Het bericht 'Belgen krabbelen terug: eis negatieve test alleen voor wie langer dan 48 uur in België blijft' |
|
Rutger Schonis (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Belgen krabbelen terug: eis negatieve test alleen voor wie langer dan 48 uur in België blijft»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken rond het afkondigen van de testverplichting voor het reizen naar België?
De Belgische regering is, net als de Nederlandse regering, bevoegd in het nemen van maatregelen om de gezondheidscrisis te beheersen. Het kabinet vindt het positief dat de op 18 december jl. aangekondigde testverplichting pas op 25 december van kracht werd.
Herkent u de stelling van de burgemeester van Sluis, mevrouw Vermue, dat de Belgische maatregel als een complete verrassing kwam?
Nee. Het was bekend dat het Belgisch Overlegcomité (orgaan waarin vertegenwoordigers van de verschillende federale en gewestelijke Belgische regeringen zetelen) op 18 december een vergadering zou hebben waar additionele maatregelen ter beheersing van de gezondheidscrisis besproken zouden worden. De 48-uurs bepaling gold al voor het Passenger Locator Form en de quarantaineverplichting die België hanteert voor reizigers uit risicolanden en is daarmee dus consistent. Bovendien trad deze verplichting een week na aankondiging, op 25 december, in werking.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoe, de Belgische (dan wel de Vlaamse) regering voorafgaand overleg met u heeft gezocht over deze maatregel?
Er vindt op bestuurlijk en ambtelijk niveau intensief overleg plaats met de Belgische federale, gewestelijke, provinciale en gemeentelijke autoriteiten. De Nederlandse en Belgische regeringen streven ernaar om buurlanden, Europese partners en andere betrokkenen tijdig en van tevoren te informeren over te nemen maatregelen. Dat is niet altijd mogelijk omdat soms maatregelen met spoed moeten worden ingevoerd.
In dit geval was er tijd tussen de aankondiging van het besluit en de inwerkingtreding ervan. De Belgische regering besloot namelijk op 18 december dat het voor reizigers die niet in België wonen per 25 december verplicht was om een recent negatief testresultaat voor te kunnen leggen wanneer ze langer dan 48 uur in België blijven. De explicitering «langer dan 48 uur» is gunstig voor grenswerkers omdat het hierdoor mogelijk is voor grenswerkers uit Nederland om in België te werken zonder herhaaldelijk te hoeven worden getest. Daarnaast is dit consistent met de Belgische verplichtingen en uitzonderingen ten aanzien van de quarantaine en het Passenger Locator Form.
Wanneer nieuwe maatregelen worden afgekondigd vindt, waar nodig, contact plaats tussen bewindspersonen, ambtelijk (tussen bijvoorbeeld de crisiscentra van landen) of via de diplomatieke vertegenwoordigingen in de buurlanden om elkaar te informeren en, indien aan de orde, mogelijke knelpunten of onduidelijkheden te bespreken.
De Nederlandse ambassade in Brussel heeft in dit geval direct na de aankondiging van de nieuwe Belgische maatregelen hierover een bericht gestuurd aan betrokken partijen. In dit bericht werd de 48-uurs-regeling, en het feit dat daardoor grenswerkers dagelijks heen en weer kunnen blijven reizen, als een van de hoofdpunten genoemd. Ook de informatie voor reizigers naar België van de rijksoverheid (www.nederlandwereldwijd.nl) is op basis van deze informatie op 20 december geactualiseerd.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoe, Belgische overheden voorafgaand overleg over de uitvoering van deze maatregel hebben gehad met Nederlandse grensgemeenten en/of -provincies?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft Nederland een rol gespeeld in het wijzigen (of verduidelijken) van de Belgische maatregel naar enkel strekkend tot bezoek langer dan 48 uur, waardoor grenswerkers niet geraakt hoeven te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn afspraken met Duitsland en België op dit moment helder voor wat betreft de continuering van noodzakelijke reizen van grenswerkers?
Ja. De maatregelen in de verschillende landen maken, middels uitzonderingen op de algemene regels, essentiële verplaatsingen van grenswerkers mogelijk.
Kan Nederland voor reizigers uit andere Europese Economische Ruimte (EER)-landen, niet zijnde Nederland zelf, nog deze kerstvakantie eenzelfde testverplichting instellen om zo import van het virus te beperken en te helpen bevorderen dat enkel noodzakelijke reizen gemaakt worden tijdens de lockdown-periode? Zo nee, waarom kan België dit wel en Nederland niet?
Sinds 23 december heeft het kabinet voor alle reizigers afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk (VK) en Zuid-Afrika, reizend per vliegtuig of schip, een negatieve PCR-test, gevolgd door een dringend advies tot quarantaine afgekondigd. Per 29 december geldt de negatieve testuitslag voor alle reizigers – inclusief Nederlanders – die per vliegtuig of schip vanuit een hoogrisicogebied naar Nederland reizen. De verplichting geldt vanaf hetzelfde moment eveneens voor reizigers die per internationale trein of bus in Nederland aankomen. Het gaat om internationaal personenvervoer per intercitytrein en bovenregionaal grensoverschrijdend busvervoer. Regionaal grensoverschrijdend bus- en treinvervoer is daarmee uitgesloten van de regeling. De vervoerder dient te controleren of de reizigers in het bezit zijn van een recente en geldige negatieve PCR-testuitslag (maximaal 72 uur voor aankomst afgenomen).
Voor het internationaal autoverkeer vereist de invoering van een negatieve testuitslag een vergaande wetswijziging. Dit is een complex vraagstuk dat juridische doorgronding en daarmee tijd vereist.
Indien het antwoord op vraag 8 ja is, bent u bereid, ook in het licht van de motie-Jetten/Dijkhoff van 15 december2, snel over te gaan op het instellen van deze testverplichting, met voldoende voorafgaande communicatie met onze buurlanden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen, vanwege de urgentie van dit onderwerp, binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk en binnen de daarvoor geldende termijn beantwoord.
Het oormerken van de ESF+ middelen voor kinderen in armoede |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat er op dit moment onderhandeld wordt door de Raad van de Europese Unie en het Europees parlement over de inzet van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) voor de komende zeven jaar?
Ja.
Ziet u ook dat de uitbraak van COVID-19 nu al verstrekkende gevolgen heeft voor het welzijn van kinderen en dat het aantal kinderen in armoede de komende jaren waarschijnlijk zal toenemen? Bent u het met de mening eens dat we alle mogelijke middelen moeten inzetten om te voorkomen dat kinderen in armoede terecht komen en/of dat ze daar nadelige gevolgen van ondervinden? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis raakt eenieder in dit land, en in het bijzonder degenen die kwetsbaar zijn. De verwachting is dat armoede- en schuldenproblematiek toeneemt door deze crisis. Sinds 2017 stelt het kabinet jaarlijks € 100 miljoen extra beschikbaar voor de bestrijding van kinderarmoede, waarvan € 85 miljoen naar gemeenten gaat. Gemeenten hebben de regie in het armoede- en schuldenbeleid. Zij hebben daarin beleidsvrijheid en hebben bestedingsvrijheid van de middelen om zo op maat gemaakte oplossingen te kunnen bieden.
Het kabinet heeft daarnaast extra middelen vrijgemaakt (€ 146 miljoen) om de komende jaren snellere hulp en passende ondersteuning te kunnen bieden aan kwetsbare mensen die vanwege de gevolgen van de coronacrisis te maken krijgen met schulden- en armoedeproblematiek. Binnen deze middelen komt bijvoorbeeld geld beschikbaar voor een project dat zich richt op het ondersteunen van professionals bij het signaleren van en helpen bij armoede onder kinderen. Ook worden scholen en gezondheidscentra ondersteund om hun signaalfunctie voor armoede te verstevigen. Met de intensivering van het armoedebeleid wordt gestreefd naar versnelling en opschalen. Dit wordt bereikt door betrokken gemeenten en (maatschappelijke) organisaties die zich bezig houden met armoedebestrijding, zoals de vier armoedepartijen verenigd onder Sam&1, zodanig te ondersteunen dat zij armoede onder kinderen beter en eerder kunnen signaleren en de kinderen ook beter op samenhangende wijze kunnen helpen.2
Daarnaast is het kindgebonden budget vanaf 2021 met € 150 miljoen geïntensiveerd. Hiermee wordt het kindbedrag dat ouders ontvangen per kind vanaf het derde kind verhoogd met 617 euro tot 919 euro per jaar. Deze maatregel is een effectieve manier om het risico op armoede te reduceren en draagt zo bij aan de kabinetsinzet om armoede onder kinderen tegen te gaan (Kansrijk Armoedebeleid (2020) CPB, SCP).
Bent u bereid om het voorstel in de EU-begroting 2021–2027 te steunen dat elke lidstaat ten minste 5% van de ESF+ middelen oormerkt om armoede onder kinderen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De bestrijding van armoede onder kinderen staat hoog op de agenda van dit kabinet. De Minister heeft daarom, in lijn met de uiteengezette beleidsinitiatieven zoals benoemd onder vraag 2, de gezamenlijke verklaring van de ministers deelnemend aan de Europese Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid ondertekend die dat onderstreept. Het kabinet benadrukt dat het bestrijden van kinderarmoede prioriteit heeft en is van mening dat geïntegreerd lokaal beleid van belang is en dat op maat gemaakte oplossingen voorop moeten staan. Het kabinet is geen voorstander van een verplichte oormerking binnen het ESF+ voor de bestrijding van kinderarmoede. Hierop heb ik een uitzondering gemaakt voor wat betreft de ondersteuning aan de meest behoeftigen indien nodig in de vorm van voedselhulp (zie brief aan TK van 16-11-2020).3
Bent u bekend met de Child Guarantee en de gezamenlijke verklaring van de Raad over de aanpak van armoede onder kinderen die ook door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is ondertekend? Bent u ermee bekend dat de inzet van de Child Guarantee breder is dan de inzet van de Klijnsmamiddelen in natura, omdat deze ook toeziet op gratis opvang voor jonge kinderen, gratis onderwijs, gratis gezondheidszorg, goede voeding, goede huisvesting en voldoende cultuur en vrijetijdsbesteding? Kunt u uitleggen waarom het oormerken van de ESF+ middelen niet past bij deze Child Guarantee en verklaring van de Raad?1
Ja, ik ben hiermee bekend. De verklaring benadrukt het belang van het tegengaan van armoede onder kinderen en komt overeen met de Nederlandse inzet op de bestrijding van kinderarmoede. Het kabinet is van mening dat een verplichte oormerking van de ESF+ middelen niet de oplossing zal zijn van het bestrijden van kinderarmoede, aangezien dit niet in alle gevallen goed aansluit bij de landen-specifieke uitdagingen en de gewenste focus. In Nederland hebben we gericht beleid ten aanzien van armoedebestrijding in nauwe samenwerking tussen het rijk, gemeenten en maatschappelijke organisaties. Het kabinet werkt daarbij aan een actieve aanpak van het tegengaan van kinderarmoede (o.a. via de ambities kinderarmoede). In aanvulling hierop heb ik in de brief van 28 september jl. over de intensivering van het armoede- en schuldenbeleid in het licht van de coronacrisis extra maatregelen gericht op de aanpak van kinderarmoede aangekondigd.
Bent u het met de mening eens dat de Child Guarantee kan bijdragen aan het tegengaan van de bestaande kansenongelijkheid, die alleen maar is verergerd door de coronacrisis? Vindt u ook dat er ook op nationaal niveau een universeel minimumniveau van rechten (op voorzieningen) voor kinderen bereikt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van kansenongelijkheid is een belangrijk speerpunt van het kabinet en de Child Guarantee kan daaraan bijdragen. Armoedebeleid, waaronder de bestrijding van kinderarmoede, is in Nederland gedecentraliseerd en wordt hoofdzakelijk op lokaal niveau bepaald. Zo kan individueel en passend maatwerk geboden worden. Daarnaast zetten de vier landelijke armoedepartijen verenigd onder Sam& zich in om een zo groot mogelijke groep kinderen te bereiken. Deze landelijke armoedepartijen zoeken dan ook actief de verbinding met de gemeenten.
Het bericht dat bewoners in Transvaal al dagen in de kou zitten |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Bewoners Transvaal zitten al dagen bibberend thuis: «Niemand wil ons helpen»» en de eerdere berichtgeving over deze problematiek?1 2
Ja.
Is het waar dat de bewoners in deze wijk die aangesloten zijn op het collectieve warmtenet pas vanaf eind oktober warmte geleverd krijgen, terwijl hun oude verwarmingssysteem is verwijderd en dat er ook na oktober meermaals problemen zijn (geweest) met de warmtelevering?
Navraag bij Staedion wijst erop dat dit niet juist is. Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. De woningen in de Hertzogstraat hadden inderdaad voor de renovatie een individueel verwarmingssysteem, maar zijn na de renovatie/groot onderhoudswerkzaamheden in 2009 aangesloten op het collectieve systeem.
In mei, augustus en december 2020 hebben zich storingen voorgedaan in het systeem, waardoor enkele bewoners (ca. 50 woningen) geen warmte en warm tapwater hebben gehad gedurende één of meerdere dagen. De storing in mei 2020 heeft langere tijd geduurd. De bewoners hebben hiervoor een compensatie ontvangen. Dit geldt zowel voor huurders van Staedion als voor bewoners die hun woning niet van Stadion huren. Ook zijn alternatieven aangeboden om te kunnen douchen/wassen in leegstaande woningen van Staedion. In augustus en december 2020 hebben zich ook storingen voorgedaan die, in tegenstelling tot de storing in mei, een klein deel van de woningen (ca. 20) betroffen en waarvoor op grond van de Warmtewet geen compensatie behoefde te worden uitgekeerd.
Klopt het dat met de bewoners in deze wijk is afgesproken dat hun energierekening niet zou stijgen, dit achteraf wel het geval bleek en de warmtelevering bovendien hapert?
Ik heb Staedion van begrepen dat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt. Voor de tarieven van Energiek 2 b.v. worden de voorgeschreven maximumtarieven van de ACM gevolgd. De bewoners en huurders betalen een lagere bijdrage voor vastrecht dan het maximum van de ACM. Daar waar sprake is van een eventuele stijging heeft dit betrekking op eindafrekeningen en over (meer) verbruik van warmte en/of warm tapwater. Voor het tweede gedeelte van de vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat deze bewoners überhaupt maar een deel van het jaar warmte geleverd krijgen? Deelt u de opvatting dat dit in strijd is met art. 2 van de Warmtewet?
Elke bewoner heeft recht op warmte en geniet hiertoe wettelijke bescherming. Bewoners zijn wettelijk beschermd tegen situaties waarin wel warmte gevraagd wordt, maar dit niet geleverd wordt. Ingeval van levering aan de huurders van Staedion loopt die bescherming via het huurrecht. Ingeval van levering aan anderen dan de huurders van Staedion gelden de bepalingen van de Warmtewet.
Verhuurders zijn gehouden eventuele gebreken aan de verhuurde woonruimte (waaronder een warmtesysteem) te verhelpen. Bij geschillen ligt voor huurders de weg naar de rechter of Huurcommissie open. Dit geldt ook indien een corporatie warmte aan haar huurders levert via een dochteronderneming die voor 100% in eigendom van de corporatie is, zoals het geval is bij Energiek 2 b.v. 3
Bij levering aan anderen dan de huurders van Staedion heeft ACM op grond van de Warmtewet een handhavende taak. Het is niet aan mij om te beoordelen of er strijdigheid is met de bepalingen van het huurrecht of de Warmtewet. In deze specifieke situatie wijs ik op het feit dat de ACM eerder heeft geoordeeld dat een warmteleverancier waarop de bepalingen van de Warmtewet van toepassing zijn, gedurende het gehele jaar warmte moet kunnen leveren indien de verbruiker dat wenst.4
Hoeveel gezinnen hebben één of meerdere dagen zonder warm water en verwarming gezeten door deze storingen?
Tijdens de storing van mei 2020 hebben ca. 50 woningen één of meerdere dagen geen warmte, koude en warm tapwater gehad. Tijdens de storingen van augustus en december 2020 heeft dit zich beperkt tot ca 20 woningen en voor een korte periode (minder dan 8 uur).
Klopt het dat deze woningen worden verhuurd door corporatie Staedion en de warmtelevering plaatsvindt door Energiek 2 b.v., dat voor 100% eigendom is van Staedion?3
Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. Deze woningen zijn in het bezit van een belegger die deze woningen in de vrije sector verhuurt. Alle woningen worden door Energiek 2 b.v. van warmte voorzien.
Hoe verhoudt het aanleggen en exploiteren van warmtenetten door een corporatie zich met art. 45 Woningwet, waarin de kerntaken van corporaties zijn omschreven? Worden deze bevoegdheden gewijzigd door het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet»?
Corporaties spelen een belangrijke rol in de verduurzaming van de gebouwde omgeving en moeten hun vastgoed daarvoor optimaal kunnen inzetten. Artikel 45 van de Woningwet en bijbehorend artikel 47 van het Besluit toegelaten instellingen 2015 (BTIV) leggen vast wat corporaties binnen het domein van de volkshuisvesting kunnen doen aan verduurzaming. Diensten die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden zijn enkel toegestaan als dat geschiedt met gebruikmaking van een in of nabij de woongelegenheid aanwezige voorziening (bv. een zonnepaneel). Die diensten mogen geleverd worden aan de eigen bewoners en, indien sprake is van een VvE of een bouwkundig geheel met corporatiewoningen, aan bewoners van woningen van andere eigenaren.
Het gevolg van die begrenzing is dat verduurzamingsmaatregelen aan het gebouw of bijbehorende grond zijn toegestaan, maar niet grootschalige energieopwekking of energieopwekking buiten het bezit om. Het is immers niet de bedoeling dat corporaties activiteiten oppakken die primair de verantwoordelijkheid van anderen zijn, zoals energieleveranciers. Over de situatie rondom Staedion en Energiek 2 b.v. heeft de Autoriteit woningcorporaties (Aw) geoordeeld dat deze is toegestaan onder het overgangsrecht, dat geldt voor werkzaamheden waarmee reeds voor de inwerkingtreding van de herziene Woningwet aanvang is gemaakt.
Het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet» (hierna: wetsvoorstel) verduidelijkt verder welke bevoegdheden corporaties op het gebied van verduurzaming hebben en onderstreept dat het verbeteren van de energetische kwaliteit van corporatiewoningen tot het gebied van de volkshuisvesting behoort. Het wetsvoorstel brengt geen veranderingen teweeg in de bevoegdheden die corporaties hebben rondom het aanleggen en/of exploiteren van warmtenetten.
Op grond van welke wettelijke bepaling is toegestaan dat een corporatie warmtenetten aanlegt en exploiteert?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel corporaties houden zich bezig met de aanleg en/of exploitatie van warmtenetten?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoeveel corporaties zich bezighouden met bestaande of nog aan te leggen warmtenetten. Warmtenetten zijn onderdeel van de aanpak om wijken aardgasvrij te maken en het is aannemelijk dat veel corporaties met warmtenetten te maken hebben. Dat blijkt ook uit het Startmotorkader, dat is ondertekend door 37 corporaties en waarin corporaties en andere partijen toezeggen een groot aantal woningen versneld aan te sluiten op warmtenetten. Van belang is wel dat zij zich daarbij aan de eerder benoemde wettelijke kaders houden en zich niet bezighouden met de aanleg en/of exploitatie van grootschalige collectieve warmtenetten die het eigen bezit overstijgt.
Vindt u het aannemelijk dat corporaties de kennis en kunde in huis hebben om warmtenetten aan te leggen?
De aanleg van grootschalige (collectieve) warmtenetten los van het eigen bezit is een activiteit die primair bij energieleveranciers belegd is. Zij hebben daarvoor de benodigde kennis en ervaring in huis. Corporaties beschikken over het algemeen niet over die expertise. Wel mogen ze hun woningen (laten) aansluiten op een warmtenet of zelf een kleinschalig warmtenet (bv. WKO of blokverwarming) voor het eigen bezit aan laten leggen. Hiervoor is minder expertise nodig.
Hoe vaak is door bewoners uit deze wijk melding gemaakt bij de ACM over problemen in de warmtelevering met het warmtenet van Energiek? Wat heeft de ACM met deze meldingen gedaan?
Als het gaat om meldingen van huurders van Staedion is niet de ACM, maar de rechter of Huurcommissie het juiste loket. Wanneer huurders langere tijd zonder warmtelevering zitten, kunnen zij naar de huurcommissie stappen. Mij hebben geen signalen bereikt over meldingen die bij de Huurcommissie zijn gedaan over het warmtenet van Energiek 2 b.v. Bij meldingen van bewoners heeft de ACM wel een rol.
In algemene zin kan ik over die rol het volgende meegeven. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Warmtewet. Onderdeel van die taak is dat de ACM zo goed als mogelijk informatie aan verbruikers en leveranciers verstrekt over de rechten en plichten uit de Warmtewet, maar ook het onderscheid tussen bescherming via de Warmtewet en via het huurrecht toelicht. Dit doet de ACM door informatie op de website te geven of antwoorden te geven op specifieke vragen die binnenkomen per mail of telefonisch. Indien nodig wordt een gesprek ingepland om een nadere toelichting te geven. Daarnaast behandelt de ACM eventuele handhavingsverzoeken van belanghebbenden.
Hoe vaak wordt landelijk melding gedaan bij de ACM van problemen met warmtenetten?
De ACM krijgt met enige regelmaat vragen binnen over de Warmtewet. Die komen dan telefonisch of per mail binnen. In 2020 heeft de ACM 417 vragen en signalen ontvangen over diverse onderwerpen en zijn enkele handhavingsverzoeken ingediend. Die handhavingsbesluiten worden openbaar gemaakt op de website van ACM.
Heeft de ACM voor het warmtenet van Energiek in Transvaal een vergunning afgegeven? Zo ja, kan de ACM op basis daarvan handhavend optreden en is de ACM dat ook van plan te doen?
Energiek 2 b.v. heeft op 8 maart 2016 op basis van de Warmtewet zoals die op dat moment luidde een vergunning gekregen voor de levering van warmte aan verbruikers. Voor eventueel handhavend optreden is niet noodzakelijk dat een warmteleverancier een vergunning heeft. Ook leveranciers zonder vergunning moeten zich, voor zover de Warmtewet van toepassing is, houden aan de verplichtingen uit de Warmtewet. Voor zover nodig kan de ACM handhavend optreden.
De ACM gaat nooit in op de vraag in hoeverre zij in een specifiek geval handhavend op gaat treden. Het gaat dan overigens uitsluitend om de levering van warmte aan anderen dan de huurders van Staedion, aangezien de levering aan huurders niet onder de Warmtewet valt (zie antwoord 14). Eventuele geschillen die in dat kader ontstaan kunnen worden voorgelegd aan de rechter of Huurcommissie.
Waarom zijn corporaties als categorie uitgezonderd van de vergunningsplicht voor het aanleggen van warmtenetten? Bent u van plan dit te herzien, aangezien bewoners door een slecht aangelegd warmtenet enorm in de problemen kunnen komen en dit niet eenvoudig te herstellen is?
Corporaties en hun dochterondernemingen zijn niet per definitie uitgezonderd van de vergunningsplicht. Bij de Wijziging van de Warmtewet (wijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van de Warmtewet) is in artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, bepaald dat de levering van warmte door een leverancier die tevens optreedt als verhuurder voor de verbruiker aan wie hij warmte levert ten behoeve van de betreffende huurwoning niet langer onder de Warmtewet valt. Met deze beperking van de reikwijdte is bereikt dat de levering van warmte door een verhuurder aan haar huurder uitsluitend nog onder de beschermende bepalingen van het huurrecht valt en niet langer onder zowel het huurrecht als de Warmtewet (zie paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting bij de wijziging van de Warmtewet)6. Gelet op het feit dat de Warmtewet niet van toepassing is op verhuurders die uitsluitend warmte aan hun huurders leveren, is de in de Warmtewet opgenomen vergunningplicht in dergelijke gevallen ook niet meer van toepassing.
Voor Energiek 2 geldt de vergunningplicht nog wel, omdat zij ook warmte levert aan anderen dan de huurders van Staedion. Een corporatie die niet onder de Warmtewet valt wordt nog steeds door de Woningwet beperkt in welke activiteiten zij mag ondernemen, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 8.
Er zijn geen voornemens om de beperking van de reikwijdte van de Warmtewet te herzien. Zoals gezegd bieden de bepalingen van het huurrecht huurders die warmte geleverd krijgen door hun verhuurder voldoende bescherming. Met het wederom van toepassing verklaren van de Warmtewet zouden de uit de evaluatie naar voren gekomen en in de memorie van toelichting genoemde problemen die mede aanleiding waren voor het beperken van de reikwijdte weer terugkomen. Dat acht ik ongewenst en gelet op het voorgaande ook niet nodig.
Hedge funds en vermogensbeheerders die NOW-steun zouden ontvangen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Welke indicaties heeft u dat professionele handelaren in financiële producten, zoals hedge funds, vermogensbeheerders en bitcoin-investeerders, gebruik maken van de NOW-regeling?
Elke onderneming met werknemers kan gebruik maken van de NOW-regeling, mits er minimaal 20% omzetverlies wordt geleden in een aaneengesloten periode van drie maanden en er uiterlijk in februari 2020 omzet is geweest. Bovengenoemde partijen die voldoen aan de voorwaarden kunnen dus, net zoals elke andere ondernemer, gebruik maken van de regeling.
Kunt u een overzicht geven van het aantal professionele handelaren in financiële producten en vermogensbeheerders dat gebruik heeft gemaakt van de NOW-regeling en de omvang van de steun die deze partijen tot nu toe ontvangen hebben?
Ik kan u geen sluitend overzicht geven omdat UWV deze partijen niet afzonderlijk registreert. UWV maakt gebruik van een veel bredere sectorindeling. De door u genoemde partijen vallen onder de door UWV-gehanteerde sector «financiële dienstverlening». Deze sector omvat meer soorten ondernemingen dan het type onderneming waar u naar vraagt. Wel heeft UWV op mijn verzoek een openbaar register beschikbaar gesteld, waar alle bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de NOW geregistreerd staan.
Bent u het ermee eens dat er een principieel onderscheid zit tussen het met belastinggeld steunen van ondernemers in de reële economie, die geen invloed hebben op beperkende maatregelen maar hier wel de nadelen van ondervinden, en professionele partijen handelend op financiële markten, die doelbewust in producten investeren die per definitie risicodragend zijn ten aanzien van factoren als financiële bubbels, fraude, natuurrampen en pandemieën?
Ondernemers handelend op de financiële markten hebben evenmin als ondernemers actief in andere sectoren van de economie invloed op de beperkende maatregelen. Hierin schuilt derhalve dan ook geen principieel onderscheid in te verlenen steun. Ondernemerschap gaat in alle gevallen gepaard met het nemen van risico’s. In normale tijden zijn deze risico’s voor rekening van de ondernemer. Het kabinet beschouwt de effecten van de Coronacrisis echter niet als behorend tot het reguliere ondernemersrisico. Daarom heeft het kabinet uitzonderlijke economische maatregelen getroffen. Deze hebben nadrukkelijk tot doel werk en inkomen te beschermen, door onder meer steun te richten op bedrijven die vanwege de Coronacrisis personeel niet kunnen doorbetalen. Daarbij geldt wel dat ik al eerder een moreel appèl heb gedaan op werkgevers om de NOW-subsidie alleen aan te vragen als dat echt nodig is.
Bent u het ermee eens dat corona-steunpakketten ervoor dienen om de reële economische effecten van beperkende maatregelen op te vangen, en niet de verliezen van doelbewust risico nemende professionele handelaren op financiële markten te stutten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat financiële handelaren die niet behoren tot het bestuur of het management van een van een NOW-regeling gebruik makende financiële partij bonussen ontvangen die indirect met belastinggeld betaald worden?
Ik vind dat ondernemingen die gebruik maken van de NOW verantwoord moeten omgaan met het gemeenschapsgeld dat zij ontvangen. Ik heb ondernemers bij de totstandkoming van het verbod op bonussen en dividend in de regeling dan ook gewezen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het uitkeren van bonussen en dividend en het tegelijkertijd aanvragen van de NOW-subsidie. Tegelijkertijd geldt het bonusverbod in de regeling alleen voor management, directie en bestuur van een onderneming. De regeling kent geen beperkingen ten aanzien van bonussen aan ander personeel. Ik vind het onwenselijk om onderscheid te maken tussen sectoren, want de regeling heeft als doel het zoveel mogelijk mensen in dienst te kunnen houden, onafhankelijk van de sector waartoe de baan behoort. Ook uitvoeringstechnisch biedt de regeling geen mogelijkheid om onderscheid te maken tussen sectoren.
Ziet u het ook als uiterst onwenselijk dat vermogensbeheerders van particulieren NOW-steun ontvangen om hun eigen verliezen of die van hun klanten te compenseren, terwijl deze partijen minimumvermogens per klant hanteren die oplopen tot meerdere honderdduizenden euro’s?
De NOW voorziet in een tegemoetkoming in de loonkosten en niet in een compensatie van eigen verliezen of die van hun klanten.
Vindt u dat het bail-in principe, zoals onder andere geëxpliciteerd wordt in de bankenunie, geschaad wordt op het moment dat professionele financiële partijen met succes beroep doen op de corona-steunpakketten en wat zijn hier de implicaties van?
Het principe van bail-in voor banken is vastgelegd in het kader voor falende banken (BRRD). Dit kader wordt toegepast voor banken die falen (en dus niet meer gezond zijn), bijvoorbeeld omdat zij niet meer aan de kapitaaleisen voldoen. Door dit raamwerk worden verliezen eerst neergelegd bij aandeelhouders en schuldhouders. Dit kader is onder meer bedoeld om de kritieke functies van een bank overeind te houden en de belastingbetaler zoveel mogelijk te ontzien. Daarmee worden negatieve gevolgen voor de economie opgevangen. De NOW dient om ontslagen te voorkomen die zouden kunnen volgen uit het feit dat werkgevers zich genoodzaakt zien om wegens bedrijfseconomische redenen als gevolg van de Coronacrisis werknemers te ontslaan. De NOW heeft namelijk als doel om werkgevers, in deze tijden van acute en zware terugval in de omzet, via een subsidie te ondersteunen bij het zoveel mogelijk in dienst houden van hun werknemers. De Europese Commissie benoemt dergelijke steun ook in haar tijdelijk staatssteunkader voor COVID-19.1 Steun die bedoeld is om gevolgen van COVID-19 op te vangen bij bijvoorbeeld financiële instellingen heeft niet als primair doel om de gezondheid van banken te herstellen, en leidt er daarmee niet toe dat het resolutiekader voor banken wordt geactiveerd. Het is overigens goed om op te merken dat niet voor alle typen financiële instellingen dergelijke kaders zijn ingesteld.
Heeft u op enig moment overwogen om dusdanige beperkingen te stellen aan de steunpakketten dat partijen actief op financiële markten, voor klanten dan wel voor eigen rekening en risico, hier niet voor in aanmerking konden komen en wat zijn hierbij uw overwegingen geweest?
De Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) is gebaseerd op het Europees tijdelijk steunkader Covid-19. Op basis van dit steunkader komen krediet- en financiële instellingen niet in aanmerking voor steun. Daarmee is steun vanuit de TVL niet toegankelijk voor financiële instellingen, verzekeringen en pensioenfondsen en overige financiële dienstverlening. Deze uitsluiting geldt ook voor bedrijven die nevenactiviteiten uitvoeren die onder deze SBI-codes vallen. Voor de NOW-regeling verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om u maximaal in te spannen om paal en perk te stellen aan de mogelijkheid voor professionele financiële partijen, handelend namens klanten dan wel voor eigen rekening en risico, om aanspraak kunnen maken op steun van de belastingbetaler?
Het kabinet ziet geen aanleiding om binnen het huidige pakket aan steunmaatregelen nader onderscheid te maken tussen professionele financiële partijen en ondernemers in andere delen van de economie.
Bent u bereid om uitgekeerde steun aan financiële partijen terug te vorderen, of een dergelijke terugvordering in gang te zetten als blijkt dat deze partijen over 2020 winst hebben gemaakt en/of bonussen hebben uitbetaald aan hun eigen handelaren?
Zo lang de partijen voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen van de NOW regeling, is het niet aan de orde en ook niet rechtmatig om de subsidie terug te vorderen. Wanneer blijkt dat een ondernemer zich niet houdt aan het verbod om bonussen aan management, directie en bestuur uit te keren, zal dit vanzelfsprekend wel gebeuren. De subsidie wordt dan namelijk met terugwerkende kracht op nihil gesteld. Dat betekent dat ook de al eerder uitbetaalde voorschotten worden teruggevorderd.
Het behalen van een positief bedrijfsresultaat over 2020 is op zichzelf geen reden om de subsidie terug te vorderen. Binnen de NOW wordt namelijk gekeken naar de gerealiseerde omzetdaling in de NOW-periode van drie maanden (of vier maanden binnen de NOW-2). Wanneer blijkt dat een ondernemer minder dan 20% omzetdaling heeft gehad in deze periode, leidt dit tot een nihilstelling van de subsidie en zal deze worden teruggevorderd. Daarnaast heb ik tijdens de persconferentie van 31 maart 2020 een moreel appèl gedaan op ondernemers; ik heb ondernemers toen gewezen op het feit dat zij alleen van de regeling gebruik dienen te maken als het echt nodig is.
Welke maatregelen wilt u nemen, eventueel in aanvulling op de beantwoording van de vorige twee vragen, om te voorkomen dat handelaren in dienst bij NOW-steun ontvangende financiële partijen, die niet tot het bestuur of het management behoren, bonussen uitgekeerd krijgen en welke ruimte ziet u daarin om direct gebruik te maken van, dan wel uzelf te laten inspireren door artikel 1:128 van de Wet op het financieel toezicht (Wft)?
Zolang de ondernemingen voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen van de regeling, acht ik aanvullende maatregelen niet gewenst. Ik vind dat de huidige vormgeving van het bonusverbod binnen de NOW passend is. Een bredere toepassing van het bonusverbod, namelijk het includeren van overige werknemers in dit verbod, zal leiden tot een verzwaring die de toegang tot de NOW voor heel veel werkgevers in allerlei sectoren zal beperken. Daarbij is het ook niet mogelijk om de regeling met terugwerkende kracht hierop aan te passen.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja, behalve bij vraag 3 en vraag 4.
Kinderen die “onterecht uit huis worden geplaatst door slecht feitenonderzoek” |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen onterecht uit huis worden geplaatst door slecht feitenonderzoek?1
Ja.
Herkent u het beeld dat jeugdzorgwerkers hun rapporten vooral baseren op aannames en er nauwelijks tot geen waarheidsvinding plaatsvindt?
In artikel 3.3 van de Jeugdwet is vastgelegd dat jeugdzorgmedewerkers van de Gecertificeerde Instellingen (GI’s) en raadsonderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het komt in de praktijk helaas voor dat ouders en kinderen menen dat door jeugdzorgwerkers of raadsonderzoekers geen goed feitenonderzoek is gedaan. Die signalen bereiken ons ook.
Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan wordt ook door de betrokken instellingen onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten foutieve beslissingen, zoals onterechte uithuisplaatsingen, voorkomen worden. Steeds moet worden afgewogen of een uithuisplaatsing nodig is en of dit de beste optie is voor een kind.
Om het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer.2 Het doel van dit Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Zij organiseren kennisverbreding in (digitale) regiobijeenkomsten voor professionals en cliëntvertegenwoordiging over rapporteren, cliëntervaringen, intercollegiaal toetsen van rapportages en toepassen van zorgvuldigheidscriteria bij dossiers. Tevens zijn gesprekken met Hogescholen gaande over de ontwikkeling van een curriculum en is een juridische werkgroep aan de slag om te komen tot een gezamenlijk richtinggevend kader voor feitenonderzoek.
Het belang van het goed uitvoeren van feitenonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Samen met de Staatssecretaris van VWS ondersteun ik de uitvoering van het Actieplan, dat een looptijd heeft tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
Herkent u het beeld dat vervolgens de Raad voor de Kinderbescherming en de kinderrechter besluiten nemen gebaseerd op aannames, die niet altijd overeenkomen met de feiten?
Wanneer de RvdK wordt gevraagd onderzoek te doen, zijn er zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van een kind. Onderzoek naar het al dan niet ingrijpen in het ouderlijk gezag over het kind dient met alle zorgvuldigheidsbeginselen te worden omkleed. De RvdK dient dit onderzoek onafhankelijk en eigenstandig uit te voeren.
Net als de GI’s is de RvdK verplicht om in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In tegenstelling tot wat in de Tv-uitzending van de Hofbar wordt gesteld, baseert de RvdK zich niet alleen op de bevindingen van jeugdzorgwerkers. De onderzoeken van de RvdK voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders bespreekt. De RvdK betrekt ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals zoals hulpverleners, leraren en huisarts. De informatie wordt in het rapport opgenomen en ter accordering aan de informanten voorgelegd. Ouders en kind krijgen gelegenheid hier hun reactie op te geven. Feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de RvdK dienen in de rapportages duidelijk gescheiden te worden.
De RvdK heeft een onafhankelijke rol bij het eerste ingrijpen in het ouderlijk gezag en toetst de situatie van het kind en het gezin onafhankelijk en zonder enig belang. Een deel van de casuïstiek gaat niet naar de rechter. Op basis van zijn onderzoek verzoekt de RvdK in ongeveer 73% van de zaken die hem zijn voorgelegd de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken.
Een kinderrechter neemt het advies van de RvdK of GI’s niet zondermeer over. Een kinderrechter toetst eigenstandig of aan de wettelijke gronden is voldaan en of daarmee een ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is op basis van alle aanwezige informatie, maar ook op basis van het onderzoek ter zitting waar de kinderrechter spreekt met ouders en eventueel het kind. Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, dan kan hij de zaak aanhouden en eventueel verzoeken om contra-expertise om onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. De kinderrechter kan ook afwijzen, of alleen de ondertoezichtstelling toewijzen en bijvoorbeeld de uithuisplaatsing (nog) niet. Overigens kan ook de ouder verzoeken om contra-expertise. De kinderrechter beslist dan of hij dit verzoek toewijst.
Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof.
Bent u het met de mening eens dat het risico hierdoor groot is dat kinderen onterecht en onnodig uit huis worden geplaatst en dat dit grote impact en onomkeerbare schade kan toebrengen aan gezinnen?
Zoals hierboven beschreven is het systeem van kinderbescherming met verschillende checks en balances omgeven. Ik ben daarom niet van mening dat het risico groot is dat kinderen onterecht en onnodig uit huis worden geplaatst.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat jeugdzorgwerkers niet meer alleen uitgaan van aannames, maar ook aan waarheidsvinding gaan doen, zodat onterechte uithuisplaatsingen worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de Raad voor de Kinderbescherming de aannames van Jeugdzorg niet als feiten beschouwt en bij twijfel zelf meer feitenonderzoek gaat doen, zodat kinderen niet onnodig uit huis worden geplaatst?
Op basis van het bovenstaande ben ik van mening dat het huidige systeem reeds voldoende waarborgen bevat om het door u geschetste probleem te ondervangen. Dit neemt niet weg dat we altijd moeten zoeken naar mogelijkheden hoe het uitvoeren van feitenonderzoek beter kan en dit ondersteun ik met het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbescherming.
Het bericht ‘Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen' |
|
Jessica van Eijs (D66), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen»?1
Ja.
Herkent u de signalen dat er «in de meeste gemeenten nog steeds jacht wordt gemaakt op mensen die illegaal in een recreatiewoning wonen»?
Het verschilt per gemeente hoe wordt omgegaan met handhaving op illegale permanente bewoning van recreatiewoningen. Ik ben van mening dat het toepassen van de menselijke maat van groot belang is in de handhaving op permanente bewoning, zoals ik verder zal toelichten in mijn antwoord op vraag 3.
Hoe rijmt het bovenstaande met de aangenomen motie-Van Eijs c.s. over het toepassen van de menselijke maat in de handhaving op permanente bewoning van recreatieparken?2
Ik vind het van groot belang dat de menselijke maat wordt toegepast in de handhaving op permanente bewoning, zeker tijdens de coronacrisis. In de brief van de Minister voor Milieu en Wonen van 3 april 2020, is dit reeds benoemd en ik heb dit herhaald in de brief van 8 december 2020. Gemeenten staan als lokale overheid dicht bij de burger en kunnen zodoende de menselijke maat betrekken in de afweging of en hoe er wordt gehandhaafd op permanente bewoning van recreatiewoningen. In deze afweging worden individuele situaties en eventuele uitzichten op vervolghuisvesting van bewoners meegewogen.
Later dit jaar kom ik met een kwaliteits- en afwegingskader voor gemeenten. De beslissing om al dan niet te handhaven op permanente bewoning en de vormgeving van eventuele handhaving zijn complex. Op en rond recreatieparken spelen veel verschillende belangen, zoals ook duidelijk wordt in het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen».
Met het kwaliteits- en afwegingskader worden verschillende belangen die gemeenten mee dienen te nemen om tot een integrale afweging te komen inzichtelijk gemaakt. Zo kunnen gemeenten met behulp van dit kader een goed afgewogen, integraal besluit nemen aangaande permanente bewoning van recreatiewoningen en het al dan niet handhaven.
In hoeverre ondersteunt u de oproep in het artikel dat gemeenten veel meer gebruik zouden kunnen maken van dubbelbestemmingen, om zo wonen en recreatie mogelijk te maken?
Het is aan gemeenten om een afweging te maken om te kiezen voor een eventuele dubbelbestemming van een recreatiepark. Per park zal deze belangenafweging verschillen.
Wanneer gemeenten over willen gaan tot transformatie naar de bestemming wonen van (een gedeelte) van een park, kunnen zij expertise inschakelen van het Aanjaag- en expertteam transformatie van recreatieparken, dat ik momenteel voorbereid.
Deelt u de mening dat gemeenten de menselijke maat in het bijzonder moeten toepassen op recreatieparken die worden herbestemd als gewone woonwijken onder toezicht van uw aanjaagteam voor de permanente bewoning van recreatiewoningen?3
Ik heb gemeenten eerder opgeroepen om de menselijke maat te betrekken in handhaving op permanente bewoning van recreatiewoningen in algemene zin. Deze oproep geldt onverkort, ook voor parken waar het aanjaag- en expertteam expertise levert ten behoeve van een transformatie naar de bestemming Wonen.
Herkent u de in het artikel geschetste beeld dat gemeenten nog te veel kijken wat er niet kan ten opzichte van permanente bewoning van recreatiewoningen, in plaats van ook de kansen te zien?
Gemeenten zijn als lokale overheid de aangewezen overheid om een integrale afweging te maken over hoe om te gaan met permanente bewoning van recreatiewoningen. Waar gemeenten kansen zien om tot transformatie van recreatieparken naar de bestemming Wonen over te gaan, ondersteun ik hen met expertise. Zoals het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen»benoemt, zijn er echter ook situaties voorstelbaar waarin gemeenten kanttekeningen plaatsen bij de geschiktheid van transformatie naar Wonen op een bepaalde locatie.
Deelt u de mening dat gemeenten, nu tijdens de tweede golf van de coronacrisis, mensen die in recreatiewoningen wonen niet op straat moeten zetten en lasten onder dwangsom moeten opschorten?
In de bij het antwoord op vraag 3 genoemde brief heeft de Minister voor Milieu en Wonen gemeenten opgeroepen om te kijken naar de mogelijkheden om termijnen van lasten onder dwangsom tijdelijk op te schorten, zodat mensen niet tijdens de eerste golf van de coronacrisis alternatieve huisvesting moesten zoeken. Tijdens deze tweede coronagolf vraag ik nog steeds voorzichtigheid van gemeenten bij handhaving en in het opleggen van lasten onder dwangsom, wanneer geen zicht is op alternatieve huisvesting van de betrokkene.
Bent u bereid uw oproep richting de gemeenten d.d. 3 april 2020 tijdens de eerste golf van de coronacrisis, nu tijdens de tweede golf te herhalen?4
In mijn brief van 8 december 2020 aan uw Kamer heb ik reeds gemeld dat deze oproep onverkort geldt tijdens de tweede coronagolf.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er tientallen communistische partijcomités binnen Nederlandse bedrijven in China bestaan |
|
Martijn van Helvert (CDA), Kees Verhoeven (D66), Jan Paternotte (D66), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat binnen het Nederlandse bedrijfsleven in China op grote schaal leden van de Communistische Partij werkzaam zijn?1
Ja.
Was het bij de Nederlandse overheid bekend dat er binnen het Nederlandse bedrijfsleven invloed is van de Communistische Partij? Zo ja, wordt hier actief op gehandeld?
Ja. In de kabinetsnotitie «Nederland-China: Een Nieuwe Balans» van 15 mei 20192 wordt gewezen op het feit dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven. In bedrijven met meer dan drie partijleden van de Chinese Communistische Partij (CCP) is het instellen van een partijcomité verplicht. Dit geldt eveneens voor joint ventures met buitenlandse bedrijven.
Bedrijven die zaken willen doen in en met China kunnen zowel bij de RVO als het postennetwerk in China terecht voor voorlichting over alle aspecten die komen kijken bij het zakendoen in China. Een goede voorbereiding en verdieping in het land, de economie en marktkansen, maar ook potentiële risico’s, zijn van belang voor ieder bedrijf dat zich op de Chinese markt wil begeven of vestigen.
Heeft de Nederlandse overheid afspraken gemaakt met Nederlandse bedrijven die in China opereren en in aanraking komen met de wensen en eisen van de Communistische Partij?
Het kabinet investeert in het stroomlijnen en versterken van de kennis- en informatievergaring ten aanzien van China en in de China-capaciteit van de RVO. Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, kunnen bedrijven die zaken willen doen in en met China zowel bij de RVO als het postennetwerk in China terecht voor voorlichting over alle aspecten die komen kijken bij het zakendoen in China.
Wat voor economische, strategische of andere effecten heeft deze Chinese invloed op de Nederlandse bedrijven die in China opereren?
Zoals in het NOS-artikel wordt geschetst, lijkt de invloed van partijcomités op de bedrijfsstrategie van de genoemde bedrijven op dit moment gering. Dit wordt bevestigd door contacten van het kabinet met het Nederlandse bedrijfsleven. Uit de Business Confidence Survey van de Europese Kamer van Koophandel komt hetzelfde beeld komt naar voren.3 Van de geraadpleegde bedrijven zegt 60% procent zich niet bewust te zijn van de aanwezigheid van de CCP binnen het eigen bedrijf. 22% procent geeft aan dat de CCP aanwezig is, maar zich niet bemoeit met de bedrijfsvoering. 7% geeft aan dat de CCP een waardevolle bijdrage levert aan de interne besluitvorming. 5% laat weten dat de CCP in staat is om beslissingen te vetoën. Tot slot geeft 3% aan dat de CCP het besluitvormingsproces vertraagt.
Worden deze Chinese departementen gebruikt om verdere invloed op deze bedrijven, ook buiten China, te vergroten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel bestuursleden bij Nederlandse bedrijven actief in China zijn direct of indirect gelieerd aan de Communistische Partij?
Dat er bij buitenlandse bedrijven in China, waaronder vestigingen van Nederlandse bedrijven, leden van de communistische partij werkzaam zijn, is bekend, maar het kabinet beschikt niet over precieze aantallen.
Heeft u inmiddels contact gehad met de top van deze Nederlandse bedrijven Zo ja, wat voor afspraken heeft u hierover gemaakt?
Het kabinet staat regulier in contact met diverse bedrijven, groot en klein, en spreekt met hen onder meer over kansen en risico’s in het (internationale) ondernemingsklimaat, waarbij zakendoen in en met China tevens onderwerp van gesprek is. Uit contacten met een aantal bedrijven dat actief is in China, blijkt dat het beeld uit het artikel herkend wordt.
Zijn er enige aanwijzingen gevonden dat er sprake zou zijn van het stelen of doorsluizen van intellectueel eigendom van deze Nederlandse bedrijven?
In de jaarverslagen van AIVD en MIVD staat dat economische samenwerking met China kansen en risico’s biedt, waaronder het risico dat intellectueel eigendom van Nederlandse bedrijven ongewild in Chinese handen terecht komt. Over het kennisniveau van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten doet het kabinet in het openbaar geen uitspraken.
Brengt de Nederlandse overheid de dataset actief in kaart, om het lek ook in het strategisch voordeel van Nederland in te zetten?
Zie het antwoord op vraag 2. Over specifieke onderzoeken van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten doet het kabinet in het openbaar geen uitspraken.
In hoeverre is er bekend dat dit ook bij andere westerse bedrijven in China gebeurt? Heeft u daarover contact met uw Amerikaanse of Europese ambtgenoten?
Zie het antwoord op vragen 4 en 5 waarin wordt verwezen naar de Business Confidence Survey van de Europese Kamer van Koophandel. Aan de enquête hebben 626 bedrijven meegedaan, waardoor het resulterende rapport een goed beeld geeft van de Europese ervaringen op het gebied van zakendoen in China.
Bent u bereid om een open gesprek te voeren met de Chinese ambassadeur in Nederland om deze kwestie aan te kaarten, en tekst en uitleg te vragen?
Belemmeringen waar bedrijven tegenaan lopen maken onderdeel uit van de agenda die Nederland bij verschillende gelegenheden met China bespreekt. Zo heb ik vorige maand in mijn gesprek met de Chinese viceminister van Handel het belang van betere markttoegang, bescherming van intellectueel eigendom, het beëindigen van (informele) gedwongen technologieoverdracht en het realiseren van een gelijk speelveld voor buitenlandse ondernemingen in China benadrukt.
Deelt u de mening dat Chinese werknemers die bedrijfsgeheimen van Nederlandse bedrijven stelen op de Chinese listing van de Europese Magnitsky dienen te komen?
Diefstal van bedrijfsgeheimen valt buiten de reikwijdte van het EU-mensenrechtensanctieregime.
De stikstofberekeningen Lelystad Airport |
|
Cem Laçin , Chris Stoffer (SGP), Suzanne Kröger (GL), Gijs van Dijk (PvdA), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat de stikstofberekeningen voor het addendum van de milieueffectrapportage (MER) 2014 van het vliegverkeer voor Lelystad Airport incorrect waren?
In de stikstofberekeningen die in het kader van het MER 2014 zijn uitgevoerd voor vliegverkeer is destijds een aantal fouten geconstateerd. Die zijn vervolgens in het MER addendum 2014 hersteld. Zie hiertoe de beantwoording van eerdere Kamervragen over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport1.
Zoals reeds is gemeld in de Kamerbrief2 van 3 december 2020 is gebleken dat bij het samenstellen van het invoerbestand voor het bepalen van de stikstofdepositie voor wegverkeer uurintensiteiten uit het verkeersmodel op een verkeerde manier zijn omgerekend naar het totaal aantal voertuigkilometers per jaar en dat is gerekend met de emissiefactoren voor NO2 in plaats van voor NOX. Verder is ook gerekend met een warmte-inhoud van 1 MW voor wegverkeer. Dit betekent dat in het MER addendum 2014 de maximale depositie van het wegverkeer destijds zou zijn uitgekomen op ongeveer 0,2 mol/ha/jaar, in plaats van maximaal 0,05 mol/ha/jaar.
Waarom is er, nadat het Koninklijk Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) al in april 2014 rekende met een warmte-inhoud tussen de 0 en 43 MW, alsnog gekozen om te rekenen met een veel te hoge warmteinhoud van structureel 43 MW, waardoor de stikstofuitstoot en depositie veel lager uitvielen? Wie heeft dit besluit genomen en hoe kwam deze afweging tot stand?
Op 9 maart 20203 heb ik in het antwoord op vraag 13 van het lid Kröger (GL) de onderbouwing opgenomen hoe is gekomen tot een warmte-inhoud van 43 MW. In het rapport «evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport»4 geeft de Commissie m.e.r op pagina 9 aan dat er geen dwingend voorschrift is voor de te hanteren warmte-inhoud van emissies door vliegverkeer. Het was aan de initiatiefnemer om een onderbouwde keuze te maken. Voor toekomstige berekeningen hebben de Commissie m.e.r. en het RIVM geadviseerd om, bij berekeningen met het rekenmodel OPS, uit te gaan van een waarde van 0 MW voor de warmte-inhoud van de emissies die tijdens de LTO-cyclus optreden. De stikstofdepositieberekeningen voor de nieuwe passende beoordeling van Lelystad Airport zijn conform dit advies uitgevoerd.
Kunt u aangeven wat nu de totale emissies en de lokale deposities zijn van het wegverkeer van en naar Lelystad Airport?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 3 december5 zal ik de project specifieke beoordeling met de Kamer delen zodra deze is afgerond.
Kunt u voor de Kamer reconstrueren waarom er voor het wegverkeer van en naar Lelystad Airport op een gegeven moment is gekozen bepaalde wegen niet mee te nemen, dan weer toe te voegen, later helemaal geen emissies voor het wegverkeer te berekenen en weer later voor een zeer beperkt deel van het wegverkeer?
De vraag kan de indruk wekken dat er gaandeweg de berekeningen, keuzes zijn gemaakt om op het ene moment wel en het andere moment geen wegverkeer of op andere wijze mee te nemen. Dat is niet het geval.
In het kader van het MER 2014 is de stikstofdepositie van het wegverkeer van en naar Lelystad Airport in beeld gebracht. Voor het onderzoek naar de effecten op stikstofdepositie is destijds aangesloten op het studiegebied dat is gehanteerd voor het luchtkwaliteitsonderzoek. Voor het onderzoek naar de luchtkwaliteit is gekeken naar de wegvakken met de hoogste absolute toename in verkeersintensiteiten. Langs deze wegen zijn, zoals gebruikelijk bij luchtkwaliteitsonderzoek, de effecten op de luchtkwaliteit (concentraties NO2 en PM10) berekend. Uit deze berekeningen bleek dat langs de wegen met de hoogste verkeerstoenames geen sprake was van dreigende overschrijdingen van de normen voor luchtkwaliteit. Op basis hiervan is geconcludeerd dat ook op verder weg gelegen wegen geen sprake zal zijn van overschrijdingen, omdat de verkeerstoenames daar lager zijn.
Bij de actualisatie MER 2018 is uitgegaan van de berekende depositiebijdragen voor wegverkeer uit het MER 2014. De actualisatie MER Lelystad Airport 2018 bestaat uit het MER 2014 en de in 2018 geactualiseerde onderdelen. Over de actualisatie van het MER 2018 heeft de Commissie m.e.r. op 18 april 2018 een positief oordeel gegeven6. Voor de PAS melding in 2019 is wegverkeer doorgerekend met AERIUS Calculator. Daarbij is uitgegaan van de afbakening en verkeersgegevens van de actualisatie van het MER 2018 en het onderliggende MER 2014.
De Commissie m.e.r. heeft in het rapport «evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport»7 (31 maart 2020) geconcludeerd dat afbakening op grond van «opgaan in het heersende verkeersbeeld» niet zou hebben geleid tot een groter studiegebied dan het gebied dat beschouwd is in het MER 2018. De Commissie m.e.r concludeert daarnaast dat afbakening op grond van «betrouwbaar toerekenen» en «ligging ten opzichte van Natura 2000» tot een groter studiegebied had geleid. Daarbij geeft de Commissie aan dat voor de depositie door het wegverkeer echter in de PAS-systematiek al stikstofruimte was voorzien, waardoor er geen natuurschade zou optreden. Omdat in de PAS voor de effecten van het wegverkeer al een voorziening was getroffen, zijn er volgens de Commissie m.e.r. op dit punt geen consequenties voor de gemaakte keuzes of voor de gevolgde procedure.
Klopt het dat de Tweede Kamer in 2015 het Luchthavenbesluit Lelystad Airport heeft genomen op (bij nader inzien) incorrecte berekeningen?
In het Luchthavenbesluit 2015 is aangegeven dat het project vergunbaar werd geacht in het kader van de Wet natuurbescherming. Het PAS was daar één van de mogelijke oplossingen voor. Andere uitkomsten van de berekeningen hadden deze conclusie waarschijnlijk niet gewijzigd aangezien de invoering van het PAS aanstaande was en er binnen het PAS voldoende ruimte was gereserveerd voor prioritaire projecten. Voor wegverkeer was een aparte voorziening opgenomen in het PAS. Het PAS bood daarmee de juridische zekerheid dat de totale projecteffecten niet zouden leiden tot significant negatieve gevolgen voor de natuur.
Aangezien het PAS is komen te vervallen moet opnieuw aangetoond worden dat het project voldoet aan de vereisten uit de Wet natuurbescherming. Hiertoe worden de stikstofdepositieberekeningen voor de passende beoordeling van Lelystad Airport volgens de actuele inzichten met het voorgeschreven modelinstrumentarium uitgevoerd conform het advies van de Commissie m.e.r. en het RIVM.
Bent u het met de indieners van deze vragen eens dat dit zeer problematisch is en dat hierdoor het Luchthavenbesluit van 2015 nietig moet worden verklaard?
In de adviezen van de Commissie m.e.r. over het MER 2014 en addendum MER 20148 en de actualisatie van het MER 20189 zijn destijds geen opmerkingen gemaakt over de afbakening voor wegverkeer en warmte. Er was derhalve geen aanleiding om te veronderstellen dat de depositieberekeningen bijgesteld moesten worden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft de Commissie m.e.r. opmerkingen gemaakt over de warmte-inhoud en de afbakening voor wegverkeer in haar advies van 31 maart 202010. Daarover concludeert zij dat deze inzichten de facto volgens de destijds geldende regels geen consequenties hadden gehad voor de uitvoerbaarheid van het project, aangezien er binnen het PAS voldoende ruimte voor prioritaire projecten was gereserveerd. In het PAS was Lelystad Airport aangemerkt als prioritair project waarmee geborgd was dat het project kon voldoen aan de vereisten uit de Wet natuurbescherming.
Ik veronderstel mede daarom dat de stikstofberekeningen en de PAS-melding die door Lelystad Airport zijn ingediend te goeder trouw zijn uitgevoerd.
Klopt het dat de PAS-melding uit 2019 ook op basis van deze incorrecte warmte-inhoud en te een lage verkeersbijdrage is gedaan, terwijl inmiddels al ruim vijf jaar bekend was dat hierdoor de stikstofdepositie veel te laag zou uit vallen? Vindt u dit handelen te goeder trouw?
In de beantwoording van Kamervragen over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport11 (11 juni 2020, vraag 52) is aangegeven dat de melding van Lelystad Airport voldoet aan de criteria die in de Kamerbrief van 13 november 201912 zijn vastgesteld om te bepalen welke meldingen gelegaliseerd worden. In de Kamerbrief van 24 april 202013 heb ik uw Kamer aangegeven dat de legalisatie van de meldingen is gestart, waarbij alle meldingen hetzelfde stappenplan doorlopen. Stap één van de legalisatie bestaat uit het verifiëren of de toenmalig ingevoerde gegevens nog juist zijn. Wanneer het legalisatietraject van de melding van Lelystad Airport is afgerond zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u het met de vragenstellers eens dat hierdoor de PAS-melding uit 2019 moet komen te vervallen en er dus geen basis is om deze melding te legaliseren?
De Tozo voor grensondernemers |
|
Hilde Palland (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat er nog steeds geen perspectief is voor grensondernemers die in Duitsland of België wonen en in Nederland hun bedrijf voeren, maar niet in aanmerking komen voor Tozo levensonderhoud of een vergelijkbare uitkering in het woonland?
Het klopt dat de groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland of elders in de Europese Unie woont en in Nederland het bedrijf heeft, niet in aanmerking komt voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo) in Nederland en zich voor bijstand voor levensonderhoud of een vergelijkbare uitkering moet wenden tot haar/zijn woonland.
De Tozo betreft immers sociale bijstand die alleen wordt verstrekt aan personen die in Nederland woonachtig zijn. Het feit dat de Tozo voor een specifieke groep personen (te weten zelfstandig ondernemers) geldt, brengt daar geen verandering in. Voor de door u bedoelde ondernemers bestaat derhalve geen ander perspectief op Nederlandse bijstand.
Wel komen zij in aanmerking voor andere voorzieningen in het Nederlandse noodpakket.
Zo kunnen deze ondernemers onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandigen die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157 tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast kunnen zij – indien zij aan de voorwaarden voldoen – in aanmerking komen voor de onlangs uitgebreide regeling Tegemoetkoming Vaste lasten (TVL), en begeleiding bij een tijdelijke stop van de onderneming (TOA). Ondernemers die mensen in dienst hebben die in Nederland sociaal verzekerd zijn, kunnen een beroep doen op tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid(NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten, zoals Qredits, en in de belastingsfeer (zoals uitstel van betaling van belastingschulden).
Alle Nederlandse steun voor ondernemers is toegelicht op de website van de Kamer van Koophandel1. Ondernemers kunnen op de website van de KvK ook de «Regelingencheck2» doen. Voor informatie over steun uit onze buurlanden kunnen ze ook terecht bij de SVB-afdelingen Duitse en Belgische zaken en bij een van de GrensInfoPunten.
Wat is de status van de correspondentie tussen de Nederlandse regering en Europese Commissie over deze problematiek? Verwacht u voor deze groep ondernemers alsnog een regeling te kunnen treffen voor toegang tot de Tozo of anderszins?
Het overleg tussen de Nederlandse regering en de Europese Commissie over deze problematiek is nog gaande. Voor de groep ondernemers die in Nederland woonachtig is en die het bedrijf in de EU, EER of in Zwitserland heeft, is er inmiddels een regeling getroffen. De groep ondernemers die woonachtig is in Duitsland, België en de rest van de Europese Unie en die het bedrijf in Nederland voert, dient in het woonland aan te kloppen voor een sociale bijstandsuitkering, zoals dat geldt in alle lidstaten.
Bent u bereid na te gaan wat de tijdelijke winkelsluiting in het kader van de huidige lockdown betekent voor ondernemers in het grensgebied, specifiek voor die ondernemers die geen aanspraak kunnen maken op Tozo levensonderhoud en nu dus dubbel hard getroffen worden? Wilt u kijken welke (extra) ondersteuning, bijvoorbeeld de TONK, deze ondernemers nodig hebben om door de coronawinter te komen?
Ik ben mij bewust dat de situatie voor ondernemers in heel Europa precair is als gevolg van de coronacrisis. Voor de TONK geldt echter dat deze evenals de Tozo sociale bijstand is. Ook deze uitkering wordt dus niet geëxporteerd.
Het is vanwege het gelijkheidsbeginsel niet mogelijk om enkel Nederlandse (of niet-Nederlandse) zelfstandigen die in Duitsland of België wonen en een bedrijf in Nederland voeren voor een uitkering voor levensonderhoud in aanmerking te laten komen. Als Nederland sociale bijstand zou moeten exporteren, heeft dit verstrekkende consequenties, niet alleen voor Nederland, maar voor álle EU-lidstaten. Voor Nederland zou het met betrekking tot de Tozo betekenen dat zelfstandig ondernemers binnen de hele EU, de EER en Zwitserland een beroep zouden kunnen doen op de Tozo uitkering als zij een onderneming in Nederland hebben.
Export van sociale bijstand zou dan mutatis mutandis ook gelden voor de andere Nederlandse sociale bijstandsuitkeringen en de sociale bijstandsuitkeringen in andere lidstaten. Het Nederlandse sociale bijstandsstelsel, maar ook dat van andere lidstaten zou onevenredig worden belast. Het is dan voor lidstaten niet meer mogelijk om zorg te dragen voor de eigen inwoners. Daarnaast stuit dit op grote praktische bezwaren, nu er Europeesrechtelijk geen coördinatieregels gelden, zoals bijvoorbeeld voor sociale zekerheid. Dat is ook niet nodig, omdat sociale bijstand alleen aan ingezetenen wordt verstrekt.
Wanneer ontvangt de Kamer de kwartaalrapportage Q4 2020 over de situatie van grensondernemers, overeenkomstig de aangenomen motie van het lid Palland c.s. over de situatie van grensondernemers monitoren?1
Het ministerie voert momenteel de motie uit. Zo is aan de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel informatie gevraagd. Ook is gesproken met de Euregio’s en is er eind vorig jaar in samenspraak met de Euregio’s een vragenlijst opgesteld die is uitgegaan naar de diverse GrensInfoPunten. De enquête is bedoeld om de belangrijkste knelpunten met betrekking tot de situatie van grensondernemers in beeld te brengen. Zodra de informatie binnen is, zal een rapportage worden opgemaakt die naar de Kamer wordt verstuurd.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja, met in achtneming van het kerstreces.
Het bericht ‘Voor deze ouderen geen plek meer’. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de uitbraak van het coronavirus het probleem van «verkeerde bedden» versterkt, omdat ouderen na een ziekenhuisbehandeling niet altijd terecht kunnen in een verpleeghuis of naar huis kunnen met wijkverpleging?1
De GGD GHOR doet elke week verslag van de zorgcapaciteit buiten de ziekenhuizen. Na een daling in deze capaciteit vanaf 18 november jl. is de afgelopen twee weken weer een stijging van capaciteit. Op dit moment zijn 1.250 bedden beschikbaar waarvan 729 bedden bezet zijn (cijfers 21 januari jl.). Ten opzichte van vorige week is dit een stijging in het aantal beschikbare bedden (-7) en een daling in het aantal bezette bedden (-101). Vanwege privacyoverwegingen zijn cijfers op basis van leeftijd niet beschikbaar.
De prognose is dat er de komende twee weken een daling in bedbezetting zal plaatsvinden. Wat er na deze twee weken gebeurt hangt af van de Britse COVID-variant.
De directeuren publieke gezondheid (DPG-en) zijn verantwoordelijk voor de borging van voldoende capaciteit. Begin januari is binnen de COVID-19-programmaorganisatie van GGD GHOR Nederland een expertiseteam ingericht. Dit team gaat de DPG-en actief ondersteunen bij hun coördinerende rol bij de zorgcontinuïteit binnen de regio’s.
De landelijke afspraken met betrekking tot de capaciteit buiten de ziekenhuizen staan verwoord in de brief die op 10 april 2020 is verstuurd aan de voorzitters van ZN, ActiZ, VGN, GGZ-NL, NZa en de DPG-en. Deze brief is opgevolgd door een verheldering die is verstuurd op 15 juli jl.
Uit de monitor Landelijke Uitvraag Niet-Ziekenhuiszorg van de GGD GHOR blijkt dat het beschikbare personeel een groot knelpunt is. Vooral in de verpleeg- en verzorgingshuizen is dit in alle veiligheidsregio’s een punt van aandacht. Zeven van de 25 veiligheidsregio’s kunnen nu niet direct opschalen vanwege personeelstekorten. Er is minder personeel beschikbaar door bijvoorbeeld een besmetting met het coronavirus of door een verdenking hiervan waardoor personeel in quarantaine moet. Dit heeft direct gevolgen voor het rooster en daarmee het aantal beschikbare bedden.
Alle stappen die moeten worden doorlopen bij de aanvraag van personeel van andere instanties en de aanvraag van personeel van Defensie staan beschreven in de brief die op 5 januari jl. naar de Kamer is verstuurd.2 Uitgangspunt is dat eerst regionaal wordt gezocht naar samenwerking tussen zorgaanbieders wat betreft inzet van personeel. Tevens wordt gekeken naar tijdelijke inzet van mensen zonder zorgachtergrond ter ontlasting van zorgpersoneel, inzet van extra zorgpersoneel door afschaling van reguliere zorg en andere zorgorganisatie (bijvoorbeeld inzet ondersteunende instrumenten thuis onder regie van huisartsen ter voorkoming van opnames). Pas wanneer er geen mogelijkheden meer zijn voor een regionale oplossing, wordt gekeken naar personeel van andere instanties. Als eerste wordt gekeken of ondersteunend personeel vanuit het Rode Kruis en/of zorg- en ondersteunend personeel vanuit Extra Handen Voor de Zorg kan worden ingezet. Als laatste kan zorg- en ondersteunend personeel vanuit Defensie worden aangevraagd. Naast deze organisaties zijn er ook samenwerkingen met instanties zoals de Nederlandse patiëntenvereniging.
Naast deze mogelijkheden, worden in steeds meer regio’s initiatieven opgezet waarbij huisartsen samenwerken met ziekenhuizen. Hier wordt gekeken of COVID-patiënten met ondersteunende instrumenten onder regie van de huisarts, thuis kunnen herstellen. De Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) heeft daar randvoorwaarden voor opgesteld om huisartsen houvast te bieden in het vormgeven van hun samenwerking met het ziekenhuis.
Kunt u – in cijfers – aangeven in hoeverre het niet kunnen plaatsen van ouderen na een ziekenhuisopname verergert is sinds de uitbraak van de coronacrisis? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke noodmaatregelen kunt u op korte termijn treffen om te zorgen dat ouderen nu zo snel mogelijk een geschikte zorgplek krijgen, nu de ziekenhuizen te maken hebben met stijgende ziekenhuisopnames in verband met het coronavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de noodzaak voor het bouwen van extra verpleeghuisplekken met tijdelijke bedden extra urgentie heeft gekregen nu het probleem van «verkeerde bedden» toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De noodzaak tot het uitbreiden van capaciteit in de verpleeghuiszorg was en is groot, los van verkeerde beddenproblematiek. Ik heb u daarover onder meer in mijn voortgangsrapportages capaciteit en wachtlijsten verpleeghuizen (laatstelijk 24 december 2020) geïnformeerd. Met die noodzakelijke en deels al voorziene uitbreiding ontstaat tevens meer ruimte om verkeerde bed-problematiek op te lossen en doorstroom uit het ziekenhuis te verbeteren. Overigens hangt de oorzaak van de actuele toename van verkeerde bed-problematiek vooral samen met personele oorzaken door een oplopend ziekteverzuim. Volledigheidshalve verwijs ik u naar mijn brief van 5 januari jl. over dit onderwerp4.
Deelt u de mening dat de noodzaak van het bouwen van kleinschalige zorgwoningen, zoals Zorgbuurthuizen, versneld van de grond moet komen, omdat door het wegvallen van de verzorgingshuizen veel ouderen nu nergens terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Met de actielijn Wonen in het programma Langer thuis zijn diverse acties in gang gezet om te komen tot meer huisvesting voor ouderen en een betere verbinding tussen wonen en zorg. De stimuleringsregeling wonen en zorg helpt ook bewonersinitiatieven en sociale ondernemers bij de financiering van kleinschalige woon(zorg)vormen.
Kunt u aangeven in hoeverre de bestemde gelden voor het stimuleren van woningen voor ouderen worden besteed? In hoeverre komen deze gelden specifiek ten goede van het oprichten van Zorgbuurthuizen?3
De Minister van BZK heeft voor 2021 en 2022 € 20 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om de bouw van geclusterde woonvormen voor ouderen te ondersteunen. Deze middelen zijn bedoeld voor een financiële tegemoetkoming voor algemene voorzieningen zoals de ontmoetingsruimte. De Minister van BZK zal u voor 1 mei 2021 over de invulling van de regeling informeren.
Hoe gaat u invulling geven aan de aangenomen motie-Futselaar c.s. over 20 miljoen extra voor ontmoetingsruimten voor ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Doorgeschoten overheidsbeleid leidt tot vervuiling in plastic afval’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Doorgeschoten overheidsbeleid leidt tot vervuiling in plastic afval»?1
Ja
Bent u bekend met de conclusies van meerdere onderzoeken dat sturen op restafvalreductie een averechts effect heeft op afvalscheiding? Wat vindt u van deze conclusies? Erkent u dat sturen op restafvalreductie averechts werkt?
De afgelopen jaren is gestuurd op kwalitatief goede afvalscheiding, naast vermindering van de hoeveelheid restafval, zodat er deelstromen ontstaan die geschikt zijn voor hoogwaardige recycling. Dit beleid heeft succes: de hoeveelheid restafval vermindert gestaag zo blijkt uit gegevens van het CBS. Er is niet gebleken van een eenduidige relatie tussen sturen op restafval en een vermindering van de kwaliteit van de reststromen van afvalscheiding. Wel is gebleken dat het te ver verlagen van de service op de inzameling van restafval kan leiden tot een slechtere kwaliteit PMD als deze aanpassing van de service niet tezamen gaat met de juiste en voldoende communicatie en handhaving. Zo heeft onderzoek van het Learning Centre Kunststof Verpakkingsafval2 naar voren gebracht dat vervuiling in het PMD niet het gevolg is van de keuze voor PMD, maar het gevolg van de andere karakteristieken van het afvalinzamelsysteem, zoals de inzamelfrequentie, de hoogte van tarieven voor restafval of het al dan niet toepassen van omgekeerd inzamelen.
Afhankelijk van de lokale situatie moet hierin door de gemeente de juiste balans worden gevonden. Het rapport PMD: Handvatten voor kwaliteitsverbetering3, dat werd opgesteld in opdracht van het Platform Keten Optimalisatie, biedt hiervoor aangrijpingspunten.
Klopt het dat het percentage plastic dat wordt afgekeurd, landelijk steeds groter wordt en dat in Twente de afgelopen vijf maanden zelfs 90% van de plastic verpakkingen, metalen verpakkingen en drankenkartons (pmd) is afgekeurd? Hoe verklaart u deze ontwikkeling en wat gaat u hiertegen doen?
Er zijn geen aanwijzingen dat het percentage plastic dat wordt afgekeurd landelijk steeds groter wordt. Recentelijk is door gemeenten en het verpakkende bedrijfsleven afgesproken de kwaliteit van het ingezamelde pmd te verbeteren, hetgeen resulteert in scherpere kwaliteitseisen. Als het ingezamelde pmd niet voldoet aan de afgesproken kwaliteitseisen wordt dit afgekeurd en beschouwd als restafval. In dit nieuwe kader wordt naar individuele gemeenten gerapporteerd over afzonderlijke partijen ingezameld pmd, hetgeen leidt tot meer meldingen, aangezien in het oude kader afzonderlijke partijen pmd werden samengevoegd tot één geheel waardoor deze elkaar onderling compenseerden.
Gebleken is dat bij de betrokken Twentse gemeenten de kwaliteit van de betreffende ingezamelde pmd-partijen niet voldeed aan de afgesproken kwaliteitseisen. Dit is een specifieke situatie waarin momenteel door betrokkenen naar een oplossing wordt gezocht.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor hun eigen afvalbeleid en hoe zij dit inrichten, rekening houdend met de specifieke omstandigheden. Ik ondersteun hen op verschillende manieren bij het realiseren van een goede afvalscheiding, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4 en 6. Daarnaast streef ik ernaar om samen met de ketenpartners uit het Platform Ketenoptimalisatie de komende jaren de dataset te vergroten zodat inzicht en sturingsmogelijkheden met betrekking tot de kwaliteit van de pmd-fractiestroom worden versterkt.
Klopt het dat het pmd-afval dat wordt afgekeurd, moet worden verbrand en zorgt dat voor hogere kosten voor gemeenten? Klopt het dat deze hogere kosten middels de afvalstoffenheffing vaak door de burger worden betaald? Welke maatregelen gaat u aanbevelen aan gemeenten om de verbranding van afval te reduceren?
Ja, dit is correct. Als de pmd-fractie te veel verontreiniging bevat, is het plastic daaruit niet geschikt voor recycling en dient dit te worden beschouwd als restafval dat tegen kosten wordt verbrand. Gemeenten ontvangen voor deze niet te recyclen stroom geen vergoeding van het verpakkend bedrijfsleven en dragen derhalve deze kosten. Ik ondersteun gemeenten bij hun inzet om hun afval beter te scheiden en zo de hoeveelheid restafval die moet worden verbrand te verminderen en daarmee de kosten voor de burger te verlagen. Gemeenten kunnen verschillende instrumenten inzetten, zoals financiële prikkels, communicatie met hun inwoners, goede dienstverlening, controles van gescheiden afvalstromen, feedback geven aan hun inwoners, handhaving en monitoring van de kwaliteit. Ik ondersteun hen bij hun inzet, onder meer via communicatiemiddelen, bijeenkomsten voor verwerven en delen van kennis, ondersteuning bij het opnemen van kwaliteit in afvalcontracten, benchmarking, de Zelfbeoordelingstool pmd-inzameling en via ondersteuning ter plaatse.
Klopt het dat mensen die afval scheiden in sommige gemeenten meer moeten betalen dan mensen die dat niet doen, zoals in de gemeente Bunschoten? Deelt u de opvatting uit het artikel dat er in dergelijke gevallen sprake is van een boete op goed gedrag? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke situaties in gemeenten te ontmoedigen?
Verschillen tussen gemeenten met betrekking tot de afvalstoffenheffing kunnen verschillende lokale oorzaken hebben. Algemeen geldt dat bronscheiding leidt tot minder reststromen die verbrand moeten worden, daarmee worden ook de kosten van verbranden vermeden. Gemeenten die bronscheiding hebben ingevoerd in combinatie met gedifferentieerde tarieven voor afvalinzameling (diftar) hebben gemiddeld nog lagere afvalbeheerkosten. In 2020 bedragen de kosten in gemeenten met diftar gemiddeld 237 euro per huishouden. In gemeenten waar een vast tarief wordt geheven ongeacht de grootte van het huishouden bedragen de kosten 309 euro per huishouden. Een analyse bij 25 gemeenten die overschakelden naar diftar laat zien dat de kosten veelal direct met 20–30% daalden.
Het naleven van de gemeentelijke regels voor afval scheiden kan door de gemeente worden bevorderd door een goede dienstverlening voor het inzamelen van restafval, communicatie met haar inwoners en door handhaving. Ik ondersteun gemeenten hierbij op verschillende manieren, zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 4 en 6.
Klopt het dat het afvalbeleid van gemeenten erg verschillend kan zijn? In welke mate bent u bereid om de kennisdeling tussen gemeenten te bevorderen? Zouden bijvoorbeeld de «best practices» in Nederland op het gebied van afvalbeleid met alle gemeenten gedeeld kunnen worden?
De uitvoering van het afvalbeleid kan verschillen tussen gemeenten. Gemeenten kunnen zelf het beste afwegen hoe zij hun afvalbeleid wensen vorm te geven, rekening houdend met de specifieke eigenschappen van de individuele gemeente.
Ik ondersteun de gemeenten al intensief met kennis en bij het onderling delen van ervaringen. Dat doe ik onder meer met kennisbijeenkomsten, de Benchmark Huishoudelijk Afval waaraan jaarlijks ca. 200 gemeenten deelnemen en het project Afvalscheiding in de hoogbouw dat heeft geresulteerd in het Netwerk Innovatie Stedelijke Afvalinzameling, waaraan ca. 20 grote steden deelnemen.
Klopt het dat u tijdens de begrotingsbehandeling aangaf dat tussen 2015 en 2019 de hoeveelheid restafval per persoon met 25% is gedaald? In welke mate is in dit percentage rekening gehouden met de gestegen vervuiling in pmd-afval? Kunt u een uitgebreide berekening verstrekken van de door u genoemde 25% daling?
Bij de start van het uitvoeringsprogramma Van Afval naar Grondstof (VANG) in 2015 was de hoeveelheid restafval ca. 240 kg per persoon per jaar. In 2019 is deze hoeveelheid 180 kg, zo blijkt uit gegevens van het CBS. Dit komt neer op een daling van 25% ((240–180)/240=0,25=25%).
De aangegeven afname van 25% heeft alleen betrekking op de afname van de hoeveelheid restafval bij de inzameling door gemeenten en/of het nagescheiden restafval. Ik merk hierbij op dat de vermindering van de hoeveelheid restafval maar in beperkte mate is gerealiseerd door de pmd-fractie. Immers, deze fractie heeft vooral veel volume, terwijl de gft-fractie juist een belangrijke bijdrage levert op gewichtsbasis.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Brandbom bij Syrisch gezin in Heerlen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in De Limburger «Brandbom bij «Syrisch gezin in Heerlen: burenruzie of racisme?» van 12 december 2020?1
Ja.
Klopt het dat er eerder al meerdere aangiftes van intimidatie en mishandeling bij de politie waren gedaan door het Syrische gezin tegen buurtbewoners?
In het verleden zijn door verschillende personen, die woonachtig zijn en of waren in de betreffende straat in Heerlen, meldingen en aangiften gedaan.
Kunt u aangeven of de politie onderzoekt of de aanslag met brandbom en eerdere intimidatie het gevolg zijn van racisme?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele politie-onderzoeken.
Klopt het dat politie, gemeenten en de woningbouwcorporatie al maanden op de hoogte waren van het conflict in de buurt tussen dit gezin en de verschillende buren? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze zij hebben opgetreden om de veiligheid te bewaken?
De lokale leefbaarheid en veiligheid is primair een verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. De gemeente Heerlen heeft in deze kwestie daarom de regie genomen.
Het Veiligheidshuis Parkstad Limburg begeleidt het proces in operationele zin. Vanuit de gemeente en andere instanties werd er sinds langere tijd hulp en ondersteuning geboden aan beide gezinnen. Veiligheid voor betrokkenen stond hierbij voorop. In dat kader zijn er vele gesprekken met betrokkenen gevoerd en aanvullende maatregelen genomen, waaronder tijdelijk cameratoezicht. Nadat de kwestie landelijk in de media werd gebracht, kon de veiligheid voor betrokkenen en de buurt niet meer worden gegarandeerd. Beide gezinnen zijn vervolgens ondergebracht in tijdelijke huisvesting elders in het land. Tevens is er geïnvesteerd om de leefbaarheid en veiligheid in de buurt te herstellen. Het lokale bestuur verantwoordt zich over zijn handelen aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat politie, gemeenten en woningbouwcorporatie tijdig stappen moeten zetten om te voorkomen dat langdurige conflicten escaleren tot geweld?
Ja, wij onderschrijven de mening dat er door middel van een integrale aanpak, dus met alle ketenpartners samen, moet worden ingezet op het voorkomen van langdurige problemen en een mogelijke escalatie tot geweld. Naast het onderschrijven, werken wij al langere tijd op deze manier.
Om van deze casus te leren wordt, onder regie van de gemeente Heerlen, op korte termijn een onderzoek opgestart.
Klopt het dat dit gezin na de aanslag met een brandbom geen bescherming heeft gekregen en is ondergedoken?
Dit is onjuist. Na dit incident zijn er in het kader van de veiligheid van de beide betrokken gezinnen en de omwonenden een tweetal mobiele camera’s geplaatst. Daarnaast wordt er gezocht naar nieuwe (structurele) huisvesting voor beide gezinnen. Zij zijn momenteel ondergebracht in tijdelijke huisvesting elders in het land.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid in buurten te verbeteren en gezinnen die te maken krijgen met intimidatie of racisme te beschermen?
De lokale leefbaarheid en veiligheid is primair een verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. De gemeente Heerlen heeft in deze kwestie daarom de regie genomen. Het Veiligheidshuis Parkstad Limburg begeleidt het proces in operationele zin. De betrokken instanties hebben vanuit hun eigen rol een verantwoordelijkheid voor een leefbare en veilige woonomgeving. Ook de gemeente investeert, samen met haar partners (w.o. ook de politie maar ook de corporaties) volop door de inzet van wijkboa’s en buurtregisseurs die samen met de wijkagent (politie), de sociale consulenten (corporaties), maar ook het welzijns- en opbouwwerk, zorgen voor een goed samenwerkende en dekkende structuur.
Het bericht ‘Medische hulpmiddelen: de patiënt betaalt de rekening’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Medische hulpmiddelen: de patiënt betaalt de rekening» van Reporter Radio van 13 december 2020?1
Ja.
Vindt u ook dat producten waarvan artsen zeggen dat ze medisch noodzakelijk zijn, vergoed moeten worden?
Of er al dan niet sprake is van «medische noodzaak» en een «medische indicatie», en in het verlengde daarvan de vraag of deze zorg vergoed moet worden, zijn belangrijke vragen voor het zorgstelsel en het functioneren van de Zorgverzekeringswet (Zvw). In een Kamerbrief van mijn ambtsvoorganger van 21 juni 20192 is uiteengezet hoe een medische indicatie wordt vastgesteld, wat het vaststellen van noodzakelijk betekent en wat dat betekent voor de vergoeding.
Kortweg komt het erop neer dat het aan de zorgprofessional is om de medische indicatie vast te stellen. Alleen zorgprofessionals stellen vast of er medisch gezien iets aan de hand is met een patiënt. Er moet sprake zijn van een noodzaak waaruit blijkt dat de patiënt redelijkerwijs op verantwoorde (hulpmiddelen)zorg is aangewezen (artikel 2.1 Besluit zorgverzekering). Hierbij baseert een zorgverlener zich bij voorkeur op de richtlijnen of kwaliteitstandaarden van de beroepsgroep. Juridisch gezien bestaat er daarmee geen onderscheid tussen het vaststellen van de medische noodzakelijkheid voor hulpmiddelen, geneesmiddelen of behandelingen.
Een separate vraag is of een medische behandeling in aanmerking komt voor vergoeding vanuit de Zvw. Het wettelijk vastgelegde basispakket is voor iedereen gelijk en kent met name voor de medisch specialistische behandelingen, geneesmiddelen en hulpmiddelen een open instroom.
Daarin is de «zorg die zorgprofessionals plegen te bieden» in principe leidend voor het verzekerde pakket. Tevens geldt voor het verzekerd pakket dat de behandeling, geneesmiddel en hulpmiddel moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk, dus effectief en werkzaam zijn bij de vastgestelde indicatie (artikel 2.1 lid 2 Besluit zorgverzekering).
Voor de vergoeding van hulpmiddelen zijn bij ministeriële regeling zogenaamde «functionerende hulpmiddelen» en verbandmiddelen aangewezen.3 De term «functionerende» betekent hier dat het hulpmiddel adequaat en gebruiksklaar is. Daarmee kan worden geregeld in welke gevallen de verzekerde recht heeft op hulpmiddelenzorg. Op die manier is de omschrijving van hulpmiddelenzorg zo dat uitgegaan wordt van het opheffen of verminderen van de verloren gegane lichaamsfunctie, functiestoornis of functioneringsproblemen. Deze functiegerichte omschrijving van de hulpmiddelenzorg heeft als aangrijpingspunt de te corrigeren aandoening of handicap. Dit biedt meer ruimte voor maatwerk en innovatie in tegenstelling tot een gesloten limitatieve lijst van hulpmiddelen.
Ten aanzien van de in het nieuwsbericht aangehaalde lijmrestverwijderaar heb ik begrepen dat de vergoedingsvraag momenteel onder de rechter ligt. Deze rechtszaak volgt op een eerdere uitspraak waaruit bleek dat, onder voorwaarde, de lijmrestverwijderaar voor vergoeding in aanmerking komt, waartegen de zorgverzekeraar hoger beroep heeft aangetekend. Aangezien het onder de rechter ligt, laat ik mij hier niet verder over uit.
Wat is de juridische status van het begrip «medische noodzaak» en hoe verschilt dat van het begrip «medische noodzaak» bij medicijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kunnen verzekeraars ervoor kiezen producten niet te vergoeden als ze medisch noodzakelijk zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat medische hulpmiddelen die conform het «het functioneringsgericht voorschrijven» zijn voorgeschreven, vergoed dienen te worden? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat verzekeraars vanuit het oogpunt van kostenbesparing aan leveranciers steeds minder betalen voor medisch hulpmiddelen? Zo ja, hoeveel is daarop bespaard?
Uit de monitor hulpmiddelenzorg van de NZa 20194 blijkt dat zorgverzekeraars de afgelopen jaren voor de inkoop van diverse hulpmiddelen aanpassingen hebben doorgevoerd. Daarbij signaleert men dat hulpmiddelen steeds vaker in bruikleen worden gegeven, het aantal machtigingen wordt teruggedrongen, men vaker gebruik maakt van meerjarencontracten en de selectieve inkoop verder wordt doorgevoerd. Enerzijds leidt dat ertoe dat een deel van de hulpmiddelen beter worden ingekocht. Dat is goed voor de betaalbaarheid van de zorg. Anderzijds vinden zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders dat bij een aantal hulpmiddelen de bodem is bereikt en dat de prijs niet verder omlaag kan. Ik heb geen zicht op hoeveel zorgverzekeraars voor hulpmiddelen daadwerkelijk betalen of besparen. Dat wordt vastgelegd in de overeenkomsten tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat deze problematiek ook onder de noemer doorgeschoten marktwerking valt, omdat dit ten koste van zorg voor meer complexe patiënten gaat? Zo niet, waarom niet?
Met de manier waarop onze zorg is georganiseerd, creëren we zoveel mogelijk waarde voor de patiënt. Als er signalen zijn dat het beter moet, dan kunnen de randvoorwaarden en de prikkels daarop aangepast worden.
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid dat een patiënt de juiste hulpmiddelen krijgt? Ligt dit bij de arts, de patiënt, de leverancier of de verzekeraar?
Ik zie het als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen dat het juiste hulpmiddel bij de juiste patiënt wordt ingezet om zowel de kwaliteit als de doelmatigheid van de zorg te bevorderen en te behouden. Bij voorkeur wordt dit ingevuld op basis van gezamenlijk gedragen kwaliteitstandaarden zodat ook de kwaliteit en uniformiteit van het basispakket gewaarborgd wordt, bijvoorbeeld met het generieke kwaliteitskader voor de hulpmiddelenzorg.
Welke stappen kan en wilt u zetten om de toegang tot de juiste hulpmiddelen te verbeteren?
Bent u bereid in kaart te brengen hoe groot de groep mensen is die niet de juiste hulpmiddelen krijgt, bij welke patiëntengroepen dit speelt en waar de knelpunten zitten?
Lijkt het u een goed idee om binnen het programma (Ont)Regel de Zorg ook initiatieven te gaan ondersteunen om de regeldruk voor zorgvragers, specifiek voor mensen die hulpmiddelen gebruiken, te verminderen? Zo niet, hoe wilt u dan die verantwoordingslast terugdringen?
Ik ondersteun die initiatieven en binnen het programma wordt al gewerkt aan het verminderen van onnodige administratieve lasten op onderdelen van de hulpmiddelenzorg.
Hoeveel producenten van medische hulpmiddelen zijn de afgelopen vijf jaar gestopt met het aanbieden van hun producten in Nederland vanwege te lage prijzen? Wat zijn daarvan de gevolgen voor de gebruikers van die hulpmiddelen geweest?
Ik heb daar geen exact beeld van, maar ik heb ook geen concrete signalen ontvangen dat er op dit moment een risico bestaat met betrekking tot de beschikbaarheid van kwalitatief volwaardige adequate en noodzakelijke hulpmiddelen in Nederland. Binnen de sector zijn er veelal meerdere aanbieders met vergelijkbare producten waardoor er alternatieven zijn.
Wel ben ik bekend met signalen van producenten dat de marktomstandigheden lastiger zijn geworden. Producenten gaan daar verschillend mee om. Sommige partijen kiezen voor een consolidatiestrategie, waarmee zij door fusies of overnames in staat blijven hun bedrijfsmodel gezond te houden. Indien de beschikbaarheid van bepaalde hulpmiddelen in gedrang is, dan is het aan zorgverzekeraars om daarop in te grijpen en voor passende alternatieven te zorgen.
De zorgverzekeraars hebben die verantwoordelijkheid omdat ze een zorgplicht hebben naar hun verzekerden.
Het nieuwsbericht ‘Open of dicht? Hoe het misging met signalen van Economische Zaken aan winkels’. |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Open of dicht? Hoe het misging met signalen van Economische Zaken aan winkels»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van dit bericht dat er onjuiste en verwarrende signalen zijn gegaan naar winkels over de mogelijkheid om open te gaan via de website van de rijksoverheid en via het departement Economische Zaken?
Op maandag 14 december jl. is in de persconferentie van de Minister-President en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport meegedeeld dat Nederland in lockdown ging. Onderdeel van het maatregelenpakket was het sluiten van de niet-essentiële detailhandel. Aangezien het sluiten van niet-essentiële detailhandel geen maatregel is die in de toen geldende routekaart2 was opgenomen, was deze maatregel voordien nog niet uitgewerkt.
In die dagen (14, 15 en 16 december 2020) heeft op verschillende momenten en in wisselende samenstelling overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid (J&V), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Algemene Zaken (AZ) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) over de juiste en de gewenste afbakening tussen niet-essentiële en essentiële detailhandel, en dus de grens tussen winkels die de deuren moesten sluiten en de winkels die open mochten blijven.
In aanloop naar de persconferentie op maandagavond 14 december 2020 is vanaf het voorafgaande weekend contact geweest tussen de ministeries van J&V, VWS, BZK en EZK over hoe een afbakening tussen essentiële en niet-essentiële detailhandel er uit zou kunnen zien (zie bijlagen3 1a en 1b) in de daarvoor benodigde wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19.
Op maandag 14 december is contact geweest tussen de ministeries van EZK, J&V, BZK en VWS over de benodigde wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19, waarin de sluiting van de niet-essentiële detailhandel moest worden geregeld. Daarbij is op verschillende momenten, onder meer door het Ministerie van EZK, aandacht gevraagd voor het belang om het verschil tussen essentieel en niet-essentieel te specificeren in de wijzigingsregeling (in het bijzonder in het voorgestelde artikel 4.a1, eerste lid, onderdeel e, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19) of de toelichting daarbij. Ter illustratie zijn de reacties van EZK (bijlage4 2a) en van andere ministeries bijgevoegd (bijlage5 2b t/m 2e). Daarbij is meermaals gesuggereerd om de uitzondering (welke winkels mochten wel open blijven) specifiek te richten op winkels die «overwegend levensmiddelen verkopen», waarbij door EZK de vraag is gesteld of met de voorgestelde formulering de Hema wel gesloten kon worden (bijlage6 2a). Het contact tussen de ministeries heeft geleid tot de volgende passage in de toelichting bij deze regeling:
«In de regel is bepalend waar de betreffende plaats in hoofdzaak op is gericht: als dat de levensmiddelenbranche is, zoals een supermarkt of slager, dan valt een dergelijke winkel onder de uitzondering en kan deze geopend zijn. Dat laat onverlet dat in die supermarkt mogelijk ook in beperkte mate non-foodartikelen worden verkocht.» (Toelichting bij artikel I, onder B, van de Regeling van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 december 2020, kenmerk 1800138–216052-WJZ tot wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met een verzwaring van de maatregelen, Staatscourant 2020, 66909).
De wijzigingsregeling is op 14 december 2020 om 21.30 uur in de Staatscourant gepubliceerd, en inwerking getreden met ingang van dinsdag 15 december 2020.
Toen de volgende morgen bleek dat een aantal winkels met een gemengd assortiment hun deuren niet sloten, omdat zij uit de gepubliceerde regeling concludeerden dat zij open konden gaan, hebben de ministeries van EZK, VWS, J&V en AZ ’s morgens direct overleg gevoerd. Op basis van dat gesprek is een verduidelijkend tekstvoorstel opgesteld. In dat tekstvoorstel werden twee categorieën «winkels in de levensmiddelenbranche» onderscheiden: enerzijds winkels die «in hoofdzaak» zich richten op levensmiddelen (waaronder een afgescheiden supermarkt in een filiaal van een warenhuis) en anderzijds «filialen van een warenhuis met een algemeen assortiment», waar «in aanzienlijke mate» levensmiddelen worden aangeboden. Winkels die in hoofdzaak levensmiddelen aanbieden mochten open blijven en hun gehele assortiment aanbieden; winkels die «in aanzienlijke mate» levensmiddelen aanboden mochten open, maar uitsluitend voor die functie (zie bijlage7 3).
Vanuit de betrokken ministeries zijn in het vervolg daarop enkele verduidelijkende suggesties gedaan, met vanuit EZK onder meer de suggestie om de begrippen «in hoofdzaak gericht op» en «aanzienlijke mate» te verduidelijken door deze te kwantificeren en te voorzien van een percentage (respectievelijk 70 en 30%), zodat deze begrippen eenduidig geïnterpreteerd zouden worden (zie bijlage8 4 voor de gehele reactie). Alleen dit punt is in het gezamenlijke tekstvoorstel verwerkt door J&V. Deze lijn is vervolgens ook uitgedragen in een brief aan de Veiligheidsregio’s, waarover die middag contact is geweest tussen de Minister van J&V en de Minister van EZK. Die brief is diezelfde middag verzonden door de Minister van J&V, mede namens de Minister van EZK en mijzelf (zie bijlage9 5), en de verduidelijking is ook gepubliceerd in een vraag en antwoord op rijksoverheid.nl. Ik heb die avond ook nog contact gezocht met de Minister van J&V over deze brief.
Op woensdagochtend 16 december jl. heeft nader overleg plaatsgevonden tussen de Minister van J&V, de Minister van EZK en mijzelf over de situatie. Wij vonden het bij nader inzien onwenselijk dat alle winkels met een algemeen assortiment deze uitleg aangrepen om toch open te blijven om alleen levensmiddelen te verkopen. Dit was niet in lijn met het doel van de sluiting van de niet-essentiële detailhandel: het zoveel mogelijk contactmomenten en mobiliteit beperken in het kader van de bestrijding van Covid-19. Daarom is toen besloten om de openstelling voor winkels in de levensmiddelenbranche alleen te laten gelden voor winkels die in hoofdzaak (ten minste 70%) levensmiddelen verkopen.
Deze aangescherpte lijn is vervolgens ook toegelicht in een brief van de Minister van EZK en mijzelf, mede namens de Minister van J&V, aan de detailhandelsector, welke in afschrift aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 223). De Minister van J&V heeft een brief met dezelfde boodschap die middag ook aan de Veiligheidsregio’s gestuurd, mede namens de Minister van EZK en mij.
Doordat op 16 december een verduidelijking en aanscherping is aangebracht in de uitzondering voor winkels in de levensmiddelenbranche, die afweek van de lijn die op 15 december is gecommuniceerd, is de berichtgeving vanuit het kabinet naar ondernemers in de loop van die dagen aangepast. De lijn die op 16 december door het kabinet is vastgesteld, is nog diezelfde dag toegelicht aan de sector. Het is spijtig dat door deze gang van zaken onduidelijkheid is ontstaan, waardoor mogelijk verschillende signalen zijn afgegeven aan ondernemers. Uiteindelijk is door de regels nader te expliciteren, duidelijkheid richting de ondernemers verschaft.
Deelt u de mening dat tegenstrijdige signalen zorgen voor onrust bij ondernemers, hetgeen slecht is voor het draagvlak voor de coronamaatregelen en dus het terugdringen van het virus?
Het is belangrijk bij de bestrijding van COVID-19 om zoveel mogelijk eenduidige en duidelijke regels met een zo beperkt mogelijk aantal uitzonderingen op te stellen en uit te dragen. Dit komt de naleving ten goede en leidt tot een hogere effectiviteit bij het bestrijden van COVID-19.
Hoe heeft kunnen gebeuren dat op de website van de rijksoverheid stond dat winkels die meer dan 30 procent van hun omzet uit essentiële producten halen ook voor een deel open zouden mogen terwijl dat niet de bedoeling was?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft uw departement tegen de bedoeling van het kabinetsbeleid in signalen gegeven aan winkels dat ze deels open zouden kunnen? Zo ja, waarom zegt u tegen de NOS dat er «absoluut geen signalen» zijn geweest? Zo nee, hoe verklaart u dat vanuit uw departement een sms-bericht zou zijn gestuurd aan een woordvoerder van één van de winkelketens om hen succes te wensen met het ombouwen van de winkel? In hoeverre en wanneer was u daarvan op de hoogte?
Er zijn vanuit mijn ministerie geen signalen gegeven aan winkels die afweken van het kabinetsbeleid van dat moment. Het bericht waarnaar u verwijst was onderdeel van berichtenverkeer tussen een medewerker van mijn ministerie en een medewerker van een winkelketen, op 15 december tussen 13.00u en 23.30u. Dat berichtenverkeer kwam op gang op initiatief van de medewerker van de winkelketen, die wilde weten of zij ook open mochten, aangezien zij constateerden dat een andere winkelketen met een algemeen assortiment de deuren geopend had. In bijlage10 6 geef ik – mede gelet op vraag 6 – het berichtenverkeer (via Whatsapp) weer. Dit berichtenverkeer is – zoals u uit de voorgaande antwoorden kan afleiden – niet bepalend geweest in de besluitvorming rondom de afbakening van essentiële en niet-essentiële detailhandel. Ik ben daar dan ook niet van op de hoogte gebracht, en heb er via de media over vernomen.
Kunt u de volledige tijdslijn hieromtrent naar de Kamer sturen met alle hierop betrekking hebbende stukken, notities, memo’s, verslagen en berichten inclusief het betreffende sms-bericht waarover in de media is gesproken?
Ja; ik verwijs hiervoor naar de vorige antwoorden en de bijlagen11.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Het is niet gelukt om de vragen binnen een week te beantwoorden.
De vaccinatiestrategie |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving «VWS: eerste vaccinatie vóór 18 januari, eerder als het lukt» van 16 december van Nieuwsuur?1
Ja.
Klopt het dat het grootschalig vaccineren in Nederland mogelijk pas in de derde week van januari op gang gaat komen? Zo nee, waarom niet? Wat is dan het moment waarop uiterlijk begonnen gaat worden met grootschalig vaccineren? Zo ja, kunt u uitleggen waarom Nederland niet, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, in de week na de officiële goedkeuring van het Pfizer-vaccin kan beginnen met vaccineren?
Op 6 januari jl. zijn de eerste vaccins toegediend. Inmiddels zijn via de GGD’en en de ziekenhuizen al duizenden prikken gezet (6.400 bij de GGD (stand 12 januari) en 31.000 in de ziekenhuizen (stand 12 januari, schatting LNAZ)). De stappen hiertoe heb ik in mijn brief van 4 januari jl. geschetst en ook tijdens het plenair debat van 5 januari jl. met uw Kamer benoemd. Vorige week zijn drie GGD-regio's gestart, deze week zijn inmiddels drie andere GGD-regio's gevolgd. Vanaf 15 januari vaccineren alle GGD-regio's. Uitgaande van het huidige leveringsschema van BioNTech/Pfizer kunnen vanaf 18 januari 66.000 zorgmedewerkers per week worden gevaccineerd.
Zoals ik ook in mijn brief van 4 januari jl. heb aangegeven, werden we in december gesteld voor nieuwe keuzes in de uitvoering van de hoofdroute. Ik heb in mijn brief ook benoemd dat we toen onvoldoende wendbaar zijn gebleken om de veranderingen die zich voordeden snel genoeg te kunnen accommoderen. Ook tijdens het debat met uw Kamer van 5 januari jl. heb ik benadrukt dat ik achteraf bezien, de GGD’en eerder had kunnen vragen de systemen in gereed te brengen.
Wat is uw eigen oordeel over het scenario dat het mogelijk drie weken duurt voordat het grootschalig vaccineren op gang komt na de goedkeuring van het Pfizer-vaccin door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)? Deelt u de mening dat dit scenario zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om ervoor te zorgen dat het vaccineren binnen een week na de goedkeuring van het EMA kan beginnen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) pas in de week van 7 december zijn begonnen met een verkenning van de locaties waar de vaccinaties moeten plaatsvinden? Wanneer is vanuit het ministerie de opdracht hiertoe gegeven?
Vanwege de diepgevroren bewaarcondities in combinatie met de beperkte houdbaarheid na ontdooien, de specifieke wijze van levering, én om zo veel mogelijk spillage te voorkomen, heeft het kabinet begin december op advies van het RIVM gekozen voor toediening van het BioNTech/Pfizer vaccin via centrale locaties. In mijn brief van 8 december jl.2 heb ik u toegelicht wat deze keuze betekent voor de ten uitvoerlegging van de hoofdstrategie.
In de Kamerbrief van 4 januari jl. over de uitwerking van de vaccinatiestrategie heb ik uw Kamer nogmaals toegelicht over waarom ik de GGD’en in de eerste week van december opdracht heb gegeven tot het verkennen van centrale locaties voor het toedienen van de vaccinaties.
Wanneer is de vaccinatiestrategie klaar? Hoe kijkt u terug op de uitspraak van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 12 november tegen RTL Nieuws dat «alles klaar staat» om te vaccineren en de vaccinatiestrategie in november gepubliceerd zal worden?2
De hoofdroute van de vaccinatiestrategie, het voorkomen van ziekte en sterfte, is in november vastgesteld op basis van het advies van de Gezondheidsraad. Afhankelijk van de grootte en de timing van de leveringen, de snelheid van de uitvoering, en de vaccinatiebereidheid, verwacht ik dat eind derde kwartaal 2021 de hele Nederlandse volwassen bevolking (van 18 jaar en ouder) de mogelijkheid moet hebben gekregen zich te laten vaccineren. Daarmee heb ik goede hoop dat tegen die tijd het grootste deel van de vaccinatiecampagne zal zijn afgerond.
Waarom is er niet voor gekozen om de arboartsen in Nederland een deel van de inentingen te laten doen? Wanneer is dit besluit genomen?
Vanwege de bewaarcondities van het vaccin van BioNTech/Pfizer en om de kans op spillage te voorkomen is gekozen voor centrale priklocaties, zoals ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 4. Deze zijn door de GGD’en opgezet. De GGD’en zetten zelf personeel in om de vaccinaties toe te dienen.
Hoe verklaart u het gegeven dat de vaccinatiecampagne in Nederland langer duurt dan de zes weken die het naar verluidt in het Verenigd Koninkrijk heeft geduurd?
De duur van de vaccinatiecampagne is afhankelijk van de beschikbaarheid van vaccins. In mijn brieven aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over de verwachte beschikbaarheid van de vaccins, uitgaande van toelating. Binnen de EU is daarbij sprake van een verdeelsleutel tussen EU-lidstaten voor de leveringen waarover steeds afspraken zijn gemaakt. Pas in het derde kwartaal is er op basis van deze inschattingen, en mits alle vaccins de eindstreep halen, voldoende vaccin voor alle Nederlanders. Het is mij niet bekend dat de vaccinatiecampagne in het Verenigd Koninkrijk zes weken duurt.
Bent u bekend met de berichtgeving: «Waarom starten met vaccineren nog even gaat duren (of toch niet)»3, waarin net als u zelf in het debat van 15 december4 stelde, wordt gesteld dat een belangrijke horde het registratiesysteem is?» Wanneer is de opdracht verleend om het IT-systeem voor de vaccinaties op te tuigen? Welke stappen onderneemt u om er zeker van te zijn dat de GGD'en zo snel mogelijk na de goedkeuring van het EMA kan beginnen met vaccineren?
Daar ben ik mee bekend. In de zomer van 2020 is gestart met de ontwikkeling van een centraal registratiesysteem, gebaseerd op de toepassing die door het RIVM wordt gebruikt voor het Rijksvaccinatieprogramma. Zowel voor het GGD-systeem als voor het RIVM systeem voor centrale registratie is doorgebouwd op bestaande systemen. In mijn brief van 4 januari jl. heb ik toegelicht op welke wijze de systemen zijn vormgegeven en hoe is voorbereid op de start van de vaccinatie.
Welke andere (potentiële) bottlenecks voorziet u voordat er met het vaccineren begonnen kan worden? Welke stappen bent u voornemens te zetten om deze bottlenecks zoveel mogelijk weg te nemen?
Hierover heb ik u in mijn brieven van 21 december jl. en 4 januari jl. geïnformeerd. Daarbij heb ik aangegeven dat we voor het verloop van de vaccinatiecampagne sterk afhankelijk zijn van de snelheid en de omvang van de leveringen.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is rondom het oproepsysteem voor de vaccinaties? Hoe zal dit systeem functioneren? Wanneer zal dit systeem klaar voor gebruik zijn?
Hiervoor verwijs ik u naar de Kamerbrief van 4 januari jl.
Bent u bekend met het bericht «50 Corona-Impfzentren in Niedersachsen eingerichtet»5? Hoe verklaart u dat er in het Duitse Nedersaksen reeds vijftig coronavaccinatielocaties zijn ingericht en in Nederland tot op heden geen enkele?
Zoals ik in mijn brief van 4 januari heb aangegeven, is ingezet op kleinschalige toediening, in verpleeghuizen en instellingen zelf, via reeds bestaande structuren. Vanwege de diepgevroren bewaarcondities in combinatie met de beperkte houdbaarheid na ontdooien, de specifieke wijze van levering, én om zo veel mogelijk spillage te voorkomen, heeft het kabinet begin december op advies van het RIVM gekozen voor toediening van het BioNTech/Pfizer vaccin via centrale locaties. Ik heb de GGD’en gevraagd dit te coördineren. Dit hebben zij in een snel tijdsbestek voor elkaar gekregen. Het is niet aan mij om in de keuzes van anderen landen te treden.
Kunt u toelichten wanneer de vaccinatielocaties en voldoende personeel gereed zullen zijn om te beginnen met vaccineren? Waar zullen de locaties zich bevinden?
Daarvoor verwijs ik u naar de Kamerbrief over de uitwerking van de vaccinatiestrategie van 4 januari jl. Voor informatie over de locaties verwijs ik u door naar de website www.coronavaccinatie.nl.
Hoe wordt gewaarborgd dat het vaccineren en het grootschalig testen naast elkaar ambitieus kan worden uitgerold, gegeven het laatste advies van het Outbreak Management Team (OMT) waarin gewaarschuwd wordt dat het grootschalig testen van bijvoorbeeld reizigers niet mogelijk is? Hoeveel extra mensen worden er aangeworven en opgeleid?
De capaciteit voor testen is momenteel fors ruimer dan de testvraag. De GGD’en zijn voorbereid op de verwachte maximale vraag in februari, en houden rekening een mogelijke eerdere piekvraag, bijvoorbeeld in de periode volgend op de kerstvakantie. Wat de capaciteit voor bron- en contactopsporing betreft is deze door de GGD inmiddels groter dan in het opschalingsplan voorzien, namelijk 7500 fte. De personele en infrastructurele capaciteit voor vaccinatie wordt los daarvan opgebouwd. Er is ook gekeken of er op locaties die zijn ingericht als testlocatie ruimte is naast de bestaande teststraten. Onze inzet is erop gericht om maximaal te kunnen vaccineren en daarnaast voldoende te kunnen testen en bron- en contactonderzoek uit te kunnen voeren.
Kent u de berichtgeving «Genoeg vaccins besteld om voor 1 juli meeste Nederlanders te vaccineren»?6 Hoe oordeelt u over het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verwacht dat 10% – 20% van de vaccins verspild zullen worden? Deelt u de zorg dat een ineffectief oproepsysteem wellicht zal resulteren in meer spillage? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om de verspilling van vaccins te minimaliseren?
Het is niet ongebruikelijk om uit te gaan van 10% spillage bij zogenaamde «multidose vials», waarin meerdere doses uit een flesje/ampul worden gehaald. De inzet is zeker gericht op een zo beperkt mogelijke spillage. Vaccineren vanuit centrale locaties draagt eraan bij om juist ook om het spillagerisico te verlagen, net als het werken met een gericht aanmeldsysteem. Op basis van de aanmeldingen kan de vraag en aanbod van vaccins per locatie en dag zoveel mogelijk afgestemd worden. Het schema van leveringen en toediening wordt op deze manier is dus aangepast op de mensen die zich actief hebben aangemeld.
Ziet u mogelijkheden om vaccins die niet gebruikt zijn door de mensen die hier voor opgeroepen zijn, beschikbaar te stellen aan andere mensen voordat de vaccins onhoudbaar worden, in plaats van de vaccins weg te gooien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit wilt bewerkstelligen en aan welke groepen u deze «overgebleven» vaccins ter beschikking zou willen stellen?
Er worden geen vaccins aan locaties geleverd, wanneer deze niet toegediend kunnen worden. Hier is in de logistieke organisatie in voorzien. Iedere GGD geeft dagelijks (per locatie) gegevens door aan het RIVM over planning en verbruik vaccins:
aanwezige voorraad vaccins;
daadwerkelijk aantal toegediende vaccinaties en vaccinverlies op die dag;
aantal vaccinatieafspraken voor de komende 5 dagen.
Het RIVM maakt op basis van deze gegevens een distributieplanning. In de uitvoeringsrichtlijn voor de COVID-19 vaccinatie is opgenomen dat spillage aan het eind van de dag op een vaccinatielocatie zoveel mogelijk voorkomen moet worden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk afzonderlijk beantwoorden?
Hierbij treft u de afzonderlijke beantwoording.
Het bericht 'Thuiswerken met peuter of baby? 'Dat is een illusie'' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Thuiswerken met peuter of baby? Dat is een illusie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het combineren van (thuis)werk, onderwijs en zorg, als gevolg van de tijdelijke sluiting van scholen en kinderopvang in het kader van de lockdown, voor (werkende) ouders een grote opgave is?
Ik deel de mening dat het combineren van (thuis)werk, onderwijs en zorg, als gevolg van de tijdelijke sluiting van scholen en kinderopvang, een zware last heeft gelegd op ouders. Dit heeft veel flexibiliteit en inspanning gevraagd van ouders en het is goed om te kunnen constateren dat veel werkgevers hier begrip voor (hebben) kunnen opbrengen voor hun werknemers.
Nu de dagopvang, gastouderopvang en het basisonderwijs per 8 februari weer geopend zijn, is de situatie in veel gezinnen in belangrijke mate verbeterd. Het niet heropenen van de buitenschoolse opvang zal er nog steeds voor zorgen dat ouders (thuis)werk en zorg moeten combineren. Dit is een vervelende situatie voor die ouders. Echter omdat dagopvang, gastouderopvang en basisonderwijs wel open zijn, gaat het om een kleiner aantal ouders en om een gedeelte van de dag.
De buitenschoolse opvang biedt nog steeds noodopvang aan kinderen van (een) ouder(s) met een cruciaal beroep en kinderen in een kwetsbare positie. Vanuit de overheid geldt (en gold) echter geen verplichting voor een ouder met een cruciaal beroep om een werkgeversverklaring te overleggen. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat kinderen van (een) ouder(s) met een cruciaal beroep geweigerd worden voor noodopvang in de buitenschoolse opvang, omdat hierop een te groot beroep wordt gedaan
Ontvangt u ook signalen van ouders voor wie dit knellende situaties oplevert, omdat niet tot goede afspraken tussen werkgevers en werknemers kan worden gekomen, dat ouders met een cruciaal beroep desondanks niet terecht kunnen voor noodopvang bij school of kinderopvang (vanwege te weinig plek of te weinig medewerkers), of dat om een werkgeversverklaring wordt gevraagd terwijl dat niet nodig is? Van welke aard en in welke mate ontvangt u deze signalen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoezeer bieden de afspraken die sociale partners in cao’s over (calamiteiten)verlof maken volgens u voldoende oplossing voor in een lockdownsituatie als de huidige?
De huidige situatie waarin ons land verkeert heeft een grote impact op het leven en werken van velen. De gevolgen van de coronacrisis en de maatregelen die zijn genomen om deze crisis aan te pakken hebben voor iedereen andere (praktische) consequenties. De behoefte aan ondersteuning en de regelmogelijkheden van werknemers en werkgevers zijn sterk afhankelijk van hun individuele situatie. Daarom zijn maatwerkafspraken tussen werkgevers en werknemers met oog voor de wederzijdse beperkingen en mogelijkheden van groot belang. Cao-afspraken over het toekennen van verlof kunnen daarbij behulpzaam zijn. De verlofwetgeving biedt daarbij de basis. In cao-verband kunnen voorts aanvullende afspraken te maken ten gunste van de werknemer. In mijn overleggen met sociale partners komt deze thematiek uiteraard aan de orde. Bij de beantwoording van de vragen 9 en 10 wordt hierop nader ingegaan.
Hoe zou u kunnen bevorderen dat werkgevers en werknemers met elkaar in gesprek gaan om knellende situaties te voorkomen of op te lossen? Welke ondersteuning is er voor ouders en werkgevers om er samen goed uit te komen? In welke mate wordt deze ondersteuning gevonden en wordt er gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de voorstellen van onder meer FNV en de Stichting Voor Werkende Ouders over verlof voor ouders tijdens de lockdown, zolang scholen en kinderopvang gesloten zijn? Wilt u hier inhoudelijk op reageren?
De FNV heeft op 14 december werkgevers opgeroepen om coulance te betrachten ten aanzien van werknemers die extra verlof willen opnemen. Aan de overheid wordt gevraagd om meer te doen om werkende ouders te ondersteunen met daarbij een verwijzing naar het feit dat in veel andere landen, waaronder België, verlofregelingen bestaan. Ook de Stichting Voor werkende ouders bepleit een verlofregeling.
Ik hecht eraan op te merken dat in veel bedrijven werkgevers en werknemers onderling tot werkafspraken komen om zo goed mogelijk recht te doen aan de verplichtingen van het werk en de zorgtaken thuis. Desondanks vergt de huidige situatie veel van iedereen. Een verlofregeling zou daarbij een welkome ondersteuning kunnen zijn voor ouders van wie de kinderen niet naar school of kinderopvang kunnen.
In de vier genoemde landen, België, Duitsland, Oostenrijk en Noorwegen, kunnen ouders die werknemer zijn extra betaald verlof opnemen in verband met de coronamaatregelen en de sluiting van scholen waar ook ouders in deze landen mee te maken hebben (gehad). Hoewel de regelingen per land verschillen, kan in al deze landen gebruik gemaakt worden van bestaande regelingen voor betaald verlof. Zo is in België de regeling voor betaald ouderschapsverlof in het najaar van 2020 tijdelijk uitgebreid met extra verlofdagen tegen een forfaitair bedrag. De regeling geldt voor werknemers die een baan voor tenminste 75% procent hebben. Verlof is mogelijk voor 20% of 50% van de werktijd. De uitkering bij 50% verlof bedraagt circa € 440 per maand. In Duitsland wordt – afhankelijk van de regeling die men gebruikt – 67% of 90% van het loon doorbetaald. In Oostenrijk kunnen ouders maximaal 4 weken extra verlof opnemen met behoud van loon. De werkgever krijgt de loonkosten per werknemer vergoed via het Ministerie van Financiën. Ook in Noorwegen betaalt de overheid het volledige loon over enkele weken extra verlof. Voor bepaalde doelgroepen bestaan in de diverse landen aanvullende voorzieningen.
In tegenstelling tot de genoemde landen heeft Nederland op dit moment geen voorziening voor (ouderschaps)verlof waarbij de overheid de loonkosten vergoedt of een uitkering verstrekt en waarbij eenvoudig kan worden aangesloten om een corona verlofregeling uit te voeren. Onze uitgangspositie is dus anders dan in de genoemde landen.
Bent u bekend met de (tijdelijke) corona verlofregelingen in België (coronaverlof), Duitsland (collectieve afspraken over extra verlofdagen), Oostenrijk (bijzonder zorgverlof) en Noorwegen (extra care benefit-dagen)? Waarom heeft Nederland geen (tijdelijke) corona verlofregeling?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat in Nederland op dit moment een wettelijke basis en uitvoeringsstructuur ontbreken om, naar buitenlands voorbeeld, een snelle uitvoering van een tijdelijke corona verlofregeling mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre zou een tijdelijke verruiming van het bestaande calamiteitenverlof een oplossing kunnen bieden voor ouders en werkgevers, al dan niet in combinatie met een quarantaineregeling? Hoezeer biedt de aangenomen motie-Palland c.s. over het tegemoetkomen van werkgevers en werknemers bij knellende situaties die ontstaan door quarantainemaatregelen (Kamerstuk nr. 35420–174) hiervoor mogelijkheden?
Het calamiteitenverlof is bedoeld voor korte, naar billijkheid te berekenen tijd wanneer de werknemer zijn arbeid niet kan verrichten wegens onvoorziene omstandigheden die een onmiddellijke onderbreking van de arbeid vergen. Het loon wordt volledig doorbetaald. Het staat werkgevers en werknemers vrij om al dan niet in cao-verband voor werknemers af te wijken van de wettelijke bepaling. Maar de aard van het calamiteitenverlof als zijnde bedoeld voor een «korte, naar billijkheid te berekenen tijd» staat op gespannen voet met een aanzienlijke verlenging van de duur van dit verlof.
In de brief van het kabinet van 9 december 2020 over de aanpassingen in het economische steun- en herstelpakket als gevolg van de ontwikkeling in de bestrijding van het coronavirus is onder meer ingegaan op de motie Palland c.s. Met de regeling Tijdelijke ondersteuning noodzakelijke kosten (TONK), gericht op huishoudens die door omstandigheden in ernstige financiële problemen dreigen te komen, is invulling gegeven aan deze motie.
Voor het overige verwijs ik u naar de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 20 januari 2021 over de corona noodmaatregelen.2 In deze brief wordt ook ingegaan op de mogelijkheden voor extra coronaverlof. Uiteengezet is dat extra coronaverlof voor ouders met compensatie vanuit de overheid helaas geen begaanbare route is gebleken. Los van de vraag over de wenselijkheid, is een uitvoerbare oplossing voor de invoering van een flexibele regeling voor crisisverlof niet gevonden tijdens overleggen met sociale partners. Ik zal u hierover nader informeren als reactie op de motie Smeulders / Van Weyenberg van 28 januari 2021, waarin de regering wordt verzocht om de Kamer te informeren over reeds verkende opties met betrekking tot coronaverlof en in geval van verlengde sluiting van de basisscholen samen met sociale partners een ultieme poging te doen om tot een coronaverlofregeling te komen.3
Zou u het wenselijk vinden dat er in de toekomst een flexibele crisisverlofregeling komt die ouders bij langdurige crises in staat stelt het (thuis)werken met zorg- en onderwijstaken te combineren? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De petitie ‘Terug naar schoner gft-afval voor nog schonere compost’. |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de petitie «Terug naar schoner gft-afval voor nog schonere compost»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat schoner groente-, fruit- en tuinafval (gft) cruciaal is voor het kunnen hergebruiken van deze afvalstroom?
Ja, schoon gft-afval zonder vervuiling is cruciaal voor de recycling ervan als hoogwaardige gft-compost.
Hoe helpen het Aanvalsplan kwaliteit gft en textiel en de aan gemeentes aangeboden stappenplannen en interventiestrategieën bij het verbeteren van de kwaliteit van het ingezamelde gft-afval?
In het Aanvalsplan gft-afval en textiel zijn aanknopingspunten benoemd om samen met de gemeenten, inzamelaars en verwerkers een beter inzicht te krijgen in de omvang van mogelijke problemen, een indicatie van de herkomst daarvan en aangrijpingspunten voor oplossingen. In de handreiking Aanpak vervuiling gft-afval en textiel worden gemeenten stappenplannen en interventiestrategieën geboden. De handreiking Kwaliteitsverbetering gft-afval via verwerkingscontracten ondersteunt gemeenten en inzamelaars die verwerking in de markt gaan zetten om kwaliteit mee te nemen in aanbestedingen. De Wel/niet lijst gft-afval met bijbehorend communicatiemateriaal is gericht op de consument om duidelijkheid te geven over wat er wel of niet in de gft-bak mag. Voor nadere informatie verwijs ik naar de website www.vang-hha.nl.
Zijn deze vanuit het Rijk aangeboden hulpmiddelen voldoende om de kwaliteit zo te verhogen dat van dit gft ook compost kan worden geproduceerd dat aan de steeds strengere eisen voor compost voor bodemverbetering voor landbouw voldoet?
De aangeboden hulpmiddelen grijpen aan op alle schakels in de keten, van consument tot verwerker. Het borgen van de kwaliteit vraagt inzet van al deze schakels. Daarnaast is het van belang dat deze schakels ook daadwerkelijk samenwerken om de gewenste kwaliteit van zowel gft-afval als de compost te realiseren. Ik heb inmiddels kunnen constateren dat de wil daartoe aanwezig is, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het Aanvalsplan, dat is opgesteld samen met NVRD en de Vereniging Afvalbedrijven. De focus op kwaliteit wordt voortgezet in het Uitvoeringsprogramma VANG-huishoudelijk afval 2021–2025. Ik verwacht dat deze inzet zal leiden tot een nog betere samenwerking in de keten, een hogere transparantie en daarmee tot het verder verhogen van de kwaliteit van het ingezamelde gft-afval. Door monitoring van de kwaliteit en de communicatie daarover tussen gemeenten en verwerkers zal blijken waar eventueel aanvullende interventies nodig zijn. Daartoe onderhoud ik intensief contact met de ketenpartners.
Wat vindt u van de oproep in deze petitie om samen met gemeenten een kwaliteitsnorm voor ingezameld gft-afval in te voeren van maximaal 2% vervuiling?
Gemeenten en verwerkers zijn vrij om eisen voor maximale verontreiniging van gft-afval op te nemen in hun onderlinge contracten en ik waardeer het positief als zij dit daadwerkelijk doen. Ook hierbij geef ik ondersteuning, namelijk via de handreiking Kwaliteitsverbetering gft-afval via verwerkingscontracten. Inmiddels blijkt dat deze eisen reeds in een aantal aanbestedingscontracten zijn opgenomen.
Denkt u dat het afspreken van recycledoelstellingen in aanvulling op of ter vervanging van de Van Afval Naar Grondstof (VANG)-doelstelling voor gemeenten kan bijdragen aan het verhogen van de kwaliteit van gescheiden inzameling van afvalstromen? En zo ja, bent u bereid om deze mogelijkheid verder te onderzoeken?
Een recycledoelstelling voor gemeenten is een indirecte en daarmee moeilijk stuurbare doelstelling. Gemeenten zijn immers niet zelf de partij die recyclet. De verwachting is dan ook dat een dergelijke doelstelling voor gemeenten tot ingewikkelde administratieve systemen en een stijging van de administratieve lasten leidt. Een recycledoelstelling voor gemeenten acht ik dan ook niet het middel om de kwaliteit van de afvalscheiding te bevorderen. Een motie van het lid Wassenberg hieromtrent2 is eerder door de Kamer verworpen. Ook ben ik in mijn brief aan de Kamer van 9 oktober 2019 «Voortgang diverse initiatieven circulaire economie»3 ingegaan op dit onderwerp.
Ik onderschrijf dat de kwaliteit van afvalscheiding moet worden verhoogd. Hier zet ik samen met de NVRD en de VA ook op in via meerdere sporen. Ik verwacht dat de ingezette acties zullen leiden tot een betere kwaliteit.
In het kader van het nieuwe Uitvoeringsprogramma huishoudelijk afval 2021–2025 zal het realiseren van hoogwaardige recycling centraal staan. Vanuit deze gezamenlijke ambitie worden alle schakels in de keten aangespoord om te werken aan de kwaliteit van de deelstromen van afvalscheiding, het ingeslagen pad tot kwaliteitsverbetering te bestendigen en hoogwaardige recycling te realiseren.
Welke andere mogelijkheden onderzoekt u om de kwaliteit van gft-afval te verhogen?
Bent u het eens met de stelling dat wegwerplogo’s op verpakkingen voor gft-afval in lijn moeten zijn met de weggooiwijzers (zogenaamde wel/niet-lijsten) van Rijkswaterstaat?
Ja. Ik vind eenduidige communicatie naar de consument van belang. Verpakkingen horen niet in het gft. De wegwerpwijzer van Milieucentraal en de Wel/niet-lijst gft-afval van Rijkswaterstaat zijn daar duidelijk over.
Bent u bereid een verbod in te stellen op logo's op verpakkingen die onterecht aangeven dat de verpakking bij het gft-afval mag worden gegooid?
Logo’s op verpakkingen die onterecht aangeven dat deze bij het gft zouden mogen leiden bij de burger tot misverstanden over het scheiden van het afval. Ik zal onderzoeken welke maatregelen, inclusief wettelijke, mogelijk zijn.
De subsidieregeling Specifieke uitkering ventilatie in scholen |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de inrichting en uitvoering door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de subsidieregeling Specifieke uitkering ventilatie in scholen (SIVUS), een uitkering aan gemeenten om het binnenklimaat van bestaande schoolgebouwen te verbeteren?
Ja.
Klopt het dat de regeling uitgaat van het principe dat schoolbesturen verantwoordelijkheid dragen voor het klimaat in schoolgebouwen en dat de schoolbesturen de juridische verantwoordelijkheid hebben om de scholen te laten voldoen aan de Arbowetgeving? Kunt u dit toelichten?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het onderhoud van het schoolgebouw, daar hoort ook het onderhoud van het binnenklimaat bij. Schoolbesturen hebben vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap op grond van de Arbowetgeving de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilige en prettige werkomgeving.
Bent u ermee bekend dat het probleem van slechte ventilatie al dateert van voor de overdracht van gemeente naar bestuur per 1-1-2015? Hoe beoordeelt u de zienswijze dat de gemeente (overheid) dan ook primair verantwoordelijk zou zijn voor het leveren van de financiële middelen voor het goed laten uitvoeren van de verplichting van de schoolbesturen om te zorgen voor een gezond binnenklimaat aansluitend bij de huidige eisen?
Zoals op 1 oktober uit het rapport van het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS) is gebleken, voldoen niet alle schoolgebouwen aan de wettelijke eisen voor luchtverversing. Dat betreft niet alleen maar oudere schoolgebouwen, er zijn ook nieuwgebouwde schoolgebouwen die niet blijken te voldoen aan de huidige luchtverversingsnormen. Gemeenten hebben de publieke verantwoordelijkheid te voorzien in goede onderwijshuisvesting die voldoet aan de huidige eisen. Dat betekent dat schoolbesturen als gebruikers en gemeenten als publiek verantwoordelijken gezamenlijk zorg dienen te dragen voor goede onderwijshuisvesting die voldoet aan de wettelijke eisen. Dat kan vormgegeven worden door het leveren van financiële middelen door de gemeente, maar schoolbesturen kunnen hier ook aan bijdragen, zolang het onderhoud aan het ventilatiesysteem betreft.
Hoe wilt u omgaan met de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van gemeente en schoolbestuur en wat gaat u doen om de uitgangsposities hierin helder te krijgen?
Zoals eerder voor de zomer gecommuniceerd, is een wetsvoorstel in voorbereiding om de planvorming voor investeringen in huisvesting te verbeteren. Gemeenten krijgen de wettelijke opdracht tot het vaststellen van een meerjarig Integraal Huisvestingsplan (IHP), renovatie wordt als huisvestingsvoorziening in de wet opgenomen en het investeringsverbod wat nu geldt voor schoolbesturen in het po zal worden genuanceerd. Hierdoor zullen de verantwoordelijkheden van schoolbesturen en gemeenten beter op elkaar aansluiten. Verder wordt op dit moment in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting de werking van het stelsel en de verantwoordelijkheidsverdeling zoals die is vastgelegd in de wet onderzocht. Tegelijkertijd wordt onderzocht welke maatschappelijke uitdagingen er qua onderwijshuisvesting op het onderwijs afkomen. De uitkomsten van het IBO worden in dit voorjaar verwacht.
Bent u ermee bekend dat in diverse rapporten van de Algemene Rekenkamer (2016) en het rapport van McKinsey (2020) is aangetoond dat er onvoldoende middelen door het Rijk ter beschikking gesteld worden om het onderhoud goed uit te voeren en de gebouwen binnen de beschikbare middelen in conditie 3 (gemiddeld niveau) te houden? Kunt u hierop reflecteren?
De Algemene Rekenkamer (2016) concludeert dat de normbedragen in de modelverordening onderwijshuisvesting van de VNG onvoldoende zijn voor de bouw van een basisschool die voldoet aan de wettelijke eisen conform Bouwbesluit 2012. Sinds 2006 zijn de bouwkosten gestegen en zijn de eisen die worden gesteld aan schoolgebouwen aangescherpt. De VNG heeft de normbedragen inmiddels aangepast. McKinsey (2020) concludeert dat schoolbesturen ongeveer 15% meer uitgeven dan zij hiervoor uit de lumpsum ontvangen. De lumpsum bevat echter geen geoormerkt budget voor onderhoud, schoolbesturen zijn (binnen de kaders van de WPO, de WVO en de WEC) vrij in hoe ze het lumpsumbudget inzetten. Uitgaven voor onderhoud (en eventuele tekorten daarop) kunnen, binnen de huidige bekostigingssystematiek, daarom enkel in het bredere onderwijsperspectief worden bezien.
Bent u ermee bekend dat, conform de Wet op het primair onderwijs (WPO) en het programma van eisen Materiële instandhouding, de scholen weliswaar verantwoordelijk zijn voor het in stand houden van scholen zoals ze deze ontvangen hebben van de overheid, maar dat de bekostiging slechts aanwezig is voor onderhoud inclusief kleine corrigerende maatregelen? Kunt u hierop reflecteren?
Het bevoegd gezag (schoolbestuur) draagt de verantwoordelijkheid voor behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten. Daarvoor ontvangt een schoolbestuur middelen.
Bent u van mening dat alle, of de meeste, schoolbesturen voldoende middelen hebben om de gevraagde substantiële aanpassingen aan gebouwen en installaties door te voeren?
Mede naar aanleiding van de uitvraag door het LCVS en signalen uit het onderwijsveld zijn er middelen voor de verbetering van ventilatie beschikbaar gesteld. Deze zijn inmiddels beschikbaar gesteld via de regeling Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS). Ten tijde van de beantwoording van deze vragen (21 januari) zijn er door ruim 100 verschillende gemeenten 380 aanvragen ingediend ter hoogte van een totaalbedrag van € 60 miljoen. Scholen gaan dus nu aan de slag met noodzakelijke aanpassingen aan hun schoolgebouw(en).
Hoe ziet u in dit licht het investeringsverbod voor schoolbesturen om te investeren in stenen en/of verbeteringen aan gebouwen (de economische waarde van een gebouw)?
Schoolbesturen dragen de verantwoordelijkheid voor behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten. Het meefinancieren van ventilatiemaatregelen door het schoolbestuur in het primair onderwijs is toegestaan zolang het geen renovatie of ingrijpende verbouwing betreft. Daarnaast is er een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder andere het investeringsverbod voor schoolbesturen in het primair onderwijs genuanceerd wordt. Het oogmerk hierbij is schoolbesturen in het primair onderwijs ruimte te geven om mee te investeren in onderwijshuisvesting binnen redelijke kaders.
Deelt u de mening dat de voorgestelde maatregelen in de subsidieregeling substantiële aanpassingen betreffen aan gebouwen en installaties waarvoor flinke bedragen noodzakelijk zijn, en geen redelijke bedragen voor een redelijke termijn zoals gesteld in de WPO?
Gemeenten en schoolbesturen hebben zelf het beste in het vizier welke maatregelen nodig zijn in het schoolgebouw. Niet alle benodigde maatregelen zijn echter groots en meeslepend. In een aantal gevallen kan ook met relatief kleine ingrepen de benodigde verbetering in de ventilatie worden aangebracht, getuige ook de variatie in aangevraagde subsidie tot nu toe. Dat varieert van enkele honderden euro’s tot € 1 miljoen.
Hoe past de vrijheid (gedoogconstructie OCW) voor scholen om te investeren als dit een positief effect heeft op de exploitatielasten in de uitwerking van deze subsidieregeling? Krijgen schoolbesturen, indien dit past binnen de financiële mogelijkheden van het schoolbestuur, de ruimte om te investeren?
Er is geen sprake van een gedoogconstructie zolang schoolbesturen binnen de wettelijke kaders meefinancieren in het verbeteren van de ventilatie. Zolang het geen verbouwing of renovatie betreft mogen schoolbesturen in het primair onderwijs behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten financieren.
Hoe denkt u ongelijkheid te voorkomen in deze kwestie, gezien de verschillen in financiële situatie tussen scholen en tussen gemeenten, indachtig het recente rapport «Een verstevigd fundament voor iedereen»?
Het Nederlands onderwijsbestel is zeer divers, de keuzevrijheid die ons systeem kent is een groot goed. De keerzijde van de grote diversiteit is dat er ook in onderwijshuisvesting verschillen zitten. Alle schoolbesturen, groot en klein, in het primair of voortgezet onderwijs met schoolgebouwen waar de ventilatie niet op orde is, kunnen een beroep op de regeling doen via hun gemeente. Er zullen verschillen zijn en die zijn niet te voorkomen of weg te nemen met deze regeling.
Het bericht dat de parkeertarieven bij het Albert Schweitzer ziekenhuis verdrievoudigen. |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de parkeertarieven bij het Albert Schweitzer ziekenhuis flink zullen stijgen?1
Zoals ik al vaker aan de Kamer heb laten weten, wil ik vooropstellen dat hoge parkeertarieven bij ziekenhuizen voor medewerkers, patiënten en bezoekers natuurlijk niet prettig zijn2. Het parkeerbeleid en de bijhorende tarieven zijn een verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en gemeenten en afhankelijk van de lokale context.
Wat vindt u ervan dat werknemers straks vier euro per dienst kwijt zijn aan parkeergeld in plaats van de huidige 1,15 euro? Vindt u dit acceptabel? Kunt u de situatie voor patiënten en bezoekers schetsen?
Zie antwoord vraag 1.
Worden de parkeerkosten voor werknemers volledig vergoed?
Het is aan de werkgever of en hoe de parkeerkosten voor werknemers worden vergoed. Uit contact met het ziekenhuis heb ik begrepen dat de parkeerkosten voor werknemers van het Albert Schweitzer ziekenhuis momenteel niet worden vergoed.
Op welke wijze is het ziekenhuis betrokken bij deze beslissing? Is volgens u het ziekenhuis voldoende betrokken in dit proces?2
Het ziekenhuis heeft recent besloten beroep in te stellen bij de Raad van State tegen het vastgestelde bestemmingsplan voor het te ontwikkelen gebied. Dit is een zaak tussen het ziekenhuis en de gemeente en het is niet aan mij om hier verder een uitspraak over te doen.
Is de gemeenteraad voldoende betrokken geweest bij dit proces? Kunt u schetsen hoe de informatievoorziening richting de gemeenteraad op dit dossier tot op heden is verlopen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een update geven van het eerdere onderzoek van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) naar de parkeertarieven bij ziekenhuizen? Is er een ontwikkeling te zien met betrekking tot de (verwachte) parkeertarieven van ziekenhuizen?3
In mei 2019 heeft de NVZ een landelijke analyse van de parkeerkosten bij ziekenhuizen opgesteld. Deze analyse wordt niet jaarlijks herhaald. Vooralsnog is hierover dan ook geen actualisatie beschikbaar.
Wat is de voortgang op de eerdere toezegging van de NVZ om te onderzoeken of er een manier is om de parkeertarieven op één plek transparant te maken?
Momenteel zijn er binnen de NVZ geen initiatieven om parkeertarieven op één plek te centraliseren en zij zijn dit in de toekomst ook niet van plan. Ziekenhuizen maken hun parkeertarieven transparant op hun eigen website. Patiënten en bezoekers hebben hiermee inzicht in de parkeerkosten van hun ziekenhuis. De NVZ ziet daarom geen toegevoegde waarde in het verder onderzoeken naar een manier om parkeertarieven op één plek transparant te maken.
Vindt u niet dat parkeertarieven bij ziekenhuizen zoveel mogelijk gratis zouden moeten zijn, omdat iemand hier niet voor zijn of haar lol parkeert?
Zoals ik ook in antwoord 1 en 2 heb aangegeven is het niet prettig als patiënten en bezoekers met parkeertarieven te maken hebben. Ook ziekenhuizen realiseren zich dat een ziekenhuisbezoek vervelend kan zijn en patiënten en bezoekers het liefst gratis willen parkeren.5 Het is aan de ziekenhuizen om dit te betrekken bij hun afweging om eventuele parkeerkosten te hanteren.
Bent u bereid om met ziekenhuizen en gemeenten afspraken te maken dat parkeertarieven zo laag mogelijk blijven en niet met meer zouden mogen stijgen dan de inflatie? Kunt u dit nader toelichten?
Zoals ik eerder aan de Kamer heb laten weten6 ligt de verantwoordelijkheid voor parkeertarieven bij ziekenhuizen en gemeenten en moet in lokale context worden bezien.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Nee, vraag 1 en 2 en vraag 4 en 5 worden gecombineerd beantwoord.
Het bericht ‘Discriminerend beleid binnen studentenorganisatie: dit soort documenten zijn ontluisterend’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat studentenvereniging Navigators homoseksualiteit problematiseert in verschillende beleidsdocumenten?1
Ja.
Klopt het dat in 2018 een intern document bij Navigators is opgesteld met daarin een afkeuring van homoseksualiteit? Op welke manier zorgde onder andere dit document voor een ongelijke positie tussen homoseksuelen en heteroseksuelen binnen deze vereniging?
Het moge duidelijk zijn dat ik het ten strengste afkeur als er discriminerende praktijken plaatsvinden ten aanzien van al dan niet «praktiserende» lhbt-personen.
Voor wat betreft functies binnen de vereniging is de Algemene wet gelijke behandeling van toepassing. Ook vrijwilligerswerk valt hieronder. Op grond hiervan mag een instelling op godsdienstige grondslag ten aanzien van personen die voor haar werkzaam zijn onderscheid maken op grond van godsdienst, voor zover dit kenmerk vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt, gezien de grondslag van de instelling. Een zodanig onderscheid mag niet verder gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die van de voor haar werkzame personen mag worden verlangd, en mag niet leiden tot onderscheid op een andere in artikel 1 genoemde grond. Onderscheid op grond van seksuele oriëntatie of partnerkeuze is niet toegestaan.
Klopt het dat de Navigators een «medewerkersprofiel» hanteren om te kijken of je geschikt bent voor een bestuursfunctie en dat er voor «praktiserende» LHBTI’ers geen ruimte is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier ontvangt de Navigators financiële ondersteuning van universiteiten en hogescholen door middel van bijvoorbeeld studiebeurzen? Kunt u een overzicht geven van de verschillende geldstromen tussen de Navigators en het bekostigd hoger onderwijs in Nederland?
Studentbestuurders van lokale Navigator Studentenverenigingen (NSV) doen in sommige gevallen een individueel beroep op bestuursbeurzen. Deze worden uitgekeerd vanuit het Profileringsfonds. De voorwaarden onder welke deze beurzen worden toegekend, worden door de instellingen vastgesteld in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Voor cijfers over door instellingen toegekende bestuursbeuzen, verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van lid Paternotte, welke gesteld zijn naar aanleiding van dezelfde berichtgeving.
Bent u bekend met andere studentorganisaties of studentenverenigingen die intern onderscheid maken tussen LHBTI-leden en heteroseksuele leden? Zo ja, welke zijn dit? Maken zij ook aanspraak op bijvoorbeeld studiebeurzen? Zo nee, bent u bereid om hier actief navraag naar te doen?
Ik ben niet bekend met studentenorganisaties die intern onderscheid maken tussen LHTBI-leden en heteroseksuele leden. VH en VSNU hebben desgevraagd aangegeven dergelijke studentenorganisaties ook niet te kennen.
Welke eisen stellen instellingen bij het verstrekken van bijvoorbeeld bestuursbeurzen als het gaat om de sociale veiligheid van studenten, zoals de acceptatie van LHBTI-studenten? Indien die eisen niet gesteld worden, waarom niet?
De instellingen geven aan regelmatig in gesprek te gaan met studentenorganisaties over kernwaarden als sociale veiligheid, maar ook om het belang van diversiteit en inclusiviteit te benadrukken. Deze kernpunten komen ook terug in de dialoog tussen de instelling en de medezeggenschapsraad over de voorwaarden waaronder bestuursbeurzen worden uitgekeerd.
Bent u het met de mening eens dat studentorganisaties of studentenverenigingen geen financiële ondersteuning zouden moeten ontvangen, wanneer zij ervoor kiezen om bijvoorbeeld LHBTI’ers uit te sluiten van bestuursfuncties? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat onderwijsgeld niet gebruikt wordt om discriminatie mogelijk te maken?
Ik ben van mening dat organisaties die handelen in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling, geen financiële ondersteuning zouden dienen te ontvangen.