Het afschaffen van de collectiviteitskorting |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De collectiviteitskorting op zorgverzekeringen verdwijnt. Hoe raakt dat zieken met een smalle beurs»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Bent u zich ervan bewust dat met het verdwijnen van de collectiviteitskorting ook de zogenaamde «gemeentepolis» verdwijnt?
Afschaffing van de collectiviteitskorting hoeft niet te betekenen dat de gemeentepolis verdwijnt. Het blijft voor gemeenten en zorgverzekeraars mogelijk om een gemeentepolis overeen te komen, waarbij de gemeente een premiebijdrage kan verstrekken en de zorgverzekeraar een premiekorting op de aanvullende verzekering.
Ik heb besloten de collectiviteitskorting op de basisverzekering af te schaffen, omdat deze korting gefinancierd wordt via een opslag op de premie en niet op basis van een besparing op de zorguitgaven, zoals de Zvw bedoeld heeft. De premie wordt eerst verhoogd om deze verhoging vervolgens aan sommigen terug te geven alsof het een korting is. Aangezien ook voor de gemeentepolis geldt dat de collectiviteitskorting vaak niet gelegitimeerd wordt op basis van (zorg)inhoudelijke afspraken, zal de mogelijkheid tot een collectiviteitskorting ook voor gemeentepolissen afgeschaft worden.
Overigens is de collectiviteitskorting voor gemeentepolissen momenteel al relatief laag. Bij circa een kwart van de gemeentepolissen bedraagt de collectiviteitskorting zelfs al 0 procent. Terwijl de collectiviteitskorting voor deelnemers aan een gemeentepolis laag of zelfs nihil is, worden zij wel geconfronteerd met een premieopslag om de (hogere) collectiviteitskorting van anderen (zoals studenten) mee te financieren. Na de afschaffing van de collectiviteitskorting zullen zij niet langer geconfronteerd worden met deze premieopslag. Afschaffing van de collectiviteitskorting hoeft daarom voor mensen die nu een gemeentepolis hebben, zeker niet te leiden tot een premieverhoging.
Bent u het ermee eens dat een gemeentepolis een efficiënt middel kan zijn waarmee mensen die moeten rondkomen van een minimuminkomen tegen ziektekosten kunnen worden verzekerd, tegen een voor hen aanvaardbare prijs?
De gemeentepolis is één van de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om afspraken te maken over bijvoorbeeld armoede, schulden en het tegengaan van ongewenste zorgmijding. Het is echter niet per definitie de beste oplossing voor iedereen. Op 12 oktober jl. heb ik de volgende twee onderzoeken naar uw Kamer gestuurd:3 onderzoek van Zorgweb naar de feiten rondom de gemeentepolis en4 onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut naar de maatregelen die gemeenten en zorgverzekeraars kunnen nemen om ongewenste zorgmijding vanwege financiële redenen tegen te gaan (zie Kamerstuk 29 689, nummer 1081). Het onderzoek van Zorgweb laat zien dat tegenover de uitgebreide dekking van de gemeentepolis een hoge premie staat. Hoewel gemeenten een premiebijdrage verstrekken, bedraagt de maandelijks premie bij de uitgebreide variant gemiddeld circa 150 euro per maand.5 Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut besteedt aandacht aan andere maatregelen die gemeenten kunnen inzetten om tot financieel maatwerk voor kwetsbare groepen te komen. Zo kunnen gemeenten ook kiezen voor de inzet van de Voorzieningenwijzer of Poliswijzer, waarbij verzekerden geholpen worden bij het kiezen van de best passende zorgverzekering. Daarbij helpt de Voorzieningenwijzer mensen bij het benutten van andere voorzieningen, zoals de zorgtoeslag en de bijzondere bijstand. Dit kan eventuele financiële drempels die zij ervaren verminderen. Later dit jaar zal ik een digitale conferentie organiseren waarin deze inzichten onder de aandacht gebracht worden van gemeenten.
Het vroegtijdig opsporen van beginnende schuldenproblematiek is ook belangrijk voor het voorkomen van ongewenste zorgmijding. Binnen de brede schuldenaanpak van de Staatssecretaris van SZW wordt er gewerkt aan vroegsignalering van (dreigende) problematische schulden. Op basis van de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening mogen gemeenten met ingang van 1 januari 2021 gegevens ontvangen van zorgverzekeraars, woningcorporaties en nutsbedrijven over beginnende betalingsachterstanden (zonder toestemming van de burger). Daarnaast investeren VWS en SZW in goede samenwerking tussen de zorgsector en schuldhulpverlening. Mensen melden zich soms eerder bij de huisarts met gezondheidsproblemen die het gevolg zijn van geldzorgen, dan bij de gemeente. Om die reden willen VWS en SZW huisartsenpraktijken ondersteunen in het herkennen van geldzorgen bij patiënten, het voeren van het gesprek over geldzorgen met patiënten en het waar nodig warm overdragen aan hulpinstanties. Op termijn voorkomt dit onnodige herhaalbezoeken en doorverwijzingen naar zorgspecialisten.
Voor een uitgebreide reactie op het CPB-onderzoek naar de gemeentepolis wijs ik u op de antwoorden van toenmalig Minister Bruins op uw Kamervragen van 19 augustus 2019 (zie Kamerstuk 2019D32738). Bij deze antwoorden wordt onder andere aangegeven dat gemeenten dienen te bepalen met welke instrumenten zij hun inwoners met een laag inkomen het beste ondersteunen. Dit kan een gemeentepolis zijn, maar ook een ander instrument.
Bent u zich bewust van het risico dat het verdwijnen van de gemeentepolis kan leiden tot hogere ziektekosten en meer schulden voor de hiervoor bedoelde mensen, en dat zij als gevolg daarvan mogelijk zorg zullen gaan mijden? Vindt u dat een gewenst effect van het onverkort schrappen van de collectiviteitskorting?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het rapport dat vorig jaar door het CPB over de gemeentepolis is uitgebracht2, waarbij op de hierboven genoemde negatieve effecten wordt gewezen en er eveneens een aantal oplossingen voor het voorkómen van die effecten wordt aangedragen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid bij het schrappen van de collectiviteitskorting een uitzondering te maken voor de gemeentepolis?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met zorgverzekeraars en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om de tafel te gaan om te borgen dat de gemeentepolis ook in de toekomst kan worden aangeboden, en daar eveneens het in vraag vijf benoemde rapport bij te betrekken?
Het is aan gemeenten en zorgverzekeraars om desgewenst tot een collectieve zorgpolis te komen. Het afsluiten van een collectieve zorgpolis voor gemeenten is geen doel op zich.
De berichten 'Plasticafval: hoe een Nederlands dropzakje kon eindigen in een Turkse berm?' en 'Nederlands plastic illegaal gestort in Turkije' |
|
Erik Ziengs (VVD), Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten Plasticafval: hoe een Nederlands dropzakje kon eindigen in een Turkse berm1 en Nederlands plastic illegaal gestort in Turkije?2
Ja. Uiteraard betreur ik de door de NRC in beeld gebrachte situatie zeer en vind ik het onacceptabel dat Nederlands plastic eindigt in een Turkse berm. De berichtgeving van de NRC toont het belang van minder plastic gebruiken, het beter ontwerpen van verpakkingen en het zoveel mogelijk hergebruiken en recyclen van ons eigen afval. Daar werkt dit kabinet hard aan middels het Nederlandse en Europese Plastic Pact, de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakkingen en de verbreding daarvan naar bedrijfsafval vanaf 2023 en het invoeren van statiegeld. Ik ga daar ook mee door. Totdat het een gewoonte is dat ons plastic weer in nieuwe producten komt of hergebruikt kan worden. Ik ben van mening dat wij binnen de EU zelf in staat moeten zijn ons eigen afval op een hoogwaardige manier te verwerken. De berichtgeving van de NRC over de zeer onwenselijke situatie in Turkije sterkt mij hierin.
Is het bij u bekend dat de export van plastic naar Turkije enorm is toegenomen (in de laatste twee jaar verzesvoudigd) nadat China in 2018 zijn grenzen voor westers afval heeft gesloten en hoe verhoudt zich dat met de huidige importheffing die wij opleggen voor afval vanuit het buitenland om verantwoordelijkheden bij de vervuiler zelf te leggen?
De toename van de export van plastic naar Turkije is mij bekend en is bijvoorbeeld opgenomen in de Kamerbrief van 9 oktober 20193. Deze toename was voor Nederland een belangrijke reden om in te zetten op het aanscherpen van de bestaande indeling van plastic afval op de groene lijst 4 van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, de OESO, overeenkomstig de recente aanscherping binnen het Verdrag van Bazel. Ik heb me samen met andere EU-Lidstaten ingezet om deze aanscherping voor elkaar te krijgen en ik ben verheugd u te kunnen berichten dat ook de OESO-regels per 1 januari 2021 worden aangescherpt. Mijn inzet is om ons eigen afval zelf zo hoogwaardig mogelijk te verwerken. Door de aanscherping van het Verdrag van Bazel wordt verder voorkomen dat plastic afval uit de EU gedumpt wordt in ontwikkelingslanden.
In de vraagstelling wordt tevens verwezen naar een bestaande importheffing op afval, waarbij ik er van uit ga dat hier wordt gedoeld op de afvalstoffenbelasting waar sinds 2020 ook het verbranden en storten van buitenlands afval in Nederland in de heffing wordt betrokken, net zoals dat voor Nederlands afval al het geval was. Deze maatregel is genomen naar aanleiding van het Urgenda-vonnis en heeft als doel CO2 besparing in Nederland. De afvalstoffenbelasting stuurt op het duurder maken van verbranden en storten van afval ten opzichte van recycling. De afvalstoffenbelasting zorgt daarmee voor een prikkel om afval zoveel mogelijk te recyclen en voorkomt dat afval dat eigenlijk kan worden gerecycled, in de verbrandingsoven eindigt.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat Nederlands niet-recyclebaar plastic afval in grote hoeveelheden wordt geëxporteerd naar Turkije?
Van de gestegen omvang van de export van plastic afval naar Turkije ben ik op de hoogte en dit is opgenomen in de Kamerbrief van 9 oktober 20195. De groeiende export naar Turkije is een gevolg van de Chinese importbeperkingen die gelden sinds 1 januari 2018. De geconstateerde toename van de export naar Turkije was voor Nederland een belangrijke reden om in te zetten op het aanscherpen van de bestaande definitie van plastic afval op de groene-lijst van de OESO, zodat we zoveel mogelijk grip krijgen op de export uit de EU van plastic afval, ook naar Turkije.
Totale hoeveelheid export plastic afval van Nederland naar Turkije:
2016
2017
2018
2019
Export plastic afval naar Turkije (kton)
1,5
5
16
34
De in de vraagstelling gebruikte term «niet-recyclebaar afval» is echter onvoldoende specifiek om daar vanuit de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, de EVOA, conclusies aan te kunnen verbinden. De wijze waarop het afval verwerkt zal worden, is binnen de EVOA een belangrijk gegeven bij het bepalen welk grensoverschrijdend afvaltransport wel en welk transport niet is toegestaan. De EVOA volgt daarbij een tweedeling tussen verwijderingshandeling en nuttige toepassing. Storten is ingedeeld als een «verwijderingshandeling», net als verbranding zonder energieterugwinning. Voor verwijderingshandelingen kent de bestaande EVOA nu al een expliciet exportverbod naar «derde landen». «Derde landen» zijn landen buiten de EU plus de Europese Vrijhandelsassociatie, waaronder Turkije.
Turkije is een lid van de OESO en dat betekent dat vanuit de EU transport van plastic afval uitsluitend is toegestaan ten behoeve van een «handeling van nuttige toepassing», zijnde recycling of verbranding met energieterugwinning. Ongevaarlijke afvaltransport van schoon, goed verwerkbaar, ongevaarlijk plastic afval dat bestemd is voor «nuttige toepassing» mogen zonder EVOA-kennisgeving de grens over. Voor deze transporten is dan vooraf geen toestemming vereist. Wel moet bij deze transporten een internationaal gestandaardiseerd «EVOA Bijlage 7»-formulier aanwezig zijn met daarop o.a. gegevens van verzender, ontvanger en wijze waarop het afval door de ontvanger zal worden verwerkt. Voor deze transporten wordt in principe alleen bij de Douane aangifte gedaan. Voor gevaarlijke of vervuilde stromen is wel een EVOA-kennisgeving vereist. Dit houdt o.a. in dat de bevoegde gezagen van alle betrokken landen vooraf in moeten stemmen met dit transport. De gegevens voor EVOA- kennisgevingsplichtigafval zijn daarmee bij de ILT bekend.
Het overgrote gedeelte van het plastic dat naar Turkije is vervoerd is niet EVOA-kennisgevingsplichtig. De hoeveelheid plastic die met een EVOA-kennisgeving naar Turkije is verscheept, is zeer beperkt en de ILT zal voor beide stromen de export naar Turkije nader in kaart brengen. Tevens is er contact tussen de ILT en de Turkse autoriteiten om in samenwerking te bezien hoe risico’s kunnen worden teruggedrongen. Ook in Turkije scherpt men de regels aan. Zo is recent door de Turkse overheid het percentage afval dat een bedrijf mag importeren ter recycling verlaagd van 80% naar 50% en moeten bedrijven een geschikte afvalvergunning hebben.
De NRC heeft Nederlands plastic in Turkije in beeld gebracht dat daar overduidelijk niet gerecycled wordt noch op een andere manier nuttig wordt toepast. Uiteraard betreur ik de door de NRC in beeld gebrachte situatie zeer en vind ik het onacceptabel dat Nederlands plastic eindigt in een Turkse berm. Zoals uit bovenstaande volgt is de export van plastic naar Turkije enkel toegestaan als het daar nuttig wordt toegepast. De ILT verifieert risicogericht bij de autoriteit in het land van bestemming of de ontvanger/verwerker over de vereiste vergunningen beschikt. Nederland heeft echter geen mogelijkheden in Turkije toezicht te houden op de daadwerkelijke nuttige toepassing.
Wat vindt u van de geschetste situatie over de export en verwerking van Nederlands niet-recyclebaar plastic afval naar en in Turkije?
Uiteraard betreur ik de door de NRC in beeld gebrachte situatie zeer en vind ik het onacceptabel dat Nederlands plastic eindigt in een Turkse berm. De berichtgeving van de NRC toont het belang van minder plastic gebruiken, het beter ontwerpen van verpakkingen en het zoveel mogelijk hergebruiken en recyclen van ons eigen afval. Daar werkt dit kabinet hard aan middels het Nederlandse en Europese Plastic Pact, de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakkingen en de verbreding daarvan naar bedrijfsafval vanaf 2023 en het invoeren van statiegeld. Ik ga daar ook mee door. Totdat het een gewoonte is dat ons plastic weer in nieuwe producten komt of hergebruikt kan worden. Ik ben van mening dat wij binnen de EU zelf in staat moeten zijn ons eigen afval op een hoogwaardige manier te verwerken. De berichtgeving van de NRC over de zeer onwenselijke situatie in Turkije sterkt mij hierin.
Klopt het dat uit de productiecijfers van de Turkse plasticverwerkingsindustrie niet blijkt dat er sprake is van een enorme toename, terwijl de export van plastic vanuit EU-landen naar Turkije in de laatste drie jaar is vertwaalfvoudigd? Hoe is dat te verklaren?
De Nederlandse overheid monitort niet de productiecijfers van de Turkse plasticverwerkingsindustrie, noch heeft het daar de bevoegdheid of mogelijkheden voor.
Gaat het hier om bedrijfsafval of gaat het hier ook om afval dat via gemeentes wordt ingezameld?
Bij de export van plastic afval en het toezicht daarop wordt geen onderscheid gemaakt tussen bedrijfsafval en via gemeentes ingezameld afval.
De NRC heeft getracht de herkomst van het materiaal te achterhalen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat het waarschijnlijk om bedrijfsmatig afval gaat. Op basis van de beschikbare informatie, deel ik die analyse.
Welke mogelijkheden zijn er om de Inspectie Leefomgeving en Transport meer overzicht te laten krijgen over de uitvoer van plastic afval?
Voor internationale transporten van gevaarlijk afval stelt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, de EVOA, een kennisgeving verplicht. Voordat een dergelijk transport mag vertrekken, moeten de bevoegde gezagen van het land van vertrek, van de doorvoerlanden en van het land van bestemming dit transport hebben goedgekeurd. De gevaarlijke afvaltransporten zijn bij de bevoegde gezagen dus al bekend en de EVOA biedt aan het bevoegd gezag ook de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen deze transporten.
Ongevaarlijke afvaltransporten die zijn bestemd voor een zogenaamde «nuttige toepassing» – zijnde recycling of verbranding met energieterugwinning – mogen zonder EVOA-kennisgeving de grens over. Wel moet er een internationaal gestandaardiseerd «EVOA Bijlage 7»-formulier bij deze transporten aanwezig zijn met daarop o.a. gegevens van verzender, ontvanger en wijze waarop het afval door de ontvanger zal worden verwerkt. De ILT en Douane werken goed samen in het toezicht op deze ongevaarlijke afvaltransporten. Een verplichting om dit «Bijlage 7»-formulier, dat toch al moet worden ingevuld, meteen ook (digitaal) op te sturen naar het bevoegd gezag van het land van verzending zou het zicht houden op deze transporten aanzienlijk vergemakkelijken. Nederland heeft dit ingebracht in de nu lopende voorbereiding voor de herziening van de EVOA.
Het toezicht op deze stromen geschiedt risicogericht. Daarbij werkt de ILT samen met de inspectiediensten van de betreffende landen en binnen de EU worden ervaringen gedeeld via platforms als het European Union Network for the Implementation and Enforcement of Environmental Law, IMPEL. Primair controleren de Douane en de ILT de aard van de lading en of de partij voldoet aan de eisen die aan schoon, goed verwerkbaar, ongevaarlijk afval worden gesteld. Daarnaast verifieert de ILT risicogericht bij de autoriteit in het land van bestemming of de ontvanger/verwerker over de vereiste vergunningen beschikt. Momenteel onderzoekt de ILT de export van kunststof en heeft met de bestemmingslanden Turkije, Maleisië en Vietnam hiervoor gegevens uitgewisseld. Ik verwacht de uitkomsten hiervan begin 2021.
Is er tussen import- en exportlanden ook een controle om te verifiëren dat het materiaal conform opgave is?
Primair controleren de Douane en de ILT de aard van de lading en of de partij voldoet aan de eisen die aan schoon, goed verwerkbaar, ongevaarlijk groene lijst afval worden gesteld. Daarnaast verifieert de ILT risicogericht bij de autoriteit in het land van bestemming of de ontvanger/verwerker over de vereiste vergunningen beschikt. Momenteel onderzoekt de ILT de export van kunststof en heeft met de bestemmingslanden Turkije, Maleisië en Vietnam hiervoor gegevens uitgewisseld.
In dit kader kan ook worden genoemd dat de Europese bevoegde gezagen in het kader van de EVOA op dit moment onderling al veel informatie uitwisselen over hun ervaringen, ook met de verwerking van afval in niet-EU-landen. Naar aanleiding van de komende herziening van de EVOA is binnen Europa een discussie gestart om deze samenwerking te intensiveren.
Zijn er ook mogelijkheden om overzicht te creëren die niet direct zien op het invoeren van een Europese meldplicht?
In het NRC-artikel wordt dat ontbreken van een meldplicht genoemd bij de uitvoer van niet-schadelijk plastic binnen Europa. Waarschijnlijk wordt het ontbreken van een verplichting voor het doen van een EVOA-kennisgeving bedoeld.
Ongevaarlijke afvaltransporten die zijn bestemd voor een zogenaamde «nuttige toepassing», mogen inderdaad zonder EVOA-kennisgeving de grens over, ook de EU-buitengrens, tenzij het ontvangende land het expliciet heeft verboden. Wel moet er een internationaal gestandaardiseerd «EVOA Bijlage 7»-formulier bij deze transporten aanwezig zijn met daarop o.a. gegevens van verzender, ontvanger en wijze waarop het afval door de ontvanger zal worden verwerkt. Een verplichting om dit «Bijlage 7»-formulier, dat toch al moet worden ingevuld, meteen ook (digitaal) op te sturen naar bevoegd gezag van het land van verzending zou het zicht houden op deze transporten aanzienlijk vereenvoudigen. Nederland heeft dit ingebracht in de nu lopende voorbereiding voor de herziening van de EVOA.
Verder geldt in Nederland nu al een producentenverantwoordelijkheid voor (plastic) verpakkingen. In dit systeem organiseren en betalen bedrijven die verpakkingen op de Nederlandse markt brengen, een vergoeding voor het inzamelen, sorteren en verwerken van deze verpakkingen die bij huishoudens worden afgedankt. Daarover wordt jaarlijks verslag gedaan. Voor de verwerking van plastic verpakkingen uit Nederlandse huishoudens is met het Afvalfonds en andere ketenpartijen afgesproken dat deze binnen de EU worden gerecycled en niet naar buiten de EU worden geëxporteerd.
Plastic verpakkingen die vrijkomen bij bedrijven, vallen op dit moment nog buiten de vergoedingenstructuur van de producentenverantwoordelijkheid. Ik ga de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid van verpakkingen met ingang van 2023 verbreden met verpakkingen die bij bedrijven vrijkomen. Daarmee wordt het de verantwoordelijkheid van de producenten om een gesloten en transparante keten te organiseren en jaarlijks verslag te doen over de wijze waarop de verpakkingen gerecycled of hergebruikt zijn. Ook voor deze afvalstromen spreek ik met het Afvalfonds en andere ketenpartijen af dat deze binnen de EU worden gerecycled en niet naar buiten de EU worden geëxporteerd. Ik zal dit ook in de verslagleggingsregelgeving opnemen. Ik zie het verbreden van de producentenverantwoordelijkheid als een deel van de oplossing om deze bedrijfsmatige afvalstroom beter in het zicht te krijgen.
Welke betaalbare alternatieven zijn er voor het verwerken van het Nederlandse niet-recyclebare plastic afval dat nu naar Turkije geëxporteerd wordt?
Zoals in het antwoord op vraag 3 uiteengezet is alleen het exporteren van recyclebaar plastic afval toegestaan met bestemming «nuttige toepassing». Niet-recyclebaar afval kan efficiënt en met energieterugwinning in Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties worden verbrand.
Welke maatregelen gaat u nemen om nieuwe exportladingen met Nederlands niet-recyclebaar plastic afval naar Turkije te voorkomen?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal per 1 januari 2021 als gevolg van de implementatie binnen de OESO van de aanscherping van de regels voor internationale transporten van plastic afval onder het Verdrag van Bazel, alleen nog schoon en eenvoudig te recyclen plastic afval als groene lijst afval, dus zonder EVOA-kennisgeving, uit de EU mogen worden geëxporteerd. Voor al het plastic afval dat niet op de OESO groene lijst staat, is een EVOA-kennisgeving verplicht, wat betekent dat bevoegd gezag van het land van verzending daar bezwaar tegen kan maken.
In het antwoord bij vraag 3 ben ik ingegaan op het bijbehorende toezicht.
Wat gaat u eraan doen om voldoende capaciteit in Europa te creëren om plastic te recyclen?
Producenten zijn verantwoordelijk om de inzameling en recycling van verpakkingen te organiseren en de kosten daarvan te dekken. Onrendabele toppen in de recycling van plastic verpakkingen komen daarmee voor rekening van diegenen die de verpakkingen op de markt brengen en daarmee worden investeringen gestimuleerd. Met producenten zet ik erop in om de verpakkingen binnen de EU te kunnen recyclen. Dat vraagt om een stevige uitbreiding van de capaciteit de komende jaren. Ik roep in EU-verband op tot de noodzaak om hierin gezamenlijk te investeren.
Daarnaast heeft het kabinet de afgelopen jaren investeringen in hoogwaardige recyclingcapaciteit voor plastics ondersteund via onder meer de subsidieregeling DEI+ en de MIA/Vamil. Hierdoor wordt op dit moment op meerdere plekken in Nederland mechanische en chemische plasticrecyclingcapaciteit gerealiseerd.
Wat vindt u van de uitspraak uit het artikel Plasticafval: hoe een Nederlands dropzakje kon eindigen in een Turkse berm: «Mocht het nut tegenvallen, dan is dat in de praktijk vooral een probleem van de Turken»?
Zoals in voorgaande antwoorden uiteen is gezet, is het exporteren van recyclebaar plastic afval naar Turkije toegestaan, maar het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat hierdoor elders milieuproblemen ontstaan. Ik ben van mening dat wij binnen de EU zelf in staat moeten zijn ons eigen afval op een hoogwaardige manier te verwerken. De berichtgeving van de NRC over de zeer onwenselijke situatie in Turkije sterkt mij hierin. Daarom werk ik in de breedte aan het aanpakken van de plastic soep, door minder plastic te gebruiken, het beter ontwerpen van verpakkingen en het zoveel mogelijk hergebruiken en recyclen van ons eigen afval. Daar werkt dit kabinet hard aan middels het Nederlandse en Europese Plastic Pact, de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakkingen en de verbreding daarvan naar bedrijfsafval vanaf 2023 en het invoeren van statiegeld. Ik ga daar ook mee door. Totdat het een gewoonte is dat ons plastic weer in nieuwe producten komt of hergebruikt kan worden.
Waarom kent Nederland geen rekenregels als het gaat om het minimale percentage dat gerecycled moet worden om iets als «nuttige toepassing' aan te kunnen merken? Vindt er wel controle op plaats?
De export van afval uit de EU is uitsluitend toegestaan ten behoeve van een «handeling van nuttige toepassing». Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal per 1 januari 2021 als gevolg van de implementatie binnen de OESO van de aanscherping van de regels voor internationale transporten van plastic afval onder het Verdrag van Bazel, alleen nog schoon en eenvoudig te recyclen plastic afval als groene lijst afval uit de EU mogen worden geëxporteerd.
Export uit de EU voor een «verwijderingshandeling» is verboden. In het verleden was een dergelijke rekenregel opgenomen in het Landelijk afvalbeheerplan, het LAP. In een rechterlijke uitspraak is deze benadering verworpen en op basis daarvan is Nederland afgestapt van het voor dit doel gebruiken van rekenregels.
Is de Harmonized System(HS)-code 3915 te algemeen en leidt dit tot misbruik? Zou het een optie kunnen zijn om meerdere codes in te stellen? Zijn er gevallen van misbruik bekend? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
De HS-code 3915 is de code die binnen de geharmoniseerde systematiek van de World Customs Organization (WCO) wordt gebruikt voor het declareren van grensoverschrijdende transporten en het bepalen van verschuldigde heffingen. Deze codes worden zo goed mogelijk gesynchroniseerd met de codes die binnen het Verdrag van Bazel worden vastgesteld voor het classificeren van afval. De HS-codes zijn dus niet primair bedoeld om afval te sturen naar een zo verantwoord mogelijke verwerking.
De afspraken binnen het Verdrag van Bazel en de implementatie daarvan in de EVOA bepalen of een afvaltransport wel of niet is toegestaan. Een vracht die onder HS 3915 uit de EU wordt geëxporteerd, moet daarom altijd ook vergezeld gaan van òf een EVOA-kennisgeving voor «gevaarlijk afval» òf een «EVOA Bijlage 7»-formulier voor «groene lijst afval».
Hoe wordt voorkomen dat plastic «per ongeluk de verkeerde afslag neemt»?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat, als gevolg van de aanscherping van de regels voor internationale transporten van plastic afval, per 1 januari 2021 alleen nog schoon en eenvoudig te recyclen plastic afval zonder toestemming vooraf uit de EU mag worden geëxporteerd. In het antwoord op vraag 3 zijn het toezicht op de export beschreven. Ook zal de ILT de export naar Turkije nader in kaart te brengen. In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven dat ik de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid van verpakkingen ga verbreden met verpakkingen die bij bedrijven vrijkomen.
Hoe denkt u de stroom plastic verpakkingen, metalen verpakkingen, drankkartons (pmd-stroom) en «de meest ongrijpbare afvalstroom' bedrijfsafval te kunnen reguleren zonder onevenredige lastenverzwaring voor bedrijven en huishoudens?
Zoals ik aan heb gegeven in de Kamerbrief Beleidsmaatregelen voor een circulaire verpakkingsketen (Kamerstuk 28 694, nr. 136) ga ik de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid van verpakkingen verbreden met verpakkingen die bij bedrijven vrijkomen. Daarmee wordt het de verantwoordelijkheid van de producenten om een gesloten en transparante keten te organiseren en jaarlijks verslag te doen over de wijze waarop de verpakkingen gerecycled of hergebruikt zijn. Ik zie het verbreden van de producentenverantwoordelijkheid als een deel van de oplossing om deze bedrijfsmatige afvalstroom beter in het zicht te krijgen.
Daarnaast worden de regels voor internationale transporten van plastic afval, per 1 januari 2021 aangescherpt zodat alleen nog schoon en eenvoudig te recyclen plastic afval zonder toestemming vooraf uit de EU mag worden geëxporteerd.
Wilt u deze vragen één voor één en voor het algemeen overleg (AO) Circulaire Economie van 2 december 2020 beantwoorden?
Bij deze heb ik aan uw verzoek voldaan.
Het bericht ‘Linda's zoon (13) is over een paar maanden wees: 'Ik wil hem goed achterlaten' |
|
Helma Lodders (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Linda's zoon (13) is over een paar maanden wees»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een tragische situatie en schrijnend geval?
Het is onmiskenbaar triest dat een 13-jarige jongen, van wie de vader al eerder is overleden, nu ook zijn moeder heeft verloren.
Kunt u aangeven hoe vaak minderjarige kinderen als wees een erfenis krijgen? Heeft u inzicht of deze specifieke situatie vaker voorkomt? Zo ja, hoe vaak?
Uit aangiftegegevens van de Belastingdienst blijkt dat in de periode van 2012 tot en met 2016 in totaal ongeveer 140 minderjarige kinderen als wees een erfenis hebben ontvangen. In ongeveer driekwart van deze gevallen was er belasting verschuldigd over de erfenis. Ik heb geen inzicht in hoe vaak de specifieke situatie uit het bericht voorkomt.
Zijn er, omdat een minderjarige geen rechtshandelingen kan plegen zoals het aangaan van een lening of hypotheek, andere mogelijkheden om in deze situatie tot een oplossing te komen zodat deze jongen na het overlijden van zijn moeder in het huis van zijn overleden ouders kan blijven wonen? Zo nee, waarom niet?
Een minderjarige kan inderdaad niet zelfstandig een lening aangaan of zekerheid verstrekken in de vorm van een hypotheek. Het is in beginsel wel mogelijk dat de wettelijke vertegenwoordiger voor rekening van de minderjarige met machtiging van de kantonrechter een lening aangaat. Indien beide ouders zijn overleden is de voogd de wettelijke vertegenwoordiger. De kans dat een bank of andere geldverstrekker een lening zal (en mag) verstrekken aan een minderjarig kind met geen of weinig bestendige inkomsten is echter zeer gering. In het antwoord op vraag 7 ga ik in op de mogelijkheid van uitstel van betaling. Wat mij betreft ligt daarin de oplossing om situaties zoals deze te voorkomen. Of en zo ja welke andere mogelijkheden dan betalingsuitstel er voor Linda’s zoon zouden zijn geweest om in de woning te blijven wonen, valt zonder verdere kennis van de specifieke omstandigheden van de situatie niet aan te geven.
Kunt u aangeven of er in de wet waarin de erfbelasting geregeld is (Wet van 28 juni 1956, inzake de heffing van de rechten van successie, van schenking en van overgang (Successiewet)) een hardheidsclausule is opgenomen die in deze situatie een oplossing kan bieden?
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de zogenoemde hardheidsclausule opgenomen. Deze geldt ook voor de erfbelasting. Op grond van de hardheidsclausule kan een tegemoetkoming (vermindering) van belasting worden verleend als sprake is van een «onbillijkheid van overwegende aard». Daarvan is volgens bestendig gevoerd beleid alleen sprake als de toepassing van de wettelijke regels in een bepaalde situatie leidt tot een heffing die anders is dan de wetgever bij de totstandkoming van de wetgeving had voorzien. De hardheidsclausule ziet op de heffingvan erfbelasting. De betaling van verschuldigde erfbelasting moet daarvan worden onderscheiden. Dit laatste komt aan bod bij de beantwoording van vraag 7. Bij de heffing van erfbelasting wordt eerst de waarde van de erfrechtelijke verkrijging vastgesteld. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de aard van de verkregen goederen; schulden worden in aftrek gebracht. Over het saldo van de verkrijging wordt dan erfbelasting geheven. Als een kind erft van zijn ouder is de eerste circa € 21.000 aan waarde vrijgesteld van erfbelasting. Over de volgende ruim € 126.000 is 10% erfbelasting verschuldigd en over de resterende waarde 20%. De vrijstelling van € 21.000 geldt voor ieder kind, ongeacht de leeftijd. Vóór 2010 werd ook rekening gehouden met de leeftijd van het kind. Hoe jonger het kind was, hoe hoger de vrijstelling. Bij de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 heeft de wetgever er echter bewust voor gekozen om de getrapte vrijstelling voor jonge kinderen te laten vervallen en daarvoor in de plaats slechts één bedrag voor de verkrijging door een kind in wet op te nemen.2 Hoezeer ik ook meevoel met de trieste omstandigheden van de situatie, de heffing van erfbelasting met inachtneming van de kindvrijstelling en het kindtarief is een voorzien gevolg van de wetgeving. Het verlenen van een vermindering van erfbelasting met toepassing van de hardheidsclausule is daarom niet mogelijk. Ook de persoonlijke omstandigheden waarin de erfgenaam verkeert, kunnen daar geen verandering in brengen.
Kunt u aangeven of er binnen de Algemene nabestaandenwet mogelijkheden zijn die tot een oplossing kunnen leiden?
De Algemene nabestaandenwet (Anw) biedt geen mogelijkheden die voor deze situatie een directe oplossing zouden kunnen bieden. De Anw biedt kinderen die ouderloos zijn geworden wel een maandelijkse uitkering indien de laatst overleden ouder verzekerd was voor de Anw. De hoogte van de wezenuitkering hangt af van de leeftijd van de wees. Voor een wees tussen de 10 en 16 jaar bedraagt de uitkering op dit moment € 615,23 bruto per maand inclusief tegemoetkoming maar zonder vakantiegeld. Het maakt voor deze uitkering niet uit of een kind andere inkomsten heeft. De wezenuitkering stopt in beginsel op het moment dat een wees 16 jaar wordt. De uitkering kan worden verlengd tot 21 jaar onder voorwaarden die samenhangen met het volgen van onderwijs of de zorg voor een huishouden. Vaak hebben kinderen van een overleden ouder ook recht op een uitkering van de pensioenuitvoerder. Dit is het wezenpensioen. De voorwaarden voor het wezenpensioen verschillen per pensioenregeling.
Welke mogelijkheden zijn er voor uitstel van de erfbelasting, zodat een kind dat zijn ouders verliest niet vanwege fiscale verplichtingen ook nog gedwongen is het huis van zijn ouders te verkopen? Bent u bereid dit te overwegen en daarbij een (langjarige) betalingsregeling te hanteren?
In deze gevallen kan (de wettelijke vertegenwoordiger van) het kind schriftelijk een verzoek om uitstel van betaling indienen bij de Ontvanger van de Belastingdienst. In beginsel kan hij een betalingsregeling van maximaal twaalf maanden verzoeken. In bijzondere omstandigheden kan, onder voorwaarden, de Ontvanger een langere betalingsregeling gunnen. Of in deze situatie aanleiding bestaat voor een langdurige betalingsregeling, hangt af van alle omstandigheden van het geval, die de Ontvanger zorgvuldig zal moeten afwegen en beoordelen. Dat kinderen in gevallen als deze onder de huidige regelgeving niet zonder meer recht hebben op langdurig uitstel van betaling, vind ik niet wenselijk. Bovendien zou ingeval van langdurig uitstel invorderingsrente verschuldigd zijn, wat voor een kind uiteindelijk kan leiden tot een aanzienlijke schuld. Dat vind ik niet gewenst. Ik ben daarom voornemens om door middel van een wijziging in wet- en regelgeving een oplossing te bieden voor deze en andere schrijnende situaties waarbij het in rekening brengen van invorderingsrente niet wenselijk wordt geacht en het gewenst is om renteloos uitstel van betaling te verlenen.
Bent u bereid om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
De beantwoording van deze vragen heeft langer geduurd dan beoogd. De reden daarvan is dat de huidige mogelijkheden voor uitstel van betaling geen toereikende oplossing bieden voor situaties als deze. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven, is onderzocht op welke wijze een oplossing kan worden geboden en ben ik voornemens die oplossing te bieden door middel van een wijziging in wet- en regelgeving.
Het plots sluiten van de teststraat op Schiphol |
|
Antje Diertens (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel reizigers vanuit risicogebieden naar Schiphol zijn gevlogen tussen het begin van juni tot 5 augustus, de periode die u omschreef als de periode waarin het vliegverkeer nog niet echt van start was gegaan?1
Ja. Het betreft over deze periode circa 220.000 passagiers (excl transfer passagiers. Voor transferpassagiers geldt dat er in deze periode circa 367.600 via Schiphol reisden – één transferreiziger leidt tot twee transfer bewegingen). In dezelfde periode vorig jaar kwamen er 4,5 miljoen passagiers aan op Schiphol.
Klopt het dat u de teststraat op Schiphol nooit een proef hebt genoemd tijdens een persconferentie?
Dat klopt niet. Tijdens de persconferentie van 1 september heb ik het volgende gemeld: «Het beleid is op dit moment: testen als je klachten hebt. En in een aantal situaties maken we het ook mogelijk om asymptomatisch te testen maar vooralsnog alleen in een proefopstelling. Dus bijvoorbeeld die proef zoals die geldt nu rond de app, maar ook op Schiphol is er een proefsituatie bij asymptomatisch testen van reizigers die terugkomen uit een oranje land. En we zullen bij al die proeven eerst de evaluatie doen en als die evaluatie uitwijst dat dat van toegevoegde waarde is, dan kunnen we het besluit alleen maar nemen om het vervolgens ook te doen als de capaciteit dat toe laat».
Waren het Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat en de luchthaven Schiphol N.V. op de hoogte van het feit dat de teststraat een proef was?
Ja, zij waren ervan op de hoogte dat de teststraat op Schiphol onderdeel uitmaakte van- een vrijwillige steekproefsgewijze testsetting – waarbij de meerwaarde van testen zonder klachten werd onderzocht. Overigens was het, zoals ik tijdens het plenair debat van op 12 augustus ook heb aangegeven in reactie op de vragen van het lid Jetten, de intentie om kleinschalig te beginnen op Schiphol en zo snel mogelijk op te schalen, al naar gelang de uitvoering dit aankan. In de daaropvolgende periode bleek helaas dat de labcapaciteit in toenemende mate onder druk kwam te staan.
Daarom heb ik in de Kamerbrief Lessons Learned van 1 september jl. gemeld dat, in het geval van schaarse testcapaciteit, het nodig kan zijn om te prioriteren op hoe dit wordt aangewend. En op 11 september dat besluit ook genomen.
In het OMT advies van 14 september heeft het OMT geadviseerd dat er bij schaarste aan testcapaciteit een prioritering naar doelgroepen moet zijn. Het OMT heeft geadviseerd om bij schaarste in de testcapaciteit inkomende reizigers zonder klachten op Schiphol niet meer routinematig te testen. Dat zie ik als een ondersteuning van mijn besluit op 11 september.
Klopt het dat u in elke Kamerbrief waarin de ontwikkelingen rond de teststraat vermeld werden, heeft gezegd dat deze «opgeschaald» dan wel «beheerst opgeschaald» zou worden? Waaruit kon worden afgeleid dat het uw voornemen was de teststraat na de «proef» weer te sluiten?
Zoals ik op uw vorige Kamervragen ook antwoordde: «Zoals gemeld aan uw Kamer in mijn brief van 6 augustus was de teststraat op Schiphol hoe dan ook een manier om onderzoek te doen naar de effectiviteit van het testen van mensen zonder klachten in dit geval reizigers. Vanwege de druk op de labcapaciteit werd besloten om de teststraat op Schiphol voorlopig niet uit te breiden en eerst de resultaten van het onderzoek af te wachten». Daarnaast klopt het dat we ook hebben gezegd dat er beheerst opgeschaald zou worden. Dat bleek helaas niet mogelijk. Het voornemen om de teststraat weer te sluiten nadat de resultaten van de proef binnen zouden komen, heb ik inderdaad niet genoemd. Ik ging er namelijk niet vanuit dat dat nodig zou zijn. In latere brieven en tijdens de persconferentie had ik nogmaals kunnen benadrukken dat de teststraat op Schiphol nog steeds onderdeel uitmaakte van een proef waarbij de meerwaarde van testen zonder klachten werd onderzocht.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vraag 49 schreef dat er voorafgaand aan de start van de proef geen proefopzet of doelomschrijving van de proef was, en deze «gaandeweg is ontwikkeld»? Kunt u aangeven wanneer de proefopzet wél was ontwikkeld en wilt u in uw antwoord een gedetailleerd tijdpad opnemen?
Nee. Het RIVM is niet voor start van de proef gevraagd een opzet te ontwikkelen. De opzet van de proef is ontwikkeld terwijl de teststraat al van start was gegaan. Dat is niet vooraf gebeurd omdat de teststraat binnen een heel korte tijd is opgezet.
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 50, waarin u aangeeft dat afspraken over duur, doel en omvang van de proef mondeling zijn gemaakt met de GGD Kennemerland en het RIVM? Wilt u hiermee zeggen dat alle afspraken aangaande duur, doel en omvang van de proef mondeling zijn gemaakt en hierover niets in communicatie per e-mail noch whatsapp tussen het ministerie, de GGD en het RIVM is terechtgekomen?
Uiteraard is hier op meerdere momenten contact over geweest, zo is er ook communicatie over geweest via de mail.
Deelt u de mening dat het feit dat de teststraat op Schiphol een lager vindpercentage had dan andere teststraten, geen reden is om te concluderen dat mensen zonder klachten uit een risicogebied testen geen meerwaarde heeft? Zo nee, waarom niet?
In het OMT advies van 14 september heeft het OMT geadviseerd dat er bij schaarste aan testcapaciteit een prioritering naar doelgroepen moet zijn. Daarin heeft zij geadviseerd om bij schaarste in de testcapaciteit inkomende reizigers zonder klachten op Schiphol niet meer routinematig te testen. Dat zie ik als een ondersteuning van mijn besluit op 11 september.
Afhankelijk van de prevalentie in Nederland heeft het testen van reizigers zonder klachten uit risicogebieden meer of minder meerwaarde in het kader van de infectieziektebestrijding. Er is niet geconcludeerd dat het testen op Schiphol inefficiënt is, alleen dat het in vergelijking met de overige teststraten het vindpercentage lager lag in de periode dat de teststraat op Schiphol open was en dus minder efficiënt was. Het besluit de teststraat op Schiphol te sluiten had te maken met de druk op testcapaciteit.
Deelt u de mening van de vragenstellers dat het feit dat er 325 positief geteste mensen zijn gevonden in de korte periode dat de teststraat met maar beperkte openingstijden open was, terwijl de teststraat voornamelijk bedoeld was voor mensen zonder klachten, juist aangeeft dat een dekkend testbeleid kan bijdragen aan het beheersen van de verspreiding van het coronavirus? Zo nee, waarom niet?
Het testen van mensen zonder klachten is minder effectief dan het testen van mensen met klachten. Vandaar dat de prioriteit vooralsnog uit ging van het testen van het testen van mensen met klachten. Nu de doorlooptijden onder de 2*24 liggen heb ik besloten dat mensen die uit het bron en contactonderzoek en de CoronaMelder naar voren komen zich ook kunnen laten testen op de 5de dag na het contact per 1 december. Ik onderzoek of het mogelijk is om inkomende reizigers die uit een hoog-risicogebied komen per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen zodat hun quarantaine bij een negatieve test kan worden beëindigd. Momenteel geldt nog de dringende oproep dat niet-noodzakelijke reizen naar het buitenland tot medio januari moeten worden vermeden. De LCT heb ik om advies gevraagd of de testcapaciteit toereikend is voor deze doelgroep, en GGD GHOR heb ik gevraagd om mij te adviseren over de uitvoeringsaspecten omdat om een flink aantal vervoersstromen gaat. Vooralsnog heeft het OMT geadviseerd dat mensen zonder klachten met de PCR test getest moeten worden.
Klopt het dat uit de cijfers verzameld bij het testen van álle reizigers uit risicogebieden bij terugkomst in Duitsland halverwege augustus juist een vindpercentage werd gevonden dat meer dan twee keer zo hoog was als dat bij andere teststraten?2
Volgens de gegevens die ik tot mijn beschikking heb gekregen is dat juist. In de zomerperiode bleek grofweg 2% van de tests van de terugkeerders uit risicogebieden positief, tegenover een landelijk gemiddelde van 1%.
Kunt u bevestigen dat uit gedragsonderzoek van het RIVM blijkt dat maar 3 op de 10 mensen aangaf thuis in quarantaine te blijven in geval van milde klachten of bij terugkomst uit een (hoog)risicogebied?3 Zo ja, wat vindt u ervan dat dit op dit moment één van de weinige maatregelen is om de verspreiding van het virus over de grens in te dammen?
Ja. Daarom wordt er ook gewerkt aan het aantrekkelijker maken van de quarantaine. Ook wanneer inkomende reizigers uit hoog-risico gebieden getest kunnen worden, dan zal dit alsnog op dag 5 zijn voordat zij na een negatieve test de quarantaine kunnen beëindigen.
Een beroep doende op art. 68 van de Grondwet houdende tot een plicht de Staten-Generaal inlichtingen te verschaffen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat; kunt u de Kamer de «ontwikkelde en uitgewerkte opzet en aanpak» van de teststraat op Schiphol doen toekomen, ongeacht wanneer deze ontwikkeld is? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM is betrokken bij de proefopzet toen de proef al een maand liep. Het RIVM heeft toen samen met de GGD Kennemerland een concept proefopzet ontwikkeld voor een gestructureerde evaluatie, waarbij meer gegevens verzameld zouden worden voor alle geteste mensen dan nu het geval was, bijvoorbeeld om te bepalen welk deel van de mensen reizend uit risicogebieden getest werden, naar welke landen deze mensen gereisd hadden, en of ze klachten hadden. Voordat aan alle privacy en technische eisen voldaan was om dit te bewerkstelligen, is de proef op Schiphol gestopt. Het concept is daarna niet verder uitgewerkt. U vindt bijgevoegd deze concept opzet. 4
Wanneer kan de Kamer de conclusies op de onderzoeksvragen van de proef verwachten?
De conclusie van het onderzoek over het testen op Schiphol is meegestuurd met de kamerbrief van 13 oktober jongstleden, ze staan beschreven in de notitie reizigers.
Kunt u aangeven waarom u in uw antwoord op vraag 52 van onze eerdere Kamervragen stelt dat ««in Duitsland de gratis tests voor alle reizigers uit het buitenland sinds 15 september zijn afgeschaft»», terwijl deze uitspraak eerder al is ontkracht omdat dit voor terugkeerders uit risicogebieden nog wel gratis toegankelijk is?4
Op het moment van beantwoording van de kamervragen was het zo dat Duitsland de beleidswijziging zou invoeren waarbij gratis tests voor terugkerende reizigers ut risicogebieden werden afgeschaft. Dit als onderdeel van een bredere herziening van het test- en quarantainebeleid. Echter, vlak na dat moment bleek dat invoering vertraagd moest worden vanwege noodzakelijk overleg tussen Bond- en deelstaten. Dit heeft de beantwoording ongelukkigerwijs gekruist. Duitsland heeft recent het beleid weer gewijzigd naar een quarantaineverplichting van 10 dagen met op de 5e quarantainedag een PCR test. Bij een negatieve uitslag kan de quarantaine eindigen. Het testen voor of direct na binnenkomst is daarmee komen te vervallen.
Kunt u bevestigen dat voor de categorie reizigers waar Nederland de teststraat op Schiphol voor open had gesteld, namelijk uit oranje gebieden met veel coronabesmettingen, op dit moment in Duitsland op alle luchthavens al sinds juli gratis coronatesten mogelijk zijn?
Nee. In Duitsland zijn er veel luchthavens waar reizigers uit risicogebieden zich konden laten testen. Dit gold echter niet voor alle luchthavens. Het beleid in Duitsland is recent gewijzigd naar een quarantaineverplichting van 10 dagen met op de 5e quarantainedag een PCR test. Bij een negatieve uitslag kan de quarantaine eindigen. Het testen voor of direct na binnenkomst is daarmee komen te vervallen.
Klopt het dat sinds september een aantal Europese landen, zoals België, Italië en Luxemburg, juist coronateststraten op luchthavens aan het openen zijn?5 Klopt het dat deze luchthavens doorgaans gebruik maken van (snelle) antigeen testen in plaats van PCR-testen?
Er worden inderdaad op een aantal Europese luchthavens teststraten opgezet. Dit gaat meestal om PCR-testen. Sommige luchthavens, zoals Italië maken gebruik van antigeentesten. Op dit moment zijn de antigeen testen voor Nederland nog niet gevalideerd voor mensen zonder klachten. De PCR test komt wel in aanmerking voor het testen van mensen zonder klachten.
Kunt u bevestigen dat Schiphol medio oktober de enige luchthaven in Europa was met meer dan 600 vluchten per dag?6
In de periode van 10 tot en met 15 oktober 2020 vonder er gemiddeld 635 vluchten per dag plaats van en naar Schiphol, al was hier wel sprake van een sterke fluctuatie. De drukste dag telde 718 vluchten en de rustigste dag 548 vluchten. Daar past de kanttekening bij dat in de aantallen ook vrachtvluchten mee worden gerekend, die niet worden geraakt door de coronamaatregelen en reisadviezen
Acht u het wenselijk dat wanneer onder andere België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Italië op luchthavens terugkerende inwoners laten testen dit juist op de drukste luchthaven van Nederland helemaal niet gebeurt? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zoals ik ook in mijn voorgaande vragen heb aangegeven, wordt het testen van mensen zonder klachten en met name reizigers als minder prioritair gezien dan het testen van mensen met klachten. Wanneer er schaarste is in de testcapaciteit dan moet er een prioritering plaatsvinden. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat dekkend testbeleid op luchthavens een noodzakelijk onderdeel vormt van een doeltreffende beheersing van het coronavirus? Zo ja, bent u bereid om ook op de Nederlandse luchthavens zo snel mogelijk naar een dekkend testbeleid toe te werken, desnoods door de inzet van commerciële sneltesten die door de reizigers zelf betaald moeten worden? Zo ja, hoe wenst u dit te doen? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan uw Kamer over de stand van zaken inzake COVID-19 van 18 november jl.8 heb ik aangegeven dat ik een negatief testresultaat verplicht wil stellen voor noodzakelijke reizigers uit COVID-19 risicogebieden om daarmee risico’s voor de volksgezondheid en verspreiding van het virus te beperken.
Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om inkomende reizigers vanuit COVID-19 risicogebieden per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen, zodat hun quarantaine kan worden beëindigd.
Op dit moment is alleen de PCR test voldoende gevalideerd om ook bij mensen te gebruiken zonder klachten. De antigeen test is nog niet gevalideerd voor mensen zonder klachten zoals reizigers.
Indien de teststraat op Schiphol weer heropstart, wordt het dan een voortzetting van de proef of een volledig functionerende teststraat?
Zie antwoord op vraag 18 en mijn Kamerbrief van 18 november.9
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voor het schriftelijk overleg Covid-19 en personenverkeer, dat mogelijk in de week na het herfstreces wordt gepland door de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat in de Kamer?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht '‘Geheim’ telefoonverkeer legt ernstige corruptie bij politie bloot' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht ««Geheim» telefoonverkeer legt ernstige corruptie bij politie bloot»?1
Ja.
Klopt het dat tijdens een besloten bijeenkomst over het nieuwe Multidisciplinair Interventieteam (MIT) grote zorgen zijn geuit door de politie over ambtelijke corruptie?
Ja, zij het dat dit onderwerp niet de kern van het werkbezoek was en ik door het OM en de politie al eerder over het betreffende onderzoek geïnformeerd ben.
Was u aanwezig bij deze bijeenkomst? Zo ja, heeft u daar kennisgenomen van de zorgen die de politietop heeft over ambtelijke corruptie en hoe is dit gebeurd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welk moment, welke wijze en door wie bent u geïnformeerd over de bevindingen uit het EncroChat-onderzoek en de grote aanwezigheid van corruptie bij onze opsporingsdiensten en specifieker de politie?
Op 11 juni jl ben ik door het openbaar ministerie geïnformeerd over de bevindingen uit het onderzoek 26Lemont. Eén van deze bevindingen was dat er in een aantal zaken verdenking was ontstaan van ambtelijke corruptie binnen de politie.
De aanduiding «grote aanwezigheid van corruptie» is een weergave die ik op basis van de mij ter beschikking staande informatie niet voor mijn rekening kan nemen. Iedere zaak is er één te veel. Ik ben onder de indruk van de creativiteit, het technisch en operationele vernuft van alle betrokkenen dat geleid heeft tot het ontsluiten van het dataverkeer van vele criminelen (Enchrocat). Daarmee ontstaat zicht op mogelijke verwevenheid van de onder- en de bovenwereld waar ik natuurlijk erg bezorgd over ben, maar mij helaas niet erg verrast. Niet voor niets wil ik de ondermijning aanpakken. Dat doe ik breed en ook in deze zaken. Niet voor niets gaat een speciaal hiervoor in het leven geroepen combi-team van rijksrecherche en politie zaak voor zaak de verdenkingen na en zal na bevind van zaken handelen.
Deelt u het beeld dat in het Telegraafartikel naar voren komt dat een eerste zoekslag in 23 miljoen berichten uit het onderzoek 26Lemont een diepe verwevenheid van boven- en onderwereld laat zien, inclusief een grote kwetsbaarheid van de politie? Zo ja, welke acties neemt u, al dan niet in afwachting van het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zonder in te gaan op het lopende onderzoek is het helder dat criminelen invloed proberen uit te oefenen op de bovenwereld; van private faciliteerders van criminaliteit tot ook overheden en dus ook de politie. De verwevenheid van bovenwereld met onderwereld gaat heel breed. Dat moet aangepakt worden. Reden waarom ik nu juist sterk inzet op de aanpak van de ondermijnende criminaliteit.
Met het encrochat onderzoek is belangrijke informatie over de werkwijzen van criminelen verkregen. Hierop worden stappen ondernomen.
In mijn brief van 13 oktober 2020, met als onderwerp «Onderzoek Encrochat» heb ik aangegeven welke investeringen ik in de capaciteit van de rijksrecherche heb gedaan in het kader van het breed offensief tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.2
Tegelijkertijd met de beantwoording van de vragen informeer ik uw Kamer over het integriteitsstelsel van de politie. Dit was al in de maak maar de urgentie om te handelen wordt nog eens onderstreept door wat we leren uit het hier van belang zijnde onderzoek. In de vernieuwing op het integriteitsstelsel spelen een verbeterde signalering en screening een rol maar ook een meer heldere organisatiestructuur en protocollering.
Kunt u aangeven hoe uw aanpak van corruptie bij de politie vormgegeven is, voordat deze informatie bij u bekend was en daarna?
Wanneer er signalen komen van corruptie, dan worden deze altijd onderzocht door het VIK en/of de Rijksrecherche, onder leiding van het openbaar ministerie.3 Als door het OM strafbare feiten worden vastgesteld wordt het strafrechtelijk dossier, of een extract daarvan, op grond van de WPG ter beschikking gesteld van de werkgever ten behoeve van disciplinaire beoordeling en bestraffing.
Daarnaast is er de afgelopen jaren door de politie, door middel van het nemen van een aantal preventieve en repressieve maatregelen op het gebied van haar integriteits-, autorisatie- en screeningsbeleid, fors ingezet op het voorkomen van corruptie en ander oneigenlijk gebruik van politie-informatie. Om medewerkers bewust te maken en het goede gesprek te stimuleren over integriteit is hiervoor een toolbox ontwikkeld. Ook gaan teamchefs en Operationeel Experts op leiderschapstraining.
Tevens hanteert de politie het vierogen-principe, waarbij de aanvraag voor een autorisatie boven een bepaald niveau door een extra leidinggevende wordt getoetst. Om zicht te houden op het gebruik van de systemen, worden deze aangesloten op de Logging as a Service (LaaS) omgeving. In deze omgeving wordt bijgehouden wie, wanneer, welke informatie heeft geraadpleegd. Hiermee wordt de wijze van logging geüniformeerd.
13 oktober jl is het wetsvoorstel «Screening ambtenaren van politie en politie-externen» aangenomen. Dit voorstel intensiveert de screening van politieambtenaren op integriteit. Het huidige screeningsinstrumentarium van de politie worden met deze genoemde maatregelen uitgebreid en verstevigd. Om een goed beeld te krijgen van de betrouwbaarheid van een kandidaat-politieambtenaar wordt ook gekeken naar factoren die een risico kunnen vormen voor de integriteit van de politieambtenaar. In bepaalde gevallen kan hierbij de omgeving van de politieambtenaar worden betrokken.
Daarnaast wordt het dankzij deze wet mogelijk om politiemedewerkers, ten aanzien van wie een betrouwbaarheidsonderzoek heeft plaatsgevonden, tijdens hun werkzaamheden continu te screenen en worden zij verplicht om relevante wijzigingen in hun persoonlijke situatie te melden. Beide genoemde middelen zijn, naast het doen van onderzoek naar de betrouwbaarheid van politiemedewerkers, bedoeld om corruptie bij de politie zo veel mogelijk te voorkomen en, indien daarvan sprake is, in een vroegtijdig stadium proactief in te kunnen grijpen.
Zoals ik u in eerdergenoemde brief van 13 oktober 2020 heb bericht is in opdracht van de korpschef een interne evaluatie uitgevoerd van de afdelingen VIK, gericht op het proces van interne onderzoeken. De evaluatie en beleidsreactie «contouren vernieuwd stelsel integriteit en interne onderzoeken» heb ik uw Kamer op 12 november jl. doen toekomen.
Klopt het dat een 33-jarige politieman is aangehouden voor schending van het ambtsgeheim, ambtelijke corruptie en computervredebreuk en dat deze corruptiezaak tot gevolg heeft dat rechercheonderzoeken schade hebben opgelopen?
Het klopt dat er een 33-jarige politieman is aangehouden voor genoemde feiten. Ik kan geen nadere mededelingen doen hierover, omdat het een lopend onderzoek betreft.
Hoeveel rechercheonderzoeken hebben mogelijk schade opgelopen? Indien dit nog niet te zeggen is, gezien het feit dat onderzoeken nog lopen, wat betekent dat dan voor de continuering van deze rechercheonderzoeken?
Ik kan hierover geen nadere mededelingen doen aangezien het lopende onderzoeken betreft.
Bent u bereid de korpschef te vragen wat hij van u nodig heeft in de strijd tegen corruptie, ook om de goedwillende politiemensen te beschermen en bent u bereid deze maatregelen te treffen? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
De korpschef en ik spreken elkaar regelmatig over dit thema. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Klopt het dat er een speciaal team (Team Aanpak Corruptie) is opgetuigd om corruptie nader te onderzoeken? Zo ja, op basis van welke analyse gebeurt dit en wanneer bent u hierover geïnformeerd?
Op 11 juni jl. ben ik door het openbaar ministerie geïnformeerd over de resultaten van het Encrochat-onderzoek. Naar aanleiding van de informatie uit het Encrochat-onderzoek, waarbij signalen van ambtelijke corruptie naar boven zijn gekomen, wordt onderzoek verricht door een speciaal hiervoor opgericht team. Dit «Team Aanpak Corruptie» staat onder leiding van de Rijksrecherche en wordt ondersteund door rechercheurs van de landelijke eenheid, om zo optimaal gebruik te maken van de reeds opgedane kennis en expertise. Zij voeren samen onder het gezag van de officier van justitie de opsporingsonderzoeken uit. In mijn brief van 13 oktober 2020 heb ik u hierover bericht.4
Wie zitten er, en met welke opdracht, in dit speciale team?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de werkzaamheden van dit speciale team, strafrechtelijke onderzoeken naar corruptie niet in de weg zitten?
Eén van de taken van de Rijksrecherche is om strafrechtelijk onderzoek te doen naar ambtelijke corruptie. Het «Team Aanpak Corruptie» is speciaal opgericht om strafrechtelijk onderzoek te doen naar de signalen van corruptie uit de Encrochat-informatie. Het team staat onder leiding van de Rijksrecherche en onder gezag van de officier van justitie.
Deelt u de mening dat de recente bevindingen dat er meerdere signalen van corruptie bij de politie naar voren zijn gekomen en dat meerdere rechercheonderzoeken hierdoor geraakt kunnen zijn, ook de pijlers van de aanpak van drugscriminaliteit kunnen ondermijnen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan en waarom is dit niet met de Kamer gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik niet in gaan op lopende strafrechtelijke onderzoeken. Deze worden uitgevoerd onder gezag van de officier van justitie. In algemene zin ben ik van mening dat onderzoeken naar servers van versleutelde communicatie (zoals Encrochat) van onschatbare waarde zijn voor de aanpak van de veelal verborgen (inter)nationale georganiseerde, ondermijnende criminaliteit en onwenselijke vermenging met de bovenwereld, waaronder ambtelijke corruptie. Opsporing- en handhavingsdiensten hebben integriteit hoog in het vaandel staan. Rotte appels worden actief opgespoord en aangepakt en daarnaast is een goed integriteitsbeleid onontbeerlijk.
Eerder heb ik al bericht dat ik in het kader van het breed offensief heb geïnvesteerd in de capaciteit van de Rijksrecherche en het openbaar ministerie. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 18 juni jl.5
Klopt het dat u in het notaoverleg Strafrechtelijke Onderwerpen van 21 september jl. aangeeft op vragen van Kamerleden dat zij in De Telegraaf hebben kunnen lezen dat de korpschef heel duidelijk zegt dat er nu een speciale anticorruptie- eenheid is ingericht? Bent u het eens dat het onderwerp zo relevant is voor alle agenten die integer zijn en hun organisatie schoon van corruptie willen zien en voor de aanpak van ondermijning, dat het aan u is dit met de Kamer te delen en bent u daartoe bereid? Kunt u een toelichting hierop geven?.
Dat klopt. Dit is ook na te lezen in het verslag van dit notaoverleg.6 Bij de beantwoording van vragen 10 en 11 ben ik ingegaan op de oprichting van het «Team Aanpak Corruptie» en daarnaast verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven bij welke andere veiligheids- en/of opsporingsdiensten corruptie ontdekt is en wat dit betekent voor de aanpak van de georganiseerde misdaad?
Ik doe verder hierover vooralsnog geen uitspraken, omdat het gaat over lopende onderzoeken, uitgevoerd onder gezag van de officier van justitie. Veiligheids- en opsporingsdiensten moeten een goed integriteitsbeleid en -stelsel hebben. Zoals criminelen steeds nieuwe wegen vinden, vinden opsporingsdiensten ook nieuwe wegen om de georganiseerde misdaad een slag toe te brengen zoals het Encrochatonderzoek aantoont.
KLopt het dat onlangs extra middelen zijn vrijgemaakt voor de aanpak van ondermijning? Hoe kunt u waarborgen dat deze middelen goed besteed worden en dat de aanpak van georganiseerde misdaad niet ondermijnd wordt door corruptie?
Zoals ik u in mijn brief van 18 juni jl.7 heb geïnformeerd zijn er in de voorjaarsnota 2020 extra middelen vrijgemaakt voor de aanpak van ondermijning. De afgelopen jaren is een groeiend aantal ernstige lek- en corruptiezaken door de Rijksrecherche onderzocht, waarbij ook regelmatig contact met de georganiseerd criminaliteit werd waargenomen. Deze complexe onderzoeken leiden tot een aanmerkelijke druk op de capaciteit van de Rijksrecherche. In het kader van het breed offensief heb ik onder andere fors geïnvesteerd in de noodzakelijke uitbreiding van capaciteit van de Rijksrecherche en de vervolgingscapaciteit van het openbaar ministerie. Ambtelijke corruptie is een ernstig ondermijnend effect van de georganiseerde misdaad. Een goed toegeruste Rijksrecherche is dan ook een belangrijke samenwerkingspartner van het multidisciplinair interventieteam. In mijn gesprekken met deze partijen zie ik erop toe dat de middelen besteed worden voor het doel waarvoor zij bedoeld zijn. Het is van belang dat organisaties een goed integriteitsbeleid en -stelsel hebben.
Klopt het voorts dat de politie aangeeft al langere tijd software te willen invoeren waarmee verdacht zoekgedrag door politiemensen binnen de systemen automatisch wordt opgemerkt, maar dat zij tegen privacywetgeving aanlopen? Welke acties heeft u tot nu toe ondernomen en onderneemt u om deze belemmeringen op te heffen en ervoor te zorgen dat integriteitsschendingen sneller aangepakt kunnen worden?
De politie is verantwoordelijk voor een grote hoeveelheid aan gegevens. Misbruik van informatie moet daarbij voorkomen worden. Daarnaast moet informatie beschikbaar blijven en niet door technische bedreigingen (bijvoorbeeld een virus of malware) beschadigd worden of onbeschikbaar raken. Op dit moment draait er een pilot waarmee kan worden bijgehouden wie, wanneer, welke informatie heeft geraadpleegd (atypisch bevragen). Deze monitoring op atypische signalen is overigens gefocust op datagebruik en niet in de eerste plaats op individuele politiemedewerkers. Mocht blijken dat het een individu betreft, dan zal de betreffende melding (overigens is niet elke melding plichtsverzuim) bij het sectorhoofd worden neergelegd en het reguliere proces gevolgd worden. Het doel is om oneigenlijk gebruik van politie-informatie en politie-systemen proactief te herkennen en hier adequate opvolging aan te geven. Momenteel draait er binnen de politie een pilot met dit systeem. Deze pilot wordt in het tweede kwartaal van 2021 afgerond.
Hierbij is geen sprake van belemmeringen ten gevolge van privacywetgeving. Voor de verwerking van de gegevens is een zogenaamde gegevenseffectbeoordeling (GEB) opgesteld. In deze GEB staan het verwerkingsdoel van de verkregen data en de juridische grondslag benoemd en onderbouwd.
Voor overige acties die zijn en worden ondernomen op dit gebied verwijs ik u naar het antwoord dat ik heb gegeven op vraag 6.
In de Telegraaf van 18 september geeft u aan dat vooral meer corruptie wordt waargenomen, niet dat er meer agenten zijn dan vroeger, waar baseert u dit op?
Ik heb mijn uitspraken gedaan op basis van de stappen die de afgelopen jaren binnen de politie zijn gezet om corruptie eerder te onderkennen. In de beantwoording van vraag 6 zijn deze stappen door mij benoemd. Dit heeft erin geresulteerd dat politieagenten op dit gebied alerter zijn geworden en dat corruptie eerder wordt herkend en erkend. Daarnaast zijn onderzoeken als dat naar EncroChat, maar eerder ook Ennetcom, IronChat en PGP-safe niet alleen van onschatbare waarde bij het verkrijgen van inzicht in de aard, omvang en werkwijzen van criminele netwerken, maar helpen zij ook bij het blootleggen van de aard en de omvang van bestaande corruptie binnen de politie.
Ook geeft u in dat artikel aan dat het goed is dat nu integriteitsschendingen aangepakt kunnen worden, op welke wijze gaat u dit doen?
Zie het eerste deel van mijn antwoord op vraag 6 en het antwoord op vraag 17.
Bent u van mening dat corrupte agenten snel en effectief aangepakt moeten worden om er voor te zorgen dat al die politiemensen die elke dag met de beste bedoelingen op hun werk verschijnen, beschermd worden? Zo ja, welke acties heeft u hiervoor genomen, naast de wet screening ambtenaren van politie en politie-externen?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 6.
Deelt u de mening dat structurele, goede screening van cruciaal belang is voor het beschermen van integere agenten, voor het functioneren van de politieorganisatie en het tegengaan van ondermijning? Kunt u hierop een toelichting geven?
Ik ben met u van mening dat een goede, structurele screening van cruciaal belang is. Het aangenomen wetsvoorstel «Screening ambtenaren van politie en politie-externen» verstevigt het huidige screeningsinstrumentarium van de politie met o.a. een wettelijke grondslag voor het screenen van externen, een continue controle op wijzigingen in justitiële documentatie, een meldingsplicht en herhaalonderzoeken. Daarnaast kan beter inzicht worden gekregen in gegevens over verslavingen of andersoortige afhankelijkheden die mogelijk van invloed zijn op de integriteit van de politieorganisatie. Zowel politieambtenaren als externen worden niet meer alleen voorafgaand maar ook tijdens hun werkzaamheden gescreend, dit is een grote verbetering ten opzichte van de huidige situatie. De mate van zwaarte van de screening is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden. Bij functies met een verhoogd risico wordt ook de directe omgeving meegenomen. Met deze genoemde maatregelen kunnen risico’s voor de politieorganisatie vroegtijdig worden gesignaleerd en aangepakt.
Hoe verklaart u dat een aspirant-agent, broer van een terreurverdachte, nog langdurig in dienst kon blijven na afgepakt rijbewijs en illegaal werk voor een taxibedrijf?2 Wat zegt dit over de screening van (aspirant-) agenten en welke acties zijn genomen om falende screening te voorkomen?
Op individuele cases kan ik niet ingaan. Met betrekking tot acties die zijn genomen om de screening te verbeteren kan ik zeggen dat het in de vorige vraag genoemde wetsvoorstel «Screening ambtenaren van politie en politie-externen» hiervoor is bedoeld. In dit voorstel is uitbreiding van het betrouwbaarheidsonderzoek geregeld, waardoor continue screening van politieambtenaren mogelijk wordt.
Wat betekenen deze bevindingen voor het aannamebeleid van nieuwe agenten en ander personeel bij de politie?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 6.
Wat betekenen deze bevindingen voor de toegang tot informatie van een agent? Hoe wordt geborgd dat integere agenten niet belemmerd worden in hun dagelijkse werk en dat tegelijkertijd degenen die informatie door (willen) spelen aan criminelen niet de kans daartoe krijgen?
Het wetsvoorstel «Screening ambtenaren van politie en politie-externen» is ingediend, juist om de screening van politiemedewerkers aan te scherpen en werknemers die bij wie er onvoldoende waarborgen zijn over hun betrouwbaarheid zijn te weren. Deze krijgen dan ook geen toegang tot de verschillende informatiebronnen die politieagenten tot hun beschikking hebben. Wanneer er signalen zijn dat agenten informatie door (willen) spelen aan criminelen dan wordt hier langs de gebruikelijke weg actie op ondernomen.
Wel maken zowel het genoemde wetsvoorstel, alsook de genomen maatregelen, waaronder de invoering van LaaS het mogelijk om dergelijke onverkwikkelijkheden eerder te onderkennen en hier zodoende ook eerder tegen op te treden.
Klopt het dat er ook agenten zijn die vrezen voor hun veiligheid als ze niet meewerken met criminelen en uit angst voor henzelf of hun familieleden de fout ingaan? Wat zijn de mogelijkheden voor agenten die geïntimideerd worden om tijdig hulp in te schakelen en ziet u hier verbetermogelijkheden? Zo ja, welke? Zo nee, op basis van welke analyse niet?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen of op zaken waarnaar onderzoek wordt verricht. Voor agenten die vrezen voor hun eigen veiligheid of die van hun familie bestaan verschillende mogelijkheden ter bescherming, uiteenlopend van extra toezicht op de woning van de politieambtenaar tot en met beschermingsmaatregelen in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen. Belangrijk is dat de individuele werknemer, zodra er sprake is van een dergelijke situatie, zich meldt bij zijn leidinggevende waarna deze hem kan ondersteunen en zorg kan dragen voor het nemen van passende maatregelen. De teamchef van de politieambtenaar is de eerst verantwoordelijke ten aanzien van de zorg. Voor politieambtenaren geldt dat zij na een incident te allen tijde een gesprek aangeboden krijgen met het team collegiale ondersteuning (TCO) en waar nodig worden doorverwezen naar de zorglijn binnen het korps. Bijstand van de betreffende medewerker, administratieve en/of juridische hulp wordt geleverd door de casemanager GTPA.
Ik heb geen signalen gekregen dat dit proces onvoldoende functioneert of verbeterd moet worden.
Bent u van mening dat het ongelooflijk zuur is voor alle agenten die dag en nacht zich inzetten voor onze veiligheid, om geconfronteerd te worden met collega’s die corrupt zijn en de beeldvorming die daaruit kan volgen? Zo ja, wat doet u concreet om ervoor te zorgen dat alle agenten die van goede wil zijn, zich gesteund weten?
Wij hebben een politiekorps van bijna 65.000 mensen. Ik sta voor de kwaliteit en de integriteit van deze mensen. Ik spreek mij hierover zeer regelmatig zeer duidelijk uit. Ik doe dit niet alleen publiekelijk maar ook richting de agenten zelf. Zij mogen zich door mij gesteund weten.
Daarnaast houden zowel de korpschef als ik ons intensief bezig met het voorkomen van en de aanpak van corruptie. Hierdoor mag de overgrote meerderheid van goedwillende agenten weten dat wij dit niet accepteren en niet tolereren. Ook op deze manier laten wij zien al die integere politiemedewerkers te steunen.
Kunt u aangeven wat de politieorganisatie nodig heeft om corruptie aan te pakken en welke acties ondernomen worden om dit te realiseren?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 6.
Bent u van mening dat het actief en stevig optreden van de politietop tegen corruptie binnen de eigen organisatie het zelfreinigend vermogen van het apparaat, de integriteit en professionaliteit van onze politiemensen benadrukt en dus op alle mogelijke manieren ondersteund dient te worden? Zo ja, hoe gaat u deze ondersteuning vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Wanneer blijkt dat de politie ondersteuning nodig heeft bij haar optreden dan zal ik die desgevraagd geven. Tot op heden heb ik geen signalen ontvangen dat er meer ondersteuning nodig is.
Kunt u deze vragen uiterlijk voor de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de screening bij de politie faalt |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de omgeving van politieagenten, niet gescreend mag worden, zoals uit de reactie van de nationale politie blijkt?1
De enige screening die van toepassing is op politieambtenaren waarbij op dit moment wel de omgeving wordt betrokken is het veiligheidsonderzoek, verricht onder verantwoordelijkheid van de AIVD. Uitsluitend personen die solliciteren naar een vertrouwensfunctie bij de politie, worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek.
De aangenomen wet Screening ambtenaren van politie en politie-externen voorziet wel in omgevingsonderzoek. Deze wet treedt naar verwachting op 1 juli 2021 in werking. Vanaf dat moment kunnen politieambtenaren die werkzaamheden met een verhoogd integriteitsrisico verrichten, worden onderworpen aan een omgevingsonderzoek bij aanvang van de werkzaamheden en gedurende de werkzaamheden. Er wordt op dit moment gewerkt aan een lijst met functies die voor zo’n onderzoek in aanmerking komen. Daarbij is er altijd een afweging rondom inbreuk van de privacy versus risico’s. Ik ben van mening dat de agent op straat geen omgevingsonderzoek behoeft, dit is een te grote inbreuk op de privacy.
Klopt het dat aanhoudingen van politieagenten in privétijd niet automatisch gemeld mogen worden bij de werkgever? Zo ja, waarom is dat?
Op dit moment worden veroordeling van politieambtenaren en -externen niet automatisch doorgegeven aan de werkgever. Politieambtenaren en -externen moeten veroordelingen in het huidige systeem zelf melden bij het bevoegd gezag, omdat er nog geen technische koppeling is voor continue screening. Met de inwerkingtreding van de wet screening ambtenaren van de politie en -externen, voorzien op 1 juli 2021, wordt in het kader van continue screening het personeelsbestand van de politie doorlopend gecontroleerd aan de hand van de gegevens in het Justitieel Documentatie Systeem. De bedoeling is dat er een technische koppeling wordt gecreëerd tussen de Justitiële Informatiedienst en het personeelsbestand van de politie.
Een justitieel gegeven levert in de regel een indicatie op dat er een risico is voor de betrouwbaarheid. Een nieuw justitieel gegeven kan het bevoegd gezag aanleiding geven tot het treffen van maatregelen, waaronder het starten van een hernieuwd incidenteel betrouwbaarheidsonderzoek.
Bent u bereid, indien het niet mogelijk is dat deze meldingen automatisch bij de werkgever belanden, dit wel mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat, nu er veel nieuwe agenten moeten worden opgeleid, de lat voor screening niet lager wordt gelegd maar alle aspiranten voldoende gescreend worden? Zo nee, waarom niet?
In het kader van screening wordt gebruik gemaakt van een «meetlat» waarin de beoordelingscriteria zijn opgenomen die worden gehanteerd. Vastgelegd is welke gegevens en bronnen gebruikt mogen worden bij de screening. Deze standaarden blijven voor eenieder gelijk. Er worden vanuit capaciteitsoverwegingen geen concessies gedaan voor het vaststellen van de betrouwbaarheid. Integriteit is namelijk een van de kernwaarden van de politie.
Het bericht dat de Inspectie SZW onterecht hoge boetes gaf aan werkgevers |
|
Bart van Kent |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes»?1
Ja.
Is het juist dat ongeveer 15% van de door de Inspectie SZW opgelegde boetes achteraf onterecht en/of te hoog is geweest?
In het Jaarverslag Inspectie SZW 2019 is vermeld dat de Inspectie SZW in dat jaar 1778 boetebeschikkingen heeft verzonden. Naar aanleiding van bezwaar en (hoger) beroep zijn 267 betaalde boetes (gedeeltelijk) terugbetaald, dat is 15%.
Het is juist dat er in het jaar 2019 in totaal 267 boetes (gedeeltelijk) zijn terugbetaald, maar niet elke boetebeschikking was in 2019 verzonden.
De oorspronkelijke boetebeschikkingen van die terugbetaalde boetes dateren uit 2019, maar ook uit 2018 en 2017 of eerdere jaren. Het percentage van 15% geeft dan ook wel een indicatie van het percentage terugbetalingen, maar voor een goed antwoord op de vraag in hoeveel gevallen een boete van de Inspectie SZW in de volgende stadia van bezwaar en (hoger) beroep wordt verlaagd, is een langjarig overzicht beter. Dat is in onderstaande tabel vervat.
Totaal aantal boetebeschikkingen1:
10.178
100%
Verlaging boete in bezwaar, beroep en hoger beroep:
1.147
11%
Betalingsregelingen:
1.780
17%
Gemiddelde terugbetaling:
€ 17.778
Mediane terugbetaling:
€ 13.500
Met betrekking tot de Arbeidsomstandighedenwet, Arbeidstijdenwet, Wet arbeid vreemdelingen, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
Voor een nadere toelichting op de tabel verwijs ik naar de bijlage bij mijn brief bij deze beantwoording.
De formulering van de vraag duidt wellicht op de aanname dat een verlaging van de boete in bezwaar of (hoger) beroep betekent dat de boetebeschikking onterecht of onjuist is geweest. Dat is zeker niet automatisch aan de orde. Een regelmatig voorkomend voorbeeld maakt dit duidelijk. Een inspecteur constateert een overtreding. Uit de beginselplicht tot handhaving vloeit voort dat er een boeterapport wordt opgemaakt. Een boeterapport wordt door de inspecteur of projectleider gelijktijdig aan de overtreder gezonden en aan de boeteoplegger. De Inspectie SZW heeft de boeteoplegger organisatorisch losgekoppeld van de toezichthoudende directies. Zo wordt de wettelijk vereiste functiescheiding gegarandeerd tussen degene die de overtreding vaststelt en deze in een boeterapport vastlegt en degene die de boete oplegt.
De overtreder kan zijn zienswijze geven op het voornemen om een boete op te leggen. De boeteoplegger weegt het boeterapport en de zienswijze om te bepalen of de overtreding is aangetoond. Als dat niet het geval is, wordt geen boete opgelegd. Als de overtreding wel is aangetoond, beziet de boeteoplegger op basis van wet- regelgeving of een boete moet worden opgelegd of een ander handhavingsinstrument, zoals een waarschuwing aan de orde is. Ook wordt de hoogte van de boete bepaald aan de hand van de (matigingsgronden) in de beleidsregels boeteoplegging, de evenredigheid, mate van verwijtbaarheid en feiten en omstandigheden van het geval. Indien er een boete wordt opgelegd, wordt de overtreder een boetebeschikking toegezonden. Tegen de beschikking kan bezwaar worden gemaakt bij het Ministerie van SZW. In bezwaar wordt de boetebeschikking volledig heroverwogen. Tegen de beslissing op bezwaar kan beroep worden aangetekend bij de bestuursrechter van de rechtbank. Tegen een uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden aangetekend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In ieder van die stadia kan nieuwe informatie worden ingebracht of reeds bekende informatie opnieuw worden gewogen. Als de uitkomst in een bepaald stadium anders is dan in het voorgaande stadium, betekent het niet automatisch dat een (eerdere) beslissing daarmee hetzelfde had kunnen of moeten uitpakken. Tegenbewijs kan immers later zijn geleverd of de rechter concludeert in (hoger) beroep bijvoorbeeld dat wet- of regelgeving onvoldoende helder is.2
Wilt u een grondig onderzoek uitvoeren naar hoeveel bedrijven onterecht beboet worden, aangezien er mogelijk meer bedrijven zijn die onterechte boetes opgelegd krijgen, maar afzien van bezwaar of een rechtsgang onder andere vanwege de hoge kosten?
Het hele proces, vanaf vaststelling van een overtreding, boeterapport, zienswijze, boetebeschikking, bezwaar, beslissing op bezwaar, beroep, hoger beroep, is gericht op rechtswaarborgen, individuele gevalsbehandeling en onderzoek van feiten en omstandigheden van het geval. Voor andersoortig onderzoek zie ik geen reden: het zal niet grondiger zijn dan wat reeds per individueel geval aan onderzoek en bezwaar en beroepsmogelijkheden plaatsvindt.
Kostenoverwegingen hoeven een werkgever zeker niet in de weg te staan om kenbaar te maken dat hij het niet eens is met het opleggen van een boete. Werkgevers kunnen kosteloos hun zienswijze inbrengen in het stadium dat er nog niet een maatregel zoals een boete is opgelegd. Het boeterapport van de inspecteur wordt namelijk tegelijkertijd aan het bedrijf en aan de boete oplegger gestuurd. De boeteoplegger betrekt de zienswijze van het bedrijf bij het al dan niet opleggen van een maatregel, zoals een boete. Ook als in het volgende stadium er wel een boete is opgelegd, kan er kosteloos bezwaar worden gemaakt. Het griffierecht voor (hoger) beroep bedraagt van € 178 tot € 532, terwijl men geen verplichte rechtsbijstand nodig heeft. Ook procederen hoeft dus geen hoge kosten met zich mee te brengen, dat is afhankelijk van de keuze van de overtreder. Een overtreder die geen advocaat kan betalen maar daar toch gebruik van wil maken, kan in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Welke interne regels of werkvoorschriften worden binnen de Inspectie SZW gehanteerd bij de fraudeaanpak?
Elke arbeidswet kent aparte boetebeleidsregels3 waarin de aard en de ernst van de overtredingen tot uitdrukking komt in onder meer het type overtreding, het door de toezichthouder in te zetten instrument en de boetenormbedragen. Deze boetebeleidsregels zijn openbaar. In de beleidsregel boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving wordt bijvoorbeeld aangegeven dat er sprake is van verschillende soorten overtredingen. In de bijlage bij die beleidsregel wordt per beboetbare overtreding of onderdeel daarvan aangegeven met welk soort overtreding men van doen heeft. Bij zware overtredingen en de overtredingen waarvoor direct een boete kan worden opgelegd wordt een boeterapport opgemaakt dat door de boete oplegger, een aparte afdeling binnen de Inspectie SZW wordt beoordeeld. Bij een zware overtreding kan een stillegging worden opgelegd indien er sprake is van ernstig gevaar voor personen. Bij de overige overtredingen wordt eerst een waarschuwing of een eis tot naleving gegeven en indien niet aan een waarschuwing of eis is voldaan, wordt een boeterapport opgemaakt. Ook in de beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen en de beleidsregels bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag zijn mogelijkheden voor het geven van een waarschuwing opgenomen. De boetebeleidsregels worden met enige regelmaat aangepast, ook naar aanleiding van jurisprudentie. Dit heeft niet alleen geleid tot meer verfijning in de boetesystematiek, maar ook tot meer diepgaand en uitvoerig onderzoek in de inspectiepraktijk. Bij boeteoplegging wordt voor het bepalen van de hoogte bovendien de evenredigheid, mate van verwijtbaarheid en feiten en omstandigheden van het geval meegewogen. Dit betekent dat los van reeds gecodificeerde situaties boetes kunnen worden gematigd.
Is of was er sprake van speciale «quota» met betrekking tot het aantal fraudeurs, het aantal boetes of het boetebedrag dat gehaald moesten worden?
Nee.
Boeteopbrengsten of aantallen boetes worden niet taakstellend opgelegd.
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch met als doel om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. Deze aanpak is nader uitgewerkt in de Jaarplannen en Jaarverslagen van de Inspectie SZW.4 Binnen een programma kan het stellen van doelen in termen van aantallen interventies aan de orde zijn om een percentage van de totale populatie te bereiken of te controleren. Boeteopbrengsten komen niet aan de Inspectie SZW zelf ten goede. Met het oog op het voorkomen van onjuiste prikkels, zou dat ook niet wenselijk zijn.
Was het opleggen van boetes een onderdeel van een «business-case» in relatie tot de Ministeriele Commissie Aanpak Fraude?
Nee. De doelstelling van de Ministeriële Commissie Aanpak Fraude was om een bijdrage te leveren aan een rijksbrede aanpak van fraude met publieke middelen. In de Ministeriële Commissie Aanpak Fraude is gesproken over kosten-batenanalyses van maatregelen tegen fraude. De term business case verwijst naar het Regeerakkoord 2012, waarin het kabinet aan onder meer het UWV en de SVB de mogelijkheid heeft geboden een plan te ontwikkelen om door versterking van het toezicht te besparen op de uitkeringen. Ook is onderzocht of gekomen kon worden tot een business case voor de Inspectie SZW. In de brief van 4 oktober 2013 is uw Kamer geïnformeerd dat het bij de Inspectie SZW niet mogelijk is gebleken om een zelfstandig voorstel te ontwikkelen waarbij de extra kosten van toezicht worden opgebracht uit de daaruit voortvloeiende boeteopbrengsten.5
Is of was er sprake van het zichzelf moeten terugverdienen van het fraudetoezicht?
Nee. Handhaving is gericht op nalevingsbevordering van wettelijke normen, niet op het genereren van ontvangsten. De hoogte van de boetes zijn passend in relatie tot de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
Wat is de reden dat vooral kleine ondernemers de dupe zijn van verkeerd opgelegde boetes?
Ik heb geen aanwijzingen dat vooral kleine ondernemers de dupe zijn van opgelegde boetes. In de regelgeving is juist op een aantal plekken nadrukkelijk rekening gehouden met de omvang van een onderneming. Bepaalde verplichtingen gelden niet voor kleine ondernemingen, zoals bijvoorbeeld het in dienst hebben van een preventiemedewerker. De werkgever/eigenaar kan zelf zorgdragen voor preventie. Ook voor de verplichte toetsing van de RI&E door een gecertificeerde arbodeskundige gelden voor kleine bedrijven uitzonderingen. Daarnaast geldt dat bijvoorbeeld in de beleidsregels boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving is bepaald dat kleine ondernemingen boetes krijgen van 10% van het boetenormbedrag. Grote bedrijven krijgen een boete van 100%. De boete voor illegale tewerkstelling wordt voor overtreders die geen rechtspersoon zijn (of daarmee gelijkgestelde) gehalveerd. In de Arbeidstijdenwet is de boete voor kleine bedrijven (minder dan 10 werknemers) 50% van het boetenormbedrag. Voor grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) is dat 150%. Daarbij komt dat de Inspectie SZW een gedifferentieerde aanpak hanteert met een breed palet aan interventies en met gebruikmaking van verschillende handhavingsinstrumenten.
Hoeveel ondernemers zijn als gevolg van het beleid van de Inspectie SZW onder het bestaansminimum gekomen?
Ik vind het belangrijk dat mensen met schulden laagdrempelig om hulp kunnen vragen bij de gemeente, ook als ze zelfstandig ondernemer zijn. In de noodzakelijke intensivering van de armoede- en schuldenaanpak vanwege de coronacrisis is expliciet aandacht voor zelfstandig ondernemers met schulden.6 Middels het Gemeentenieuws van SZW zijn gemeenten geïnformeerd over hoe zij extra ondersteund worden om de brede toegang en goede dienstverlening voor ondernemers met schulden zo snel mogelijk te realiseren.7
Schuldenproblematiek heeft meestal niet één oorzaak. Over directe causaliteit, waarnaar wordt gevraagd, heb ik geen cijfers. Wel geldt dat de Inspectie SZW in 2019 in 46 boetezaken heeft meegewerkt aan een schuldsaneringstraject. In 2019 zijn 27 lopende schuldsaneringstrajecten succesvol afgerond. Als het bestaande schuldenpakket dusdanig hoog is, dat er in relatie tot de inkomenspositie sprake is van een uitzichtloze situatie, adviseert de Inspectie SZW om een schuldsaneringstraject aan te gaan. Als een dergelijk traject reeds is gestart, werkt de Inspectie SZW hier constructief aan mee. In die gevallen wordt de boete kwijtgescholden, tot het onder de schuldeisers te verdelen bedrag dat de overtreder gedurende 3 jaar kan opbrengen boven de beslagvrije voet. Zie tevens de antwoorden op vragen 9, 10, 11 en 12 van het lid Smals (VVD) 2020Z19310.
Hoeveel ondernemers komen als gevolg van het handelen van de Inspectie SZW en de opgelegde boetes terecht bij schuldhulpverlening?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeveel gevallen, in harde cijfers en procentueel, wordt de boete verhoogd met aanvullende kosten en boetes als gevolg van het incassoproces van de oorspronkelijke boete?
Door het treffen van een betalingsregeling wordt voorkomen dat incasso via een deurwaarder en daarmee gepaard gaande kosten ontstaan. Incasso is bijvoorbeeld aan de orde bij weigerachtigheid en (turbo) liquidaties. In 2020 is tot nu toe bij 8% van de opgelegde boetes een deurwaarder betrokken. Bij het uitblijven van een tijdige betaling van de boete wordt een overtreder aangemaand. Voor de aanmaning wordt overeenkomstig artikel 4:113 van de Algemene wet bestuursrecht een vergoeding van € 15,00 in rekening gebracht. Bij uitblijven van betaling of een reactie volgt er een dwangbevel waarbij de boete wordt verhoogd met buitengerechtelijke kosten. De vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is vastgesteld in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
In hoeveel gevallen, in harde cijfers en procentueel, wordt afgeweken van de minimumboete van € 6.000?
Er is geen minimumboete van 6.000 euro. Zie tevens het antwoord op vraag 10 van het lid Smals (VVD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1411).
In hoeveel gevallen, in harde cijfers en procentueel, worden boetes na geconstateerde overtreding alsnog verlaagd of kwijtgescholden?
Zie het antwoord bij vraag 2.
In hoeveel gevallen, in harde cijfers en procentueel, worden boetes opgelegd, terwijl de werkgever wel aan alle voorschriften heeft voldaan?
Er wordt geen boete opgelegd als een werkgever aan alle voorschriften van de relevante wet- en regelgeving heeft voldaan. Als een boete is opgelegd omdat de wet- en regelgeving is overtreden en de overtreder is het niet eens met de opgelegde boete, dan staat tegen het boetebesluit bezwaar en vervolgens (hoger) beroep open. Het kan uiteraard zo zijn dat in een latere fase feiten anders worden gewogen, of aanvullend bewijs wordt geleverd. Indien er twijfel is of wetgeving is overtreden dient dit in het voordeel van de werkgever uit te vallen.
Hoeveel bedrijven zien af van bezwaar of een gang naar de rechter, omdat dit meer kost dan dat het zou opleveren? Moet de Inspectie SZW de volledige proceskosten betalen als blijkt dat ze in het ongelijk wordt gesteld?
Overtreders kunnen kosteloos bezwaar maken tegen een opgelegde boete. De kosten (het zogenaamde «griffierecht») voor het instellen van beroep bedragen € 178,– (natuurlijke personen) of € 354,– (rechtspersonen), voor hoger beroep € 265 of € 532. Het griffierecht wordt volledig vergoed indien de overtreder in het gelijk wordt gesteld, net als andere proceskosten, zoals bijstand door een advocaat. In dat geval wordt de vergoeding toegewezen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Bijstand door een advocaat is in het bestuursrecht overigens niet verplicht. Als een bedrijf zonder bijstand van een advocaat bezwaar maakt tegen een boetebesluit zijn er dus geen kosten aan verbonden. Een overtreder die geen advocaat kan betalen maar daar toch gebruik van wil maken, kan in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Het is niet bekend of overtreders afzien van het maken van bezwaar of beroep vanwege de kosten.
Hebben bedrijven en werkgevers van een normale rechtsbescherming gebruik kunnen maken?
Ja. Indien de Inspectie SZW een boete heeft opgelegd aan een overtreder dan kan diegene bezwaar maken tegen de boete bij het Ministerie van SZW. In bezwaar wordt de opgelegde boete heroverwogen. Indien de overtreder het niet eens is met de beslissing op het bezwaar, dan kan hij daartegen in beroep gaan bij de bestuursrechter van de rechtbank. Is hij het niet eens met de uitspraak van de bestuursrechter? Dan kan hij in hoger beroep gaan tegen de uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Iedere overtreder die een boete krijgt opgelegd heeft deze rechtsbescherming en wordt daarop gewezen door de Inspectie SZW en de Staatssecretaris van SZW, onder andere in de besluiten en op de website (zie bijvoorbeeld: https:www.inspectieszw.nl/inspectie-szw/sancties-en-handhavingsmethoden/boeteprocedure).
Op basis van welke criteria wordt de beperkte capaciteit van de Inspectie SZW ingezet op de juiste problemen en mogelijke misstanden?
In het Meerjarenplan 2019–2022 dat op 15 november 2018 aan uw Kamer is toegezonden8, is uiteengezet op welke wijze de Inspectie SZW haar inzet op verschillende risico’s via een programmagerichte aanpak bepaalt. Het realiseren van een zo groot mogelijk maatschappelijk effect is hierbij leidend. De meerjarenprogrammering van de Inspectie SZW is tot stand gekomen op grond van een nieuwe, verbeterde inspectiebrede risicoanalyse (IRA 4.0) en omgevingsanalyse (OMA). Binnen het domein van SZW onderscheidt de Inspectie SZW 20 hoofdrisico’s waaronder onderbetaling, gevaarlijke stoffen, onveiligheid op de werkplek en zware ongevallen, uitbuiting etc. Deze risico’s zijn afgeleid van de beleidsdoelstellingen en de wet- en regelgeving van het Ministerie van SZW. De debatten in uw Kamer en in de samenleving hebben hierbij een signalerende functie. De aangebrachte prioritering van deze verschillende risico’s zijn richtinggevend voor de programmatische aanpak van de Inspectie SZW. Daar waar de risico’s zich in een bepaalde bedrijfstak concentreren, kiest de Inspectie SZW voor een sectoraanpak, zoals bij de programma’s uitzendbureaus, zorg en asbest. Als een bepaald risico breed verspreid over de arbeidsmarkt voorkomt, kiest de Inspectie SZW voor een thematische insteek, zoals bij arbeidsuitbuiting, arbeids(markt)discriminatie en bedrijven met gevaarlijke stoffen. De vele meldingen die de Inspectie SZW jaarlijks ontvangt worden in twee aparte programma’s afgehandeld.
In het regeerakkoord 2017–2021 is € 50 miljoen per jaar vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van het Ministerie van SZW. In het Jaarplan 2021 dat de toenmalige Staatssecretaris 11 november 2020 aan uw Kamer toestuurde en het Jaarverslag 2019 van de Inspectie SZW staat meer in detail beschreven hoe de extra middelen voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW worden ingezet. Vanwege het hierbij overeengekomen ingroeipad komt de volledige € 50 miljoen pas in 2022 ter beschikking. In haar Jaarverslagen zal de Inspectie SZW op de gebruikelijke wijze rapporteren over haar inzet en de behaalde resultaten en effecten.
Welke type misstanden, sectoren of bedrijven hebben op dit moment prioriteit bij de Inspectie SZW?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u bereid om een grondige analyse uit te voeren van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving op alle terreinen waar dit betrekking op heeft? Zo ja, wanneer stuurt u een rapport met bevindingen naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op 14 juli 2017 is naar uw Kamer de evaluatie van het handhavingsbeleid inzake sociale zekerheidswetten, inclusief het sanctieregime zoals vastgelegd in de Fraudewet verzonden.9 Aanvullend hierop is een evaluatie verricht naar de handhaving in de arbeidswetten.10 Nieuw is dat de toenmalige Staatssecretaris in zijn brief van 12 november 2020 over fraude in de sociale zekerheid toezeg om twee onderzoeken te doen naar de begrijpelijkheid van regelingen en de kennis die specifieke doelgroepen daarover hebben.11 Dit onderzoek wil ik laten uitvoeren in de eerste helft van 2021. Zodra ik de uitkomsten van het onderzoek heb zal ik deze met uw Kamer delen.
Het bericht 'Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes' |
|
Hilde Palland (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes»? Wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja. Het stelsel van regels is wijdvertakt om eerlijk, gezond en veilig werk te bevorderen2. Het is tevens fijnvertakt. Toezicht en rechtsgang zijn gericht op beoordeling van feiten en omstandigheden van de individuele overtreding en overtreder, meestal de werkgever, die in staat gesteld wordt en gelegenheid heeft zijn zienswijze en informatie (kosteloos) te overleggen. De bestuursrechtelijke (en strafrechtelijke) procesgang is met veel waarborgen omgeven zodat de beoordeling en weging van de feiten en omstandigheden van het individuele geval plaatsvindt. En zodat de zienswijze en informatie van de (mogelijke) overtreder de uitkomsten aantoonbaar beïnvloedt, zoals de geaggregeerde cijfermatige analyse in de bijlage bij mijn brief bij deze antwoorden laat zien.
Tegelijk geef ik in mijn brief aan dat een adequate gevalsbehandeling en rechtsbescherming weliswaar een noodzakelijke voorwaarde van overheidsoptreden is, maar dat dit nog niet aantoont dat het wijd- en fijnvertakte stelsel de meest optimale bijdrage aan gezond, veilig en eerlijk werk is. Die vraag wil ik ook in alle openheid en gezamenlijkheid met werkgevers-, werknemersorganisaties, wetenschappers en stakeholders van een antwoord laten voorzien.
Is het correct dat vooral kleine ondernemers de dupe zijn van de versterkte fraudeaanpak?
Ik zie daarvoor geen aanwijzingen. In de regelgeving is juist op een aantal plekken nadrukkelijk rekening gehouden met de omvang van een onderneming. Bepaalde verplichtingen gelden niet voor kleine ondernemingen. Zoals het in dienst hebben van een preventiemedewerker, dat kan de werkgever/eigenaar zelf doen. Ook voor de verplichte toetsing van de RI&E door een gecertificeerde arbodeskundige gelden voor kleine bedrijven uitzonderingen. Daarnaast geldt dat bijvoorbeeld in de boetebeleidsregels van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat kleine ondernemingen boetes krijgen van 10% van het normbedrag. Grote bedrijven krijgen een boete van 100%. De boete voor illegale tewerkstelling wordt voor overtreders die niet als rechtspersoon worden aangemerkt gehalveerd. In de Arbeidstijdenwet is de boete voor kleine bedrijven (minder dan 10 werknemers) 50% van het normbedrag. Voor grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) is dat 150%. Daarbij komt dat de Inspectie SZW een gedifferentieerde aanpak hanteert met een breed palet aan interventies en met gebruikmaking van verschillende handhavingsinstrumenten.
Bent u bekend met het signaal van MKB Nederland over het boetebeleid? Wat is uw reactie hierop?
Ja. In het nieuwsbericht van 20 oktober jl. op de website van MKB Nederland wordt verwezen naar het in vraag 1 aangehaalde bericht. Het nieuwsbericht stelt onder meer dat de Inspectie SZW boetes niet moet vooropstellen, maar het verbeteren van de werkwijze in bedrijven. De Inspectie SZW zou naast toezicht houden en handhaven, werkgevers hulp moeten bieden bij naleving van regels, aldus MKB Nederland. De in mijn brief aan uw Kamer geschetste ontwikkeling in het toezicht en de door de Inspectie SZW gehanteerde brede interventiemix komt daarmee denk ik in hoge mate overeen. Als voorbeeld noem ik de zelfinspectietools van de Inspectie SZW, waarmee werkgevers concrete handvatten hebben snel en eenvoudig zelf te controleren hoe ze aan de wet- en regelgeving kunnen voldoen. Uit onderzoek blijkt dat werkgevers die een inspectietool gebruiken vaker dan anderen overgaan tot maatregelen om eerlijker, gezonder en veiliger te werken.3 De tools zijn afgelopen september uitgebreid en vernieuwd. De Inspectie SZW is actief in gesprek met stakeholders, zoals de werkgeversvertegenwoordiging en werknemersvertegenwoordiging over haar prioriteiten en werkwijzen.
Is het correct dat de Inspectie SZW onder de argumentatie van het belang van de rechtsontwikkeling het beleid heeft om zoveel mogelijk door te procederen in rechtszaken aangaande opgelegde boetes?
Nee, er wordt niet automatisch of zoveel mogelijk doorgeprocedeerd. Het betreft steeds een weging per geval. Als een rechtbank een uitspraak heeft gedaan, dan wordt van geval tot geval beoordeeld of het wenselijk is om hoger beroep in te stellen, bijvoorbeeld als een uitspraak niet in lijn is met het vastgestelde beleid. Als vervolgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak heeft gedaan, dan wordt dit oordeel – ook in toekomstige zaken met eenzelfde feitencomplex – altijd opgevolgd.
In hoeveel gevallen gaat de Inspectie SZW na een voor de Inspectie negatieve uitspraak in eerste aanleg in hoger beroep?
Onderstaande tabel toont het aantal gevallen waarin een overtreder of het Ministerie van SZW in hoger beroep is gegaan naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank in zaken op het terrein van de Arbeidsomstandighedenwet, de Arbeidstijdenwet, de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.
Jaar
Overtreder
Ministerie SZW
2016
95
41
2017
64
32
2018
93
21
2019
32
15
2020*
29
10
Totaal
313
119
* tot 1 november 2020
Klopt het dat de arbeidsinspectie een boete van 8.000 euro oplegde omdat iemand hulp kreeg bij het ramen lappen van een migrant? Klopt het dat de rechtbank deze boete matigde tot 4.000 euro en dat de Inspectie SZW doorprocedeerde tot de Raad van State om toch maar 8.000 euro boete op te kunnen leggen?2
Het is juist dat in 2008 een boete van € 8.000,- is opgelegd vanwege illegale tewerkstelling van een vreemdeling, bestaande uit het wassen en zemen van een raam. De boete is vervolgens door de rechtbank naar € 4.000,- gematigd. Destijds is het Ministerie van SZW in hoger beroep gegaan. SZW is in het ongelijk gesteld. De uitspraak is aanleiding geweest om het beleid aan te passen.
Op welke wijze heeft de Inspectie deze jurisprudentie van de Raad van State omgezet in beleid? Indien dit niet of onvoldoende gebeurd is, wat is daarvan dan de reden?
De Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen is naar aanleiding van die uitspraak aangepast. Er is een specifieke matigingsgrond toegevoegd over «marginale en incidentele arbeid». In de huidige Beleidsregel boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2020 is deze specifieke matigingsgrond nog steeds opgenomen, in bijlage II. Op grond van deze matigingsgrond kan een boete met 50% worden gematigd.
Wilt u reflecteren op de bewering dat de Inspectie jarenlang mensen onjuist heeft voorgelicht over het matigen van boetes?3
Het beeld dat de Inspectie SZW onjuiste voorlichting heeft gegeven over het matigen van boetes, herken ik niet. De overtredingen en (maximale) boetebedragen liggen vast in de wet- en regelgeving die voor een ieder openbaar is. Daarnaast informeert de Inspectie SZW werkgevers en andere betrokkenen onder meer via folders en via haar website over de gehanteerde handhavingsinstrumenten zoals een waarschuwing, stillegging en bestuurlijke boete. De website van de Inspectie SZW heeft tot doel werkgevers en andere belanghebbenden helder en laagdrempelig te informeren over de werkwijze van de Inspectie SZW. De website bevat een stappenplan dat werkgevers helpt om hun betalingscapaciteit te bepalen en informatie over de mogelijkheden van een betalingsregeling5. Tevens is informatie opgenomen over de boeteprocedure en het matigen van boetes. De website wordt aangepast en verduidelijkt als daar aanleiding toe is. Bijvoorbeeld als de wet- en regelgeving verandert, maar ook naar aanleiding van interne of externe signalen of bij aanpassing van het handhavingsbeleid.
Indien mensen jarenlang onjuist zijn voorgelicht over de matiging van boetes, is er dan een vorm van rechtsherstel mogelijk voor mensen die een veel te hoge boete betaald hebben en daarin niet in bezwaar en beroep gegaan zijn, omdat de overheid zelf onjuiste voorlichting gaf? Zo ja, hoe gaat u dat dan bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Werkgevers die niet in bezwaar en beroep zijn gegaan en menen dat zij onterecht zijn beboet kunnen altijd een herzieningsverzoek indienen. Per geval zal dan beoordeeld worden of er aanleiding bestaat het boetebesluit te herzien. SZW past waar nodig ook zelf herziening toe. Ter illustratie: in een zaak waar achteraf in een andere procedure bleek dat de onderneming onder dwang en bedreiging op naam van de eigenaar stond, zijn reeds onherroepelijk vastgestelde boetes ingetrokken. Daarbij merk ik op dat ik het beeld dat er sprake zou zijn van onjuiste voorlichting over de matiging van boetes en dat daarom rechtsherstel nodig zou zijn, niet herken. De (maximale) boetenormbedragen en matigingsgronden zijn vastgelegd in wet- en regelgeving, die voor een ieder openbaar is. In de Beleidsregels boeteoplegging van de verschillende arbeidswetten zijn de matigingsgronden duidelijk aangegeven.
Neemt de Inspectie altijd een standpunt in dat in lijn is met de jurisprudentie wanneer zij boetes oplegt of wanneer zij een bezwaar beoordeelt? Indien het antwoord niet onomwonden ja is, kunt u dan aangeven in welke casussen de Inspectie de jurisprudentie niet volgt (of gevolgd heeft) en waarom niet?
Ja, zowel bij de boeteoplegging als in de bezwaar- en beroepsfase wordt de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gevolgd.
Bent u bereid om de Inspectie te vragen nieuwe besluiten te nemen in die zaken waar zij besluiten genomen heeft (in de besluitfase of de bezwaarfase) die niet in lijn zijn met de geldende jurisprudentie?
De besluiten die genomen worden zijn in lijn met de geldende jurisprudentie. Indien nieuwe jurisprudentie ontstaat terwijl een procedure tegen een boetebesluit nog in (hoger) beroep loopt, dan kan dat voor het Ministerie van SZW aanleiding zijn om hangende een procedure een nieuw besluit te nemen. Ontstaat die jurisprudentie pas als het besluit al onherroepelijk vaststaat (zes weken na het besluit als geen bezwaar, beroep of hoger beroep is ingesteld) dan zal ik die besluiten in principe niet ambtshalve herzien. Het is vanwege de rechtszekerheid voor iedereen in Nederland namelijk van belang dat besluiten na een bepaalde periode onherroepelijk vaststaan. Dit neemt niet weg dat bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat besluiten alsnog moeten worden herzien. Op dit moment zie ik hiertoe geen aanleiding.
Bovendien kan een overtreder altijd verzoeken om bijvoorbeeld een boetebesluit dat onherroepelijk vaststaat te herzien. Per geval wordt beoordeeld of er aanleiding bestaat de boete te herzien.
Hoe is binnen het fraude aanpakbeleid de proportionaliteit, menselijke maat en het recht op bestaanszekerheid geborgd bij op te leggen maatregelen?
Dit is geborgd door een wijd- en fijnvertakt stelsel aan wet- en regelgeving, door de beoordeling per individueel geval en, door de bestaanszekerheid concreet toe te passen, hetgeen tot matiging of kwijtschelding van uitstaande boetes leidt.
Het beleid ligt vast in wet- en regelgeving, daarin worden proportionaliteit, menselijke maat en recht op bestaanszekerheid geborgd. De Inspectie SZW en het Ministerie van SZW passen de wet- en regelgeving toe. Voor een toelichting op het juridisch kader dat van toepassing is bij boeteoplegging verwijs ik u naar bijgaande brief bij de beantwoording van deze Kamervragen. Indien de Inspectie SZW een boete oplegt, dan gebeurt dat door middel van een boetebesluit. Bij boeteoplegging wordt onder meer getoetst of de overtreding aan de overtreder kan worden verweten (artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) en of de hoogte van de boete evenredig is (artikel 3:4, tweede lid en artikel 5:46, tweede lid, van de Awb). Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid of als de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd daartoe aanleiding geven, zal een boete worden gematigd. Bij het ontbreken van verwijtbaarheid zal van boeteoplegging worden afgezien. In het kader van de evenredigheid wordt de financiële draagkracht meegewogen. Als de financiële situatie zodanig is dat een boete niet direct kan worden betaald, kan een beroep worden gedaan op verminderde draagkracht. Aan de hand van een ingevuld formulier met bewijsstukken wordt beoordeeld of een betalingsregeling kan worden geboden en of de boete gematigd moet worden, zodanig dat een werkgever niet onder een bestaansminimum komt.
Mocht blijken dat tijdens een lopende betalingsregeling een overtreder onder het bestaansminimum dreigt te komen dan wordt de betalingsregeling op verzoek evenredig aangepast. Bij incasso van de boete door de deurwaarder is geborgd dat de beslagvrije voet wordt gerespecteerd. Indien er sprake is van een reeds bestaand schuldenpakket, wordt gewezen op de mogelijkheid tot schuldhulp. In een schuldsaneringstraject wordt de boete kwijtgescholden, tot het onder de schuldeisers te verdelen bedrag dat de ondernemer gedurende 3 jaar kan opbrengen boven de beslagvrije voet.
Betreft de in het jaarverslag van de Inspectie SZW genoemde wijziging van de beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandigheden naar aanleiding van uitspraken van de Raad van State de in het krantenartikel genoemde verzachting van het beleid? Hoe verhoudt dit zich tot berichtgeving van o.a. de AWVN over «aanscherping» van de beleidsregel waarbij boetes zijn verhoogd?4
De schijnbare tegenstelling in het artikel tussen «verzachting» en «aanscherping» kan voortkomen uit het volgende. De wijziging van de beleidsregel in 2019 bevat beide elementen: zowel aanpassingen in de langjarige lijn van «verfijning» alsook de «aanscherping» die AWVN aanhaalt.
Naar ik begrijp, verwijst de «verzachting» in het krantenartikel naar de wijziging van de beleidsregel in 2015, door het introduceren van vier nieuwe, niet cumulatieve matigingsgronden. Deze is ingevoerd naar aanleiding van jurisprudentie van de Raad van State. Tussen 2015 en 2019 is de beleidsregel boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving diverse keren gewijzigd, mede op grond van jurisprudentie. In het bericht van de AWVN wordt in de titel gesproken over een «aanscherping». Hier staat specifiek de wijziging van de beleidsregel in 2019 centraal. Bij die wijziging zijn twee dingen veranderd. Ten eerste is hiermee jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gecodificeerd. Daardoor wordt bij vaststelling van de boetehoogte nog specifieker de ernst en duur van het letsel en de ziekenhuisopname betrokken. Dit betreft dus een verdere «verfijning». Daarnaast is het direct beboetbaar gesteld als een bedrijf geen risico inventarisatie en evaluatie of een Plan van Aanpak heeft7, de «aanscherping» waaraan AWVN refereert.
Is geborgd dat jurisprudentie wordt verwerkt in de werkwijze en het sanctiebeleid van de Inspectie SZW? Zo ja, hoe is dit geborgd?
Ja. Jurisprudentie is een vast onderwerp in de handhavingsoverleggen die georganiseerd worden door de Inspectie SZW en waaraan verschillende onderdelen van de Inspectie SZW en het Ministerie van SZW deelnemen. Gezamenlijk wordt bezien wat de gevolgen van de jurisprudentie zijn. Daar waar de jurisprudentie consequenties heeft voor de werkwijze van de Inspectie SZW, voor het opleggen van boetes of aanleiding is voor het aanpassen van wet- en regelgeving, worden de noodzakelijke aanpassingen doorgevoerd. Zo is de afgelopen jaren de beleidsregel boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving een aantal keer aangepast. Er wordt nu bijvoorbeeld specifieker rekening gehouden met de aard van het letsel bij arbeidsongevallen. Naar aanleiding van jurisprudentie is bijvoorbeeld in oktober van dit jaar nog een wijziging van de beleidsregels boeteoplegging Arbeidsomstandighedenwetgeving doorgevoerd. Als de werkgever na constatering van de overtreding uit eigen beweging maatregelen treft die dezelfde of soortgelijke overtreding in de toekomst voorkomt, kan de boete worden gematigd8.
Aangezien de Inspectie het beleid bij (minder zware) arbeidsongevallen heeft aangepast om daar (ook) een leereffect wat betreft veilig werken op de werkvloer aan te koppelen met bijvoorbeeld zelfverbeterplannen in plaats van (enkel) het opleggen van een strafmaatregel, kunt u aangeven in welke mate een dergelijke beleidsaanpassing in bredere zin te overwegen is voor het sanctiebeleid van de Inspectie SZW?
De Inspectie SZW heeft de afgelopen tijd een nieuwe aanpak ontwikkeld voor arbeidsongevallen waarbij het slachtoffer licht letsel heeft. Uitgangspunt is dat daarmee de veiligheid in bedrijven verbetert en herhaling van het ongeval zoveel mogelijk wordt voorkomen. De Inspectie SZW zet daarmee naast de reguliere ongevalsonderzoeken een nieuwe interventie in, waarbij de werkgever het aanbod gedaan kan worden om zelf de toedracht van het ongeval in kaart te brengen en een verbeterplan op te stellen. Dat kost bedrijven weliswaar tijd en inspanning, maar leidt tegelijkertijd tot een veiligere bedrijfsvoering. Als het verbeterplan wordt goedgekeurd door de Inspectie SZW, legt zij geen boete op. Deze gedifferentieerde aanpak is 1 oktober jl. van start gegaan. Mede op basis van de resultaten zal eind 2021 bekeken worden of er aanleiding is om deze gedifferentieerde aanpak breder toe te passen. Uw Kamer zal hierover nader geïnformeerd worden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Met het oog op een zorgvuldige beantwoording heeft dit langer geduurd.
Onterechte en te hoge boetes voor werkgevers |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes» in Het Financieele Dagblad van 19 oktober 2020?1
Ja.
Deelt u de analyse dat sinds 2013 sprake is van een hardere opstelling ten aanzien van fraude en dat als gevolg daarvan stelselmatig onterechte en te hoge boetes opgelegd worden voor overtreding van arbeidsregels?
Het stelsel van regels is wijdvertakt om eerlijk, gezond en veilig werk te bevorderen2. Het is tevens fijnvertakt. Toezicht en rechtsgang zijn gericht op beoordeling van feiten en omstandigheden van de individuele overtreding en overtreder, meestal de werkgever, die in staat gesteld wordt en gelegenheid heeft zijn zienswijze en informatie (kosteloos) te overleggen. De bestuursrechtelijke (en strafrechtelijke) procesgang is met veel waarborgen omgeven zodat de beoordeling en weging van de feiten en omstandigheden van het individuele geval plaatsvindt. En zodat de zienswijze en informatie van de overtreder de uitkomsten aantoonbaar beïnvloedt, zoals de geaggregeerde cijfermatige analyse in de bijlage bij mijn brief bij deze antwoorden laat zien.
Tegelijk geef ik in mijn brief aan dat een adequate gevalsbehandeling en rechtsbescherming weliswaar een noodzakelijke voorwaarde van overheidsoptreden zijn, maar dat dit nog niet aantoont dat het wijd- en fijnvertakte stelsel de meest optimale bijdrage aan gezond, veilig en eerlijk werk is. Die vraag wil ik in alle openheid en gezamenlijkheid met werkgevers-, werknemersorganisaties, wetenschappers en stakeholders van een antwoord laten voorzien.
Hoe beoordeelt u de opstelling van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) inzake het boetebeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat werkgevers, met name kleine ondernemers, disproportioneel hard getroffen worden door deze opstelling van de Inspectie SZW?
Dat zou ik zeker onwenselijk vinden. Deze premisse gaat echter niet op. In de regelgeving is op een aantal plekken nadrukkelijk rekening gehouden met de omvang van een onderneming. Bepaalde verplichtingen gelden niet voor kleine ondernemingen, zoals bijvoorbeeld het in dienst hebben van een preventiemedewerker. De werkgever/eigenaar kan zelf zorgen voor preventie. Ook voor de verplichte toetsing van de RI&E door een gecertificeerde arbodeskundige gelden voor kleine bedrijven uitzonderingen. Daarnaast geldt dat bijvoorbeeld in de beleidsregels boeteoplegging van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat kleine ondernemingen boetes krijgen van 10% van het boetenormbedrag. Grote bedrijven krijgen een boete van 100%. De boete voor illegale tewerkstelling wordt voor overtreders die geen rechtspersoon zijn (of daarmee gelijkgestelde) gehalveerd. In de Arbeidstijdenwet is de boete voor kleine bedrijven (minder dan 10 werknemers) 50% van het boetenormbedrag. Voor grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) is dat 150%. Daarbij komt dat de Inspectie SZW een gedifferentieerde aanpak hanteert met een breed palet aan interventies en met gebruikmaking van verschillende handhavingsinstrumenten.
Hoe waardeert u het feit dat op kosten van de belastingbetaler veel rechtszaken worden gevoerd voor onterechte of te hoge boetes? En is het, in uw ogen, niet beter deze juridische strijd tussen werkgevers en de Inspectie SZW te voorkomen?
De Inspectie SZW richt zich met haar interventiemix op het efficiënt inzetten van schaarse overheidsmiddelen om maximaal effect te bereiken op de naleving van wet- en regelgeving. Waar dat kan en nuttig is, worden niet-juridische instrumenten ingezet. Tegelijk is handhaving onontkoombaar en ook wenselijk bij die overtredingen waar de wetgever sanctionering met boetes heeft voorzien. In het kader van rechtsbescherming is het bovendien wenselijk dat een overtreder zich door middel van een juridische procedure kan verweren tegen een boete.
Bent u het met werkgeversvereniging MKB-Nederland eens dat de menselijke maat zoek is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de Inspectie SZW het aspect van menselijkheid in de toekomst niet uit het oog verliest in dergelijke zaken?
Ik ben het niet eens met MKB-Nederland dat de menselijke maat zoek is in de uitvoering van het boetebeleid door de Inspectie SZW. De meeste werkgevers kunnen en willen zich aan de wet houden en geven blijk van goed werkgeverschap. Daarnaast is er een groep die de regels wel wil maar niet na kan leven. Die moeten vanuit preventief oogpunt ondersteund worden. De menselijke maat moet daarbij centraal staan. De Inspectie SZW zet verschillende instrumenten in om te helpen de regels na te leven, zoals de onlangs vernieuwde zelfinspectietools3. Tegelijkertijd is een stevige reactie op zijn plaats als werkgevers de regels bewust overtreden.4 Het is van belang dat we streng zijn waar het moet en zacht waar het kan. Bij geconstateerde overtredingen worden alle relevante individuele omstandigheden van de werkgever steeds zorgvuldig bekeken en gewogen.
Hoe verhoudt de harde opstelling van de Inspectie SZW zich tot het kritische advies van de Raad van State over het bestuurlijke boetestelsel (2015), waarin de Inspectie SZW al met name werd genoemd, en uw reactie hierop?2 3
Ik herken het standpunt dat de Inspectie SZW zich nodeloos hard opstelt niet. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft 2014 bepaald dat wanneer een overtreding zowel een bestuursrechtelijke overtreding als een strafbaar feit oplevert, het maximum van de bestuurlijke boete niet hoger mag zijn dan de geldboete in het strafrecht.7 Op 13 juli 2015 bood de Afdeling advisering van de Raad van State een ongevraagd advies aan over de verhouding tussen de sanctiestelsels in het bestuursrecht en het strafrecht.8 In het ongevraagd advies wordt onder andere, in lijn met de uitspraak van de CRvB ook geadviseerd de maximumhoogte van de bestuurlijke boete af te stemmen op de maximumhoogte van de geldboete in het strafrecht. Op dit moment wordt rijksbreed de beoogde afstemming onderzocht voor de wetgeving waar een dergelijke afstemming van sanctiestelsels nog niet is gerealiseerd. De maximumhoogte van de bestuurlijke boetes op grond van de SZW uitkeringswetten en arbeidswetten is reeds afgestemd op de maximumhoogte van de geldboetes in het strafrecht voor gelijke overtredingen.
Wat vindt u van het feit dat de ondernemers met schulden door het boetebeleid onder het bestaansminimum terechtkwamen?
Bij de uitvoering van het boetebeleid is het uitgangspunt van de Inspectie SZW dat een overtreder niet onder het bestaansminimum mag komen. Een boete zal altijd evenredig moeten zijn en daarom wordt de financiële draagkracht van de overtreder meegewogen. Als de financiële situatie van een overtreder zodanig is dat een opgelegde bestuurlijke boete niet kan worden voldaan, kan de overtreder een gemotiveerd beroep doen op een verminderde draagkracht. De Inspectie SZW kan dan een betalingsregeling aanbieden of besluiten de boete te matigen. Vanwege de Covid-19 crisis heeft de Inspectie SZW haar beleid verder aangepast, door overtreders die in betalingsproblemen zitten tegemoet te komen met verlengde betaalkalenders. Als blijkt dat tijdens een lopende betalingsregeling een overtreder onder het bestaansminimum dreigt te komen dan kan de Inspectie SZW het besluit waarbij een betalingsregeling is aangeboden herzien. Bij de inning van boetes wordt steeds de beslagvrije voet in acht genomen als ondergrens voor het bestaansminimum. Als het bestaande schuldenpakket dusdanig hoog is, dat er in relatie tot de inkomenspositie sprake is van een uitzichtloze situatie, adviseert de Inspectie SZW om een schuldsaneringstraject aan te gaan. Als een dergelijk traject reeds is gestart, werkt de Inspectie SZW hier constructief aan mee. In die gevallen wordt de boete kwijtgescholden, tot het onder de schuldeisers te verdelen bedrag dat de ondernemer gedurende 3 jaar kan opbrengen boven de beslagvrije voet. In 2019 heeft de Inspectie SZW voor 301 boetes een beroep op verminderde draagkracht beoordeeld. In 289 gevallen is een betalingsregeling toegekend. In 2019 is daarmee bij 96% van de verzoeken een betalingsregeling verstrekt. De Inspectie SZW heeft in datzelfde jaar in 46 boetezaken meegewerkt aan een schuldsaneringstraject. Er zijn 27 lopende schuldsaneringstrajecten succesvol afgerond.
Welke stappen gaat u naar aanleiding van deze kritiek nemen om te komen tot een evenwichtige aanpak van fraude onder werkgevers?
In wet- en regelgeving is een evenwichtige aanpak vervat. Het evenredigheidsbeginsel is van toepassing bij sanctionering: een sanctie mag niet onevenredig zijn in relatie tot de te dienen doelen. Dit betekent dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, met inbegrip van persoonlijke omstandigheden, zoals de financiële draagkracht. Daarom zet de Inspectie SZW in op een evenwichtig toezichtsinstrumentarium en boetebeleid, waarbij de menselijke maat voorop staat. Daarnaast is de maximumhoogte van de bestuurlijke boetes op grond van de arbeidswetten (en de SZW uitkeringswetten) reeds afgestemd op de maximumhoogte van de geldboetes in het strafrecht waar sprake is van gelijke overtredingen.
Dit laat onverlet dat de vraag relevant is of dit wijd- en fijnvertakte stelsel de meest optimale bijdrage aan gezond, veilig en eerlijk werk is. Die vraag wil ik in alle openheid en gezamenlijkheid met werkgevers-, werknemersorganisaties, wetenschappers en stakeholders van een antwoord laten voorzien.
Het bieden van perspectief aan ondernemers na de gedeeltelijke lockdown en het onderzoek naar aanleiding van het OMT-advies over restaurants |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hoe gaat u vormgeven aan het OMT-advies van 13 oktober 2020 over de positie van restaurants en de toezegging uit de Kamerbrief van 13 oktober 2020 over de stand van zaken COVID-19 en de toezegging van de Minister-President tijdens het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 14 oktober 2020 om in gesprek te gaan met de horeca- en evenementensector over perspectief na de periode van vier weken?1
Het Outbreak Management Team (OMT) schrijft in haar advies van 13 oktober 2020 dat onderzocht zou moeten worden of eigenstandige restaurants (die niet een primaire, bijkomende functie van drinkgelegenheid hebben) open kunnen blijven, «mits aanvullende maatregelen zoals gezondheidscheck, registratie, zitplaats, 1,5 meter afstand houden en dergelijke, getroffen worden».
Op dit moment wordt in samenwerking met de horecasector en MKB-Nederland besproken of het met inachtneming van de maatregelen mogelijk is om bepaalde horeca-activiteiten toch veilig te kunnen laten plaatsvinden, zodra het epidemiologische beeld dat weer toestaat. Daarbij valt te denken aan een segmentering naar activiteiten of typen, die handhaafbaar, uitvoerbaar en uitlegbaar is, en zonder dat groepsvorming, contactmomenten en reisbewegingen te veel toenemen. Bij handhaafbaarheid geldt dat er zoveel mogelijk wordt uitgegaan van zelfregulering door de sector (dus de ondernemer is zelf primair verantwoordelijk voor de naleving van de coronamaatregelen).
Wanneer vinden deze gesprekken plaats? Zijn deze gesprekken al ingepland? Zo ja, op welke termijn, met welke organisaties en met welke bestuurlijke vertegenwoordiging van uw zijde?
Er zijn doorlopend gesprekken met verschillende vertegenwoordigers van deze sectoren. Zo heeft op 1 oktober jl. heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Minister van EZK en de staatsecretaris van EZK met de voorzitters van VNO-NCW en MKB-Nederland, waar concreet gesproken is over de problemen en mogelijkheden die er zijn voor de horecasector. Op 7 oktober en op 13 november jl. zijn er overleggen geweest met uitgebreide delegaties van de verschillende geledingen binnen de evenementensector over onder meer de FieldLab-aanpak met vier bewindspersonen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister van J&V, de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van EZK. Op 11 november sprak de Minister-President met het landelijk bestuur van Koninklijke Horeca Nederland.
Welke stappen zijn er in het verleden al gezet om te zoeken naar alternatieve maatregelen die hetzelfde dempende effect hebben op het virus maar met minder economische en maatschappelijke schade?
De afgelopen maanden zijn verschillende stappen gezet om te komen tot alternatieve maatregelen die vergelijkbare dempende effecten hebben op het virus maar in mindere mate economische en maatschappelijke schade teweeg brengen. Zo hebben brancheverenigingen tijdens de intelligente lockdown vanaf maart op het verzoek van het kabinet protocollen opgesteld. Met deze protocollen kon veilig en met inachtneming van de RIVM-richtlijnen gewerkt worden, konden bedrijven op een verantwoorde manier open blijven en konden een groot aantal gesloten sectoren vanaf juni weer heropend worden.
Daarnaast zijn verschillende wetenschappelijke onderzoeken uitgevoerd. Zo deed TNO, in opdracht van het kabinet, onderzoek naar de invloed van kuchschermen in combinatie met ventilatie op de verspreiding van aerosolen in binnenruimten in de horeca. De resultaten van dit onderzoek zijn reeds aan uw kamer gemeld (Kamerstuk 35 420, nr. 143).
Tevens is de Smart Distance Lab in juli opgestart, een experiment waarbij een 3-daagse kunstbeurs georganiseerd is met ruim 1.200 bezoekers. De eerste resultaten van dit Smart Distance Lab zijn op 28 oktober jl. gepresenteerd.
Tot slot is de ontwikkeling van een omvangrijk FieldLab-programma voor de evenementensector gestart, waarin de gezamenlijke brancheorganisaties in de evenementenindustrie samen met universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstellingen wetenschappelijke kennis combineren met innovaties uit de sector om inzichtelijk te maken hoe de gezondheidsrisico's bij verschillende typen evenementen kunnen worden beperkt. Het gaat hierbij ook om sportevenementen.
Wanneer verwacht u de eerste plannen klaar te hebben liggen voor implementatie? Wat is uw streefdatum voor deze plannen en onderzoeken?
De eerste resultaten van de Smart Distance Labs zijn op 28 oktober jl. gepresenteerd. Er wordt momenteel gekeken naar een vervolg.
Het kabinet is akkoord gegaan met het, onder voorwaarden, organiseren van testevents in het FieldLab-programma Evenementen. Wanneer de besmettingen teruglopen en we in de in de fase waakzaam zitten dan kunnen de FieldLabs starten. De verwachting is dat dit risiconiveau in januari bereikt wordt.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Aartsen en Van Weyenberg over het grootschalig initiëren van fieldlabs? Hoeveel sectoren en ideeën voor fieldlabs hebben zich reeds bij u gemeld? Hoeveel fieldlabs zijn er al opgestart en hoeveel worden er komende periode opgestart? Kunt u een overzicht geven van de geplande fieldlabs?2
Net als de leden Aartsen en Van Weyenberg ziet het kabinet grote meerwaarde in de FieldLab-aanpak. Het is verheugend om te zien dat dit concept aanslaat en dat initiatieven daarvoor tot ontwikkeling komen.
Naast het onder vraag 3 en 4 al genoemde FieldLab voor de evenementensector en het al eerder gestarte Smart Distance Lab, zijn er ook gesprekken met de horecasector over het al dan niet opstarten van een FieldLab.
De horecasector werkt namelijk met EZK en J&V aan maatregelen die een minstens zo groot effect hebben op het virus, maar minder economische schade, die te handhaven en na te leven zijn. Een FieldLab voor de horeca is daarbij een van de ideeën die besproken wordt.
Het initiatief voor de ontwikkeling van een FieldLab moet primair liggen bij de betrokken sectoren zelf, maar het kabinet ziet graag dat sectoren zich melden met nieuwe initiatieven als die nieuwe perspectieven kunnen bieden. Wel moet bij alle initiatieven uiteraard goed worden gekeken naar mogelijke gezondheidsrisico's en het algemene epidemiologisch beeld.
Wanneer verwacht u het advies van het RIVM op het ingeleverde plan van het Fieldlab Evenementen? Kunt u dit advies bij binnenkomst delen met de Kamer?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft de indieners van het plan om aanvullende informatie gevraagd om haar advies te kunnen afronden. We zullen bezien op welke wijze we uw Kamer het best daarover kunnen informeren.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende Kamerdebat over de aanpak van het coronavirus?
Doordat er meerdere betrokken partijen zijn, is het helaas niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor het debat van 28 oktober jl. over de ontwikkelingen rondom het coronavirus.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Proefproject ‘van gas af’ stilgelegd' |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Proefproject «van gas af» stilgelegd»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in de wijk Overwhere-Zuid in Purmerend – een van de wijken die door u hoogstpersoonlijk in het kader van het «Programma Aardgasvrije Wijken» is geselecteerd – een groot proefproject om woonwijken van het gas af te koppelen voor onbepaalde tijd is stilgelegd vanwege «een waslijst aan issues»?
De verantwoordelijke wethouder van Purmerend, Paul van Meekeren, heeft op 16 oktober 2020 schriftelijk aan de gemeenteraad van Purmerend gemeld dat de proeftuin in Overwhere-Zuid niet is stilgelegd. De gemeente heeft er voor gekozen meer tijd te nemen om de pilot met de eerste 95 woningen en een school, waarvan er 88 woningen en de school van het aardgas zijn afgehaald, te evalueren. Voor opschaling naar de schaalgrootte van de gehele proeftuin, 1276 woningen en andere gebouwen, komen hier belangrijke lessen uit naar voren waar de gemeente samen met haar partners in de proeftuin goed bij stil wil staan. De gemeente heeft daarom aangegeven de komende periode te benutten voor deze evaluatie en voor het maken van nadere (bestuurlijke) afspraken voor het vervolg van de proeftuin. De conclusie dat de proeftuin is stilgelegd is dus niet correct, wel zal de proeftuin vertraging oplopen ten opzichte van de oorspronkelijke planning.
De opgave richting een aardgasvrije gebouwde omgeving is voor iedereen nieuw en Purmerend kan als koploper nog nauwelijks bouwen op eerdere ervaringen. Het Programma aardgasvrije wijken (PAW) is er juist om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. De gemeenten lopen in de verschillende proeftuinen aan tegen een diversiteit aan knelpunten waarvan geleerd wordt. Ook worden oplossingen bedacht en gedeeld met elkaar zoals via het kennis- en leerprogramma van het PAW. Een overzicht van de voortgang bij de proeftuinen zal ik aan uw Kamer sturen in het eerste kwartaal van 2021 middels de jaarlijkse voortgangsrapportage van het PAW.
Deelt u de conclusie dat uit de klauwen lopende kosten, gedoe rond de aanleg van een warmtenet, ontevredenheid onder de bewoners en andere ellende niet bepaald getuigen van «haalbaar en betaalbaar», zoals u altijd benadrukt?
Nee, die conclusie deel ik niet. Het is juist goed als een gemeente samen met de stakeholders en bewoners op basis van leerervaringen de tijd neemt om te bepalen op welke wijze gekomen kan worden tot een haalbare en betaalbare aanpak.
Wat is er gebeurd met de € 6,9 miljoen subsidie die u voor dit project aan de gemeente Purmerend hebt verstrekt? Hoeveel woningen zijn hiermee succesvol – tot volledige tevredenheid van de bewoners – aangepakt?
Er is er geen sprake van een subsidie, maar van een decentralisatie-uitkering via het gemeentefonds. Gemeenten hoeven bij deze uitkeringsvorm over de uitgave geen verantwoording af te leggen aan het Rijk. De financiële verantwoording verloopt via de jaarrekening van de gemeente.
Van de rijksbijdrage van € 6,9 miljoen heeft Purmerend een deel ingezet voor het aardgasvrij maken van 88 van de 95 woningen en één school van de eerste pilot. Verder waren in de proeftuin in Purmerend al 468 appartementen aangesloten op het warmtenet; zij kookten op aardgas. Hiervan zijn 323 appartementen nu volledig aardgasvrij gemaakt, met behulp van een deel van de rijksbijdrage. Er moeten nog 145 appartementen van het kookgas af gaan.
De resterende middelen heeft de gemeente beschikbaar voor het aardgasvrij maken van het resterende deel van de proeftuin.
Waarom vindt u «de problematiek in Purmerend» nu opeens «een zaak voor de gemeenteraad»? Waarom kondigt u eerst met veel bombarie en borstklopperij een grote zak met geld aan, maar trekt u uw handen ervan af zodra het fout gaat? Waarom trekt u niet het boetekleed aan, aangezien het «Programma Aardgasvrije Wijken» en de ellende als gevolg hiervan uit úw koker komen?
De uitvoering van een proeftuin is inderdaad een zaak van de gemeente zelf. Het is de gemeente die de regie heeft en samen met de betrokken stakeholders en bewoners beslist op welke wijze de proeftuin wordt uitgevoerd. Het college van de gemeente legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4. Mijn verantwoordelijkheid is dat ik samen met de Minister van EZK en de medeoverheden ervoor zorg dat met de proeftuinen en het kennis- en leerprogramma gewerkt wordt aan de inrichting en opschaling van de wijkgerichte aanpak.
Hoe kunt u, gezien de ellende in Purmerend en andere wijken, nu met droge ogen besluiten om opnieuw € 100 miljoen subsidie beschikbaar te stellen? Deelt u de conclusie dat dit bij voorbaat weggegooid geld is? Beseft u wel dat dit belastinggeld is?
Nee ik deel deze conclusie niet. Ik heb vastgesteld tijdens het algemeen overleg van 12 oktober dat er voldoende draagvlak in de Tweede Kamer is voor het starten van de 2e ronde proeftuinen.
Staat u nog steeds achter het doel van het «Programma Aardgasvrije Wijken», namelijk «kennis en ervaring opdoen»? Deelt u de mening dat er, gezien de tot dusverre opgedane kennis en ervaring, maar één conclusie mogelijk is, namelijk: stoppen met deze waanzin?
Ja, ik sta nog steeds achter het doel van het Programma aardgasvrije wijken: het leren op welke wijze het aardgasvrij maken van wijken kan worden ingericht en opgeschaald. Hiervoor is het noodzakelijk dat er daadwerkelijk aardgasvrije woningen en andere gebouwen gerealiseerd worden, zowel binnen de proeftuinen als daarbuiten («leren door te doen»). Dit is ook een belangrijk element in het Klimaatakkoord.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het aanstaande VAO Klimaatakkoord gebouwde omgeving?
Ja.
Een onderzoek van de Raad voor de rechtshandhaving naar de bejegening van in bewaring gestelde vreemdelingen in Curaçao en het AIV-rapport ‘Veiligheid en rechtsorde in het Caribisch gebied’ |
|
Antje Diertens (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Raad voor de rechtshandhaving naar de bejegening van in bewaring gestelde vreemdelingen in Curaçao1 en het AIV-rapport «Veiligheid en rechtsorde in het Caribisch gebied»?2
Ja.
Wat wordt er gedaan met de aanbevelingen van de Raad voor de rechtshandhaving? Worden alle aanbevelingen overgenomen? Zo niet, wilt u per maatregel uiteen zetten waarom deze niet wordt overgenomen? Wilt u van de aanbevelingen die u wel overneemt aangeven wanneer u verwacht dat deze worden uitgevoerd? Welke rol ziet u voor zichzelf bij de opvolging en uitvoering bij deze aanbevelingen?
Op basis van de Rijkswet Raad voor de Rechtshandhaving is het aan de autoriteiten van Curaçao om te bepalen of de aanbevelingen uit het betreffende inspectierapport worden overgenomen. Dit neemt niet weg dat ik bij de autoriteiten van Curaçao blijf aandringen op het doorvoeren van maatregelen om het regime voor de specifieke doelgroepen substantieel te verbeteren. Hierover heb ik uw Kamer meerdere malen geïnformeerd.3 4 5 Naar verwachting besluit Curaçao deze maand over een project- en implementatieplan vreemdelingenbewaring, dat mede op basis van een advies van de Dienst Justitiële Inrichtingen is opgesteld. In dit plan heeft Curaçao een aantal maatregelen opgenomen die in lijn zijn met aanbevelingen van de Raad voor de Rechtshandhaving. Deze maatregelen zien toe op werving en opleiding van personeel, bejegening en medische screening. Daarnaast heeft Nederland aan verschillende ketenpartners van Curaçao, waaronder de Sentro di Detenshon i Korekshon Kòrsou (SDKK), de training hostmanship gegeven. In deze training staat de bejegening en omgang met vreemdelingen centraal. Nadat de Minister van Justitie van Curaçao over het project- implementatieplan een besluit neemt, zal Nederland op verzoek van Curaçao betrokken blijven bij de uitvoering. De Dienst Justitiële Inrichtingen en het Rijksvastgoedbedrijf zullen Curaçao dus blijven adviseren.
Wat is uw reactie op de uitspraken van ombudsman Keursly Concincion dat hij zich niet serieus genomen voelt, onder andere omdat aanbevelingen zelden worden overgenomen?3 Welke oplossingen ziet u hiervoor en hoe ziet u hierin uw eigen verantwoordelijkheid?
Ik ben niet van plan in deze interne aangelegenheid van Curaçao te treden. Het is aan de autoriteiten van Curaçao om te bepalen of aanbevelingen van onafhankelijke instituten zoals de Ombudsman van het land Curaçao worden overgenomen. Zoals de heer Concincion opmerkt, zouden de Staten van Curaçao hierbij een belangrijke rol kunnen vervullen.
Hoe komt het dat 58 Venezolanen die nu in de barakken van SDKK verblijven geen toegang hebben tot sociale hulp of rechtsbijstand? Waarom krijgen NGO’s en juridische experts zoals van Human Rights Defence nog steeds geen toegang tot deze mensen? Kunt u zich inspannen, in samenwerking met de Curaçaose autoriteiten, om te zorgen dat zij deze toegang wel krijgen, en dat vreemdelingen in de barakken altijd toegang hebben tot dergelijke hulp? Zo nee, waarom niet?
Over rechtshulp aan vreemdelingen heb ik uw Kamer meerdere malen geïnformeerd.7 8 9 Het bieden van sociale hulp of rechtshulp aan vreemdelingen of mogelijke hulp van NGO’s is een aangelegenheid van het land Curaçao.
Klopt het dat er momenteel ook twee minderjarigen verblijven in de barakken van de SDKK? Hoe zijn zij er aan toe? Krijgen zij extra bijstand, ondersteuning of bijvoorbeeld psychosociale hulp? Acht u de barakken een geschikte plek voor minderjarigen? Zo nee, wat kunt u er aan doen om hen te helpen? Zo ja, waarom wel?
Ik acht de vreemdelingenbewaring bij de SDKK niet geschikt voor minderjarige vreemdelingen, wanneer zij hier zonder hun ouder(s) zouden moeten verblijven. Curaçao heeft mij laten weten dat het beleid is om alleenstaande minderjarige vreemdelingen niet in bewaring te stellen. Hierop kunnen volgens Curaçao alleenstaande minderjarige vreemdelingen in de leeftijd van 16 tot 18 jaar kortstondig van worden uitgezonderd, indien er een aannemelijk risico is op onttrekking aan uitzetting. Ook hebben de Curaçaose autoriteiten mij laten weten dat er op dit moment geen minderjarigen in de vreemdelingenbewaring bij de SDKK verblijven. De uitleg van Curaçao is als volgt: volgens de betreffende autoriteiten kon één van de twee personen niet meteen worden geïdentificeerd. Bij identificatie bleek deze persoon volgens Curaçao tijdens zijn verblijf in de vreemdelingenbewaring de leeftijd van 18 jaar te hebben bereikt. De minderjarige – de andere persoon – is volgens Curaçao na advies van de Voogdijraad door de kinderrechter onder toezicht van de overheid gesteld en ondergebracht in de Justitiële Jeugd Inrichting Curaçao. De autoriteiten van Curaçao hebben mij verzekerd dat de toestand van beide personen goed is.
Wat vindt u van de aanbeveling van de AIV om een Human Rights Institute in te stellen? Gaat u deze aanbeveling opvolgen? Zo nee, waarom niet?
Begin 2021 zal uw Kamer een kabinetsreactie op het betreffende AIV-advies ontvangen, aangeboden door de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie. Ik acht het niet opportuun om op deze reactie vooruit te lopen. Daarom zeg ik u namens het kabinet toe dat de beantwoording van vraag 6, 7 en 8 in deze reactie aan de orde komt.
Kunt u concreet ingaan op de constateringen van de AIV dat het Koninkrijk niet voldoet aan internationaal geaccepteerde mensenrechtennormen wat betreft het (toezicht op) de asielprocedures, te lang heeft geaccepteerd dat met name de omstandigheden bij detentie ver onder de maat zijn en er misstanden plaatsvinden bij de repatriëring van Venezolanen? Deelt u de mening, ook van de AIV, dat de waarborgfunctie van het Koninkrijk (artikel 43 lid 2 Statuut) door Nederland te veel als een laatste redmiddel wordt beschouwd en dat dit een te marginale benadering is, en dat de waarborgfunctie zich ook zou moeten uitstrekken tot preventie?4 Zo nee, waarom niet? Welke les trekt u dan uit het AIV-rapport en met name deze specifieke aanbeveling?
Zie antwoord vraag 6.
Gelet op de conclusies van de AIV, de Raad van de rechtshandhaving en de ombudsman over de tekortkomingen rondom het opvolgen van aanbevelingen en de effectiviteit van maatregelen, welke stappen gaat u, samen met de autoriteiten op Curaçao, zetten om het toezicht op de eilanden effectiever te maken en te borgen dat aanbevelingen van instanties daadwerkelijk opgevolgd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunt u zeggen over de recente brand5 in de SDKK? Hoe zijn de vreemdelingen er aan toe? Zijn er gewonden? Wat is de staat van de barakken na de brand? In hoeverre is het nog verantwoord om vreemdelingen te laten verblijven in deze barakken?
De autoriteiten van Curaçao hebben mij laten weten dat er geen gewonden zijn gevallen door de brand. Ook hebben zij mij laten weten dat de schade aan de cellen meeviel, en dat er na een grondige schoonmaak, in nauw overleg met de inrichtingsarts, is besloten om de cellen weer in gebruik te nemen.
De artikelen van Follow the Money en het Brabants Dagblad waaruit blijkt dat miljoenen niet naar jeugdzorg gaan |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Topverdiensten voor zorgbedrijven, miljoenen niet naar zorg»1 en «Top verdienen aan jeugdzorg in Tilburg»?2
Ja
Wat vindt u van de algemene conclusie dat gemeenten rode cijfers schrijven op jeugdzorg en vooral commerciële jeugdzorgbedrijven flinke omzetten en winsten maken?
Er is al langer bekend dat gemeenten tekorten laten zien op jeugd en in oktober jl. heeft Jeugdzorg Nederland een eigen onderzoek gepubliceerd waarin staat dat er ook aanbieders zijn met hoge winstpercentages. Dit lijken met name aanbieders van ambulante zorg te zijn en niet de aanbieders die complexe zorg aanbieden. Over dit onderzoek heb ik uw Kamer op 6 oktober jl. gesproken tijdens het mondelinge vragenuurtje.
Dat gemeenten tekorten hebben en dat er aanbieders zijn met hoge winstpercentages lijkt te laten zien dat er voor gemeenten ruimte is om geld te besparen. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken of om op z'n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt. Ze kunnen bijvoorbeeld ook het betalen van marktconforme prijzen voor vastgoed, verdiensten en producten vastleggen in contracten.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd deze week nog alarm slaat en constateert dat de hulp aan kwetsbare jongeren is verslechterd, maar sommige aanbieders tegelijk miljoenenwinsten maken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Wat lost de aankomende herziening van de Jeugdwet op met betrekking tot specifiek deze problemen?
De conclusie van de voortgangsrapportage «kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» van de IGJ en de IJenV – waarin o.a. wordt geconstateerd dat dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp voor kinderen met complexe problematiek onder druk staat – onderschrijft de noodzaak van de maatregelen die worden voorgesteld in het «wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen». Dit wetsvoorstel heeft als doel om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare jeugdigen te borgen.
Eén van de voorgestelde maatregelen is de verplichte regionale samenwerking en bovenregionale afstemming van gemeenten ten aanzien van (de inkoop van) bepaalde specialistische zorgvormen. Door regionale samenwerking komen gemeenten beter in positie om te sturen op het gecontracteerde zorgaanbod, met als doel het realiseren van een sluitend zorglandschap in de regio en het borgen van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen.
Tevens wordt in het wetsvoorstel een aantal vereisten met betrekking tot intern toezicht, transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording wettelijk verankerd, waardoor financiële problemen bij jeugdzorginstellingen vroegtijdig worden gesignaleerd. Dit draagt bij aan het verminderen van de continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd.
Met de herziening van de Jeugdwet wordt niet voorzien in het voorkomen van miljoenenwinsten. Echter, in het Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkering door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg, en onderaannemers in de intramurale zorg bekostigd uit de Zvw, Wlz en/of Jeugdwet. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Uw Kamer is hierover onlangs geïnformeerd (Kamerstuk 34 767, nr. 57).
Bent u het ermee eens dat het schrijnend is dat de hulp aan jongeren met de meest complexe problemen tekortschiet en zelfs verslechtert, omdat meer te verdienen is aan relatief lichtere vormen van jeugdhulp?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om er voor te zorgen dat jongeren de jeugdhulp ontvangen die zij nodig hebben. Gemeenten hebben een zorgplicht voor hun jeugdigen. Deze zorgplicht geldt voor de hele jeugdhulp breed, dus ook voor jongeren met de meest complexe problemen.
Voor een groep jongeren met meervoudige en complexe problematiek lukt het nu niet passende hulp te organiseren. Dit vraagt, aanvullend op de gemeentelijke zorgplicht, om samenwerking op bovenregionale schaal. Hiervoor worden acht bovenregionale expertisecentra opgezet.
Als het zo is dat hulp aan jongeren met de meest complexe problemen tekortschiet, omdat meer te verdienen is aan relatief lichtere vormen van jeugdhulp dan is dat schrijnend. Of hier inderdaad sprake van is, dat is nog de vraag. Begin dit jaar heeft uw Kamer ook het onderzoek «meer inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen» ontvangen van KPMG. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat het aandeel in de uitgaven van jeugdhulp met verblijf en specialistische GGZ tussen 2016 en 2018 is gegroeid, terwijl voor jeugdhulp zonder verblijf het aandeel is gedaald. Dit geeft het beeld dat de beoogde transformatie in de jeugdhulp nog onvoldoende op gang is gekomen, maar geeft niet het antwoord op de hier gestelde vraag.
Aan uw Kamer is toegezegd om onderzoek te doen om meer inzicht te krijgen in ambulante jeugdhulp. Dit onderzoek wordt voor de zomer van 2021 opgeleverd. Dit inzicht moet vervolgens helpen bij een betere duiding van de stelling dat de zware zorg in de verdringing komt door extra uitgaven aan zorg die niet per se nodig is en/of door hogere overheadkosten.
In het kader van de beleidsinformatie jeugd zijn nadere onderzoeken verricht naar de langere trajectduur bij ambulante jeugdhulp geleverd door wijkteams en ambulante jeugdhulp op locatie van jeugdhulpaanbieders. Uw Kamer is hierover onlangs geïnformeerd (Kamerstuk 31 839, nr. 751).
Hoe kan het dat journalisten van onder meer Follow the Money keer op keer constateren dat (jeugd)zorggeld niet altijd goed terecht komt, maar hier tot op heden geen concreet gevolg aan wordt gegeven door het kabinet?
Geld dat bestemd is voor de zorg, moet ook besteed worden aan zorg. In de brief van 17 oktober 20193 zijn, onder andere naar aanleiding van berichtgeving van Follow the Money, verschillende maatregelen aangekondigd om beter te waarborgen dat zorggeld effectief, doelmatig en rechtmatig wordt besteed. Natuurlijk moet een zorgaanbieder een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor de patiënten en cliënten. Maar er mag in de zorg geen plaats zijn voor zelfverrijking. Hoewel de grote meerderheid van de zorgaanbieders zich dagelijks inzet voor de zorg voor patiënten en cliënten, is er ook een kleine groep die de randen opzoekt en er zelfs overheen gaat.
Alle berichtgeving rondom (jeugd)zorggeld dat niet goed terecht komt, wordt zeer serieus genomen. Het kabinet denkt zelf ook dat er verbeteringen mogelijk zijn in het jeugddomein. In 2019 heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor gemeenten voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Er is toen ook geconstateerd dat in de regie, sturing en samenwerking aan de kant van gemeenten veel ruimte is voor verbetering. Het kabinet heeft daarom afspraken gemaakt met de VNG om het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter te laten functioneren en de vernieuwing van de jeugdzorg te bespoedigen. Ook ben ik bezig met het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen dat tot een verbetering van het jeugdhulpstelsel moet leiden. Daarnaast dragen ook de (Aanpassings)wet Wet Toetreding zorgaanbieders ((A)Wtza)4 en het onderhanden zijnde Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) bij aan het doel om zorggeld goed terecht te laten komen en niet te laten weglekken.
De Wtza is gericht op verbetering van het kwaliteitstoezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het bevorderen van de bewustwording van zorgaanbieders van de (kwaliteits-)eisen waaraan de zorgverlening dient te voldoen en hun verantwoordelijkheid daarvoor. De AWtza bevat de technische wijzigingen als gevolg van de Wtza en bevat ook een aantal inhoudelijke wijzigingen. Belangrijke onderdelen zijn de meldplicht, de vergunningplicht, verstevigde eisen ten aanzien van de interne toezichthouder, de uitbreiding van de jaarverantwoordingsplicht, de delegatiegrondslag voor regels over de acute zorg en de overheveling van toezichttaken van de IGJ naar de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Met name de onderdelen ten aanzien van intern toezicht en jaarverantwoordingsplicht zijn onderdeel van de set aan maatregelen om ervoor te zorgen dat zorggeld naar de zorg gaat.
De Wtza en de AWtza zijn met algemene stemmen door uw Kamer aangenomen en als hamerstuk door de Eerste Kamer aangenomen. Op dit moment wordt gewerkt aan de lagere regelgeving. Er moeten namelijk op basis van de Wtza als de AWtza meerdere algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) en ministeriële regelingen tot stand worden gebracht.
De Wibz wordt momenteel uitgewerkt aan de hand van hoofdlijnen zoals omschreven in de brief «Investeringsmogelijkheden voor zorgaanbieders en het bevorderen van kwaliteit en een transparante, integere en professionele bedrijfsvoering»5 van 9 juli 2019 en de brief «Regels in verband met de uitbreiding van het toezicht op nieuwe zorgaanbieders (Wet toetreding zorgaanbieders)» van 25 november 20196.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de 121 onderzochte jeugdzorg- en wmo-aanbieders in 2018 gezamenlijk een bedrijfswinst van 99,6 miljoen euro maakten en dat in de commerciële jeugdzorg 40% van de bedrijven boven de winstmarge van 10% zit? Zouden dit soort winsten wat u betreft mogelijk moeten zijn?
Het is in principe een positieve ontwikkeling dat een bedrijf laat zien dat kwalitatieve zorg goedkoper geleverd kan worden. Het is daarentegen pijnlijk te zien dat de enorme besparingen niet altijd terugvloeien in de zorg. Daarom werken we aan voorwaarden voor winstuitkering in de Wibz (zie verder antwoord7.
Is bekend of de cijfers over gemeenten in Brabant uit het artikel van Follow the Money vergelijkbaar zijn met andere regio’s? Zo nee, waarom is dit niet bekend bij het ministerie? Zo ja, is er een inschatting te maken van de gemiddelde winsten en verliezen per type zorgaanbieder?
Het is niet bekend of de cijfers over de gemeenten in Brabant vergelijkbaar zijn met andere regio’s. Er is geen overzicht van tekorten of overschotten per gemeente. Het budget voor jeugdhulp is onderdeel van de algemene uitkering van het gemeentefonds en valt daarmee onder de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten. Gemeenten stellen hun eigen begroting op, rekening houdend met hun lokale situatie. Zij hoeven geen rekening te houden met de oorspronkelijke budgetten die voor een bepaalde taak zijn overgeheveld naar de algemene uitkering. Uiteraard geldt voor gemeenten wel de jeugdhulpplicht, evenals andere verplichtingen die uit de Jeugdwet voortvloeien.
Als gevolg van de beleids- en bestedingsvrijheid is niet te zeggen welke gemeenten een tekort hebben.
Met de eerder genoemde brief over de stand van zaken (A)Wtza en Wibz is het onderzoek «Normering winstuitkering zorg» meegestuurd. Hierin staat een overzicht van jeugdhulpaanbieders en winstpercentages. Dit is niet uitgesplitst naar type zorgaanbieder. Het onlangs verschenen onderzoek van Jeugdzorg Nederland heeft dit wel gedaan8.
Hoe verklaart u het dat de personeelskosten van veel van deze bedrijven laag zijn? Vindt u dat wenselijk gezien het landelijke beeld dat de uitstroom van medewerkers uit de jeugdzorg hoog is en de instroom van nieuwe medewerkers is gedaald? Is er een relatie tussen lage personeelskosten en het aantal tijdelijke contracten van jeugdzorgmedewerkers?
Het artikel geeft aan dat bijna een kwart van de onderzochte bedrijven en stichtingen minder dan 65 procent personeelskosten heeft. Hierbij is gekeken naar de omvang van de personeelskosten ten opzichte van de omzet en hieruit wordt door de schrijvers van het artikel geconcludeerd dat de personeelskosten verhoudingsgewijs laag zijn. Dit hoeft niet te betekenen dat er door de onderneming lage salarissen aan jeugdzorg professionals worden betaald. Professionals verdienen dat ze een passend loon krijgen voor hun belangrijke werk. Sinds 2010 zijn de cao-lonen in de jeugdzorg in totaal 15,5% gestegen.
Het is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers om goede zorg te leveren en voldoende personeel hiervoor in te zetten. Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over de hoogte van de personeelskosten die een werkgever heeft. Er is voor zover bekend geen relatie tussen lage personeelskosten en aantal tijdelijke contracten van jeugdzorgmedewerkers.
Hoe kan het dat van veel bedrijven geen openbare salarisgegevens te vinden zijn? Bent u het ermee eens dat transparantie over gemeenschapsgeld een groot goed is? Mogen jeugdzorgorganisaties deze bedragen verborgen houden? Zo ja, bent u bereid dit te veranderen?
Sinds de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT in 2017 is de algemene digitale meldplicht afgeschaft. Om die reden is er op dit moment dan ook geen overzicht beschikbaar van alle bezoldigingen bij jeugdzorgaanbieders. Wel geldt dat WNT-instellingen met ingang van 1 januari 2018 verplicht zijn om de WNT-verantwoording algemeen toegankelijk op internet openbaar te maken voor een periode van tenminste zeven jaar. De gegevens moeten vrij toegankelijk en eenvoudig te vinden zijn.
Hoe kan het dat bij het opstarten van een nieuw zorgbedrijf per persoon 111.000 euro als startsalaris in rekening wordt gebracht? Deelt u de mening dat dit bedrag erg hoog is aangezien het hier over publiek betaalde diensten gaat?
Het kabinet streeft naar maatschappelijke verantwoorde bezoldiging en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de algemene bezoldigingsnorm van de Wet normering topinkomens (WNT). Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende bezoldiging is. Voor de zorgsector gelden op basis van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp naast de algemene norm ook nog verlaagde sectorale normen. De maximale bezoldiging van klasse I van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp bedraagt in 2020 € 111.000. Een bezoldiging van € 111.000 is conform de maximale bezoldiging van klasse I.
Wat vindt u van de zorgen zoals geuit door bestuurskundige Menno Fenger die stelt dat veel zorgbedrijven meerdere bv’s hebben, met soms complexe bedrijfsstructuren en het er hierdoor op lijkt dat «.aanbieders via deze structuren informatie in de jaarrekening kunnen maskeren?»
Hoewel het onwenselijk zou zijn om complexe bedrijfsstructuren op te tuigen die er louter op gericht zijn informatie te maskeren, kunnen er valide bedrijfseconomische redenen ten grondslag liggen aan het hebben van meerdere bv’s, zoals risicospreiding. Ook ontslaat het de zorginstellingen niet van de regels rondom transparante financiële bedrijfsvoering en jaarverantwoording, die met de herziening van de Jeugdwet voor jeugdzorginstellingen waar mogelijk gelijk worden gesteld aan die van de andere zorgsectoren vallend onder de Wtza. Daarnaast hebben gemeenten ook de taak om te onderzoeken met welke zorgaanbieders zij zaken doen en vragen te stellen over onverklaarbare posten op de jaarrekening indien daar aanleiding toe is.
Deelt u de mening dat gemeenteraden hun controlerende taak goed moeten kunnen uitvoeren en daartoe meer transparantie nodig is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat zij beter kunnen controleren of het zorggeld goed terecht komt?
Gemeenten hebben een instrumentarium in de Jeugdwet waarbij zij zowel strak kunnen sturen aan de voorkant in de vorm van contractering en aanbesteding als aan de achterkant door middel van toezicht. Gemeenten moeten zorgen dat zij goed gebruik maken van hun instrumentarium. Gemeenteraden moeten dus controleren of aan de mede door hen gestelde randvoorwaarden in de contracten en aanbesteding is voldaan.
Bent u bereid om bindende afspraken te maken met de sector over de bedrijfsstructuren en de verantwoording die plaatsvindt over de verschillende geldstromen met het doel meer transparantie te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het stringent voorschrijven van bepaalde bedrijfsstructuren in de zorg is een zware beperking van de ondernemingsrechtelijke zelforganisatie die niet past bij ons stelsel, waarbij het bovendien onduidelijk is welk probleem dat op zou lossen. Het is mijns inziens zinvoller om in te zetten op meer transparantie en eisen aan de governance bij een zorginstelling en regels op te stellen met betrekking tot dividenduitkering en een tegenstrijdigbelangregeling. Dit wordt beide gedaan in respectievelijk het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen en de Wibz.
Bent u bereid om aanbieders van zowel Wmo, pgb-bedrijven en daaraan gelieerde stichtingen en eenmanszaken te verplichten om hun jaarcijfers te publiceren en minimale eisen te verbinden aan deze publicatie in het kader van transparantie? Zo nee, waarom niet?
Aan de jaarcijfers zijn minimale eisen verbonden op grond van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) of aanvullende sectorspecifieke regelgeving. De verplichting tot het publiceren van jaarcijfers is reeds aanwezig. Voor Wmo-aanbieders geldt dat openbaarmaking van de jaarcijfers gebeurt volgens de vigerende regels in het BW. Bij Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders is de verplichting om een jaarverantwoording als bedoeld in artikel 40b Wet marktordening gezondheidszorg (hierna: Wmg) openbaar te maken, uitgebreid naar in beginsel alle zorgaanbieders in de zin van de Wmg, tenzij bepaalde categorieën van zorgaanbieders zijn uitgezonderd. Er is geen voornemen om pgb-bedrijven of eenmanszaken toe te voegen aan de lijst van uitzonderingen. Aanbieders die jeugdhulp verlenen volgens de Jeugdwet, zijn ook nu wettelijk verplicht zich hun jaarcijfers te verantwoorden, tenzij sprake is van een solistisch werkende jeugdhulpverlener (hulpverlener zonder personeel). Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt in financiering via zorg in natura of pgb, noch wordt hierbij onderscheid gemaakt naar rechtsvorm van de betreffende aanbieder. In het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» worden transparantievereisten wettelijk verankerd. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de AWtza.
Is er een beeld van managementvergoedingen die via gelieerde holdings worden verstrekt en daardoor niet transparant zijn? Bent u bereid om hier regels aan te verbinden? Zo nee, waarom niet?
Het feit dat er managementvergoedingen aan gelieerde holdings worden verstrekt, maakt niet automatisch dat zij daardoor niet transparant zijn. Het toezicht op deze zorginstellingen is belegd bij de gemeenten. Wanneer een gemeente constateert dat er hoge managementvergoedingen worden uitgekeerd aan een aan de zorginstelling gelieerde bv, kan zij hierover kritische vragen stellen aan de zorgaanbieder en besluiten geen contract aan te gaan met deze aanbieder. Ook kan er bij onrechtmatigheden geld worden teruggevorderd, wat getuige het artikel ook gebeurt.
Vindt u het wenselijk dat 32 bestuurders van de 121 onderzochte instellingen meer verdienen dan het maximale toegestane bedrag uit de Wet Normering Topinkomens (WNT) en dat dit is toegestaan vanwege overgangsregelingen? Hoeveel bestuurders zitten landelijk boven de WNT-norm? Is daar een overzicht van?
Binnen de kaders van de WNT is het in principe niet toegestaan een bezoldiging boven het voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsmaximum af te spreken. Wanneer het overgangsrecht van de WNT van toepassing is op een individuele topfunctionaris is een hogere bezoldiging toegestaan. Vanwege de inbreuk die de WNT maakt op het eigendomsrecht is bij inwerkingtreding van de WNT overgangsrecht afgesproken. Dat overgangsrecht moeten we respecteren, ook al zou ik liever zien dat alle bezoldigingen nu al onder het bezoldigingsmaximum liggen.
Sinds de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT in 2017 is de jaarlijkse WNT-jaarrapportage beperkt tot de daadwerkelijke overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen en is de algemene digitale meldplicht afgeschaft. Om die reden is er op dit moment dan ook geen overzicht beschikbaar van alle topfunctionarissen die een beroep doen op het overgangsrecht of van alle bezoldigingen bij jeugdzorgaanbieders.
Heeft u een overzicht van de salarissen van bestuurders en managers per jeugdzorgaanbieder? Zo ja, wilt u een overzicht delen van de salarissen per type zorgaanbieder?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid om wettelijk een maximum percentage in te stellen van winsten die jeugdzorgaanbieders mogen maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij antwoord 3 genoemd wordt in de Wibz de mogelijkheid geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkeringen. In het onderzoek «Normering winstuitkering zorg»9 is een verkenning gedaan naar de mogelijkheden.
Is het een optie om winstuitkeringen in de jeugdzorg te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de inspanningen van het ministerie om in Europees verband de aanbestedingsrichtlijn aan te passen? Welke vorderingen zijn er sinds uw Kamerbrief van 19 maart 2019 op dit vlak?3
Ook de afgelopen periode heeft het kabinet op veel verschillende vlakken acties ondernomen om de Europese Commissie te bewegen over te gaan tot evaluatie en aanpassing van de Aanbestedingsrichtlijn. Zo is er onder meer een werkbezoek afgelegd door de Europese Commissie aan Nederland om de problematiek door te spreken en heeft Minister De Jonge een bezoek afgelegd aan het Europees parlement om de problematiek door te spreken met verschillende fracties in het Europees parlement. Over de nadere stand van zaken zal Minister De Jonge voor de kerst een brief aan uw Kamer sturen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg Jeugd op 23 november aanstaande?
Ja.
Het bericht dat de NOS na aanhoudende bedreiging van journalisten de logo’s van de auto’s haalt |
|
Harry van der Molen (CDA), Joost Sneller (D66), Zohair El Yassini (VVD), Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «NOS verwijdert logo's om bedreigingen van journalisten: «Dit voelt als zwichten voor terreur en geweld»«?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat NOS de logo's van de auto's heeft laten verwijderen als gevolg van aanhoudende bedreigingen jegens medewerkers?
Bedreiging en intimidatie van journalisten is onacceptabel. Vrijheid van meningsuiting en persvrijheid zijn in een democratische rechtsstaat als Nederland een groot goed en een belangrijke pijler van onze samenleving. Journalisten moeten ongestoord en ongehinderd hun werk kunnen doen. Dat de NOS zich genoodzaakt voelt om logo’s van hun auto’s te laten verwijderen uit angst voor agressie is schandalig, en past geenszins in onze democratische rechtsstaat. Ik sluit mij aan bij wat de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (BVOM) hierover heeft gezegd: het signaal van de NOS wordt heel serieus genomen. We zwichten niet voor dreigementen. De vrije pers is van cruciaal belang, en waar het kan zullen wij onze pers ondersteunen om te zorgen dat zij door kunnen gaan met hun werk.
Bent u het ermee eens dat dergelijke bedreigingen een directe aanval zijn op de persvrijheid van Nederland en onafhankelijke journalisten op deze manier ernstig beperkt worden in hun voor onze democratie essentiële werk?
Agressie en geweld tegen journalisten is onacceptabel. Persvrijheid is een groot goed in Nederland en onafhankelijke journalistiek is noodzakelijk voor een democratische rechtstaat. Agressie en geweld mag daarom nooit en te nimmer leiden tot ondermijning van het democratisch gehalte van de rechtstaat.
Welke verantwoordelijkheid en mogelijkheid ziet u om naar aanleiding van deze treurige consequentie van aanhoudende dreigingen stappen te ondernemen om deze praktijken tegen te gaan?
In 2019 is PersVeilig in werking getreden, waarin de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), het Genootschap van Hoofdredacteuren, politie en het Openbaar Ministerie (OM) samenwerken om de positie van journalisten te versterken. PersVeilig bevat enerzijds preventieve maatregelen die ertoe moeten leiden om journalisten beter te beschermen en anderzijds repressieve maatregelen om daders harder aan te pakken. Het Protocol «agressie en geweld tegen journalisten», dat geldt sinds oktober 2019, bevat een aantal opsporings- en vervolging afspraken die een hardere daderaanpak bewerkstelligen.
Tijdens het mondelinge vragenuur op 27 oktober jl. heb ik uw Kamer toegezegd om u per brief te informeren over de werking van dit beleid, zoals de eenduidige registratie en opvolging van de afspraken die in het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» zijn gemaakt. Zodra zicht is op de huidige werkwijze kan bekeken worden of, en zo ja, welke vervolgstappen nodig zijn.
Welke concrete stappen zijn sinds het rapport «Een dreigend klimaat» en het gesloten akkoord door de Stuurgroep agressie en geweld tegen journalisten genomen om het werkklimaat voor journalisten werkelijk veiliger te maken?
Zoals hiervoor aangegeven is het project «PersVeilig» gelanceerd dat tezamen met het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» de positie van journalisten moet versterken.
Het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» bevat een aantal opsporings- en vervolgingsafspraken die een heldere, eenduidige en harde aanpak van daders bewerkstelligt2. Het protocol geeft helder weer welke stappen er worden ondernomen zodra er een aangifte gedaan wordt. Zo wordt er bijvoorbeeld van iedere strafbare gedraging aangifte opgenomen, wordt de schade zoveel als mogelijk verhaald op daders en geldt de verhoogde strafeis van het OM conform de OM-Aanwijzing.
Wanneer journalisten te maken krijgen met agressie en geweld dat leidt tot een onveilige situatie en de maatregelen door de journalist zelf en de werkgever niet voldoende zijn om hier weerstand aan te bieden, zal de politie ter plaatse komen om op te treden tegen de agressie en het geweld.
De Minister voor BVOM stelt een deel van de regeerakkoordmiddelen voor onderzoeksjournalistiek beschikbaar voor het versterken van de positie van journalisten tegen geweld, agressie en/of bedreiging. Deze middelen zijn de afgelopen jaren ten goede gekomen aan o.a. PersVeilig. Als redacties vragen hebben omtrent bedreiging of intimidatie, dan kunnen zij zich wenden tot PersVeilig. Via de website van PersVeilig kunnen journalisten incidenten melden (monitorfunctie) en hulp vragen (helpdesk). Op de site is onder andere informatie te vinden over wat te doen bij intimidatie en/of bedreigingen. Ook biedt PersVeilig de training «Omgaan met agressie» aan waarin journalisten leren omgaan met agressieve mensen op straat. PersVeilig adviseert tevens werkgevers over de te nemen stappen tegen agressie en geweld.
Daarnaast is PersVeilig aangesloten bij de werkgroep »brede aanpak beroepsgroepen» onder voorzitterschap van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV). Hierin zijn verschillende beroepsgroepen, waaronder journalisten, betrokken die weerbaarheidstrajecten in gang zetten. Hiervoor heb ik financiële middelen beschikbaar gesteld. Door samenwerking en het breder delen van best practices worden beroepsgroepen in staat gesteld hun eigen weerbaarheid te vergroten en wordt de werkgever in staat gesteld om zijn rol op dit terrein goed te vervullen. Wanneer de aard en omvang van de dreiging dermate groot is dat de persoon en de werkgever daar zelf geen weerstand tegen kunnen bieden dan kan de overheid aanvullende maatregelen treffen.
De veiligheid van journalisten in Nederland wordt op verschillende manieren gewaarborgd. Persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting zijn vastgelegd in de Grondwet en in internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voor de audiovisuele sector wordt dit nader uitgewerkt in de Mediawet 2008.
Welke effecten zijn zichtbaar in opsporing en vervolging naar aanleiding van de 8 afspraken in het Stuurgroep-akkoord met politie en Openbaar Ministerie? Is het aantal opsporings- en vervolgingszaken na bedreiging van journalisten verhoogd sinds hieraan hoge prioriteit is gegeven? Hoeveel mensen zijn sindsdien veroordeeld voor het bedreigen van, of geweld gebruiken tegen, journalisten? Is hierbij inderdaad een hogere strafmaat toegepast?
Zoals ik hierboven aangaf, zal de politie ter plaatse komen om op te treden wanneer journalisten te maken krijgen met agressie en geweld dat leidt tot een onveilige situatie en de maatregelen door de journalist zelf en de werkgever niet voldoende zijn om hier weerstand aan te bieden. De politie heeft mij gemeld dat aangiftes door journalisten met prioriteit worden opgepakt, conform het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» en dat dit eenduidig wordt geregistreerd.
Het OM heeft in haar systemen ook voorzieningen getroffen om zaken waarin journalisten slachtoffer zijn geworden van agressie en geweld eenduidig te labelen, wat sinds september 2019 mogelijk is. Omdat deze registratiemogelijkheid nog maar relatief korte tijd beschikbaar is, kan nog niet worden vastgesteld of er sprake is van een toename van het aantal zaken waarin vervolging is ingesteld wegens agressie tegen journalisten. In de eerste zes maanden van 2020 zijn tien zaken van agressie en geweld tegen journalisten door de politie ingezonden naar het OM. In vier zaken is besloten de verdachte te dagvaarden, een verdachte heeft een strafbeschikking gekregen, een zaak is geseponeerd en vier zaken moeten nog worden beoordeeld.
Deelt u de mening dat journalisten altijd veilig hun werk moeten kunnen doen? Bent u bereid om daarom, ongeacht de hoek waar deze bedreigingen vandaan komen of welke journalisten worden bedreigd, u hier consequent tegen uit te spreken? Welke andere concrete opties ziet u om uitvoering te geven aan deze steun voor de vrije pers?
Ja. Journalisten moeten altijd veilig hun werk kunnen doen. Hoewel een onderdeel van (onderzoeks-)journalistiek de verslaglegging van gevaarlijke of risicovolle situaties is, mag de aanwezigheid van een journalist of iemand werkzaam bij een journalistieke organisatie op zichzelf nooit aanleiding voor een gevaarlijke situatie zijn. Op het moment dat agressie, intimidatie en geweld zich richt op de journalistieke organisatie zelf is dat iets wat ik altijd sterk zal veroordelen. Daarbij blijven de Minister voor BVOM en ik met de verschillende sleutelfiguren (te weten journalistieke organisaties, politie, OM) in nauw contact over wat er speelt in de samenleving en op welke wijze dat van invloed is op het werk van journalisten. De afspraken die in het kader van PersVeilig en het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» zijn gemaakt, zijn daarbij een belangrijke basis.
Deelt u de mening dat het dreigende klimaat voor journalisten verder wordt versterkt door een breder klimaat van maatschappelijk ongenoegen, zoals de NCTV stelt?2 Op welke concrete wijze maakt het kabinet werk van de aanpak hiervan?
De NCTV wijst in het laatste Dreigingsbeeld (15 oktober jl.) erop dat in onze samenleving steeds meer mensen «gevoelens van onrechtvaardigheid, groot onbehagen of een andere werkelijkheidsbeleving» ervaren.4 Een aantal van deze mensen richt deze gevoelens op de pers. Mede door handelingen die uit dergelijke gevoelens voortkomen heeft de NOS het besluit heeft genomen om de logo’s van hun satellietwagens te halen.
In 2017 is onderzoek gedaan naar het werkklimaat van journalisten, wat onder de titel «Een dreigend klimaat» is gepubliceerd.5 Er is geen verband bekend tussen beide onderzoeken.
Eén van de aanbevelingen van het onderzoek «Een dreigend klimaat» was het oprichten van een stuurgroep waarin ondersteuning wordt geboden aan journalisten. Een andere aanbeveling is het maken van opsporings- en vervolgingsafspraken tussen politie en het OM. Dit is gebeurd onder de naam «PersVeilig» en het protocol «agressie en geweld tegen journalisten». Verdere maatregelen die het kabinet genomen heeft, worden beschreven in het antwoord op vraag 5.
Waar kan een journalist zich melden, indien hij te maken krijgt met ondermijning in het uitoefenen van zijn beroep? In hoeverre acht u de werking van Persveilig.nl gezien de recente ontwikkelingen in dezen als doeltreffend? Op welke manier ondersteunt de overheid journalisten om ervoor te zorgen dat ze ten alle tijden hun beroep vrij en veilig kunnen uitoefenen?
Een journalist die te maken krijgt met agressie en geweld in uitoefening van zijn beroep kan melding maken op de website www.persveilig.nl. Als er sprake is van een strafbare gedraging kan aangifte worden gedaan. Deze aangifte wordt met prioriteit opgepakt en er geldt een verhoging van de strafeis door het OM.
Helaas maakt het doen van meldingen en het doen van aangiftes tegen strafbare gedragingen de maatschappij niet veiliger, ook niet voor journalisten. Het geeft wel inzicht in de heersende problematiek.
Zie verder het antwoord op vraag 5 over de stappen die door het kabinet in samenwerking met de journalistieke sector zijn gezet om journalisten te ondersteunen in de uitoefening van hun werk.
Is er de laatste tijd sprake van een stijging van het aantal meldingen van journalisten die zich onveilig voelden in het uitoefenen van hun beroep? Zo ja, welke rol spelen hierbij de uitkomsten van het NCTV rapport, dat stelt dat dit toegeschreven kan worden aan gevoelens van onrechtvaardigheid, groot onbehagen of een andere werkelijkheidsbeleving van individuen?
In de Persvrijheidsmonitor 2019, die jaarlijks wordt gedaan in opdracht van het Persvrijheidsfonds, valt te lezen dat media in 2019 te maken kregen met incidenten op het gebied van veiligheid, bronbescherming, beschuldigingen en privacy en vrijheid van nieuwsgaring.6 Volgens de monitor zijn er in 2019 in totaal 39 meldingen binnengekomen bij het meldpunt van PersVeilig.7 Hierbij ging het in 25 gevallen om bedreigingen en 8 keer om fysiek geweld. In 13 gevallen hebben journalisten hiervan aangifte gedaan.
In 2020 zijn er tot nu toe 72 meldingen binnengekomen bij PersVeilig. Hierbij ging het in 46 gevallen om bedreiging en in 15 gevallen om fysiek geweld.8 In 27 gevallen hebben journalisten aangifte gedaan.
De cijfers lijken aan te tonen dat er een stijging in het aantal meldingen is. Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat er vanaf april 2019 meldingen konden worden gedaan bij PersVeilig. Hiermee zijn de cijfers tussen beide jaren dan ook niet een op een te vergelijken. PersVeilig schat in dat het aantal niet-gemelde bedreigingen in beide jaren naar alle waarschijnlijkheid hoger ligt.
Er is geen verband bekend tussen de in het laatste NCTV Dreigingsbeeld geschetste ontwikkelingen en het aantal meldingen bij PersVeilig. Niettemin is het belangrijk om in gesprek te blijven met de verschillende partijen om te bezien welke ontwikkelingen in de samenleving van invloed zijn op de veiligheid van journalisten.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het WGO over de Mediabegroting op 30 november?
Ja.
Het artikel ‘Top verdienen aan jeugdzorg in Tilburg’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Top verdienen aan jeugdzorg in Tilburg»?1
De algemene conclusie komt bekend voor. Er is al langer bekend dat gemeenten tekorten laten zien op jeugd en in oktober jl. heeft Jeugdzorg Nederland een eigen onderzoek gepubliceerd waarin staat dat er ook aanbieders zijn met hoge winstpercentages. Over dit onderzoek heb ik uw Kamer op 6 oktober jl. gesproken tijdens het mondelinge vragenuurtje.
Wat vindt u ervan dat één op de vijf onderzochte bedrijven meer dan 10 procent winst maakt en in de commerciële jeugdzorghoek 40 procent boven dat winstpercentage zit?
Een zorgaanbieder moet een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor de patiënten en cliënten. Geld voor zorg is niet bedoeld voor zelfverrijking. Daarom is het van belang dat er goede afspraken over tarieven en eventueel winstuitkeringen worden gemaakt door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Daarnaast heeft u onlangs het rapport «Normering winstuitkering zorg» ontvangen als bijlage bij de voortgangsbrief over de Wtza en Wibz (Kamerstuk 34 767, nr. 57). In het Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkering door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg, en onderaannemers in de intramurale zorg bekostigd uit de Zvw, Wlz en/of Jeugdwet. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. De resultaten uit dit rapport worden betrokken bij de uitwerking van de Wibz, ook voor de Jeugdzorg.
Wat vindt u ervan dat jeugdzorgaanbieders 100 miljoen euro overhouden, terwijl gemeenten miljoenen tekort komen?
Dat gemeenten tekorten hebben en dat er aanbieders zijn met hoge winstpercentages lijkt te laten zien dat er voor gemeenten ruimte is om geld te besparen. De vraag rijst daarnaast welk deel van de winst terechtkomt bij de zorg voor jongeren met een hulpvraag.
Het is in principe een positieve ontwikkeling dat een bedrijf laat zien dat kwalitatief goede zorg goedkoper geleverd kan worden. Het is daarentegen pijnlijk te zien dat enorme bedragen verdwijnen uit de zorg in de vorm van winstuitkeringen. Daarom werken we bij VWS aan wetgeving op grond waarvan voorwaarden kunnen worden gesteld aan winstuitkering, als zich excessen voordoen en het noodzakelijk is die tegen te gaan.
Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken of om op z'n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt. Daar kunnen ze afspraken over maken in hun contracten. Ze kunnen bijvoorbeeld ook het betalen van marktconforme prijzen voor vastgoed, verdiensten en producten vastleggen in contracten.
Wat vindt u ervan dat inkoopmodellen van de gemeente Tilburg, resultaatgericht en via arrangementen, het mogelijk maken om veel geld te verdienen?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor hoe zij hun inkoop inrichten, waaronder de keuze voor resultaatgericht inkopen en werken via arrangementen. Inkopen op basis van resultaat kan voordelig zijn voor gemeenten en aanbieders, omdat hier in plaats van afrekenen per uur gekeken wordt naar wat nodig is om het gewenste resultaat te bereiken. Dit kan zorgen voor een efficiënte zorginzet en bijdragen aan een doelmatige besteding van zorggeld. Indien niet adequaat ingericht, kan deze wijze van inkopen echter ook nadelige effecten hebben. Als de gemeentelijke toegang bijvoorbeeld zeer veel indicaties afgeeft voor zeer veel verschillende resultaatgebieden (hoog volume) of indien een reële prijs voor een resultaat door de gemeente moeilijk in te schatten is.
Vanuit het programma Inkoop en Aanbesteden Sociaal Domein is ondersteuning beschikbaar om gemeenten en aanbieders te ondersteunen in hun inkoop. Hiervoor is het regioteam de primaire gesprekspartner voor gemeenten en zorgaanbieders. Het programma heeft allerhande handreikingen ontwikkeld ten behoeve van modelbepalingen, kwaliteitseisen en toe te passen segmentatie van zorgproducten. Ook is er bijvoorbeeld een opleiding beschikbaar vanuit het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd, waarmee een samenhangende inkoopstrategie voor een regio wordt opgesteld. De ondersteuning van gemeenten is op maat en kan ook op specifieke vragen plaatsvinden, bijvoorbeeld door middel van een review. De Minister van VWS zal u voor de kerst informeren over de voortgang van het programma inkoop en aanbesteden sociaal domein.
Wat vindt u ervan dat aanbieders hoge tarieven betaald krijgen voor diensten die lang niet altijd als nuttig worden ervaren voor de doelgroep waar zij mee werken, zoals bepaalde administratie?
Gemeenten hebben zelf de vrijheid om hun tarieven te bepalen. Als aanbieders (te) hoge tarieven betaald krijgen, dan is het aan het college en de raad van desbetreffende gemeente om hierop te reageren.
Hoe is het mogelijk dat aanbieders zelf best lagere tarieven willen krijgen, maar dit niet kan worden aangepast omdat geen uitzonderingen mogen worden gemaakt? Hoe gaat u deze weeffout in het systeem oplossen?
Gemeenten hebben zelf de vrijheid om hun tarieven te bepalen. Er wordt wettelijk niet voorgeschreven op welke manier zij hun tarieven diversifiëren. Er is geen weeffout in het systeem, gemeenten hebben de vrijheid om hier zelf aanpassingen in te doen.
Hoe verklaart u de relatief lage personeelskosten bij veel aanbieders in Brabant?
Het artikel geeft aan dat bijna een kwart van de onderzochte bedrijven en stichtingen minder dan 65 procent personeelskosten heeft. Hierbij is gekeken naar de omvang van de personeelskosten ten opzichte van de omzet en hieruit wordt door de schrijvers van het artikel geconcludeerd dat de personeelskosten verhoudingsgewijs laag zijn. Dit hoeft niet te betekenen dat er door de onderneming lage salarissen aan jeugdzorg professionals worden betaald. Professionals verdienen dat ze een passend loon krijgen voor hun belangrijke werk. Sinds 2010 zijn de cao-lonen in de jeugdzorg in totaal 15,5% gestegen. Het is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers om goede zorg te leveren en voldoende personeel hiervoor in te zetten. Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over de hoogte van de personeelskosten die een werkgever heeft.
Hoe staat u tegenover de mening van bestuurskundige Menno Fenger, die stelt: «Het is tijd dat gemeenten serieus toezicht gaan houden. Gemeenten moeten zelf jaarrekeningen door gaan spitten. Laten zij dat na, dan hebben ze hun tekorten óók aan zichzelf te danken»?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft een wettelijke toezichtstaak in de Jeugdwet en houdt toezicht op de kwaliteit van aanbieders. In de Jeugdwet is het wettelijk kwaliteitstoezicht op centraal niveau geregeld. Het financieel toezicht ligt bij de gemeente die moet controleren of aanbieders voldoen aan de voorwaarden van de contractering en aanbesteding. Dit financiële toezicht kan niet bovenregionaal zijn omdat gemeenten vaak verschillende voorwaarden stellen aan de aanbieder.
Hoe staat u tegenover de mening van wethouder Marcelle Hendrickx die juist stelt dat dit toezicht bovenregionaal moet zijn omdat aanbieders meestal in meerdere regio’s actief zijn?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft een wettelijke toezichtstaak in de Jeugdwet en houdt toezicht op de kwaliteit van aanbieders. In de Jeugdwet is het wettelijk toezicht op centraal niveau geregeld, omdat er strenge eisen gelden voor de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp.
In hoeverre is het volgens u mogelijk om op basis van de resultaten uit dit onderzoek in Tilburg conclusies te trekken over de kosten van de jeugdzorg elders in het land?
Het is niet mogelijk om op basis van de resultaten uit dit onderzoek conclusies te trekken over de kosten van de jeugdzorg elders in het land. Momenteel wordt onderzoek verricht naar de noodzaak van extra structurele middelen jeugdhulp. In dit onderzoek wordt ook gekeken naar wat de totale uitgaven van gemeenten zijn aan jeugdzorg.
Wat gaat u doen om de tekorten bij gemeenten op te lossen en ervoor te zorgen dat het geld daadwerkelijk terechtkomt bij de jeugdzorg en niet verdwijnt in de zakken van aanbieders?
Momenteel wordt onderzoek verricht naar of, en zo ja in welke mate, er extra structurele middelen nodig zijn bij gemeenten bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering. De planning is dat dit onderzoek eind 2020 wordt afgerond. De resultaten van het onderzoek dienen als inbreng van de komende kabinetsformatie. De uitkomsten van het onderzoek zijn zwaarwegend. Dit in het licht van de jeugdhulpplicht van gemeenten en de noodzaak van sluitende begrotingen. De uitkomsten van het onderzoek worden bestuurlijk gewogen in het licht van de door betrokken partijen verrichte inspanningen en afgesproken bestuurlijke maatregelen.
Daarnaast werken we bij VWS aan wetgeving, zodat als er zich excessen voordoen, en het noodzakelijk is die tegen te gaan, er voorwaarden kunnen worden gesteld aan winstuitkering.
Het bericht ‘Deurnese twintigers willen bouwen in villawijk: ‘Maar de buurt wil ons er niet bij hebben’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Deurnese twintigers willen bouwen in villawijk: «Maar de buurt wil ons er niet bij hebben»»?1
Ja.
Wat is de rol van de provincie in gevallen als deze, waar een gemeenteraad terugkomt op zijn eigen voornemens en zo nieuwbouw voor starters in de weg staat?
De rol van de provincie is om erop te sturen dat op regionaal niveau tijdig voldoende bouwplannen zijn om voldoende volume en tempo in de woningbouw te realiseren. Hiermee wordt rekening gehouden met risico op vertraging en planuitval. Ook moet rekening worden gehouden met betaalbaarheid en de behoefte van de mensen die een woning nodig hebben, zodat de beschikbaarheid van locaties aansluit bij de bouw van het juiste type woningen. Ook is het de verantwoordelijkheid van de provincie dat er een goede afweging wordt gemaakt tussen verschillende ruimtelijke belangen.
De voortgang van specifieke locaties kan in het geding komen door verschillende factoren zoals weerstand van bewoners tegen plannen. In deze situatie heeft de provincie niet direct een rol, tenzij deze locatie cruciaal is om te voorzien in de woningbehoefte. In de Kamerbrief over de versnelde aanpak van het woningtekort2 bent u geïnformeerd over hoe ik generiek met alle provincies inzet op voldoende plancapaciteit, waarbij ook voldoende alternatieven beschikbaar zijn wanneer vertraging en planuitval optreedt.
Deelt u de mening dat het van belang is om tot gemengde wijken te komen en dat dergelijke initiatieven als ontplooid in het artikel daarbij kunnen helpen?
Het is wenselijk om op lokaal niveau de menging van wijken te bevorderen waar een te eenzijdige woningvoorraad negatieve effecten heeft op de leefbaarheid en kansen van bewoners. Dat betekent niet dat menging van de woningvoorraad een doel op zichzelf voor elke wijk is. Een wijk met een woningvoorraad van relatief hoge kwaliteit met een zeer goede leefbaarheid kan wel kansen bieden voor aangrenzende wijken waar sprake is van een woningvoorraad van slechte kwaliteit en waar leefbaarheid een probleem is. Daarnaast kan de ruimtelijke voorkeur om mogelijkheden binnen bestaand bebouwd gebied te benutten in combinatie met en vraag naar betaalbare woningen ertoe leiden dat het wenselijk is om in een ruim opgezette woonwijk bij te bouwen.
Deze afweging is lokaal van aard. Wel ben ik betrokken bij de versnelde realisatie van een aantal woningbouwlocaties in de woondealgebieden die de belangrijke bijdrage leveren aan de regionale opgave, waarbij ik ook oog heb voor het type woningen dat wordt gerealiseerd. Bovendien zet ik me in voor 16 stedelijke vernieuwingsgebieden waar de leefbaarheid in het geding is. Waar relevant zal ik zorgen dat daar kansen worden meegenomen die er liggen in aangrenzende wijken en ontwikkelgebieden voor nieuwbouw.
In hoeverre klopt de veronderstelling dat er in de doelstelling om tot gemengde wijken te komen vaker sprake is van het mengen van wijken met relatief veel sociale woningbouw, terwijl menging van wijken met relatief hoge huizenprijzen moeilijker totstandkomt?
Helaas beschik ik niet over feitelijke informatie over de mate waarin weerstand van bewoners een vertragende rol speelt in woningbouwprojecten gerelateerd aan hoe het type woningen dat gebouwd wordt zich verhoudt tot de bestaande wijk. Voor mij staan de kwaliteit van de woningvoorraad, de leefbaarheid van wijken en de kansen voor de mensen die daar wonen voorop. Het kan dan wenselijk zijn om ten behoeve van de omstandigheden in de ene wijk ook de voorraad in een wijk met hoge woningprijzen en navenant goede kwaliteit en leefbaarheid te mengen. Zoals gezegd is het wat mij betreft geen doel op zichzelf voor elke wijk. Betrokkenheid van omwonenden is een belangrijke factor in de ontwikkeling van elke woningbouwlocatie, en kan vaak veel zorgen van omwonenden verminderen, ook wanneer woningen gebouwd worden voor een andere groep dan de huidige bewoners van de wijk. Het is daarom vooral van belang dat de gemeente de burgerparticipatie vanaf het begin goed organiseert.
Indien deze veronderstelling klopt, kunt u reflecteren op de redenen waarom dit zo is en op welke wijze ook in buurten met relatief duurdere woningen gemengd wonen gestimuleerd wordt?
Zoals ik onder vraag 3 heb gesteld kan een wijk met een woningvoorraad van relatief hoge kwaliteit met een zeer goede leefbaarheid kansen bieden voor aangrenzende wijken waar sprake is van een woningvoorraad van slechte kwaliteit en waar leefbaarheid een probleem is. Bij mijn gebiedsspecifieke inzet voor 16 stedelijke vernieuwingsgebieden waar de leefbaarheid in het geding is zal ik er daar waar relevant op inzetten dat kansen in aangrenzende wijken en ontwikkelgebieden voor nieuwbouw worden meegenomen.
Op welke manier spant u zich met gemeenten in om ook de bouw van kleinere en dus goedkopere woningen te stimuleren, zodat ook starters makkelijker betaalbare woonruimte kunnen vinden?
Hoewel de grootte van de woning een factor van invloed is op de prijs, zijn er veel meer factoren die de prijs van een woning bepalen. Denk daarbij aan de regio waarin een woning ligt, de bereikbaarheid en locatie ten opzichte van voorzieningen, de duurzaamheid en de kwaliteit. Ook is de groep starters divers en heeft de ene starter behoefte aan een kleine woning nabij OV en voorzieningen, terwijl de ander een eengezinswoning met een tuin zoekt.
Het vinden van een goede woning die past bij de behoefte en het budget is voor elk van deze starters van belang. Gemeenten spelen hierin een belangrijke rol. Platform 31 heeft daarom in mijn opdracht 34 maatregelen in kaart gebracht waarmee gemeenten starters op de woningmarkt kunnen helpen. Hier wordt kleiner bouwen als één van de maatregelen genoemd. De bouw van meer betaalbare woningen stimuleer ik daarnaast door de voorwaarden die ik heb gekoppeld aan de woningbouwimpuls. Om in aanmerking te komen voor een impulsbijdrage dient een project een substantieel aandeel betaalbare woningen te bevatten.
Welke inspanningen pleegt u om starters te stimuleren zelf (via CPO) met plannen voor de realisatie van nieuwbouw te komen? Verhoudt de in dit artikel beschreven situatie zich met deze inspanningen?
Op dit moment stimuleer ik starters niet gericht om via Collectief particulier Opdrachtgeverschap (CPO) een woning te realiseren. In hoeverre CPO een geschikt model is, is van vele factoren afhankelijk zowel wat het project en de locatie betreft als de woningzoekenden. Dit betreft een lokale afweging die gemeenten het beste kunnen maken. Wel moedig ik deze vorm van projectontwikkeling aan. Voor specifieke kennis om CPO toe te passen kunnen gemeenten zich daarom wenden tot het Expertteam woningbouw. Het expertteam kan bekijken welke vorm van CPO het meeste kans maakt per specifiek geval of bekijken hoe een vastgelopen CPO vlot getrokken kan worden. Daarnaast zet ik zoals hierboven omschreven gericht in op meer woningbouw voor starters.
In hoeverre onderschrijft u de conclusie van het CPB2 dat gemeenten geen prikkel kennen om grond toe te kennen aan nieuwbouw vanwege het feit dat zittende bewoners er geen belang bij hebben en er weinig financieel profijt is voor gemeenten en hoe stimuleert u gemeenten voldoende grond beschikbaar te stellen voor nieuwbouw?
De constatering van het CPB is gebaseerd op de aannames dat gemeenten in hun besluiten over woningbouw meer belang hechten aan de positie van huidige bewoners dan aan die van potentiële toekomstige bewoners, en dat huidige bewoners over het algemeen tegenstander zijn van nieuwe ontwikkelingen. De specifieke casus in Deurne laat zien dat het vaak ook huidige bewoners zijn die hechten aan de ontwikkeling van woningbouw, bijvoorbeeld omdat jongeren in de gemeente willen blijven wonen. Ook wanneer huidige bewoners zelf niet de beoogde doelgroep zijn, kunnen bewoners belang hebben bij nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld omdat deze bijdraagt aan de vitaliteit en kwaliteit van de eigen leefomgeving.
De gemeente zal geen financieel nadeel ondervinden van de bouw van woningen bij woningbouwprojecten zoals het project waar het artikel betrekking op heeft. De kosten voor het aanpassen van straten, aanleg van groenvoorzieningen en dergelijke kunnen via de regeling voor het kostenverhaal in rekening worden gebracht. Ook kan de gemeente meer inkomsten uit de onroerendzaakbelasting ontvangen. De mogelijkheden om kosten te verhalen zijn beperkter bij grootschalige woningbouwlocaties waar sprake is van hoge bovenplanse kosten zoals grote investeringen in infrastructuur.
Met provincies zet ik generiek in op beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit, zoals ik heb omschreven onder vraag 2. Daarnaast draag ik middels de woningbouwimpuls bij aan woningbouwlocaties met een publieke onrendabele top. Met de eerste tranche draag ik zo bij aan de realisatie of versnelling van circa 51.000 woningen, waarvan 65% in het betaalbare segment. Ook de korting op de verhuurderheffing voor nieuwbouw draagt bij aan de financiële mogelijkheden om met name meer sociale huurwoningen te realiseren.
Wat kunt u – in overleg met gemeenten en provincies – doen om te voorkomen dat op grotere schaal eigen plannen voor de realisatie van nieuwbouw in een late fase van het traject alsnog geen doorgang kunnen vinden?
In algemene zin heb ik geen aanwijzingen dat op grotere schaal bouwplannen van particulieren geen doorgang vinden. Wel is het voor particulieren soms lastig een planvormingsproces te doorlopen. Om het planvormingsproces voor particulieren toegankelijker te maken zet ik in op de Omgevingswet. Met de Omgevingswet kunnen initiatiefnemers ervoor kiezen om eerst vergunningen voor het meest kritieke onderdeel van de planvorming aan te vragen. Hierdoor wordt sneller inzichtelijk of een plan kans van slagen heeft. Voorafgaand aan de vergunningverlening blijft het van belang de participatie van omwonenden goed vorm te geven. Indien er bezwaren van omwonenden zijn kunnen die eventueel vertaald worden in de planontwikkeling. Wanneer gemeenten behoefte hebben aan ondersteuning om ruimte te bieden aan particuliere initiatieven, dan is daarvoor het Expertteam Woningbouw beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Kostenoverschrijdingen in de jeugdzorg door wagenwijd openstaande deuren bij gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «jeugdzorg diep in het rood door wagenwijd openstaande deuren?1
Ja
Deelt u de conclusie van Follow the Money (FTM) en het Brabants Dagblad (BN de Stem) dat steeds meer kinderen jeugdzorg krijgen en hulp per kind ook steeds duurder wordt?
Ja. Uit de CBS-cijfers blijkt dat het aantal jeugdigen in jeugdzorg sinds 2015 gemiddeld met 3,3% per jaar is toegenomen, waarbij de grootste groei plaatsvindt bij ambulante jeugdhulp op locatie van de aanbieder. Hiernaast blijven jongeren steeds langer in jeugdhulp. Dat de hulp per kind duurder wordt is ook geconstateerd in het Benchmarkonderzoek van Significant uit 2019 en het onderzoek van KPMG «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen» van begin 2020. Het onderzoek van KPMG bij 9 gemeenten liet zien dat er bij deze gemeenten een toename was in de gemiddelde prijs per cliënt (8,9%) in de periode 2016–2018. Als verklaring is gegeven dat de gemiddelde prijs per cliënt is gestegen door onder meer cao-loonstijgingen, extra kosten aan personeel niet in loondienst en kosten die te maken hebben met meer of duurdere inzet van personeel in loondienst (door zowel toenemende complexiteit, langere duur van trajecten, als duurder personeel).
Deelt u de verwachting dat de regio midden Brabant niet wezenlijk verschilt van andere regio’s in Nederland en dat daar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vergelijkbare patronen zichtbaar zullen zijn?
Wat betreft de toename van het aantal jeugdigen in zorg en dat de gemiddelde prijs per cliënt is gestegen verwacht ik dat er vergelijkbare patronen zichtbaar zijn in andere regio’s in Nederland.
Deelt u de mening van professor Groot dat gemeenten de deuren wagenwijd open hebben gezet voor hele lichte zorg en dat dit gaat om zorg die tot voor kort door niemand werd vergoed?
Met de nu beschikbare informatie kan deze conclusie niet getrokken worden.
Om meer inzicht te krijgen in de inzet van lichte zorg door gemeenten heeft de Minister van VWS in zijn brief van 29 juni jl. onder andere een onderzoek toegezegd ter verdieping op eerder onderzoek van KPMG, specifiek gericht op de invulling van de ambulante zorg bij 2 gemeenten. Ik hoop met dit onderzoek meer inzicht te krijgen op dit punt. De resultaten hiervan zijn eerste helft van volgend jaar bekend.
Deelt u de mening van professor Vlaardingerbroek dat de extreme toename van kleine aanbieders door gemeentelijk beleid, ruimte heeft geboden voor veel zorgcowboys?
Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg. Het is daarom belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze willen contracteren voor welke zorgvormen en welke niet. Dat ondersteunt VWS ook vanuit zowel het programma Inkoop en Aanbesteden Sociaal Domein als via het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd.
Weloverwogen contracteren betekent overigens niet dat kleine aanbieders geen rol zouden moeten spelen in het sociaal domein. Kleine aanbieders bieden de kans om innovatie te brengen en kunnen flexibel inspelen op de vraag in een gemeente.
En deelt u zijn mening dat kennis daardoor bovendien versnipperd is geraakt?
Kleine aanbieders bieden de kans om innovatie te brengen en kunnen flexibel inspelen op vraag. Dit alleen is echter niet voldoende. Er dient in samenhang gekeken te worden naar de totale zorgbehoefte en de benodigde soorten aanbieders om te zorgen voor een dekkend zorglandschap.
Het hebben van veel aanbieders maakt het voor gemeenten wel lastig om adequaat contractmanagement uit te voeren en vanuit partnerschap samen te werken. Het is daarom belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze willen contracteren voor welke zorgvormen en welke niet. De kwaliteit van aanbieders wordt niet bepaald door het formaat van de aanbieder, maar staat of valt uiteraard vooral met de kwaliteit van hun professionals. Goed opdrachtgeverschap door gemeenten, goed opdrachtnemerschap door aanbieders, verminderde werk- en regeldruk en een gezonde arbeidsmarkt zijn belangrijke elementen die het vakmanschap van professionals bevorderen.
Bent u, in het licht van bovenstaande, van mening dat veel gemeenten de reikwijdte van jeugdzorg wel erg ruim interpreteren?
De omschrijving van de jeugdhulpplicht in de Jeugdwet biedt met opzet veel ruimte aan gemeenten, zodat zij maatwerk kunnen leveren en kunnen doen wat nodig is om kwetsbare kinderen en gezinnen te ondersteunen. De onderzoeken die de Minister van VWS heeft toegezegd in zijn brief van 29 juni jl. moeten meer helderheid geven over de wijze waarop gemeenten met de jeugdhulpplicht omgaan en de keuzes die zij kunnen maken om de druk op de jeugdhulp te verminderen.
Zoals in het advies van het expertiseteam reikwijdte jeugdhulpplicht van de VNG, alsmede in het door VWS uitgezette nader onderzoek naar de jeugdhulpplicht, werd geconcludeerd, biedt de Jeugdwet gemeenten voldoende ruimte om scherpe keuzes te maken bij de inzet van jeugdhulp.
Ik onderschrijf het belang dat gemeenten die keuzes daadwerkelijk maken en deze vertalen in aansturing van de uitvoeringspraktijk om ècht te doen wat nodig is, en soms ook dingen níet te doen.
Deelt u de mening dat gemeenten gezien de kostenoverschrijdingen er verstandig aan zouden doen de jeugdhulp te begrenzen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat dit ook binnen de huidige Jeugdwet mogelijk is? En dat gemeenten zich dus niet hoeven op te stellen als een pinautomaat voor commerciële bedrijven die hele lichte zorg voor hele lichte problemen bieden?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het niet per se wenselijk is dat gemeenten iedere aanbieder van jeugdhulp ook daadwerkelijk een contract geven?
Het is de vraag vanuit welke visie de gemeente het lokale jeugdstelsel inricht. Als een gemeente bij de inrichting van een lokaal zorgstelsel keuzevrijheid voor hulpbehoevende inwoners als absoluut en leidend principe hanteert en dus iedere aanbieder van jeugdhulp een contract geeft, vult de gemeente haar rol als opdrachtgever beperkt in. Je neemt dan niet de touwtjes in de handen, maar legt ze volledig in handen van de individuele hulpvragers en aanbieders. Het is belangrijk om per zorgvorm weloverwogen de keuze te maken hoeverre de gemeente wil sturen en welke mate van selecteren van zorgaanbieders wenselijk is.
Bent u bereid gemeenten die worstelen met de reikwijdte van jeugdhulp, te helpen met een handreiking? En bent u bereid hierover met gemeenten in gesprek te gaan?
Ja. Naar aanleiding van een toezegging van de Minister van VWS heb ik onderzoek uitgezet naar de aanpak van gemeenten die aangeven (meer) grip op hun jeugdhulp te hebben. Meer inzicht in de aanpak van die gemeenten en de daarmee door hen bereikte resultaten kan helpen om in vervolg op het advies van het expertiseteam concreet handelingsperspectief voor de kortere termijn te genereren, zowel voor het Rijk als voor andere gemeenten, zorgaanbieders en partijen in het sociaal domein.
Bent u het ermee eens dat de roep van veel gemeenten om meer geld uit Den Haag gezien de enorme tekorten begrijpelijk is, maar dat meer geld alleen, de financiële problemen van gemeenten niet zal oplossen?
Het kabinet denkt zelf ook dat er verbeteringen mogelijk zijn in het jeugddomein. In 2019 heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor gemeenten voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Bij Miljoenennota 2021 is besloten om de tijdelijke extra middelen voor Jeugdzorg ad € 300 miljoen op jaarbasis te verlengen tot en met 2022. Er is in 2019 ook geconstateerd dat in de regie, sturing en samenwerking aan de kant van gemeenten veel ruimte is voor verbetering. Het kabinet heeft daarom afspraken gemaakt met de VNG om het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter te laten functioneren en de vernieuwing van de jeugdzorg te bespoedigen. Zoals u weet ben ik bezig met het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen dat tot een verbetering van het jeugdhulpstelsel moet leiden.
Verder is ook afgesproken dat onderzoek wordt verricht naar of, en zo ja in welke mate, er extra structurele middelen nodig zijn bij gemeenten bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering. De planning is dat dit onderzoek eind 2020 wordt afgerond. De resultaten van het onderzoek dienen als inbreng van de komende kabinetsformatie. De uitkomsten van het onderzoek zijn zwaarwegend. Dit in het licht van de jeugdhulpplicht van gemeenten en de noodzaak van sluitende begrotingen. De uitkomsten van het onderzoek worden bestuurlijk gewogen in het licht van de door betrokken partijen verrichte inspanningen en afgesproken bestuurlijke maatregelen.
Het bericht ‘NOS haalt na aanhoudende bedreigingen logo van satellietwagens’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat de NOS na aanhoudende bedreigingen de logo’s van de satellietwagens moet halen?1
Ja.
Wat zegt het over de staat van onze democratie en samenleving dat journalisten incognito hun werk moeten doen uit angst om belaagd te worden?
De afgelopen jaren is er een verharding van het maatschappelijke debat zichtbaar, zowel in Nederland als in vele andere landen. Deze verharding raakt onder andere zorgpersoneel, politie en politici, en ook onze pers.
De NCTV wijst in het Dreigingsbeeld dat op donderdag 15 oktober jl. is gepubliceerd2 erop dat in onze samenleving steeds meer mensen «gevoelens van onrechtvaardigheid, groot onbehagen of een andere werkelijkheidsbeleving» ervaren. Een aantal van deze mensen richt deze gevoelens op de pers. De dreiging die uitgaat van dergelijke uitingen heeft de NOS bewogen om de logo’s van hun satellietwagens te halen.
Als kabinet nemen wij zowel de gevoelens die spelen als de acties gericht tegen de pers heel serieus. In onze democratische samenleving is het van cruciaal belang dat de pers haar werk in vrijheid, veiligheid en onafhankelijkheid kan uitoefenen. Het is onacceptabel als de pers gehinderd wordt in deze uitoefening. Het kabinet ondersteunt de persvrijheid door het bijdragen aan PersVeilig en door het protocol dat politie en het Openbaar Ministerie (OM) hebben opgesteld, met onder andere een verzwaarde strafeis en lik-op-stukbeleid.
Wat gaat het kabinet doen om de agressieve tendens tegen de NOS en andere journalistieke organisaties te keren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen treffen andere landen om intimidatie en agressie tegenover de vrije pers tegen te gaan?
In internationaal en Europees verband wordt er veel gesproken en afgesproken over de bescherming van journalisten. Hierbij gaat het er echter voornamelijk om dat de politie zich terughoudend opstelt en zich onthoudt van inmenging in het werk van journalisten en andere mediavertegenwoordigers tijdens onder andere protesten en demonstraties.
De Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa heeft in 2012 een handboek gepubliceerd met richtsnoeren voor de veiligheid van journalisten.3 En het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft in 2016 een aanbeveling aangenomen: «Recommendation on the protection of journalism and safety of journalists and other media actors».4
Uit onderzoek op het Platform voor veiligheid van journalisten5 blijkt dat enkele lidstaten zoals Duitsland, Frankrijk, Italië en Servië, strafrechtelijk onderzoek hebben ingesteld naar aanleiding van aanvallen op journalisten tijdens demonstraties en in Frankrijk is een aantal aanvallers veroordeeld voor aanslagen op journalisten tijdens protesten van demonstranten met gele hesjes.
In Zweden is een kennis- en servicecentrum opgericht om journalisten te adviseren en te ondersteunen bij het omgaan met dreigementen en haat. En de Zweedse politie is in contact getreden met journalisten en editors om de contacten met de politie te bevorderen.
In het Verenigd Koninkrijk, Oekraïne en Frankrijk zijn in de politieopleidingen trainingen met betrekking tot de relatie met media opgenomen en tijdens demonstraties en andere openbare evenementen voorziet Frankrijk in een 24/7 politiehulplijn (Service d'Information et de Communication de la Police) voor journalisten in moeilijkheden. Het Verenigd Koninkrijk heeft naar aanleiding van de Media Freedom Conference die zij vorig jaar samen met Canada hebben georganiseerd, recentelijk aangekondigd dat zij een «National Committee for the Safety of Journalists»6hebben opgericht. Dit Committee zal een actieplan opstellen gericht op het beschermen van journalisten tegen geweld en fysieke bedreigingen.
Heeft u contact met de Minister van Justitie en Veiligheid, veiligheidsinstanties en de veiligheidsregio’s om de aard en omvang van de specifieke bedreiging richting journalisten in kaart te brengen? Welke maatregelen worden in dit gremium getroffen om journalisten beter te beschermen?
Er is contact met het Ministerie van JenV over deze problematiek. De politie en het OM volgen de afspraken over opsporing en vervolging zoals overeengekomen in het protocol «agressie en geweld tegen journalisten». Zo wordt er bijvoorbeeld van iedere strafbare gedraging aangifte opgenomen, wordt de schade zoveel als mogelijk verhaald op daders en geldt de verhoogde strafeis van het OM conform de OM-Aanwijzing.
Deelt u de opvatting dat de politiek een normerende rol heeft ten aanzien van de vrije pers?
In een democratische samenleving hebben we journalisten nodig om het functioneren van gekozen volksvertegenwoordigers en bestuurders te controleren. Hierbij hoort een cultuur van open debat en kritiek. In de Grondwet is vastgelegd dat de vrijheid van meningsuiting beschermd dient te worden tegen inperking door de overheid. Het is daarom van groot belang dat politici deze rolverdeling respecteren en het belang ervan voor onze samenleving uitdragen.
Deelt u de grote zorgen dat de toename aan online desinformatie en polarisatie op sociale media steeds kwalijkere vormen aannemen? Wat bent u van plan hieraan te doen?
Verschillende partijen, waaronder de World Health Organization, hebben gewezen op een toename in de verspreiding van desinformatie sinds het uitbreken van de Covid-19 pandemie. Als het gaat om tegengaan van online desinformatie voert het kabinet een beleid van preventie, verstevigen van de informatiepositie en indien nodig reactie. Over de stand van zaken is uw Kamer per brief van 12 oktober jl. geïnformeerd.7
Zijn er kort geleden mensen vervolgd vanwege intimidatie of geweld naar de vrije pers?
Ja. Kort geleden zijn 25 verdachten vervolgd bij de rechtbank Amsterdam wegens opruiing, belediging en het discrimineren van een journaliste/columniste.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor 26 oktober aanstaande?
Zoals u heeft aangegeven, hebben wij de vragen als aanvulling op de Kamervragen van de coalitie gelezen en besloten deze in samenhang te beantwoorden. Daarbij is besloten om de beantwoordingstermijn van de coalitievragen aan te houden, te weten voorafgaand aan het WGO Media van 30 november a.s.
De vraag dat de Koning voor de herfstvakantie naar Griekenland is afgereisd |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de Koning voor de herfstvakantie naar Griekenland is afgereisd?
Z.M. de Koning is teruggekeerd van zijn voorgenomen vakantie in Griekenland.
Deelt u de mening dat deze vakantiereis een verkeerd signaal aan de Nederlandse bevolking is, nu de overheid aan de bevolking vraagt om zoveel mogelijk thuis te blijven en af te zien van allerlei dingen waar zij naar uitgekeken hebben? Zo nee, waarom niet?
Bij de voorgenomen vakantie van de Koning heb ik, zoals verwoord in mijn brief van 18 oktober, een verkeerde inschatting gemaakt. Ik heb te laat beseft, zeker na de persconferentie van dinsdagavond 13 oktober jl., dat de voorgenomen vakantie, die paste binnen de voorschriften, niet langer te rijmen was met de oplopende besmettingen en de aangescherpte maatregelen. Dit had mij eerder aanleiding moeten geven tot heroverweging van de voorgenomen vakantie.
Is deze vakantiereis met u afgestemd? Zo ja, heeft u het de Koning afgeraden? Zo nee, waarom niet?
De ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning omvat de bescherming van de eenheid van de Kroon. Dit betekent dat geen informatie kan worden verstrekt over contacten van politieke en/of ambtelijke aard die betrekking hebben op hetgeen zich binnen de Kroon voltrekt, maar wel dat verantwoording wordt afgelegd door de Minister, in dit geval de Minister-President. Deze verantwoording heeft betrekking op de voorgenomen vakantie en de terugkeer.
In het algemeen behoren reizen naar het buitenland van de Koning die geen onderdeel uitmaken van zijn publieke functie, tot zijn persoonlijke levenssfeer die wordt gewaarborgd door de artikelen 10 en 41 van de Grondwet. Ten aanzien van artikel 41 Grondwet geldt daarbij het voorbehoud dat het openbaar belang in acht wordt genomen. De Minister-President beoordeelt of dit het geval is en verstrekt informatie indien het openbaar belang aan de orde is.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Was de vice Minister-President tijdens het geven van de wekelijkse persconferentie op de hoogte van de vakantie van de Koning? Zo ja, waarom zei hij dat hem over een vakantie niets bekend was? Zo nee, waarom niet?
De Vice-Minister-President heeft tijdens de persconferentie op 16 oktober desgevraagd geantwoord dat hij er niet bekend mee was of de Koning op vakantie ging. Ik had hem hierover tevoren, conform de bij dit onderwerp gebruikelijke werkwijze, niet geïnformeerd. Tijdens de voorbereiding van de persconferentie is de mogelijke vakantie kort aan de orde geweest naar aanleiding van een tweet. Deze tweet leidde tot navraag en nader beraad dat voor de persconferentie geen duidelijkheid had opgeleverd waardoor toen niet duidelijk was of de Koning op vakantie ging of niet.
Kunt u deze vragen één voor één voor maandag 12.00 uur beantwoorden?
Ja. Zie hiervoor de antwoorden hierboven, die ik zo spoedig mogelijk na ontvangst van de vragen heb opgesteld.
Het artikel ‘Losser wil pilotgebied worden voor uitwisseling duurzame energie met Duitsland’ |
|
Jan Paternotte (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Losser wil pilotgebied worden voor uitwisseling duurzame energie met Duitsland»?1
Ja.
Bent u bekend met de drempels waar grensgebieden tegenaan lopen bij de uitwisseling van elektriciteit?
Zoals aangegeven in mijn brief over uitwisseling van elektriciteit met buurlanden van dinsdag 3 november jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 732), kunnen partijen gebruik maken van de interconnectiecapaciteit om elektriciteit uit te wisselen tussen buurlanden.
Het achterliggende voorstel om grensoverschrijdend elektriciteit uit te wisselen op middenspanning is in strijd met hoe het Europese energiesysteem is ingericht. Het voorstel draagt ook niet bij aan het efficiënt inzetten en uitbreiden van het elektriciteitsnet en daarmee aan de Nederlandse doelstellingen voor de energietransitie en de bijbehorende infrastructuur.
Deelt u de mening dat we juist met een Europese energiemarkt, waar uitwisseling mogelijk is, sneller onafhankelijk kunnen raken van fossiele brandstoffen en tegelijkertijd ook de leveringszekerheid kunnen verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat uitwisseling van elektriciteit bij kan dragen aan de leveringszekerheid en afhankelijk van de samenstelling van het Europese productiepark ook kan bijdragen aan de het minder afhankelijk worden van fossiele brandstoffen. Dit is één van de belangrijkste redenen voor de aanleg van nieuwe hoogspanningsinterconnectoren, waaronder de vorig jaar in gebruik genomen COBRA-verbinding, een kabel van 700 MW tussen Nederland en Denemarken, en de verbinding Doetinchem-Wezel die in 2018 geopend is.
Bent u bereid om knellende wetgeving, die de samenwerking op middelspanningsniveau tussen Duitse en Belgische buurtgemeenten tegenhoudt, aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in voornoemde brief is het wenselijk dat alle interconnectieverbindingen aan dezelfde Europese spelregels gehouden zijn. Hierbij is het belangrijkste uitgangspunt dat deze capaciteit non-discriminatoir ter beschikking wordt gesteld aan partijen ongeacht of deze partij zich in de nabijheid van deze interconnector bevindt. Deze Europese spelregels en principes kan en wil ik niet veranderen.
Bent u bereid om de gemeenten Losser, Emmen en Kerkrade aan te wijzen als pilotgebieden in de vorm van een «Local Energy Community»? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit kan ik niet en dit is ook niet noodzakelijk. Het staat bewoners, gemeenten en andere lokale partijen vrij om een burgerenergiegemeenschap («Local Energy Community») te starten, zoals ook aangegeven in artikel 16 van de Richtlijn (EU) 2019/944 (Richtlijn Elektriciteit) en artikel 22 van de Richtlijn (EU) 2018/2001 (Richtlijn Hernieuwbare Energie (REDII)). Een burgerenergiegemeenschap is een organisatievorm voor partijen in de energiemarkt. De genoemde Richtlijnen geven mij geen bevoegdheid om partijen aan te wijzen en aanwijzing is ook niet nodig; partijen kunnen zelf een burgerenergiegemeenschap opzetten.
Ik merk daarnaast op dat de regels rond het oprichten van een energiegemeenschap conform de genoemde Richtlijnen los staan van regels omtrent de aanleg en het gebruik van grensoverschrijdende verbindingen.