijk de werkvelden asbestsanering, bouw en de installatie van zonnepanelen betrof?
In de periode van 2017 t/m 2021 hebben ongeveer 1.000 meldingen geleid tot een onderzoek betrekking hebbend op bedrijfsongevallen met werken op hoogte. Dit betreft 9% van het totaal aantal bedrijfsongevallen in de genoemde periode.
Daarnaast verwijs ik naar de monitor arbeidsongevallen 2015–2019 en de monitor arbeidsongevallen 2020 van de Arbeidsinspectie.6 Daaruit volgt een stabiel beeld dat het vallen van hoogte een van de belangrijkste oorzaken is van gemelde ongevallen. Dit vindt met name plaats in de bouw. Daarbij moet worden opgemerkt dat het bij deze monitoren uitsluitend gaat om ongevallen waarvoor een aanvullende vragenlijst is ingevuld in het kader van monitoring.
Dit aantal is iets lager dan het daadwerkelijk aantal bij de Arbeidsinspectie gemelde ongevallen, maar geeft voldoende inzicht in de cijfers en ontwikkelingen in het aantal gemelde en onderzochte ongevallen.
Bij welk deel van de in 2021 geconstateerde overtredingen bij asbestsaneringswerkzaamheden betrof het de regels voor het werken op hoogte (Arbeidsomstandighedenbesluit: artikel 3.16 en paragraaf 2/2a/2b van afdeling 4, hoofdstuk 7)?
Bij ongeveer 20% van de in 2021 geconstateerde overtredingen bij asbestsaneringswerkzaamheden betrof het de regels voor het werken op hoogte.
Kunt u voor de jaren 2017–2021 inzicht geven in het aantal boetebeschikkingen voor onveilig werken op hoogte in de werkvelden asbestsanering, bouw en de installatie van zonnepanelen?
Voor die periode betreft het aantal boetebeschikkingen voor onveilig werken op hoogte ongeveer 1.000. Daarvan had 9% betrekking op het werkveld asbestsanering. Voor het overige zagen de boetebeschikkingen rond dit gevaar met name op het werkveld bouw.
Kunt u aangeven hoeveel projecten en bedrijven geïnspecteerd zijn ten opzichte van het totaal aan projecten en bedrijven in de afgelopen vijf jaar in de werkvelden asbestsanering, bouw respectievelijk de installatie van zonnepanelen?
In de afgelopen vijf jaar zijn in totaal ongeveer 50.000 bedrijven geïnspecteerd. Daarvan had 13% betrekking op de werkvelden asbestsanering en bouw.
Kunt u aangeven wat de extra inzet op het controleren van veilig werken op hoogte bij de installatie van zonnepanelen concreet heeft betekend voor het aantal controles/de handhavingscapaciteit in dit werkveld ten opzichte van de jaren ervoor?3
Overeenkomstig het adagium «van streepjes naar effect», ligt de focus van de Arbeidsinspectie niet op capaciteit of het aantal controles, maar op het te bereiken effect: gezond en veilig werk. Het inzichtelijk maken van effect is uiteraard ingewikkelder dan te rapporteren over het aantal controles. Een concreet voorbeeld kan dit inzichtelijk maken.
Een energiebedrijf verzorgt voor een bedrijf met veel dakoppervlakte de installatie van zonnepanelen. Daarbij worden ook onderaannemers in de arm genomen. Tijdens een inspectie constateren twee inspecteurs een onveilige werkwijze bij de werkzaamheden op hoogte. Uit een gesprek met het energiebedrijf, dat de inspecteurs samen met een specialist van het Inspectiebrede Kenniscentrum voeren, blijkt dat niet goed is nagedacht over het veilig plaatsen van de zonnepanelen. De gekozen werkwijze blijkt niet acceptabel voor de Arbeidsinspectie; de arbeidshygiënische strategie wordt niet goed gevolgd. Zo is er bijvoorbeeld sprake van onvoldoende randbeveiliging en afscherming in de nabijheid van lichtkoepels en lichtstraten. Deze situatie wordt aangetroffen op een locatie in Noord Nederland. In dezelfde periode legt een inspecteur in Zuid Nederland installatiewerkzaamheden van zonnepanelen stil vanwege valgevaar, welke in opdracht van dezelfde opdrachtgever blijkt plaats te vinden. Daarnaast komt in het oosten van het land een melding binnen over een gevaarlijke situatie bij installatiewerkzaamheden. Wanneer de inspecteur ter plaatse langs gaat, worden ook daar de installatiewerkzaamheden stilgelegd.
Het bij elkaar brengen van informatie en de stapeling van gevaarlijke situaties leidt tot een gesprek met de opdrachtgever en ondernemers.
Dit heeft als resultaat opgeleverd dat bij de werkzaamheden extra en overall toezicht komt door de opdrachtgever. Ook het bedrijf op wiens panden zonnepanelen worden aangelegd, gaat toezicht op de werkzaamheden uitvoeren. Naar aanleiding van het stilgelegde werk is er een procedure opgesteld waarbij personen die op het dak willen komen extra worden geïnstrueerd. De panden staan volledig in de dakrandbeveiliging, zowel aan de binnenzijde als ook aan de buitenzijde (zoals het hoort). Voor het werken in de nabijheid van de daklichtkoepels, wordt gebruikt gemaakt van een harnasgordel met gebiedsbeperking, aangezien het systeem van de legrichting van de zonnepanelen daar niet meer veranderd kan worden. Nadat de inspecteurs ter plaatse zijn geweest, worden de stilleggingen opgeheven. Naast een verbetering van de werkomstandigheden op drie locaties waar de Arbeidsinspectie aanwezig was, levert de aangepaste werkwijze van de opdrachtgever verbetering op voor in ieder geval tientallen daken van het bedrijf op wiens panden zonnepanelen worden aangelegd.
Zowel in het programma Bouw en Infrastructuur als in het programma Asbest is de afgelopen jaren brede ervaring opgedaan met een ketenbenadering, waarvan bovenstaande situatie een voorbeeld is. In de programmarapportages zal op de resultaten worden ingegaan bij afronding van de programma’s in 2022 respectievelijk 2023. Vooruitlopend daarop kan de Arbeidsinspectie een technische briefing over beide programma’s verzorgen indien uw Kamer dat wenst.
Kunt u voor dit jaar voor de onderscheiden werkvelden/sectoren meer inzicht geven in hoeveel fte actief is met toezicht in deze werkvelden/sectoren, in het bijzonder voor de werkvelden asbestsanering, bouw en de installatie van zonnepanelen?
Eind 2022 zal de capaciteit van de Arbeidsinspectie circa 1570 fte zijn. De verdeling over de verschillende disciplines is dan grosso modo, zoals in grafiek 2 in de bijlage weergegeven.
Uitgaande van de toedeling van alle disciplines aan de programma’s, geldt dat van de totale capaciteit voor het domein gezond & veilig werk circa 50% voor inspectiewerk naar aanleiding van meldingen en verzoeken («reactief/responsief») is en circa 50% voor risicogestuurd («actief») inspectiewerk. Van de actieve capaciteit gaat circa 6% naar het programma Bouw en circa 9% naar het programma Asbest.
De verdeling van capaciteit over de programma’s vloeit voort uit de inspectiebrede risicoanalyse (IRA 4.0) en de omgevingsanalyse (OMA). Daarin wordt gewogen hoe de risico’s waar programma’s zich op richten, zich qua zwaarte tot elkaar verhouden.8
In het najaar wordt het nieuwe meerjarenplan opgesteld en naar de Tweede Kamer gezonden.
Het bericht ‘KLM stelt vaccinatieplicht in voor nieuwe piloten en stewardessen’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «KLM stelt vaccinatieplicht in voor nieuwe piloten en stewardessen» op AD.nl van 12 april jl.?
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat KLM een vaccinatieplicht heeft ingesteld voor nieuwe piloten en stewardessen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vragen van het lid Stoffer van de SGP van 30 september jl., is en blijft vaccinatie vrijwillig. In algemeenheid geldt dat een werkgever hier dan ook niet toe mag dwingen of dit vereisen, direct of indirect. Werkgevers die een moreel appèl doen op hun werknemers mogen dat natuurlijk altijd doen, zoals ook de overheid heeft gedaan. Dat mag alleen als daar een goede reden voor is. Die goede reden kan bijvoorbeeld zijn als er geen alternatieven zijn om een gezonde en veilige werkomgeving te creëren. Een werkgever mag wel met de werknemer afspreken om beschermingsmiddelen te dragen of om alternatief werk te doen. Het is daarom belangrijk dat werkgevers en werknemers met elkaar het gesprek voeren over gezondheid en veiligheid op de werkvloer en tot afspraken komen die voor iedereen goed werken. De bedrijfsarts kan daarbij een adviesrol vervullen.
De pilotenvakbond VNV heeft onlangs een kort geding procedure bij de rechter aanhangig gemaakt tegen KLM. VNV heeft daarin gevorderd KLM met onmiddellijke ingang te verbieden bij kandidaat-vliegers op enigerlei wijze informatie in te winnen en/of te gebruiken omtrent de vaccinatiestatus tegen corona en/of om kandidaten af te wijzen omdat zij aangeven niet gevaccineerd te zijn en/of geen vaccinatie willen nemen. KLM heeft daartegen ingebracht dat zij enkel vraagt of vliegers volledig inzetbaar zijn, waarvan een vaccinatie tegen corona volgens KLM deel uitmaakt.
De kantonrechter Amsterdam heeft op 2 juni jl. (ECLI:NL:RBAMS:2022:3029) – samengevat – geoordeeld dat het vragen naar en eisen van een vaccinatie tegen corona een niet gerechtvaardigde inbreuk oplevert op de grondrechten van kandidaat-vliegers. Met het verlangen van een vaccinatie tegen corona maakt KLM inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM) van kandidaat-vliegers. Daarom zijn de belangen van de kandidaat-vliegers in de onderhavige zaak groot. Het belang van KLM om haar planning met inachtneming van de cao-afspraken rond te krijgen en om haar bedrijfsvoering zo goed mogelijk in te richten is eveneens aanwezig, maar weegt niet zo zwaar als de (grond)rechten van de kandidaat-vliegers. Het oordeel van de kantonrechter luidt dat het KLM met onmiddellijke ingang is verboden om bij kandidaten voor vacatures voor de functie van vlieger op enigerlei wijze informatie in te winnen en/of te gebruiken omtrent de vaccinatiestatus tegen COVID-19 en/of om kandidaten af te wijzen omdat zij aangeven niet gevaccineerd te zijn en/of geen vaccinatie willen nemen, op straffe van een dwangsom van € 100.000,00 per overtreding. Tegen deze uitspraak staat nog de mogelijkheid van hoger beroep open.
In hoeverre mogen werkgevers tijdens een sollicitatieprocedure vragen naar de vaccinatiestatus van een werknemer?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Stoffer1 op 1 oktober jl. waarin u het volgende aangaf: «In Nederland is en blijft vaccinatie vrijwillig. Het kabinet gaat niet toe naar een vaccinatieplicht. Een werkgever mag hier dan ook niet toe dwingen of dit vereisen.»?
Ja, ik herinner mij het antwoord op de eerdere schriftelijke vragen. In Nederland bestaat geen plicht tot vaccinatie. Een werknemer is vrij te kiezen voor vaccinatie of niet.
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 hoeft een werknemer aan een werkgever geen informatie te geven over zijn vaccinatiestatus. De werknemer kan door de werkgever ook niet verplicht worden tot vaccinatie.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de rechter met betrekking tot de situatie bij KLM geoordeeld dat ook voor de sollicitatieprocedure geldt dat de werkgever niet mag vragen naar de vaccinatiestatus van de werknemer. Een sollicitant hoeft daar geen informatie over te geven en dit mag geen reden zijn om een sollicitant te weigeren voor een functie.
Kunt u bevestigen dat het voor werkgevers, en dus ook voor KLM, verboden is personeel af te wijzen op basis van het feit dat men niet gevaccineerd is of van hen te eisen zich te laten vaccineren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u het juridisch kader schetsen ten aanzien van het verbod op vaccinatiedwang?
Zoals hierboven aangegeven heeft het Nederlandse vaccinatiebeleid een vrijwillig karakter. Iedereen heeft de keuze om zich wel of niet te laten vaccineren en dat geldt ook voor werknemers. Als aan de weigering om zich te laten vaccineren arbeidsrechtelijke gevolgen worden verbonden, dan wordt de keuzevrijheid van de werknemer ingeperkt. Een indirecte vaccinatieplicht kan botsen met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het recht op onaantastbaarheid van de lichamelijke integriteit en de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst.
Een dergelijke inbreuk op de grondrechten van de werknemer is slechts in uitzonderlijke gevallen gerechtvaardigd. Dat kan alleen als de werkgever kan aantonen dat de inbreuk noodzakelijk is om een legitiem doel te bereiken en dat de inbreuk voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het belang van de werkgever bij het gevaccineerd zijn van de werknemer moet zodanig zijn dat het belang van de werknemer bij weigering van een vaccinatie daarvoor moet wijken. Daarbij wegen alle omstandigheden van het concrete geval mee. Van belang is bijvoorbeeld of de roostering van het personeel (tijdelijk) gewijzigd zou kunnen worden, of er alternatieve werkzaamheden voorhanden zijn en wat de mogelijke gevolgen van de weigering zullen zijn. Als minder ingrijpende maatregelen in een bepaalde situatie kunnen voldoen zullen ver(der)gaande maatregelen niet snel gerechtvaardigd zijn. Het uiteindelijke oordeel in een concrete zaak is aan de rechter. In de KLM-zaak achtte de rechter de belangen van de (sollicitant)vliegers zwaarwegender dan het belang van KLM, zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het besluit van KLM om een vaccinatieplicht in te stellen voor nieuwe piloten en stewardessen in strijd met de wet is en dat bij afwijzing van ongevaccineerden sprake is van discriminatie op basis van medische status? Zo ja, op welke wijze wordt gehandhaafd op het verbod om van werknemers te eisen zich te laten vaccineren, en door wie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. heeft de rechter in de KLM-zaak geoordeeld dat het ongeoorloofd was om naar de vaccinatiestatus van (sollicitant)vliegers te vragen en om hen af te wijzen indien zij geen COVID-19-vaccinaties willen nemen. T.a.v. de handhaving geldt dat indien de werknemer vaccinatiedwang- of drang vanuit de werkgever ervaart, dit het beste eerst met de werkgever kan worden besproken. Zo nodig kan de werknemer binnen de eigen organisatie terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon voor advies. Als zij er samen niet uitkomen heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om een procedure te starten bij de rechter. De rechter zal in zijn uitspraak beoordelen of de werkgever een legitiem doel nastreefde en of de door de werkgever getroffen maatregelen het te bereiken doel rechtvaardigden en proportioneel en subsidiair waren.
Wat vindt u als aandeelhouder van KLM van dit beleid?
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering, waaronder het opstellen van beleid binnen de onderneming. De raad van commissarissen houdt daar toezicht op. De aandeelhouder heeft daar geen rol in. Een onderneming dient zich daarbij vanzelfsprekend aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Zie verder de beantwoording van vraag 7.
Hoe reageert u op het feit dat de Vakorganisatie Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers oproept deze praktijk van KLM onmiddellijk te stoppen?
Het is hun recht om hiertoe op te roepen. Voor de uitspraak die de kantonrechter gedaan heeft in de procedure die Vakorganisatie VNV heeft aangespannen tegen KLM verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens KLM aan te spreken op dit besluit?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 heeft de rechter inmiddels uitspraak gedaan. Ik ga ervan uit dat KLM gevolg zal geven aan deze uitspraak. KLM heeft overigens nog de mogelijkheid om tegen de uitspraak in hoger beroep te gaan.
Herinnert u zich uw schriftelijke antwoorden van 1 oktober jl. op vragen van het lid Stoffer over het bericht «Ministerie kan niets doen tegen bedrijven die vaccinatiebewijs eisen»?
Ja.
Herinnert u zich het antwoord op de vraag of u bereid bent een juridische basis te creëren om op te kunnen treden tegen werkgevers die een vaccinatiebewijs eisen van hun werknemers, namelijk dat er toen een verkenning liep naar de mogelijke toepassing van de coronatoegangsbewijzen in bepaalde sectoren?
Ja.
Wat zijn de uitkomsten van deze verkenning op het specifieke punt van de ontbrekende juridische basis ten aanzien van optreden tegen werkgevers die een vaccinatiebewijs vereisen?
Tijdens de verkenning is gesproken met de vertegenwoordigers van de sectoren waar een Coronatoegangsbewijs (ctb) werd gevraagd van bezoekers, gasten en klanten. In deze gesprekken met de evenementen-, sport- en cultuursector en de horeca stond de vraag centraal of de uitzondering in de Tijdelijke wet Coronatoegangsbewijzen voor toepassing van het ctb voor toegang tot de arbeidsplaats, kon vervallen en zo ja, welke aandachtspunten men het kabinet hiervoor wilde meegeven.
Uit de gesprekken kwam het algemene beeld naar voren dat werkgevers en werknemers in de betreffende sectoren tot voor beide partijen acceptabele oplossingen kwamen. Werkenden die geen mededeling wilden doen over hun vaccinatiestatus werden voor zover mogelijk gevraagd thuis te werken of werden tijdelijk voor andere werkzaamheden ingezet.
In een brief van 2 november 20213 maakte de Minister van VWS er melding van dat het Arbo Managementteam (AMT) aan de hand van de arbeidshygiënische strategiemethodiek een inschatting van het mogelijke effect van de invoering van het ctb voor werknemers op de virusverspreiding had gemaakt. Het AMT was van mening dat het invoeren van een ctb voor werknemers niet nodig werd geacht in werkomstandigheden, waarbij er voldoende andere (subsidiaire) mogelijkheden zijn tot risicoreductie, zoals thuiswerken, thuisblijven bij klachten en gespreid werken én als deze mogelijkheden worden benut. Uit de epidemiologische cijfers bleek echter, dat er ondanks versoepelingen toch sprake was van een toename van het aantal werksituatie gerelateerde infecties. Het OMT was dan ook van mening dat, toen deze discrepantie al maanden bleef voortduren, er geen bezwaar zou kunnen zijn om onder bepaalde omstandigheden een ctb voor werknemers in te voeren. Het OMT benadrukte daarbij dat deze afweging op een zorgvuldige wijze diende te gebeuren aan de hand van een nauwgezette risico-inventarisatie, criteria van proportionaliteit en subsidiariteit en met betrokkenheid van de personeelsvertegenwoordiging.
Op basis van het OMT-advies is begonnen met de voorbereidingen voor de «tijdelijke wet verbreding coronatoegangsbewijzen». Het nadrukkelijk doel is om gericht risico’s te mitigeren en daarmee een (gedeeltelijke) (her)sluiting van de hele samenleving te voorkomen. Het kabinet wilde het ctb als mogelijke maatregel achter de hand houden zodat snel en adequaat maatregelen konden worden genomen als de epidemiologische situatie daarom zou vragen.
Graag merk ik hierbij op dat het tonen van een ctb niet hetzelfde is als het tonen van een vaccinatiebewijs. Een ctb kon immers worden verkregen middels een herstelbewijs, testbewijs of vaccinatiebewijs.
Klopt het dat nog altijd een wettelijke basis ontbreekt om op te kunnen treden tegen werkgevers die toch een vaccinatiebewijs of een door de werkgever gewenste vaccinatiestatus van hun werknemers eisen?
Een specifieke wettelijke basis voor toepassing van een vaccinatiebewijs op de werkvloer is er niet. Het bestaande arbeidsrecht voorziet echter in bepalingen om het handelen te beoordelen van werkgevers die vragen om een vaccinatiebewijs. Het is aan de rechter om geschillen die daaruit voortvloeien te beoordelen. Daarbij geldt dat de arbeidsrechtelijke open normen veelal op grond van de omstandigheden van het geval moeten worden ingevuld. In het algemeen kan gesteld worden dat in de meeste corona gerelateerde situaties waarover de rechter zich al heeft uitgelaten, de werknemer veel rechtsbescherming geniet. De werkgever die de werknemer ten onrechte om een vaccinatiebewijs vraagt, heeft geen grond om de werknemer de toegang tot het werk te ontzeggen, het loon niet te betalen en in het uiterste geval te ontslaan.
Bent u bereid alsnog een juridische basis te creëren zodat u kunt optreden tegen werkgevers die van hun werknemers eisen gevaccineerd te zijn of zich te laten vaccineren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vragen van het lid Stoffer van de SGP van 1 oktober jl. ben ik hiertoe niet bereid (zie voetnoot 1). Uit de jurisprudentie die tot dusver is ontstaan, blijkt dat de werknemer veel bescherming geniet zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14.
Slechts in gevallen waarin de rechter de inbreuk op het grondrecht van de werknemer gerechtvaardigd achtte en de werknemer stelselmatig niet voldeed aan redelijke instructies van de werkgever, kwam de rechter tot het oordeel dat de werknemer verwijtbaar had gehandeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 11 februari 2022, ECLI:NL: RBAMS:2022:418.
Gaat u werkgevers die toch over de schreef gaan hierop aanspreken?
Ik zie geen directe aanleiding daartoe, omdat het algemene beeld niet is dat bedrijven een vaccinatiebewijs eisen, ook niet in de periode toen er meer corona besmettingen waren dan nu het geval is. Zoals in de beantwoording op eerdere vragen van u van 31 september jl. was aangegeven, attendeer ik werkgevers en werknemers op hun rechten en plichten in dit verband via rijksoverheid.nl4.
Het bericht ‘NAM zet Rijk onder druk om in Groningen minder huizen te versterken’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «NAM zet Rijk onder druk om in Groningen minder huizen te versterken»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de getroffen inwoners van het aardbevingsgebied in Groningen die zich afvragen of hun woning ooit nog veilig bewoond kan worden?
Ik begrijp deze zorg van bewoners. Het is daarom van belang mensen zo snel als mogelijkheid zekerheid te geven over de veiligheid van hun woning.
Heeft de druk van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) op het Rijk ervoor gezorgd dat de versterkingsoperatie in het aardbevingsgebied in Groningen vertraging heeft opgelopen? Zo ja, welke invloed heeft dit op de veiligheid van de woningen in het getroffen gebied?
De reactie van NAM op de versterkingsoperatie heeft geen gevolgen voor de uitvoering door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), laat staan de veiligheid van de woningen. De NCG en gemeenten voeren de versterking uit. NAM staat op afstand van de uitvoering. Het Rijk belast de kosten van de versterkingsopgave door aan NAM. Doorbelasting vindt achteraf plaats en staat nadrukkelijk los van de uitvoering van de versterkingsoperatie door de NCG en de gemeenten.
Hoe beoordeelt u het verweer van de NAM dat de overheid met verouderde normen werkt waardoor de NAM het geld niet uit zou hoeven keren?
Dit betoog van NAM is onjuist. De laatste inzichten worden gebruikt bij de versterkingsoperatie. NAM moet de volledige kosten voor de versterkingsoperatie betalen. Het Rijk en NAM verschillen hierover van mening. NAM is inmiddels een arbitrage gestart (Kamerstuk 33 529, nr. 947). De discussie zal in het kader van deze arbitrage verder worden gevoerd.
Biedt de huidige constructie, waarbij de NAM via een joint venture voor de schades en versterking blijft betalen, maar waarbij de overheid bepaalt welke schade door aardbevingen wordt veroorzaakt, aanwijst welke huizen onveilig zijn en hoe die huizen moeten worden versterkt, nog wel voldoende grondslag om de NAM op te laten draaien voor alle versterkingskosten?
NAM betaalt de kosten voor schade op grond van een heffing die wordt opgelegd op grond van de Tijdelijke wet Groningen. De versterkingskosten worden nog gefactureerd op grond van de interim- betaalovereenkomst Groningen. Als de wijziging van de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie Groningen, in werking is getreden worden ook de kosten voor versterken via een wettelijke heffing op NAM verhaald. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 33 529, nr. 916) voldoen de wettelijke heffing en juridisch bindende overeenkomsten met NAM om de kosten voor de versterking te verhalen.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen de Staat en de NAM nu dit najaar naar buiten kwam dat beide partijen zich voorbereiden op een juridische strijd?2
NAM en de Staat verschillen van mening over de uitvoering van het schadeherstel en de versterking. Bij brief van 31 maart 2021 heeft de toenmalig Minister van Economische Zaken en Klimaat aangegeven dat de mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures reëel is en dat het kabinet zich daarop voorbereidt (Kamerstuk 33 529, nr. 866). In mijn brief van 4 februari jl. heb ik aangegeven teleurgesteld te zijn in de keuze van NAM de kosten juridisch te betwisten (Kamerstuk 33 529, nr. 947). Het staat NAM echter vrij dit te doen. Dit verandert niets aan de opstelling van de Staat dat alle kosten die in rekening kunnen worden gebracht bij NAM, in rekening worden gebracht.
Deelt u de zorg van de getroffen inwoners dat een juridische strijd de versterkingsoperatie alleen maar langer laat duren? Hoe voorkomt u dat inwoners van het aardbevingsgebied de dupe worden van onduidelijke afspraken tussen de Staat en de NAM?
Veel bewoners wachten al lang op de versterking van hun huis. Bewoners voelen zich onveilig in hun eigen huis. Daarom wordt door de NCG alles op alles gezet om met de regionale overheden de versterking te versnellen.
De noodzakelijke versnelling is niet afhankelijk van NAM. Het standpunt van NAM over de versterkingsoperatie heeft geen gevolgen voor de uitvoering door de NCG. De NCG en gemeenten voeren de versterking uit, discussies over de kosten worden achteraf met NAM gevoerd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Kunt u zich voorstellen dat inwoners van het aardbevingsgebied in Groningen het vertrouwen in de overheid kwijtraken?
Het vertrouwen in Groningen kan alleen hersteld worden door uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken. Daarom is het zo van belang dat NAM geen invloed meer heeft op de ingezette koers in Groningen. De discussie met NAM wordt met het ministerie gevoerd maar heeft geen gevolgen voor Groningers.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de getroffen inwoners van het aardbevingsgebied zo snel mogelijk weer in een veilige woning kunnen wonen?
Het meerjaren versterkingsplan (MJVP), waarover toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer eind vorig jaar heeft geïnformeerd, bevat de planning om de versterkingsoperatie in 2028 af te ronden (Kamerstuk 33 529, nr. 911). Op 29 maart 2022 heb ik uw Kamer tevens geïnformeerd over de aanpak van de NCG om te zorgen dat daarvoor voldoende uitvoeringscapaciteit beschikbaar is (kenmerk 2022Z06012).
Uw Kamer ontvangt voor het commissiedebat van 19 mei 2022 nog een brief met de meest recente stappen om vaart te brengen in de versterkingsoperatie.
De aanhoudende wateroverlast bij Sluiskil |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de aanhoudende zorgen in en om Sluiskil over de ervaren wateroverlast naast het Kanaal van Gent naar Terneuzen?1
Ja.
Deelt u de analyse van onder meer Wareco dat het waterkerende vermogen van de damwanden langs het kanaal onvoldoende is, dat de damwanden dus niet lang genoeg zijn en dat de verticale waterdruk als gevolg van het waterpeil in het kanaal grondwater verhogende invloed heeft en derhalve bijdraagt aan de ervaren wateroverlast nabij het kanaal?2
De beschreven analyse herken ik niet uit het onderzoek van Wareco. Wareco wijst op een mogelijk, nader te onderzoeken, verband tussen damwandlengte en de waargenomen wateroverlast. Op dit moment wordt aanvullend geohydrologisch onderzoek uitgevoerd, waarin onder andere dit mogelijke verband wordt onderzocht.
Voldoen de damwanden, die onderhevig zijn aan onder meer corrosie nog aan de technische eisen, zoals de staaldikte?
De damwanden voldoen aan de technische eisen en hebben nog minimaal een levensduur van 10 jaar.
Voldoet het profiel van de kanaalbodem nog aan het vereiste dan wel gewenste profiel met het oog op het voorkomen van kwel?
Het profiel van de kanaalbodem is ontworpen met het oog op de toegestane scheepvaart. De laatste verdieping van de vaargeul tot aan de huidige diepte heeft plaatsgevonden in 1968, conform een profiel dat toentertijd met Vlaanderen is afgesproken. Aan dit profiel is sindsdien niets gewijzigd. Met enige regelmaat worden onderhoudsbaggerwerkzaamheden uitgevoerd, waarbij slib dat zich in de loop der jaren afzet boven het afgesproken profiel wordt verwijderd.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde waterpeil in het kanaal ter hoogte van Sluiskil in het afgelopen jaar was en welk deel van de tijd het waterpeil zich in het afgelopen jaar boven het streefpeil van 213 cm boven NAP bevond?
In 2021 was het gemiddelde waterpeil bij Sluiskil 2,19 meter boven NAP. Het streefpeil van kanaal van Gent naar Terneuzen wordt gemeten bij Sas van Gent. Dit peil is vastgesteld op 2,10 meter boven NAP, met een bandbreedte van maximaal 25 centimeter naar boven of naar beneden. Dit is afgesproken in een traktaat met België. In 2021 is het maximale waterpeil bij Sas van Gent op één enkele dag overschreden. Gedurende de rest van het jaar is het waterpeil binnen de bandbreedte gebleven.
Is in de afgelopen jaren sprake geweest van een stijging van het (gemiddelde) waterpeil in het kanaal ter hoogte van Sluiskil?
Nee.
Kunt u aangeven welke van de in het Warecorapport genoemde oplossingsrichtingen of maatregelen, zoals talud-oeverbescherming en versterking van de kanaalbodem, inmiddels genomen zijn en welke niet?
Rijkswaterstaat en North Sea Port hebben in oktober 2018 gezamenlijk onderhoud uitgevoerd aan het onderwatertalud voor de damwanden in zijkanaal B te Sluiskil, door bestorting onder water aan te brengen. De andere door u genoemde oplossingsrichtingen uit het Wareco-rapport kennen veel onzekerheden en dienen nader onderzocht te worden volgens het rapport. Dit onderzoek wordt, zoals onlangs gecommuniceerd met de bewoners, nu uitgevoerd.
Zijn er na het opstellen van een bodemmodel en uitbreiding van het grondwatermeetnet inmiddels nieuwe inzichten opgedaan ten opzichte van de analyse in het Warecorapport?
Het geohydrologisch onderzoek loopt op dit moment. Het is daarmee nog te vroeg om te concluderen of er andere inzichten zijn dan uit het eerdere onderzoek naar voren kwamen.
Is de veronderstelling juist dat in opdracht van Rijkswaterstaat aanvullend onderzoek uitgevoerd zal worden? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is en wanneer dit onderzoek afgerond zal kunnen worden?
Ja, dat is juist. Het onderzoek is begin maart 2022 gestart en naar verwachting zijn de uitkomsten hiervan gereed in het 3e kwartaal 2022.
Worden de punten zoals benoemd onder 3 en 4, evenals de ontwikkeling van het waterpeil ten opzichte van het streefpeil in relatie tot de kweldruk meegenomen in het aanvullende onderzoek?
Doel van het onderzoek is een nadere verkenning van de grondwaterstromen en hoe deze invloed hebben op de grondwaterstand. Alle aspecten die van toepassing kunnen zijn op de waargenomen wateroverlast worden meegenomen in het onderzoek. In het onderzoek worden ook ontwikkelingen die de afgelopen jaren in het watersysteem rondom Sluiskil en in het Kanaal hebben plaatsgevonden meegenomen.
Worden de inzichten van omwonenden betrokken bij de uitvoering van het aanvullende onderzoek?
Ja, tijdens de bewonersbijeenkomst van 23 maart 2022 is de bewoners actief om informatie gevraagd. Tevens is hen de mogelijkheid geboden om via de gemeente Terneuzen aanvullende informatie aan te leveren. Bewoners en andere belanghebbenden zullen gedurende de loop van het onderzoek betrokken en geïnformeerd blijven.
Worden de klachten over trillingen meegenomen in het aanvullende onderzoek?
De klachten over trillingen hebben geen verband met de wateroverlast. Het onderzoek richt zich op de aspecten als genoemd in vraag 10. De gemeente Terneuzen heeft de klachten met betrekking tot trillingen in behandeling en zijn momenteel bezig om een schade expertise bedrijf in te schakelen.
Heeft u kennisgenomen van de problemen met wateroverlast die door agrariërs ervaren wordt, waarbij zelfs aangelegde drainage niet voldoende blijkt te zijn om het water af te voeren?
Ik ben bekend met klachten over wateroverlast van één, langs het kanaal gevestigde, agrariër.
Wordt de problematiek op landbouwpercelen meegenomen in het aanvullende onderzoek? Wordt daarbij gekeken naar oplossingsrichtingen dan wel mogelijkheden voor compensatie?
Het aanvullende onderzoek richt zich op de ervaren wateroverlast in woonwijken. Deze kwestie wordt apart opgepakt. Het perceel van de agrariër met wateroverlast is gelegen in een gebied ten zuiden van de betreffende woonwijken en aan de overzijde van het kanaal. De oorzaak van de wateroverlast bij deze agrariër is nog onbekend. Gesprekken tussen Rijkswaterstaat en ZLTO lopen om uit te zoeken of er meer agrariërs zijn die wateroverlast ervaren. Daarnaast wordt in overleg met gemeente Terneuzen, provincie Zeeland en Waterschap Scheldestromen verkend welk bevoegd gezag deze problematiek in behandeling neemt en welk onderzoek hiervoor nodig is.
Het bericht ‘Agent werd onwel na vermoedelijk contact met zelfmoordpoeder’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Agent werd onwel na vermoedelijk contact met zelfmoordpoeder»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de gezondheid van hulpverleners als zij geconfronteerd worden met een situatie waarin sprake is van (het gebruik van) zelfmoordpoeder?
De Minister van JenV heeft van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) begrepen dat nog niet onomstotelijk is vast komen te staan dat de betreffende onwelwording het gevolg is van de in de desbetreffende woning aangetroffen stof. Dit laat onverlet dat hulpverleners belangrijk werk verrichten in onze samenleving. Zij zorgen voor onze veiligheid en gezondheid, vaak onder gevaarlijke omstandigheden. Wij achten het daarom in het algemeen van groot belang dat zij goed worden getraind en van voldoende beschermingsmiddelen worden voorzien om de risico’s van hun werk zo veel mogelijk te beperken. Verder willen we benadrukken dat het risico voor hulpverleners bij behandeling van een patiënt die de zogenaamde Middel X-stoffen hebben ingenomen, zeer beperkt is. Dit heeft het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) aan het Ministerie van VWS laten weten. Van de ruim vijftig meldingen bij het NVIC van (pogingen tot) zelfdoding met deze middelen, zijn niet eerder signalen geweest dat een hulpverlener ernstig ziek is geworden. Af en toe ervaren hulpverleners wel milde klachten zoals irritatie van slijmvliezen, hoofdpijn of een licht gevoel in het hoofd. De stressvolle situatie kan hier ook een rol bij spelen. Alle hulpverleners met milde klachten na mogelijk contact met de betreffende stoffen, in zowel de NVIC-meldingen als die beschreven zijn in de internationale literatuur, herstelden zonder restschade. De beperkte risico’s op milde klachten bij de hulpverlener moeten altijd worden afgewogen tegen het nut van (snel) hulpverlenen.
Hoe worden hulpverleners voorbereid of getraind op dergelijke situaties?
Hulpverleners worden getraind in de omgang met ongevallen met giftige stoffen en hebben hier protocollen voor. Zo wordt binnen de politie in de opleiding (zowel in de politieopleiding bij de Politie Academie als specifieke opleidingen voor bijvoorbeeld de Forensische Opsporing) aandacht besteed aan gevaarlijke stoffen. Daarnaast is er voor politiemedewerkers documentatie beschikbaar over het werken met gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen of vragen informeren het NVIC, het RIVM en de GGD’en over de te nemen beschermingsmaatregelen. Voor spoedeisende vragen is het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) 24 uur per dag telefonisch bereikbaar voor hulpverleners. Recent heeft het NVIC de GGD’en geïnformeerd over geadviseerde beschermingsmaatregelen bij de zogenaamde Middel X-stoffen. Uit deze informatie bleek ook dat er voor hulpverleners zeer beperkte risico’s zijn. Tips om milde klachten bij hulpverleners en omstanders te voorkomen, zijn onder andere het gebruik van een beademingsballon voor eventuele beademing en geen directe mond-op-mond beademing toe te passen.
Wie is er verantwoordelijk als een hulpverlener blijvend letsel overhoudt of zelfs overlijdt na hulpverlening aan een persoon die een zelfdodingsmiddel heeft gebruikt?
Indien zich een situatie voor zou doen waarbij iemand een stof inneemt voor suïcide en deze persoon ook is overleden, kan deze persoon vanwege diens overlijden niet aansprakelijk worden gesteld. Van dergelijke aansprakelijkheid kan afhankelijk van de omstandigheden van het geval wel sprake zijn indien die persoon in leven is gebleven. Het is in dat geval aan de rechter om te beoordelen of de persoon die het middel heeft genomen onrechtmatig heeft gehandeld jegens de hulpverlener (op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). Dit vereist een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
Strafrechtelijke vervolging van derden, zoals degene die het middel heeft geleverd, zal in dergelijke gevallen niet eenvoudig zijn, omdat het letsel redelijkerwijs toe moet zijn te rekenen. Gelet op de keten van gebeurtenissen tussen levering van het middel en het letsel van de hulpverlener is van dergelijke strafrechtelijke toerekening niet snel sprake. Bovendien houdt strafrechtelijke aansprakelijkheid niet zonder meer in dat tevens sprake is van verantwoordelijkheid jegens de hulpverlener.
Hoeveel (derden-)slachtoffers moeten er vallen voordat u verdere stappen zet om de handel in dit zelfmoordpoeder aan banden te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 hebben de deelnemers aangegeven de code nog steeds te beschouwen als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen. Dit beleid staat niet op zichzelf, maar moet in samenhang worden gezien met de inzet op suïcidepreventie door het Ministerie van VWS met betrokken organisaties. Daarnaast blijken, zoals tevens in antwoord op vraag 2 benoemd, de risico’s voor hulpverleners of derden bij behandeling van een patiënt die zogenaamde middel X-stoffen heeft ingenomen zeer beperkt. Dit neemt niet weg dat het belangrijk is de beschikbaarheid van deze middelen voor particulieren te beperken, waarvoor het eerdergenoemde drempelverhogende beleid is ingevoerd en door de betrokken partijen als positief wordt ervaren. De Minister van VWS ziet dan ook geen aanleiding om de inhoud van deze code te wijzigen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het gebruik van de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen»?
Op 26 juni 2019 is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.2 Voor de stoffen waarvan tot nu toe het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, de huidige Middel X-stoffen, is door de betrokken partijen zelfstandig besloten deze niet meer aan particulieren te leveren. De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Uit deze sondering kwam niet naar voren dat het probleem met de middel X-stoffen op grote schaal speelt in andere EU-landen. Uiteraard is niet uit te sluiten dat deze stoffen elders ook gebruikt worden. Tijdens de laatste vergadering in december 2021 hebben de deelnemers aangegeven de code nog steeds te beschouwen als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen. De deelnemers hebben toen ook de intentie uitgesproken om in 2022 vervolg te geven aan de code.
Ziet u reden om de afspraken die in deze code zijn vastgelegd aan te passen naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel en de risico’s die dit oplevert voor omstanders zoals hulpverleners?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de oproep van Stichting Ximena’s Vlinder (namens nabestaanden van slachtoffers van het zelfdodingsmiddel) om uw standpunt ten aanzien van het invoeren van een verbod op zelfdodingspoeders te heroverwegen?2 Wat is uw reactie op die oproep? Bent u bereid om persoonlijk met vertegenwoordigers van deze stichting in gesprek te gaan?
Wij zijn bekend met deze oproep en begrijpen de zorgen van de stichting. In het verleden heeft de voorganger van de Minister van VWS met de voorzitter van deze stichting gesproken, naar aanleiding van de beleidslijn dat het Middel X niet verboden zou worden, maar dat er wel stappen zouden worden gezet om de beschikbaarheid voor particulieren tegen te gaan. Uit een eerdere verkenning bleek dat regulering via juridische maatregelen ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen: 1) een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk, 2) regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen, 3) het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht, 4) met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide, 5) juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen.4 Al deze punten staan nog steeds nieuwe wetgeving in de weg waardoor het kabinet geen reden ziet om over te gaan op juridische maatregelen. Om deze reden zal de Minister van VWS niet met de stichting in gesprek gaan. Wel heeft het Ministerie van VWS met de voorzitter van de stichting gesproken. VWS heeft in dit gesprek nogmaals toegelicht waarom de beleidslijn niet gewijzigd is.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek naar Coöperatie Laatste Wil?
In het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek kan de Minister van JenV hierover geen mededelingen doen.
De onderschatte explosie bij het opblazen van oude Middensluis in Terneuzen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de onderschatte explosie bij het opblazen van de Middensluis nabij de Nieuwe Sluis in Terneuzen?1
Ja.
Kunt u wat betreft de kracht van de explosie aangeven wat vooraf was ingeschat en welke kracht de explosie uiteindelijk had?
De kracht van de explosie wordt uitgedrukt in trillingen in de ondergrond. Voorafgaand aan het opblazen van de Middensluis zijn in 2020 proefschoten uitgevoerd. Op basis hiervan was ingeschat dat de trillingshinder bij de ontploffing beperkt was en geen hinder zou opleveren.
De uiteindelijke kracht van de explosie zal blijken uit de evaluatie die bouwcombinatie Sassevaart momenteel uitvoert. Onderdeel hiervan is een analyse van de trillingen bij het opblazen van de Middensluis.
Kunt u aangeven hoeveel schade de explosie heeft veroorzaakt bij huizen en bedrijven in de omgeving, aan de infrastructuur en bij het in aanbouw zijnde sluizencomplex?
Vanuit de binnenstad van Terneuzen zijn momenteel zo’n 130 schademeldingen ontvangen van particulieren en een enkel bedrijf. Het gaat hierbij vooral om meldingen van gebroken ruiten en scheurvorming in (oudere) muren. Aan de infrastructuur rond de Middensluis en aan de bouw van de Nieuwe Sluis is geen schade vastgesteld.
Op welke wijze zal de schade die de explosie bij derden heeft veroorzaakt gecompenseerd worden?
De bouwcombinatie Sassevaart heeft haar schadebureau ingeschakeld om alle gemelde schades te inventariseren, te analyseren en af te handelen.
Kunt u inzicht geven in de mogelijke oorzaken van het onderschatten van de kracht van de explosie?
Dat is op dit moment helaas nog niet mogelijk. Ondanks dat er veel voorbereiding is geweest, was de plof groter dan verwacht. Er loopt nog een evaluatie door de bouwcombinatie Sassevaart waarin wordt onderzocht wat de mogelijke oorzaken zijn.
Op welke termijn zal het onderzoek naar de explosie afgerond worden?
Medio april worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht en vervolgens besproken met het Bevoegd Gezag, zijnde de gemeente Terneuzen en ILT. De uitkomsten worden ook openbaar gemaakt, zodat deze voor een ieder beschikbaar zijn.
Welke partijen zijn betrokken (geweest) bij de voorbereiding en de uitvoering van het opblazen van de Middensluis?
Bij dit onderdeel van het project Nieuwe Sluis Terneuzen zijn de volgende partijen betrokken geweest:
Bouwcombinatie Sassevaart als opdrachtnemer voor de bouw van de Nieuwe Sluis, waarvan de sloop van de Middensluis een onderdeel is;
Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie als opdrachtgever;
Gemeente Terneuzen als Bevoegd Gezag voor de sloopmelding en lokale overbrengingsvergunning;
Rijkswaterstaat als beheerder van het omliggende sluizencomplex;
Inspectie Leefomgeving & Transport als Vergunningverlener voor de internationale overbrenging van explosieven, toezichthouder op de Wet explosieven voor civiel gebruik, Bevoegd Gezag voor Eigen Werken RWS en lozingen op het oppervlaktewater;
Veiligheidsregio Zeeland en meer specifiek politie en brandweer.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het opblazen van het andere deel van de Middensluis zonder problemen gaat verlopen?
Op basis van de uitkomsten van het lopende onderzoek naar de eerste ontploffing en de daaruit volgende aanbevelingen wordt verkend hoe het slopen van het andere deel van de Middensluis probleemloos kan verlopen. Hierbij wordt een expertteam betrokken. Ook het Bevoegd Gezag wordt hierin meegenomen.
Op welke wijze is er vooraf gecommuniceerd met omwonenden in een straal van een kilometer om de Middensluis?
De omwonenden zijn voorafgaand aan de ontploffing geïnformeerd door middel van een (digitale) bewonersavond op 15 maart 2022, de website en digitale nieuwsbrief en via de sociale mediakanalen van project Nieuwe Sluis Terneuzen. Ook hebben de betrokken projectpartners gemeente Terneuzen en North Sea Port de berichtgeving geplaatst in de lokale huis-aan-huis krant en hun nieuwbrief.
Eind 2021 is een gedrukte brochure huis-aan-huis verspreid in Terneuzen, waarin ook het slopen met explosieven is uitgelegd, nog zonder datum van uitvoering.
Specifiek voor dit werk is de bewonersavond een week vooraf gepland. De uitleg over de aankomende ontploffing van de Middensluis was tijdens deze bewonersavond het eerste en belangrijkste onderwerp en is specifiek door de projectmanager van dit onderdeel toegelicht.
Naast de omwonenden zijn ook de direct betrokken stakeholders in de omgeving persoonlijk op de hoogte gebracht, waaronder de sleepdiensten die op het sluizencomplex hun werkplek hebben.
Op welke wijze gaat u omwonenden informeren in aanloop naar het opblazen van het andere deel van de Middensluis?
Als duidelijk is op welke wijze de andere delen van de Middensluis gesloopt gaan worden zullen deze werkzaamheden uitgebreid aangekondigd worden via de onlinekanalen van het project Nieuwe Sluis Terneuzen. Deze worden zeer goed bekeken en gevolgd. Ook worden de projectpartners waaronder de gemeente
Terneuzen gevraagd om de berichtgeving te delen. Verder wordt gekeken naar de inzet van de gemeentelijke pagina in het Zeeuws-Vlaams advertentieblad en het huis-aan-huis bezorgen van bewonersbrieven.
Daarnaast wordt nagegaan of het mogelijk is om via de Veiligheidsregio Zeeland Alarmcentrale een sms-alert te versturen voorafgaand aan de volgende stap in de sloop van de Middensluis.
Oplossingen voor de stijgende brandstofprijzen. |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Erkent u dat de stijgende brandstofprijzen tot grote financiële problemen leiden bij veel gezinnen, huishoudens en bedrijven?
De brandstofprijzen zijn de afgelopen tijd inderdaad fors gestegen. Dit raakt veel huishoudens direct in de portemonnee. Om de gevolgen te dempen heeft het kabinet afgelopen vrijdag 11 maart aangekondigd dat het onder andere voornemens is om per 1 april de accijns voor benzine en diesel tijdelijk te verlagen met 21%.1 Het accijnstarief van benzine daalt met 17,3 cent per liter en het accijnstarief van diesel met 11,1 cent. De verlaging van deze accijnstarieven is een tijdelijke maatregel en geldt voor 9 maanden.
Klopt het dat de stijgende brandstofprijzen leiden tot extra btw-opbrengsten en het Rijk dus financieel profiteert van hogere brandstofprijzen en kunt u dit inzichtelijk maken?
Nee dit klopt niet. Brandstofaccijnzen zijn een vaste belasting per liter brandstof. De accijnsinkomsten stijgen daardoor niet mee met de brandstofprijzen. De btw-inkomsten zijn wel mede afhankelijk van de hoogte van de brandstofprijzen: Indien er meer btw op brandstof binnenkomt, dan wil dit nog niet zeggen dat de totale btw-inkomsten met hetzelfde bedrag toenemen. Immers, door de hogere uitgaven aan brandstoffen verbruiken huishoudens mogelijk minder brandstof en besteden zij minder aan andere producten. Het beschikbare inkomen is namelijk niet direct meegestegen met de hogere prijzen. Deze lagere consumptie zorgt juist weer voor minder btw-inkomsten voor het rijk. Wat het saldo is van deze twee tegengestelde richtingen op de totale btw inkomsten is op voorhand niet te zeggen. Daarnaast zijn er ook andere budgettaire doorwerkingen van de veranderde macro-economische en geopolitieke omstandigheden te verwachten.
Bent u bereid de btw-opbrengst te bevriezen zodat de brandstofprijzen minder snel stijgen en het Rijk niet profiteert van de stijgende brandstofprijzen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hierboven reeds is uiteengezet, is er geen sprake van automatische totale extra btw inkomsten voor het Rijk als gevolg van hogere brandstofprijzen en zijn er ook andere budgettaire doorwerkingen denkbaar. Het gebruiken van eventuele dergelijke meevallers zou in strijd zijn met de begrotingsregels die er juist in voorzien dat externe factoren zoals prijzen en conjunctuur niet van invloed zijn op de ruimte om de belastingen beleidsmatig tussentijds te wijzigen. Dit maakt het mogelijk dat bij tegenvallende ontvangsten we ook niet direct de belastingen moeten verhogen.
Is het mogelijk de verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding, zoals voorgesteld in het coalitieakkoord, versneld door te voeren en bent u daartoe op korte termijn bereid? Zo nee, waarom niet?
De onbelaste reiskostenvergoeding kan om uitvoeringstechnische redenen niet gedurende het jaar worden verhoogd. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen om te kijken naar maatregelen die wél op korte termijn kunnen en bovendien direct compensatie bieden voor de hoge energieprijzen.
Bent u bereid de accijnzen op brandstof tijdelijk te verlagen, om zo de stijgende rekening voor burgers en bedrijven enigszins te verlichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen overweegt u verder om de oplopende kosten voor brandstof voor gezinnen, huishoudens en bedrijven te beperken?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen voor het debat over de koopkracht (zoals aangevraagd tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 8 maart jl.) beantwoorden?
Ja.
Plastickorrels in de Westerschelde |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Westerschelde: plastic nurdles; sources, transport, deposits»?1
Ja.
Hoe waardeert u de conclusie en de onderliggende analyse dat in het Westerscheldegebied sprake is van enorme, onderschatte vervuiling met plastic korrels?
Ik waardeer alle inzet om de kennis te ontwikkelen over de bronnen van (micro)plastics en de plaatsen waar ze in het milieu terechtkomen. Wel vind ik het daarbij van belang dat de data wetenschappelijk verantwoord en academisch geverifieerd zijn. Data uit burgerwetenschap kunnen een mooie aanvulling daarop zijn.
Hoewel ik de inzet van dit specifieke onderzoek waardeer, vind ik het te vroeg om me over de conclusies uit te spreken. Het is onvoldoende zeker waar de kleine plastic korrels (nurdles) precies vandaan komen. Wel zal ik in samenwerkingsverbanden met België en het Verenigd Koninkrijk blijven aandringen op een voortvarende aanpak om de milieuvervuiling door plastics te voorkomen en aan te pakken.
Met het actieprogramma Schone Schelde 2022 wil ik meer inzicht krijgen in de bronnen van deze vervuiling door nurdles. In het actieprogramma Schone Schelde 2022 werken bedrijven, overheden en NGO’s samen aan het terugdringen en voorkomen van zwerfafval. De bronaanpak van nurdles is een speerpunt in het actieprogramma. Rijkwaterstaat neemt actief deel aan deze Schone Schelde samenwerking. Over de voortgang en de aanpak zal ik u in het najaar nader informeren.
Daarnaast vind ik het van belang om te investeren in kennisopbouw over (micro)plastic vervuiling. Nurdles zijn een van de voornaamste bronnen van milieuvervuiling door microplastics. Het Ministerie van IenW investeert daarom in de kennisopbouw over microplastics; zo is bijvoorbeeld € 230.000 beschikbaar gesteld voor onderzoek naar methoden om microplastics in water te kunnen meten.
Bent u voornemens werk te maken van vervolgonderzoek, zoals in het rapport ook gesuggereerd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat in de haven- en industriegebieden zo min mogelijk plastic in het milieu terechtkomt?
Bedrijven zijn allereerst zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen die voorkomen dat verontreinigende stoffen, zoals plastic korrels in het milieu terecht kunnen komen. Het is aan het bevoegd gezag om op basis van de waterregelgeving erop toe te zien dat aan de daarin gestelde voorwaarden voldaan wordt.
Kunt u aangeven wat de plasticvervuiling in het Natura2000-gebied Westerschelde betekent voor de natuurwaarden in het gebied, zoals voor beschermwaardige vogelsoorten?
Plasticvervuiling in een kwetsbaar natuurgebied als de Westerschelde vind ik zorgelijk. Het Ministerie van IenW neemt dan ook maatregelen om plasticvervuiling terug te dringen.2 Meer onderzoek is nodig naar de effecten op het milieu als gevolg van vervuiling door nurdles. Wel is bekend dat nurdles een van de voornaamste bronnen zijn van milieuvervuiling door microplastics. Het ministerie investeert daarom in de kennisopbouw over microplastics, zoals ook is toegelicht in antwoord 3.
Is de plasticvervuiling meegenomen in de milieueffectrapportage voor de ontpoldering van de Hedwigepolder? Zo ja, hoe worden de gevolgen ingeschat? Zo nee, waarom niet?
In de milieueffectrapportage (MER) voor de Hedwigepolder is niet specifiek aandacht besteed aan plasticvervuiling. Er wordt kort melding gemaakt van plastic en ander materiaal dat in de polder terecht kan komen. Voor plastic en ander zwerfvuil dat in het gebied terecht kan komen geldt hetzelfde als voor de kwaliteit van het sediment en de toekomstige waterbodem. De Hedwigepolder wordt na ontpoldering onderdeel van het grotere systeem van het getijdengebied van de Westerschelde. De mogelijke invloed van verontreiniging van het gebied met plastics zal dan ook niet anders zijn in de ontpolderde Hedwigepolder dan de invloed die dergelijke verontreinigingen elders in de Westerschelde hebben. Dit leidt niet tot een andere conclusie ten aanzien van de uitvoering van het Hedwigeproject. Dat neemt niet weg dat ik mij in de Hedwigpolder net zo zal blijven inspannen om milieuvervuiling te voorkomen en te beperken als in elk ander gebied.
Bent u voornemens in het overleg met Vlaanderen over de PFAS-problematiek ook het genoemde rapport te betrekken om ervoor te zorgen dat in het Antwerpse havengebied ook de plasticvervuiling aangepakt wordt?
Nederland zal onder andere in de Internationale Scheldecommissie (ISC) aandacht blijven vragen voor de vervuiling afkomstig van kleine plastickorrels in de Westerschelde.
Het UBO-register |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ondernemers worstelen met privacy en complexiteit: »Stel UBO-register uit»?1
Ja.
Hoeveel rechtspersonen zijn op dit moment ingeschreven in het Ultimate Beneficial Owner (UBO)-register, en kunt u dit zo veel mogelijk per type rechtspersoon aangeven?
Per 1 maart 2022 zijn van 607.956 juridische entiteiten de UBO’s ingeschreven. Dit betreft circa 34% van het totale aantal juridische entiteiten dat in het Handelsregister geregistreerd staat en de plicht tot opgave van de UBO’s heeft. Daarbij is het van belang te benadrukken dat er nog steeds opgaven worden gedaan en er daarnaast ook een werkvoorraad is met te beoordelen opgaven. Alle juridische entiteiten die na 27 september 2020 zijn opgericht moeten bij inschrijving direct hun UBO’s opgeven. Voor de juridische entiteiten die voor 27 september 2020 al bestonden, geldt dat zij op grond van de Implementatiewet een overgangstermijn van 18 maanden hebben, tot 27 maart 2022. Van de entiteiten die onder dit overgangsregime vallen had circa 26% op 1 maart 2022 de UBO’s geregistreerd. Het globale beeld is nu dat BV’s, veruit de grootste groep juridische entiteiten, relatief de meeste opgaven doen. Bij bijvoorbeeld stichtingen blijven de opgaven meer achter. Na de deadline van 27 maart ben ik voornemens uw Kamer een brief te sturen met de stand van zaken na de wettelijke overgangstermijn. In deze brief zal ik een uitsplitsing opnemen per categorie juridische entiteit. Op dit moment heeft een nauwkeurige uitwerking per type entiteit een beperkte waarde, omdat er nog veel opgaven binnenkomen. Aan de hand van die nauwkeurige uitwerking na de deadline wordt ook nader gekeken naar eventuele specifieke maatregelen per categorie om registratie in het register ook na de deadline te blijven bevorderen. In de afgelopen periode bleek dat, ondanks brieven en communicatie, de meeste juridische entiteiten de inschrijving leken uit te stellen tot de deadline. Sinds een aantal weken neemt het aantal opgaven bij de Kamer van Koophandel aanzienlijk toe.
Kunt u aangeven hoeveel procent van het totaal aan rechtspersonen per categorie inmiddels is ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de opvatting dat de registratie achterloopt, en deelt u de verwachting dat veel potentiële UBO’s zich niet op tijd zullen inschrijven, en wat zijn daarvan de gevolgen voor ondernemers, kerken, goede doelen, et cetera?
Het klopt dat het aantal registraties achterloopt bij de verwachting. Ik vermoed dat een groot aantal juridische entiteiten tot het laatste moment wacht met inschrijven. De afgelopen weken is er sprake van een flinke stijging in het aantal opgaven en ik hoop dat deze stijging zich doorzet. De verwachting is evenwel dat er nog een aanzienlijk aandeel juridische entiteiten zal zijn dat geen opgave heeft gedaan op 27 maart. Met definitieve conclusies wacht ik graag tot na die datum. Ik zal uw Kamer na 27 maart ook informeren over de maatregelen die ik ga nemen. Alle juridische entiteiten die geen opgave hebben gedaan, zijn in overtreding. Na het verstrijken van de deadline zal de handhaving beginnen. Deze zal risicogebaseerd zijn en zich hoofdzakelijk richten op juridische entiteiten met verhoogde witwasrisico’s. In de eerste periode zal het beleid ook zeker gericht zijn op het blijven communiceren om te zorgen dat zoveel mogelijk juridische entiteiten alsnog hun UBO’s registreren.
Bent u bereid de deadline van 27 maart 2022, de datum waarop de registratie voltooid moet zijn, uit te stellen? Zo nee, waarom niet?
De overgangsperiode voor het doen van opgave door bestaande juridische entiteiten is bij wet geregeld. Dit is met 18 maanden een ruime periode. Het tot op heden achterblijven van het aantal opgaves zie ik derhalve niet als reden voor uitstel. Bovendien zou dit een wetswijziging vereisen. Voorts is van belang dat juridische entiteiten al sinds juli 2020 verplicht zijn hun UBO’s in hun eigen administratie bij te houden. Juridische entiteiten zouden dus reeds over de benodigde informatie moeten beschikken om een opgave te doen.
Bent u bekend met de rechtszaken (in Europees verband) die aanhangig zijn of zijn geweest met betrekking tot het UBO-register, en welke gevolgen hebben deze zaken voor het Nederlandse UBO-register?
Ik ben bekend met drie Luxemburgse zaken. Twee daarvan zijn gevoegd en in deze gevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) in deze zaak.2 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Klopt het dat UBO’s volgens de Advocaat-Generaal (AG) bij het Hof van Justitie van de Europese Unie recht hebben om te weten wie gegevens over hen heeft opgevraagd, en bent u bereid de juridische kaders aan te passen om dit alsnog mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke aanpassingen in het UBO-register voorziet u op dit moment, indien het Hof van Justitie het advies van de AG overneemt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt geborgd dat het UBO-register weliswaar witwassen tegengaat, maar dat tegelijk de gegevens van UBO’s zo veel als mogelijk worden beschermd?
Het UBO-register is een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Tegelijk is bij de behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers ook uitgebreid stilgestaan bij de privacy-aspecten. Relevant is in dit kader dat Nederland gebruik heeft gemaakt van alle aan privacy gerelateerde lidstaatopties onder de richtlijn. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie en betaling vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Daarnaast heeft Nederland aanvullende maatregelen genomen. Zo kan het UBO-register niet door het publiek doorzocht worden op persoonsgegevens. Enkel zijn een-op-een bevragingen mogelijk op naam van juridische entiteiten. Daarnaast kan aan UBO’s desgevraagd inzicht worden geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Ten slotte zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd. Bij gelegenheid van deze evaluatie wordt mede uitvoering gegeven aan de motie Van Haga c.s. over de bescherming van de privacy van aandeelhouders in het UBO-register (Kamerstuk 35 724, nr. 7).
Hoe interpreteert u de «uitzonderlijke omstandigheden» waarin kan worden voorzien in een uitzondering tot de toegang tot informatie over UBO’s (op basis van artikel 30, negende lid, van de onderliggende Richtlijn), en welke ruimte ziet u, ook op basis van het advies van de AG, om deze interpretatie te verruimen?
In Nederland kan een UBO een verzoek tot afscherming van zijn UBO-informatie indienen bij de Kamer van Koophandel bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming. UBO’s die een reële dreiging lopen kunnen zich wenden tot de politie om te beoordelen of bescherming nodig is. Het besluit van de Kamer van Koophandel op een verzoek tot afscherming van de UBO-informatie is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waar bezwaar en beroep tegen open staat.
Voor nu zie ik geen redenen om op basis van de conclusie van de A-G anders te handelen dan op grond van de door de wetgever gemaakte implementatiekeuze. Nogmaals benadruk ik dat indien daartoe aanleiding bestaat uiteraard gevolg zal worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Bent u bereid te inventariseren welke aanvullende mogelijkheden er zijn om de gegevens van UBO’s beter te beschermen dan wel de positie van UBO’s meer te versterken, en deze inventarisatie met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe rijmt u het feit dat het Handelsregister weliswaar sinds 1 januari 2022 geen woonadressen meer toont, om de privacy van ondernemers en bestuurders te beschermen, met de omstandigheid dat via het UBO-register nog wel veel gegevens, die eenvoudig leiden tot het woonadres, kunnen worden opgevraagd, zoals naam en woonplaats? Bent u bereid om ook in het UBO-register meer waarborgen in te bouwen die de privacy van UBO’s beschermen?
Adresgegevens, waaronder de woonplaats, zijn niet openbaar te raadplegen in het UBO-register. De openbare gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door bevoegde autoriteiten. Bovendien kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens.
Is de oplossing die is bedacht voor ANBI’s, om aan te geven dat het om een ANBI-bestuurder gaat en niet om bijvoorbeeld een eigenaar, geheel doorgevoerd en verwerkt in de IT-systemen, en is dit voldoende duidelijk en kenbaar in de opgevraagde informatie?
Allereerst is van belang om op te merken dat op een uittreksel van het UBO-register staat aangegeven op welke grond een persoon als UBO is ingeschreven. In het geval geen persoon kwalificeert als UBO op grond van eigendomsbelang of zeggenschap, worden bij een rechtspersoon de statutair bestuurders ingeschreven onder de noemer «hoger leidinggevend personeel». Dit zal in de regel aan de orde zijn bij ANBI’s. De oplossing om bij ANBI’s duidelijk te maken waarom bepaalde personen staan ingeschreven als UBO’s is inmiddels ingevoerd. Deze houdt in dat bij UBO-uittreksels een met de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) afgestemde toelichting wordt verstrekt waarin onder meer wordt uitgelegd wat het betekent als personen als UBO’s zijn geregistreerd vanwege de aard «hoger leidinggevend personeel», alsmede een nadere toelichting op de specifieke situatie bij ANBI’s. In deze toelichting wordt tot uitdrukking gebracht dat bestuurders enkel vanuit hun functie worden ingeschreven en niet vanwege een eigendomsbelang of zeggenschap in de juridische entiteit. Onderdeel daarvan is ook dat raadplegers worden verwezen naar het openbare ANBI-register, waarbij zij kunnen zien of de betreffende juridische entiteit een ANBI is. Daarnaast wordt informatie over de situatie bij ANBI’s ook op verschillende plekken op de website van de Kamer van Koophandel verstrekt. Dit zie ik als een passende oplossing die recht doet aan de situatie bij ANBI’s. Daarnaast blijf ik met SBF in gesprek over de ervaringen met het register en impact op bestuurders.
Welke ruimte ziet u nog om het onderscheid tussen UBO’s van ANBI’s en overige UBO’s verder te verduidelijken, zeker in uittreksels die de KvK verstrekt?
Zie antwoord vraag 13.
Mogelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van uitgestelde zorg vanwege corona |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met situaties waarin sprake is van (dreigende) arbeidsongeschiktheid als gevolg van uitgestelde zorg vanwege corona, zoals bijvoorbeeld iemand met een versleten knie of heup in afwachting een uitgestelde operatie voor een knie- of heupprothese?
Sinds de uitbraak van de coronapandemie staat de zorg in Nederland onder grote druk. Daardoor wordt een deel van de zorg uitgesteld. Ik ben me ervan bewust dat het uitblijven van een behandeling de belastbaarheid van een zieke werknemer en zijn re-integratie negatief kan beïnvloeden. Als een zieke werknemer door uitgestelde zorg niet binnen de periode van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte of Ziektewet het werk volledig heeft hervat, is het mogelijk dat hij daarna een WIA-uitkering ontvangt.
Kunt u aangeven om hoeveel personen dit naar verwachting gaat?
Een werkgever en zijn zieke werknemer zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de terugkeer in het arbeidsproces. De bedrijfsarts adviseert over de re-integratiemogelijkheden op basis van de belastbaarheid van de zieke werknemer. De mate waarin uitgestelde zorg de belastbaarheid heeft beïnvloedt en het effect daarvan op de re-integratie, zal per zieke werknemer verschillen. Dit wordt niet bijgehouden of geregistreerd. Dit maakt dat er geen inzicht is in hoe groot de groep werknemers is waarbij uitgestelde zorg vanwege corona een rol speelt of heeft gespeeld in hun re-integratie.
Zijn er meer (vergelijkbare) situaties bekend waarin werknemers als gevolg van uitgestelde zorg door corona hiermee te maken krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt omgegaan met werknemers die hiermee te maken krijgen?
Als door omstandigheden, gelegen buiten de werknemer zelf, een re-integratietraject geen doorgang kan vinden, blijft de werknemer zijn loon of Ziektewetuitkering ontvangen. Dit geldt in alle gevallen. Er zijn helaas meer ziekten met een onvoorspelbaar verloop, waarbij soms onverhoopt meer tijd nodig is voor de re-integratie dan de periode van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte of Ziektewet. Na die periode komt een werknemer mogelijk in aanmerking voor een WIA-uitkering. Dat betekent niet het einde van de re-integratie. Ook voor uitkeringsgerechtigden geldt dat er nadruk ligt op ondersteuning van de re-integratie op de arbeidsmarkt.
In hoeverre wordt hierbij ook rekening gehouden met de revalidatieperiode na afloop van een uitgestelde operatie, waardoor een ziekteperiode nog langer kan duren en mogelijk de termijn van twee jaar in de Ziektewet wordt overschreden?
Voor alle werknemers die ziek worden en daardoor hun eigen werk niet meer kunnen doen, gelden de regels zoals vastgesteld in de Wet verbetering poortwachter. Re-integratie is maatwerk en de belastbaarheid van de zieke werknemer is leidend in het re-integratietraject. Dit betekent dat er wordt gekeken naar de mogelijkheden van de individuele zieke werknemer op dat moment en op basis daarvan er een re-integratieplan wordt opgesteld. Na de periode van 104 weken kan de zieke werknemer een WIA-uitkering aanvragen. Werkgever en werknemer kunnen kiezen voor een vrijwillige verlenging van de loondoorbetalingsperiode bij ziekte wanneer zij denken dat de werknemer binnenkort (volledig) terug kan keren in zijn oude werk. Verlenging van de periode van 104 weken gebeurt in samenspraak, werkgever en werknemer dienen hiertoe gezamenlijk een verzoek in bij UWV. Wanneer zij dat doen en UWV kent de verlenging toe, wordt de WIA-aanvraag uitgesteld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat werknemers om deze reden na twee jaar in de Ziektewet te hebben gezeten in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) terecht komen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om mensen in een dergelijke situatie tegemoet te komen zodat zij niet als gevolg van uitgestelde zorg ontslagen worden en een WIA-uitkering aan moeten vragen?
Als gevolg van de coronapandemie kunnen zieke werknemers langer op hun medische behandeling hebben moeten wachten of in sommige situaties mogelijk nog steeds wachten op hun behandeling. Ik kan me indenken dat dit tot onzekerheid over de gezondheid kan leiden voor werknemers die hier mee te maken krijgen. Het uitstellen van een medische behandeling kan de ziekteperiode van een werknemer verlengen. De invloed van het uitstellen van een medische behandeling verschilt per individu. Het re-integreren van zieke werknemers is en blijft maatwerk gedurende de periode van 104 weken van loondoorbetaling of Ziektewetuitkering. Als een zieke werknemer niet binnen de periode van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte of Ziektewet het werk volledig heeft hervat, is het mogelijk dat hij daarna een WIA-uitkering ontvangt. In samenspraak kunnen werkgever en werknemer de loondoorbetalingsperiode bij ziekte met maximaal één jaar verlengen. De WIA-aanvraag wordt dan uitgesteld. Als een werknemer daarna recht heeft op een WIA-uitkering betekent dit echter niet dat de inzet op re-integratie stopt. Ook betekent het niet dat de werkgever tot ontslag moet over gaan. Ook de WIA kent mogelijkheden om de re-integratie bij de werkgever voort te zetten.
De uitwerking van de plannen inzake het toevoegen van ‘hate speech’ onder Artikel 83 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Europese Commissie om «hate speech» (en «hate crime») toe te voegen aan de lijst met «EU-misdrijven»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het voorstel om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven toe te voegen aan de in artikel 83, lid 1 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) genoemde vormen van criminaliteit. Artikel 83 lid 1 bevat een lijst van vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie, waarvoor een bijzondere noodzaak bestaat om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden. De opname van een criminaliteitsvorm in dit artikel creëert een bevoegdheid voor de Europese Commissie om richtlijnen voor te stellen, waarmee aan de gemeenschappelijke aanpak van de betreffende criminaliteitsvorm inhoud wordt gegeven. Dat kan door bijvoorbeeld gemeenschappelijke definities vast te stellen of strafmaten tussen lidstaten voor die criminaliteitsvormen nader tot elkaar te brengen.
Hoe beoordeelt u het plan van de Europese Commissie vanuit het oogpunt van noodzaak, rechtsgrondslag, proportionaliteit en subsidiariteit?
Het kabinet deelt de wens van de Commissie om meer te doen tegen haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven en beoordeelt het voorstel op alle in de vraag aangehaalde punten positief en voldoende onderbouwd. Het betreft immers in potentie ernstige criminaliteitsvormen, die in Nederland onder andere in de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht strafbaar zijn gesteld, met een – in toenemende mate – grensoverschrijdende dimensie, zeker wat de online problematiek aangaat. Ik verwijs in dit kader ook naar mijn antwoord op de vragen 9 en 10.
Bij de uitwerking in vervolgwetgeving zal echter ook goed gekeken moeten worden naar onder meer de effecten op de vrijheid van meningsuiting. Het kabinet zal waken voor de balans tussen enerzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding en een mogelijke inbreuk op grondrechten anderzijds.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 7 van de Nederlandse Grondwet, artikel 11 van het Handvest van Grondrechten van de EU, en artikel 10 van het EVRM?
Daar is pas echt iets over te zeggen wanneer er een voorstel (waarschijnlijk een richtlijn) van de Commissie voor vervolgwetgeving ligt. De betreffende richtlijn moet in het nationale recht en/of beleid van de lidstaten worden omgezet. Gedurende dit gehele proces – vanaf het moment dat de Commissie een voorstel doet, tot de nationale implementatie – moet worden getoetst of een (eventuele) inperking van de vrijheid van meningsuiting (en mogelijke andere grondrechten) proportioneel en gerechtvaardigd is.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot Artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht, waarin het aanzetten tot haat reeds strafbaar is gesteld in Nederland?
Artikel 137d Wetboek van Strafrecht stelt- kort gezegd – het in het openbaar aanzetten tot discriminatie van dan wel haat of geweld tegen mensen op basis van bijvoorbeeld hun godsdienst of levensovertuiging strafbaar. Hiermee wordt mede uitvoering gegeven aan de op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit racisme2 bestaande verplichting voor lidstaten om bepaalde discriminerende gedragingen strafbaar te stellen. Het voornemen tot uitbreiding van artikel 83 lid 1 VWEU brengt op zichzelf geen (aanvullende) verplichting tot strafbaarstelling met zich mee noch een verplichting tot wijziging van enige bestaande wettelijke bepaling.
Deelt u de mening dat het Nederlandse recht toereikend is om aanzetten tot haat aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik in zoverre dat het Nederlandse recht in de regel toereikend is om deze criminaliteitsvorm aan te pakken, in elk geval voor zover de strafbare gedragingen op Nederlands grondgebied begaan zijn. Echter, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven hebben, zeker online, in toenemende mate grensoverschrijdende effecten. Daarom is een aanpak op EU-niveau wenselijk. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en het nader tot elkaar brengen van de strafmaxima binnen EU lidstaten van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente EU-brede bescherming van de slachtoffers. Ook wordt hiermee de toegang tot beschermingsmaatregelen vergroot en de justitiële samenwerking tussen de EU lidstaten versterkt.
Kunt u voorbeelden van jurisprudentie noemen waarin de huidige strafbaarstelling van hate speech ontoereikend was om een verdachte te veroordelen? Is het verbeteren van de aanpak van hate speech afhankelijk van een uitgebreidere juridische grondslag of is eerst en vooral betere uitvoering van bestaande regelgeving, waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen, van belang?
De Nederlandse wetgever heeft bepaald welke algemeen omschreven gedragingen onder het bereik van de discriminatiedelicten – waaronder begrepen groepsbelediging, haatzaaien en de verspreiding van dergelijke uitlatingen als bedoeld in de artikelen 137c tot en met 137e Wetboek van Strafrecht – vallen. In concrete gevallen toetst de rechter aan de hand van het aanwezige bewijsmateriaal of het tenlastegelegde discriminatiedelict wettig en overtuigend bewezen is. De reikwijdte van de genoemde discriminatiedelicten is naar mijn oordeel tot nu toe toereikend gebleken om in Nederland effectief op te kunnen treden tegen haatzaaiende uitlatingen. Echter, een verdergaande uniformering op Europees niveau kan verdere verbeteringen opleveren. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoord op vraag 5.
In de verbetering van de aanpak van haatzaaiende uitlatingen zit geen vastgelegde volgordelijkheid. Het is dus niet nodig om eerst de uitvoering binnen bestaande kaders te verbeteren voordat de juridische grondslag wordt uitgebreid. Verbeteringen zijn te realiseren door een uitgebreidere juridische grondslag, betere uitvoering van bestaande regelgeving (waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen) of welk eventueel ander initiatief ook gericht op die totstandkoming van een verbetering.
Kunt u aangeven of het op grond van huidige jurisprudentie het wenselijk is om de huidige strafbaarstelling van hate speech aan te passen of uit te breiden? Herkent u het beeld uit het externe onderzoek van de Europese Commissie alle lidstaten een passende juridische grondslag kennen voor het bestrijden van hate speech?2
De huidige wet stelt discriminatoire belediging en het aanzetten tot haat of geweld al strafbaar. De huidige jurisprudentie dwingt niet tot aanpassing of uitbreiding van de huidige strafbaarstellingen. Teneinde beter aan het Kaderbesluit racisme te voldoen, ben ik voornemens nader te preciseren dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en bepaalde oorlogsmisdaden strafbaar is. Daarmee worden de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme genoemde gedragingen expliciet in de Nederlandse strafwetgeving opgenomen.4 Daarnaast wijs ik op een initiatiefvoorstel van de (voormalige) leden Buitenweg (GL) en Segers (CU) dat ertoe strekt om een verhoogd strafmaximum voor elk strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk is begaan te introduceren. Dit voorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad van State.
Ik heb kennis genomen van het onderzoek dat, vooruitlopend op het voorstel, in opdracht van de Europese Commissie is verricht en in die zin herken ik het geschetste beeld.
Hoe beoordeelt u de definitie van hate speech die door de Europese Commissie gebruikt wordt in termen van inhoud, eenduidigheid, helderheid en uitvoerbaarheid?
Mijn oordeel daarover is dat die eenduidig, helder en uitvoerbaar is gebleken maar minder ruim is dan de definitie die wij momenteel in onze eigen wetgeving hanteren en dus zijn beperkingen kent. De huidige juridische definitie op EU-niveau, die in artikel 1 van het eerder aangehaalde Kaderbesluit racisme staat, beperkt zich tot de gronden ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst. De Nederlandse strafbaarstelling van haatzaaien (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) omvat meer discriminatiegronden. Daaronder vallen bijvoorbeeld ook de gronden geslacht en hetero- of homoseksuele gerichtheid.
Valt hate speech volgens u onder dezelfde categorie, ook qua ernst en impact, als de andere vormen van criminaliteit die onder Artikel 83 VWEU vallen?
Strafbare haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven zijn naar het oordeel van het kabinet ernstig te noemen omdat zij onverenigbaar zijn met de waarden van de EU en in die zin een bedreiging vormen voor democratische waarden, sociale stabiliteit, de menselijke waardigheid en de vrijheid van meningsuiting. Deze criminaliteitsvormen zijn bovendien ondersteunend aan haatdragende ideologieën en gewelddadig extremisme en dragen bij aan polarisatie- en radicaliseringstendensen binnen lidstaten. Bij dergelijke ernstige dreigingen past een meer gemeenschappelijke aanpak.
Beaamt u dat hate speech uit de toon valt, gelet op de in artikel 83 VWEU genoemde voorbeelden waarin duidelijk sprake is van een grensoverschrijdend karakter en georganiseerde misdaad?
Nee, dit beaam ik niet. De grensoverschrijdende dimensie van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven blijkt onder meer uit de maatschappelijke gevolgen die zij online hebben, de impact van offline geuite haatboodschappen, de internationale dimensie van haatdragende ideologieën, het ontstaan van gewelddadige extremistische groeperingen en de publiciteit rond specifieke haatmisdrijven. Voorbeelden zijn de haatreacties op de komst van Syrische of andere vluchtelingen (met een overwegend Islamitische achtergrond) in 2015 of de reactie uit extreemrechtse hoek op de Black Lives Matter demonstraties in 2020.
Is dit de eerste keer dat de lijst van criminaliteit vallend onder artikel 83 VWEU wordt uitgebreid? Waarom wordt dit op dit moment noodzakelijk geacht, terwijl de problematiek al veel langer speelt en de nationale autoriteiten in beginsel voldoende instrumenten hebben om hate speech te bestrijden?
Ja, indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als criminaliteitsvormen aan artikel 83, lid 1 VWEU worden toegevoegd zou dat voor het eerst zijn dat dit artikel wordt uitgebreid.
In het onderzoeksrapport waarop het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie is gebaseerd, is opgemerkt dat haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven bij de totstandkoming van artikel 83 VWEU om onduidelijke redenen niet zijn toegevoegd aan de lijst van de tien vormen van criminaliteit die daarin worden genoemd.5 Het voorstel moet ook tegen die achtergrond worden bezien. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven dat dit voorstel er mede toe strekt bij te dragen aan de bescherming van de waarden van de Unie (artikel 2 Verdrag betreffende de Europese Unie) en de eerbiediging van de grondrechten van het Handvest van de grondrechten van de EU. Het Kaderbesluit racisme beperkt zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en gedeelde minimale maximumstraffen ten aanzien van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente en gelijkwaardige EU-brede bescherming van de slachtoffers.
Bent u ook van mening dat bij eventuele uitbreiding van de gronden op basis van artikel 83 VWEU zwaar gewicht moet worden toegekend aan de grensoverschrijdende aard van het misdrijf, aangezien bij alle genoemde voorbeelden in de lijst van artikel 83 VWEU wel aan dat criterium voldaan wordt?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet meent bovendien dat de Europese Commissie afdoende aantoont dat met dit voorstel aan dat criterium voldaan wordt.
Onderkent u het risico dat artikel 83 VWEU te lichtvaardig kan worden opgerekt als alle digitale uitingen en gedragingen als grensoverschrijdend wordt aangemerkt? Krijgt de Europese Unie daarmee dan in beginsel bevoegdheid over vrijwel het gehele maatschappelijke leven? En hoe verhoudt dit plan van de Europese Commissie zich tot de bevoegdheidsverdeling zoals vastgelegd in de artikelen 3 t/m 5 VWEU?
De toevoeging van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan het betreffende verdragsartikel zou een bevoegdheid voor de Europese Commissie scheppen om voorstellen voor richtlijnen op het gebied van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven te doen. Hoe een dergelijke richtlijn of richtlijnen er vervolgens precies uit komen te zien, komt pas bij de tweede stap in het wetgevingsproces aan de orde. De vraag of en, zo ja in hoeverre, de aanpak van online hate speech bij EU-richtlijn nader zou moeten worden genormeerd, is in dit stadium niet aan de orde.
Mocht het zo ver komen, dan zal het kabinet een dergelijk voorstel voor richtlijn op zijn eigen merites beoordelen. Het kabinet zal ervoor waken dat vervolgwetgeving voor Nederland geen nadelige gevolgen heeft voor het alhier geldende recht op vrijheid van meningsuiting en voor andere grondrechten. Het kabinet stelt zich verder voor dat eventuele toekomstige verplichtingen tot strafbaarstelling zoveel mogelijk aansluiten op de gedragingen die reeds zijn omschreven in het Kaderbesluit racisme. Er is namelijk een risico dat in een toekomstig voorstel naar discriminatiegronden verwezen wordt die momenteel geen grondslag hebben in de Nederlandse strafwetgeving (bijvoorbeeld taal of leeftijd). Daarom zal het kabinet erop toezien dat vervolgvoorstellen getoetst worden aan de wetssystematiek en strafbaarstellingen zoals deze momenteel in de Nederlandse strafwetgeving zijn vastgelegd.
Welke extra (minimum)voorschriften kunt u voor Nederland voorzien wanneer de lidstaten het voorstel daadwerkelijk zouden moeten implementeren? Kunt u hierbij ingaan op de reeds bestaande strafbaarstelling van artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 11.
Hoe beoordeelt u de uitgebreidere lijst met beschermde kenmerken tegen haatzaaien van de EU, ten opzichte van de bestaande beschermde kenmerken in Artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 11 beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. De discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht hebben een aanmerkelijk breder beschermingsbereik, want deze omvatten bijvoorbeeld ook hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als vorm van criminaliteit aan artikel 83 lid 1 VWEU worden toegevoegd kunnen vervolgens op dit terrein bij richtlijn minimumvoorschriften worden vastgesteld. Het opstellen van een dergelijke richtlijn is echter een volgende stap in het proces en zal op dat moment (inhoudelijk) beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van een dergelijk vervolgvoorstel zal het kabinet nadrukkelijk oog hebben voor de verhouding daarvan tot grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, en de bestaande (systematiek van) discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht.
Hoe waarschijnlijk acht u de mogelijkheid dat bepaalde (online) uitlatingen wel strafbaar zouden zijn als «EU-misdrijf» onder artikel 83 VWEU, terwijl deze volgens het Nederlandse recht wel toegestaan zouden worden? Hoe zou u hier mee omgaan?
In hoeverre toekomstige voorstellen van de Europese Commissie een ruimer bereik hebben dan wat momenteel in de Nederlandse rechtspraktijk wordt aangenomen is zonder concreet voorstel niet te zeggen. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2, 13 en 15.
Is het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (Kaderbesluit 2008/913/JBZ) volgens u afdoende om uitingen van haatzaaien tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in de antwoorden op de vragen 11 en 15, beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren.
Wat betekent de Europese strafbaarstelling van hate speech onder artikel 83 VWEU voor grote en kleine digitale platformen die openbare uitlatingen faciliteren? Hoe verhoudt het Commissieplan zich tot de verplichtingen op grond van de voorgestelde Digital Services Act?
Zonder concreet voorstel van de Commissie, wat er op dit moment nog niet ligt, is niets te zeggen over de gevolgen van een dergelijk voorstel. Datzelfde geldt voor de verhouding tot de verplichtingen op grond van de Digital Services Act in wording.
Klopt het dat in principe met unanimiteit door de Europese Raad moet worden besloten over het voorstel van de Europese Commissie? Bent u bereid in de voorbereiding een nadere analyse te (laten) verrichten over de noodzaak van het voorstel, en deze te delen met de Tweede Kamer?
De Raad van de Europese Unie moet met unanimiteit over het voorstel besluiten. Dit ter onderscheiding van de Europese Raad, waarin de regeringsleiders of staatshoofden zitting hebben. In het BNC-fiche wordt een appreciatie gegeven van het voorstel.
Kunt u in algemene zin een toelichting geven op de procedures rondom de mogelijke wijziging van art. 83, inclusief de wijze waarop de Tweede Kamer geïnformeerd zal worden over, en betrokken zal worden bij, deze mogelijke aanpassing?
Het Franse Voorzitterschap zet in op het aannemen van Raadsconclusies over het toevoegen van haatzaaiende uitlatingen en haatsmisdrijven aan artikel 83, lid 1, VWEU. Tijdens de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl. kon over de Raadsconclusies nog geen overeenstemming worden bereikt.
Uw Kamer wordt voorafgaand aan dergelijke vakraden, zo ook in het geval van de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl., via de geannoteerde agenda geïnformeerd over de Nederlandse inzet alsook het krachtenveld binnen de Raad. Het is voorts gebruikelijk dat voorafgaand aan Raadsvergaderingen met uw Kamer gedebatteerd wordt. Tot slot ontvangt uw Kamer na de betreffende Raad het verslag.
Het bericht dat het UWV wachtlijsten op illegale wijze wegwerkt |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Het UWV werkt wachtlijsten op illegale wijze weg: uitkering verstrekt zonder beoordeling arts» in Trouw van 13 januari jl.1?
Ja.
Klopt het dat het UWV-kantoor in Zwolle vorig jaar bij wijze van proef zieke zestigplussers zonder medische toets een arbeidsongeschiktheidsuitkering (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering) heeft gegeven tot aan hun pensioen? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het en wanneer bent u hiervan op de hoogte gebracht?
Ja. Medio december 2021 heeft UWV SZW laten weten dat in het district Zwolle een kleinschalige proef is uitgevoerd met een andere wijze van de claimbeoordeling voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) voor een specifieke doelgroep. Een arbeidsdeskundige heeft bij een groep van dertig zieke werknemers van zestig jaar en ouder een (plausibiliteits-)beoordeling gedaan. UWV heeft mij geïnformeerd dat bij negentien mensen is afgezien van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Zij hebben een WIA-uitkering (WGA 80–100) toegekend gekregen zonder beoordeling door een verzekeringsarts.
Klopt het dat het UWV-kantoor in Hengelo plannen heeft voor een dergelijke pilot op veel grotere schaal? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het en wanneer bent u hiervan op de hoogte gebracht?
Ja. UWV heeft laten weten dat in het district Hengelo een plan is opgesteld -maar niet uitgevoerd- voor een andersoortige proef op grotere schaal. Op dat moment was in Hengelo een werkvoorraad van 821 WIA-claimbeoordelingen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat het UWV op dit punt in verschillende regio’s verschillend beleid voert?
Met het oog op de rechtsgelijkheid vind ik uniform beleid wenselijk. Tegelijkertijd zie ik met UWV de noodzaak om lokaal nieuwe werkwijzen te beproeven om het landelijk beleid ten aanzien van de sociaal-medische dienstverlening te innoveren en bewezen effectiever te maken. Het is een realiteit dat UWV op dit moment niet alle sociaal-medische beoordelingen tijdig kan verrichten. De problematiek verschilt per district en per kantoor en een eenvoudige en uniforme oplossing is niet voorhanden. Een succesvolle pilot in een regio kan -mits juridisch houdbaar en acceptabel- landelijk als beleid uitgevoerd worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 van de leden De Kort en Smals over hetzelfde onderwerp.
Deelt u de mening dat daarmee de rechtsgelijkheid in gevaar komt en dat dit onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er, conform de wet, pas sprake kan zijn van een dergelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering na keuring, en dat er dus geen rechtsgrond is voor toekenning van een WIA-uitkering zonder keuring vooraf?
Ja. In artikel 6, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, gebaseerd wordt op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Erkent u dat met name (eigenrisicodragende) werkgevers gedupeerd worden door deze gang van zaken aangezien zij nu mogelijk ten onrechte opgezadeld worden met de kosten van een WIA-uitkering voor hun werknemer?
Op dit moment heb ik onvoldoende zicht op gevolgen voor werkgevers en de bijbehorende juridische risico’s. Die hangen af van de precieze uitvoering van de proef in Zwolle. UWV laat een evaluatie doen van de voorbereiding, besluitvorming en uitvoering. De uitkomsten hiervan deel ik uiterlijk in het voorjaar met uw Kamer (zie antwoord op vraag 10).
Hoe beoordeelt u het risico dat veel werkgevers bezwaarschriften zullen indienen en dat dit vervolgens opnieuw leidt tot capaciteitsproblemen bij UWV of dat een dergelijk onwettig besluit bij de rechter alsnog ongedaan wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe zijn de (juridische) risico’s, waaronder genoemde risico’s bij vraag 8, verkend en meegewogen bij het besluit om tot deze werkwijze over te gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u, tot slot, aangeven hoe u het tijdspad ten aanzien van besluitvorming over een oplossing voor het capaciteitsprobleem bij UWV voor zich ziet? Op welke termijn bent u van plan de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren?
Over de aanpak ben ik in gesprek ben met de sociale partners, samen met UWV en de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde. In de Stand van de Uitvoering van december vorig jaar heb ik aangegeven uw Kamer uiterlijk in het voorjaar te informeren over de uitkomsten van dit traject.