Het item in Nieuwsuur van donderdagavond 10 december 2020 ‘Sterke stijging anorexiapatiënten tijdens coronacrisis’ |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur d.d. 10 december 2020?
Ja.
Wat vindt u hiervan?
De maatregelen die we moeten treffen om het virus in te dammen, hebben invloed op ons mentale welzijn. Dat geldt zeker ook voor jongeren. Zij worden hard getroffen door de maatregelen tegen de verspreiding van het virus, sociale contacten en dagelijkse structuren vallen weg en er is veel onzekerheid. Dat dit vermoedelijk ook leidt tot een toename van jongeren met ernstige eetproblemen, vind ik schrijnend.
Wat vindt u ervan dat de behandelaars dit jaar de sterke stijging van anorexiapatiënten die helemaal stoppen met eten en drinken in verband brengen met de coronacrisis?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de wachtlijsten voor de complexe psychiatrische zorg stijgen zowel voor jongeren als voor volwassenen?
Om beter inzicht te krijgen in de capaciteit en knelpunten rondom specialistische j-ggz zorg is afgesproken om dit zo snel mogelijk in beeld te brengen. Hiervoor loopt op dit moment een uitvraag onder de 42 jeugdhulpregio’s en betreffende aanbieders. De resultaten hiervan verwacht ik op korte termijn.
Voor de langere termijn worden in het wetsvoorstel beschikbaarheid zorg voor jeugdigen worden gemeenten verplicht een regiovisie op te stellen. Naar aanleiding van dit wetsvoorstel hebben gemeenten in de Norm voor Opdrachtgeverschap afgesproken vanaf 2021 per regio een regiovisie te maken. Wachtlijstaanpak is een onderdeel van deze regiovisie.
Met betrekking tot de volwassenen geldt dat via de Transparantieregeling van de NZa in beeld wordt gebracht wat de wachttijden zijn voor de specialistische ggz (en de basis ggz). Deze gegevens vormen de basis voor bijvoorbeeld de website kiezenindeggz.nl. Patiënten die wachten op gespecialiseerde ggz, hebben een zware, maar niet noodzakelijkerwijs complexe zorgvraag. Over de wachttijdcijfers voor despecialistische ggz informeer ik uw Kamer periodiek (onder andere Kamerstuk 25 424, nr. 504 en 531). De gemiddelde wachttijden voor de specialistische ggz zijn relatief stabiel. Dat wil zeggen: hoewel er wat kleine schommelingen zijn, zien we over de breedte geen toename van de gemiddelde wachttijden. Net zoals een half jaar geleden, wordt de Treeknorm bij vier van de veertien hoofddiagnosegroepen helaas nog overschreden. Ik zal binnenkort de nieuwste wachttijdcijfers in een brief aan uw Kamer toelichten.
Complexe ggz zorg als zodanig hebben we niet gedefinieerd. De partijen die het plan hoogcomplexe ggz hebben opgesteld (Kamerstuk 25 424, nr. 525), hebben wel een definitie van hoogcomplexe zorg vastgesteld. Het gaat er dan om dat patiënten meerdere vervlochten psychiatrische aandoeningen hebben, problematiek op meerdere levensdomeinen, ernstig risico op lichamelijke schade lopen, meerdere behandelingen hebben gehad en een uitzonderlijk integraal behandelregime op maat nodig hebben. Om hoeveel mensen het hier gaat is nog niet goed te zeggen. Maar het plan hoogcomplexe ggz is inmiddels ruim een half jaar in werking. Zoals ik uw Kamer bij brief van 13 maart 2020 heb laten weten, betekent dit dat zorgaanbieders en financiers via zogenaamde regiotafels, een behandelplek zoeken – én garanderen – voor mensen met een hoogcomplexe zorgvraag. In november 2020 heb ik de eerste resultaten met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 25 424, nr. 559). Ik informeerde u erover dat er in de eerste paar maanden circa 30 casussen in de regiotafels werden ingebracht. Begin dit jaar zal de eerste evaluatie van het plan van aanpak worden opgeleverd. Hierover zal ik uw Kamer vanzelfsprekend informeren.
Klopt het dat de wachtlijsten stijgen voor de complexe psychiatrische anorexia zorg (opnameafdelingen)? Zo ja, hoeveel langer is de wachtlijst in vergelijking met 2018 en 2019?
Zorgprofessionals zien op sommige plekken een toename in snel escalerende eetproblematiek en vermoeden dat dit verband houdt met Corona. Het is daarom van groot belang om eetstoornissen snel te signaleren en daarmee escalatie, zoals opname, te voorkomen. Op dit moment wordt een consultatielijn ingericht die professionals uit de eerste lijn kan ondersteunen in het herkennen en binnen de mogelijkheden behandelen van kinderen met eetstoornissen.
Op sommige plekken leidt deze toename van eetstoornissenproblematiek ertoe dat het maximum aantal patiënten is opgenomen. Dit beeld verschilt per regio. Er is daarom gekeken hoe, door samenwerking, capaciteit zo goed mogelijk ingezet kan worden. Zo is er bijvoorbeeld een siilo app waarin behandelaren snel met elkaar kunnen communiceren over beschikbare bedden voor deze problematiek. Er is geen homogeen beeld over de wachtlijsten en de vergelijking met wachtlijsten in 2018 en 2019.
Voor volwassenen blijkt uit de cijfers die de NZa periodiek met ons deelt geen stijging, maar hoogstens een schommeling van de gemiddelde wachttijden voor eetstoornissen bij volwassenen. In 2018 ging het om een totale gemiddelde wachttijd van 13/14 weken. In 2019 schommelden de wachttijden tussen de 14 en de 17 weken. In 2020 zitten we weer op een gemiddelde van 14 weken.
Omdat het hierbij gaat over gemiddelden, valt niet uit te sluiten dat de wachtlijsten voor deze aandoening bij individuele instellingen op sommige plekken zijn gestegen. Hier hebben wij op dit moment geen inzicht in, omdat nu alleen de gemiddelde wachttijden kennen. De aanscherping van de Transparantieregeling die sinds 1 januari jl. van kracht is zal zorgen voor meer inzicht in het aantal wachtenden per diagnosegroep.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort is aan opnameplaatsen voor anorexiazorg zowel op de Psychiatrische Afdeling Algemene Ziekenhuis (PAAZ), als bij de gespecialiseerde klinieken?
Zie antwoord vraag 5.
Als de wachtlijsten voor de complexe psychiatrische anorexiazorg stijgen, wat voor soort zorg (overbruggingszorg) wordt er dan aangeboden voordat er een opnameplaats voorhanden is?
Vanuit het veld zijn acties gestart die gericht zijn op kinderen en naasten die moeten wachten op behandeling, maar wel behoefte hebben aan informatie over wat ze zelf al kunnen doen. In deze initiatieven worden ervaringsdeskundige professionals ingezet. Ook worden professionals in de eerste lijn gestimuleerd om, binnen de mogelijkheden, eetstoornissen te behandelen met een vangnet naar gespecialiseerde zorg. Voorbeelden hiervan zien we onder andere bij de Ouder- en Kindteams in Amsterdam, ISA power1 en Stichting JIJ2.
Daarnaast wordt door veel hulpverleners actief gewezen op het digitale aanbod bij Proud2Bme, 99 gram, Stichting JIJ en de hulplijn van patiëntvereniging Weet. Deze organisaties bieden ondersteuning vanuit ervaringsdeskundig perspectief.
Per 1 april 2020 zijn de regiotafels begonnen om te zorgen voor landelijk voldoende capaciteit in hoog complexe geestelijke gezondheiszorg (ggz), kunt u aangeven hoeveel (kwantitatief) casussen betrekking hadden op anorexiazorg?
De regiotafels zijn van start gegaan. Het aantal casussen dat betrekking had op anorexiazorg kan ik op dit moment nog niet geven. Onderzoeksbureau SiRM is bezig met de evaluatie van het plan van aanpak hoogcomplexe ggz en verwacht deze binnenkort met mij te kunnen delen. De evaluatie geeft inzicht in de aard en omvang van de groep ingebrachte casussen (en het percentage waarvoor een passend aanbod is gevonden). Ik zal u deze evaluatie doen toekomen.
Deelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat lang wachten de kwaal verergert, een zwaar beroep doet op de omgeving en uiteindelijk leidt tot zwaardere en duurdere zorg?
Ja, die deel ik. In het Verslag Schriftelijk Overleg (VSO) inzake VSO Wachttijden ggz van 5 november jl. (Kamerstuk 25 424, nr. 557) ben ik uitgebreid ingegaan op uw vragen bij het rapport van de Algemene Rekenkamer «Geen plek voor grote problemen». Zoals u weet, maak ik mij sinds mijn aantreden sterk om de te lange wachttijden in de ggz aan te pakken. Ik vind het van groot belang dat mensen tijdig passende zorg krijgen. In de eerste plaats voor henzelf en hun omgeving. Het is niet voor niets dat ik – samen met partijen in het veld – mijn best doe de wachttijden in de ggz terug te dringen.
Het bericht dat bewoners in Transvaal al dagen in de kou zitten |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Mark Harbers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Bewoners Transvaal zitten al dagen bibberend thuis: «Niemand wil ons helpen»» en de eerdere berichtgeving over deze problematiek?1 2
Ja.
Is het waar dat de bewoners in deze wijk die aangesloten zijn op het collectieve warmtenet pas vanaf eind oktober warmte geleverd krijgen, terwijl hun oude verwarmingssysteem is verwijderd en dat er ook na oktober meermaals problemen zijn (geweest) met de warmtelevering?
Navraag bij Staedion wijst erop dat dit niet juist is. Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. De woningen in de Hertzogstraat hadden inderdaad voor de renovatie een individueel verwarmingssysteem, maar zijn na de renovatie/groot onderhoudswerkzaamheden in 2009 aangesloten op het collectieve systeem.
In mei, augustus en december 2020 hebben zich storingen voorgedaan in het systeem, waardoor enkele bewoners (ca. 50 woningen) geen warmte en warm tapwater hebben gehad gedurende één of meerdere dagen. De storing in mei 2020 heeft langere tijd geduurd. De bewoners hebben hiervoor een compensatie ontvangen. Dit geldt zowel voor huurders van Staedion als voor bewoners die hun woning niet van Stadion huren. Ook zijn alternatieven aangeboden om te kunnen douchen/wassen in leegstaande woningen van Staedion. In augustus en december 2020 hebben zich ook storingen voorgedaan die, in tegenstelling tot de storing in mei, een klein deel van de woningen (ca. 20) betroffen en waarvoor op grond van de Warmtewet geen compensatie behoefde te worden uitgekeerd.
Klopt het dat met de bewoners in deze wijk is afgesproken dat hun energierekening niet zou stijgen, dit achteraf wel het geval bleek en de warmtelevering bovendien hapert?
Ik heb Staedion van begrepen dat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt. Voor de tarieven van Energiek 2 b.v. worden de voorgeschreven maximumtarieven van de ACM gevolgd. De bewoners en huurders betalen een lagere bijdrage voor vastrecht dan het maximum van de ACM. Daar waar sprake is van een eventuele stijging heeft dit betrekking op eindafrekeningen en over (meer) verbruik van warmte en/of warm tapwater. Voor het tweede gedeelte van de vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat deze bewoners überhaupt maar een deel van het jaar warmte geleverd krijgen? Deelt u de opvatting dat dit in strijd is met art. 2 van de Warmtewet?
Elke bewoner heeft recht op warmte en geniet hiertoe wettelijke bescherming. Bewoners zijn wettelijk beschermd tegen situaties waarin wel warmte gevraagd wordt, maar dit niet geleverd wordt. Ingeval van levering aan de huurders van Staedion loopt die bescherming via het huurrecht. Ingeval van levering aan anderen dan de huurders van Staedion gelden de bepalingen van de Warmtewet.
Verhuurders zijn gehouden eventuele gebreken aan de verhuurde woonruimte (waaronder een warmtesysteem) te verhelpen. Bij geschillen ligt voor huurders de weg naar de rechter of Huurcommissie open. Dit geldt ook indien een corporatie warmte aan haar huurders levert via een dochteronderneming die voor 100% in eigendom van de corporatie is, zoals het geval is bij Energiek 2 b.v. 3
Bij levering aan anderen dan de huurders van Staedion heeft ACM op grond van de Warmtewet een handhavende taak. Het is niet aan mij om te beoordelen of er strijdigheid is met de bepalingen van het huurrecht of de Warmtewet. In deze specifieke situatie wijs ik op het feit dat de ACM eerder heeft geoordeeld dat een warmteleverancier waarop de bepalingen van de Warmtewet van toepassing zijn, gedurende het gehele jaar warmte moet kunnen leveren indien de verbruiker dat wenst.4
Hoeveel gezinnen hebben één of meerdere dagen zonder warm water en verwarming gezeten door deze storingen?
Tijdens de storing van mei 2020 hebben ca. 50 woningen één of meerdere dagen geen warmte, koude en warm tapwater gehad. Tijdens de storingen van augustus en december 2020 heeft dit zich beperkt tot ca 20 woningen en voor een korte periode (minder dan 8 uur).
Klopt het dat deze woningen worden verhuurd door corporatie Staedion en de warmtelevering plaatsvindt door Energiek 2 b.v., dat voor 100% eigendom is van Staedion?3
Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. Deze woningen zijn in het bezit van een belegger die deze woningen in de vrije sector verhuurt. Alle woningen worden door Energiek 2 b.v. van warmte voorzien.
Hoe verhoudt het aanleggen en exploiteren van warmtenetten door een corporatie zich met art. 45 Woningwet, waarin de kerntaken van corporaties zijn omschreven? Worden deze bevoegdheden gewijzigd door het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet»?
Corporaties spelen een belangrijke rol in de verduurzaming van de gebouwde omgeving en moeten hun vastgoed daarvoor optimaal kunnen inzetten. Artikel 45 van de Woningwet en bijbehorend artikel 47 van het Besluit toegelaten instellingen 2015 (BTIV) leggen vast wat corporaties binnen het domein van de volkshuisvesting kunnen doen aan verduurzaming. Diensten die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden zijn enkel toegestaan als dat geschiedt met gebruikmaking van een in of nabij de woongelegenheid aanwezige voorziening (bv. een zonnepaneel). Die diensten mogen geleverd worden aan de eigen bewoners en, indien sprake is van een VvE of een bouwkundig geheel met corporatiewoningen, aan bewoners van woningen van andere eigenaren.
Het gevolg van die begrenzing is dat verduurzamingsmaatregelen aan het gebouw of bijbehorende grond zijn toegestaan, maar niet grootschalige energieopwekking of energieopwekking buiten het bezit om. Het is immers niet de bedoeling dat corporaties activiteiten oppakken die primair de verantwoordelijkheid van anderen zijn, zoals energieleveranciers. Over de situatie rondom Staedion en Energiek 2 b.v. heeft de Autoriteit woningcorporaties (Aw) geoordeeld dat deze is toegestaan onder het overgangsrecht, dat geldt voor werkzaamheden waarmee reeds voor de inwerkingtreding van de herziene Woningwet aanvang is gemaakt.
Het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet» (hierna: wetsvoorstel) verduidelijkt verder welke bevoegdheden corporaties op het gebied van verduurzaming hebben en onderstreept dat het verbeteren van de energetische kwaliteit van corporatiewoningen tot het gebied van de volkshuisvesting behoort. Het wetsvoorstel brengt geen veranderingen teweeg in de bevoegdheden die corporaties hebben rondom het aanleggen en/of exploiteren van warmtenetten.
Op grond van welke wettelijke bepaling is toegestaan dat een corporatie warmtenetten aanlegt en exploiteert?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel corporaties houden zich bezig met de aanleg en/of exploitatie van warmtenetten?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoeveel corporaties zich bezighouden met bestaande of nog aan te leggen warmtenetten. Warmtenetten zijn onderdeel van de aanpak om wijken aardgasvrij te maken en het is aannemelijk dat veel corporaties met warmtenetten te maken hebben. Dat blijkt ook uit het Startmotorkader, dat is ondertekend door 37 corporaties en waarin corporaties en andere partijen toezeggen een groot aantal woningen versneld aan te sluiten op warmtenetten. Van belang is wel dat zij zich daarbij aan de eerder benoemde wettelijke kaders houden en zich niet bezighouden met de aanleg en/of exploitatie van grootschalige collectieve warmtenetten die het eigen bezit overstijgt.
Vindt u het aannemelijk dat corporaties de kennis en kunde in huis hebben om warmtenetten aan te leggen?
De aanleg van grootschalige (collectieve) warmtenetten los van het eigen bezit is een activiteit die primair bij energieleveranciers belegd is. Zij hebben daarvoor de benodigde kennis en ervaring in huis. Corporaties beschikken over het algemeen niet over die expertise. Wel mogen ze hun woningen (laten) aansluiten op een warmtenet of zelf een kleinschalig warmtenet (bv. WKO of blokverwarming) voor het eigen bezit aan laten leggen. Hiervoor is minder expertise nodig.
Hoe vaak is door bewoners uit deze wijk melding gemaakt bij de ACM over problemen in de warmtelevering met het warmtenet van Energiek? Wat heeft de ACM met deze meldingen gedaan?
Als het gaat om meldingen van huurders van Staedion is niet de ACM, maar de rechter of Huurcommissie het juiste loket. Wanneer huurders langere tijd zonder warmtelevering zitten, kunnen zij naar de huurcommissie stappen. Mij hebben geen signalen bereikt over meldingen die bij de Huurcommissie zijn gedaan over het warmtenet van Energiek 2 b.v. Bij meldingen van bewoners heeft de ACM wel een rol.
In algemene zin kan ik over die rol het volgende meegeven. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Warmtewet. Onderdeel van die taak is dat de ACM zo goed als mogelijk informatie aan verbruikers en leveranciers verstrekt over de rechten en plichten uit de Warmtewet, maar ook het onderscheid tussen bescherming via de Warmtewet en via het huurrecht toelicht. Dit doet de ACM door informatie op de website te geven of antwoorden te geven op specifieke vragen die binnenkomen per mail of telefonisch. Indien nodig wordt een gesprek ingepland om een nadere toelichting te geven. Daarnaast behandelt de ACM eventuele handhavingsverzoeken van belanghebbenden.
Hoe vaak wordt landelijk melding gedaan bij de ACM van problemen met warmtenetten?
De ACM krijgt met enige regelmaat vragen binnen over de Warmtewet. Die komen dan telefonisch of per mail binnen. In 2020 heeft de ACM 417 vragen en signalen ontvangen over diverse onderwerpen en zijn enkele handhavingsverzoeken ingediend. Die handhavingsbesluiten worden openbaar gemaakt op de website van ACM.
Heeft de ACM voor het warmtenet van Energiek in Transvaal een vergunning afgegeven? Zo ja, kan de ACM op basis daarvan handhavend optreden en is de ACM dat ook van plan te doen?
Energiek 2 b.v. heeft op 8 maart 2016 op basis van de Warmtewet zoals die op dat moment luidde een vergunning gekregen voor de levering van warmte aan verbruikers. Voor eventueel handhavend optreden is niet noodzakelijk dat een warmteleverancier een vergunning heeft. Ook leveranciers zonder vergunning moeten zich, voor zover de Warmtewet van toepassing is, houden aan de verplichtingen uit de Warmtewet. Voor zover nodig kan de ACM handhavend optreden.
De ACM gaat nooit in op de vraag in hoeverre zij in een specifiek geval handhavend op gaat treden. Het gaat dan overigens uitsluitend om de levering van warmte aan anderen dan de huurders van Staedion, aangezien de levering aan huurders niet onder de Warmtewet valt (zie antwoord 14). Eventuele geschillen die in dat kader ontstaan kunnen worden voorgelegd aan de rechter of Huurcommissie.
Waarom zijn corporaties als categorie uitgezonderd van de vergunningsplicht voor het aanleggen van warmtenetten? Bent u van plan dit te herzien, aangezien bewoners door een slecht aangelegd warmtenet enorm in de problemen kunnen komen en dit niet eenvoudig te herstellen is?
Corporaties en hun dochterondernemingen zijn niet per definitie uitgezonderd van de vergunningsplicht. Bij de Wijziging van de Warmtewet (wijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van de Warmtewet) is in artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, bepaald dat de levering van warmte door een leverancier die tevens optreedt als verhuurder voor de verbruiker aan wie hij warmte levert ten behoeve van de betreffende huurwoning niet langer onder de Warmtewet valt. Met deze beperking van de reikwijdte is bereikt dat de levering van warmte door een verhuurder aan haar huurder uitsluitend nog onder de beschermende bepalingen van het huurrecht valt en niet langer onder zowel het huurrecht als de Warmtewet (zie paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting bij de wijziging van de Warmtewet)6. Gelet op het feit dat de Warmtewet niet van toepassing is op verhuurders die uitsluitend warmte aan hun huurders leveren, is de in de Warmtewet opgenomen vergunningplicht in dergelijke gevallen ook niet meer van toepassing.
Voor Energiek 2 geldt de vergunningplicht nog wel, omdat zij ook warmte levert aan anderen dan de huurders van Staedion. Een corporatie die niet onder de Warmtewet valt wordt nog steeds door de Woningwet beperkt in welke activiteiten zij mag ondernemen, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 8.
Er zijn geen voornemens om de beperking van de reikwijdte van de Warmtewet te herzien. Zoals gezegd bieden de bepalingen van het huurrecht huurders die warmte geleverd krijgen door hun verhuurder voldoende bescherming. Met het wederom van toepassing verklaren van de Warmtewet zouden de uit de evaluatie naar voren gekomen en in de memorie van toelichting genoemde problemen die mede aanleiding waren voor het beperken van de reikwijdte weer terugkomen. Dat acht ik ongewenst en gelet op het voorgaande ook niet nodig.
Kinderen die “onterecht uit huis worden geplaatst door slecht feitenonderzoek” |
|
René Peters (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen onterecht uit huis worden geplaatst door slecht feitenonderzoek?1
Ja.
Herkent u het beeld dat jeugdzorgwerkers hun rapporten vooral baseren op aannames en er nauwelijks tot geen waarheidsvinding plaatsvindt?
In artikel 3.3 van de Jeugdwet is vastgelegd dat jeugdzorgmedewerkers van de Gecertificeerde Instellingen (GI’s) en raadsonderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het komt in de praktijk helaas voor dat ouders en kinderen menen dat door jeugdzorgwerkers of raadsonderzoekers geen goed feitenonderzoek is gedaan. Die signalen bereiken ons ook.
Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan wordt ook door de betrokken instellingen onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten foutieve beslissingen, zoals onterechte uithuisplaatsingen, voorkomen worden. Steeds moet worden afgewogen of een uithuisplaatsing nodig is en of dit de beste optie is voor een kind.
Om het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer.2 Het doel van dit Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Zij organiseren kennisverbreding in (digitale) regiobijeenkomsten voor professionals en cliëntvertegenwoordiging over rapporteren, cliëntervaringen, intercollegiaal toetsen van rapportages en toepassen van zorgvuldigheidscriteria bij dossiers. Tevens zijn gesprekken met Hogescholen gaande over de ontwikkeling van een curriculum en is een juridische werkgroep aan de slag om te komen tot een gezamenlijk richtinggevend kader voor feitenonderzoek.
Het belang van het goed uitvoeren van feitenonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Samen met de Staatssecretaris van VWS ondersteun ik de uitvoering van het Actieplan, dat een looptijd heeft tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
Herkent u het beeld dat vervolgens de Raad voor de Kinderbescherming en de kinderrechter besluiten nemen gebaseerd op aannames, die niet altijd overeenkomen met de feiten?
Wanneer de RvdK wordt gevraagd onderzoek te doen, zijn er zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van een kind. Onderzoek naar het al dan niet ingrijpen in het ouderlijk gezag over het kind dient met alle zorgvuldigheidsbeginselen te worden omkleed. De RvdK dient dit onderzoek onafhankelijk en eigenstandig uit te voeren.
Net als de GI’s is de RvdK verplicht om in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In tegenstelling tot wat in de Tv-uitzending van de Hofbar wordt gesteld, baseert de RvdK zich niet alleen op de bevindingen van jeugdzorgwerkers. De onderzoeken van de RvdK voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders bespreekt. De RvdK betrekt ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals zoals hulpverleners, leraren en huisarts. De informatie wordt in het rapport opgenomen en ter accordering aan de informanten voorgelegd. Ouders en kind krijgen gelegenheid hier hun reactie op te geven. Feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de RvdK dienen in de rapportages duidelijk gescheiden te worden.
De RvdK heeft een onafhankelijke rol bij het eerste ingrijpen in het ouderlijk gezag en toetst de situatie van het kind en het gezin onafhankelijk en zonder enig belang. Een deel van de casuïstiek gaat niet naar de rechter. Op basis van zijn onderzoek verzoekt de RvdK in ongeveer 73% van de zaken die hem zijn voorgelegd de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken.
Een kinderrechter neemt het advies van de RvdK of GI’s niet zondermeer over. Een kinderrechter toetst eigenstandig of aan de wettelijke gronden is voldaan en of daarmee een ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is op basis van alle aanwezige informatie, maar ook op basis van het onderzoek ter zitting waar de kinderrechter spreekt met ouders en eventueel het kind. Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, dan kan hij de zaak aanhouden en eventueel verzoeken om contra-expertise om onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. De kinderrechter kan ook afwijzen, of alleen de ondertoezichtstelling toewijzen en bijvoorbeeld de uithuisplaatsing (nog) niet. Overigens kan ook de ouder verzoeken om contra-expertise. De kinderrechter beslist dan of hij dit verzoek toewijst.
Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof.
Bent u het met de mening eens dat het risico hierdoor groot is dat kinderen onterecht en onnodig uit huis worden geplaatst en dat dit grote impact en onomkeerbare schade kan toebrengen aan gezinnen?
Zoals hierboven beschreven is het systeem van kinderbescherming met verschillende checks en balances omgeven. Ik ben daarom niet van mening dat het risico groot is dat kinderen onterecht en onnodig uit huis worden geplaatst.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat jeugdzorgwerkers niet meer alleen uitgaan van aannames, maar ook aan waarheidsvinding gaan doen, zodat onterechte uithuisplaatsingen worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de Raad voor de Kinderbescherming de aannames van Jeugdzorg niet als feiten beschouwt en bij twijfel zelf meer feitenonderzoek gaat doen, zodat kinderen niet onnodig uit huis worden geplaatst?
Op basis van het bovenstaande ben ik van mening dat het huidige systeem reeds voldoende waarborgen bevat om het door u geschetste probleem te ondervangen. Dit neemt niet weg dat we altijd moeten zoeken naar mogelijkheden hoe het uitvoeren van feitenonderzoek beter kan en dit ondersteun ik met het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbescherming.
Het bericht ‘Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen' |
|
Jessica van Eijs (D66), Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen»?1
Ja.
Herkent u de signalen dat er «in de meeste gemeenten nog steeds jacht wordt gemaakt op mensen die illegaal in een recreatiewoning wonen»?
Het verschilt per gemeente hoe wordt omgegaan met handhaving op illegale permanente bewoning van recreatiewoningen. Ik ben van mening dat het toepassen van de menselijke maat van groot belang is in de handhaving op permanente bewoning, zoals ik verder zal toelichten in mijn antwoord op vraag 3.
Hoe rijmt het bovenstaande met de aangenomen motie-Van Eijs c.s. over het toepassen van de menselijke maat in de handhaving op permanente bewoning van recreatieparken?2
Ik vind het van groot belang dat de menselijke maat wordt toegepast in de handhaving op permanente bewoning, zeker tijdens de coronacrisis. In de brief van de Minister voor Milieu en Wonen van 3 april 2020, is dit reeds benoemd en ik heb dit herhaald in de brief van 8 december 2020. Gemeenten staan als lokale overheid dicht bij de burger en kunnen zodoende de menselijke maat betrekken in de afweging of en hoe er wordt gehandhaafd op permanente bewoning van recreatiewoningen. In deze afweging worden individuele situaties en eventuele uitzichten op vervolghuisvesting van bewoners meegewogen.
Later dit jaar kom ik met een kwaliteits- en afwegingskader voor gemeenten. De beslissing om al dan niet te handhaven op permanente bewoning en de vormgeving van eventuele handhaving zijn complex. Op en rond recreatieparken spelen veel verschillende belangen, zoals ook duidelijk wordt in het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen».
Met het kwaliteits- en afwegingskader worden verschillende belangen die gemeenten mee dienen te nemen om tot een integrale afweging te komen inzichtelijk gemaakt. Zo kunnen gemeenten met behulp van dit kader een goed afgewogen, integraal besluit nemen aangaande permanente bewoning van recreatiewoningen en het al dan niet handhaven.
In hoeverre ondersteunt u de oproep in het artikel dat gemeenten veel meer gebruik zouden kunnen maken van dubbelbestemmingen, om zo wonen en recreatie mogelijk te maken?
Het is aan gemeenten om een afweging te maken om te kiezen voor een eventuele dubbelbestemming van een recreatiepark. Per park zal deze belangenafweging verschillen.
Wanneer gemeenten over willen gaan tot transformatie naar de bestemming wonen van (een gedeelte) van een park, kunnen zij expertise inschakelen van het Aanjaag- en expertteam transformatie van recreatieparken, dat ik momenteel voorbereid.
Deelt u de mening dat gemeenten de menselijke maat in het bijzonder moeten toepassen op recreatieparken die worden herbestemd als gewone woonwijken onder toezicht van uw aanjaagteam voor de permanente bewoning van recreatiewoningen?3
Ik heb gemeenten eerder opgeroepen om de menselijke maat te betrekken in handhaving op permanente bewoning van recreatiewoningen in algemene zin. Deze oproep geldt onverkort, ook voor parken waar het aanjaag- en expertteam expertise levert ten behoeve van een transformatie naar de bestemming Wonen.
Herkent u de in het artikel geschetste beeld dat gemeenten nog te veel kijken wat er niet kan ten opzichte van permanente bewoning van recreatiewoningen, in plaats van ook de kansen te zien?
Gemeenten zijn als lokale overheid de aangewezen overheid om een integrale afweging te maken over hoe om te gaan met permanente bewoning van recreatiewoningen. Waar gemeenten kansen zien om tot transformatie van recreatieparken naar de bestemming Wonen over te gaan, ondersteun ik hen met expertise. Zoals het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen»benoemt, zijn er echter ook situaties voorstelbaar waarin gemeenten kanttekeningen plaatsen bij de geschiktheid van transformatie naar Wonen op een bepaalde locatie.
Deelt u de mening dat gemeenten, nu tijdens de tweede golf van de coronacrisis, mensen die in recreatiewoningen wonen niet op straat moeten zetten en lasten onder dwangsom moeten opschorten?
In de bij het antwoord op vraag 3 genoemde brief heeft de Minister voor Milieu en Wonen gemeenten opgeroepen om te kijken naar de mogelijkheden om termijnen van lasten onder dwangsom tijdelijk op te schorten, zodat mensen niet tijdens de eerste golf van de coronacrisis alternatieve huisvesting moesten zoeken. Tijdens deze tweede coronagolf vraag ik nog steeds voorzichtigheid van gemeenten bij handhaving en in het opleggen van lasten onder dwangsom, wanneer geen zicht is op alternatieve huisvesting van de betrokkene.
Bent u bereid uw oproep richting de gemeenten d.d. 3 april 2020 tijdens de eerste golf van de coronacrisis, nu tijdens de tweede golf te herhalen?4
In mijn brief van 8 december 2020 aan uw Kamer heb ik reeds gemeld dat deze oproep onverkort geldt tijdens de tweede coronagolf.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het rapport ‘Houding en gebruik MKB-ontzorg-verzekering’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Houding en gebruik MKB-ontzorg-verzekering»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie dat dit jaar 17% van de bedrijven in de (af)bouw- en infrasector bekend is met de MKB-verzuim-ontzorgverzekering en dat 10% van de bedrijven een MKB-verzuim-ontzorgverzekering heeft afgesloten?
Ik ben niet ontevreden met de conclusie uit het rapport. De MKB verzuim-ontzorg-verzekering is ontwikkeld omdat ik het noodzakelijk vind dat er een optimaal werkend verzuimverzekeringsproduct is voor de ondersteuning van vooral kleine werkgevers. Sinds 1 januari 2020 is het product op de markt en er is sprake van een aanloopperiode waarin zowel de bekendheid als het gebruik van het product moet groeien. De conclusie van het rapport past dan ook bij de huidige aanloopperiode. Daarbij komt de bijzondere situatie omtrent corona, waardoor (kleine) werkgevers mogelijk minder bezig zijn geweest met toekomstige risico’s. Ik verwacht dat de bekendheid en het gebruik van de MKB verzuim-ontzorg-verzekering onder werkgevers in 2021 groeien. Verzekeraars en financieel adviseurs brengen het product onder de aandacht en MKB-Nederland vergroot de bekendheid met de communicatiecampagne «Beter geregeld!». Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat zij positief is over de verwachte groei van het gebruik van het product.
In hoeverre zijn deze cijfers exemplarisch voor die in andere sectoren? Kunt u mogelijke verschillen tussen sectoren duiden?
Er zijn geen cijfers bekend die inzicht geven in het gebruik en de bekendheid van de MKB verzuim-ontzorg-verzekering tussen de verschillende sectoren. MKB-Nederland richt zich in de communicatiecampagne op deelname van branche- en ondernemersverenigingen en zorgt zo voor een eenduidige boodschap naar de verschillende sectoren.
Hebt u naast de onbekendheid van de MKB-verzuim-ontzorgverzekering nog andere verklaring(en) voor het weinige gebruik ervan? Indien ja, welke?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Daarnaast is er sprake van een hoge verzekeringsgraad onder kleine werkgevers. De verzekeringsgraad bij bedrijven met minder dan zeven werknemers is 75% en bij bedrijven tussen zeven en vijftien werknemers 85%.2 Tevredenheid over het afgesloten verzekeringsproduct kan ervoor zorgen dat werkgevers minder bereid zijn over te stappen naar de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering.
In hoeverre speelt mee dat bij een MKB-verzuim-ontzorgverzekering de werkgever niet altijd vrij is in de keuze voor een arbodienst en verplicht is met een salarispakket te werken waar de verzekeraar een koppeling mee heeft?
In het productconvenant voor de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is opgenomen dat een verzekeraar haar klanten kan vragen om (verplicht) gebruik te maken van de eigen voorkeursleveranciers om arbeidsongeschiktheid te voorkomen en/of terugkeer naar werk (bij de eigen of andere werkgever) te bevorderen.3 De keuze voor de arbodienst zou inderdaad beperkend kunnen werken voor het afsluiten van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering. Daartegenover staat dat de MKB-verzuim-ontzorgverzekering door zes verzekeraars wordt aangeboden en verzekeraars vaak samenwerken met meerdere arbodienstverleners, waardoor er voor werkgevers wat te kiezen is. Er zijn mij geen signalen bekend dat de beperkte keuze het gebruik van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering in de weg staat.
Klopt het dat een MKB-verzuim-ontzorgverzekering vaak duurder is dan een verzuimverzekering met conventionele dekking? Verwacht u een stijging van de verzuimverzekering met conventionele dekking in januari 2021?
Een conventionele verzuimverzekering kenmerkt zich door een vergoeding bij langdurig verzuim, waarbij er weinig tot geen aanvullende dienstverlening is verzekerd. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is een uitgebreide verzekering, waarbij niet alleen het financiële risico is gedekt, maar kleine werkgevers ook worden geholpen bij de taken en verplichtingen rond de loondoorbetaling bij ziekte, inclusief een transparant, goed en betaalbaar dienstverleningspakket. Hierdoor is de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering duurder dan een verzuimverzekering met conventionele dekking. Ik heb geen inzicht in het beleid van private verzekeraars als het gaat om de premies. Meerdere factoren spelen daarbij een rol, zoals het verzuim in een sector en ontwikkelingen in bijvoorbeeld de samenstelling van het personeelsbestand van een bedrijf. In het algemeen laten de CBS-cijfers een stijging van het verzuim zien in 2020. Het is te verwachten dat dit zich in enige mate door vertaalt in een hogere premie.
Wat vindt u van de premieontwikkeling van de MKB-verzuim-ontzorgverzekering?
Bij de ontwikkeling van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is in het productconvenant van werkgeversorganisaties en het Verbond van Verzekeraars afgesproken dat het verzekeringsproduct onverwacht hoge premiestijgingen als gevolg van verzuim in het eigen bedrijf voorkomt. Dit geeft werkgevers duidelijkheid over de premieontwikkeling wanneer zij het product afsluiten. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering bestaat nu slechts ruim een jaar, waardoor er nog geen gegevens bekend zijn over de premieontwikkeling.
Wat is het effect op het te betalen premiepercentage, wanneer de loondoorbetalingsperiode wordt teruggebracht naar bijvoorbeeld 52 weken?
Het Verbond van Verzekeraars verwacht dat de premies met 10–20% dalen wanneer de loondoorbetalingsperiode bij ziekte verkort wordt van 104 weken naar 52 weken. De premies dalen, omdat de periode waarin de verzekeraar bij ziekte moet betalen wordt verkort. De reden dat de premies niet evenredig dalen is, omdat het meeste ziekteverzuim in het eerste jaar zit.
Wat zijn de resultaten van de campagne loondoorbetaling bij ziekte, daar wil je niet ziek van zijn? Hoe zou de bekendheid en het gebruik van MKB-verzuim-ontzorgverzekering kunnen worden vergroot?
MKB-Nederland heeft een platform met informatie, content en tools opgezet: www.loondoorbetalingbijziekte.nl. Daarnaast is er een radiospot en een uitlegvideo ontwikkeld. De website is tussen november 2019 en oktober 2020 bijna 25.000 keer bekeken. De radiospot heeft in september één week op Radio1 gedraaid en heeft in de MKB-doelgroep 486.000 personen gemiddeld 5,7 keer bereikt. De socialmediacampagne is 67.000 keer weergegeven in de ondernemersdoelgroep, de online campagne is ruim 300.000 keer vertoond op Google en de activiteiten van de MKB Servicedesk hebben een bereik van 131.480 in de ondernemersdoelgroep gehad.
MKB-Nederland wil de campagne verlengen en meer inzetten op het aanhaken van verzekeringsadviseurs in de campagne, aangezien zij dicht bij het beslissingsproces van de ondernemer staan. Financieel adviseurs kennen de gehele verzekeringsmarkt en geven ondernemers informatie, zodat zij overwegingen kunnen maken rond het afsluiten van verzekeringen voor hun bedrijf. Op deze manier kan de bekendheid en het gebruik van de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering worden vergroot. Daarnaast ben ik zelf in 2019 een communicatietraject gestart dat erop gericht is om werkgevers zich goed voor te laten bereiden op de ziekte van werknemers www.hoewerktnederland.nl/slimwerkgeven/ziekte-herstel.
Verwacht u dat de verzekeringsgraad in 2021 verder zal toenemen?
Ja. Wat betreft de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering is er sprake van een aanloopperiode. Ik verwacht dat het gebruik in 2021 groeit. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Verwacht u dat de financiële tegemoetkoming voor de kosten van het tweede loondoorbetalingsjaar daadwerkelijk terechtkomt bij de 90% werkgevers die minder dan 25 werknemers in dienst heeft, zoals u aangaf in uw brief d.d. 20 december 2018?2
Ja. Per 2022 wordt de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds gedifferentieerd naar een lagere premie voor kleine werkgevers (met een loonsom tot en met 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer per jaar) en een hogere premie voor middelgrote en grote werkgevers. De premie voor kleine werkgevers zal ca. 1,1%-punt lager liggen dan de premie voor (middel)grote werkgevers. Een kleine werkgever met een premieplichtige loonsom van 25 maal het gemiddelde premieplichtige loon betaalt dan ca. € 9.500 minder premie dan wanneer hij het tarief voor (middel)grote werkgevers zou moeten afdragen.
Welke aanwijzingen hebt u dat met het alternatieve pakket maatregelen ter verlaging van de loondoorbetalingskosten werkgevers voldoende zullen worden ontzorgd om na de coronacrisis weer (meer) personeel te durven aannemen?
De financiële tegemoetkoming is een onderdeel uit het totaalpakket om de balans tussen vaste en flexibele contracten te herstellen. Ik verwacht dat de tegemoetkoming een barrière voor werkgevers wegneemt om een werknemer een vast contract te geven. Kleine werkgevers kunnen de tegemoetkoming aanwenden om zich goed te verzekeren via bijvoorbeeld de MKB-verzuim-ontzorg-verzekering. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering dekt het financiële risico van loondoorbetaling bij ziekte af en helpt de kleine werkgever bij de verplichtingen en taken rondom loondoorbetaling bij ziekte, waarmee kleine werkgevers dus ontzorgd worden.
Zou naar uw mening een verkorting van de loondoorbetalingsperiode niet alsnog de meest effectieve manier zijn om met name kleine werkgevers te ontzorgen? Welke verschillende varianten hiervan zijn denkbaar?
Nee, die mening heb ik niet. Het kabinet heeft met werkgevers afspraken gemaakt over een pakket om de verplichtingen rond loondoorbetaling bij ziekte makkelijker, duidelijker en goedkoper te maken. Dit is een alternatief voor de maatregelen die daarover in het Regeerakkoord stonden.5 De variant met het verkorten van de loondoorbetalingsperiode voor kleine werkgevers van twee naar één jaar met behoud van de ontslagbescherming van twee jaar en een rol voor UWV in het tweede ziektejaar kon op onvoldoende draagvlak rekenen.
Er wordt gewerkt om het pakket met alternatieve maatregelen in te voeren. De MKB-verzuim-ontzorg-verzekering per 2020 is daar een onderdeel van en ook de genoemde invoering van de gedifferentieerde Aof-premie. Ook het op 1 oktober 2020 ingediende wetsvoorstel waarmee het medisch advies van de bedrijfsarts leidend wordt bij de toets op de re-integratie inspanningen door UWV behoort tot dit pakket. Dit wetsvoorstel is 2 februari jl. controversieel verklaard. In 2020 is bovendien het ZonMw-programma «Verbetering kwaliteit poortwachtersproces» gestart, waarmee bijgedragen wordt aan de verbetering van de kwaliteit van het poortwachtersproces en de re-integratie van zieke werknemers door het ontwikkelen en borgen van kennis en het stimuleren van implementatie. Daarnaast is er in 2019 een communicatietraject gestart dat erop gericht is om werkgevers zich goed voor te laten bereiden op de ziekte van werknemers en start er dit jaar een programma om in samenspraak met de betrokken stakeholders de uitvoering van experimenten te faciliteren die de re-integratie van werknemers bij een andere werkgever moeten bevorderen (re-integratie tweede spoor).
Het bericht 'Onzekerheid over vaccinatiedatum BES en CAS' |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Onzekerheid over vaccinatiedatum BES en CAS»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de voorbereidingen van de verschillende scenario’s zijn voor het vaccineren op de BES (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)- en CAS (Curaçao, Aruba en Sint Maarten)-eilanden en daarbij ingaan op de logistiek, benodigde infrastructuur, het personeel, eventuele koelfaciliteiten en de communicatie?
Sinds oktober wordt door en met alle eilanden gewerkt aan de voorbereidingen voor het leveren en toedienen van verschillende vaccins aan het Caribisch deel van het Koninkrijk. Zowel de landen als de openbare lichamen hebben uitvoeringsplannen opgesteld die rekening houden met de verschillende scenario’s en die bovengenoemde aspecten als logistiek, infrastructuur, personeel, etc. omvatten. Er is cold chain apparatuur aangeschaft voor -80 °C, -20 °C en 2 tot 8 °C, ter voorbereiding op de verschillende typen vaccins. Deze apparatuur wordt medio januari geleverd op de eilanden.
Als er nog geen plan is, op welke termijn kan de Kamer de vaccinatiestrategie voor de BES- en CAS-eilanden in dat geval tegemoet zien?
In de Kamerbrieven van de Minister van VWS van 4 januari jl. en 12 januari jl.2 is informatie gezonden over de vaccinatiestrategie voor de BES- en CAS-eilanden.
In deze brieven wordt vermeld dat beoogd wordt half februari te starten met het vaccineren van het zorgpersoneel op de eilanden en alle vaccinatiedoelgroepen op Saba en St. Eustatius, als het RIVM de uitvoeringsplannen en de opslaglocaties als voldoende heeft beoordeeld. Bij de inzet voor de Caribische delen van het Koninkrijk zal ook rekening gehouden moeten worden met het GR-advies om te starten met de mensen ouder dan 60 jaar. Mijn voornemen is dan ook om half februari te starten met het vaccineren van deze groep.
Hoeveel personeel verwacht u nodig te hebben voor het vaccineren op de BES- en CAS-eilanden?
De (ei)landen hebben uitvoeringsplannen opgesteld waarin personeelsplanning is meegenomen. Deze plannen worden momenteel beoordeeld door het RIVM. Mocht extra personeel nodig zijn, dan kan door de CAS-landen een bijstandsverzoek ingediend worden bij Europees Nederland. Mochten de BES-eilanden aanvullend personeel nodig hebben, kunnen zij uiteraard ook een verzoek aangeven.
Hoeveel personeel is beschikbaar voor het vaccineren op de BES- en CAS-eilanden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel vaccins verwacht u beschikbaar te kunnen stellen aan de BES- en CAS-eilanden?
In de bijlage van de Kamerbrief van 12 januari jl. staan de precieze aantallen vaccins benoemd die ik verwacht beschikbaar te kunnen stellen. Er zijn voor de BES en de CAS genoeg vaccins aangeschaft om iedereen te vaccineren. De daadwerkelijke uitvoering en precieze tijdlijn wordt bepaald door de goedkeuring en levering van de verschillende typen vaccins.
Op welke termijn verwacht u te kunnen starten met vaccineren?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het advies van de Gezondheidsraad over de prioritering van het vaccineren?
Net als in Nederland zal conform het advies van de Gezondheidsraad begonnen worden met het vaccineren van 60-plussers en zorgpersoneel. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke wijze zal worden verzekerd dat ook de niet-geregistreerde personen, die 15% van de bevolking uitmaakt, worden gevaccineerd?
De eilanden en landen geven aan zich zeer bewust te zijn van het belang om ook deze mensen te vaccineren en hebben dit vraagstuk van niet-geregistreerde personen (ongedocumenteerden) meegenomen in de uitvoeringsplannen. Deze plannen worden momenteel getoetst door het RIVM.
Het bericht 'Thuiswerken met peuter of baby? 'Dat is een illusie'' |
|
Hilde Palland (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Thuiswerken met peuter of baby? Dat is een illusie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het combineren van (thuis)werk, onderwijs en zorg, als gevolg van de tijdelijke sluiting van scholen en kinderopvang in het kader van de lockdown, voor (werkende) ouders een grote opgave is?
Ik deel de mening dat het combineren van (thuis)werk, onderwijs en zorg, als gevolg van de tijdelijke sluiting van scholen en kinderopvang, een zware last heeft gelegd op ouders. Dit heeft veel flexibiliteit en inspanning gevraagd van ouders en het is goed om te kunnen constateren dat veel werkgevers hier begrip voor (hebben) kunnen opbrengen voor hun werknemers.
Nu de dagopvang, gastouderopvang en het basisonderwijs per 8 februari weer geopend zijn, is de situatie in veel gezinnen in belangrijke mate verbeterd. Het niet heropenen van de buitenschoolse opvang zal er nog steeds voor zorgen dat ouders (thuis)werk en zorg moeten combineren. Dit is een vervelende situatie voor die ouders. Echter omdat dagopvang, gastouderopvang en basisonderwijs wel open zijn, gaat het om een kleiner aantal ouders en om een gedeelte van de dag.
De buitenschoolse opvang biedt nog steeds noodopvang aan kinderen van (een) ouder(s) met een cruciaal beroep en kinderen in een kwetsbare positie. Vanuit de overheid geldt (en gold) echter geen verplichting voor een ouder met een cruciaal beroep om een werkgeversverklaring te overleggen. Tot nu toe heb ik geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat kinderen van (een) ouder(s) met een cruciaal beroep geweigerd worden voor noodopvang in de buitenschoolse opvang, omdat hierop een te groot beroep wordt gedaan
Ontvangt u ook signalen van ouders voor wie dit knellende situaties oplevert, omdat niet tot goede afspraken tussen werkgevers en werknemers kan worden gekomen, dat ouders met een cruciaal beroep desondanks niet terecht kunnen voor noodopvang bij school of kinderopvang (vanwege te weinig plek of te weinig medewerkers), of dat om een werkgeversverklaring wordt gevraagd terwijl dat niet nodig is? Van welke aard en in welke mate ontvangt u deze signalen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoezeer bieden de afspraken die sociale partners in cao’s over (calamiteiten)verlof maken volgens u voldoende oplossing voor in een lockdownsituatie als de huidige?
De huidige situatie waarin ons land verkeert heeft een grote impact op het leven en werken van velen. De gevolgen van de coronacrisis en de maatregelen die zijn genomen om deze crisis aan te pakken hebben voor iedereen andere (praktische) consequenties. De behoefte aan ondersteuning en de regelmogelijkheden van werknemers en werkgevers zijn sterk afhankelijk van hun individuele situatie. Daarom zijn maatwerkafspraken tussen werkgevers en werknemers met oog voor de wederzijdse beperkingen en mogelijkheden van groot belang. Cao-afspraken over het toekennen van verlof kunnen daarbij behulpzaam zijn. De verlofwetgeving biedt daarbij de basis. In cao-verband kunnen voorts aanvullende afspraken te maken ten gunste van de werknemer. In mijn overleggen met sociale partners komt deze thematiek uiteraard aan de orde. Bij de beantwoording van de vragen 9 en 10 wordt hierop nader ingegaan.
Hoe zou u kunnen bevorderen dat werkgevers en werknemers met elkaar in gesprek gaan om knellende situaties te voorkomen of op te lossen? Welke ondersteuning is er voor ouders en werkgevers om er samen goed uit te komen? In welke mate wordt deze ondersteuning gevonden en wordt er gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de voorstellen van onder meer FNV en de Stichting Voor Werkende Ouders over verlof voor ouders tijdens de lockdown, zolang scholen en kinderopvang gesloten zijn? Wilt u hier inhoudelijk op reageren?
De FNV heeft op 14 december werkgevers opgeroepen om coulance te betrachten ten aanzien van werknemers die extra verlof willen opnemen. Aan de overheid wordt gevraagd om meer te doen om werkende ouders te ondersteunen met daarbij een verwijzing naar het feit dat in veel andere landen, waaronder België, verlofregelingen bestaan. Ook de Stichting Voor werkende ouders bepleit een verlofregeling.
Ik hecht eraan op te merken dat in veel bedrijven werkgevers en werknemers onderling tot werkafspraken komen om zo goed mogelijk recht te doen aan de verplichtingen van het werk en de zorgtaken thuis. Desondanks vergt de huidige situatie veel van iedereen. Een verlofregeling zou daarbij een welkome ondersteuning kunnen zijn voor ouders van wie de kinderen niet naar school of kinderopvang kunnen.
In de vier genoemde landen, België, Duitsland, Oostenrijk en Noorwegen, kunnen ouders die werknemer zijn extra betaald verlof opnemen in verband met de coronamaatregelen en de sluiting van scholen waar ook ouders in deze landen mee te maken hebben (gehad). Hoewel de regelingen per land verschillen, kan in al deze landen gebruik gemaakt worden van bestaande regelingen voor betaald verlof. Zo is in België de regeling voor betaald ouderschapsverlof in het najaar van 2020 tijdelijk uitgebreid met extra verlofdagen tegen een forfaitair bedrag. De regeling geldt voor werknemers die een baan voor tenminste 75% procent hebben. Verlof is mogelijk voor 20% of 50% van de werktijd. De uitkering bij 50% verlof bedraagt circa € 440 per maand. In Duitsland wordt – afhankelijk van de regeling die men gebruikt – 67% of 90% van het loon doorbetaald. In Oostenrijk kunnen ouders maximaal 4 weken extra verlof opnemen met behoud van loon. De werkgever krijgt de loonkosten per werknemer vergoed via het Ministerie van Financiën. Ook in Noorwegen betaalt de overheid het volledige loon over enkele weken extra verlof. Voor bepaalde doelgroepen bestaan in de diverse landen aanvullende voorzieningen.
In tegenstelling tot de genoemde landen heeft Nederland op dit moment geen voorziening voor (ouderschaps)verlof waarbij de overheid de loonkosten vergoedt of een uitkering verstrekt en waarbij eenvoudig kan worden aangesloten om een corona verlofregeling uit te voeren. Onze uitgangspositie is dus anders dan in de genoemde landen.
Bent u bekend met de (tijdelijke) corona verlofregelingen in België (coronaverlof), Duitsland (collectieve afspraken over extra verlofdagen), Oostenrijk (bijzonder zorgverlof) en Noorwegen (extra care benefit-dagen)? Waarom heeft Nederland geen (tijdelijke) corona verlofregeling?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat in Nederland op dit moment een wettelijke basis en uitvoeringsstructuur ontbreken om, naar buitenlands voorbeeld, een snelle uitvoering van een tijdelijke corona verlofregeling mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre zou een tijdelijke verruiming van het bestaande calamiteitenverlof een oplossing kunnen bieden voor ouders en werkgevers, al dan niet in combinatie met een quarantaineregeling? Hoezeer biedt de aangenomen motie-Palland c.s. over het tegemoetkomen van werkgevers en werknemers bij knellende situaties die ontstaan door quarantainemaatregelen (Kamerstuk nr. 35420–174) hiervoor mogelijkheden?
Het calamiteitenverlof is bedoeld voor korte, naar billijkheid te berekenen tijd wanneer de werknemer zijn arbeid niet kan verrichten wegens onvoorziene omstandigheden die een onmiddellijke onderbreking van de arbeid vergen. Het loon wordt volledig doorbetaald. Het staat werkgevers en werknemers vrij om al dan niet in cao-verband voor werknemers af te wijken van de wettelijke bepaling. Maar de aard van het calamiteitenverlof als zijnde bedoeld voor een «korte, naar billijkheid te berekenen tijd» staat op gespannen voet met een aanzienlijke verlenging van de duur van dit verlof.
In de brief van het kabinet van 9 december 2020 over de aanpassingen in het economische steun- en herstelpakket als gevolg van de ontwikkeling in de bestrijding van het coronavirus is onder meer ingegaan op de motie Palland c.s. Met de regeling Tijdelijke ondersteuning noodzakelijke kosten (TONK), gericht op huishoudens die door omstandigheden in ernstige financiële problemen dreigen te komen, is invulling gegeven aan deze motie.
Voor het overige verwijs ik u naar de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 20 januari 2021 over de corona noodmaatregelen.2 In deze brief wordt ook ingegaan op de mogelijkheden voor extra coronaverlof. Uiteengezet is dat extra coronaverlof voor ouders met compensatie vanuit de overheid helaas geen begaanbare route is gebleken. Los van de vraag over de wenselijkheid, is een uitvoerbare oplossing voor de invoering van een flexibele regeling voor crisisverlof niet gevonden tijdens overleggen met sociale partners. Ik zal u hierover nader informeren als reactie op de motie Smeulders / Van Weyenberg van 28 januari 2021, waarin de regering wordt verzocht om de Kamer te informeren over reeds verkende opties met betrekking tot coronaverlof en in geval van verlengde sluiting van de basisscholen samen met sociale partners een ultieme poging te doen om tot een coronaverlofregeling te komen.3
Zou u het wenselijk vinden dat er in de toekomst een flexibele crisisverlofregeling komt die ouders bij langdurige crises in staat stelt het (thuis)werken met zorg- en onderwijstaken te combineren? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wederom seksueel grensoverschrijdend gedrag op de faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De wrange afloop van MeToo-klacht bij de UvA»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat zich wederom een situatie rondom seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft voorgedaan die blijkbaar pas consequenties kreeg toen journalisten hier opvolging aan gaven?
Ik betreur het ten zeerste dat zich een situatie rondom seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft voorgedaan op de UvA waarbij de klager ontevreden is over de afhandeling van de klacht door de UvA.
De UvA heeft mij geïnformeerd dat de formele klacht van de studente deels gegrond is verklaard door het College van Bestuur, en dat er met de betreffende docent bindende afspraken gemaakt zijn over zijn gedrag. In het najaar van 2020 zijn er nieuwe signalen ontvangen over ongewenst gedrag van de docent. Gezien het verleden heeft de decaan na deze nieuwe signalen een extern bureau opdracht gegeven onderzoek te doen. Voor de periode dat dit onderzoek loopt is de docent volledig uit het onderwijs gehaald.
Heeft u contact gehad met de betreffende instelling om na te gaan waarom de docent in kwestie op non-actief is geplaatst zodra NRC Handelsblad vragen stelde over deze kwestie? Zo nee, wilt u dat doen?
Ja, ik heb contact gehad met de UvA. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is de docent voor de periode dat het onderzoek naar zijn gedrag loopt volledig uit het onderwijs gehaald. De aanleiding voor het onderzoek waren volgens de UvA nieuwe signalen over het gedrag van deze docent.
Hoe kijkt u ernaar dat er volgens de UvA geen aanknopingspunten waren voor nader onderzoek omdat andere slachtoffers geen formele klacht wilden of konden indienen omdat dit niet op anonieme basis kan? Bent u van mening dat dit beleid bijdraagt aan een veilige sociale omgeving voor personen die melding willen maken van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag? Zo nee, welke vervolgstappen vloeien hieruit voort?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat – na het deels gegrond verklaren van de klacht – is nagegaan of nader onderzoek mogelijk was op basis van enkele andere signalen die alleen bij de vertrouwenspersoon bekend waren. De vertrouwenspersoon had tijdens de klachtprocedure aangegeven dat die meldingen er waren, maar kan zonder toestemming van de melder geen nadere informatie delen over de aard van een melding. In samenspraak met de vertrouwenspersoon is er contact geweest met degenen die zich hadden gemeld, maar zij gaven aan niet verder mee te willen werken aan vervolgonderzoek. Er zijn wel gesprekken gevoerd met enkele docenten om na te gaan of er aanknopingspunten waren voor vervolgonderzoek. Dat bleek niet het geval. Het uitgangspunt voor nader onderzoek was overigens niet dat er een formele klacht zou moeten worden ingediend of dat dit niet op anonieme basis zou kunnen.
In het rapport Evaluatie universitaire ombudsfunctie2 wordt ingegaan op de wenselijkheid en het beleid ten aanzien van anoniem melden: Anoniem melden betekent dat de melder zich niet bekend maakt aan vertrouwenspersoon of ombudsfunctionaris. Het is lastig om een anonieme melding te behandelen omdat de context van het grensoverschrijdend gedrag relevant is voor het begrijpen en onderzoeken van de melding. Niettemin kan het waardevol zijn om op basis van anonieme signalen in een vroegtijdig stadium onderzoek te doen. In het Landelijk kader voor invulling universitaire ombudsfunctie3 wordt het wel of niet toestaan van anonieme meldingen aan de instelling overgelaten.
De vertrouwelijkheid van een melding wordt door zowel vertrouwenspersoon als ombudsfunctionaris gegarandeerd. De anonimiteit zal op verzoek van de melder altijd geborgd worden. In het Evaluatierapport universitaire ombudsfunctie4 wordt erop aangedrongen om in de informatievoorziening over de ombudsfunctionaris op te nemen dat de anonimiteit van de melder gewaarborgd is. Dit kan tevens de meldingsbereidheid vergroten.
Wat vindt u ervan dat een slachtoffer van grensoverschrijdend gedrag zich gedwongen ziet van stad en/of instelling te veranderen omdat de dader ongemoeid zijn werkzaamheden mag voortzetten?
Ik betreur het als slachtoffers zich genoodzaakt voelen dergelijke keuzes te maken.
Erkent u dat het anonimiseren van officiële klachten een grote drempel voor de meldingsbereidheid zou wegnemen? Deelt u de zienswijze dat er mogelijkheden zijn om hoor en wederhoor anoniem te faciliteren?
De anonimiteit van de melder kan bij vertrouwenspersoon en ombudsfunctionaris geborgd blijven. Het is belangrijk om dit helder aan studenten en medewerkers te communiceren om de meldingsbereidheid te vergroten. Bij de klachtencommissie is dit niet mogelijk. Wel zou het mogelijk moeten zijn dat klager en beklaagde elkaar niet tegenkomen bij de hoor en wederhoor.
Deelt u de mening dat het niet afhankelijk mag zijn op welke instelling iemand onderwijs geniet of werkt voor de manier waarop een klacht over ongewenst gedrag wordt behandeld en opgevolgd? Zo ja, bent u bereid dit beleid gelijk te trekken voor alle instellingen door een nationaal en onafhankelijk meldpunt op te richten?
Ik acht het van belang dat op iedere instelling dezelfde mogelijkheden zijn om ongewenst gedrag te melden en klachten in te dienen. Alle universiteiten hebben dan ook een gedragscode sociale veiligheid en een klachtencommissie, in de cao is de aanstelling en taakstelling van vertrouwenspersonen vastgelegd. Daarnaast is er in de cao Nederlandse Universiteiten 2020 afgesproken dat er een ombudsfunctie wordt ingericht op alle universiteiten. Universiteiten krijgen een jaar de tijd om dit te regelen.
De behandeling en opvolging van klachten is echter altijd context gebonden, de specifieke omgeving is relevant voor het begrijpen en onderzoeken van de casus. Voor de opvolging van klachten is er geen uniform beleid mogelijk, dit betreft immers altijd het maken van contextgevoelige afwegingen in een specifieke casus. Dit is ook waarom één nationaal meldpunt geen uitkomst is om intimidatie tegen te gaan: dit plaatst de melding en aanpak van wangedrag te ver weg van de werkvloer.
Is het feit dat er zich weer een casus van grensoverschrijdend gedrag voordoet op nota bene dezelfde faculteit als enige tijd geleden ook het geval was, ondanks de aanwezigheid van een ombudspersoon, reden om te starten met het heroverwegen van een nationaal, onafhankelijk en laagdrempelig meldpunt zoals is gevraagd in motie van de leden Kerstens en Van den Hul? Zo nee, wanneer voorziet u hier wel reden toe?2 3
Onderzoeken van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, de vakbonden FNV/VAWO en Promovendi Netwerk Nederland, naast de aandacht voor #metoo casussen in de media maken duidelijk dat er gewerkt moet worden aan het verbeteren van de sociale veiligheid. Dat gebeurt ook op verschillende manieren. Zo zal op iedere universiteit een ombudsfunctionaris worden aangesteld. Naast het verbeteren van de hulp- en zorgstructuur, gaat het ook om het creëren van bewustzijn en een cultuurverandering.
Deelt u tevens de aanname dat een verhaal als dit (en de vele voorgaande) hoogstwaarschijnlijk afbreuk doen aan de bereidheid melding te maken van grensoverschrijdend gedrag, aangezien nieuwe slachtoffers zich mogelijk gesterkt zien in hun overtuiging dat hun melding (bijna) geen verschil maakt?
Uit het NRC artikel #metoo-klacht heeft zelden gevolgen7 blijkt dat sinds de #metoo beweging in 2017 begon het aantal klachten bij universitaire klachtencommissies en het aantal meldingen bij vertrouwenspersonen van universiteiten is gestegen. Juist de aandacht voor sociale veiligheid – ook voor wat hierin niet goed gaat – en de in gang gezette verbeteringen, kunnen de meldingsbereidheid verder vergroten.
Kunt u een tijdspad bieden voor wanneer de Kamer de eerste resultaten kan verwachten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) onderzoekscommissie onder leiding van Naomi Ellemers en wanneer studenten, medewerkers en promovendi hiervan de eerste concrete effecten zullen merken?
Ik verwacht dat het advies van de KNAW voor december 2021 wordt uitgebracht.
Kunt u een beeld schetsen van hoe de huidige coronacrisis impact heeft of kan hebben op de sociale veiligheid gezien het feit dat contact nu wellicht vaker één op één plaatsvindt? Op welke manier houdt uw beleid daar rekening mee?
Ik heb geen aanwijzingen dat de coronacrisis impact heeft (in positieve of negatieve zin) op de sociale veiligheid.
Vindt u dat er zo snel mogelijk maatregelen moeten worden getroffen om dit soort misstanden, die grote effecten hebben op individuele levens alsook een verziekte cultuur, voor toekomstige generaties studenten, promovendi en medewerkers te voorkomen?
Vooropgesteld staat dat ik het van groot belang acht dat universiteiten een zodanig veilige en bewuste werk- en studieomgeving creëren dat wangedrag zoveel mogelijk voorkomen kan worden. Universiteiten nemen hierin hun verantwoordelijkheid door: de hulp- en zorgstructuur uit te breiden, wangedrag bespreekbaar te maken, adequaat in te grijpen en slachtoffers toereikende hulp te bieden. Ik heb er vertrouwen in dat de acties die reeds in gang zijn gezet daartoe bijdragen, en tevens een cultuurverandering in gang zetten.
Daarnaast verwacht ik dat het KNAW-advies (over de preventie en aanpak van ongewenst gedrag) concrete handvatten zal bieden om de huidige wetenschapscultuur en -structuur te veranderen. Zodoende levert het advies – naast de huidige maatregelen van universiteiten – een bijdrage om op een (meer) preventieve manier een veilig en duurzaam leer- en onderzoeksklimaat teweeg te brengen.
De vaccinatiestrategie |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving «VWS: eerste vaccinatie vóór 18 januari, eerder als het lukt» van 16 december van Nieuwsuur?1
Ja.
Klopt het dat het grootschalig vaccineren in Nederland mogelijk pas in de derde week van januari op gang gaat komen? Zo nee, waarom niet? Wat is dan het moment waarop uiterlijk begonnen gaat worden met grootschalig vaccineren? Zo ja, kunt u uitleggen waarom Nederland niet, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, in de week na de officiële goedkeuring van het Pfizer-vaccin kan beginnen met vaccineren?
Op 6 januari jl. zijn de eerste vaccins toegediend. Inmiddels zijn via de GGD’en en de ziekenhuizen al duizenden prikken gezet (6.400 bij de GGD (stand 12 januari) en 31.000 in de ziekenhuizen (stand 12 januari, schatting LNAZ)). De stappen hiertoe heb ik in mijn brief van 4 januari jl. geschetst en ook tijdens het plenair debat van 5 januari jl. met uw Kamer benoemd. Vorige week zijn drie GGD-regio's gestart, deze week zijn inmiddels drie andere GGD-regio's gevolgd. Vanaf 15 januari vaccineren alle GGD-regio's. Uitgaande van het huidige leveringsschema van BioNTech/Pfizer kunnen vanaf 18 januari 66.000 zorgmedewerkers per week worden gevaccineerd.
Zoals ik ook in mijn brief van 4 januari jl. heb aangegeven, werden we in december gesteld voor nieuwe keuzes in de uitvoering van de hoofdroute. Ik heb in mijn brief ook benoemd dat we toen onvoldoende wendbaar zijn gebleken om de veranderingen die zich voordeden snel genoeg te kunnen accommoderen. Ook tijdens het debat met uw Kamer van 5 januari jl. heb ik benadrukt dat ik achteraf bezien, de GGD’en eerder had kunnen vragen de systemen in gereed te brengen.
Wat is uw eigen oordeel over het scenario dat het mogelijk drie weken duurt voordat het grootschalig vaccineren op gang komt na de goedkeuring van het Pfizer-vaccin door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)? Deelt u de mening dat dit scenario zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om ervoor te zorgen dat het vaccineren binnen een week na de goedkeuring van het EMA kan beginnen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) pas in de week van 7 december zijn begonnen met een verkenning van de locaties waar de vaccinaties moeten plaatsvinden? Wanneer is vanuit het ministerie de opdracht hiertoe gegeven?
Vanwege de diepgevroren bewaarcondities in combinatie met de beperkte houdbaarheid na ontdooien, de specifieke wijze van levering, én om zo veel mogelijk spillage te voorkomen, heeft het kabinet begin december op advies van het RIVM gekozen voor toediening van het BioNTech/Pfizer vaccin via centrale locaties. In mijn brief van 8 december jl.2 heb ik u toegelicht wat deze keuze betekent voor de ten uitvoerlegging van de hoofdstrategie.
In de Kamerbrief van 4 januari jl. over de uitwerking van de vaccinatiestrategie heb ik uw Kamer nogmaals toegelicht over waarom ik de GGD’en in de eerste week van december opdracht heb gegeven tot het verkennen van centrale locaties voor het toedienen van de vaccinaties.
Wanneer is de vaccinatiestrategie klaar? Hoe kijkt u terug op de uitspraak van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 12 november tegen RTL Nieuws dat «alles klaar staat» om te vaccineren en de vaccinatiestrategie in november gepubliceerd zal worden?2
De hoofdroute van de vaccinatiestrategie, het voorkomen van ziekte en sterfte, is in november vastgesteld op basis van het advies van de Gezondheidsraad. Afhankelijk van de grootte en de timing van de leveringen, de snelheid van de uitvoering, en de vaccinatiebereidheid, verwacht ik dat eind derde kwartaal 2021 de hele Nederlandse volwassen bevolking (van 18 jaar en ouder) de mogelijkheid moet hebben gekregen zich te laten vaccineren. Daarmee heb ik goede hoop dat tegen die tijd het grootste deel van de vaccinatiecampagne zal zijn afgerond.
Waarom is er niet voor gekozen om de arboartsen in Nederland een deel van de inentingen te laten doen? Wanneer is dit besluit genomen?
Vanwege de bewaarcondities van het vaccin van BioNTech/Pfizer en om de kans op spillage te voorkomen is gekozen voor centrale priklocaties, zoals ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 4. Deze zijn door de GGD’en opgezet. De GGD’en zetten zelf personeel in om de vaccinaties toe te dienen.
Hoe verklaart u het gegeven dat de vaccinatiecampagne in Nederland langer duurt dan de zes weken die het naar verluidt in het Verenigd Koninkrijk heeft geduurd?
De duur van de vaccinatiecampagne is afhankelijk van de beschikbaarheid van vaccins. In mijn brieven aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over de verwachte beschikbaarheid van de vaccins, uitgaande van toelating. Binnen de EU is daarbij sprake van een verdeelsleutel tussen EU-lidstaten voor de leveringen waarover steeds afspraken zijn gemaakt. Pas in het derde kwartaal is er op basis van deze inschattingen, en mits alle vaccins de eindstreep halen, voldoende vaccin voor alle Nederlanders. Het is mij niet bekend dat de vaccinatiecampagne in het Verenigd Koninkrijk zes weken duurt.
Bent u bekend met de berichtgeving: «Waarom starten met vaccineren nog even gaat duren (of toch niet)»3, waarin net als u zelf in het debat van 15 december4 stelde, wordt gesteld dat een belangrijke horde het registratiesysteem is?» Wanneer is de opdracht verleend om het IT-systeem voor de vaccinaties op te tuigen? Welke stappen onderneemt u om er zeker van te zijn dat de GGD'en zo snel mogelijk na de goedkeuring van het EMA kan beginnen met vaccineren?
Daar ben ik mee bekend. In de zomer van 2020 is gestart met de ontwikkeling van een centraal registratiesysteem, gebaseerd op de toepassing die door het RIVM wordt gebruikt voor het Rijksvaccinatieprogramma. Zowel voor het GGD-systeem als voor het RIVM systeem voor centrale registratie is doorgebouwd op bestaande systemen. In mijn brief van 4 januari jl. heb ik toegelicht op welke wijze de systemen zijn vormgegeven en hoe is voorbereid op de start van de vaccinatie.
Welke andere (potentiële) bottlenecks voorziet u voordat er met het vaccineren begonnen kan worden? Welke stappen bent u voornemens te zetten om deze bottlenecks zoveel mogelijk weg te nemen?
Hierover heb ik u in mijn brieven van 21 december jl. en 4 januari jl. geïnformeerd. Daarbij heb ik aangegeven dat we voor het verloop van de vaccinatiecampagne sterk afhankelijk zijn van de snelheid en de omvang van de leveringen.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is rondom het oproepsysteem voor de vaccinaties? Hoe zal dit systeem functioneren? Wanneer zal dit systeem klaar voor gebruik zijn?
Hiervoor verwijs ik u naar de Kamerbrief van 4 januari jl.
Bent u bekend met het bericht «50 Corona-Impfzentren in Niedersachsen eingerichtet»5? Hoe verklaart u dat er in het Duitse Nedersaksen reeds vijftig coronavaccinatielocaties zijn ingericht en in Nederland tot op heden geen enkele?
Zoals ik in mijn brief van 4 januari heb aangegeven, is ingezet op kleinschalige toediening, in verpleeghuizen en instellingen zelf, via reeds bestaande structuren. Vanwege de diepgevroren bewaarcondities in combinatie met de beperkte houdbaarheid na ontdooien, de specifieke wijze van levering, én om zo veel mogelijk spillage te voorkomen, heeft het kabinet begin december op advies van het RIVM gekozen voor toediening van het BioNTech/Pfizer vaccin via centrale locaties. Ik heb de GGD’en gevraagd dit te coördineren. Dit hebben zij in een snel tijdsbestek voor elkaar gekregen. Het is niet aan mij om in de keuzes van anderen landen te treden.
Kunt u toelichten wanneer de vaccinatielocaties en voldoende personeel gereed zullen zijn om te beginnen met vaccineren? Waar zullen de locaties zich bevinden?
Daarvoor verwijs ik u naar de Kamerbrief over de uitwerking van de vaccinatiestrategie van 4 januari jl. Voor informatie over de locaties verwijs ik u door naar de website www.coronavaccinatie.nl.
Hoe wordt gewaarborgd dat het vaccineren en het grootschalig testen naast elkaar ambitieus kan worden uitgerold, gegeven het laatste advies van het Outbreak Management Team (OMT) waarin gewaarschuwd wordt dat het grootschalig testen van bijvoorbeeld reizigers niet mogelijk is? Hoeveel extra mensen worden er aangeworven en opgeleid?
De capaciteit voor testen is momenteel fors ruimer dan de testvraag. De GGD’en zijn voorbereid op de verwachte maximale vraag in februari, en houden rekening een mogelijke eerdere piekvraag, bijvoorbeeld in de periode volgend op de kerstvakantie. Wat de capaciteit voor bron- en contactopsporing betreft is deze door de GGD inmiddels groter dan in het opschalingsplan voorzien, namelijk 7500 fte. De personele en infrastructurele capaciteit voor vaccinatie wordt los daarvan opgebouwd. Er is ook gekeken of er op locaties die zijn ingericht als testlocatie ruimte is naast de bestaande teststraten. Onze inzet is erop gericht om maximaal te kunnen vaccineren en daarnaast voldoende te kunnen testen en bron- en contactonderzoek uit te kunnen voeren.
Kent u de berichtgeving «Genoeg vaccins besteld om voor 1 juli meeste Nederlanders te vaccineren»?6 Hoe oordeelt u over het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verwacht dat 10% – 20% van de vaccins verspild zullen worden? Deelt u de zorg dat een ineffectief oproepsysteem wellicht zal resulteren in meer spillage? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om de verspilling van vaccins te minimaliseren?
Het is niet ongebruikelijk om uit te gaan van 10% spillage bij zogenaamde «multidose vials», waarin meerdere doses uit een flesje/ampul worden gehaald. De inzet is zeker gericht op een zo beperkt mogelijke spillage. Vaccineren vanuit centrale locaties draagt eraan bij om juist ook om het spillagerisico te verlagen, net als het werken met een gericht aanmeldsysteem. Op basis van de aanmeldingen kan de vraag en aanbod van vaccins per locatie en dag zoveel mogelijk afgestemd worden. Het schema van leveringen en toediening wordt op deze manier is dus aangepast op de mensen die zich actief hebben aangemeld.
Ziet u mogelijkheden om vaccins die niet gebruikt zijn door de mensen die hier voor opgeroepen zijn, beschikbaar te stellen aan andere mensen voordat de vaccins onhoudbaar worden, in plaats van de vaccins weg te gooien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit wilt bewerkstelligen en aan welke groepen u deze «overgebleven» vaccins ter beschikking zou willen stellen?
Er worden geen vaccins aan locaties geleverd, wanneer deze niet toegediend kunnen worden. Hier is in de logistieke organisatie in voorzien. Iedere GGD geeft dagelijks (per locatie) gegevens door aan het RIVM over planning en verbruik vaccins:
aanwezige voorraad vaccins;
daadwerkelijk aantal toegediende vaccinaties en vaccinverlies op die dag;
aantal vaccinatieafspraken voor de komende 5 dagen.
Het RIVM maakt op basis van deze gegevens een distributieplanning. In de uitvoeringsrichtlijn voor de COVID-19 vaccinatie is opgenomen dat spillage aan het eind van de dag op een vaccinatielocatie zoveel mogelijk voorkomen moet worden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk afzonderlijk beantwoorden?
Hierbij treft u de afzonderlijke beantwoording.
Het bericht 'Particuliere woningverhuur groeit ondanks alles gestaag door' |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Particuliere woningverhuur groeit ondanks alles gestaag door»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het hoge percentage van 40% woningaankopen door particuliere beleggers tot stand is gekomen?
Het Kadaster heeft voor het Financieele Dagblad (FD) een schatting gemaakt op basis van een brede definitie van particuliere beleggers. In deze definitie hebben zij natuurlijke personen die drie of meer woningen bezitten, bedrijven die minder dan 500 woningen bezitten, en bedrijven die meer dan 500 woningen bezitten (inclusief institutionele beleggers) meegenomen. Daarnaast hebben zij uit de categorieën «overig» en «onbekend» niet-natuurlijke personen en eigenaren die meerdere woningen in bezit hebben meegenomen in hun schatting van het aandeel particuliere belegger. De categorie «overig» bevat bijvoorbeeld kerken, overige stichtingen en gemeenten. De onderstaande tabel geeft inzicht in hoe het cijfer uit het FD-artikel tot stand is gekomen. Tweede woningen wordt niet meegenomen in de gebruikte definitie van particuliere belegger omdat deze groep diffuus is. Een tweede woning kan bijvoorbeeld een woning zijn die tijdelijk nog in het bezit is van een persoon die gaat verhuizen, maar dit kan ook een woning zijn die wordt verhuurd en dus eigenlijk in bezit is van een belegger. Er is geen schatting te maken van het onderscheid.
Categorie
Aandeel (%)
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
10,4
Bedrijfsmatig < 500 woningen
20,0
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel1
0,4
Subtotaal
30,8
Niet-natuurlijke personen en eigenaren die meerdere woningen verhuren in onbekend + overig
8,3
Totaal
39,1
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster.
De definitie «bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel» wordt als volgt bepaald: een woning in het bezit van een bedrijf met één van de volgende kenmerken: heeft na transactie meer dan 500 woningen, staat op lijst met institutionele investeerders of is een pensioenfonds.
Het begrip particuliere belegger blijft een lastig begrip omdat deze niet eenduidig wordt gebruikt. De cijfers in het FD-artikel zijn gebaseerd op de bovenstaande brede definitie, terwijl in een andere context met particuliere beleggers enkel wordt gedoeld op natuurlijke personen met drie of meer woningen.
In de communicatie richting uw Kamer vind ik het belangrijk om de gegevens zo objectief mogelijk in beeld te brengen. Daar waar wordt gevraagd naar «particuliere belegger» zal ik op basis van data van het Kadaster onderscheid maken tussen alle typen beleggers waarvan ik zeker weet dat het daadwerkelijk beleggers zijn, en het over beleggers als geheel hebben. Dit betekent dat ik onderscheid maak tussen natuurlijke personen die drie of meer woningen bezitten, bedrijven die minder dan 500 woningen bezitten, en bedrijven die meer dan 500 woningen bezitten (inclusief institutionele beleggers). De groepen «overig» en «onbekend» neem ik niet mee onder de noemer belegger, omdat niet met zekerheid vast te stellen is of en hoeveel van deze woningen in daadwerkelijk bezit zijn van een belegger.
Verder benadruk ik graag dat waar cijfers gebruikt zijn over eind 2019 en de eerste helft van 2020 het nog gaat om voorlopige cijfers. Deze cijfers worden gedurende dit jaar definitief gemaakt.
Betreft het genoemde percentage aankopen uitsluitend de koopwoningmarkt of vallen ook onderlinge verkopen van particuliere beleggers en verkopen van corporaties aan particuliere beleggers onder dit percentage?
Dit percentage is ten opzichte van alle eigendomsoverdracht. Ook onderlinge verkopen van particuliere beleggers en verkopen van corporaties aan particuliere beleggers vallen onder dit percentage.
Welke definities zijn gehanteerd? Vallen bijvoorbeeld institutionele vastgoedbeleggers ook onder de gebruikte definitie van particuliere beleggers?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 2 waarin ik de gehanteerde definitie nader duid.
In hoeveel procent van de aankopen door particuliere beleggers gaat het om transacties tussen corporaties en institutionele vastgoedbeleggers, waarbij dus geen koopwoningen betrokken zijn?
In 2019 was de verdeling van de woningen die door beleggers werden gekocht van corporaties, als volgt:
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
Bedrijfsmatig < 500 woningen
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel
Totaal beleggers
Aantal aankopen van corporaties
356
411
148
915
Totaal aangekocht
22.277
22.816
3.263
48.356
% afkomstig van corporaties
1,6%
1,8%
4,5%
1,9%
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster.
In de G4 was deze verdeling als volgt:
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
Bedrijfsmatig < 500 woningen
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel
Totaal beleggers
Aantal aankopen van corporaties
94
31
0
125
Totaal aangekocht
5.295
7.343
492
13.130
% afkomstig van corporaties
1,8%
0,4%
0,0%
1,0%
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster
Wat zijn de mutaties per categorie koper en verkoper in absolute aantallen (eigen woningbezitter, particuliere verhuurder, corporatie, institutionele vastgoedbelegger, etc.)?
De onderstaande tabel geeft de verandering van aantallen woningen in bezit weer voor de verschillende categorieën over de periode april 2019 – oktober 2020. Het gaat hier om gegevens over de woningvoorraad. Bij gegevens over de woningvoorraad gebruikt het Kadaster de definitie «grote verhuurder» in plaats van «Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel». Onder de tabel wordt de definitie toegelicht.
Categorie
Mutatie
Eigenaar-bewoner
+ 52.971
Tweede woning
+ 13.460
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
+ 18.241
Bedrijfsmatig < 500 woningen
+ 15.655
Grote verhuurder (a)
+ 1.994
Woningcorporaties
+ 4.035
Overig
+ 4.644
Onbekend
+ 4.549
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster.
Grote verhuurder: Woning in het bezit van een bedrijf met één van de volgende kenmerken: heeft meer dan 500 woningen, is een pensioenfonds of heeft in de naam staan «Achmea».
Wat is de peildatum van het Kadaster-onderzoek? In hoeverre worden de cijfers vertekend door het dat het verhoogde aantal transacties tussen beleggers onderling vanwege de verhoogde overdrachtsbelasting voor vastgoedbeleggers per 1 januari 2021?
De cijfers gaan over de eerste helft van 2020. In deze periode was de verhoogde overdrachtsbelasting nog niet aangekondigd. De cijfers worden daarom niet vertekend door het verhoogde aantal transacties tussen beleggers onderling vanwege de verhoogde overdrachtsbelasting voor vastgoedbeleggers per 1 januari.
Wat is de ontwikkeling van het aandeel Buy-To-Let aankopen door particuliere beleggers in de G4 in de afgelopen vijf jaar?
De hier gehanteerde definitie van buy-to-let is: woningen die beleggers kopen van eigenaar-bewoners. Hieronder is te zien hoeveel woningen er van eigenaar-bewoners werden gekocht door de verschillende categorieën beleggers in de G4 zoals gedefinieerd onder vraag 2. Buy-to-let komt vooral voor bij natuurlijke personen en in mindere mate bij kleinere bedrijfsmatige verhuurders. Bij grote bedrijfsmatige verhuurders en institutionele beleggers komt buy-to-let vrijwel niet voor.
2015
2016
2017
2018
2019
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
6,9%
8,8%
10,6%
11,1%
10,4%
Bedrijfsmatig < 500 woningen
4,2%
4,3%
4,7%
5,0%
4,5%
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
Totale percentage beleggers
11,1%
13,1%
15,3%
16,1%
14,9%
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster.
Wat is de ontwikkeling van het aandeel aankopen door koopstarters in de G4 in de afgelopen vijf jaar?
De onderstaande tabel geeft het aandeel koopstarters2 in woningtransacties in de G4 weer voor de periode 2015 – 2019. Het gaat hier om het aandeel in alle woningtransacties, dus niet alleen de woningen die zij van eigenaar-bewoners kopen, maar ook de woningen die zijn gekocht van andere groepen zoals beleggers en woningcorporaties zijn hierin meegenomen.
Jaar
Percentage
2015
24,3%
2016
23,0%
2017
23,3%
2018
22,6%
2019
23,2%
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster.
Hoeveel verkopen door corporaties en institutionele vastgoedbeleggers aan eigenaar-bewoners staan er tegenover de Buy-To-Let aankopen in de G4? En in de rest van Nederland?
In onderstaande tabel is te zien hoeveel woningen er door de verschillende partijen aan eigenaar-bewoners zijn verkocht in 2019.
Verkopende partij
Aantal gekocht door eigenaar-bewoner (totaal is 209.401)
Percentage van aankopen door eigenaar-bewoner
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
5.677
2,7%
Bedrijfsmatig < 500 woningen
6.937
3,3%
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel
1.613
0,8%
Woningcorporatie
7.543
3,6%
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster.
Verkopende partij
Aantal gekocht door eigenaar-bewoner (totaal 23.332)
Percentage van aankopen door eigenaar-bewoner
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
1.261
5,4%
Bedrijfsmatig < 500 woningen
1.222
5,2%
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel
239
1,0%
Woningcorporatie
1.666
7,1%
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster.
Wat is het aandeel van particuliere beleggers in de totale woningvoorraad? Hoe heeft dat aandeel zich ontwikkeld in de afgelopen vijf jaar? Hoe verhoudt zich dit aandeel tot de ons omringende landen?
Het Kadaster heeft het aandeel van de verschillende categorieën in de totale woningvoorraad vanaf 2017 op een aantal momenten gemeten. De onderstaande tabel geeft de stand weer op oktober 2017, oktober 2018, januari 2020 en oktober 2020. Voor 2017 werd er nog geen data volgens deze indeling opgeslagen.
Okt-2017
Okt-2018
Jan-2020
Okt-2020
Natuurlijk persoon ≥3 woningen
3,2%
3,5%
3,6%
3,7%
Bedrijfsmatig <500 woningen
2,2%
2,3%
2,5%
2,6%
Grote verhuurder
2,1%
2,1%
2,1%
2,1%
Totale percentage beleggers
7,5%
7,9%
8,2%
8,4%
Bron: eigen bewerking op basis van data Kadaster.
De ons omringende landen kennen een andere verdeling. In Duitsland is de huursector in zijn algemeenheid een stuk groter dan in Nederland en komt eigenwoningbezit dus minder voor; in Nederland is het eigenwoningbezit 56,83% tegenover 45,5% in Duitsland. In Duitsland was in 2019 13,9% van alle woningen in bezit van een particuliere verhuurder (natuurlijk persoon). 7% werd verhuurd door bedrijven, dit zijn zowel institutionele beleggers als bedrijfsmatige particuliere verhuurders. 13% wordt verhuurd door (semi)publieke partijen, die vaak deels in bezit van gemeenten of Bundesländer. Deze (semi)publieke woningen zijn veelal gericht op mensen met een lager inkomen, dit is te vergelijken met de corporaties in Nederland (maar kent wel enkele verschillen). Kortgezegd worden er dus aanzienlijk meer woningen in Duitsland verhuurd door beleggers (particulier en institutioneel), en aanzienlijk minder door (semi)publieke organisaties.4 In Vlaanderen was in 2018 72% van de woningen in bezit van eigenaar-bewoners. 19% was in bezit van private partijen, en 7% was sociale huur. Ook in Vlaanderen is dus een hoger percentage van de woningen in bezit van private partijen. Het is echter niet goed mogelijk om deze percentages direct met de Nederlandse percentages vergelijken, omdat de regelgeving en voorwaarden om te huren tussen de landen verschilt.5
Deelt u de mening dat een particuliere huursector onmisbaar is voor een goede werking van de woningmarkt?
We hebben beleggers nodig voor een stabiele woningmarkt. Gezien de historische krapte op de woningmarkt is het belangrijk dat er snel meer en betaalbare woningen worden gebouwd. Met de woningbouwimpuls en de woondeals zet ik in op vergroten van het aanbod aan betaalbare woningen. Een belangrijk resultaat is dat van de eerste tranche van de woningbouwimpuls maar liefst 60 procent is gegaan naar betaalbare woningen voor het middensegment, het gaat hierbij om 32.500 betaalbare woningen van de in totaal 51.000 woningen. Ook beleggers spelen een belangrijke rol bij het vergroten van het woningaanbod. Dankzij het kapitaal en initiatief van beleggers kunnen we woningen toevoegen aan de woningvoorraad door woningen te bouwen of bestaande bouw te transformeren voor bewoning. Dit leidt tot meer woningen, onder andere in het middenhuursegment. Tegelijkertijd ontstaan er door de huidige krapte ook excessen op de woningmarkt, waardoor het voor diverse groepen, zoals starters en mensen met een middeninkomen, steeds lastiger wordt om een passende en betaalbare woning te vinden. Ik vind het belangrijk dat deze excessen worden aangepakt en wil dat de positie van starters en mensen met een middeninkomen wordt verbeterd. Om de positie van starters te verbeteren ten opzichte van beleggers heeft het kabinet per 1 januari de overdrachtsbelasting gedifferentieerd waardoor starters6 geen overdrachtsbelasting betalen en voor beleggers het tarief wordt verhoogd tot 8%. Ook heb ik een voorstel gedaan om een opkoopbescherming in te voeren. Hiermee kunnen gemeenten in wijken waar dat echt nodig is ervoor zorgen dat betaalbare koopwoningen niet kunnen worden opgekocht voor ongewenste vormen van verhuur. Woningzoekenden, waaronder starters en mensen met een middeninkomen, krijgen hierdoor meer kans op een woning. Daarnaast zal de jaarlijkse huurprijsstijging in de vrije sector worden gemaximeerd, waardoor ook de huurders in de vrije sector worden beschermd tegen onverwachte excessieve huurverhogingen.
De Gasopslag in Norg (Langelo) |
|
Carla Dik-Faber (CU), Agnes Mulder (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Kans op schade gasopslag Norg, maar onveilig wordt het niet»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de gasopslag in Norg deel uitmaakt van de top tien grootste gasopslagen ter wereld, met alleen velden uit Rusland en Oekraïne erboven?
Ja, de gasopslag heeft een relatief groot werkvolume. Het is voor Nederland van belang om voldoende werkvolume in de gasopslagen te hebben vanwege het wereldwijd unieke gassysteem met twee verschillende gaskwaliteiten. Overigens is het gasveld Norg dat als opslag wordt gebruikt klein in vergelijking met andere gasvelden in Europa en de wereld. Zo is het veld zo’n honderd keer kleiner dan het Groningenveld.
Welke seismische risicomodellen zijn er in gebruik die rekening houden met de opslag en productie van gas, inclusief de interactie tussen beide? Kunt u toelichten waarom er is gekozen voor de betreffende modellen?
Binnen het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) is er onderzoek verricht naar de veilige drukgrenzen van gasopslagen. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Universiteit van Padova. In dit onderzoek werd een gedetailleerd geomechanisch model gebruikt, waarbij zowel de gasproductiefase als de gasinjectiefase is gemodelleerd. Het gebruik van een gedetailleerd geomechanisch model is het beste wat op wetenschappelijk vlak beschikbaar is. De drukgrenzen waarbinnen de gasopslag Norg moet opereren vallen binnen het veilige bereik volgens deze studie.
Ook heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een leidraad opgesteld voor seismische risicoanalyses. Deze leidraad is gebruikt voor het bepalen van het seismische risico tijdens de gasproductiefase door de NAM. Conform deze methodiek wordt het seismische risico voor Norg in de productiefase, gebaseerd op de laagste toegestane druk, in categorie I ingedeeld, wat de laagste risicocategorie is. Verder heeft de NAM een geomechanische studie verricht, waarin de risico’s op seismiciteit zijn geanalyseerd. Naast deze modellering baseert de NAM zich voor het seismisch risico bij de gasinjectie in het reservoir op studies uitgevoerd door TNO. Deze studies tonen aan dat seismische activiteit kan optreden tijdens de gasinjectiefase. Echter zal het seismisch risico ten gevolge van de gasinjectie niet groter zijn dan het seismisch risico tijdens gasproductie. Dat betekent dat zowel tijdens de productie- als de injectiefase het seismisch risico laag is.
Heeft u voldoende inzicht in de te verwachten gedragingen van de breuklijnen/breukvlakken nabij Norg bij het verhogen van de druk, rekening houdend met de opslag en productie van gas in de nabije omgeving? Zo nee, bent u voornemens dit (verder) te onderzoeken en de Kamer daarover te rapporteren?
Ja, in de geomechanische modellering is voldoende inzicht verkregen in de bewegingen op de breukvlakken nabij Norg en in het gasveld Norg, rekening houdend met zowel de gasproductie als de gasinjectie, ook bij de hogere toegestane druk waarmee ik vorig jaar heb ingestemd. Zoals aangegeven in vraag 3 komt uit de onderzoeken dat zowel tijdens de gasproductie- als tijdens de gasinjectiefase het seismische risico laag is. De seismische activiteit die in Norg is waargenomen (twee aardbevingen, waarvan de laatste eind vorige eeuw was) zijn direct gerelateerd aan injectie in of productie uit het gasveld Norg, dus niet aan productie in de nabije omgeving. Binnen het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw wordt onderzoek gedaan naar het effect van de Groningenproductie op omliggende gasveld, maar dat effect wordt niet voor Norg verwacht omdat het Groningenveld daarmee niet in verbinding staat.
Bent u bekend met de door lokale experts gevonden relatie tussen bodembeweging en de opslagcyclus?
Uit GPS-data is bekend dat er een lichte stijging is van de bodem boven de gasopslag (~2 cm) na gasinjectie en een lichte daling van de bodem (~2 cm) na gasproductie. Dit wordt beschreven in het opslagplan. De GPS-data zijn openbaar beschikbaar via het Nederlands olie en gasportaal (nlog.nl).
Deelt u de zorg van bovengenoemde experts dat het aanpassen van de opslagcyclus (bijvoorbeeld het vaker legen en/of vullen) invloed heeft op de bodembeweging?
Door de huidige inzet van de gasopslag Norg wordt de gasproductie uit het Groningenveld geminimaliseerd. Het is een misverstand dat beoogd wordt de gasopslag vaker dan eens per jaar te legen en vullen, dat zou namelijk tot extra productie uit het Groningenveld leiden.
Deelt u de mening dat schade aan woningen als gevolg van bodembeweging door opslag zoveel mogelijk voorkomen moet worden? Op welke wijze wordt dit gemonitord en heeft ook een nulmeting plaatsgevonden?
In mijn brief van 18 december 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 156) ben ik uitgebreid ingegaan op in hoeverre een nulmeting zinvol is bij mijnbouwactiviteiten. Ik heb toen, mede naar aanleiding van een advies van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) geconcludeerd dat, vanwege de beperkte waarde van de nulmeting aan gebouwen voor de schadeafhandeling en de beschikbaarheid van een beter alternatief, het verstandig is in te zetten op het (bij)plaatsen van versnellingsmeters waar nodig zodat betere monitoring kan plaatsvinden. De Tcbb gaf in het advies aan om de wijze van monitoring af te laten hangen van de complexiteit van het gasveld en noemt daarbij twee monitoringsklassen. De gasopslag Norg zou in de tweede klasse vallen waar extra versnellingsmeters dienen te worden geplaatst bovenop de bestaande meters van het KNMI. Bij de gasopslag Norg is het bestaande netwerk van het KNMI al uitgebreid (sinds 2016) en voldoet de gasopslag aan deze voorwaarde.
Ik deel de mening van de leden dat schade als gevolg van bodembeweging door mijnbouw, waaronder gasopslag, zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Daar waar schade ten gevolge van mijnbouw niet valt uit te sluiten moeten er een adequate afhandeling zijn. Indien er sprake is van schade rondom de gasopslag Norg, dan kunnen bewoners bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) terecht. Het IMG maakt bij de afhandeling van de aanvraag om schadevergoeding net als bij het Groningenveld gebruik van het bewijsvermoeden.
Bent u bereid zeer uitgebreid te onderzoeken wat een veranderde opslagcyclus en verhoogde druk betekent voor de risico’s van bewoners op schade aan hun woning?
Zoals ik bij vraag 6 heb toegelicht is er geen sprake van een veranderde opslagcyclus. De risico’s die de verhoging van de drukbovengrens met zich meebrengt zijn uitgebreid onderzocht voor het instemmingsbesluit. Deze hogere maximaal toegestane druk in een van de compartimenten van de gasopslag is overigens tot op heden nog niet bereikt. Daarnaast zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd naar schadegevallen in de omgeving. Tot op heden hebben al deze onderzoeken bevestigd dat de risico’s op schade door de gasopslag klein zijn en nauwelijks toenemen door de verruiming van het werkvolume waarmee ik, mede met het oog op de zo spoedig mogelijke sluiting van het Groningenveld, in 2019 heb ingestemd.
Zoals beschreven in mijn instemmingsbesluit Norg uit 2019 verwacht SodM geen directe schade aan gebouwen en infrastructuur door geleidelijke bodemdaling of door de jaarlijkse bewegingen. SodM gaf verder aan dat de kans op een beving die lichte of matige schade veroorzaakt klein is, maar niet valt uit te sluiten. De Minister stelt voorts op grond van de adviezen vast dat er sprake is van een geringe bodemdaling die gelijkmatig plaatsvindt, waardoor directe schade door bodemdaling en bodemstijging niet in de lijn der verwachting ligt. Schade door aardbevingen is niet uitgesloten. Tot op heden zijn er geen aardbevingen gemeten bij de gasopslag Norg ten gevolge van de andere drukgrenzen. Onderzoek naar een relatie tussen de veranderde drukken en het risico op schade door de gasopslag is gelet op het voorgaande reeds in kaart gebracht. Het blijft uiteraard belangrijk dat er een adequate schade-afhandeling is. Mensen die vermoeden schade te hebben als gevolg van bodembeweging door de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg kunnen zich melden bij het IMG.
Deelt u de mening dat de problematiek betreffende de afhandeling van schade aan woningen, zoals we die kennen in Groningen, niet moet worden herhaald in Drenthe?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat bewoners met schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning niet met deze schade moeten blijven zitten. Dit geldt zowel voor schade die het gevolg is van bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag Norg als voor schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten in kleine gasvelden. Bewoners uit Drenthe in het grensgebied met Groningen kunnen meldingen van schade door gaswinning indienen bij het IMG. Als uit onderzoek van het IMG blijkt dat de schade niet het gevolg is van Groningenveld of Norg maar mogelijk van kleine gasvelden, zal de schademelding door het IMG worden doorverwezen naar de Commissie Mijnbouwschade (CM) die schademeldingen afhandelt voor bodembeweging als gevolg van gaswinning uit kleine velden. De CM zal dan zorgen voor een correcte afhandeling. Ik heb er hiermee vertrouwen in dat de problematiek zoals we die nog uit Groningen kennen zich niet zal herhalen.
Bent u bereid om, wanneer ondanks een uitgebreide risicoanalyse en bijbehorende maatregelen toch blijkt dat bewoners schade aan hun woning krijgen, deze ruimhartig te vergoeden?
Bewoners die vermoeden schade te hebben als gevolg van bodembeweging door de gaswinning uit het Groningenveld en/of de gasopslag bij Norg kunnen zich melden bij het IMG. De inwoners hebben recht op een snelle, gemakkelijke en ruimhartige schadeafhandeling. Dat is mijn uitgangspunt, dat van uw Kamer en van het IMG.
Kunt u nader toelichten waarom het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), na een periode van coulante vergoeding van schade, steeds vaker schademeldingen afwijst, veel afhandelingen heeft stopgezet en naar eigen zeggen «wacht op onderzoek van de Technische Universiteit Delft en TNO»? Kunt u vertellen wat precies wordt onderzocht en waarom dat van invloed is op de schade-afhandelingen van bewoners in Drenthe?
Het IMG heeft op grond van de Tijdelijke wet Groningen als taak om op onafhankelijk wijze aanvragen om schadevergoeding af te handelen met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het IMG past in de uitvoering van zijn wettelijke taak het bewijsvermoeden toe. Er is dus sprake van een vermoeden, dat alleen weerlegd kan worden indien er wetenschappelijke inzichten zijn of komen dat de schade niet «redelijkerwijs door bodembeweging als gevolg van de gaswinning veroorzaakt zou kunnen zijn». Hoe het bewijsvermoeden in de praktijk moet worden toegepast en wanneer het vermoeden als voldoende weerlegd kan worden beschouwd, moet mede op basis van de praktijk en wetenschappelijke inzichten door het IMG worden bepaald. Deze wetenschappelijke inzichten over schade en gaswinning zijn en blijven in ontwikkeling. Het IMG blijft daarom zijn werkwijze toetsen aan nieuwe ontwikkelingen en inzichten om zo zijn wettelijke taak goed en zorgvuldig uit te kunnen voeren.
Het IMG zag een toename van het aantal afwijzingen in een specifiek gebied. Aan de basis van deze afwijzende besluiten lagen adviezen van onafhankelijke deskundigen in individuele gevallen. De deskundigen hebben in die dossiers geadviseerd de aanvraag af te wijzen omdat er geen schade door trillingen kan zijn veroorzaakt, maar volgens hen ook bodemdaling- en stijging niet relevant was voor het ontstaan van de schade. Deze toename van het aantal afwijzingen in een specifiek gebied gaf voor het IMG aanleiding om de TU Delft en TNO om nader advies te vragen over de kans op schade door diepe bodemdaling en -stijging, veroorzaakt door de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg. Het IMG dient immers recht te doen aan het bewijsvermoeden.
In afwachting van dat advies worden er in een specifiek deel van Groningen en Drenthe voorlopig geen besluiten genomen over nu circa 1.250 schademeldingen. Het IMG communiceert op zijn website over de actuele stand van zaken van dit onderzoek2.
Kunt u in gesprek gaan met het IMG en ervoor zorgen dat bovengenoemde schade-afhandelingen zo snel mogelijk weer worden opgepakt?
Het IMG is als zbo onafhankelijk in haar werkwijze. Ik hecht grote waarde aan deze onafhankelijkheid, het IMG bepaalt zelf hoe het omgaat met bovengenoemde schade-afhandelingen. Ik dring aan op een zo snel mogelijke en zorgvuldige afhandeling van het onderzoek en de vervolgacties.
De Tozo voor grensondernemers |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hilde Palland (CDA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat er nog steeds geen perspectief is voor grensondernemers die in Duitsland of België wonen en in Nederland hun bedrijf voeren, maar niet in aanmerking komen voor Tozo levensonderhoud of een vergelijkbare uitkering in het woonland?
Het klopt dat de groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland of elders in de Europese Unie woont en in Nederland het bedrijf heeft, niet in aanmerking komt voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo) in Nederland en zich voor bijstand voor levensonderhoud of een vergelijkbare uitkering moet wenden tot haar/zijn woonland.
De Tozo betreft immers sociale bijstand die alleen wordt verstrekt aan personen die in Nederland woonachtig zijn. Het feit dat de Tozo voor een specifieke groep personen (te weten zelfstandig ondernemers) geldt, brengt daar geen verandering in. Voor de door u bedoelde ondernemers bestaat derhalve geen ander perspectief op Nederlandse bijstand.
Wel komen zij in aanmerking voor andere voorzieningen in het Nederlandse noodpakket.
Zo kunnen deze ondernemers onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandigen die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157 tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast kunnen zij – indien zij aan de voorwaarden voldoen – in aanmerking komen voor de onlangs uitgebreide regeling Tegemoetkoming Vaste lasten (TVL), en begeleiding bij een tijdelijke stop van de onderneming (TOA). Ondernemers die mensen in dienst hebben die in Nederland sociaal verzekerd zijn, kunnen een beroep doen op tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid(NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten, zoals Qredits, en in de belastingsfeer (zoals uitstel van betaling van belastingschulden).
Alle Nederlandse steun voor ondernemers is toegelicht op de website van de Kamer van Koophandel1. Ondernemers kunnen op de website van de KvK ook de «Regelingencheck2» doen. Voor informatie over steun uit onze buurlanden kunnen ze ook terecht bij de SVB-afdelingen Duitse en Belgische zaken en bij een van de GrensInfoPunten.
Wat is de status van de correspondentie tussen de Nederlandse regering en Europese Commissie over deze problematiek? Verwacht u voor deze groep ondernemers alsnog een regeling te kunnen treffen voor toegang tot de Tozo of anderszins?
Het overleg tussen de Nederlandse regering en de Europese Commissie over deze problematiek is nog gaande. Voor de groep ondernemers die in Nederland woonachtig is en die het bedrijf in de EU, EER of in Zwitserland heeft, is er inmiddels een regeling getroffen. De groep ondernemers die woonachtig is in Duitsland, België en de rest van de Europese Unie en die het bedrijf in Nederland voert, dient in het woonland aan te kloppen voor een sociale bijstandsuitkering, zoals dat geldt in alle lidstaten.
Bent u bereid na te gaan wat de tijdelijke winkelsluiting in het kader van de huidige lockdown betekent voor ondernemers in het grensgebied, specifiek voor die ondernemers die geen aanspraak kunnen maken op Tozo levensonderhoud en nu dus dubbel hard getroffen worden? Wilt u kijken welke (extra) ondersteuning, bijvoorbeeld de TONK, deze ondernemers nodig hebben om door de coronawinter te komen?
Ik ben mij bewust dat de situatie voor ondernemers in heel Europa precair is als gevolg van de coronacrisis. Voor de TONK geldt echter dat deze evenals de Tozo sociale bijstand is. Ook deze uitkering wordt dus niet geëxporteerd.
Het is vanwege het gelijkheidsbeginsel niet mogelijk om enkel Nederlandse (of niet-Nederlandse) zelfstandigen die in Duitsland of België wonen en een bedrijf in Nederland voeren voor een uitkering voor levensonderhoud in aanmerking te laten komen. Als Nederland sociale bijstand zou moeten exporteren, heeft dit verstrekkende consequenties, niet alleen voor Nederland, maar voor álle EU-lidstaten. Voor Nederland zou het met betrekking tot de Tozo betekenen dat zelfstandig ondernemers binnen de hele EU, de EER en Zwitserland een beroep zouden kunnen doen op de Tozo uitkering als zij een onderneming in Nederland hebben.
Export van sociale bijstand zou dan mutatis mutandis ook gelden voor de andere Nederlandse sociale bijstandsuitkeringen en de sociale bijstandsuitkeringen in andere lidstaten. Het Nederlandse sociale bijstandsstelsel, maar ook dat van andere lidstaten zou onevenredig worden belast. Het is dan voor lidstaten niet meer mogelijk om zorg te dragen voor de eigen inwoners. Daarnaast stuit dit op grote praktische bezwaren, nu er Europeesrechtelijk geen coördinatieregels gelden, zoals bijvoorbeeld voor sociale zekerheid. Dat is ook niet nodig, omdat sociale bijstand alleen aan ingezetenen wordt verstrekt.
Wanneer ontvangt de Kamer de kwartaalrapportage Q4 2020 over de situatie van grensondernemers, overeenkomstig de aangenomen motie van het lid Palland c.s. over de situatie van grensondernemers monitoren?1
Het ministerie voert momenteel de motie uit. Zo is aan de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel informatie gevraagd. Ook is gesproken met de Euregio’s en is er eind vorig jaar in samenspraak met de Euregio’s een vragenlijst opgesteld die is uitgegaan naar de diverse GrensInfoPunten. De enquête is bedoeld om de belangrijkste knelpunten met betrekking tot de situatie van grensondernemers in beeld te brengen. Zodra de informatie binnen is, zal een rapportage worden opgemaakt die naar de Kamer wordt verstuurd.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja, met in achtneming van het kerstreces.
Het bericht ‘Voor deze ouderen geen plek meer’. |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat de uitbraak van het coronavirus het probleem van «verkeerde bedden» versterkt, omdat ouderen na een ziekenhuisbehandeling niet altijd terecht kunnen in een verpleeghuis of naar huis kunnen met wijkverpleging?1
De GGD GHOR doet elke week verslag van de zorgcapaciteit buiten de ziekenhuizen. Na een daling in deze capaciteit vanaf 18 november jl. is de afgelopen twee weken weer een stijging van capaciteit. Op dit moment zijn 1.250 bedden beschikbaar waarvan 729 bedden bezet zijn (cijfers 21 januari jl.). Ten opzichte van vorige week is dit een stijging in het aantal beschikbare bedden (-7) en een daling in het aantal bezette bedden (-101). Vanwege privacyoverwegingen zijn cijfers op basis van leeftijd niet beschikbaar.
De prognose is dat er de komende twee weken een daling in bedbezetting zal plaatsvinden. Wat er na deze twee weken gebeurt hangt af van de Britse COVID-variant.
De directeuren publieke gezondheid (DPG-en) zijn verantwoordelijk voor de borging van voldoende capaciteit. Begin januari is binnen de COVID-19-programmaorganisatie van GGD GHOR Nederland een expertiseteam ingericht. Dit team gaat de DPG-en actief ondersteunen bij hun coördinerende rol bij de zorgcontinuïteit binnen de regio’s.
De landelijke afspraken met betrekking tot de capaciteit buiten de ziekenhuizen staan verwoord in de brief die op 10 april 2020 is verstuurd aan de voorzitters van ZN, ActiZ, VGN, GGZ-NL, NZa en de DPG-en. Deze brief is opgevolgd door een verheldering die is verstuurd op 15 juli jl.
Uit de monitor Landelijke Uitvraag Niet-Ziekenhuiszorg van de GGD GHOR blijkt dat het beschikbare personeel een groot knelpunt is. Vooral in de verpleeg- en verzorgingshuizen is dit in alle veiligheidsregio’s een punt van aandacht. Zeven van de 25 veiligheidsregio’s kunnen nu niet direct opschalen vanwege personeelstekorten. Er is minder personeel beschikbaar door bijvoorbeeld een besmetting met het coronavirus of door een verdenking hiervan waardoor personeel in quarantaine moet. Dit heeft direct gevolgen voor het rooster en daarmee het aantal beschikbare bedden.
Alle stappen die moeten worden doorlopen bij de aanvraag van personeel van andere instanties en de aanvraag van personeel van Defensie staan beschreven in de brief die op 5 januari jl. naar de Kamer is verstuurd.2 Uitgangspunt is dat eerst regionaal wordt gezocht naar samenwerking tussen zorgaanbieders wat betreft inzet van personeel. Tevens wordt gekeken naar tijdelijke inzet van mensen zonder zorgachtergrond ter ontlasting van zorgpersoneel, inzet van extra zorgpersoneel door afschaling van reguliere zorg en andere zorgorganisatie (bijvoorbeeld inzet ondersteunende instrumenten thuis onder regie van huisartsen ter voorkoming van opnames). Pas wanneer er geen mogelijkheden meer zijn voor een regionale oplossing, wordt gekeken naar personeel van andere instanties. Als eerste wordt gekeken of ondersteunend personeel vanuit het Rode Kruis en/of zorg- en ondersteunend personeel vanuit Extra Handen Voor de Zorg kan worden ingezet. Als laatste kan zorg- en ondersteunend personeel vanuit Defensie worden aangevraagd. Naast deze organisaties zijn er ook samenwerkingen met instanties zoals de Nederlandse patiëntenvereniging.
Naast deze mogelijkheden, worden in steeds meer regio’s initiatieven opgezet waarbij huisartsen samenwerken met ziekenhuizen. Hier wordt gekeken of COVID-patiënten met ondersteunende instrumenten onder regie van de huisarts, thuis kunnen herstellen. De Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) heeft daar randvoorwaarden voor opgesteld om huisartsen houvast te bieden in het vormgeven van hun samenwerking met het ziekenhuis.
Kunt u – in cijfers – aangeven in hoeverre het niet kunnen plaatsen van ouderen na een ziekenhuisopname verergert is sinds de uitbraak van de coronacrisis? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke noodmaatregelen kunt u op korte termijn treffen om te zorgen dat ouderen nu zo snel mogelijk een geschikte zorgplek krijgen, nu de ziekenhuizen te maken hebben met stijgende ziekenhuisopnames in verband met het coronavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de noodzaak voor het bouwen van extra verpleeghuisplekken met tijdelijke bedden extra urgentie heeft gekregen nu het probleem van «verkeerde bedden» toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De noodzaak tot het uitbreiden van capaciteit in de verpleeghuiszorg was en is groot, los van verkeerde beddenproblematiek. Ik heb u daarover onder meer in mijn voortgangsrapportages capaciteit en wachtlijsten verpleeghuizen (laatstelijk 24 december 2020) geïnformeerd. Met die noodzakelijke en deels al voorziene uitbreiding ontstaat tevens meer ruimte om verkeerde bed-problematiek op te lossen en doorstroom uit het ziekenhuis te verbeteren. Overigens hangt de oorzaak van de actuele toename van verkeerde bed-problematiek vooral samen met personele oorzaken door een oplopend ziekteverzuim. Volledigheidshalve verwijs ik u naar mijn brief van 5 januari jl. over dit onderwerp4.
Deelt u de mening dat de noodzaak van het bouwen van kleinschalige zorgwoningen, zoals Zorgbuurthuizen, versneld van de grond moet komen, omdat door het wegvallen van de verzorgingshuizen veel ouderen nu nergens terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Met de actielijn Wonen in het programma Langer thuis zijn diverse acties in gang gezet om te komen tot meer huisvesting voor ouderen en een betere verbinding tussen wonen en zorg. De stimuleringsregeling wonen en zorg helpt ook bewonersinitiatieven en sociale ondernemers bij de financiering van kleinschalige woon(zorg)vormen.
Kunt u aangeven in hoeverre de bestemde gelden voor het stimuleren van woningen voor ouderen worden besteed? In hoeverre komen deze gelden specifiek ten goede van het oprichten van Zorgbuurthuizen?3
De Minister van BZK heeft voor 2021 en 2022 € 20 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om de bouw van geclusterde woonvormen voor ouderen te ondersteunen. Deze middelen zijn bedoeld voor een financiële tegemoetkoming voor algemene voorzieningen zoals de ontmoetingsruimte. De Minister van BZK zal u voor 1 mei 2021 over de invulling van de regeling informeren.
Hoe gaat u invulling geven aan de aangenomen motie-Futselaar c.s. over 20 miljoen extra voor ontmoetingsruimten voor ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met de berichtgeving over de dreiging van Rusland met betrekking tot het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland?1 2 3
Ja.
Klopt het dat Rusland het belastingverdrag met Nederland wil opzeggen? Zo ja, waarom, per wanneer, en per wanneer is het juridisch gezien ook daadwerkelijk mogelijk? Gaat het om het hele verdrag of om specifieke verdragsartikelen? Wat is de huidige stand van zaken? Welke stappen zijn er gezet sinds de aankondiging van Rusland tot opzegging in augustus 2020?
Nederland is sinds 2014 in onderhandeling met Rusland over een (reguliere) gedeeltelijke herziening van het belastingverdrag. In januari 2020 was er ambtelijke overeenstemming over de gedeeltelijk herziening van het belastingverdrag. In augustus 2020 heeft Rusland Nederland benaderd om de op ambtelijk niveau uitonderhandelde aanpassingen van het belastingverdrag op een aantal onderdelen te herzien om de mogelijkheid te krijgen onder het verdrag (hogere) bronbelastingen te kunnen gaan heffen, ook in gevallen waar geen sprake is van verdragsmisbruik. Dit verzoek is door Rusland aan meerdere landen gedaan, waarbij de selectie van de landen zou zijn gebaseerd op de omvang van uitgaande dividend- en rentebetalingen vanuit Rusland naar die landen. Op basis van de informatie die ik tot mijn beschikking heb, heeft Rusland, naast Nederland, de volgende EU-lidstaten met hetzelfde verzoek benaderd: Cyprus, Malta en Luxemburg. Ook zou Zwitserland zijn benaderd. In relatie tot Cyprus, Malta en Luxemburg zijn de belastingverdragen aangepast conform het Russische verzoek. Die landen zijn echter niet een-op-een te vergelijken met Nederland. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse investeringen betreft namelijk het (reële) Nederlandse bedrijfsleven dat op grote schaal investeert en actief is in Rusland. Het voorstel komt er in de kern op neer dat Rusland, ook in gevallen waar geen sprake is van verdragsmisbruik, slechts bereid zou zijn om verdragsvoordelen onder strenge voorwaarden toe te kennen aan beursgenoteerde bedrijven. Één van die voorwaarde is dat een beursgenoteerde vennootschap in Nederland een direct aandelenbelang heeft in een dochtervennootschap in Rusland. Het ligt in de rede dat niet alle beursgenoteerde bedrijven aan alle voorwaarden zullen (kunnen) voldoen. Bedrijven zonder beursnotering, bijvoorbeeld familiebedrijven, zouden in het geheel niet meer in aanmerking komen voor verdragsvoordelen. Slechts een zeer beperkt aantal belastingplichtigen zou dan nog in aanmerking komen voor de verdragsvoordelen. Hiermee wordt onvoldoende rekening gehouden met de belangen van het reële Nederlandse bedrijfsleven. Nederland heeft in dit kader constructieve tegenvoorstellen gedaan.
Nederland heeft geen formele kennisgeving van de beëindiging van het belastingverdrag tussen Nederland en Rusland ontvangen. Wel heb ik via de media vernomen dat Rusland het belastingverdrag wil op zeggen indien er geen akkoord kan worden bereikt en dat de nationale procedure voor beëindiging van het verdrag reeds in de opstartfase zit. De Nederlandse inzet is erop gericht om de gesprekken voort te zetten met als doel alsnog tot overeenstemming te komen.
Het verdrag kan eenzijdig worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden voor het verstrijken van een kalenderjaar. Het belastingverdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren- en tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Dit houdt in de praktijk in dat de toepassing van het belastingverdrag, kort gezegd, op zijn vroegst per 1 januari 2022 kan worden beëindigd indien Rusland onverhoopt besluit om tot beëindiging over te gaan. Een belastingverdrag kan alleen integraal worden beëindigd. Ik heb geen informatie over hoe andere landen zich voorbereiden op een eventuele beëindiging van het belastingverdrag.
Hoeveel Nederlandse (mkb-)bedrijven doen zaken met/in Rusland of met Russische bedrijven? Op welke manier worden deze Nederlandse bedrijven geraakt wanneer het belastingverdrag door Rusland wordt opgezegd? Kunnen ook individuele personen worden geraakt door het eenzijdig opzeggen van het belastingverdrag?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 5 heeft Nederland van Rusland geen formele kennisgeving van de beëindiging van het belastingverdrag ontvangen. Het risico op dubbele belastingheffing wordt groter indien er een verdragsloze situatie zou komen te ontstaan. Voor zover niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien, zoals in een verdragsloze situatie, is onder omstandigheden een beroep op het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 mogelijk. Dit is een eenzijdige Nederlandse regeling die in voorkomende gevallen en onder bepaalde voorwaarden voorkomt dat belastingplichtigen die in Nederland wonen of gevestigd zijn (binnenlands belastingplichtigen) over hetzelfde inkomen tweemaal belast worden, namelijk in Nederland en in een ander land. Een beroep op het Besluit voorkoming dubbele belastingheffing 2001 zou in voorkomende gevallen voor bedrijven en natuurlijke personen voorkomen dat sprake zal zijn van dubbele belastingheffing wanneer het belastingverdrag met Rusland zou zijn beëindigd. Dat besluit zal echter niet in alle gevallen soelaas bieden. Het belangrijkste gevolg (voor het Nederlandse bedrijfsleven) van een verdragsloze situatie is dat Rusland (hogere) bronbelastingen zal kunnen heffen op uitgaande dividend-, rente- en royaltybetalingen. In de tweede plaats komen deze (hogere) bronbelastingen in relatie tot Rusland in een verdragsloze situatie niet meer voor verrekening in aanmerking. Zonder een belastingverdrag wordt in relatie tot Rusland namelijk geen verrekening gegeven en zullen deze betalingen in beginsel4 zowel in Nederland als in Rusland aan belastingheffing worden onderworpen (dubbele belastingheffing).
Hoewel mij niet bekend is hoeveel in Nederland gevestigde bedrijven in Rusland actief zijn of in Rusland investeren, is mijn indruk – op basis van de bedrijven die zich bij mij hebben gemeld naar aanleiding van de onderhandelingen met Rusland – dat het om substantiële bedrijvigheid in verschillende sectoren gaat. Dit gegeven wordt versterkt door verschillende cijfers over de bilaterale economische relatie tussen Nederland en Rusland5. Zo is Nederland één van grootste handelspartners voor Rusland en is Rusland één van de belangrijkste handelspartners, buiten de Europese Unie, voor Nederland. De gevolgen van een verdragsloze situatie zijn niet alleen schadelijk voor bestaande investeringen maar werpen tevens een drempel op voor nieuwe investeringen.
Deelt u de zorgen over de gevolgen van de eenzijdige opzegging van het belastingverdrag voor Nederlandse (mkb-)bedrijven, zoals het vervallen van belastingafspraken ter voorkomen van het betalen van dubbele belasting? Zo ja, op welke manier kunt u onze Nederlandse (mkb-)bedrijven nu en in de komende periode helpen en informeren over de gevolgen voor de handel met/in Rusland wanneer het belastingverdrag daadwerkelijk door Rusland wordt opgezegd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die zorgen en vind een verdragsloze situatie tussen Nederland en Rusland daarom onwenselijk. Mijn inzet is en blijft er dan ook op gericht alsnog tot een evenwichtig akkoord te komen. Mocht het verdrag toch onverhoopt eenzijdig worden opgezegd, dan zal ik ervoor zorgdragen dat informatie beschikbaar komt over de beëindiging van het belastingverdrag met Rusland. Een (groot) deel van het bedrijfsleven is zich overigens zeer wel bewust van de mogelijke gevolgen in een dergelijk scenario. Mijn ministerie heeft met hen (al dan niet via VNO-NCW) contact hierover.
Hebben alle Europese lidstaten dezelfde eenzijdige Russische eis ontvangen tot aanpassing van de bilaterale belastingverdragen? Zo nee, welke landen niet en waarom niet? Welke landen wel en hoe bereiden deze lidstaten hun (mkb-)bedrijven voor op de mogelijke gevolgen wanneer wel en wanneer niet wordt ingegaan op de Russische eis? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Eerst Assads strijder, nu asiel in Nederland' |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht waar het onderzoek wordt gepresenteerd over de aanwezigheid en dreiging van sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland met de titel «Eerst Assads strijder, nu asiel in Nederland»?1
Ja.
Deelt u de grote zorgen over de aanwezigheid en dreiging van sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid dat er sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland rondlopen is zorgelijk. Het uitsluiten van bescherming en uitzetten of vervolgen van plegers van internationale misdrijven, waaronder oorlogsmisdrijven, die zich in Nederland bevinden, heeft een continue hoge prioriteit in zowel de strafrecht- als de asielketen. Nederland mag geen vluchthaven zijn voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan deze ernstige misdrijven. Het 1F-beleid is er dan ook op gericht plegers van oorlogs- en andere internationale misdrijven te identificeren en deze groep rechtmatig verblijf in Nederland te onthouden. Er is intensieve samenwerking tussen de asiel- en de strafrechtketen om, waar mogelijk, personen met een 1F-status strafrechtelijk te vervolgen. Hierover wordt de Tweede Kamer jaarlijks geïnformeerd met de Rapportagebrief Internationale Misdrijven.
Dit kabinet hecht grote waarde aan de strijd tegen straffeloosheid voor internationale misdrijven. Het opsporen en vervolgen van deze misdrijven is een uiterst complexe zaak en vergt vaak uitgebreid onderzoek. Zowel bewijsvoering als bewijsvergaring voor deze misdrijven is lastiger dan voor commune delicten. Om deze ingewikkelde taak het hoofd te bieden, is de vaste formatie van het Team Internationale Misdrijven van de politie onlangs nog uitgebreid van 32 naar 43 FTE.2 Hiermee wordt structureel voorzien in de benodigde specialistische- en opsporingsbevoegde capaciteit die de aanpak van deze zeer ernstige misdrijven vergt.
Voor een gedetailleerde uiteenzetting van de verschillende stappen die de Nederlandse overheid neemt verwijs ik u naar de meest recente rapportagebrief internationale misdrijven.3
Hoe beoordeelt u de constatering van het NRC, dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst drie handlangers van het Syrische regime een verblijfsvergunning heeft verleend en dat enkele Syriërs vanuit Nederland nog contacten onderhouden met het regime van Assad?
Ik kan niet ingaan op deze individuele zaken of personen. In het algemeen kan ik u over 1F-onderzoeken mededelen dat dit altijd een individuele beoordeling betreft en uitgebreid juridisch onderzoek inhoudt. Niemand wordt door de IND op basis van één eigenschap, één melding, of één foto aangewezen als oorlogsmisdadiger. Alleen op basis van grondige analyse van achtergrond en context en de aannemelijkheid van ernstige vermoedens dat iemand persoonlijke misdrijven heeft gepleegd of gefaciliteerd, kan de IND oordelen dat een persoon dient te worden uitgesloten van de bescherming van het Vluchtelingenverdrag.
Was u op de hoogte van de aanwezigheid van sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland? Zo ja, waarom is er niet tot vervolging overgegaan? Zo nee, welke gevolgen heeft dat voor de verblijfsvergunningen die reeds zijn verleend?
Zoals reeds aangegeven kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u in algemene zin mededelen dat alle meldingen en signalen die wijzen op mogelijke internationale misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, serieus worden genomen en indien daar voldoende aanleiding toe bestaat ook nader worden onderzocht.
Zoals bij de beantwoording van vraag drie is aangegeven houdt een 1F-onderzoek altijd een individuele beoordeling en zorgvuldig juridisch onderzoek in. Dat geldt uiteraard ook voor 1F-onderzoeken naar personen die reeds een verblijfsvergunning hebben. Volledigheidshalve kan ik u mededelen dat zich tussen de Syrische asielzoekers die 1F tegengeworpen hebben gekregen ook personen bevinden die oorlogsmisdrijven hebben gepleegd terwijl zij onderdeel uitmaakten van het leger of het Assad-regime.
Voordat tot vervolging kan worden overgegaan moet eerst een strafrechtelijk onderzoek plaatsvinden. Zowel het OM als de politie heeft daarom gespecialiseerde teams die zich uitsluitend bezighouden met de opsporing en vervolging van deze misdrijven. Zij zullen strafrechtelijk onderzoek instellen op basis van de Wet Internationale Misdrijven in geval er mensen zich in Nederland bevinden, er een concrete verdenking bestaat dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan internationale misdrijven en er voldoende reëel perspectief op succesvolle opsporing en vervolging bestaat.
Niet elke aanwijzing is echter voldoende om ook te kunnen spreken van een strafrechtelijke verdenking die de start van een strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigt. Dit vergt, net als andere meldingen die bij het Team Internationale Misdrijven worden gedaan, nader onderzoek naar ondersteunend bewijs, veelal in de vorm van getuigenverklaringen. Mede om die reden zijn opsporingsonderzoeken naar internationale misdrijven (genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering, gedwongen verdwijning, agressie) in de regel complex en zeer tijdrovend.
Bent u bereid de handlangers van het Syrische regime te vervolgen en te berechten binnen de kaders van de rechtstaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Aan de hand van welke criteria zijn de mensen beoordeeld waarvan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgelopen zomer heeft laten weten 12.570 dossiers van Syrische vluchtelingen opnieuw te hebben beoordeeld op een «ernstige vermoeden van internationale misdrijven» en waaruit bij slechts één persoon voldoende aanwijzingen gevonden zijn om de verblijfsvergunningen in te trekken?
De herbeoordeling zoals bedoeld in de brief van 30 juni 2020 betrof een projectmatige herbeoordeling van álle dossiers die aan de volgende criteria voldeden:
Bij de herbeoordeling is gekeken naar signalen die wijzen op betrokkenheid bij misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Ik verwijs voor verdere informatie over deze herbeoordeling naar de Kamerbrief van 30 juni 2020.
Omdat er recent al een grootschalige herbeoordeling van Syrische asielzoekers aan de hand van bovenstaande criteria heeft plaatsgevonden zie ik momenteel geen aanleiding om een nieuw onderzoek te starten.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de aard en omvang van aanwezigheid van sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de aanwezigheid van misdadigers/sympathisanten van het Assad-regime tot onrust bij de Syrische gemeenschap in Nederland leidt, gezien deskundigen schatten dat er in Nederland enkele tientallen Syriërs verblijven die door het regime zijn ingezet om demonstranten in elkaar te slaan, burgers te martelen of te vermoorden?
Ik begrijp dat de mogelijke aanwezigheid van misdadigers/sympathisanten van het Assad regime in Nederland tot onrust bij de Syrische gemeenschap kan leiden. Dit is dan ook de voornaamste reden voor het Nederlandse 1F beleid. Het doel is om slachtoffers van internationale misdrijven bescherming te bieden en om te voorkomen dat de daders straffeloos in Nederland kunnen verblijven. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. In deze procedures wordt reeds gebruik gemaakt van de kennis van verschillende organisaties en experts.
Ook voor de strafrechtelijke aanpak van internationale misdrijven kunnen non-gouvernementele organisaties een belangrijke rol spelen omdat zij vaak over een goede informatiepositie beschikken. Zoals in de rapportagebrief internationale misdrijven 2018 is aangegeven wordt door het OM en de politie nauw samengewerkt met dit soort organisaties omdat zij vaak direct toegang hebben tot documenten en getuigen die waardevol bewijs kunnen leveren voor een strafrechtelijk onderzoek.4
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met maatschappelijke organisaties die beschikken over de juiste kennis en expertise, om dit probleem te verhelpen? Zo ja, kent u deze maatschappelijke organisaties?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het VN-Vluchtelingenverdrag, dat Syriërs de mogelijkheid geeft om asiel aan te vragen in Nederland en daarmee als erkende vluchteling het recht hebben op veiligheid en bescherming van de Nederlandse regering?
Ja.
Bent u bekend met de verdwijning van de Syrische activist, klokkenluider en vluchteling Mazen Al-Humada, die getuigde over zijn mishandeling binnen de martelkamers van het regime van Assad?
Ja.
Hoe verhoudt de verdwijning van Mazen Al-Humada zich tot het recht om veiligheid en bescherming te krijgen door de Nederlandse regering?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken. In het algemeen kan ik u mededelen dat het kabinet zich inzet om een ieder die bedreigd wordt, bescherming te bieden.
Deelt u de mening dat de Nederlandse regering zich onvoldoende heeft ingezet om Syrische vluchtelingen, zoals Mazen Al-Humada, te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar de verdwijning van Mazen Al-Humada en hem zo mogelijk een veilige terugkeer naar Nederland te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan dit onderzoek concreet uit te voeren?
Ook hier geldt dat ik niet kan ingaan op individuele zaken. Bovendien is het al dan niet starten van (strafrechtelijke) onderzoeken een bevoegdheid die uitdrukkelijk aan het OM toebehoort. Aan dergelijke beslissingen kunnen verschillende factoren en beginselen ten grondslag liggen.
Deelt u de mening dat enkel de morele steun van de Nederlandse regering ontoereikend is om de veiligheid en bescherming te bieden waar Syrische vluchtelingen het recht op hebben?
Momenteel krijgen Syrische vluchtelingen in de regel een verblijfvergunning in Nederland, met uitzonderingen van personen waarvan een ernstig vermoeden bestaat dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan internationale misdrijven als oorlogsmisdrijven of terrorisme. Syrische statushouders hebben recht op en toegang tot alle benodigde voorzieningen om een bestaan op te bouwen en te integreren in de Nederlandse samenleving.
Ik deel dus niet uw mening dat er enkel sprake is van morele steun door de Nederlandse regering.
Bent u bereid extra middelen in te zetten om de veiligheid en bescherming van Syrische vluchtelingen die worden geïntimideerd en/of bedreigd vanuit het regime van president Assad te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds benoemd in mijn antwoord op vraag 15 hebben Syrische vluchtelingen toegang tot alle benodigde voorzieningen waaronder ook de politie. Net als gewone Nederlanders kunnen zij aangifte doen en de bescherming inroepen van de politie wanneer dat nodig is. Ik zie momenteel dan ook geen reden om extra middelen in te zetten om de veiligheid en bescherming van Syrische vluchtelingen te verbeteren.
Bent u bereid een disciplinaire aanpak te hanteren, waarbij de Nederlandse regering hard optreedt tegen de invloed van de Syrische inlichtingendiensten in Nederland, verdachten van deelname aan misdaden van het Assad-regime hier vervolgd worden conform het internationaal recht en ten slotte passende en sensitieve hulp en zorg te bieden aan Syrische vluchtelingen?
In de eerste plaats heeft het kabinet begin 2018 een aanpak ontwikkeld voor het tegengaan van doelbewuste, stelselmatige en vaak heimelijke activiteiten van statelijke actoren (of actoren die aan statelijke actoren zijn te relateren) in Nederland. Dit omdat het kabinet ongewenste buitenlandse inmenging volstrekt onwenselijk acht, omdat statelijke actoren hiermee kunnen komen aan het fundament van de Nederlandse democratische rechtsorde en de open samenleving. Voor een effectieve aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging zetten we allereerst in op het continu versterken van onze informatiepositie, onder ander door onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarnaast zetten we in op samenwerking met onze internationale partners, met name binnen Europa. Onze nationale aanpak tot slot bestaat uit het aanspreken van landen die zich schuldig maken aan ongewenste inmenging in Nederland, het verhogen van de weerbaarheid van de kwetsbare groepen in Nederland die hier doelwit van zijn en het gecoördineerd optreden en verstoren bij actuele of dreigende incidenten, waarbij we een mix van bestuurlijke en strafrechtelijke maatregelen inzetten.
Zoals in het antwoord op vragen 4 en 5 is aangegeven zal er, op het moment dat er mensen zich in Nederland bevinden en er een concrete verdenking bestaat dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan internationale misdrijven, en wanneer er voldoende reëel perspectief op succesvolle opsporing en vervolging bestaat, strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld.
Bent u bereid aanklagers ook gebruik te laten maken van de bevoegdheid om schendingen van het internationaal strafrecht hier in Nederland te vervolgen, zoals in Duitsland, waar op grond van hetuniversal jurisdiction misdadigers van het Assad-regime vervolgd worden?
Nederland maakt reeds gebruik van de mogelijkheid om internationale misdrijven te vervolgen op basis van universal jurisdiction. Universele rechtsmacht betreft rechtsmacht die uitsluitend is gebaseerd op de aard en ernst van het misdrijf, ongeacht of er een direct aanknopingspunt is met de rechtsorde van de Staat die die rechtsmacht claimt, zoals de plaats van het misdrijf of de nationaliteit van de verdachte of het slachtoffer. In Nederland hebben wij voor internationale misdrijven zogenaamde secundaire universele rechtsmacht. Dit houdt in dat het enige aanknopingspunt dat nodig is om rechtsmacht uit te oefenen de aanwezigheid van de verdachte op Nederlands grondgebied is. Voor voorbeelden van zaken waarin op basis van universele rechtsmacht in Nederland vervolging is ingesteld verwijs ik u naar de meest recente rapportagebrief internationale misdrijven.5
Deelt u de mening dat de Nederlandse regering zich niet langer meer kan verschuilen achter het argument dat de diplomatieke banden met president Assad verbroken zijn en zou moeten handelen naar de juridische mogelijkheden die er wel zijn teneinde vluchtelingen te beschermen?
Zoals in de Rapportagebrieven internationale misdrijven jaarlijks aan uw Kamer duidelijk wordt gemaakt, kent Nederland een uitgebreide ketenaanpak gericht op de aanpak van internationale misdrijven. Verschillende overheidsorganisaties werken op nationaal en internationaal gebied nauw samen met hun partners (zowel overheidspartners als non-gouvernementele partners) aan de bewerkstelliging van hun gezamenlijke doel: straffeloosheid tegengaan en voorkomen dat zij die zich schuldig hebben gemaakt aan deze verschrikkelijke misdrijven een veilige haven vinden.
Wilt u zo vriendelijk zijn om bovenstaande vragen elk afzonderlijk en uitvoerig te beantwoorden?
Gelet op de samenhang tussen sommige vragen heb ik deze gezamenlijk beantwoord. Wel heb ik elke vraag zo uitvoerig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de parkeertarieven bij het Albert Schweitzer ziekenhuis verdrievoudigen. |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de parkeertarieven bij het Albert Schweitzer ziekenhuis flink zullen stijgen?1
Zoals ik al vaker aan de Kamer heb laten weten, wil ik vooropstellen dat hoge parkeertarieven bij ziekenhuizen voor medewerkers, patiënten en bezoekers natuurlijk niet prettig zijn2. Het parkeerbeleid en de bijhorende tarieven zijn een verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en gemeenten en afhankelijk van de lokale context.
Wat vindt u ervan dat werknemers straks vier euro per dienst kwijt zijn aan parkeergeld in plaats van de huidige 1,15 euro? Vindt u dit acceptabel? Kunt u de situatie voor patiënten en bezoekers schetsen?
Zie antwoord vraag 1.
Worden de parkeerkosten voor werknemers volledig vergoed?
Het is aan de werkgever of en hoe de parkeerkosten voor werknemers worden vergoed. Uit contact met het ziekenhuis heb ik begrepen dat de parkeerkosten voor werknemers van het Albert Schweitzer ziekenhuis momenteel niet worden vergoed.
Op welke wijze is het ziekenhuis betrokken bij deze beslissing? Is volgens u het ziekenhuis voldoende betrokken in dit proces?2
Het ziekenhuis heeft recent besloten beroep in te stellen bij de Raad van State tegen het vastgestelde bestemmingsplan voor het te ontwikkelen gebied. Dit is een zaak tussen het ziekenhuis en de gemeente en het is niet aan mij om hier verder een uitspraak over te doen.
Is de gemeenteraad voldoende betrokken geweest bij dit proces? Kunt u schetsen hoe de informatievoorziening richting de gemeenteraad op dit dossier tot op heden is verlopen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een update geven van het eerdere onderzoek van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) naar de parkeertarieven bij ziekenhuizen? Is er een ontwikkeling te zien met betrekking tot de (verwachte) parkeertarieven van ziekenhuizen?3
In mei 2019 heeft de NVZ een landelijke analyse van de parkeerkosten bij ziekenhuizen opgesteld. Deze analyse wordt niet jaarlijks herhaald. Vooralsnog is hierover dan ook geen actualisatie beschikbaar.
Wat is de voortgang op de eerdere toezegging van de NVZ om te onderzoeken of er een manier is om de parkeertarieven op één plek transparant te maken?
Momenteel zijn er binnen de NVZ geen initiatieven om parkeertarieven op één plek te centraliseren en zij zijn dit in de toekomst ook niet van plan. Ziekenhuizen maken hun parkeertarieven transparant op hun eigen website. Patiënten en bezoekers hebben hiermee inzicht in de parkeerkosten van hun ziekenhuis. De NVZ ziet daarom geen toegevoegde waarde in het verder onderzoeken naar een manier om parkeertarieven op één plek transparant te maken.
Vindt u niet dat parkeertarieven bij ziekenhuizen zoveel mogelijk gratis zouden moeten zijn, omdat iemand hier niet voor zijn of haar lol parkeert?
Zoals ik ook in antwoord 1 en 2 heb aangegeven is het niet prettig als patiënten en bezoekers met parkeertarieven te maken hebben. Ook ziekenhuizen realiseren zich dat een ziekenhuisbezoek vervelend kan zijn en patiënten en bezoekers het liefst gratis willen parkeren.5 Het is aan de ziekenhuizen om dit te betrekken bij hun afweging om eventuele parkeerkosten te hanteren.
Bent u bereid om met ziekenhuizen en gemeenten afspraken te maken dat parkeertarieven zo laag mogelijk blijven en niet met meer zouden mogen stijgen dan de inflatie? Kunt u dit nader toelichten?
Zoals ik eerder aan de Kamer heb laten weten6 ligt de verantwoordelijkheid voor parkeertarieven bij ziekenhuizen en gemeenten en moet in lokale context worden bezien.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Nee, vraag 1 en 2 en vraag 4 en 5 worden gecombineerd beantwoord.
De subsidieregeling Specifieke uitkering ventilatie in scholen |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de inrichting en uitvoering door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de subsidieregeling Specifieke uitkering ventilatie in scholen (SIVUS), een uitkering aan gemeenten om het binnenklimaat van bestaande schoolgebouwen te verbeteren?
Ja.
Klopt het dat de regeling uitgaat van het principe dat schoolbesturen verantwoordelijkheid dragen voor het klimaat in schoolgebouwen en dat de schoolbesturen de juridische verantwoordelijkheid hebben om de scholen te laten voldoen aan de Arbowetgeving? Kunt u dit toelichten?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het onderhoud van het schoolgebouw, daar hoort ook het onderhoud van het binnenklimaat bij. Schoolbesturen hebben vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap op grond van de Arbowetgeving de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilige en prettige werkomgeving.
Bent u ermee bekend dat het probleem van slechte ventilatie al dateert van voor de overdracht van gemeente naar bestuur per 1-1-2015? Hoe beoordeelt u de zienswijze dat de gemeente (overheid) dan ook primair verantwoordelijk zou zijn voor het leveren van de financiële middelen voor het goed laten uitvoeren van de verplichting van de schoolbesturen om te zorgen voor een gezond binnenklimaat aansluitend bij de huidige eisen?
Zoals op 1 oktober uit het rapport van het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie op Scholen (LCVS) is gebleken, voldoen niet alle schoolgebouwen aan de wettelijke eisen voor luchtverversing. Dat betreft niet alleen maar oudere schoolgebouwen, er zijn ook nieuwgebouwde schoolgebouwen die niet blijken te voldoen aan de huidige luchtverversingsnormen. Gemeenten hebben de publieke verantwoordelijkheid te voorzien in goede onderwijshuisvesting die voldoet aan de huidige eisen. Dat betekent dat schoolbesturen als gebruikers en gemeenten als publiek verantwoordelijken gezamenlijk zorg dienen te dragen voor goede onderwijshuisvesting die voldoet aan de wettelijke eisen. Dat kan vormgegeven worden door het leveren van financiële middelen door de gemeente, maar schoolbesturen kunnen hier ook aan bijdragen, zolang het onderhoud aan het ventilatiesysteem betreft.
Hoe wilt u omgaan met de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van gemeente en schoolbestuur en wat gaat u doen om de uitgangsposities hierin helder te krijgen?
Zoals eerder voor de zomer gecommuniceerd, is een wetsvoorstel in voorbereiding om de planvorming voor investeringen in huisvesting te verbeteren. Gemeenten krijgen de wettelijke opdracht tot het vaststellen van een meerjarig Integraal Huisvestingsplan (IHP), renovatie wordt als huisvestingsvoorziening in de wet opgenomen en het investeringsverbod wat nu geldt voor schoolbesturen in het po zal worden genuanceerd. Hierdoor zullen de verantwoordelijkheden van schoolbesturen en gemeenten beter op elkaar aansluiten. Verder wordt op dit moment in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting de werking van het stelsel en de verantwoordelijkheidsverdeling zoals die is vastgelegd in de wet onderzocht. Tegelijkertijd wordt onderzocht welke maatschappelijke uitdagingen er qua onderwijshuisvesting op het onderwijs afkomen. De uitkomsten van het IBO worden in dit voorjaar verwacht.
Bent u ermee bekend dat in diverse rapporten van de Algemene Rekenkamer (2016) en het rapport van McKinsey (2020) is aangetoond dat er onvoldoende middelen door het Rijk ter beschikking gesteld worden om het onderhoud goed uit te voeren en de gebouwen binnen de beschikbare middelen in conditie 3 (gemiddeld niveau) te houden? Kunt u hierop reflecteren?
De Algemene Rekenkamer (2016) concludeert dat de normbedragen in de modelverordening onderwijshuisvesting van de VNG onvoldoende zijn voor de bouw van een basisschool die voldoet aan de wettelijke eisen conform Bouwbesluit 2012. Sinds 2006 zijn de bouwkosten gestegen en zijn de eisen die worden gesteld aan schoolgebouwen aangescherpt. De VNG heeft de normbedragen inmiddels aangepast. McKinsey (2020) concludeert dat schoolbesturen ongeveer 15% meer uitgeven dan zij hiervoor uit de lumpsum ontvangen. De lumpsum bevat echter geen geoormerkt budget voor onderhoud, schoolbesturen zijn (binnen de kaders van de WPO, de WVO en de WEC) vrij in hoe ze het lumpsumbudget inzetten. Uitgaven voor onderhoud (en eventuele tekorten daarop) kunnen, binnen de huidige bekostigingssystematiek, daarom enkel in het bredere onderwijsperspectief worden bezien.
Bent u ermee bekend dat, conform de Wet op het primair onderwijs (WPO) en het programma van eisen Materiële instandhouding, de scholen weliswaar verantwoordelijk zijn voor het in stand houden van scholen zoals ze deze ontvangen hebben van de overheid, maar dat de bekostiging slechts aanwezig is voor onderhoud inclusief kleine corrigerende maatregelen? Kunt u hierop reflecteren?
Het bevoegd gezag (schoolbestuur) draagt de verantwoordelijkheid voor behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten. Daarvoor ontvangt een schoolbestuur middelen.
Bent u van mening dat alle, of de meeste, schoolbesturen voldoende middelen hebben om de gevraagde substantiële aanpassingen aan gebouwen en installaties door te voeren?
Mede naar aanleiding van de uitvraag door het LCVS en signalen uit het onderwijsveld zijn er middelen voor de verbetering van ventilatie beschikbaar gesteld. Deze zijn inmiddels beschikbaar gesteld via de regeling Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS). Ten tijde van de beantwoording van deze vragen (21 januari) zijn er door ruim 100 verschillende gemeenten 380 aanvragen ingediend ter hoogte van een totaalbedrag van € 60 miljoen. Scholen gaan dus nu aan de slag met noodzakelijke aanpassingen aan hun schoolgebouw(en).
Hoe ziet u in dit licht het investeringsverbod voor schoolbesturen om te investeren in stenen en/of verbeteringen aan gebouwen (de economische waarde van een gebouw)?
Schoolbesturen dragen de verantwoordelijkheid voor behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten. Het meefinancieren van ventilatiemaatregelen door het schoolbestuur in het primair onderwijs is toegestaan zolang het geen renovatie of ingrijpende verbouwing betreft. Daarnaast is er een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder andere het investeringsverbod voor schoolbesturen in het primair onderwijs genuanceerd wordt. Het oogmerk hierbij is schoolbesturen in het primair onderwijs ruimte te geven om mee te investeren in onderwijshuisvesting binnen redelijke kaders.
Deelt u de mening dat de voorgestelde maatregelen in de subsidieregeling substantiële aanpassingen betreffen aan gebouwen en installaties waarvoor flinke bedragen noodzakelijk zijn, en geen redelijke bedragen voor een redelijke termijn zoals gesteld in de WPO?
Gemeenten en schoolbesturen hebben zelf het beste in het vizier welke maatregelen nodig zijn in het schoolgebouw. Niet alle benodigde maatregelen zijn echter groots en meeslepend. In een aantal gevallen kan ook met relatief kleine ingrepen de benodigde verbetering in de ventilatie worden aangebracht, getuige ook de variatie in aangevraagde subsidie tot nu toe. Dat varieert van enkele honderden euro’s tot € 1 miljoen.
Hoe past de vrijheid (gedoogconstructie OCW) voor scholen om te investeren als dit een positief effect heeft op de exploitatielasten in de uitwerking van deze subsidieregeling? Krijgen schoolbesturen, indien dit past binnen de financiële mogelijkheden van het schoolbestuur, de ruimte om te investeren?
Er is geen sprake van een gedoogconstructie zolang schoolbesturen binnen de wettelijke kaders meefinancieren in het verbeteren van de ventilatie. Zolang het geen verbouwing of renovatie betreft mogen schoolbesturen in het primair onderwijs behoorlijk gebruik, binnen- en buitenonderhoud en de exploitatiekosten financieren.
Hoe denkt u ongelijkheid te voorkomen in deze kwestie, gezien de verschillen in financiële situatie tussen scholen en tussen gemeenten, indachtig het recente rapport «Een verstevigd fundament voor iedereen»?
Het Nederlands onderwijsbestel is zeer divers, de keuzevrijheid die ons systeem kent is een groot goed. De keerzijde van de grote diversiteit is dat er ook in onderwijshuisvesting verschillen zitten. Alle schoolbesturen, groot en klein, in het primair of voortgezet onderwijs met schoolgebouwen waar de ventilatie niet op orde is, kunnen een beroep op de regeling doen via hun gemeente. Er zullen verschillen zijn en die zijn niet te voorkomen of weg te nemen met deze regeling.
Het belang van professionele tolken in de zorg |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving in de uitzending van Kassa1 over de noodzaak van het inzetten van professionele tolken in de zorg en maatschappelijke ondersteuning? Deelt u de analyse van de arts in Kassa dat de inzet van tolken medische fouten, verwijzingen en dure diagnostiek voorkomt en leidt tot betere therapietrouw en een kortere ligduur in ziekenhuizen? Deelt u de analyse dat de inzet van tolken daarmee leidt tot aanzienlijke besparingen?
Voor het leveren van goede zorg moeten de zorgverlener en de patiënt goed met elkaar kunnen communiceren in een voor beiden begrijpelijke taal. Dat schrijft het Zorginstituut ook in het standpunt over de tolkvoorziening in de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg (ggz), waarover ik uw Kamer reeds heb geïnformeerd2. In sommige gevallen betekent dat dat de inzet van een tolk noodzakelijk is om goede zorg te kunnen verlenen. In die gevallen waarin de inzet van een tolk noodzakelijk is maar niet plaatsvindt, kan de kwaliteit van zorg in het geding komen. Of de inzet van tolken uiteindelijk leidt tot aanzienlijke besparingen is moeilijk vast te stellen. Uit onderzoek uit 20093 blijkt dat er veel kosten en baten zijn van de inzet van tolkdiensten maar dat veel van deze kosten en baten niet of nauwelijks kwantificeerbaar waren.
Bent u ervan op de hoogte dat het een recht is voor zorgverleners om een tolk in te zetten in lijn met de professionele norm vanwege hun verantwoordelijkheden op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO)?
Zoals het Zorginstituut in het standpunt over de tolkvoorziening in de geneeskundige ggz schrijft, dienen zorgverleners op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) goede zorg te verlenen, waarbij zij handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid die voortvloeien uit de professionele standaard. In sommige gevallen betekent dit dat de zorgverlener een tolk moet inschakelen om goed met de patiënt te communiceren. Verschillende beroepsgroepen hebben hiervoor samen met stichting Pharos de «Kwaliteitsnorm tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg» (verder: de kwaliteitsnorm) opgesteld die professionals helpt bij de afweging in welke gevallen een professionele tolk nodig is voor verantwoorde zorg.
Bent u ervan op de hoogte dat informele tolken, zoals familieleden, tot minstens de helft van de vragen van de arts slecht of helemaal niet vertalen en meer vertaalfouten met medische consequenties maken? Bent u ervan op de hoogte dat zij vaker de bijwerkingen van een medicijn niet noemen en vaker gevoelige onderwerpen niet vertalen? Vindt u ook dat het inzetten van naasten als tolk de autonomie en privacy van anderstaligen beperkt?2
De kwaliteitsnorm zoals genoemd in antwoord op vraag 2 beschrijft in welke situaties een informele tolk volstaat en wanneer een professionele tolk moet worden ingeschakeld. Als hierover nieuwe inzichten ontstaan, is het aan het veld om de kwaliteitsnorm daarop aan te passen.
Onderschrijft u dat de recente duiding door het Zorginstituut Nederland van de Kwaliteitsnorm tolkgebruik bij anderstaligen3 van toepassing is op alle zorg en maatschappelijke ondersteuning die valt onder de WGBO en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)? Zo niet, op welke zorg niet en waarom niet?
De Wgbo en Wkkgz hebben betrekking op zorg in den brede. Op grond van de Wgbo en de Wkkgz wordt een zorgverlener geacht zorg te bieden conform de professionele richtlijnen en standaarden. Indien een taalbarrière adequate zorg in de weg staat, is de zorgverlener gehouden een tolk in te schakelen om tot een effectieve communicatie te komen. De kwaliteitsnorm biedt zorgverleners een handvat om hierin een afweging te maken. Het standpunt van het Zorginstituut gaat specifiek in op de situatie in de geneeskundige ggz en doet geen uitspraken over andere sectoren. De redeneerlijn is echter van dien aard dat deze ook voor andere zorgsectoren richting kan geven. De bestaande kwaliteitsnorm is breder ingestoken en daarmee toepasbaar op vormen van zorg die onder de reikwijdte van genoemde wetten vallen.
Volgt u de aanmoediging van Zorginstituut Nederland om met partijen de Kwaliteitsnorm tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg door te ontwikkelen tot een Kwaliteitsstandaard Taalbarrières in de zorg en het sociaal domein, en deze aan te bieden voor het register van het Zorginstituut?
Zoals ik reeds heb aangegeven in de Kamerbrief waarmee ik u over het standpunt van het Zorginstituut heb geïnformeerd, vind ik het een goede ontwikkeling dat verschillende organisaties de handen ineenslaan om de bestaande kwaliteitsnorm «tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg» te actualiseren en door te ontwikkelen tot een kwaliteitsnorm over taalbarrières in de zorg en het sociaal domein. Het is primair aan beroepsgroepen om deze norm op te leveren, waarbij zij ook patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars kunnen betrekken. Verschillende partijen hebben hiervoor reeds de eerste stappen gezet. Zo is er, met hulp van het Zorginstituut, geld beschikbaar gesteld via ZonMw voor dit traject en hebben meerdere partijen hun medewerking toegezegd. Het Zorginstituut zal het proces volgen en ondersteuning bieden waar nodig en mogelijk. Het Zorginstituut beziet momenteel of een kwaliteitsstandaard over taalbarrières binnen de (juridische) reikwijdte van het Register valt. Hierover heb ik contact met het Zorginstituut. Ik kan hierover op het moment van schrijven van deze beantwoording nog geen duidelijkheid verschaffen.
Vindt u dat het regelen van de bekostiging van de inzet van professionele tolken urgent is? Bent u bereid om dit op basis van de kaders van de WGBO en Wkkgz en de Kwaliteitsnorm tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg in gang te zetten?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft in haar reactie op het standpunt van het Zorginstituut aangegeven dat de tolkenkosten worden meegenomen bij de tariefbepaling in de ggz. In iedere prestatie zit dus een vergoeding voor de inzet van een tolk, ongeacht of deze daadwerkelijk is ingezet. Mocht een aanbieder substantieel meer kosten maken voor tolken dan in de reguliere tarieven is meegenomen dan is er binnen de bestaande bekostiging van de ggz ruimte om afspraken te maken met de zorgverzekeraar over de vergoeding hiervan. Hetzelfde geldt voor andere sectoren. Ik ga er daarom vanuit dat de bestaande tarieven ruimte bieden voor de inzet van de tolk voor anderstaligen en dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders waar nodig maatwerkafspraken maken over de inzet van tolken wanneer de vergoeding via de reguliere tarieven niet volstaat. Een actuele kwaliteitsnorm, die beschrijft op welke manier tolken doelmatig moeten worden ingezet, kan daarbij een belangrijk handvat vormen. De NZa heeft overigens aangegeven van plan te zijn de huidige bekostiging van de tolk voor anderstaligen in de ggz te willen evalueren.
Bent u bereid om beroepsorganisaties, patiëntenorganisaties, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en tolken te vragen om op korte termijn een voorstel te ontwikkelen voor een zorgbrede aanpak voor de bekostiging van tolken voor alle zorg en ondersteuning die onder de WGBO en de Wkkgz vallen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid uit te laten zoeken of het mogelijk is om weer te komen tot één centraal nummer voor de tolkentelefoon? Zo ja, op welke termijn kunt u deze vraag uitzetten? Zo niet, waarom niet?
Er zijn op dit moment voldoende aanbieders van tolken waarvan zorgaanbieders gebruik kunnen maken. Het is vervolgens aan zorgaanbieders- en verzekeraars om afspraken te maken over de inzet hiervan en de vergoeding van de kosten.
De petitie ‘Terug naar schoner gft-afval voor nog schonere compost’. |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de petitie «Terug naar schoner gft-afval voor nog schonere compost»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat schoner groente-, fruit- en tuinafval (gft) cruciaal is voor het kunnen hergebruiken van deze afvalstroom?
Ja, schoon gft-afval zonder vervuiling is cruciaal voor de recycling ervan als hoogwaardige gft-compost.
Hoe helpen het Aanvalsplan kwaliteit gft en textiel en de aan gemeentes aangeboden stappenplannen en interventiestrategieën bij het verbeteren van de kwaliteit van het ingezamelde gft-afval?
In het Aanvalsplan gft-afval en textiel zijn aanknopingspunten benoemd om samen met de gemeenten, inzamelaars en verwerkers een beter inzicht te krijgen in de omvang van mogelijke problemen, een indicatie van de herkomst daarvan en aangrijpingspunten voor oplossingen. In de handreiking Aanpak vervuiling gft-afval en textiel worden gemeenten stappenplannen en interventiestrategieën geboden. De handreiking Kwaliteitsverbetering gft-afval via verwerkingscontracten ondersteunt gemeenten en inzamelaars die verwerking in de markt gaan zetten om kwaliteit mee te nemen in aanbestedingen. De Wel/niet lijst gft-afval met bijbehorend communicatiemateriaal is gericht op de consument om duidelijkheid te geven over wat er wel of niet in de gft-bak mag. Voor nadere informatie verwijs ik naar de website www.vang-hha.nl.
Zijn deze vanuit het Rijk aangeboden hulpmiddelen voldoende om de kwaliteit zo te verhogen dat van dit gft ook compost kan worden geproduceerd dat aan de steeds strengere eisen voor compost voor bodemverbetering voor landbouw voldoet?
De aangeboden hulpmiddelen grijpen aan op alle schakels in de keten, van consument tot verwerker. Het borgen van de kwaliteit vraagt inzet van al deze schakels. Daarnaast is het van belang dat deze schakels ook daadwerkelijk samenwerken om de gewenste kwaliteit van zowel gft-afval als de compost te realiseren. Ik heb inmiddels kunnen constateren dat de wil daartoe aanwezig is, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het Aanvalsplan, dat is opgesteld samen met NVRD en de Vereniging Afvalbedrijven. De focus op kwaliteit wordt voortgezet in het Uitvoeringsprogramma VANG-huishoudelijk afval 2021–2025. Ik verwacht dat deze inzet zal leiden tot een nog betere samenwerking in de keten, een hogere transparantie en daarmee tot het verder verhogen van de kwaliteit van het ingezamelde gft-afval. Door monitoring van de kwaliteit en de communicatie daarover tussen gemeenten en verwerkers zal blijken waar eventueel aanvullende interventies nodig zijn. Daartoe onderhoud ik intensief contact met de ketenpartners.
Wat vindt u van de oproep in deze petitie om samen met gemeenten een kwaliteitsnorm voor ingezameld gft-afval in te voeren van maximaal 2% vervuiling?
Gemeenten en verwerkers zijn vrij om eisen voor maximale verontreiniging van gft-afval op te nemen in hun onderlinge contracten en ik waardeer het positief als zij dit daadwerkelijk doen. Ook hierbij geef ik ondersteuning, namelijk via de handreiking Kwaliteitsverbetering gft-afval via verwerkingscontracten. Inmiddels blijkt dat deze eisen reeds in een aantal aanbestedingscontracten zijn opgenomen.
Denkt u dat het afspreken van recycledoelstellingen in aanvulling op of ter vervanging van de Van Afval Naar Grondstof (VANG)-doelstelling voor gemeenten kan bijdragen aan het verhogen van de kwaliteit van gescheiden inzameling van afvalstromen? En zo ja, bent u bereid om deze mogelijkheid verder te onderzoeken?
Een recycledoelstelling voor gemeenten is een indirecte en daarmee moeilijk stuurbare doelstelling. Gemeenten zijn immers niet zelf de partij die recyclet. De verwachting is dan ook dat een dergelijke doelstelling voor gemeenten tot ingewikkelde administratieve systemen en een stijging van de administratieve lasten leidt. Een recycledoelstelling voor gemeenten acht ik dan ook niet het middel om de kwaliteit van de afvalscheiding te bevorderen. Een motie van het lid Wassenberg hieromtrent2 is eerder door de Kamer verworpen. Ook ben ik in mijn brief aan de Kamer van 9 oktober 2019 «Voortgang diverse initiatieven circulaire economie»3 ingegaan op dit onderwerp.
Ik onderschrijf dat de kwaliteit van afvalscheiding moet worden verhoogd. Hier zet ik samen met de NVRD en de VA ook op in via meerdere sporen. Ik verwacht dat de ingezette acties zullen leiden tot een betere kwaliteit.
In het kader van het nieuwe Uitvoeringsprogramma huishoudelijk afval 2021–2025 zal het realiseren van hoogwaardige recycling centraal staan. Vanuit deze gezamenlijke ambitie worden alle schakels in de keten aangespoord om te werken aan de kwaliteit van de deelstromen van afvalscheiding, het ingeslagen pad tot kwaliteitsverbetering te bestendigen en hoogwaardige recycling te realiseren.
Welke andere mogelijkheden onderzoekt u om de kwaliteit van gft-afval te verhogen?
Bent u het eens met de stelling dat wegwerplogo’s op verpakkingen voor gft-afval in lijn moeten zijn met de weggooiwijzers (zogenaamde wel/niet-lijsten) van Rijkswaterstaat?
Ja. Ik vind eenduidige communicatie naar de consument van belang. Verpakkingen horen niet in het gft. De wegwerpwijzer van Milieucentraal en de Wel/niet-lijst gft-afval van Rijkswaterstaat zijn daar duidelijk over.
Bent u bereid een verbod in te stellen op logo's op verpakkingen die onterecht aangeven dat de verpakking bij het gft-afval mag worden gegooid?
Logo’s op verpakkingen die onterecht aangeven dat deze bij het gft zouden mogen leiden bij de burger tot misverstanden over het scheiden van het afval. Ik zal onderzoeken welke maatregelen, inclusief wettelijke, mogelijk zijn.
Het nieuwsbericht ‘Open of dicht? Hoe het misging met signalen van Economische Zaken aan winkels’. |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Open of dicht? Hoe het misging met signalen van Economische Zaken aan winkels»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van dit bericht dat er onjuiste en verwarrende signalen zijn gegaan naar winkels over de mogelijkheid om open te gaan via de website van de rijksoverheid en via het departement Economische Zaken?
Op maandag 14 december jl. is in de persconferentie van de Minister-President en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport meegedeeld dat Nederland in lockdown ging. Onderdeel van het maatregelenpakket was het sluiten van de niet-essentiële detailhandel. Aangezien het sluiten van niet-essentiële detailhandel geen maatregel is die in de toen geldende routekaart2 was opgenomen, was deze maatregel voordien nog niet uitgewerkt.
In die dagen (14, 15 en 16 december 2020) heeft op verschillende momenten en in wisselende samenstelling overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid (J&V), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Algemene Zaken (AZ) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) over de juiste en de gewenste afbakening tussen niet-essentiële en essentiële detailhandel, en dus de grens tussen winkels die de deuren moesten sluiten en de winkels die open mochten blijven.
In aanloop naar de persconferentie op maandagavond 14 december 2020 is vanaf het voorafgaande weekend contact geweest tussen de ministeries van J&V, VWS, BZK en EZK over hoe een afbakening tussen essentiële en niet-essentiële detailhandel er uit zou kunnen zien (zie bijlagen3 1a en 1b) in de daarvoor benodigde wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19.
Op maandag 14 december is contact geweest tussen de ministeries van EZK, J&V, BZK en VWS over de benodigde wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19, waarin de sluiting van de niet-essentiële detailhandel moest worden geregeld. Daarbij is op verschillende momenten, onder meer door het Ministerie van EZK, aandacht gevraagd voor het belang om het verschil tussen essentieel en niet-essentieel te specificeren in de wijzigingsregeling (in het bijzonder in het voorgestelde artikel 4.a1, eerste lid, onderdeel e, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19) of de toelichting daarbij. Ter illustratie zijn de reacties van EZK (bijlage4 2a) en van andere ministeries bijgevoegd (bijlage5 2b t/m 2e). Daarbij is meermaals gesuggereerd om de uitzondering (welke winkels mochten wel open blijven) specifiek te richten op winkels die «overwegend levensmiddelen verkopen», waarbij door EZK de vraag is gesteld of met de voorgestelde formulering de Hema wel gesloten kon worden (bijlage6 2a). Het contact tussen de ministeries heeft geleid tot de volgende passage in de toelichting bij deze regeling:
«In de regel is bepalend waar de betreffende plaats in hoofdzaak op is gericht: als dat de levensmiddelenbranche is, zoals een supermarkt of slager, dan valt een dergelijke winkel onder de uitzondering en kan deze geopend zijn. Dat laat onverlet dat in die supermarkt mogelijk ook in beperkte mate non-foodartikelen worden verkocht.» (Toelichting bij artikel I, onder B, van de Regeling van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 december 2020, kenmerk 1800138–216052-WJZ tot wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met een verzwaring van de maatregelen, Staatscourant 2020, 66909).
De wijzigingsregeling is op 14 december 2020 om 21.30 uur in de Staatscourant gepubliceerd, en inwerking getreden met ingang van dinsdag 15 december 2020.
Toen de volgende morgen bleek dat een aantal winkels met een gemengd assortiment hun deuren niet sloten, omdat zij uit de gepubliceerde regeling concludeerden dat zij open konden gaan, hebben de ministeries van EZK, VWS, J&V en AZ ’s morgens direct overleg gevoerd. Op basis van dat gesprek is een verduidelijkend tekstvoorstel opgesteld. In dat tekstvoorstel werden twee categorieën «winkels in de levensmiddelenbranche» onderscheiden: enerzijds winkels die «in hoofdzaak» zich richten op levensmiddelen (waaronder een afgescheiden supermarkt in een filiaal van een warenhuis) en anderzijds «filialen van een warenhuis met een algemeen assortiment», waar «in aanzienlijke mate» levensmiddelen worden aangeboden. Winkels die in hoofdzaak levensmiddelen aanbieden mochten open blijven en hun gehele assortiment aanbieden; winkels die «in aanzienlijke mate» levensmiddelen aanboden mochten open, maar uitsluitend voor die functie (zie bijlage7 3).
Vanuit de betrokken ministeries zijn in het vervolg daarop enkele verduidelijkende suggesties gedaan, met vanuit EZK onder meer de suggestie om de begrippen «in hoofdzaak gericht op» en «aanzienlijke mate» te verduidelijken door deze te kwantificeren en te voorzien van een percentage (respectievelijk 70 en 30%), zodat deze begrippen eenduidig geïnterpreteerd zouden worden (zie bijlage8 4 voor de gehele reactie). Alleen dit punt is in het gezamenlijke tekstvoorstel verwerkt door J&V. Deze lijn is vervolgens ook uitgedragen in een brief aan de Veiligheidsregio’s, waarover die middag contact is geweest tussen de Minister van J&V en de Minister van EZK. Die brief is diezelfde middag verzonden door de Minister van J&V, mede namens de Minister van EZK en mijzelf (zie bijlage9 5), en de verduidelijking is ook gepubliceerd in een vraag en antwoord op rijksoverheid.nl. Ik heb die avond ook nog contact gezocht met de Minister van J&V over deze brief.
Op woensdagochtend 16 december jl. heeft nader overleg plaatsgevonden tussen de Minister van J&V, de Minister van EZK en mijzelf over de situatie. Wij vonden het bij nader inzien onwenselijk dat alle winkels met een algemeen assortiment deze uitleg aangrepen om toch open te blijven om alleen levensmiddelen te verkopen. Dit was niet in lijn met het doel van de sluiting van de niet-essentiële detailhandel: het zoveel mogelijk contactmomenten en mobiliteit beperken in het kader van de bestrijding van Covid-19. Daarom is toen besloten om de openstelling voor winkels in de levensmiddelenbranche alleen te laten gelden voor winkels die in hoofdzaak (ten minste 70%) levensmiddelen verkopen.
Deze aangescherpte lijn is vervolgens ook toegelicht in een brief van de Minister van EZK en mijzelf, mede namens de Minister van J&V, aan de detailhandelsector, welke in afschrift aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 223). De Minister van J&V heeft een brief met dezelfde boodschap die middag ook aan de Veiligheidsregio’s gestuurd, mede namens de Minister van EZK en mij.
Doordat op 16 december een verduidelijking en aanscherping is aangebracht in de uitzondering voor winkels in de levensmiddelenbranche, die afweek van de lijn die op 15 december is gecommuniceerd, is de berichtgeving vanuit het kabinet naar ondernemers in de loop van die dagen aangepast. De lijn die op 16 december door het kabinet is vastgesteld, is nog diezelfde dag toegelicht aan de sector. Het is spijtig dat door deze gang van zaken onduidelijkheid is ontstaan, waardoor mogelijk verschillende signalen zijn afgegeven aan ondernemers. Uiteindelijk is door de regels nader te expliciteren, duidelijkheid richting de ondernemers verschaft.
Deelt u de mening dat tegenstrijdige signalen zorgen voor onrust bij ondernemers, hetgeen slecht is voor het draagvlak voor de coronamaatregelen en dus het terugdringen van het virus?
Het is belangrijk bij de bestrijding van COVID-19 om zoveel mogelijk eenduidige en duidelijke regels met een zo beperkt mogelijk aantal uitzonderingen op te stellen en uit te dragen. Dit komt de naleving ten goede en leidt tot een hogere effectiviteit bij het bestrijden van COVID-19.
Hoe heeft kunnen gebeuren dat op de website van de rijksoverheid stond dat winkels die meer dan 30 procent van hun omzet uit essentiële producten halen ook voor een deel open zouden mogen terwijl dat niet de bedoeling was?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft uw departement tegen de bedoeling van het kabinetsbeleid in signalen gegeven aan winkels dat ze deels open zouden kunnen? Zo ja, waarom zegt u tegen de NOS dat er «absoluut geen signalen» zijn geweest? Zo nee, hoe verklaart u dat vanuit uw departement een sms-bericht zou zijn gestuurd aan een woordvoerder van één van de winkelketens om hen succes te wensen met het ombouwen van de winkel? In hoeverre en wanneer was u daarvan op de hoogte?
Er zijn vanuit mijn ministerie geen signalen gegeven aan winkels die afweken van het kabinetsbeleid van dat moment. Het bericht waarnaar u verwijst was onderdeel van berichtenverkeer tussen een medewerker van mijn ministerie en een medewerker van een winkelketen, op 15 december tussen 13.00u en 23.30u. Dat berichtenverkeer kwam op gang op initiatief van de medewerker van de winkelketen, die wilde weten of zij ook open mochten, aangezien zij constateerden dat een andere winkelketen met een algemeen assortiment de deuren geopend had. In bijlage10 6 geef ik – mede gelet op vraag 6 – het berichtenverkeer (via Whatsapp) weer. Dit berichtenverkeer is – zoals u uit de voorgaande antwoorden kan afleiden – niet bepalend geweest in de besluitvorming rondom de afbakening van essentiële en niet-essentiële detailhandel. Ik ben daar dan ook niet van op de hoogte gebracht, en heb er via de media over vernomen.
Kunt u de volledige tijdslijn hieromtrent naar de Kamer sturen met alle hierop betrekking hebbende stukken, notities, memo’s, verslagen en berichten inclusief het betreffende sms-bericht waarover in de media is gesproken?
Ja; ik verwijs hiervoor naar de vorige antwoorden en de bijlagen11.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Het is niet gelukt om de vragen binnen een week te beantwoorden.