Het bericht 'Problemen met afsluitingen door vrachtwagens nog steeds niet op orde: tunnels elf keer per dag dicht' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Problemen met afsluitingen door vrachtwagens nog steeds niet op orde»?1
Ja.
Waardoor worden de afsluitingen van de tunnels, ondanks oplettendheid van chauffeurs, veroorzaakt?
In veel gevallen zijn de gedetecteerde vrachtwagens daadwerkelijk te hoog, wat zorgt voor een tijdelijke afsluiting van tunnels. In een enkel geval zorgt een niet goed afgestelde vering of een opbollend dekzeil voor een hoogtemelding.
De wettelijke maximale hoogte voor voertuigen is vier meter volgens de Wegenverskeerswet. Dit is ook de Europese norm. Tunnels lager dan 4,7 meter hebben, conform de Landelijke Tunnelstandaard, hoogtedetectie om het plafond van de verkeersbuis en de installaties aan het plafond te beschermen. De hoogtedetectie staat hoger dan de maximale toegestane doorrijhoogte van vier meter ingesteld, waarbij de precieze doorrijhoogte afhankelijk is van de tunnelhoogte.
Wanneer een vrachtwagen te hoog is om door een tunnel te rijden zal de hoogtedetectie voor de tunnel dit signaleren, waarna de verkeerslichten op rood gaan. De bewuste vrachtwagen kan vervolgens de tunnel niet in rijden, waardoor mogelijke schade aan de tunnel en een onveilige situatie wordt voorkomen.
Om het aantal afsluitingen te laten dalen, is het daarom van belang dat iedere vrachtwagenchauffeur zich aan de maximaal toegestane hoogte van 4 meter houdt.
Is er een verklaring voor dat het probleem zich het meest voor lijkt te doen bij de Velsertunnel en de Coentunnel?
De Velsertunnel en Coentunnel zijn oudere tunnels en lager dan later gebouwde tunnels. Hierdoor staat de hoogtedetectie lager ingesteld dan nieuwere tunnels. Deze waarde ligt echter nog steeds hoger dan de wettelijke maximale voertuighoogte van 4 meter. Daarnaast liggen beide tunnels in drukke wegen met veel vrachtverkeer.
Kunt u aangeven hoeveel financiële schade hier jaarlijks aan verbonden is?
De maatschappelijke kosten, als gevolg van bijvoorbeeld de vertraging die optreedt na een hoogtemelding, zijn niet bekend.
Hoeveel boetes zijn er het afgelopen jaar uitgeschreven voor het met een te hoge vrachtwagen een tunnel inrijden?
Te hoge vrachtwagens worden door Rijkswaterstaat nagemeten, waarna een afweging gemaakt wordt om een boete uit te schrijven. Sinds juli 2019 zijn door Rijkswaterstaat in de regio Amsterdam negentien boetes uitgedeeld door de weginspecteurs met BOA-bevoegdheid voor te hoge vrachtwagens. Het merendeel van de boetes wordt echter door de politie uitgeschreven. Rijkswaterstaat beschikt niet over de actuele gegevens van de politie.
Hoeveel vertraging levert dit de automobilist en andere transporteurs gemiddeld op wanneer zij stil komen te staan door het sluiten van een tunnel?
Uit cijfers over de eerste helft van 2020 blijkt dat een tunnel in de regio Noord-Holland gemiddeld 2 tot 4 minuten gesloten is per hoogtemelding. Uitgaande van gelijkmatig aankomend verkeer staan voertuigen dus gemiddeld minimaal zo’n 1 tot 2 minuten stil per hoogtemelding. De totale verliestijd voor het verkeer zal groter zijn. Op het moment dat de tunnel opengaat zal het ook tijd kosten voordat een gevormde wachtrij weer is opgelost. De lengte en de tijd voor het oplossen van de wachtrij is daarmee sterk afhankelijk van de verkeersdrukte op het moment van de hoogtemelding.
Wat wordt er momenteel gedaan door Rijkswaterstaat om de problemen op te lossen, dan wel te verminderen? Ziet de u redenen om de aanpak van dit probleem te intensiveren? Op welke termijn kunt u dit probleem bij de tunnels laten oplossen? Wat valt te leren van de Velsertunnel waar sinds 2017 fotoborden staan?
Rijkswaterstaat zorgt ervoor dat de hoogtedetectiesystemen optimaal functioneren door deze goed af te stellen en te testen. Verder wordt regelmatig onderzocht of de bebording bij alle tunnels consistent is. Voor de tunnels worden chauffeurs op verschillende momenten door middel van bebording op de doorrijhoogte gewezen, waarbij chauffeurs de mogelijkheid hebben via een afrit voor de tunnel een andere route te nemen.
Daarnaast vinden er regelmatig overleggen plaats met TLN en evofenedex om de transportbedrijven en chauffeurs te wijzen op de problematiek van te hoge vrachtwagens en de gevolgen voor de doorstroming van het verkeer.
De fotoborden bij de Velsertunnel dragen bij aan de bewustwording bij vrachtwagenchauffeurs van hun te hoge vrachtwagen. Op de fotoborden wordt namelijk de te hoog gedetecteerde vrachtwagen getoond, zodat de vrachtwagenchauffeur duidelijk gewezen wordt op zijn te hoge vrachtwagen en kan kiezen voor een andere route. Op deze manier worden hoogtemeldingen voorkomen. Dat is de reden om ook fotoborden te plaatsen bij de Coentunnel en Schipholtunnel. De plaatsing van de fotoborden bij de Coentunnel is nu in voorbereiding.
Kunt u wat zeggen over de effectiviteit van de fotoborden, waarover in het artikel gesproken wordt? Gaan deze borden ook bij andere tunnels geplaatst gaan worden en is dat dan een oplossing?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze schriftelijke vragen beantwoorden ruim voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat?
Ja.
Het bericht 'Kwart van alle auto-ongelukken gebeurt tijdens de eerste drie minuten' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van deze provider dat een groot deel van alle auto-ongelukken gebeurt tijdens de eerste drie minuten en zelfs 40% tijdens de eerste zes minuten van een rit?1
Ja.
Is het aannemelijk dat het vlak na het wegrijden mis gaat? Wat zouden de redenen of oorzaken kunnen zijn? Is het zinvol om mensen hierop te wijzen om zo het bewustzijn te vergroten?
Uit onderzoek van een Nederlandse verzekeraar bleek al eerder dat de meeste auto-ongelukken aan het begin en einde van de reis gebeuren, waarbij afleiding als grootste oorzaak werd genoemd.2 60% bleek na vertrek nog bezig te zijn met de gordel om te doen en 20% met het instellen van de navigatie. Om mensen erop te wijzen niet onveilig met apparatuur onderweg bezig te zijn, zet ik in op de MONO-campagne.3
Zijn soortgelijke onderzoeken ook in ons land gedaan? Zijn er verzekeraars die informatie over individueel rijgedrag gebruiken, bijvoorbeeld door een rittenregistratie met een blackbox, om daarmee het risico en de hoogte van de verzekeringspremie te bepalen? Zou uitbreiding van deze vorm van verzekeren kunnen bijdragen aan een evenwichtiger verkeersgedrag?
Zie antwoord op vraag 2. Verder zijn er verschillende verzekeraars die een autoverzekering aanbieden waarbij het rijgedrag van invloed is op de premie. Het bieden van inzicht in het rijgedrag en het belonen van goed rijgedrag heeft een positief effect op het rijgedrag. Daarmee is het aannemelijk dat uitbreiding van deze vorm van verzekeren bij kan dragen aan veiliger verkeersgedrag.
Welke data van verzekeraars zouden te gebruiken zijn om de verkeersveiligheid verder te vergroten? Welke initiatieven lopen er en kunnen deze data nu vrij gedeeld worden tussen verzekeraars en overheden?
Data die meer inzicht kunnen bieden in rijgedrag en verkeersongevallen kunnen bruikbaar zijn voor het verbeteren van de verkeersveiligheid. Zo werkt het Verbond van Verzekeraars bijvoorbeeld aan de doorontwikkeling van MobielSchadeMelden voor een betrouwbare gegevensuitwisseling over schades bij verkeersongevallen en aanrijdingen. In de Taskforce Verkeersveiligheidsdata wordt gekeken naar de mogelijkheden om ook andere beschikbare data van verzekeraars, bijvoorbeeld over rijgedrag, te benutten voor verkeersveiligheid.
Hoe kan het gebruik van de mobiele telefoon, indien het gebruik daarvan tijdens een rit een belangrijke oorzaak voor ongelukken vormt, verder teruggedrongen worden? Welke maatregelen vanuit het Strategisch Plan Verkeersveiligheid sluiten hierbij aan?
Het is uit het beperkte Oostenrijkse onderzoek niet duidelijk wat de exacte oorzaak is van de ongelukken. Dat laat onverlet dat ik het van groot belang vind om afleiding onderweg door apparatuur tegen te gaan. Afleiding in het verkeer is ook een belangrijk thema binnen het Strategisch Plan Verkeersveiligheid. Daarom zet ik – zoals vermeld in antwoord 2 – in op de MONO-campagne waarbij de essentie is dat een bestuurder Ongestoord Onderweg is: «bescherm jezelf tegen afleidende berichten en als je weet dat iemand onderweg is wacht dan met jouw bericht of telefoontje». Daarnaast worden werkgevers via MONO-zakelijk gestimuleerd om hun bedrijfsvoering meer MONO te maken en zich aan te sluiten bij de MONO-community. Tim Coronel is daarbij de ambassadeur en helpt bij het werven van bedrijven. Tot slot wil ik ook de MONO-uitgangspunten meegeven aan producenten van in-car systemen zodat de bediening ervan minimale aandacht vergt.
Het testprotocol COVID-19 bij kinderen onder de 13 jaar |
|
Peter Kwint (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat kinderen in de basisschoolleeftijd tot 13 jaar enkel op corona getest kunnen worden als zij daadwerkelijk klachten vertonen? Geldt dit ook voor klassen waar corona is vastgesteld?1 2
Worden jonge kinderen niet meer getest vanwege een gebrek aan testcapaciteit of is er een medische reden voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klopt het dat in een week tijd vijftig procent meer coronagevallen werden geconstateerd in het onderwijs volgens het Scholenmeldpunt? Welke conclusies trekt u hieruit?3
Wat vindt u van de uitspraak van het Scholenmeldpunt dat de cijfers erop wijzen dat de coronarisico’s op scholen groter zijn dan het kabinet doet lijken?
Wat is uw reactie op de vrees van schoolleiders dat de achterstanden van leerlingen «rampzalig» kunnen worden, aangezien middelbare scholieren en docenten nog steeds moeten thuisblijven bij een loopneus, hoesten of andere verkoudheidsklachten?4
Ik heb begrip voor de zorgen van deze schoolleiders. Ik roep scholen op om, ook wanneer geen fysiek onderwijs plaats kan vinden, zich in te spannen om achterstanden bij leerlingen te voorkomen en de doorlopende leerlijn te volgen. Tegelijkertijd kunnen en zullen scholen niet aan het onmogelijke worden gehouden. Wanneer een leerling of docent vanwege COVID-19 symptomen thuis moet blijven, maar niet ziek is, wordt scholen gevraagd om zich in te spannen om een onderwijsaanbod te verzorgen dat een alternatief biedt voor fysiek onderwijs, binnen de grenzen van de redelijkheid. We doen ons best om scholen hierbij te ondersteunen, onder andere via lesopafstand.nl en met de tegemoetkoming in de kosten die scholen moeten maken voor bijvoorbeeld vervanging van docenten. Daarnaast is het sinds 21 september mogelijk voor leraren om zich met prioriteit te laten testen. Zo weten zij sneller of ze corona hebben en dus ook of ze weer fysiek onderwijs mogen geven. Met verschillende lopende onderzoeken brengen we de leerachterstanden in kaart. Dit beeld is nu nog niet compleet. Het is goed om in dit kader op te merken dat uw Kamer op 17 februari 2021 door de Minister van OCW en de Minister voor BVOM is geïnformeerd over het Nationaal Programma Onderwijs.6 Het kabinet heeft besloten om de komende twee en een half jaar in totaal € 8,5 miljard te investeren in het onderwijs om leerlingen en studenten te helpen zich optimaal te ontwikkelen, ondanks de coronacrisis en de gevolgen daarvan voor het onderwijs. Monitoring en evaluatie zijn belangrijke onderdelen van het programma, om ervoor te zorgen dat de achterstanden goed in beeld komen en de interventies effectief zijn.
Hoe gaan scholen op dit moment om met het geld dat is vrijgemaakt om onderwijsachterstanden tegen te gaan vanwege de sluiting van de scholen eerder dit jaar? Is dit nog voldoende, aangezien er nieuwe achterstanden ontstaat doordat groepen leerlingen opnieuw thuis komen te zitten? Zo nee, bent u bereid extra maatregelen te treffen om achterstanden bij leerlingen tegen te gaan?
De subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021 biedt scholen extra financiële armslag om, in aanvulling op het reguliere onderwijsprogramma, extra onderwijs en ondersteuning aan te bieden aan leerlingen om leervertraging als gevolg van de scholensluiting vanwege de COVID-19-maatregelen weg te werken. Dat kan op verschillende manieren, scholen kunnen hierbij hun eigen afwegingen maken. Zo zijn er speciale zomer- of herfstschoolprogramma’s georganiseerd en wordt extra onderwijs en ondersteuning geboden na de reguliere lessen of in het weekend. Eind 2020 heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om er voor te zorgen dat alle aanvragen voor deze subsidieregeling konden worden gehonoreerd. Er is echter meer nodig. Zoals in het antwoord op vraag 5 toegelicht hebben de Minister van OCW en de Minister voor BVOM op 17 februari 2021 het Nationaal Programma Onderwijs gepresenteerd. Dit programma gaat gepaard met een investering van € 8,5 miljard voor de komende twee en een half jaar.
Waarom zijn de GGD-cijfers over het aantal besmettingen op scholen niet openbaar?
Op regionaal niveau hebben GGD’en in beeld op welke scholen besmettingen zijn gemeld. Het RIVM heeft inzicht in alle besmettingsgevallen in Nederland, echter dit betreft andere type informatie dan de GGD lokaal gebruikt. Signalen over een ongewoon aantal zieken op scholen worden gemeld door scholen aan de GGD en door de GGD’en aan het RIVM. De informatie die gerapporteerd wordt aan het RIVM is echter niet op het detailniveau van een school, laat staan met naam en toenaam. Er is echter wel informatie op geaggregeerd niveau, die nodig is om uitspraken te doen over het landelijk beeld. Deze informatie gebruikt het OMT weer voor zijn adviezen.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is centraal te registreren – uitgesplitst naar regio – wat de gevolgen zijn van het coronavirus en het ingestelde testbeleid voor het onderwijs en dit openbaar te maken, zodat er een betrouwbaar overzicht ontstaat en er tijdig maatregelen genomen kunnen worden indien noodzakelijk? Zo ja, op welke wijze gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belangrijk is de gegevens centraal te registeren; dat doet het RIVM in Nederland. Daarin maken ze heel veel verschillende uitsplitsingen, onder andere per regio, maar ook per leeftijdsklasse. Uiteraard kijkt het RIVM daarbij naar veranderingen in het beleid en de effecten daarvan in de cijfers. Op deze manier kunnen er maatregelen genomen worden op het moment dat dit nodig is en kan het testbeleid worden bijgesteld, zoals beschreven in het antwoord op vragen 1, 2 en 3.
Wanneer wordt het onderzoek naar de overdraagbaarheid van het virus door kinderen en jongeren door het RIVM afgerond en kan de Kamer de resultaten hiervan tegemoet zien?5
Het onderzoek zoals uitgevoerd in het voorjaar van 2020 is afgerond. Het RIVM heeft de eerste resultaten na collegiale toetsing (peer review) gepubliceerd in het NTVG8, zoals ook vermeld staat op de website van het RIVM.9 Belangrijke conclusies van het onderzoek waren dat kinderen vaker geen of milde klachten hebben ten opzichte van volwassen bij het coronavirus en dat zij het virus minder vaak aan elkaar of aan volwassenen doorgeven dan bij het griepvirus (influenza) het geval is.
Het OMT heeft in haar advies van 5 februari 202110 ook aandacht besteed aan de verspreiding van de VK-variant van het virus onder kinderen. Daarbij geeft het OMT aan dat kinderen, net als alle andere leeftijdscohorten, door de VK-variant van het virus vaker besmet worden en waarschijnlijk ook besmettelijker zijn dan bij het klassieke, wildtypevirus het geval is. Daarom is het test- en thuisblijfadvies ook aangescherpt naar aanleiding van dit het 99ste OMT advies. Wel heeft OMT ook in het 98ste OMT-advies van 30 januari11 aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn dat kinderen wat betreft de VK-variant of het wildtypevirus de motor van de uitbraak zijn, zoals dat bij het griepvirus (influenza) wel het geval is.
Daarnaast doet het RIVM op verschillende manieren onderzoek naar de rol van kinderen in verspreiding van het virus, zoals de analyse van de meldingen van uitbraken. Er start binnenkort een onderzoek naar COVID-19 besmettingen op basisscholen. Uitgebreide beschrijvingen van de lopende en afgeronde onderzoeken zijn te vinden op de website van het RIVM.12
De Europese aanbestedingen van diensten van tolken en vertalers in de strafrechtketen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «A bid for justice? Legal interpreting privatisation in Europe?» over de gevolgen van Europese aanbestedingen van diensten van tolken en vertalers in de verschillende Europese strafrechtketens?1
Ja.
Bent u bekend met de problemen die andere Europese lidstaten hebben ervaren bij de Europese aanbestedingen?
Ik ben bekend met ervaringen van enkele andere Europese lidstaten op het gebied van het Europees aanbesteden van tolk- en vertaaldiensten.
Kunt u bevestigen dat in Denemarken inderdaad aanbestedingsovereenkomsten voortijdig zijn beëindigd?
Ja, de Deense politie heeft via een persbericht op 11 december 2019 laten weten een contract met intermediair EasyTranslate te hebben beëindigd.2
Is het u bekend dat Duitsland, ondanks de implementatie van de Europese richtlijn in nationale wetgeving, er toch voor heeft gekozen de tolk- en vertaaldiensten op deelstaatniveau in eigen hand te houden? Nu de parlementair advocaat tot de conclusie kwam, dat die optie ook voor Nederland openstaat, waarom kiest u dan niet voor diezelfde weg?
In het advies over de plicht om tolk- en vertaaldiensten Europees aan te besteden heeft de parlementair advocaat vermeld dat Duitsland de bepalingen uit de Richtlijn 2014/24/EU van het Europees parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG heeft omgezet in nationaal recht. In het advies wordt daarbij aangegeven dat er geen reden is om te veronderstellen dat de Richtlijn anders dan in Nederland is geïmplementeerd of niet naar behoren is geïmplementeerd.3 Dat betekent voor zowel Nederland als Duitsland dat het binnen de kaders van de Richtlijn onder bepaalde omstandigheden mogelijk is om tolk- en vertaalcapaciteit intern te organiseren door tolken en vertalers in dienst te nemen en/of de intermediairsfunctie intern te vervullen met inzet van eigen medewerkers. In mijn reactie op het advies van de parlementair advocaat ben ik uitvoerig toegelicht waarom deze opties niet werkbaar zijn voor tolk- en vertaaldiensten bij de Nederlandse rijksoverheid.4
Heeft u onderzoek laten verrichten naar de aanbestedingen in andere Europese lidstaten?
Bij de ontwikkeling van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten is gekeken naar de situatie in andere Europese lidstaten. Daarbij werd steeds duidelijk dat de situatie in andere landen niet zonder meer te vergelijken is met de situatie in Nederland. Zo wisselen tarieven en werkwijzen sterk in verschillende landen, afhankelijk van de overheidsstructuur en nationale wetgeving. Ik heb gekozen voor een bij de Nederlandse situatie passende oplossing.
Welke lessen uit andere Europese lidstaten worden betrokken bij het aanbesteden in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom denkt u dat in Nederland geen sprake zal zijn van concentratie van tolk- en vertaaldiensten bij één of enkele grote bemiddelaars?
Zoals ik in mijn brief van 5 april 2019 aan uw Kamer heb uitgelegd,5 stimuleren we binnen de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een groter aantal intermediairs actief te worden op de markt van overheidsaanbestedingen, met als doel de positie van tolken in relatie tot de intermediairs te verstevigen en een gezonde markt te ontwikkelen. Deze ruimte voor ontwikkeling bieden we onder meer door onze opdrachten gevarieerd en in niet te grote volumes op de markt te zetten.
Waarom denkt u dat in Nederland geen groot aandeel van de beloningen aan tolken en vertalers bij de bemiddelaars zal blijven hangen in tegenstelling tot andere Europese landen?
De aanbestedingen binnen de nieuwe systematiek zijn erop ingericht dat in de gestelde voorwaarden een goede uitgangspositie voor tolken en vertalers tot uiting komt, in lijn met de motie Van Dam en Groothuizen (Kamerstuk 29 936, nr. 55), die een aantal van deze voorwaarden expliciet benoemt. Intermediairs zijn via hun contract gehouden aan deze voorwaarden.
Hoe denkt u de nodige kwaliteit van de tolkdiensten te waarborgen gezien de betaling per minuut door de bemiddelaar?2
De aanbestedingsvoorwaarden waarnaar verwezen wordt in het antwoord op vraag 8, waarborgen de kwaliteit van de tolkdiensten.
Wist u dat veel tolken op dit moment op zoek zijn naar een andere baan, omdat deze werkwijze voor hen niet meer rendabel is? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, wat zegt dit volgens u?
Ik realiseer me dat er nog steeds zorgen zijn, maar ik ben ervan overtuigd dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten de positie van tolken versterkt wordt. Een tolk moet als zelfstandig ondernemer echter zelf de afweging maken of de rijksoverheid een interessante opdrachtgever blijft. Dat zal mede afhangen van vraag en aanbod voor de verschillende talen.
Voor de monitoring van de werking van de nieuwe systematiek, die ik nader heb toegelicht in mijn brief van 18 september 2020 aan uw Kamer,7 zijn vraag en aanbod belangrijke parameters. Signalen vanuit de beroepsgroep op dit punt zullen via het structurele overleg met de relevante beroepsorganisaties overgebracht worden.
Bent u bereid, gezien de problemen in de verschillende Europese lidstaten, u in Europees verband, samen met uw Europese collega’s, in te spannen voor het herinvoeren van een uitzonderingsgrond voor tolken en vertalers in de strafrechtketen op Europese aanbestedingen? Waarom wel, waarom niet?
Daar zie ik geen reden toe. Ik heb er vertrouwen in dat we de zorgen van de beroepsgroep goed hebben geadresseerd en dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een sterke en noodzakelijke professionaliseringsslag wordt gemaakt. Voordat het verlichte aanbestedingsregime door de invoering van nieuwe Richtlijn niet meer van toepassing was op tolk- en vertaaldiensten, was er in ongeveer de helft van deze diensten bij de rijksoverheid al voor aanbesteding gekozen. De markt was echter niet goed ontwikkeld en werd overheerst door enkele grote intermediairs. Voor de nieuwe systematiek is het van belang dat alle tolk- en vertaaldiensten aanbesteed worden. De ontwikkelde eenduidige wijze van inkoop stimuleert de ontwikkeling van een gezonde markt en een transparant speelveld, niet alleen voor intermediairs, maar juist ook voor tolken en vertalers.
Drie studies over besmettingen aan boord van het vliegtuig |
|
Jan Paternotte (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de twee studies die afgelopen week zijn aangekondigd voor deEmerging Infectious Diseases1 2 van de Centers for Disease Control and Prevention (CDC) en een derde studie die is verschenen in Travel Medicine and Infectious Disease3, die ingaan op covid-19-besmettingen aan boord van het vliegtuig?
Ja.
Bent u het met de vragenstellers eens dat deze studies reden bieden tot zorgen met betrekking tot het besmettingsrisico aan boord van vliegtuigen? Zo nee, waarom niet?
De studies zijn bekend bij het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) en het RIVM en maken ook onderdeel uit van de literatuurstudie in het kader van het onderzoek naar de besmettingsrisico’s aan boord van vliegtuigen. De in de studies genoemde voorvallen hebben plaatsgevonden in de periode van januari tot maart van dit jaar. Deze periode is van vóór de tijd dat de luchtvaartsector maatregelen heeft genomen zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd op 12 juni 4. De genomen maatregelen zijn gebaseerd op richtlijnen van de International Civil Aviation Organization (ICAO) en de European Union Aviation Safety Agency (EASA). Daarnaast heeft het RIVM op ons verzoek advies gegeven over de veiligheid aan boord van vliegtuigen in verband met COVID-19. Ik vertrouw hierin op de deskundigheid van het RIVM. Het RIVM stelt in dat kader dat het plausibel is dat de ventilatiesystemen in vliegtuigen met verticale luchtstromen met gezuiverde lucht en hoge frequentie van ventilatie een beperking geeft van het risico op eventuele overdracht van SARS-CoV-2 tussen passagiers.5 Daarnaast dragen de andere genomen maatregelen zoals afstand houden waar mogelijk, spreiden van passagiers, het dragen van een niet-medisch mondneusmasker, het beperken van het contact tussen crew en passagiers en de gezondheidsverklaring bij aan het voorkomen van verspreiding van COVID-19 aan boord van vliegtuigen.
Hoe reflecteert u op het gegeven uit de CDC-studies dat twaalf mensen op een vlucht van Londen naar Hanoi waarschijnlijk besmet zijn geraakt in de businessclass, waar in principe weinig mensen zitten en dus waarschijnlijk voldoende afstand was?4
De betreffende vlucht van Hanoi naar Londen heeft begin maart van dit jaar plaatsgevonden. Ook deze studie betreft een periode waarin aan boord geen maatregelen golden zoals hiervoor reeds benoemd. Bij de betreffende vlucht kwam een passagier aan boord met klachten zoals een zere keel en hoesten. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze klachten opgelopen tijdens een reis naar Italië daags voor de betreffende vlucht tussen Hanoi en Londen. Tijdens de vlucht verbleef deze passagier in de businessclass die 75% bezet was met nog 20 passagiers waarvan nog 11 besmet bleken te zijn geworden na aankomst.
Bent u het eens met de vragenstellers dat deze studies het belang onderstrepen om toe te werken naar screening van passagiers voorafgaand aan vluchten en met name langeafstandsvluchten, om zo het risico fors te verkleinen dat virusdragers gedurende lange periodes in één ruimte verkeren met personen die niet besmet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan om te kijken naar hoe de pre-screening aangescherpt kan worden?
Alle passagiers op inkomende en uitgaande vluchten dienen voor vertrek een gezondheidsverklaring in te vullen. Hierin verklaren zij geen klachten te hebben die passen bij COVID-19. Ook is er in Nederland de visuele observatie voor het instappen. Als iemand die verklaring niet heeft, uit de gezondheidsverklaring blijkt dat de passagier klachten heeft en/of iemand zichtbaar klachten heeft kan iemand de toegang tot de vlucht worden ontzegd. Tijdens de vlucht worden de risico’s zoveel mogelijk beperkt door de eerdere genoemde maatregelen. In de meeste Europese landen, waaronder Nederland, is het wettelijk niet mogelijk om testen te verplichten voor aankomst in een land of voor vertrek uit een land. Wel worden de ontwikkelingen van innovatieve testmethoden voor screening voorafgaand aan de vlucht op luchthavens actief gevolgd. Daarnaast is er een motie aangenomen van het lid Paternotte7 om een overzicht te geven van best practices en een beoordeling van de mogelijkheid deze in Nederland te benutten. De Minister van VWS heeft dit in gang gezet en zal hier later op terugkomen.
Zijn deze studies ook meegenomen in het literatuuronderzoek dat tot nu is verricht door het RIVM? Kunt u hun tussentijdse reflectie hierover delen? Ziet het RIVM hier reden tot aanpassing van hun huidige adviezen voor gezondheidsprotocollen aan boord? Zo nee, waarom niet?
Deze studies zijn bekend bij het RIVM en zijn opgenomen in het literatuuronderzoek dat door NLR en RIVM wordt uitgevoerd. De volgende tussenrapportage van het onderzoek van het NLR en het RIVM volgt medio oktober. Ik zal uw Kamer hierover informeren. Daarnaast geeft het RIVM aan dat in Nederland uit de honderden contacten die de afgelopen maanden zijn onderzocht in het kader van bron- en contactonderzoek in vliegtuigen, slechts enkele personen mogelijk besmet zijn geraakt in het vliegtuig. Het is daarnaast niet met zekerheid te zeggen dat deze personen in het vliegtuig besmet zijn, de besmetting kan ook vlak voor vertrek of vlak na aankomst plaats hebben gevonden.
Bent u voornemens om medio oktober, wanneer de literatuurstudie is afgerond en er meer bekend is over de onderzoeksopzet van het NLR-onderzoek naar virusverspreiding in de cabine, opnieuw tussentijdse resultaten te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, het NLR en het RIVM hebben toegezegd medio oktober een rapport van de literatuurstudie op te leveren. Deze zal ik met uw Kamer delen.
Kunt u bevestigen of de onderzoekers die deze onderzoeken hebben gepubliceerd ook al zijn benaderd als internationale experts voor het onderzoek van de NLR naar de effectiviteit van de HEPA-filters? Zo nee, worden zij nu alsnog benaderd?
Ja, de onderzoekers zijn of worden nog benaderd door het NLR/RIVM. Het onderzoek van het NLR/RIVM gaat verder dan de effectiviteit van HEPA-filters en kijkt naar de risico’s van verspreiding van het virus verantwoordelijk voor COVID-19 aan boord van vliegtuigen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk, zo mogelijk vóór het internationaal reizen en coronadebat van aankomende donderdag, beantwoorden?
De beantwoording voor het debat van donderdag 24 september is helaas niet gelukt.
Het artikel ‘Buitenlandse Artsen in Nederland: ‘Ik denk dat niemand mij zal bellen’. |
|
Rens Raemakers (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsartikel «Buitenlandse Artsen in Nederland: «Ik denk dat niemand mij zal bellen»?1
Ja.
Kan de integratie van zorgprofessionals met een migratieachtergrond in de Nederlandse gezondheidszorg in uw optiek bijdragen aan het terugdringen van de tekorten in de zorg?
We hebben in de zorg veel extra mensen nodig. Iedereen die kan en wil bijdragen is wat mij betreft van harte welkom. Dat geldt ook voor zorgprofessionals met een migratieachtergrond die buiten Nederland zijn opgeleid. Ik krijg ook regelmatig signalen dat buitenslands gediplomeerde artsen graag bijspringen in de covid-zorg. Dat vind ik hartverwarmend.
Om zelfstandig aan de slag te kunnen in Nederland is het nodig te voldoen aan alle vereisten van de Wet BIG. Voor het behoud van de kwaliteit van zorg acht ik dit van groot belang. Het traject om in dezelfde professie te werken als in het land van herkomst kan zodoende een behoorlijke investering vergen. In de eerste plaats voor de professional zelf, en in de tweede plaats ook voor zorgaanbieders, die mensen goede begeleiding moeten kunnen bieden. En hierin bied ik extra ondersteuning.
Met het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik in op het terugdringen van personeelstekorten in de zorg. Het programma is gericht op het aantrekken van nieuwe mensen en het behoud van zorgprofessionals. De regionale aanpak – die de kern vormt van het programma – steun ik met de subsidie SectorplanPlus voor het bieden van extra opleiding van nieuwe medewerkers.
Zij-instroom kan een waardevolle impuls geven aan het terugdringen van tekorten in de zorg. Ook mensen met een migratieachtergrond kunnen hierin van betekenis zijn voor de sector. In het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden anderstalige Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond opgeleid tot zorgprofessionals in de pilot «leren en werken in de zorg». In deze pilot behalen de deelnemers een startkwalificatie op MBO-niveau. Als uit de evaluatie blijkt dat de pilot succesvol is zal worden gewerkt aan het verder delen van de inzichten, zodat effectieve aanpakken breder kunnen worden toegepast.
Herkent u zich in het geschetste beeld van het artikel dat de huidige bijscholingstrajecten voor medisch personeel te lang duren, en vindt u dat deze terecht bestempeld worden als onoverzichtelijk, langdradig en aan de prijs?
Bij de inzet van zorgpersoneel staat de patiëntveiligheid voor mij voorop, daar wil ik niet aan tornen. Ik hecht er dan ook grote waarde aan dat buitenslands gediplomeerden die in Nederland in een zorgberoep aan de slag willen beschikken over kennis en vaardigheden die van gelijkwaardige inhoud en niveau zijn als in Nederland opgeleide zorgprofessionals. Een goede en onafhankelijke toetsing, zoals de huidige Algemene Kennis- en Vaardighedentoets (AKV-toets) en de Beroepsinhoudelijke toets (BI-toets), is wat mij betreft noodzakelijk om de kwaliteit en patiëntveiligheid te kunnen blijven borgen.
Tegelijkertijd bereiken mij van tijd tot tijd signalen dat de erkenningsprocedure die buitenslands gediplomeerden moeten doorlopen soms als lang en ingewikkeld wordt ervaren en de nodige kosten met zich meebrengt. Ik vind het billijk dat de aanvrager zelf investeert in de benodigde aanvullende opleiding, maar kan mij voorstellen dat dat niet in alle gevallen gemakkelijk is op te brengen.
Hoewel er de laatste jaren al verbeteringen zijn doorgevoerd, o.a. in de informatievoorziening over de procedure op de website van het BIG-register en qua doorlooptijd van aanvragen, ben ik bereid te verkennen op welke punten de toelatingsprocedure verder gestroomlijnd en versneld kan worden, met behoud van kwaliteit.
Ik zal in dit kader in gesprek gaan met zowel de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) als de VBGA om de mogelijkheden tot verbetering van de toelatingsprocedure en de bijscholingstrajecten voor buitenslands gediplomeerden te verkennen. Hierbij zal ik het UAF en Vluchtelingenwerk Nederland betrekken, zodat wij de ervaringen van vluchtelingen(studenten) kunnen meenemen in het gesprek.
Ziet u mogelijkheden om deze trajecten te verkorten zonder kwaliteit in te boeten? Zo ja, welke concrete stappen wilt u in dit verband zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het belangrijk dat deze potentiële groep hoogwaardige arbeidskrachten wordt aangemoedigd om te komen werken in de Nederlandse zorgsector en dat het daarbij cruciaal is dat er geen motivatie verloren gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) dat, ondanks het geschetste beeld in het artikel, de procedure voor de integratie van buitenlandse zorgprofessionals succesvol is?
De CBGV heeft op basis van gegevens uit 2015 geconcludeerd dat het Nederlandse model, bestaande uit kwalitatieve toetsing om tekortkomingen in kennis en vaardigheden in kaart te brengen gevolgd door een gericht scholingsadvies, succesvol is. Zo geeft de CBGV aan dat van degenen die beginnen met de AKV-toets bijna 90% slaagt en van de aanvragers die de beroepsinhoudelijke toets afleggen komt naar schatting meer dan 80% van de artsen en tandartsen en de helft van de verpleegkundigen in het BIG-register wordt opgenomen.
Ik onderschrijf deze werkwijze. Tegelijkertijd realiseer ik mij dat het succesvol doorlopen van de toelatingsprocedure de nodige tijd en inspanningen vraagt van een buitenslands gediplomeerde en de nodige kosten met zich meebrengt, waardoor het niet voor een ieder haalbaar zal zijn.
Zoals hierboven aangegeven wil ik dan ook bezien waar de procedure verder verbeterd en versneld kan worden.
Waarom is de regeling, waarbij een buitenlandse arts twee jaar onder supervisie meeliep met een Nederlandse arts voor de benodigde ervaring met het Nederlandse zorgdomein, opgeheven? Wanneer is hiertoe besloten? Was dit naar uw mening een goede keuze?
De regeling waarbij een buitenlandse arts twee jaar onder supervisie meeliep met een Nederlandse arts dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet BIG in 1997. De toelatingsprocedure voor buitenlandse artsen verliep destijds via de academische ziekenhuizen, maar uit een evaluatie is gebleken dat dit model niet goed werkte. Met het van toepassing worden van de Wet BIG is besloten tot een centrale toetsing en is de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid in het leven geroepen, die de Minister adviseert over de vakbekwaamheid van buitenslands gediplomeerden. Deze werkwijze sluit aan bij internationale ontwikkelingen en uitvoeringspraktijken in andere landen.
Staat u in contact met de Vereniging Buitenlands Gediplomeerde Artsen (VBGA) en de CBGV? Bent u bereid om met deze verschillende belangenverenigingen te bezien waar de bijscholingstrajecten wellicht verbeterd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat bijscholingstrajecten voor de Nederlandse zorg te complex geworden zijn en er veel te verbeteren valt door middel van simplificatie?
Zoals hierboven aangeven staat de patiëntveiligheid voor mij voorop en wil ik om die reden niet tornen aan de kwaliteitseisen waaraan zorgverleners, en dus ook buitenslands gediplomeerden, moeten voldoen. De ervaring leert dat er grote verschillen kunnen bestaan in inhoud en niveau van zorgopleidingen in het buitenland ten opzichte van de opleiding zoals die in Nederland wordt gegeven. In veel gevallen komt het CBGV dan ook tot de conclusie dat aanvullende scholing noodzakelijk is om aan het Nederlandse kwaliteitsniveau te voldoen. Zoals aangegeven wil ik met betrokken partijen de mogelijkheden tot verbetering onderzoeken.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de informatievoorziening in de afgelopen jaren is verbeterd en dat hier ook een deel van de oplossing schuilt?
Ik onderschrijf het belang van goede voorlichting om buitenslands gediplomeerden die in Nederland in de zorg aan het werk willen wegwijs te maken in de te volgen procedure voor toelating tot het beroep. Er zijn de laatste jaren inderdaad stappen gezet om de voorlichting verder te verbeteren. Zo worden er jaarlijks door het CBGV 3 algemene voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor potentiële aanvragers, waarin zij informatie krijgen over de te volgen procedure, hoe zij zich kunnen voorbereiden en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Daarnaast organiseren CBGV en instituut Babel specifieke voorlichtingsbijeenkomsten over de AKV-toets. Ook over de BI-toets die artsen, tandartsen en verpleegkundigen die moeten afleggen voordat zij toegang kunnen krijgen tot het beroep, worden specifieke voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. Daarnaast is op de website van het BIG-register een stappenplan uitgewerkt, waarin de te volgen stappen in de erkenningsprocedure per beroep/situatie gedetailleerd staan omschreven.
Het CBGV brengt op basis van de uitslag van de toetsing en het dossier van de aanvrager een advies uit over de vakbekwaamheid. Het advies van de CBGV en de eventueel te volgen aanvullende opleiding wordt in een persoonlijk gesprek met de aanvrager toegelicht, zodat zo nodig extra uitleg gegeven kan worden en de aanvrager de gelegenheid heeft vragen te stellen.
Niettemin ben ik graag bereid om in overleg met de betrokken partijen de voorlichting waar mogelijk verder te verbeteren.
Bent u bereid om het Duitse model te bestuderen en, indien van toepassing, elementen van het Duitse model over te nemen naar het Nederlandse model? Zo ja, welke elementen neemt u mee en hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid bij de verkenning van de verbetermogelijkheden van de toelatingsprocedure voor buitenlands gediplomeerden te leren van ervaringen uit andere lidstaten zoals Duitsland en te bezien of elementen van de daar gehanteerde werkwijze toepasbaar zijn in de Nederlandse situatie.
Het bericht dat vleesrunderen op vergiftigde grond hebben gegraasd. |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ons «vlees» graast op giftige grond: «Je neemt daarmee wel bewust een risico»»?1
Ja.
Bestaat er een nationaal overzicht van alle grassige gebieden waarbij het gevaarlijk zou zijn om dieren hierop te laten grazen, met name als het vlees bedoeld is voor menselijke consumptie? Zo ja, waar is dit overzicht te vinden? Zo nee, wordt dit overzicht opgenomen in het lopende onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar de herkomst van o.a. dioxines en bent u bereid dit overzicht daarin op te nemen?
Er bestaat geen nationaal overzicht van dergelijke gebieden. In het door NVWA-BuRO geïnitieerde onderzoek naar de risico’s van vlees van runderen die hebben gegraasd in de uiterwaarden, worden dieren uit verschillende gebieden, waarbij een sterke aanwijzing op overschrijdingen van de norm is en die worden aangeboden voor de slacht, onderzocht op dioxine. Wanneer een dioxineoverschrijding wordt gevonden wordt hier door de NVWA op gehandhaafd. Het onderzoek kan niet alle grassige gebieden omvatten en dit onderzoek is niet voorzien in het opstellen van een dergelijk overzicht.
Daarnaast wordt door de NVWA en het Wageningen Food Safety Research (WFSR) regulier een brede monitoring op zware metalen en PCB’s gedaan onder de gehele populatie voedselproducerende dieren in Nederland.
Kunt u aangeven of het natuurvlees ook in de reguliere handel terecht is gekomen en zo ja: hoe en waar?
Wanneer een partij van een levensmiddel als schadelijk wordt bestempeld, dan ziet de NVWA erop toe dat de betrokken ondernemers hun verantwoordelijkheid nemen, dat wil zeggen dat zij de betrokken partij moeten traceren en uit de handel laten halen. Het vlees dat vanuit deze casus aantoonbaar boven de wettelijke maximum limiet bleek, was enkel verkocht aan consumenten via een website. Deze consumenten zijn individueel geïnformeerd over de afwijking. Er is met deze partij vlees geen handel geweest naar het buitenland.
Kunt u aangeven of er ook natuurvlees aan het buitenland is verkocht?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat er vlees voor menselijke consumptie is of wordt aangeboden met te veel dioxine? Zo nee, waarom niet?
Bij langdurige te hoge blootstelling aan dioxines kunnen nadelige gezondheidseffecten optreden. Of deze effecten ook kunnen optreden na consumptie van het rundvlees met de te hoge dioxinegehaltes is nog onbekend.
Het is de verantwoordelijkheid van ondernemers en bedrijven om veilige levensmiddelen in de handel te brengen. De NVWA houdt hier toezicht op. Jaarlijks voert de NVWA ook een monitoringsprogramma uit in diervoeder en in levensmiddelen zoals vlees waarin o.a. monsters op dioxines worden onderzocht. Hierbij toetst het monitoringsprogramma hoe de monsters zich verhouden tot de Europees vastgestelde limieten. Ook diervoeder wordt in het kader van het Nationaal Plan Diervoeders onderzocht op de aanwezigheid van dioxines. Hierin is inbegrepen voeders bij de boer (bijvoorbeeld monsters van kuilgras). Wanneer een overschrijding van de limiet aan dioxines gevonden wordt in het monitoringsprogramma, wordt de houder geïnformeerd en geacht de betrokken partij te traceren en uit de handel laten halen. Het is echter onmogelijk om elk karkas te controleren.
Vallen de grazers in de uiterwaarden onder een hoger risicoprofiel en onder de risicogebaseerde monitoring op overschrijding van de dioxinenorm door de NVWA? Zo nee, waarom niet?2
Dat moet blijken uit het onderzoek dat NVWA-BuRO op dit moment uitvoert.
Op basis van signalen die december 2019 bij de NVWA zijn binnengekomen is een vooronderzoek uitgevoerd in het voorjaar van 2020. De uitkomsten van dit vooronderzoek waren voor bureau-NVWA aanleiding nader onderzoek starten, zie ook het antwoord op vraag 7. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek volgt een plan van aanpak. In de tussenliggende periode worden de dieren uit de uiterwaardegebieden die deelnemen aan het NVWA-BuRO onderzoek onderzocht op dioxine voordat besloten wordt om ze in de voedselketen toe te laten.
Op dit moment is er geen reden, gezien vanuit risico’s voor de volksgezondheid, om aanvullende maatregelen te nemen.
Bent u bereid de NVWA natuurvlees niet alleen te laten testen op dioxine en PCB’s maar ook op andere toxische stoffen, zoals cadmium, lood, kwik, chroom, PAK, arseen, nikkel en waterstoffluoride? Zo nee, waarom niet?
Bureau-NVWA heeft inmiddels onderzoek geïnitieerd naar de veiligheid van het vlees van de betreffende grazers. In dit onderzoek wordt ook beoordeeld welke andere stoffen relevant zijn, om meegenomen te moeten worden in de controles van de voedselveiligheid van het vlees van deze dieren. Vanaf begin 2021 zullen de eerste resultaten van het bureau onderzoek binnen komen en zal de discussie starten over eventuele vervolgacties. Zo zal op basis van de resultaten onder andere worden besloten op welke extra stoffen het vlees gecontroleerd zal worden.
Kunt u aangeven waarom er al jarenlang niet of sporadisch wordt gecontroleerd op de veiligheid van natuurvlees?
«Natuurvlees» is een handelsnaam. Binnen de vleeskeuring en het toezicht op voedselveiligheid van de NVWA vallen de dieren waarvan natuurvlees afkomstig is, onder dezelfde groep als landbouwhuisdieren. Ook dieren die grazen in uiterwaarden komen dus in de steekproefsgewijze NVWA monitoring op contaminanten, waaronder dioxines, terecht. Dit is zoals gezegd een brede contaminantenmonitoring op de gehele dierpopulatie, uitgevoerd door NVWA en WFSR. De nieuwe Europese controleverordening (OCR 2017/625) welke sinds december 2019 van kracht is, geeft de ruimte om dit programma meer risicogericht in te richten, waarmee gericht dieren uit risicogebieden geselecteerd kunnen worden voor controle, hierbij worden de uitkomsten van het onderzoek van bureau-NVWA gebruikt.
Ziet u een eventueel verbod op het begrazen van de uiterwaarden als een tijdelijke maatregel?
Gelet op het ingeschatte risico en de resultaten van het jaarlijkse monitoringsprogramma voor dioxines in vlees is het op dit moment niet proportioneel om een tijdelijk verbod op begrazing in de uiterwaarden op te leggen. Het lopende onderzoek van de NVWA moet meer informatie geven over de blootstellingsroutes en de omvang van de problematiek. Dit onderzoek zal naar verwachting medio 2021 zijn afgerond. Tot dan worden dieren afkomstig uit de uiterwaarden extra bemonsterd. Dieren uit gebieden, waaruit na bemonstering blijkt, die te hoge dioxine gehaltes in het vlees bevatten mogen niet ter verkoop voor humane consumptie worden aangeboden.
Bent u bereid om werk te maken van het reinigen van de rivierbodems en de uiterwaarden?
Dioxines zijn stoffen waarvoor in het verleden al veel maatregelen zijn genomen om emissies naar het milieu te voorkomen. Door sanering in het verleden is de emissie naar de lucht en water tot vrijwel nul gedaald (https://www.clo.nl/indicatoren/nl0159-emissie-dioxinen-van-afvalverbrandingsinstallaties). Voor dioxines is een doelmatige sanering van bodem en water niet meer mogelijk. Deze stoffen hebben de eigenschap dat ze nog lang in bodem en water terug te vinden zijn. In een rivier kunnen de stoffen zich via het zwevend stof over grote afstanden verspreiden en uitzakken naar de waterbodem.
Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn de gehalten in Nederlandse wateren aanzienlijk gedaald. Na de jaren negentig is de daling beperkt. Rijkswaterstaat beschikt niet over uitgebreide meetgegevens inzake het voorkomen van dioxine in de waterbodem/baggerspecie. Dioxinen vormen namelijk geen onderdeel van het standaardpakket van stoffen die regulier worden onderzocht voor het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is vereist voor het toepassen van baggerspecie in oppervlaktewater. Er wordt alleen aanvullend een standaardpakket aan regulier te onderzoeken stoffen in rijkswateren bepaald op basis van een onderzoek van Deltares uit 2012. Hieruit bleek dat dioxinen in minder dan 5% van de gevallen leidde tot een overschrijding van de klassegrens A voor bagger. De bovengrens van deze klasse is gebaseerd op de kwaliteit van het zwevend stof dat via de grote rivieren ons land binnenkomt.
In hoeverre draagt de granulietstort, onder andere in natuurplassen, bij aan de verontreiniging van plassen, rivierbodems en uiterwaarden met de stof acrylamide, een Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS)?
Hiervoor verwijs ik allereerst naar antwoorden van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat op eerdere vragen van uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 37 en 43 en 2280).
Het toegepaste granuliet is niet schadelijk voor mens of milieu. Onderzoeken waaruit dit blijkt, heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat als bijlage meegestuurd met de brieven aan uw Kamer op 5 maart (Kamerstuk 30 015, nr. 62), 31 maart (Kamerstuk 30 015, nr. 63) en 17 april (Kamerstuk 30 015, nr. 64). Rijkswaterstaat heeft vanuit haar verantwoordelijkheid voor de waterkwaliteit van rijkswateren recent onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het oppervlaktewater in de plas Over de Maas. Het betreft monsters die op 23 september 2020 zijn genomen van het oppervlaktewater in de plas Over de Maas, in de monding van de plas, en beneden- en bovenstrooms van de plas. In geen van de monsters is acrylamide aangetoond. Ook zijn bij metingen benedenstrooms van de plas door de drinkwaterbedrijven Dunea en Evides geen bijzonderheden aangetroffen. Recent heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat uw Kamer ook geïnformeerd over soortgelijke resultaten voor de Kraaijenbergse plas (Tweede Kamer, 30 oktober jl., 30 015, nr. 83).
Op 16 april j.l. heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat uw Kamer, als aanvulling op de bestaande onderzoeken, een onafhankelijk onderzoek van Arcadis aangeboden, naar de milieuhygiënische risico’s van het storten van granuliet (Kenmerk 2021D13878). Arcadis concludeert ook dat de toepassing van granuliet in Over de Maas geen negatieve effecten heeft voor mens en milieu in de eindsituatie of tijdens de uitvoering.
Bent u bereid om het adviesrapport dat vorig jaar is opgesteld over het actualiseren van de lozingsvergunningen voor bedrijven te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?3
Ja, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft het adviesrapport «Pilot bezien watervergunningen» reeds aan uw Kamer gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020 -2021 nr. 423).
Hoe verhoudt uw voornemen om voor ZZS'en zoveel mogelijk de kraan dicht te draaien met de voornemens van Rijkswaterstaat om door te gaan met de granulietstort?
Hiervoor verwijs ik u allereerst naar de antwoorden van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat op eerdere vragen van uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 30 015, nr. 81).
Het toepassen van granuliet in de plas Over de Maas gebeurt door een private initiatiefnemer, niet door of in opdracht van Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat is bevoegd gezag en beoordeelt of de toepassing voldoet aan de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Eerder heeft de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat al aan uw Kamer gemeld dat de toepassing van granuliet in Over de Maas voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Een privaat project dat voldoet aan alle geldende wet- en regelgeving kan door het bevoegd gezag niet stil gelegd worden. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Erkent u dat decentrale overheden waken over de kwaliteit van het grond-, oppervlakte- en drinkwater? Zo ja, acht u de decentrale overheden bevoegd om bij de Raad van State in beroep te gaan als zij van mening zijn dat een gebiedsbeheerder beleid voert dat leidt tot een onaanvaardbaar negatief effect op de waterkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Het bevoegd gezag, centraal en decentraal, waakt over de kwaliteit van grond-, oppervlakte- en drinkwater in relatie tot handelingen die die kwaliteit zouden kunnen bedreigen. Bevoegd gezag voor toepassingen in oppervlaktewater is het waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen tegen besluiten van het bevoegd gezag is een recht dat elke belanghebbende toekomt, ook als dat bijvoorbeeld een gemeente is.
Bent u bereid om Rijkswaterstaat en andere gebiedsbeheerders te sommeren onmiddellijk te stoppen met de granulietstort? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 11 en 13.
Bent u bereid om de stortplaatsen voor granuliet en andere verontreinig(en)de stoffen te saneren? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft uw Kamer laten weten dat het toegepaste granuliet voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit en uit de beschikbare onderzoeken blijkt dat het niet schadelijk voor mens of milieu (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 30 015, nr. 81). Er is geen aanleiding om over te gaan tot sanering. Zie ook vraag 11.
Staat u het toe dat een decentrale overheid, in goed overleg met de gebiedsbeheerder, overgaat tot het saneren van een stortplaats voor granuliet en/of andere verontreinig(en)de stoffen? Zo ja, bent u bereid om deze partijen desgevraagd te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 16.
Geheime belangen die leidden tot niet-ontvankelijk verklaring op verzoek van het OM zelf |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere vragen over de secundaire victimisatie door het openbaar ministerie (OM) van een slachtoffer van poging tot doodslag?1
Ja.
Klopt het dat het lokale parket drie opties heeft voorgelegd aan de Centrale Toetsingscommissie (CTC) van het OM?
Zoals eerder aangegeven is de zaak, na het opkomen van de problematiek, door meerdere personen en verschillende gremia bekeken.2 Daarbij is bekeken hoe het opgekomen probleem moet worden gewaardeerd en welke uitkomst daaraan moet worden verbonden. Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft mij laten weten dat het lokale parket in dit verband inderdaad drie opties heeft voorgelegd aan de CTC. Ook is de zaak besproken met de Landsadvocaat.
Waarom is dan uiteindelijk toch de keuze gevallen op het niet-ontvankelijk verklaren aangezien dit zo’n onbevredigende uitkomst biedt en dit nota bene expliciet werd afgeraden als «ongewenst scenario» omdat «daarmee aan het belang van het slachtoffer niet tegemoet wordt gekomen»?2
Het OM heeft aangegeven dat de in deze zaak te beschermen belangen uiteindelijk enkel voldoende konden worden beschermd door het vorderen van de niet-ontvankelijkheid. De andere opties zouden de te beschermen belangen onvoldoende beschermen. Daarmee bleek de optie tot het vorderen van de niet-ontvankelijkheid – hoewel zeer onbevredigend – de enige mogelijkheid.
Klopt het dat de advocaat-generaal in deze zaak, die het verzoek indiende om niet-ontvankelijk te worden verklaard bij het Gerechtshof in Arnhem, niet op de hoogte was dat er nog twee andere opties waren voorgelegd? Zo ja, waarom niet en hoe kan dat?
Het OM heeft mij laten weten dat dit klopt. Het OM heeft aangegeven dat de advocaat-generaal, die deze zaak heeft behandeld, op de hoogte was van het feit dat de zaak was voorgelegd aan de CTC, maar niet van de voorgelegde opties. De advocaat-generaal is geïnformeerd over de conclusie die uiteindelijk is getrokken. De conclusie was dat het vorderen van de eigen niet-ontvankelijkheid, de enige reële optie was waarbij de te beschermen belangen voldoende zouden zijn gewaarborgd. Het OM heeft mij laten weten dat, nu na uitvoerig beraad en het wegen van verschillende opties reeds was gebleken dat het vorderen van de eigen niet-ontvankelijkheid de enige reële optie was, er geen noodzaak meer was om de advocaat-generaal op de hoogte te brengen van de verschillende opties.
Bent u ook vooraf geïnformeerd over het voornemen tot het verzoek van de eigen niet-ontvankelijkheid? Zo ja, wanneer?
Het OM heeft mij vooraf, op 22 mei 2019, geïnformeerd over deze zaak. Daarbij heeft het OM aangegeven – na een afweging van alle bij het proces spelende belangen – tot de conclusie te zijn gekomen geen andere optie te hebben dan de eigen niet-ontvankelijkheid te vorderen.
Klopt het dat u toen ook niet bent geïnformeerd over de «rondom het probleem spelende en te beschermen belangen» die het OM ertoe brachten zich in deze zaak niet-ontvankelijk te laten verklaren?
Bent u toen wel geïnformeerd over de andere twee opties die door de CTC van het OM zijn besproken en het feit dat het OM het negatieve advies van de CTC heeft genegeerd?
Zoals eerder aangegeven is deze zaak binnen het OM door meerdere personen en binnen verschillende gremia bekeken.4 Daarbij is bekeken hoe het opgekomen probleem moet worden gewaardeerd en welke uitkomst daaraan zou moeten worden verbonden. Het OM heeft mij geïnformeerd over de uitkomst van deze besprekingen en de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Het OM heeft niet geëxpliciteerd welke overwegingen in dit afwegingsproces door welke personen en in welke gremia naar voren zijn gebracht.
Overigens heeft het OM mij laten weten het advies van de CTC niet te hebben genegeerd, maar na het wegen van alle opties en het afwegen van de gegeven adviezen tot de conclusie te zijn gekomen dat het vorderen van de eigen niet-ontvankelijkheid – hoewel zeer onbevredigend – de enige reële opties was.
Waarom heeft u de beperkte informatie van het OM in deze casus toen geaccepteerd?
Voor mijn informatiepositie is het primair van belang dat helder is wat de uitkomst is en welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen. Daarover heeft het OM mij geïnformeerd.
Heeft u overwogen gebruik te maken van uw bevoegdheid een bijzondere aanwijzing te geven?
Nee, zoals eerder aangegeven heb ik daartoe vanwege de zwaarwegende belangen van bij het strafproces betrokken partijen die bescherming behoeven geen aanleiding gezien.5
Heeft u overwogen de Kamer actief te informeren over dit unieke geval, vanwege het onbevredigende verloop van deze zaak?
Nee, ik heb daartoe geen aanleiding gezien.
Kunt u toelichten wat het belang is van het inbrengen van de algemene thematiek van deze casus in de OM-Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling als het OM er zo stellig van overtuigd is dat deze situatie zich niet nog eens voor zal doen?
Zoals eerder aangegeven behoeft volgens het OM de algemene thematiek van deze casus reflectie.6 Om die reden heeft het OM aangegeven deze thematiek te zullen inbrengen in de OM-Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling. Hoewel niet gereflecteerd kan worden op de zaak in het bijzonder, kan wel met het oog op de kwaliteitsontwikkeling binnen het OM op de thematiek worden gereflecteerd en kan worden bezien of op dat punt bepaalde lessen getrokken kunnen worden. Het belang van kritische zelfreflectie onderschrijf ik van harte.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft mij overigens laten weten dat hij, vanuit zijn toezichthoudende taak op het OM, voornemens is een oriënterend vooronderzoek te starten naar de gang van zaken in deze zaak.
Hoe beschouwt u uw rol als Minister van Justitie en Veiligheid in relatie tot het OM, met betrekking tot gevoelige zaken zoals deze? Op welke manieren had u kunnen bijsturen in deze zaak? Vindt u dat dit terecht niet is gebeurd?
Als Minister van Justitie en Veiligheid ben ik verantwoordelijk voor het handelen en nalaten van het OM. De verantwoordelijkheid die ik als Minister van Justitie en Veiligheid draag, laat echter onverlet dat ik in verband met de bijzondere positie van het OM in het strafproces terughoudendheid betracht. Ik acht het niet passend bemoeienis te hebben met de autonome afwegingen en beslissingen van het OM in deze individuele strafzaak. Die bemoeienis is er dan ook niet geweest.
Klopt het dat het slachtoffer geen recht heeft op de processtukken? Kunt u dit toelichten?
Het slachtoffer heeft in het algemeen recht om kennis te nemen van de processtukken die voor hem van belang zijn (op grond van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering) en om daar ook afschrift van te krijgen. In deze zaak heeft de raadsman verzocht om een afschrift van stukken waarop de vordering tot niet-ontvankelijkverklaring werd gebaseerd, zodat het slachtoffer zich kon voorbereiden op de zitting. Het OM heeft aangegeven dat die vordering tot niet-ontvankelijkheid echter niet was gebaseerd op de processtukken, maar op andere omstandigheden en derhalve kon in dit geval niet aan dit verzoek worden voldaan.
Begrijpt u dat het slachtoffer alles op alles zet om de processtukken alsnog te ontvangen? Hoe kwalificeert u het feit dat het OM intern het woord «stalking» gebruikt om deze pogingen zo te beschrijven, zoals blijkt uit de WOB-stukken?3
Ik begrijp dat het slachtoffer de processtukken wenst te ontvangen. Het gebruik van de woorden «ik word gestalkt» is, ook naar het oordeel van het OM, ongelukkig te noemen, maar moet niet anders begrepen worden dan dat de schrijver van de e-mail heeft willen aangegeven dat de urgentie van zijn vraag hoog was. Overigens heeft het OM mij laten weten dat uit de processtukken niet de reden voor het vorderen van de niet-ontvankelijkheid blijkt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 was deze vordering gebaseerd op andere omstandigheden.
Uit de openbaargemaakte WOB-stukken blijkt ook dat binnen het OM wordt gesproken over zaken die eerder al zijn misgegaan in deze casus, kunt u dit toelichten?
Het OM heeft mij laten weten dat met «zaken die zijn misgegaan in deze casus» wordt gedoeld op de omstandigheden die hebben geleid tot het vorderen van de niet-ontvankelijkheid. Een toelichting hierop kan ik noch het OM geven, omdat daardoor de zwaarwegende belangen van bij het strafproces betrokken partijen die bescherming behoeven direct zouden worden geschaad.
Bent u bereid alsnog meer duidelijkheid te verschaffen over de «zwaarwegende belangen» in deze zaak, gelet op de maatschappelijke onrust over deze zaak?
De te beschermen belangen zijn zo zwaarwegend, dat geen duidelijkheid kan worden verschaft over de redenen voor het vorderen van de eigen niet-ontvankelijkheid. Deze zwaarwegende belangen spelen nog steeds. Zoals ik eerder heb aangegeven acht ik – en ook het OM – deze uitkomst vanuit maatschappelijk oogpunt, maar bovenal voor het slachtoffer in deze zaak bepaald onbevredigend.8
Een verzoek aan de Nederlandse ambassade in Turkije aangaande het bloedbad van Sivas |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich nog herinneren het bloedbad van Sivas op 2 juli 1993 waarbij door een aanval van islamitisch fundamentalisten 37 mensen, voornamelijk Alevieten, waaronder de Nederlandse studente culturele antropologie Carina J. Th. Thuijs uit Doetinchem, door brandstichting om het leven zijn gebracht?
Ja.
Hoe staat het met de strafprocessen tegen verdachten in deze zaak? Volgt u, of heeft de Nederlandse ambassade de processen gevolgd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er nog een rechtszaak tegen drie verdachten in deze zaak. De laatste zitting was op 9 september jl. De volgende zitting is gepland voor 20 januari 2021. De ambassade heeft aandacht voor deze rechtszaak, en beziet per zitting of en op welke wijze deze wordt gevolgd. Daarbij worden ook de op dat moment geldende COVID-19 maatregelen meegewogen.
Wat is uw reactie op het recente verzoek van een familielid van een van de slachtoffers en de Democratische Alevitische Verenigingen (DAD), aan de Nederlandse staat om te onderzoeken de mogelijkheden zich te voegen in de rechtszaak tegen drie voortvluchtige verdachten, die in 2023 dreigt te verjaren? Bent u bereid dit verzoek te honoreren, mede tegen de achtergrond dat de Turkse Orde van Advocaten deze zaak ziet als een misdaad tegen de menselijkheid waarbij ook een Nederlandse om het leven is gebracht?1
De ambassade heeft de afgelopen jaren meermaals gesprekken gevoerd met genoemde organisatie en personen. Bij deze gesprekken is geen verzoek aan Nederland gedaan om zich bij een rechtszaak te voegen.
Op 4 september jl. meldde zich een aantal personen onaangekondigd bij de ambassade, die voor het ambassadegebouw een krans neerzetten en een aantal spandoeken plaatsten. Op hun verzoek om tot de ambassade te worden toegelaten deelde de bewaking mede dat hiervoor een afspraak noodzakelijk is, maar dat de bewaking gaarne bereid was de petitie die zie ze bij zich hadden in ontvangst te nemen. De groep heeft daarop de petitie niet afgegeven. De ambassade kan de inhoud van de petitie en een eventuele brief dan ook niet bevestigen. De ambassade blijft uiteraard graag bereid om af te spreken en een brief of petitie in ontvangst te nemen.
Klopt het dat de Pir Sultan Abdal Kültür Derneği (PSAKD), eveneens een Alevitische vereniging, de afgelopen jaren – net als 4 september 2020, voorafgaand aan het Sivasproces tegen de drie voortvluchtige verdachten dat op 9 september 2020 heeft plaatsgevonden – samen met de familie van een van de slachtoffers in Turkije, via de Nederlandse ambassade de Minister heeft verzocht zich te bemoeien met deze zaak, vanwege de misdaad tegen Carina Thuijs? Wat is uw reactie op dit verzoek (geweest)?2
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het verzoek aan de Nederlandse ambassade in Ankara van 4 september 2020 om een brief aan Koning Willem-Alexander aangaande deze zaak te overhandigen, is afgewezen?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat negen veroordeelden in de Sivas-zaak naar Duitsland zijn gevlucht? Bent u bereid samen met Duitsland mogelijkheden voor internationale berechting te onderzoeken?4
Ik verwijs u naar de reactie van de Duitse regering in antwoord op vragen uit de Bondsdag over deze kwestie5. Volgens de beantwoording in juli 2006 bevonden zich op basis van verscheidene verblijfstitels in totaal 11 personen in Duitsland, die naar verluidt, betrokken waren geweest bij de aanslag in Sivas. Daarbij werd ook aangegeven dat in totaal 24 personen die naar verluidt, betrokken waren bij de aanslag in Sivas zich (mogelijk) in Duitsland bevonden of hadden bevonden. In 2019 werd de Duitse regering gevraagd hoeveel personen die in Turkije waren veroordeeld in de Sivas-zaak op dat moment in Duitsland woonden. De Duitse regering antwoordde in april 2019 dat ze daar geen informatie over had en gaf desgevraagd tevens aan dat de kwestie niet aan de orde is gesteld in bilaterale gesprekken tussen Duitsland en Turkije. Ook gaf de Duitse regering in die beantwoording aan dat ze, op één uitleveringsverzoek na, geen informatie had over nieuwe uitleveringsverzoeken door Turkije sinds 2013. Uit antwoorden op vragen uit de Bondsdag van juli jl. valt op te maken dat er nog geen besluit was genomen over het betreffende uitleveringsverzoek.
Mede gezien de antwoorden van de Duitse regering op Bondsdagvragen hierover ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding om hierin stappen te ondernemen richting Duitsland.
De minimale deelname aan het Jonge Boerenfonds |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Jonge Boerenfonds een magere oogst kent?1
Ja.
Is het juist dat tot nu toe slechts twee aanvragen zijn ingediend en dat hiervan één inmiddels is goedgekeurd?
Per 23 september is dat de juiste stand van zaken. Het tweede VVK is inmiddels verstrekt. RVO en Rabobank hebben contact over een derde financiering met VVK in vergevorderd stadium.
Kunt u aangeven welke regels en voorwaarden, zoals de investeringsdrempel van 1 miljoen euro, een grote drempel vormen voor deelname?
Het Vermogens Versterkend Krediet (VVK) is ontwikkeld in nauw overleg met het NAJK en met de banken. Het VVK bleek daarbij de beste optie om het doel – toekomstgerichte versterking van het bedrijfsperspectief van de overnemende of startende agrarische ondernemer – te realiseren. Er is in de regeling geen voorwaarde voor een investeringsdrempel opgenomen. Wel is mij bekend dat de Rabobank als regel hanteert dat het VVK deel uitmaakt van een totale bedrijfsfinanciering met een omvang van € 1 mln.
Het inpassen van een VVK in de financiering wordt door de accountmanagers bij de lokale Rabobanken lastiger gevonden dan bij de ontwikkeling in overleg met de betrokken partijen is voorzien. Hierover wordt binnen Rabobank met de accountmanagers gesproken en vervolgens met LNV en RVO overlegd welke acties mogelijk zijn om dit te ondervangen.
Ziet u binnen de kaders van de staatssteunregels nog ruimte voor het aantrekkelijker maken van het fonds?
De start van de regeling vindt plaats in een periode waarin veel (jonge) boeren onzekerheid ervaren over hun toekomstperspectief vanwege de stikstofcrisis, maar uiteraard ook vanwege de COVID-19 crisis en de grote onzekerheid over de economische impact daarvan op de middellange en lange termijn. Tegen deze achtergrond lijkt een groot aantal bedrijven investeringen en overnames uit te stellen. Ik heb hier begrip voor, niet in de laatste plaats voor de jonge ondernemers die voor dit carrière-bepalende beslismoment staan. Ik vind het daarom een voorbarige conclusie om op basis van het gebruik in 2020 al tot aanpassing van de regeling over te gaan. De inzet van het kabinet is gericht op z.s.m. herstel van deze crisis en daarvoor zijn ook weer overnames en duurzame investeringen in de agrarische sector nodig. Het VVK is een van de bestaande regelingen die daarbij juist een rol kan vervullen.
Uiteraard houd ik wel de vinger aan de pols t.a.v. het economisch herstel, het investeringsherstel in de agrarische sector alsook het doelbereik van het VVK.
Is het, gelet op de staatssteunregels en de schaduwwerking van de stikstofcrisis, de verwachting dat binnen afzienbare termijn de middelen die beschikbaar zijn voor het fonds, worden benut?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat aan de besteding van de beschikbare 11 miljoen euro voor opleiding en coaching van jonge boeren nog steeds geen invulling is gegeven en wanneer gaat het hiervan komen?
Aan het opleidings- en coachingstraject van het Jonge Boerenfonds wordt invulling gegeven via het programma Praktijkkennis voor Voedsel en Groen van Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA en LNV langs de volgende drie trajecten:
Het programma heeft een totaal budget van € 4 mln. en is in mei van start gegaan met een doorlooptijd tot en met 2023.
Het NAJK is bij alle trajecten nauw betrokken, zowel in de voorbereidende fase als bij de uitvoering ervan. Parallel hieraan heeft NAJK een subsidie ontvangen voor het ontwikkelen van een businessplan voor, en het opstarten van een Kenniscentrum Bedrijfsovername dat in aanvulling op bovengenoemde trajecten gaat draaien. Het businessplan zal binnenkort worden afgerond.
Welke maatregelen denkt u te nemen om te voorkomen dat aan het eind van deze kabinetsperiode een deel van het budget van 75 miljoen euro voor ondersteuning van jonge boeren op de plank blijft liggen?
Zoals ik in januari 2019 aan uw Kamer heb geschreven (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 70, vergaderjaar 2018–2019) heb ik met het Jonge Boerenfonds uit het Regeerakkoord beoogd een instrument te ontwerpen om startende jonge boeren of tuinders gedurende een groot aantal jaren te ondersteunen bij het opzetten van een duurzaam en toekomstbestendig bedrijf. Via de begrotingsreserve voor de borgstellingsregeling werkt de € 64 mln daarvoor ingezet vergelijkbaar met een revolverend fonds. Zoals ik in het antwoord op de vragen 4 en 5 heb aangegeven is het naar mijn oordeel juist in dit bijzondere eerste openstellingsjaar 2020 te vroeg om over het doelbereik van de regeling te kunnen oordelen.
Bent u voornemens in overleg met het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt te bezien wat de mogelijkheden zijn voor betere benutting van het fonds dan wel de inzet van de beschikbaar gestelde middelen om jonge boeren op andere wijze te ondersteunen? Zo ja, wilt u de Kamer hierover voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit informeren?
Ik ben regelmatig in contact met het NAJK over het VVK. Momenteel met name over de campagne Groeien naar morgen waarvoor ik op 12 oktober het startschot heb gegeven, waarmee ik ook in het bijzonder de aandacht wil vestigen op de kansen die deze regeling aan jonge boeren en tuinders biedt. Op donderdag 22 oktober aanstaande wordt er in het kader van deze campagne al een webinar mede in samenwerking met alsook met deelnemers vanuit NAJK en de banken georganiseerd. Met dit webinar beoog ik de informatie over de mogelijkheden die de regeling biedt, en wat de jonge ondernemer en de bank moeten doen om er gebruik van te kunnen maken, breder onder de aandacht te brengen.
Ook naar aanleiding van de Telegraaf publicatie van 22 september heb ik met het NAJK over het VVK gesproken. Mijn in deze antwoorden weergegeven visie, in het licht van het bijzondere jaar 2020 en de op handen zijnde publiciteitsactiviteiten over het VVK, wordt ook gedeeld door het NAJK.
Het bericht ‘Onnodig veel gevaarlijke stoffen in rivieren: lozingsvergunningen flink verouderd’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Eva van Esch (PvdD), Cem Laçin (SP), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onnodig veel gevaarlijke stoffen in rivieren: lozingsvergunningen flink verouderd»?1
Ja.
Klopt het dat er nog altijd veel zeer zorgwekkende stoffen, zoals benzeen, lood of vinylchloride, in onze rivieren belanden? Heeft u zicht op welke gevolgen dat heeft voor de kwaliteit van het drinkwater?
Lozingen van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) kunnen onder strikte voorwaarden worden toegestaan door het bevoegd gezag. Bedrijven moeten de Best Beschikbare Technieken gebruiken om de emissies naar het oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken. Vervolgens wordt de toelaatbaarheid en het effect van de resterende lozing op het oppervlaktewater getoetst met de emissie-immissietoets: er mag geen afbreuk zijn van de functies van het oppervlaktewater, zoals het veroorzaken van schade aan de ecologie of de drinkwaterbereiding. Uitgangspunt voor ZZS is daarbij dat bedrijven door bronbeleid moeten toewerken naar het vervangen van de stof (uitfaseringsbeleid) of een nul-emissie. Dit uitgangspunt wordt toegepast bij het afgeven van de vergunning en wordt bij ZZS-stoffen elke vijf jaar opnieuw beoordeeld tot er geen emissie meer plaats vindt.
De stoffen benzeen, lood en vinylchloride kunnen onder deze voorwaarden gebruikt worden door bedrijven en uiteindelijk ook in het afvalwater terecht komen. Belangrijk is te constateren dat deze drie stoffen in de laatste jaren (2017, 2018 en 2019) in geen enkel geval de normen van de Kaderrichtlijn Water hebben overschreden. Uit recente jaarrapportages van de Vereniging van Rivierwaterbedrijven blijkt tevens dat deze stoffen niet tot een innamestop bij drinkwaterbedrijven hebben geleid.
Hoeveel bedrijven maken momenteel gebruik van een verouderde vergunning die niet meer is vernieuwd sinds de invoering van het aangescherpte beleid rondom zeer zorgwekkende stoffen in 2016? Hoeveel bedrijven lozen hierdoor (mogelijk) nog altijd zeer zorgwekkende stoffen in het milieu?
In de aanloop naar het Wetgevingsoverleg Water op 11 november 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de pilot «Bezien watervergunningen» en de voorgestelde vervolgaanpak2. Uit de pilot blijkt dat ongeveer driekwart van de ca. 800 vergunningen aangepast moet worden, waarvan een kwart bij voorkeur op korte termijn. Deze aanpassingen zijn veelal administratief van aard, maar in sommige gevallen is aanvullende actie van de bedrijven noodzakelijk, bijvoorbeeld nader onderzoek of rapportage over de wijze van minimalisatie van het gebruik van ZZS. Bij circa 50% van de vergunningen die in de pilot zijn bezien, was er sprake van lozingen van ZZS. De adviesbureaus die de pilot voor Rijkswaterstaat uitvoerden, constateerden dat bij geen enkele vergunning aanleiding is gevonden in te grijpen om de kwaliteit van oppervlaktewater of de productie van drinkwater te bewaken. Daarnaast werd op basis van de beoordelingen geen directe relatie gevonden tussen de leeftijd van de vergunning en de urgentie voor aanpassing daarvan.
Bedrijven moeten nu al op grond van de bestaande vergunningen hun afvalwater zuiveren conform de Best Beschikbare Technieken (BBT). De gebruikte technieken zijn veelal nog actueel en zullen het afvalwater doorgaans goed kunnen zuiveren, ook waar het gaat om het verwijderen van ZZS. Uitgangspunt is dat het aangescherpte ZZS-beleid geïmplementeerd wordt op een natuurlijk moment, bijvoorbeeld bij het bezien van de vergunning. Het proces van het bezien van deze vergunningen is inmiddels in gang gezet bij Rijkswaterstaat.
Kunt u aangeven hoe deze ontwikkeling zich verhoudt tot de verplichting voor bedrijven om de best beschikbare techniek (BBT) toe te passen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat zowel Rijkswaterstaat als uw ministerie eigenlijk geen zicht hebben op de hoeveelheid stoffen die er überhaupt in de rivieren terechtkomen? Deelt u de analyse van hoogleraar Jacob de Boer dat het hoog tijd is voor een inventarisatie van hoeveel zeer zorgwekkende stoffen er in het oppervlaktewater voorkomen? Zo nee, kunt u dat uitgebreid toelichten?
Stoffen in het oppervlaktewater zijn veelal afkomstig van een veelvoud aan bronnen, zoals industriële lozingen, via het riool, landbouw, verkeer en buitenland. Ook worden er steeds nieuwe chemische stoffen ontwikkeld die door het gebruik daarvan in de leefomgeving terecht kunnen komen. Het is derhalve niet precies bekend hoeveel van de tienduizenden bekende stoffen uit allerlei bronnen in het oppervlaktewater komen. Om de kwaliteit van het oppervlaktewater te garanderen wordt dit wel op grote schaal gemonitord. Waterbeheerders en drinkwaterbedrijven hebben monitoringprogramma’s waarin naar reeksen van stoffen wordt gezocht en waarin gescreend wordt op nieuwe stoffen om de ecologie en de drinkwatervoorziening te beschermen.
Ik deel de mening van de hoogleraar Jacob de Boer dat het belangrijk is om de hoeveelheden ZZS te inventariseren. Onder de Delta-aanpak waterkwaliteit zijn de bevoegde gezagen zoals provincies, waterschappen en gemeentes in samenwerking met Rijkswaterstaat, reeds in 2018/2019 van start gegaan met een ZZS-uitvraag bij bedrijven. Hierbij wordt de bedrijven gevraagd informatie te leveren over de binnen inrichting aanwezige en geëmitteerde ZZS. De resultaten van deze uitvraag, die de komende jaren nog doorloopt, worden door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu verzameld en in een landelijke ZZS-database opgenomen.
Kunt u aangeven welke overheden en instanties betrokken zijn bij het verlenen of vernieuwen van lozingsvergunningen? Kunt u aangeven welke rol deze overheden en instanties spelen als het gaat om de ontstane achterstand bij het vernieuwen van deze vergunningen? Bent u bereid ook de provincies en gemeenten hierop aan te spreken?
De provincies en gemeenten zijn bevoegd gezag voor wat betreft indirecte lozingen op oppervlaktewater door bedrijven (uitgevoerd door de omgevingsdiensten). Rijkswaterstaat en de waterschappen zijn bevoegd gezag voor de directe lozingen op het oppervlaktewater door bedrijven.
Rijkswaterstaat werkt samen met alle partners in de keten – waterbeheerders, overheden, drinkwaterbedrijven en bedrijfsleven – hard om onze rivieren schoon te houden en de waterkwaliteit daarvan te verbeteren, onder meer via de Delta-aanpak waterkwaliteit. Alle bevoegde gezagen nemen hierbij hun verantwoordelijkheid voor het op orde houden en brengen van de vergunningen, om daarmee het oppervlaktewater te beschermen. Eind dit jaar verwacht ik aan de bestuurlijke versnellingstafels voor waterkwaliteit aanvullende afspraken met de partners te maken over deze samenwerking, en over het versterken van de kennis die nodig is voor vergunningverlening. Rijkswaterstaat heeft hiertoe eerder de pilot «Bezien watervergunningen» uitgevoerd en is inmiddels van start gegaan met een ambitieuze vervolgaanpak om alle vergunningen de komende jaren te bezien en indien nodig te actualiseren.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er zoveel milieuvervuiling plaatsvindt, omdat onder andere Rijkswaterstaat een capaciteitsprobleem heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de vergunningscapaciteit bij Rijkswaterstaat zo snel mogelijk op te schroeven?
De waterlozingsvergunningen van Rijkswaterstaat vormen een belangrijk, maar niet het enige, onderdeel van een breed pakket aan maatregelen van vele partijen (bevoegde gezagen en bedrijven) om vervuiling van het oppervlaktewater tegen te gaan. Daarbij geldt dat aan de bestaande lozingsvergunningen reeds strikte voorwaarden en eisen zijn verbonden, zoals het toepassen van de Best Beschikbare Technieken.
Rijkswaterstaat heeft in het laatste decennium minder prioriteit gegeven aan het bezien van de vergunningen, omdat verondersteld werd dat de lozingen voldoende gesaneerd waren. In de tussentijd is het gebruik van (nieuwe) chemische stoffen toegenomen en zijn de meettechnieken verbeterd, waardoor ook het inzicht in de kwaliteit van het water is toegenomen.
Inmiddels investeert Rijkswaterstaat fors in een ambitieuze en realistische vervolgaanpak om alle vergunningen te gaan bezien en indien nodig te actualiseren. Die vervolgaanpak bestaat uit een inhaalslag op de meest prioritaire vergunningen in de komende drie jaar, in combinatie met een structurele aanpak voor de lange termijn. De structurele aanpak, waarvoor de capaciteit bij RWS wordt uitgebreid, omvat het cyclisch bezien en daarmee op orde brengen en houden van de vergunningen. Daarbij zal ook het nieuwe ZZS-beleid zijn volledige beslag krijgen en wordt er aandacht gegeven aan opkomende stoffen. Deze structurele aanpak vergt minimaal 5 jaar. Het is arbeidsintensief en specialistisch werk om alle vergunningen te bezien en indien nodig aan te passen. Dit vraagt ook overleg en afstemming met de betrokken bedrijven.
Daarna zullen de vergunningen periodiek bezien worden: de meest prioritaire vergunningen elke 4 jaar en de overige vergunningen elke 6–8 jaar.
Waarom heeft Rijkswaterstaat de lozingsvergunningen de afgelopen jaren «minder prioriteit» gegeven? Kunt u toezeggen dat het actualiseren van lozingsvergunningen nu wel prioriteit krijgt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat alle vergunningen opnieuw beoordeeld zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u het adviesrapport waarnaar wordt verwezen in het bovengenoemde bericht met de Kamer delen, waaruit blijkt dat het actualiseren van vergunningen een enorme opgave zal zijn en miljoenen zal gaan kosten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hierbij alvast toelichten wat de hoofdconclusies zijn uit het rapport en welke stappen u gaat nemen om knelpunten op te lossen?
Het bedoelde adviesrapport treft u aan als bijlage3 bij deze beantwoording.
Op basis van dit adviesrapport is gekozen voor een ambitieuze en realistische vervolgaanpak, waarbij wordt gestart met een inhaalslag op de meest prioritaire vergunningen en parallel wordt ingezet op een structurele versterking van de capaciteit en de kennis bij Rijkswaterstaat.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Leefomgeving op 15 oktober 2020?
Ja.
De uitzending van Max meldpunt 'Driekwart mantelzorgers overbelast na coronaperiode' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Max meldpunt over het onderzoek van Mantelzorg.nl, «Driekwart mantelzorgers overbelast na coronaperiode»?1
Ja.
Wat vindt u van dit onderzoek?
Mantelzorgers zijn van groot belang voor de zorg thuis. In de afgelopen maanden is er door het wegvallen van dagbesteding en zorg thuis veel op het bordje van mantelzorgers terecht gekomen. Het is dan extra zuur als ik verneem in het rapport van MantelzorgNL dat in sommige gemeenten de dagbesteding en zorg thuis nog niet op het oude niveau is (binnen de geldende coronaregels).
Ik snap dat het soms lastig kan zijn om met 1,5m afstand goede dagbesteding en zorg te kunnen bieden. We hebben gemeenten daarom financiële compensatie gegeven zodat zij noodzakelijke meerkosten, voor bijvoorbeeld het huren van grotere zalen of de inzet van meer professionals, te kunnen vergoeden.
Want dagbesteding kan in principe onder de huidige omstandigheden op een goede en veilige manier aangeboden worden. Het vraagt soms wat meer doorpakken en creativiteit van zorgaanbieders en gemeenten. Een goed voorbeeld is het Parkhuis in Dordrecht, waar de gemeente, samen met de wijkteams, een praktisch draaiboek heeft gemaakt voor de dagbesteding van mensen met dementie. In het Parkhuis wordt binnen de coronarichtlijnen dagbesteding aangeboden. Ook heeft Sociaal Werk Nederland een coronaprotocol gemaakt voor het werken op de locaties zoals buurthuizen en wijkcentra.
Want dagbesteding is er niet voor niets: het verlicht ook tijdelijk de zorgtaken van mantelzorgers.
Wat vindt u ervan dat 51% van de mantelzorgers aangeeft dat dagbesteding, dagactiviteiten of andere vormen van tijdelijke overname van zorg niet of slechts deels zijn opgestart en dat uit het onderzoek naar voren kwam dat de professionele zorg voor thuiswonenden nog lang niet terug is op het niveau van voor de coronacrisis?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er afspraken gemaakt tussen het Ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over het weer opstarten van dagbesteding en dagactiviteiten? Zo ja, wat is precies afgesproken? Zo nee, waarom zijn deze afspraken niet gemaakt?
Ja, er zijn afspraken gemaakt met de VNG en zorgaanbieders over het weer opstarten van dagbesteding. Dagbesteding kan met inachtneming van de richtlijnen van het RIVM plaatsvinden. Van zorgaanbieders wordt verwacht dat zij zorgen voor een goede invulling van de dagbesteding en dat daarover overleg is met de cliënt en diens naasten. Daar waar de dagbesteding niet in dezelfde vorm of omvang geleverd kan worden, gezien de geldende maatregelen, wordt verwacht dat de zorgaanbieder een alternatief aanbiedt. Van cliënten verwacht ik dat ze er begrip voor hebben dat de dagbesteding soms niet kan plaatsvinden op de oorspronkelijke manier. Daar waar cliënten aangeven er met hun aanbieder niet uit te komen, is het Juiste Loket gevraagd eraan bij te dragen dat aanbieder en cliënt in overleg tot een passende oplossing komen.
Gemeenten hebben financiële compensatie ontvangen voor de meerkosten die zij moeten maken om de zorgcontinuïteit veilig te stellen.
Bieden gemeenten specifieke ondersteuning aan mantelzorgers die na de eerste coronaperiode overbelast zijn? Zo ja, waarom wel, zo nee waarom niet?
Gemeenten kunnen de ondersteuning aan mantelzorgers in de thuissituatie versterken. Daarbij kan het gaan om; het activeren van het eigen netwerk, de samenwerking versterken met de formele zorg, vrijwilligers inzetten, (extra) Wmo hulp bieden, de samenwerking tussen partijen in de verpleging en verzorging beter laten aansluiten en crisisopvang organiseren.
Tijdens de eerste weken van de lockdown was het vooral belangrijk dat gemeenten zicht kregen op mantelzorgers in hun gemeenten. Zo heeft de gemeente Arnhem bijvoorbeeld een belteam ingesteld om alle mantelzorgers in de gemeente te bellen met de vraag hoe het (zorgen) gaat en of de mantelzorger behoefte heeft aan extra ondersteuning. De gemeente Leusden heeft een vrijwilliger coördinatiepunt («De Huiskamer van Leusden») ingericht. Inwoners kunnen bellen voor het stellen van vragen of voor informatie die hen helpt in tijden van corona. Gezamenlijk wordt gekeken of het gaat om een informele hulpvraag of om geïndiceerde zorg.
Wat doen gemeenten om deze overbelaste mantelzorgers te vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat doet u om gemeenten en zorgaanbieders te stimuleren creatieve oplossingen te bedenken om dagbesteding en dagactiviteiten weer op te starten?
Vanuit mijn ministerie wordt samen met patiënt- en cliëntorganisaties en zorgaanbieders intensief overlegd over o.a. dagbesteding en dagactiviteiten. Samen met de VNG, Movisie en MantelzorgNL is de «zorgladder mantelzorg» opgesteld. De zorgladder laat in 5 stappen zien waar mantelzorgers hulp en ondersteuning kunnen vinden:
Binnen de zorgladder is ook specifiek aandacht voor dagbesteding. Hierover heeft Movisie bijvoorbeeld een uitgebreid dossier gemaakt, op haar website, om zo gemeenten en professionals te inspireren. Goede voorbeelden maken daar onderdeel vanuit en die variëren van virtuele huiskamers, digitale programma’s, telefonische (groeps)gesprekken, wandelingen, «raamkoffie» tot aan concrete hulp met boodschappen doen voor iemand.
Worden creatieve oplossingen voor dagbesteding en dagactiviteiten en andere vormen van respijtzorg door zorgaanbieders en gemeenten gedeeld? Zo nee, zou u dit willen en kunnen stimuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Brutale roof Congolees beeld als protest in Afrika Museum’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Brutale roof Congolees beeld als protest in Afrika Museum»?1
Ja.
Klopt het, dat het aantal politiek gemotiveerde diefstallen, vernielingen en dreigementen richting musea en andere publieke instellingen in Nederland toeneemt?
Er zijn in de sector onvoldoende gegevens voorhanden om op basis van een gedegen analyse een concrete uitspraak te doen over aard en aantal van de dreigingen richting collecties in musea en andere publieke instellingen in Nederland.
Deelt u de mening, dat de aanpak van kunstcriminaliteit door politie en justitie specifieke kennis en ervaring vereist?
De schade die de maatschappij lijdt door kunstcriminaliteit is niet alleen van financiële aard, maar ook van cultuurhistorische aard. Op beide fronten betekent het een verarming van de Nederlandse samenleving. De aanpak van kunstcriminaliteit verdient derhalve de aandacht van alle instanties die bij toezicht, handhaving en opsporing zijn betrokken. De uitgangspunten voor de inrichting van toezicht, handhaving en opsporing van kunstcriminaliteit zijn in 2012 vastgelegd. In een brief aan uw Kamer bent u daarover door onze voorgangers geïnformeerd (Kamerstuk 31 255, nr. 13). Wij staan nog steeds achter deze uitgangspunten.
Kunst- en antiekcriminaliteit is als herkenbaar proces ingebed binnen de dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Landelijke Eenheid. Bij een groep medewerkers zijn taken belegd op het terrein van het bestrijden van kunstcriminaliteit en het informatie- en coördinatieproces. Ook een expertise en intelligence-functie is bij deze groep beschikbaar. Daarnaast zijn er in de eenheden taakaccenthouders aangewezen, die als schakel dienen met de collega’s uit de intake, noodhulp en opsporing. Tot slot zijn zes inspecteurs van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA, domein 6).
Voor wat betreft specifieke deskundigheid kan de politie terugvallen op specialisten van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, musea en andere erfgoed beherende instellingen en gerenommeerde deskundigen.
Op welke wijze wordt de kennis en ervaring die nodig is voor de aanpak van kunstcriminaliteit geborgd binnen de Nationale Politie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is de samenwerking georganiseerd tussen de Nationale Politie en Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed op het gebied van kunst- en antiekcriminaliteit?
Politie en de Inspectie werken samen in uiteenlopende gremia, waaronder bijvoorbeeld de Coördinatiegroep bestrijding illegale handel in cultuurgoederen en de Trendgroep Kunst en Witwassen. Omdat de inspecteurs van de Inspectie ook opsporingsbevoegdheden hebben, wordt de reguliere samenwerking tussen beide partijen, in afstemming met het openbaar ministerie, verder uitgebouwd.
Wat is de status van het Team Kunst- en Antiekcriminaliteit bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Onmenselijke situatie voor bemanningen op zeeschepen, levering van vitale goederen loopt gevaar’ |
|
Rutger Schonis (D66), Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Onmenselijke situatie voor bemanningen op zeeschepen, levering van vitale goederen loopt gevaar»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Klopt het dat wereldwijd nog 300.000 zeevarenden moeten worden afgelost? Kunt u aangeven hoeveel van de door de coronamaatregelen getroffen zeevarenden de Nederlandse nationaliteit hebben, dan wel behoren tot een door de maatregelen getroffen schip dat vaart onder de Nederlandse vlag?
Dat klopt. Op basis van informatie van de internationale werknemers- en werkgeverorganisaties in de zeevaartsector, alsmede de VN organisaties IMO en ILO gaat het inmiddels om (meer dan) 300.000 zeevarenden die wereldwijd moeten worden afgelost. Voor de schepen die varen onder Nederlandse vlag geldt dat circa 75% van de achterstallige bemanningswisselingen inmiddels heeft plaatsgevonden. Het Ministerie van Buitenlandse zaken heeft bovendien slechts enkele individuele hulpverzoeken voor consulaire bijstand ontvangen van (familieleden van) Nederlandse zeevarenden die niet-tijdig konden afmonsteren in het buitenland. Deze Nederlandse zeevarenden waren, met uitzondering van één, allen werkzaam op buitenlands gevlagde schepen en zijn inmiddels allen van boord.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een groot humanitair probleem?
Het niet – tijdig – kunnen aflossen heeft potentieel een grote impact op het welbevinden en de fysieke gezondheid van zeevarenden. De situatie met betrekking tot bemanningswisselingen is weliswaar verbeterd, maar is in sommige delen van de wereld nog steeds problematisch.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, drie maanden nadat de motie Schonis c.s. over het vergemakkelijken van bemanningswisselingen2 is aangenomen en u in uw brief van 3 juli jl. heeft toegezegd dat u zich maximaal in ging zetten voor het verbeteren van de situatie, nog steeds zoveel zeevarenden vastzitten? Kunt u aangeven waardoor het tot op heden niet lukt om bemanningen van boord te halen?
Allereerst wil ik erop wijzen dat in Nederlandse havens bemanningswisselingen kunnen plaatsvinden en dat gebeurt ook. Sinds de uitbraak van COVID-19 zijn de zeevaart en de transportsector conform de aanbevelingen van de Europese Commissie aangemerkt als vitale sectoren en zijn zeevarenden uitgezonderd van het inreisverbod voor Nederland. Het kabinet heeft hierbij gehandeld indachtig de belangen van de gehele zeevaartsector, zeevarenden incluis, conform de aanbevelingen op EU en IMO/ILO niveau.
De praktijk laat zien dat de knelpunten die zeevarenden ervaren grotendeels voortkomen uit nationale maatregelen van andere landen ter voorkoming van verspreiding van het COVID-19 virus die een zeer nadelig effect hebben op bemanningswisselingen. Dit varieert van regionale/nationale lockdowns, het sluiten van havenfaciliteiten, verplichte quarantaine voor zeevarenden, verplichte medische testen voor zeevarenden, inreisverboden voor zeevarenden tot het voorbehoud van af- en aanmonsteren van uitsluitend nationale zeevarenden in havens. Dit belemmert in belangrijke mate de logistieke operaties waarmee scheepsbeheerders worden geconfronteerd om een bemanningswisseling rond te krijgen. Deze beperkende maatregelen staan overigens los van de nog steeds geringe internationale vliegverbindingen om zeevarenden wereldwijd te vervoeren van en naar de plaats van bestemming.
Nederland heeft bemanningswisselingen aan de orde gesteld en doet dit nog steeds bij IMO/ILO en de EU. Nederland onderhoudt ook wereldwijd intensieve contacten op bilateraal niveau om bemanningswisselingen mogelijk te maken. Dit laat onverlet dat vaak wordt gestuit op voornoemde getroffen maatregelen in de betreffende landen waardoor aldaar bemanningswisselingen tegen beperkingen aanlopen.
Kunt u delen welke stappen u sinds uw laatste brief van 3 juli jl. heeft ondernomen om de situatie ook daadwerkelijk te verbeteren?
Het visumafgifteproces voor zeevarenden in de landen van herkomst is sinds juli verder opgeschaald.
Het is momenteel bij vrijwel alle Nederlandse ambassades of consulaten, of de daarvoor aangewezen kantoren van de externe dienstverlener, weer mogelijk een visum aan te vragen voor de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod en dus ook zeevarenden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken voert sinds 2009 een Blue Carpet beleid voor zeevarenden; hetgeen betekent dat deze aanvragen (ook nu) versneld, via een fast track procedure, worden afgehandeld. Aan zeevarenden wordt bovendien standaard een meervoudig Schengenvisum verstrekt, geldig voor het gehele Schengengebied en minimaal geldig voor de contractduur van de detachering, opdat de zeevarende op hetzelfde visum kan aan- en afmonsteren in Schengen. Op dit moment kan aan de huidige vraag naar visa worden voldaan; waar nodig wordt maatwerk verricht en bemiddeld bij een (snellere) afspraak. In Manilla is de capaciteit voor de inname van visumaanvragen bovendien maximaal opgeschaald tot ver boven het oude, pre-Corona, niveau. Zeevarenden die op grond van individuele en gegronde redenen niet voor vertrek in hun land van herkomst vanwege sluiting van de Nederlandse ambassade een visum kunnen aanvragen in het land van herkomst, kunnen bovendien nog steeds een beroep doen op de Visa on Arrival (VOA) procedure in de zeehavens en op Schiphol. Ook de hier beschikbare capaciteit is voldoende voor het aantal aanvragen.
Met betrekking tot de logistieke operatie betreffende de bemanningswisselingen is in een aantal individuele gevallen bilateraal contact geweest om zeevarenden naar hun land van herkomst te kunnen repatriëren. Voorts blijft Nederland in EU en IMO/ILO verband aandringen op een gecoördineerde internationale aanpak. Zo heb ik recent mijn actieve steun gegeven aan een Frans initiatief tot een aanscherping van de Maritime Labour Convention, om meer waarborgen te bieden aan zeevarenden dat hun maximale verblijfsduur aan boord slechts onder strikte uitzonderingsvoorwaarden overschreden mag worden.
In hoeveel landen is het op dit moment nog niet mogelijk voor de zeevarenden om een visum te krijgen voor Nederland?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Het is inmiddels bij vrijwel alle Nederlandse ambassades of consulaten, of de daarvoor aangewezen visumkantoren van de externe dienstverlener, weer mogelijk een visum aan te vragen voor de uitzonderingscategorieën van het inreisverbod en dus ook zeevarenden, m.u.v. Mumbai. Zeevarenden uit Mumbai kunnen echter wel terecht bij de visumaanvraagkantoren in andere steden. De visumvertegenwoordigingsafspraken binnen Schengen zijn evenwel nog opgeschort. In de landen waar Nederland normaliter vertegenwoordigd wordt door andere Schengenlanden worden echter slechts incidenteel visa voor zeevarenden aangevraagd. In voorkomende gevallen kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken de betreffende Schengenambassade verzoeken bij uitzondering een visumaanvraag voor een zeevarende in behandeling te nemen (omgekeerd is Nederland daar ook toe bereid), of kan worden teruggevallen op de eerder genoemde Visa on Arrival Procedure.
Hoe staat het op dit moment met de tijdelijke voorziening voor visumverlening bij aankomst? Is de capaciteit hiervoor sinds uw laatste brief van 3 juli jl. uitgebreid? Zo nee, waarom is ervoor gekozen om deze capaciteit niet uit te breiden, terwijl u in uw brief aangaf dat uw inzet en die van de andere partijen was om «waar mogelijk op te schalen en zoveel mogelijk aan de vraag tegemoet te komen»?3 Zo ja, is met de uitbreiding ruimte gekomen voor alle vraag naar visa bij aankomst? Zo nee, hoeveel extra capaciteit is hier nog voor nodig en welke knelpunten spelen er nog op in het realiseren van extra capaciteit hiervoor?
Ondanks het feit dat zeevarenden thans bij bijna alle Nederlandse ambassades of consulaten weer een visum kunnen aanvragen, blijft de tijdelijke voorziening voor visumverlening bij aankomst op Schiphol (en in de zeehavens), nog steeds van kracht voor aanvragen die vanwege sluiting van de Nederlandse ambassades niet in het land van herkomst ingediend kunnen worden. Nu het reguliere visumproces in de landen van herkomst goed loopt, wordt hier echter in de praktijk slechts zeer beperkt gebruik van gemaakt. Het aantal aanvragen voor een Visa on Arrival blijft, volgens gegevens van de Koninklijke Marechaussee, momenteel ruimschoots onder de beschikbare capaciteit van maximaal 65 aanvragen per dag.
Het bericht 'Forse daling Nederlandse autoverkopen houdt aan en recente cijfers van de ACEA |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de forse daling van registraties van nieuwe personenauto’s in de Europese Unie met circa 19% in augustus en maar liefst krap 22% in Nederland en kent u de cijfers van de Europese brancheorganisatie voor auto-industrie, de European Automobile Manufacturers» Association (ACEA), van 17 september jl.? Zo ja, wat zeggen deze cijfers u?1
Ja. Deze cijfers geven aan dat de daling van augustus 2020 ten opzichte van augustus 2019 in Nederland van registraties van nieuwe personenauto’s iets sterker is dan het genoemde Europese gemiddelde. Bij het vergelijken van de periode januari tot en met augustus 2020 ten opzichte van dezelfde periode in 2019 ligt de daling in Nederland juist onder het Europese gemiddelde.
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde leeftijd van het Nederlandse wagenpark over de afgelopen tien jaar, graag met een onderscheid in personenauto en bestelbusjes? Kunt u ook aangeven wat de ontwikkeling is in brandstofsoorten, ten minste uitgesplitst in benzine en diesel?
Het wagenpark heeft zich de afgelopen 10 jaar qua gemiddelde leeftijd als volgt ontwikkeld: er is een lichte stijging te constateren bij benzinepersonenauto’s van 10 naar 12 jaar, bij benzinebestelbusjes van 25 naar 28 jaar, en bij dieselpersonenauto’s van 7 naar 9 jaar. Bij dieselbestelbusjes blijft de gemiddelde leeftijd min of meer gelijk tussen de 8 en 9 jaar.2 3 Hierbij is het goed om op te merken dat veruit het overgrote deel van de bestelauto’s op diesel rijdt, die daarom ook gemiddeld genomen een stuk jonger zijn dan de kleine groep bestelauto’s op benzine.
Kunt u verklaren waarom het Nederlandse wagenpark steeds ouder wordt en kunt u dit onderbouwen?
Zoals in antwoord 2 weergeven is de gemiddelde leeftijd van het wagenpark iets toegenomen. Ten eerste gaan auto’s langer mee. Daarnaast groeit het aantal auto’s harder dan het aantal potentiele rijders.4 Deze groei manifesteert zich vooral op de occasionmarkt. Beiden zorgen ervoor dat de gemiddelde leeftijd van het wagenpark toeneemt. Ook is er een toegenomen export van relatief jonge en zuinigere dieselvoertuigen. Ten slotte zijn er als gevolg van de coronacrisis minder auto’s ingeruild voor een nieuwe of minder oude auto.5
Deelt u de mening dat een jonger wagenpark een bijdrage kan leveren aan een schonere en veiligere leefomgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met het gegeven dat een jonger wagenpark in principe een positieve bijdrage levert aan een veiligere leefomgeving. Ik deel deze mening niet zonder meer met betrekking tot de uitstoot van vervuilende stoffen. Zo hebben Euro-5 dieselauto’s (2010–2015) in de praktijk de hoogste uitstoot van stikstofoxiden. Eerdere Euroklassen dieselauto’s hadden in de praktijk een lagere stikstofuitstoot. Pas met de introductie van Euro-6d (temp) dieselauto’s (vanaf 2018/2019) is er sprake van een substantiële daling. Uiteraard is ook het gebruik en rijgedrag bepalend voor de uitstoot van voertuigen.
Klopt het dat voor tweedehands personenauto’s in Nederland diesel uit de gratie is en dat de markt voor occasion diesels vrijwel is ingestort?
De ontwikkeling van het aandeel dieselauto’s in het wagenpark vertoont een daling over de afgelopen jaren tot bijna 13% eind augustus 2020 ten opzichte van 17% eind 2012. Het aandeel dieselauto’s dat op de binnenlandse occasionsmarkt van eigenaar wisselde, lag de afgelopen jaren steeds rond de 15%. Naar verwachting zal het gekrompen dieselwagenpark zich uiteindelijk ook vertalen in lagere binnenlandse transacties van dieseloccasions.
Bij welk jaarlijks kilometrage is een tweedehands diesel eigenlijk nog aantrekkelijk voor een particulier?
De jaarlijks kilometrage, waarbij een tweedehands dieselauto voor particulieren voordeliger is dan een vergelijkbare tweedehands benzineauto, kan worden bepaald aan de hand van het kostenvoordeel per kilometer voor diesel en de hogere motorrijtuigenbelasting (MRB) voor diesel. Bij de omslagkilometrage wordt de hogere MRB als gevolg van de brandstoftoeslag juist terugverdiend door de lagere brandstofkosten per kilometer. Daarnaast is deze jaarlijks kilometrage afhankelijk van diverse andere kosten, zoals de meerprijs (of minderprijs) van een tweedehands dieselauto ten opzichte van een vergelijkbare benzineauto en bijvoorbeeld de extra te verwachten onderhoudskosten van een dieselauto.
Voor een gebruikte auto ligt het omslagpunt tussen benzine- en dieselauto’s lager dan voor een nieuwe auto omdat bij gebruikte auto’s sprake is van een minder groot verschil in de aanschafprijs.
Wat betekent minder diesels op de weg voor het terugdringen van de CO2-uitstoot als de gereden afstand gelijk blijft?
De gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte dieselauto’s in 2019 bedroeg 119 g/km. De gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw verkochte benzineauto’s in 2019 bedroeg 117 g/km. Wanneer nieuwe diesels worden vervangen door nieuwe benzineauto’s geeft dit een vermindering van gemiddeld 2 gram per kilometer als de gereden afstand gelijk blijft. Wanneer nieuwe diesels vervangen worden door nul-emissie auto’s is de CO2-winst 119 gram per gereden kilometer.
Wat is het idee van de overheid met betrekking tot diesels? Hoe en wanneer wordt gekomen tot een gelijker speelveld met minder verschillen tussen brandstoffen, accijnzen en motorrijtuigenbelasting?
In het regeerakkoord heeft het kabinet het streven uitgesproken van 100% nul-emissie nieuwverkoop van personenauto’s in 2030. In het Klimaatakkoord van 28 juni 2019 heeft het kabinet deze ambitie verder geconcretiseerd met (fiscale) maatregelen die tot en met 2025 zijn uitgewerkt. Mijn inzet op het gebied van uitstootnormen is erop gericht dat auto’s zowel aanzienlijk zuiniger als blijvend schoner worden. Verjonging van het wagenpark met relatief schonere dieselvoertuigen levert weliswaar een vermindering op van stikstofuitstoot, maar levert qua CO2-prestatie nog onvoldoende op ten aanzien van de klimaatdoelstellingen van dit kabinet en de transitie naar emissievrij rijden.
Hoeveel nieuw te verkopen auto’s verwacht u in 2021 en met welke brandstofsoorten?
De prognose voor 2021, onder normale omstandigheden, is circa 430.000 nieuwverkopen met een brandstofmix van 79% benzine, 6% diesel, en 15% overig. De ontwikkelingen rond COVID-19 kunnen deze cijfers nog beïnvloeden.
Hoeveel import van personenauto's verwacht u in 2021 en met welke brandstofmix?
De prognose voor 2021, onder normale omstandigheden, is circa 180.000 importauto’s met een brandstofmix van 80% benzine, 15% diesel en 5% overig. De ontwikkelingen rond COVID-19 kunnen deze cijfers nog beïnvloeden.
Welke rol speelt de coronacrisis als het gaat om de aanschaf van voertuigen? Welke verschuiving is te verwachten of is al merkbaar?
Mede als gevolg van de coronacrisis, zijn in de Europese Unie in de eerste 8 maanden van dit jaar 32% minder personenauto’s verkocht ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. In Nederland is dit een vermindering van 25%. De verwachting is dat de verkoop in de komende periode afhankelijk is van het verdere verloop van de coronacrisis
Welke maatregelen zouden kunnen helpen om het wagenpark in Nederland te vernieuwen en te verjongen zodat het wagenpark schoner, zuiniger en veiliger wordt?
De mate waarin maatregelen om het wagenpark te vernieuwen daadwerkelijk bijdragen aan een schoner, zuiniger en veiliger wagenpark hangt af van zowel het type nieuwe voertuig als van het type voertuig dat wordt vervangen. Met betrekking tot de reductie van stikstofuitstoot is de vervanging van oudere dieselauto’s alleen zinvol als het om vervanging door de meest recente dieselauto’s gaat, die aan de eisen voor Real Driving Emissions voldoen (Euro-6d (temp) norm), of bij vervanging door een emissieloze personenauto. De stikstofuitstoot van recente Euro-5 dieselauto’s ligt evenwel ook op een hoog niveau. Mijn inzet met betrekking tot de Europese uitstootnormen van deze voertuigen is er dan ook op gericht dat auto’s zowel aanzienlijk zuiniger als blijvend schoner worden.
Met betrekking tot CO2 kan deze verjonging van het wagenpark op termijn leiden tot lagere uitstoot van CO2, dit is echter onvoldoende om significant tegemoet te komen aan de klimaatdoelstellingen van dit kabinet en de transitie naar emissievrij rijden. Alleen door inzet van volledig emissieloze auto’s kan de uitstoot van CO2 substantieel naar beneden worden gebracht. Om het aandeel emissieloze auto´s in Nederland te vergroten, heeft het Kabinet het streven uitgesproken van 100% nul-emissie nieuwverkoop van personenauto’s in 2030. De toegenomen verkoop van volledig elektrische auto’s heeft ervoor gezorgd dat de gemiddelde CO2-uitstoot van de nieuwverkopen is gedaald tot 100 g/km in 2019.
Om de Nederlandse automobilist, bij de keuze voor een nieuwe auto, te stimuleren om te kiezen voor een schone en zuinige auto, gelden fiscale voordelen, zoals de Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP), een vrijstelling van BPM en MRB en een korting op de bijtelling bij privégebruik van een auto van de zaak. Daarnaast is in Nederland de BPM sterk gedifferentieerd op CO2-uitstoot en geldt er een dieseltoeslag in zowel de BPM als de MRB. Ook zet het kabinet zich in om het bezit en het gebruik van vervuilende auto’s minder aantrekkelijk maken. Zo betalen eigenaren van een oudere dieselauto per 1 januari 2020 een toeslag van 15% op de motorrijtuigenbelasting. Bij de beantwoording van Kamervragen is hierover eerder aan uw Kamer gerapporteerd.6
Welke voordelen kan een schoner en veiliger wagenpark ons land bieden? Wat betekent een moderne auto voor de verkeersveiligheid en indirect voor de leefomgeving van mensen?
Het belangrijkste doel van het Klimaatakkoord is de CO2-uitstoot in 2030 met 49% te verminderen vergeleken met 1990. Verder zal vermindering van uitstoot met emissieloos rijden ook leiden tot geluidsverlaging en daarmee de kwaliteit van de leefomgeving aanzienlijk verbeteren. Een veiliger wagenpark helpt daarnaast om ongelukken te voorkomen.
Kunt u deze vragen ruim voor de behandeling van de begroting van Infrastructuur en Waterstaat voor 2021 beantwoorden?
Ja.
Vragen van de leden Klaver en Ellemeet (GroenLinks) aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de laatste ontwikkelingen betreffende COVID-19 |
|
Jesse Klaver (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de huidige testcapaciteit in Nederland? Hoeveel wordt er dagelijks getest per regio en hoeveel daarvan bestaat uit zorgverleners en onderwijspersoneel, uiteengezet per sector?
In week 46 zijn er door de GGD’en gemiddeld 32.600 Covid-19 testen per dag afgenomen, en zijn er in totaal 41.200 Covid-19 testen per dag afgenomen (dit zijn testen afgenomen via de GGD teststraten en voor overige en kritieke Covid-19 diagnostiek). In week 43 werden er nog 46.200 Covid-19 testen per dag afgenomen door de GGD’en, en 58.600 in totaal. In de eerste week van september werden er door de GGD’en nog 26.000 Covid-19 testen afgenomen gemiddeld per dag.
Er is momenteel meer testcapaciteit dan dat er wordt getest, er is momenteel geen schaarste in de testcapaciteit maar een daling in de vraag naar testen te zien.
Ik kan u niet precies vertellen hoeveel zorgverleners en onderwijspersoneel er afgelopen periode zijn getest. Ik kan wel aangeven dat gemiddeld gezien ongeveer 8–10% van GGD-teststraten via de prioritaire testlanen gaan. In dat geval zou het dus gaan om ca. 3300–4200 prioriteitstesten per dag. Dit zijn dus onderwijzers en zorgpersoneel. Personeel uit ziekenhuizen of andere zorginstellingen kan ook getest worden via de eigen ingerichte testfaciliteiten. Deze worden meegenomen in de kritieke/overige Covid-19 diagnostiek. Ik beschik niet over cijfers over welk deel van de kritieke/overige Covid-19 categorie uitgevoerd wordt voor personeel in de zorg.
Wat veroorzaakt de schaarste aan labcapaciteit? Kunt u de tekorten aan materiaal specificeren?
Er is op dit moment geen sprake meer van schaarste aan labcapaciteit.
Zoals in eerdere uitingen richting uw Kamer aangegeven kende het tekort aan labcapaciteit verschillende oorzaken, waaronder materiaaltekort. Het tekort aan materiaal verschilt per leverancier, per machine en per type materiaal. Er is een enorme mondiale vraag naar materiaal. Daarnaast bleken bepaalde nieuwe machines minder snel inzetbaar te zijn, bleken er meer operationele verliezen (o.a. suboptimaal gebruik van materiaal) dan voor geprognotiseerd op basis van de analyses, bleken bepaalde labs uit te vallen, of minder snel te kunnen opschalen, en bleek het gepoold analyseren van testen minder snel inzetbaar te zijn dan verwacht.
Kunt u beamen dat de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijnen voor persoonlijke beschermingsmaterialen in de ouderenzorg uit het voorjaar is ingegeven door zogenoemd «schaarste», zoals is aangetoond door Nieuwsuur?1
De uitgangspunten zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van het besmettingsrisico’s ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. De uitgangspunten hebben als doel veilig te kunnen werken en de verspreiding van het virus tegen te gaan. Het RIVM heeft op 18 en 19 september persberichten uitgebracht met toelichting op de aanpassing op de uitgangspunten voor gebruik van mondmaskers waarin ze heeft aangegeven dat de beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen geen rol heeft gespeeld bij de risico-inschatting en de formulering van de uitgangspunten. Ik heb u deze toegestuurd met mijn brief van 22 september 2020 waarmee ik reageer op het verzoek van de vaste commissie van VWS van 18 september 2020 om reactie op het nieuwsbericht «Mondkapjesrichtlijn RIVM voor ouderenzorg toch gebaseerd op schaarste».
Op welke datum was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van mening dat de schaarste aan medische mondkapjes voorbij was?
Het is niet op de precieze dag aan te geven wanneer niet langer kon worden gesproken over een tekort, omdat het tekort verschillende typen beschermingsmiddelen betrof met verschillende fabrikanten en leveranciers, aanvoerroutes en kwaliteitscontroles. In maart is het Landelijk Consortium Hulpmiddelen opgericht om te voorzien in de tijdelijke extra behoefte aan beschermingsmiddelen als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Zij zijn direct gestart met de inkoop van grote hoeveelheden beschermingsmiddelen. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat er vanaf half mei grote hoeveelheden mondmaskers in Nederland aankwamen, die konden worden ingezet voor de zorg. In die periode kwamen ook vanuit verschillende koepelorganisaties geen signalen meer van tekorten aan beschermingsmiddelen, behalve voor isolatiejassen en handschoenen.
Wanneer is voor het eerst een landelijke inventarisatie gemaakt van hoeveel medische persoonlijke beschermingsmaterialen noodzakelijk zijn in de zorg? Wat was de uitkomst van die inventarisatie voor de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT)-sector?
VWS heeft op 30 januari nog geen signalen dat er sprake is van een tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen (pbm). Zorgpartijen kopen op dat moment nog zelf in voor de reguliere zorg. Er zijn dan nog geen COVID-19 patiënten in Nederland. Op 30 januari is VWS op advies van het Bestuurlijk Afstemmings Overleg (BAO) gestart met een inventarisatie van beschikbare persoonlijke beschermingsmiddelen, samen met het landelijk netwerk acute zorg (LNAZ) en de veiligheidsregio. Gevraagd is aan de brancheorganisaties van fabrikanten of zij tekorten zagen. Die waren er volgens de brancheorganisaties niet. In de maand februari is van enkele zorginstellingen, waaronder een verpleeghuis, een concreet signaal ontvangen van vertraagde leveringen of een incidenteel tekort. Hierbij heeft VWS actie ondernomen en bemiddeld richting de betreffende leverancier.
Op 25 februari heeft VWS opnieuw aan de brancheorganisaties (FME, Nefemed en FHI) gevraagd of er tekorten waren van andere medische hulpmiddelen die in China geproduceerd worden, te verwachten zijn. Leveranciers gaven aan dat ze de sterk toegenomen vraag nog aankonden en dat de productie in Europa al werd uitgebreid.
Op 28 februari heeft het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) geadviseerd over te gaan tot een centrale verdeling van beschermingsmiddelen, via de GGD-GHOR, in samenwerking met het ROAZ. Daarmee werd invulling gegeven aan de wettelijke taak van de directeur Publieke Gezondheid (DPG) om de continuïteit van (veilige) zorg te borgen. Begin maart heeft VWS de veldpartijen hierover geïnformeerd. Onderdeel van de aanpak was dat zorgaanbieders zich konden melden bij de ROAZ en dat de ROAZ een onderlinge verdeling van de beschikbare voorraden maakte op basis van de behoefte. Dit gold ook voor de partijen in de langdurige zorg. Toen is afgesproken dat ook deze partijen zich bij tekorten konden melden bij de ROAZ/GHOR en dan zo spoedig mogelijk PBM geleverd konden krijgen, meestal binnen enkele uren. Ontving VWS concrete signalen van tekorten aan PBM vanuit de brancheorganisaties of vanuit individuele verpleeghuizen, dan werd in contact met de betreffende ROAZ gezorgd dat (dreigende) tekorten zo goed mogelijk werden aangepakt. Vanaf dat moment hielp VWS de regionale inkopers met de centrale inkoop van persoonlijke beschermingsmiddelen. Samen met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), het LNAZ en de GGD-GHOR werd de inkoop centraal gecoördineerd (Kamerbrieven 2, 10 en 17 maart). Deze werkwijze is geformaliseerd met de oprichting van het Landelijke Consortium Hulpmiddelen op 23 maart.
Vanaf de start van het LCH medio maart is getracht een beter beeld te krijgen van de toekomstige vraag en het aanbod van persoonlijke beschermingsmiddelen voor de toekomst. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de overheid geen centraal inzicht heeft in de beschikbare voorraden van zorginstellingen zelf, en de mate waarin zij in staat waren zelf te voorzien in hun beschermingsmiddelen via reguliere kanalen. Het LCH heeft in de afgelopen periode beschermingsmiddelen uitgeleverd op basis van de RIVM-richtlijnen op het gebied van gepast gebruik, waarbij het gebruik gebaseerd is op het besmettingsrisico van een zorghandeling. Op basis van deze risicohandelingen kon de behoefte aan beschermingsmiddelen nu grondiger in kaart worden gebracht, waar eerder vooral op basis van aannames inschattingen waren gemaakt, die nog niet gevalideerd waren. Dit geldt ook voor de VVT-sector. Het LCH heeft op dit moment voldoende voorraad persoonlijke beschermingsmiddelen opgebouwd om aan de huidige vraag te voldoen. Ik heb een nadere analyse laten uitvoeren naar wat vraag en aanbod onder de verschillende scenario’s doet zoals ook het preventief gebruik in verpleeghuizen of andere sectoren in de zorg als het aantal besmettingen in de regio sterk stijgt. Ik heb u hierover op 12 oktober geïnformeerd.
Kunt u zich voorstellen dat uw antwoorden vragen oproepen over de beschikbare testcapaciteit? Zo geeft u aan op antwoorden van eerdere schriftelijke vragen (1 september) dat in augustus de GGD’en 459.037 tests hebben afgenomen. Hoe verklaart u het verschil (10.218) tussen deze afgenomen tests (14.807 per dag) en de op 28 augustus toegezegde testcapaciteit van «30.000 testen per dag»?2
De 459.034 testen bij de GGD’en zijn gebaseerd op de toen beschikbare cijfers van de GGD’en. Er zit echter vertraging in de rapportage, en omdat deze vragen beantwoord zijn op 1 september, klopt dit getal niet. In augustus zijn er 544.000 COVID-19 testen afgenomen door de GGD’en. Er worden echter ook testen afgenomen in ziekenhuizen, verpleeghuizen, bij huisartsen. Dit wordt de overige/kritieke COVID-19 diagnostiek genoemd. In augustus werden er in het kader van de overige/kritieke COVID-19 ca. 155.000 testen. In totaal werden er dus 699.000 COVID-19 testen afgenomen. Het is niet zinvol om dit aantal te delen door het aantal dagen in de maand vanwege de ontwikkeling door de tijd; begin van de maand lag het aantal testen gemiddeld nog rond de 20.000 per dag, in de laatste week van augustus echter rond de 30.000 COVID-19 (GGD’en kritieke/overige COVID-19) per dag.
Het tempo waarin de testvraag medio augustus begon te stijgen kon aanvankelijk wel, maar later niet meer duurzaam worden opgevangen door reeds aangesloten laboratoria. Op de piekdag van 31 augustus werden er meer dan 42.000 testafspraken gemaakt bij alleen al de GGD. Daardoor ontstond druk op de testketen, wat het noodzakelijk maakte om heel snel aanvullende laboratoriumcapaciteit aan te sluiten. Dit kostte inregeltijd.
Waarom is de beoogde testcapaciteit in twee weken tijd verschoven van 70.000 tests per dag in december (komt voort uit Kamerbrief 28 augustus), naar de doelstelling van 70.000 tests per dag eind oktober (komt voort uit Kamerbrief 11 september)? Op welk moment realiseerde u zich dat de beoogde testcapaciteit rap omhoog moest? Had u hier niet eerder op kunnen anticiperen?
De 70.000 per dag in december was gebaseerd op de RIVM-prognose op basis van luchtweginfectie ziekte klachten. Er zijn in de zomer een reeks acties in gang gezet om voldoende testcapaciteit te bereiken, deze waren gericht op de 70 k per dag in december. Vanwege de enorme toename in de vraag naar testen van eind augustus en september, en door de krapte in de laboratoriumcapaciteit die ontstond vond ik het van belang dat de ambities naar boven werden bijgesteld.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire coronadebat van 22 september?
Voor de beantwoording was meer tijd nodig waardoor dit niet is gelukt.
Het sluiten van de Netherlands Education Support Offices-kantoren |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief aan de Kamer over «Stand van zaken proces hernieuwde inzet kennisdiplomatie»?1
Ja.
Kunt u toelichten in welk opzicht de Netherlands Education Support Offices (NESO-)kantoren niet voldeden aan de wens van de regering om in te zetten op meer strategische aanwezigheid in het buitenland? In hoeverre worden er plaatsvervangende instituten gesubsidieerd om aan deze wens te voldoen, zodat studentenmobiliteit tussen Nederland en de tien NESO-landen gewaarborgd blijft?
De NESO-kantoren zijn buitenlandse vestigingen van de Nederlandse stichting Nuffic en maken als zodanig geen deel uit van de vertegenwoordiging van de Nederlandse overheid in het buitenland. De medewerkers hebben geen diplomatieke status en niet alle overheidsinformatie kan met NESO-medewerkers worden gedeeld. Het is daarom lastig om de NESO-kantoren voor de meer strategische doeleinden in te zetten, waar de veranderende geopolitieke verhoudingen en de verscherpte aandacht voor kennisveiligheid om vragen. Het is dan ook niet gezegd dat in de tien NESO-landen gecontinueerde inzet op onderwijs en wetenschap plaatsvindt.
Studentenmobiliteit vanuit NESO-landen blijft uiteraard mogelijk. Nuffic blijft via allerlei kanalen informatie verschaffen aan internationale studenten die geïnteresseerd zijn in een verblijf in Nederland en aan Nederlandse studenten die in het buitenland willen studeren. Ik leg mijn plannen voor de vernieuwde inzet op internationale samenwerking en kennisdiplomatie binnenkort aan u voor. De wensen van uw Kamer omtrent het beperken van de actieve werving van internationale studenten (motie van het lid Futselaar, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 38), het maken van afspraken over uitwisseling, samenwerking en de borging van veiligheid (motie van de leden Wiersma en Paternotte, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 35) en het actief bevorderen van de samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse en Britse hogescholen en universiteiten (motie van de leden Paternotte en Wiersma, Kamerstukken II, 2019/20, 35 282, nr. 32) neem ik daarbij mee.
Kunt u toelichten in hoeverre u uitvoering heeft gegeven aan de motie van de leden Westerveld en Van den Hul2, aangezien een evaluatie van de NESO-kantoren, naast het interdepartementaal beleidsonderzoek, naar ons weten niet heeft plaatsgevonden? Bent u bereid deze evaluatie alsnog spoedig uit te voeren en in de tussentijd uw besluit aan te houden?
Mijn besluit is niet ingegeven door ontevredenheid over de NESO-kantoren, maar door de gewijzigde beleidsinzet ten gevolge van het IBO internationalisering en de onhoudbare financiële governance, waarop het rapport van de Auditdienst Rijk over de sturingsrelatie met Nuffic heeft gewezen en zoals ook is gemeld in de departementale jaarverslagen over 2018 en 2019 (Kamerstukken II, 2018/19, 35 200, nr. 1 en Kamerstukken II, 2019/20, 35 470, nr. 1). Een nieuwe evaluatie is in dat licht niet zinvol. In mijn eerdere, door u aangehaalde, brief heb ik daarom aangegeven dat ik het IBO en het rapport van de Auditdienst Rijk als voldoende evaluatie beschouw.
Deelt u de mening dat de uitwisseling van studenten en het stimuleren van onderwijs grote meerwaarde hebben, juist met het oog op de moeizame diplomatieke relaties met enkele landen die nu nog een NESO-kantoor hebben? Deelt u de mening dat dit haaks staat op het voornemen van de Ruslandstrategie van dit kabinet, waarin depeople-to-peoplecontacten juist worden geïntensiveerd in plaats van verminderd?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 6 oktober jl. (Kamerstukken II, 2020/21, 35 373, nr. 24) aan uw Kamer aangegeven dat het belang van people-to-people-contacten in de relatie met Rusland zal worden meegenomen in de te verschijnen Internationale Kennisstrategie. Studentenmobiliteit vanuit NESO-landen blijft zoals gezegd mogelijk, Nuffic blijft via allerlei kanalen informatie verschaffen aan internationale studenten die geïnteresseerd zijn in een verblijf in Nederland en aan Nederlandse studenten die in het buitenland willen studeren, bijvoorbeeld via studyinholland.nl en wilweg.nl. Dit geldt ook voor de uitwisseling van studenten met Rusland.
Kunt u aangeven hoeveel middelen vrijkomen met de sluiting van de NESO’s? Worden de vrijgekomen middelen enkel ingezet in de tien landen die nu een NESO-kantoor hebben?
In mijn antwoorden op vragen van uw Kamer bij de ontwerpbegroting OCW 2021 d.d. 5 oktober jl. (Kamerstukken 2020/21, 35 570 VIII) heb ik aangegeven dat de financiering die Nuffic ontvangt voor de NESO-kantoren stapsgewijs wordt afgebouwd. Daarmee wordt in 2021 € 400.000 geïnvesteerd in kennisdiplomatie wat oploopt tot € 3,8 miljoen structureel vanaf 2024. Daarbij heb ik ook aangegeven dat de middelen niet vrijvallen, maar anders worden ingezet. Uw Kamer ontvangt het voorstel voor de transitie per land en de vernieuwde inzet op kennisdiplomatie en internationale samenwerking in het hoger onderwijs en de wetenschap dit najaar.
Kunt u aangeven hoeveel studenten gebruik maken van de diensten van de NESO-kantoren om in Nederland te studeren?
Het netwerk van NESO’s biedt op verschillende manieren diensten aan studenten aan. De NESO’s hebben direct contact met studenten waar het gaat om informatievoorziening over studeren in Nederland. Per jaar gaat dat om circa 20.000 contactmomenten. Daarbij kan het gaan om voorlichting over bijvoorbeeld studieprogamma’s, instellingen, visa en zorgverzekeringen, om informatieverstrekking over studiebeurzen voor internationale studenten en om het organiseren van bijeenkomsten om internationale studenten voor te bereiden op studie en verblijf in Nederland. Het precieze aantal studenten is niet aan te geven, omdat sommige studenten meer dan één contactmoment hebben.
Daarnaast hebben de NESO’s via de websites en social media kanalen op indirecte (online) manier contact met studenten, waarbij het jaarlijks bij elkaar opgeteld om meer dan 900.000 nieuwe website bezoekers en volgers van social media kanalen gaat voor het gehele NESO-netwerk.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn, mocht blijken dat de sluiting van NESO-kantoren leidt tot een afname van studentenmobiliteit tussen Nederland en de tien NESO-landen?
Zoals gezegd leg ik de plannen voor internationale samenwerking en kennisdiplomatie binnenkort aan u voor. De focus zal daarbij liggen op meer gelijkwaardige samenwerking, het creëren van strategische partnerschappen tussen instellingen en samenwerking in de driehoek onderwijs-bedrijfsleven-overheid, waarbij mogelijk op maatschappelijk relevante thema’s zoals rondom de SDG’s. Ook het faciliteren van Living Labs en daarmee gepaard gaande (kortdurende) studentenmobiliteit – nadrukkelijk ook uitgaande studentenmobiliteit – maken deel uit van deze plannen. Dit betekent dat ik ook opnieuw kijk naar welke landen het meest geschikt zijn voor samenwerking op het gebied van onderwijs en wetenschap. Studentenmobiliteit is daarbij geen doel op zich, dus dit zou ook een afname van de totale studentenmobiliteit kunnen betekenen. Ik vind de kwaliteit hierbij belangrijker dan de kwantiteit. Te zijner tijd wissel ik graag met uw Kamer van gedachten over de ambities in de NESO-landen en daarbuiten.
Kunt u toelichten tot op welke hoogte en in welk tempo de subsidiering van de NESO-kantoren zal afnemen? Kunt u toelichten op basis waarvan de verschillende sluitingstermijnen van NESO-kantoren zijn gebaseerd? Op welke wijze zijn de medewerkers van de NESO-kantoren betrokken geweest bij de totstandkoming van het besluit om de NESO-kantoren te sluiten?
Ik heb u het afbouwschema van de financiering van de NESO-kantoren in mijn door u aangehaalde brief d.d. 11 september 2020 toegestuurd. Nuffic krijgt voor het betreffende kalenderjaar de volledige financiering van het NESO-kantoor, waarbij het kantoor in de loop van het laatste kalenderjaar de dienstverlening zal afbouwen, zodat sluiting aan het einde van het kalenderjaar gerealiseerd is. De medewerkers van de NESO-kantoren zijn in dienst van de stichting Nuffic en naar mijn beste weten heeft Nuffic zich in dezen een goed werkgever betoond en de medewerkers waar mogelijk betrokken bij of op de hoogte gehouden van de totstandkoming van de besluitvorming.
Het afbouwschema is gemaakt in overleg met Nuffic en met de Minister van Buitenlandse Zaken. Daarbij is rekening gehouden met verschillende omstandigheden per land, waaronder de Nuffic-aanwezigheid voor de uitvoering van programma’s zoals het StuNed scholarship-programma en het Orange Knowledge Programma, beide gefinancierd door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Ook de duur van lopende activiteiten en contracten is meegewogen bij het bepalen van de verschillende sluitingstermijnen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Start-ups vroegen massaal om steun, de overheid zei ook massaal “nee”’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Start-ups vroegen massaal om steun, de overheid zei ook massaal «nee»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Was u ervan op de hoogte dat de meerderheid van de aanvragen voor een Corona-OverbruggingsLening (COL) van start-ups geweigerd werd? Deelt u de mening dat start-ups de steun moeten krijgen die zij verdienen?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Voordat de aanvragen bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) terechtkomen, wordt er door TechLeap een eerste selectie gemaakt op grond van grove criteria zoals doelgroep en bedrag. De door TechLeap goedgekeurde aanvragen (het overgrote deel) worden ter beoordeling doorgezet naar de ROM’s. De resterende aanvragen worden door TechLeap geweigerd.
De verwachting was dat van het totaal aantal aanvragen dat bij de ROM’s in behandeling wordt genomen ongeveer 50% gehonoreerd zal worden en daarmee 50% zal worden afgewezen. Dit is in de praktijk ook het geval. De meest voorkomende afwijzingsgronden zijn momenteel:
Daarnaast deel ik de mening dat start-ups de steun moeten krijgen die zij verdienen. De ROM’s bezitten de expertise en kennis om deze vragen goed te beoordelen. De ROM’s hebben ruime ervaring in het beoordelen van business cases en (risicovolle) investeringsaanvragen. Om deze reden ben ik ervan overtuigd dat zij de start-ups helpen die geholpen moeten worden.
Kunt u meer toelichting geven over hoe het kan dat start-ups slechts enkele zinnen onderbouwing kregen voor hun afwijzing en dat zij willekeur ervaarden bij de toekenning van de lening?
De uitvoering van de COL-regeling, inclusief beoordeling, klachtenafhandeling en honorering en afwijzing, is belegd bij de ROM’s. Om willekeur tegen te gaan, heb ik de ROM’s een beoordelingskader2 met criteria meegegeven. Dit beoordelingskader is opgenomen in de leningsovereenkomsten die zijn gesloten met de ROM’s. In dit beoordelingskader is een aantal criteria gesteld. Voorbeelden hiervan zijn:
Met deze beoordelingscriteria wordt objectiviteit nagestreefd. Ik herken me dan ook niet in het standpunt dat er sprake zou zijn van willekeur bij het toekennen van een lening.
Kunt u het beoordelingsproces binnen de regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's) toelichten? Wat vindt u van uitspraak van de directeur ROM Zuid-Holland dat er onherroepelijk een mate van subjectiviteit binnen dit beoordelingsproces aanwezig is? Is het mogelijk dat er aanvragen werden afgekeurd door de hoge werkdruk binnen de ROM's? Is er bij de ROM's voldoende kennis aanwezig om deze beoordelingen te doen?
De procedure van het beoordelingsproces is als volgt ingedeeld:
Voordat de aanvragen bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) terechtkomen, wordt er door TechLeap een eerste selectie gemaakt op grond van grove criteria zoals doelgroep en bedrag. De door TechLeap goedgekeurde aanvragen worden ter beoordeling doorgezet naar de ROM’s. De resterende aanvragen worden direct door TechLeap geweigerd.
Wanneer de aanvragen bij de ROM’s binnenkomen, worden de bijgevoegde business cases en informatie doorgenomen door een investment manager. De investment managers controleren de ingediende COL-aanvragen op een set objectieve voorwaarden en worden daarnaast gevraagd om de aanvragen op een aantal kwalitatieve criteria zoals fte, R&D, belang innovatie te controleren. Ook dient er te worden gekeken naar het toekomstperspectief van het bedrijf dat een aanvraag indient. Deze criteria hebben deels een subjectieve aard, maar zijn van groot belang om vast te kunnen stellen of een bedrijf met overheidssteun kan overleven.
Na een zorgvuldige behandeling wordt de aanvraag op grond van het professioneel oordeel van de investment manager verder in behandeling genomen of afgewezen. Als een aanvraag verder in behandeling wordt genomen, wordt er een onderhandelingsperiode gestart over het contract tussen de ROM en het bedrijf. Nadat de overeenkomst is getekend wordt het leningsbedrag overgemaakt.
De ROM’s bezitten de expertise, kennis en ruime ervaring in het beoordelen van business cases en het investeren in toekomstbestendige bedrijven. Zij ondersteunen, namens de overheid, als jaren die bedrijven die de markt niet ondersteund. Ik ben dan ook van mening dat zij de aangewezen organisaties zijn om COL uit te voeren.
Op basis van welke criteria beoordelen de ROM's of problemen binnen een start-up verband houden met corona?
Ik heb de ROM’s een beoordelingskader met criteria meegegeven voor de uitvoering van de COL-regeling. Dit beoordelingskader wordt door de ROM’s gebruikt om te toetsen of een aanvraag kan worden gehonoreerd. Onderdeel van deze set criteria is de vraag of de problemen van het bedrijf verband houden met COVID-19. Dit wordt getoetst aan de hand van een 12 maands-liquiditeitsoverzicht, waaruit financieringsbehoefte ten gevolge van COVID-19 moet blijken. Hierbij moeten bedrijven aangeven wat de aanwending is van de overbruggingsfinanciering voor de komende 9 maanden. Daarnaast moeten bedrijven onderbouwen dat terugval in geprognosticeerde omzet gevolg is van COVID-19-crisis.
Op basis van welke criteria beoordelen de ROM's of er voldoende vertrouwen is in de toekomst van een start-up?
Om te bepalen of een bedrijf toekomstbesteding is, moet er naast de cijfers ook worden gekeken naar de geschiedenis van het bedrijf, toekomstplannen en de persoon achter het bedrijf. Deze beoordeling kan niet worden ondervangen in een set criteria. De ROM’s bezitten de expertise, kennis en ruime ervaring in het behandelen van risicovolle investeringen om de aangeleverde informatie te kunnen beoordelen en een goede afweging te maken over het toekomstperspectief van de aanvrager.
Realiseert u zich dat veel start-ups de coronacrisis niet zullen overleven zonder toekenning van hun aanvraag voor een COL? In hoeverre kan en zal dit effect hebben op de innovatiekracht van Nederland? Welke uitwerking zal het niet toekennen van een COL hebben op de werkgelegenheid die start-ups bieden?
Ik realiseer me dat veel start-ups de COVID-19-crisis niet zullen overleven zonder toekenning van een COL-lening. Ik ben me ook bewust van het feit dat gelet op de gehanteerde criteria ik niet iedere start-up kan helpen.
Met het huidige nood- en steunpakket (onder andere de COL, de scale-up faciliteit en de fondsversterking ROM’s) beoog ik de bedrijven (waaronder start-ups) met toekomstperspectief te ondersteunen die schade ondervinden van de effecten van COVID-19. Het feit dat niet alle COL-middelen zijn gebruikt, betekent in dit geval dat de bedrijven met toekomstperspectief geholpen konden worden en niet tegen een budget tekort aanliepen. Alhoewel de COVID-19-crisis op de korte termijn inderdaad een negatief effect heeft op werkgelegenheid en innovatiekracht, heeft het steunpakket op de lange termijn een positief effect op de gezondheid van het bedrijfsleven.
Bent u bereid om nogmaals kritisch naar het beoordelingsproces van de ROM's te kijken en hier verbeteringen door te voeren? Ziet u nog mogelijkheden voor de start-ups die reeds een aanvraag hebben ingediend maar zijn afgekeurd? Kunnen deze start-ups een verzoek indienen waardoor er nogmaals naar hun aanvraag wordt gekeken?
Ik ben bereid om met de ROM’s in gesprek te gaan over de uitvoering van de COL en de kanttekeningen die u maakt bij de ROM’s neer te leggen en samen met de ROM’s te kijken naar mogelijke verbeteringen. De COL-regeling is per 1 oktober 2020 afgelopen. Dit betekent dat het niet mogelijk is om nog verbeteringen door te voeren. Indien er in de toekomst wederom gebruik zal worden gemaakt van de COL, zal ik deze aandachtspunten meenemen.
Met het oog op de inhoud van uw vraag over de mogelijkheden voor een herbeoordeling, deel ik u graag mede dat tijdens de verschillende tranches waarin de COL is uitgezet de meeste bedrijven de kans hebben gehad om hun aanvraag opnieuw in te dienen. Daarnaast zijn er vele aanvragen opnieuw beoordeeld naar aanleiding van klachten en of opmerkingen.
Het aanstellen van een directeur voor het stafbureau van het Nationaal Groeifonds. |
|
Henk Krol |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht van 18 september 2020 op de website van de Algemene Bestuursdienst van de rijksoverheid dat de heer drs. Wouter Raab, thans werkzaam op het Ministerie van Financiën, is aangesteld als directeur voor «het stafbureau» van het Nationaal Groeifonds?1
Ja.
Klopt het dat de aanstelling van deze directeur te maken heeft met de Begrotingsstaat XIX, het Nationaal Groeifonds, voor het jaar 2021?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat zowel de Tweede als de Eerste Kamer nog niet over deze begrotingen – met de status van wet – voor 2021 hebben ingestemd en dat de voorgestelde Begrotingsstaat Nationaal Groeifonds dus nog niet is vastgesteld of goedgekeurd?
Ja.
Deelt u de mening dat het bedrag dat gemoeid is met het door u voorgestelde Nationaal Groeifonds (20 miljard euro voor de eerste tranche) zeer fors is (ruim 2,5% van het bruto binnenlands product (bbp)), dat het een geheel nieuw onderdeel van de rijksbegroting is, en dat dus het voeren van een parlementair debat over nut en noodzaak van dit Nationaal Groeifonds wel het minste is voordat u met de voorbereiding en de uitvoering start? Zo ja, waarom begint u al? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Kamer om al dan niet goedkeuring te geven aan de begroting van het Nationaal Groeifonds. Ik ben het met u eens dat behandeling van de begroting in beide Kamers in een parlementair debat – en goedkeuring van de begroting en daarmee van het fonds – noodzakelijk zijn voordat bedragen uit het groeifonds kunnen worden toegekend. Dat neemt niet weg dat het nodig is om de voorbereidende werkzaamheden te starten. Het kabinet heeft de ambitie om in 2021 al te beginnen met de investeringen. Dit past bij de grote uitdagingen ten aanzien van het verdienvermogen. Om deze investeringen mogelijk te maken zijn de voorbereidende werkzaamheden gestart.
Bent u van mening dat het Nationaal Groeifonds al in kannen en kruiken is, ondanks het feit dat de Tweede en Eerste Kamer de begroting nog niet hebben goedgekeurd?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat het minachting van de volksvertegenwoordiging is om niet te wachten op democratische goedkeuring van de begrotingsstaat, maar gewoon aan de slag te gaan zonder dat het parlement hierover heeft kunnen besluiten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom heeft u zo’n haast met het benoemen van een directeur voor een nog niet ingesteld en goedgekeurd Nationaal Groeifonds, terwijl u na meer dan twee maanden na goedkeuring in het parlement nog niet eens de toezichthouder («state agent») voor KLM heeft benoemd? Waarom heeft het Nationaal Groeifonds voor u zoveel meer prioriteit dan het organiseren van effectief toezicht op de miljarden belastinggeld die zijn geleend aan KLM?
Om een snelle start te maken met het Nationaal Groeifonds, nadat de Kamer daar zijn goedkeuring aan heeft gegeven, is een goede ondersteuning van de onafhankelijke beoordelingscommissie die voorstellen moet gaan beoordelen een randvoorwaarde. Op 23 september heb ik uw Kamer geïnformeerd over de benoeming van een «state agent» voor KLM.
Is er een vacature opengesteld voor de functie van directeur voor «het stafbureau» Nationaal Groeifonds en is er een selectieprocedure gevolgd? Met hoeveel kandidaten zijn gesprekken gevoerd? Is er een functieprofiel? Zo ja, kunt u dit bij de beantwoording van deze vragen aan de Kamer toesturen?
Er is vooraf een profiel opgesteld (bijgevoegd). Om snel te kunnen starten met de voorbereidende werkzaamheden is er voor gekozen om met een ervaren – en eerder via een ABD-procedure benoemde directeur – het gesprek te voeren om de werkzaamheden op zich te nemen.
Klopt het dat de heer Raab als directeur Staatsdeelnemingen op het Ministerie van Financiën betrokken was bij onder andere de zeer kostbare reddingsoperatie van ABN AMRO in 2008, die de belastingbetaler vele miljarden verlies heeft opgeleverd, die hoogstwaarschijnlijk nooit meer goedgemaakt zullen worden en waarover de Parlementaire Enquêtecommissie Financieel Stelsel oordeelde dat er grote fouten waren gemaakt?
Over deze dossiers is reeds veelvuldig met uw Kamer gesproken. Ik ga niet in op de bijdragen van individuele ambtenaren aan beleid. Voor alle beleid geldt op grond van de ministeriële verantwoordelijkheid dat u mij daar op kan aanspreken en niet ambtenaren. Ik heb er alle vertrouwen in dat met deze benoeming het Nationaal Groeifonds een uitstekende directeur van het stafbureau heeft.
Klopt het eveneens dat de heer Raab in die hoedanigheid betrokken was bij de overname van de Duitse hoogspanningsnetten van het energiebedrijf RWE door TenneT in 2009/2010, die de Nederlandse staat vele tientallen miljarden aan Duitse investerginsverplichtingen opleverde?3
Zie antwoord vraag 9.
Wat maakt, in het licht van de resultaten van de miljarden kostende investeringen die onder toezicht van de heer Raab zijn verricht, deze kandidaat geschikt om een fonds van 20 miljard euro te gaan beheren?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend met het artikel Opstand der Commissarissen in NRC Handelsblad van 12 september 20154 waarin commissarissen citeren dat de heer Raab het als zijn belangrijkste taak ziet «de Minister uit de wind te houden» en dat dit veel bevreemding wekt? Is het «uit de wind houden van de Minister» een kerncompetentie voor de directeur van het Nationaal Groeifonds? Zo ja, waarom?
Ik ben met dat artikel bekend. De projectdirecteur Nationaal Groeifonds werkt ten behoeve van de onafhankelijke beoordelingscommissie.
Hoe hoog is de beloning van de heer Raab? Valt de beloning van de heer Raab onder de Wet Normering Topinkomens?
De beloning is conform het functiegebouw Rijk. De beloning valt daarmee onder de Wet Normering Topinkomens.
Klopt het dat de directeur start op 1 oktober 2020? Gaat hij alleen aan het werk of zijn er al meer personeelsleden aangesteld voor «het stafbureau»? Zo ja, hoeveel en per wanneer beginnen zij? Wat zijn de kosten daarvan en waar worden deze kosten gealloceerd?
De directeur start op 1 oktober 2020. Voor de stafdirectie zullen naar verwachting op korte termijn meer personeelsleden geworven worden. De precieze omvang van de directie staat op dit moment nog niet vast. Bij 2e suppletoire begroting 2020 zullen de hiermee samenhangende kosten voor 2020 worden geraamd op de EZK-begroting.
Klopt het dat directeur Raab betaald gaat worden uit de apparaatskosten zoals voorgesteld in de begrotingsstaat van het nog niet goedgekeurde Nationaal Groeifonds?
Na goedkeuring van de begroting van het Nationaal Groeifonds zullen met ingang van 2021 de kosten van de stafdirectie inclusief de directeur ten laste komen van het apparaatsbudget van het Nationaal Groeifonds.
Welke kosten zijn er tot nu toe gemaakt voor het nog niet door het parlement goedgekeurde Nationaal Groeifonds? Zo ja, kunt u deze specificeren? Zijn er al verplichtingen aangegaan voor het Nationaal Groeifonds? Zo ja, welke? Ten laste van welke begrotingspost en welk budget?
Tot op heden is de ambtelijke inzet voor het Nationaal Groeifonds binnen de bestaande formatie bij de desbetreffende departementen opgevangen. Er zijn geen verplichtingen aangegaan voor het Nationaal Groeifonds aangezien de begroting van het Nationaal Groeifonds voor 2021 nog niet is goedgekeurd.
Kunt u met onmiddellijke ingang de voorbereidingen om een stafbureau voor het Nationaal Groeifonds op te tuigen, stoppen en de aanstelling van de directeur en andere werknemers terugdraaien?
Gezien de wens van dit kabinet om een snelle start te maken met het Nationaal Groeifonds, nadat de Kamer daar zijn goedkeuring aan heeft gegeven, lijkt mij dat niet verstandig en ben ik dat niet voornemens.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de Algemene Financiële Beschouwingen in de Tweede Kamer?
Ja.
Bent u bekend met het bericht het bericht «ACM: pakketbezorging verloopt goed, maar er is ruimte voor verbetering»1 en het bericht «Pakket bezorgen bij afhaalpunt is duurzamer, mits lopend of met fiets opgehaald»?2
Ja
Wat is uw reactie op het rapport «Marktstudie last mile pakketbezorging» dat eerder dit jaar is uitgekomen?3 In hoeverre deelt u de conclusies van dit rapport over duurzaamheid en CO2-reductie in de last mile?
De eerste conclusie in dit rapport van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) is dat deze markt in economische zin op hoofdlijnen goed functioneert. Dit vind ik een belangrijk gegeven. Wel ziet de ACM ruimte voor verbetering van duurzamere logistieke oplossingen. De ACM ziet dan ook voordelen van een verdere uitbreiding (en daardoor betere dekking) van het aantal servicepunten en pakketkluizen. Deze oplossingen bieden klanten meer keuzevrijheid en kunnen het aantal verkeersbewegingen reduceren.
De ACM constateert ook dat pakketvervoerders en start-ups de laatste jaren geïnvesteerd hebben in innovatieve oplossingen om de last mile bezorging efficiënter en duurzamer te maken. Ik zie daar ook veel concrete voorbeelden van. Zo zijn zogenaamde buurtpunten in opkomst (ophalen of afgeven van een pakket bij een particulier in de woonwijk die daarvoor een vergoeding ontvangt) en zijn partijen als PostNL en DHL al geruime tijd bezig met het vervangen van diesel- door elektrische vervoersmiddelen. Verder bieden steeds meer webwinkels aan hun klanten de keuze tussen thuisbezorgen of ophalen via een afhaalpunt. Ik vind het in het kader van de duurzaamheidsdoelstellingen van het kabinet belangrijk dat bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen op dit terrein.
Onderschrijft u daarnaast de conclusies van TNO dat wanneer meer online consumenten hun pakket naar een afhaalpunt laten sturen in plaats van naar hun huis, en zij dit pakket vervolgens met de fiets of lopend ophalen, dit bijdraagt aan een verlaging van de maatschappelijke, externe kosten van pakketbezorging (zoals verkeerscongestie en CO2-uitstoot)?
Binnen de randvoorwaarden die in de vraag zijn geformuleerd, onderschrijf ik die conclusie. TNO heeft op basis van modelberekeningen de effecten van een toename van het gebruik van afhaalpunten doorgerekend. Hieruit blijkt dat wanneer 50% van de pakketten in een ronde naar afhaalpunten wordt gebracht in plaats van naar huisadressen, er circa 17% CO2-reductie zal zijn in het totale last-mile netwerk. Op het moment dat het voordeel van het leveren aan afhaalpunten toegekend wordt aan de specifieke pakketten die naar het afhaalpunt gaan, dan is het milieuvoordeel per pakket zelfs 33%.
Daarbij wordt door TNO aangetekend dat het milieuvoordeel dat de vervoerder op deze manier kan behalen, voor een belangrijk deel wordt bepaald door de keuze die de consument maakt om een pakket op te halen en welk vervoermiddel daarvoor wordt gebruikt. Als de consument speciaal voor het ophalen van het pakket een rit met de auto maakt, dan wordt de milieuwinst van de vervoerder volledig tenietgedaan. In dat geval is aan huis leveren een duurzamere keuze. Het feitelijke gedrag van de consument is hier dus een belangrijke factor.
In dat verband wijs ik u graag op de lancering van de nieuwe website «Bewust Bezorgd» in juni dit jaar. Deze website is het resultaat van een samenwerking tussen het Ministerie van IenW, Topsector Logistiek, Connekt en Thuiswinkel.org om de verduurzaming van e-commerce te bevorderen. Met Bewust Bezorgd krijgen webwinkels inzicht in de CO2-impact van de pakketbezorging per afleveroptie, en welk effect CO2-reductiemaatregelen hebben. Met deze tool kunnen webwinkels hun klanten vervolgens informeren over de impact van de keuze die zij maken ten aanzien van de bezorging. Dit kan een transparante en efficiënte manier zijn om het gedrag van de consument te beïnvloeden. Daarnaast werkt IenW samen met Thuiswinkel.org aan een onderzoek over manieren waarop consumenten bewust duurzaam handelen bij het online bestellen.
Klopt het dat slechts een klein deel van de vervoersbewegingen in Nederland, ongeveer 4–5 procent, verband houdt met pakketbezorging voor e-commerce bedrijven, terwijl het overgrote deel is gerelateerd aan leveringen voor sectoren als bouw en horeca (die buiten de reikwijdte van de hierboven aangehaalde onderzoeken vallen)?
Uit meerdere studies (bijvoorbeeld Stedelijke bevoorrading, Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (Ministerie van IenW) van juni 2017 en Quickscan aard en omvang bouwlogistiek, Buck Consultants in opdracht van Topsector Logistiek, maart 2020) komt inderdaad naar voren dat het bij stedelijke bevoorrading en mobiliteitsbewegingen in bewoonde gebieden met name gaat om horeca en winkels en bouw- en sloopverkeer. Daarbij valt verder op dat het daarbij om circa 70% grote vrachtwagens (>7 ton) gaat. Het aandeel van het bestelverkeer voor het thuisbezorgen van pakketten en levensmiddelen is veel kleiner. Het aandeel bestelverkeer is wel gegroeid, met name door de coronacrisis bestellen meer consumenten online.
Hoe kijkt u aan tegen een uitbreiding van het aantal servicepunten en pakketkluizen (onafhankelijk van de vervoerder), zodat – aldus de Autoriteit Consument en Markt (ACM) – «meer consumenten een servicepunt of pakketkluis op loopafstand tot hun beschikking hebben»? Deelt u de mening van de ACM dat dit «niet alleen leidt niet tot een verhoogd dekkingsniveau van het bezorgingsnetwerk waardoor meer huishoudens over een alternatief voor thuisbezorging op loopafstand beschikken, maar dat dit ook bijdraagt aan een efficiëntere en duurzamere vorm van pakketbezorging»?
Ik kan mij goed voorstellen dat uitbreiding van servicepunten goed zou kunnen passen bij de duurzaamheidsdoelstellingen van de betrokken marktpartijen en bij investeringsbeslissingen teneinde de kwaliteit van de dienstverlening aan de klant te verbeteren. Als dat ertoe leidt dat de keuzevrijheid voor consumenten en de mogelijkheden om meer milieubewuste keuzes te maken worden vergroot juich ik dit soort initiatieven van de markt van harte toe.
Op welke wijze zou een dergelijk landelijk netwerk kunnen worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld door drempels als hoge investeringskosten en verschillen in gemeentelijk beleid weg te nemen? Welke acties kunt u daar zelf toe ondernemen?
Ik heb in het antwoord op vraag 3 al benadrukt dat het gedrag van de consument bijzonder bepalend is. Voor het gebruik van pakketkluizen of ander ophaallocaties is acceptatie en de behoefte van klanten doorslaggevend. Marktpartijen beschikken zelf over de beste informatie met betrekking tot het gedrag van hun klanten en de eigen milieubelasting. Zij zullen dus ook alleen investeren in dienstverlening als hier ook voldoende gebruik van wordt gemaakt. Het verduurzamen van het pakketvervoer zelf kan ook een belangrijke bijdrage leveren, bijvoorbeeld door inzet van elektrische voertuigen in plaats van voertuigen op fossiele brandstoffen.
Daarnaast biedt de beperkte capaciteit op ophaallocaties een adequate marktprikkel om alternatieve ophaalopties te creëren. Het is voor pakketvervoerders ook erg nadelig om een dichte deur te treffen. Deze partijen hebben er daarom zelf alle baat bij om de slagingskans bij eerste aflevering te stimuleren. Niet voor niets breiden marktpartijen het aantal pakketkluizen nog steeds uit en lopen er verschillende pilots op locaties met veel passanten. Tenslotte zijn ook online webwinkels erbij gebaat dat hun producten snel en veilig bij de consument aankomen. In dat verband worden de online shopper steeds meer verschillende bezorgopties aangeboden.
De ACM constateert dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten op het gebied van het beleid voor pakketvervoer, vooral bij de uitrol van pakketkluizen. Er kunnen goede redenen voor dergelijk verschil in beleid, bijvoorbeeld omdat beperkingen in de openbare ruimte of beheersing van mobiliteitsbewegingen daartoe aanleiding geven. Wel zou meer standaardisatie rondom vergunningverlening voor pakketkluizen wellicht kunnen helpen bij de uitrol van innovatieve oplossingen. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Zij hebben het beste zicht op de lokale omstandigheden.
Vindt u dat, ter aanvulling op de eerdergenoemde onderzoeken gericht op bezorging naar een afhaalpunt in plaats van bezorging naar een huisadres, breder onderzoek naar het verduurzamen van de «last mile» pakketbezorging nodig is, rekening houdend met onder andere consumentengedrag, een grotere behoefte aan thuisbezorging vanwege de coronacrisis en andere duurzaamheidsinitiatieven op het gebied van bezorging (zoals schoner rijden en een breder aanbod van bezorgopties)? Bent u bereid dit onderzoek te initiëren?
Hier is binnen de Topsector Logistiek, waaraan ook de ministeries van Economische Zaken en Klimaat en IenW deelnemen, het onderzoeksthema Duurzame Stadslogistiek voor ingericht. In dat verband worden in nauwe samenwerking tussen rijksoverheid, gemeenten en betrokken marktpartijen reeds meerdere onderzoeken en pilots uitgevoerd. Zo wordt er in het kader van de afspraken in het Klimaatakkoord, gewerkt aan nieuwe praktische logistieke concepten waarmee bedrijven het aantal verkeersbewegingen en emissies kunnen reduceren. De Staatssecretaris van IenW heeft uw Kamer op 5 oktober jl. schriftelijk geïnformeerd over de inzet op het thema zero-emissie stadslogistiek. Daarnaast werkt IenW, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3, samen met Thuiswinkel.org reeds aan een onderzoek over manieren waarop consumenten geholpen kunnen worden om bewust duurzaam te handelen bij het online bestellen.