Het bericht ‘Gemeenten: uitstel nieuwe inburgeringswet teleurstellend’ |
|
Bente Becker (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten: uitstel nieuwe inburgeringswet teleurstellend»?1
Ja.
Hoe bent u tot uitstel met nogmaals een half jaar tot 2022 gekomen?
Deelt u de mening, mede met het oog op de inburgeringsopgave in 2021, dat uitstel van de nieuwe inburgeringswet grote en onwenselijke gevolgen heeft voor inburgeraars en ketenpartners? Zo ja, hoe heeft u dit belang meegewogen in uw besluit tot verdere uitstel van de invoering van de nieuwe Wet inburgering?
Kunt u een tijdlijn overleggen vanaf 29 juli 2020 waarop u de Kamer meldde dat u op koers lag met de uitwerking van de wet in lagere regelgeving (het Besluit en de regeling inburgering) tot aan 11 november 2020 waarin u de Kamer informeerde over het uitstellen van de invoeringsdatum van 1 juli 2021, waarbij u ingaat op alle relevante signalen en met name van de ketenpartners, over de voortgang van de implementatie en voor het oordeel tot uitstel? Kunt u deze signalen ook als bijlage met de Kamer delen?
Is het waar dat uw voornemen tot uitstel met een half jaar met enige voorzichtigheid is omkleed en impliceert dat verder uitstel in de rede ligt? Hoe realistisch schat u de implementatie per januari 2022? Is januari 2022 in ieder geval voor DUO haalbaar? Zo nee, hoe bent u tot de implementatiedatum van januari 2022 gekomen?
Is het waar dat DUO eerder in de uitvoeringstoets (05-09-2019) aangaf dat de planning ambitieus was voor de invoering van de wet per januari 2021 en dat u vervolgens op 23 maart 2020 aangaf dat de invoering van de wet inburgering met een half jaar zou worden uitgesteld tot 1 juli 2021 omdat betrokken organisaties een extra half jaar nodig haddeen om de invoering van het stelsel zorgvuldig te kunnen voorbereiden? Zo ja, welke signalen van ketenpartners kreeg u voorafgaand aan dit besluit om tot uitstel over te gaan? Heeft u ten tijde van dit besluit overwogen de wet direct met een jaar uit te stellen? Zo ja, op basis waarvan heeft u toch gekozen voor uitstel met een half jaar?
Parallel aan de (internet)consultatie van het wetsvoorstel, is DUO verzocht om in de zomer van 2019 een uitvoeringstoets in de vorm van een «globale verkenning» ten aanzien van dit voorstel uit te voeren. In deze uitvoeringstoets, die DUO op 5 september 2019 heeft opgeleverd, heeft DUO aangegeven de implementatie van het nieuwe stelsel per (toen nog) 1 januari 2021 zowel voor DUO als voor ketenpartners als ambitieus te beschouwen. DUO heeft in deze uitvoeringstoets tevens opgemerkt dat de nadere invulling van de kaders van de wet in de lagere regelgeving van grote invloed zal zijn op de haalbaarheid van tijdige wijzigingen in vernieuwde (keten)processen. DUO achtte het daarom noodzakelijk dat de inhoud van deze nadere invulling op korte termijn helder zou worden.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb toegelicht, is parallel aan het wetstraject in het najaar van 2019 gestart met de uitwerking van het wetsvoorstel in het Besluit en de Regeling inburgering 20. (verder: het besluit en de regeling). Gedurende de uitwerking zijn de (keten)partners op voor hen relevante onderwerpen geconsulteerd, bijvoorbeeld op het onderwerp handhaving. Het opstellen en afstemmen van het besluit en de regeling bleek complexer te zijn en daardoor langer te duren dan voorzien, waardoor er in de eerste maanden van 2020 nog geen definitieve conceptteksten beschikbaar waren om met DUO, gemeenten en andere ketenpartners te kunnen afstemmen. De uitkomst van intensieve samenwerking heeft, gegeven de samenhang tussen de uitwerking van het besluit en de regeling en de uitwerking van (keten)processen en andere noodzakelijke voorbereidingen op het nieuwe stelsel, geleid tot de beslissing om de inwerkingtreding van de nieuwe wet, in goed overleg met de VNG, met een half jaar op te schuiven naar 1 juli 2021.6 Tegelijk is met de VNG afgesproken de eventuele financiële gevolgen hiervan voor gemeenten mee te nemen in de toen nog lopende besprekingen over de financiële kaders. Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief van 17 december jl. heb aangegeven, was op dat moment de inschatting dat een half jaar uitstel voldoende zou zijn om de vertraging in de uitwerking van het besluit en de regeling te kunnen opvangen en alle voorbereidingen op het nieuwe stelsel tijdig te kunnen afronden. Hoewel DUO en de overige ketenpartners voorafgaand aan dit besluit niet zijn geconsulteerd, is dit besluit wel toegelicht tijdens een overleg van de Stuurgroep VOI7 op 6 maart 2020.
De eerste (integrale) conceptversies van het besluit en de regeling zijn op 29 juni 2020 met de leden van de Stuurgroep gedeeld en twee weken later ook met de overige ketenpartners en belangrijkste stakeholders.
Heeft u de eerdere uitsteltermijn met ketenpartners en specifiek met DUO besproken? Zo ja, hoe oordeelden zij toen over de kansrijkheid van invoering per juli 2021? Welke financiële consequenties had uitstel met een half jaar toen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat DUO in diezelfde eerdere uitvoeringstoets aangaf dat zorgvuldige implementatie mede afhing van het beroep dat door OCW op DUO werd gedaan voor andere taken die in tijd zouden samenlopen? Zo ja, over welke toen voorzienbare taken ging dit? Welke taken zijn erbij gekomen sinds de uitvoeringstoets en welke gevolgen had dit voor de uitvoering van de implementatie van de inburgeringswet?
In de globale verkenning uitvoering van 5 september 2019 heeft DUO inderdaad aangegeven dat het noodzakelijk was om tot afspraken te komen over het voorkomen van interferentie met werkzaamheden ten behoeve van OCW-taken. In de voorlopige uitvoeringstoets van april 20208 heeft DUO eveneens aangegeven dat andere uitvoeringstrajecten die onder het opdrachtgeverschap van het Ministerie van OCW vallen, een effect kunnen hebben op de haalbaarheid en maakbaarheid van de Veranderopgave inburgering (VOI). Daarbij ging het niet om specifieke taken voor het Ministerie van OCW maar om het totale takenpakket. Naar aanleiding van het voorstel van DUO om deze effecten in gezamenlijkheid met het Ministerie van OCW als eigenaar van DUO en met SZW te verkennen, zijn hierover gesprekken gevoerd. Op basis hiervan zijn afspraken gemaakt over maatregelen om dergelijke effecten zoveel mogelijk te voorkomen, zoals een gefaseerde aanpak van de voorbereidingen voor het nieuwe stelsel, de scheiding binnen de DUO-organisatie van ICT-ondersteuning voor SZW-taken en OCW-taken, inzet van externen en prioritering binnen het inburgeringsportfolio en gebruikmaking van bestaande capaciteit gereserveerd voor bestaand beleid.
Is het waar dat DUO aangaf dat implementatie, in ieder geval in haar systeem, ook gefaseerd kon of zou moeten gebeuren? Zo ja, is bij uitstel naar juli 2021 gekozen voor gefaseerde of volledige implementatie? Over welke onderdelen ging het die direct zouden kunnen worden geïmplementeerd?
DUO heeft in de uitvoeringstoets van 5 september 2019 laten weten voor een tijdige implementatie van de nieuwe wet in eerste instantie verder te zullen gaan met het huidige systeem. Verder heeft DUO aangegeven dat een gefaseerde invoering van het nieuwe stelsel kan worden overwogen omdat niet alle elementen van het nieuwe stelsel direct van toepassing zijn. Mede naar aanleiding hiervan is, in samenspraak met alle ketenpartners, in het ontwerp van de ketenarchitectuur ten behoeve van het nieuwe stelsel een fasering aangebracht. Daarbij gaat het niet om het gefaseerd invoeren van onderdelen uit de wet, maar om het gefaseerd voorbereiden en uitvoeren van uitgebreidere en complexere ICT-systeemaanpassingen.
De fasering bestaat uit drie «plateaus». Plateau 1 beschrijft wat bij inwerkingtreding van de wet minimaal gereed moet zijn om een goede en veilige gegevensuitwisseling tussen ketenpartners te kunnen faciliteren, zodat de wet goed kan worden uitgevoerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van bestaande systemen en portalen die worden aangepast aan de nieuwe situatie. Plateau 2 en 3 behelzen verdere automatisering en meer geïntegreerde digitale dienstverlening aan inburgeraars.
Welke inspanning, en vanaf welk moment, is binnen en richting DUO gedaan om de organisatie in de uitvoering voor te bereiden op de nieuwe inburgeringswet, al tijdens het wetstraject? Is er een projectteam op gezet bijvoorbeeld en zo nee, waarom niet?
In de eerdergenoemde uitvoeringstoets van 5 september 2019 (zie vraag 6), heeft DUO aangegeven een op initiatief van het Ministerie van SZW gezamenlijk in te richten programma-organisatie te beschouwen als een zwaarwegende randvoorwaarde voor een goede transitie en tijdige realisatie. Naar aanleiding hiervan zijn in het najaar van 2019 gesprekken tussen het Ministerie van SZW en DUO opgestart over het inrichten van de programma-organisatie. Binnen het Ministerie van SZW is het programma VOI verder ingericht en op 23 januari 2020 is aan DUO opdracht verleend voor het opstellen van een programmaplan voor de eigen organisatie. Binnen DUO wordt de uitwerking binnen de bestaande lijn en deels in projectvorm opgepakt. De reden hiervoor is, dat daarmee de integrale benadering van de werkzaamheden van DUO binnen het huidige én het nieuwe inburgeringsstelsel beter kan worden gewaarborgd. Parallel hieraan is DUO in het kader van de voorbereidingen op het nieuwe stelsel ook betrokken in de ketenoverleggen die in de loop van 2020 gestart zijn om te zorgen voor het opstellen van de benodigde ketenproducten. Zo is DUO vertegenwoordigd in de architectuurboard die de ketenarchitectuur inburgering heeft opgesteld, in de werkgroep ketenproces en gegevensuitwisseling die werkt aan het ketenproces en informatiemodel keten, in het communicatieoverleg en in de Stuurgroep VOI.
Hoe is het contact met de VNG verlopen over en tot aan het besluit tot uitstel van de nieuwe wet inburgering naar 2022? Wat was hun inhoudelijke reactie op uw voornemen tot uitstel?
De VNG is, als lid van de Stuurgroep VOI, op het vroegst mogelijke tijdstip informeel geïnformeerd over het bericht van DUO van begin november jl. waaruit bleek dat de uitkomsten van de uitvoeringstoets waarschijnlijk negatief zouden uitvallen met betrekking tot de haalbaarheid en uitvoerbaarheid per 1 juli 2021 (zie in dit kader ook mijn brief van 17 december jl.). Na ontvangst van de ontvangst van de uitvoeringstoets op 9 november jl. hebben alle Stuurgroepleden de gelegenheid gekregen hierop te reageren en aan te geven hoe zij naar uitstel van de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel kijken. De VNG heeft in dit kader aangegeven dat het beeld was dat gemeenten waarschijnlijk op tijd klaar zouden zijn voor implementatie op 1 juli 2021. Verder is door de VNG gewezen op de gevolgen van uitstel voor gemeenten en is aangegeven dat het belangrijk is dat alle voorbereidingen op het nieuwe stelsel blijven doorgaan. Met de VNG is daarom direct afgesproken om verder te praten over de gevolgen van het uitstel voor gemeenten en inburgeraars.
Hoe beoordeelt u de bezorgde en teleurgestelde reacties van gemeenten? Welke gevolgen heeft het uitstel voor de implementatie van het nieuwe stelsel in gemeenten?
Het draagvlak voor het nieuwe inburgeringsstelsel is groot en gemeenten zijn de afgelopen periode ontzettend hard bezig geweest met het treffen van alle benodigde voorbereidingen op hun nieuwe taken in dit stelsel. Ik kan de teleurgestelde reacties van gemeenten dan ook goed plaatsen en me ook goed voorstellen dat gemeenten het gevoel hebben dat mijn besluit om de inwerkingtreding uit te stellen onvoldoende recht doet aan de inspanningen die zij tot dusver hebben verricht om op tijd klaar te zijn. Ook ik zou het liefst zo snel mogelijk afscheid nemen van het huidige inburgeringsstelsel en het is dan ook het uitgangspunt om dit te doen zodra dit verantwoord is voor de uitvoering. Dat betekent dat niet alleen gemeenten, maar ook alle andere partijen die in het nieuwe stelsel een rol hebben, hier voldoende op voorbereid moeten zijn.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, ben ik met de VNG in gesprek gegaan om de gevolgen van het uitstel voor gemeenten en inburgeraars in kaart te brengen en heb ik met de VNG afgesproken eind januari een extra bestuurlijk overleg te plannen hierover. Na dit overleg zal ik uw Kamer per brief informeren over de afspraken die ik met de VNG heb gemaakt.
Is het oude stelsel zonder problemen een half jaar langer uitvoerbaar voor ketenpartners? Welke gevolgen heeft het uitstel voor hun organisaties en voor de transitie van deze organisaties naar het nieuwe systeem? Welke gevolgen heeft dit specifiek voor taalscholen en het frauderisico omtrent taalscholen in het oude stelsel?
Ook voor de andere ketenpartners heeft het uitstel tot gevolg dat er meer inburgeraars binnen het huidige stelsel zullen instromen. Vooralsnog lijkt dit qua uitvoerbaarheid geen problemen met zich te brengen. Wel geldt dat corona en de ten gevolge daarvan getroffen maatregelen (en eventuele toekomstige maatregelen) niet alleen een risicofactor zijn voor de planning en capaciteit voor de voorbereidingen op het nieuwe stelsel, maar tevens voor de capaciteit voor het huidige stelsel. Ook geldt dat eventuele (beleids)wijzigingen die nog in het huidige stelsel worden doorgevoerd, hier een effect op kunnen hebben. Daarom is, zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, de afspraak gemaakt dat de inwerkingtreding van de nieuwe wet leidend is en prioriteit heeft boven beleidsaanpassingen in het huidige stelsel.
Ook voor taalscholen geldt dat de groep inburgeraars die nog binnen het huidige stelsel valt en die zelf verantwoordelijk is voor het inkopen van hun inburgeringscursus (al dan niet met gebruikmaking van hun lening) groter wordt en gedurende een langere periode zal instromen. Het toezichtsregime in het nieuwe stelsel is op hoofdlijnen gelijk aan het toezichtsregime van het huidige stelsel. In beide gevallen wordt het toezicht uitgevoerd op basis van een keurmerk dat verstrekt wordt door Blik op Werk. In die zin heeft uitstel van de invoering van de nieuwe inburgeringswet weinig effect op het toezicht op taalscholen voor het huidig stelsel. Wel is er onder de nieuwe wet sprake van een kleiner frauderisico door de andere inrichting van het stelsel en het dubbel slot. Naast toezicht door Blik op Werk kunnen gemeenten als inkopende partij ook sturen op kwalitatief goed inburgeringsonderwijs.
Naar aanleiding van een door uw Kamer aangenomen motie9 wordt op dit moment een verkenning uitgevoerd naar de vraag of het toezicht op het inburgeringsonderwijs door of in samenwerking met een publieke toezichthouder kan worden uitgevoerd. Bij deze verkenning zal ook de toepasbaarheid van een publiek toezichtsregime op onderwijs aan inburgeraars onder het huidige stelsel worden meegenomen.
Welke financiële gevolgen heeft uw besluit voor de verschillende ketenpartners, zowel voor verlengde uitvoering van het oude stelsel als voor de vertraagde implementatie in het nieuwe stelsel?
Mijn besluit om de nieuwe wet uit te stellen heeft als gevolg dat het leenstelsel voor inburgeraars langer in stand blijft. Dit heeft consequenties voor de uitgaven aan leningen. Verder heeft het uitstel vooral financiële gevolgen voor gemeenten. De regierol van gemeenten, waaronder het inkopen van inburgeringstrajecten, gaat als gevolg van het uitstel later van start. Mijn ministerie brengt op dit moment de totale financiële gevolgen van het uitstel in kaart en ik ben hierover in gesprek met VNG en andere ketenpartners. Voor het vervolg van dit proces verwijs ik naar mijn brief van 17 december jl.
Is het mogelijk en overwogen om de nieuwe wet inburgering gedeeltelijk in te voeren? Zo ja, op welke onderdelen is dit mogelijk? Zo nee, waarom niet? Waarom is niet voor gedeeltelijk invoering gekozen?
In het nieuwe stelsel krijgen gemeenten de regierol over de uitvoering van de inburgering, maar ook andere organisaties, met name DUO, blijven verschillende taken uitvoeren. Al deze taken worden in onderlinge samenhang uitgevoerd en dat creëert een grote onderlinge afhankelijkheid. Al vanaf de start van een inburgeringstraject is immers uitwisseling van gegevens tussen de ketenpartners nodig. Om die reden ligt gedeeltelijke invoering, voor zover er al onderdelen zijn die geheel geïsoleerd in werking zouden kunnen treden, niet voor de hand. Daarnaast was de verwachting dat de benodigde gegevensuitwisseling niet op orde zou zijn een te groot risico om voor een gedeeltelijke invoering te kiezen.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, heeft de VNG de wens geuit om de «ondertussen-groep» die als gevolg van het uitstel niet onder het nieuwe stelsel valt zoveel als mogelijk te begeleiden in de geest van de nieuwe wet. Deze wens wordt meegenomen in de gesprekken die met de VNG worden gevoerd in aanloop naar het bestuurlijk overleg eind januari.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, tenminste voor het kerstreces, beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Amsterdam op achterstand in opmars kunstmatige intelligentie' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam op achterstand in opmars kunstmatige intelligentie»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Hoeveel mensen worden er momenteel jaarlijks opgeleid op het gebied van kunstmatige intelligentie? Wat is daarbij de verhouding man/vrouw? Hoe is de regionale spreiding met bijbehorende aantallen waar mensen worden opgeleid? In hoeverre is er sprake van een groei in de studentenaantallen de afgelopen jaren?
Het is lastig om een compleet cijfermatig beeld te geven van het aantal mensen dat wordt opgeleid op het gebied van kunstmatige intelligentie, omdat opleidingen in het mbo, hbo en wo veelal een bredere focus hebben dan kunstmatige intelligentie alleen.
Het hoger onderwijs kent wel een aantal specifieke bacheloropleidingen Kunstmatige intelligentie, maar daarnaast ook diverse bachelor- en masteropleidingen, bijvoorbeeld op het gebied van datascience, of delen van opleidingen, waarin er aandacht is voor kunstmatige intelligentie. De instroom in de bacheloropleidingen Kunstmatige intelligentie is, na een stijging, de afgelopen drie jaar stabiel op circa 700 studenten. De verhouding man/vrouw is 70/30. Vijf universiteiten, verspreid over het land, bieden een bacheloropleiding Kunstmatige intelligentie aan.
In het mbo zijn er geen specifieke opleidingen voor kunstmatige intelligentie. Het onderwerp is wel beknopt opgenomen in de recent vernieuwde opleiding Software developer.2
In hoeverre deelt u het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie dat er de komende tien jaar 800.000 Nederlandse werknemers moeten worden bij- of omgeschoold, wil Nederland niet verder achterop raken met kunstmatige intelligentie?
Voorspellen hoe de arbeidsmarkt er over 10 jaar precies uitziet is lastig. We zien wel dat er een grote digitale transitie in de samenleving gaande is, waarbij het belang van om-, bij- en herscholing verder toeneemt. Mensen krijgen steeds vaker te maken met toepassingen waar kunstmatige intelligentie in zit, werknemers moeten daarmee in veranderende takenpakketten kunnen omgaan en specialisten moeten kunstmatige intelligentie op een verantwoorde manier kunnen ontwikkelen. Die toenemende behoefte aan kennis en vaardigheden wordt ook bevestigd door de werkgroep human capital (150 deelnemers) van de Nederlandse AI Coalitie. We begrijpen het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie, dat er de komende jaren veel moet gebeuren om technologisch gedreven ontwikkelingen bij te houden en internationaal niet achterop te raken. Dat geldt overigens niet alleen voor kunstmatige intelligentie. Dit staat ook in de Kamerbrief over de Groeistrategie.3
Vanuit EZK wordt de aanpak van de Nederlandse AI Coalitie financieel ondersteund. Dit is er onder meer op gericht om in 2021 het cursus- en trainingsaanbod op het gebied van kunstmatige intelligentie inzichtelijk te maken, de kwaliteit van dat aanbod te verbeteren en de bewustwording bij bedrijven, docenten (teach the teacher) en sectoren te bevorderen. Het midden- en kleinbedrijf is hierbij een speerpunt.
Hoeveel mensen zijn de afgelopen jaren bij- of omgeschoold op het gebied van kunstmatige intelligentie? Welke type bij- of omscholing op het gebied van kunstmatige intelligentie kennen we in Nederland? Bent u van mening dat dit voldoende is om te voldoen aan het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie?
Onderwijs en scholing staan hoog op de agenda. Zie bijvoorbeeld de Kamerbrief over de Groeistrategie. Of de Nederlandse Digitaliseringsstrategie waarin veel aandacht is voor digitale vaardigheden. Een mooi non-profit initiatief op dit gebied is de gratis (online) nationale cursus voor kunstmatige intelligentie voor het algemene publiek waaraan verschillende private en publieke partijen hebben bijgedragen. Inmiddels hebben meer dan 170.000 Nederlanders, volwassenen en kinderen, deze training gevolgd. De verwachting is dat in 2021 nog veel meer Nederlanders van deze cursus gebruik zullen maken.
In de mbo opleiding Software developer, waar recent een onderdeel over kunstmatige intelligentie in is opgenomen, zijn er voor schooljaar 2020/2021 ongeveer 3900 studenten ingestroomd. Als bij een beroep structureel kunstmatige intelligentie-tools worden toegepast, komt dit bij de herziening van het kwalificatiedossier vanzelf aan bod, zoals ook is gebeurd bij Software developer.
Vanuit het hoger onderwijs is er steeds meer aanbod op het gebied van leven lang ontwikkelen, en daarmee voor om- en bijscholing. Hogescholen zijn actief bezig (onder meer via de door OCW opgezette pilots flexibilisering) om het deeltijdonderwijs zo aan te bieden dat het beter past bij de vraag vanuit de maatschappij. De Vereniging van Universiteiten (VSNU) heeft het leven lang ontwikkelen aanbod op het gebied van kunstmatige intelligentie op hun website inzichtelijk gemaakt.4
Belangrijk startpunt is dat vaardigheden voor ICT en voor kunstmatige intelligentie onderdeel zijn van onderwijs en van om- en bijscholing. Ook is het belangrijk dat omscholing laagdrempelig en kortdurend is. Kijk naar het succes van Make IT work, een halfjarig programma waarin afgestudeerden worden omgeschoold naar ICT’ers. Zeker nu veel mensen in de coronatijd hun baan verliezen, helpt dit programma hen om zich snel tot IT-specialist om te scholen én werk te vinden. EZK draagt actief bij. In het voorjaar van 2021 treedt hiervoor een subsidieregeling in werking met in totaal € 37,5 miljoen. Die regeling is bedoeld voor bedrijven die willen investeren in de omscholing van mensen naar beroepen waarin te weinig aanbod is, zoals in de ICT-sector.
Hoezeer bent u het met de AI Coalitie eens dat Nederland thans niet langer tot «de leiders in de ontwikkeling en toepassing van kunstmatige intelligentie» behoort en extra investeringen en onderzoek nodig zijn? Welke rol ziet u hierbij voor uzelf weggelegd?
De boodschap in verschillende rapporten van de Nederlandse AI Coalitie is om Nederland naar de internationale top te brengen en te houden. Dat dit thans niet langer zo zou zijn is niet de boodschap van de Nederlandse AI Coalitie en dit is ook niet ons beeld. Nederland heeft nog steeds een goede uitgangspositie voor kansen met digitalisering en kunstmatige intelligentie. We hebben topkennis over kunstmatige intelligentie in huis. Er is een hoogwaardige ICT-infrastructuur, het vestigingsklimaat voor bedrijven is goed, er is veel ervaring met publiek-private samenwerking en er is kabinetsbeleid voor digitalisering en kunstmatige intelligentie.
De overheid is bezig om extra investeringen in kunstmatige intelligentie mogelijk te maken. Deze middelen worden ingezet voor wetenschappelijk onderzoek en voor economische en maatschappelijke toepassingen. Belangrijk daarbij is dat we dit onderzoek naar en de implementatie van toepassingen voor kunstmatige intelligentie verantwoord willen laten verlopen. Kunstmatige intelligentie kan namelijk een grote invloed hebben op de werking van de maatschappij en daarop moeten we voorbereid zijn. We steunen daarom het Witboek AI van de Europese Commissie van harte, waarin de EC uiteenzet dat de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie moet worden getoetst aan Europese wetten en normen in een «ecosysteem van vertrouwen».
Zoals uit het kamerstuk van 15 november 2019 blijkt,5 investeert het kabinet met het onderzoekssectorplan bètatechniek ook in het domein van de informatica. Dit gebeurt door middel van het creëren van vaste posities van onderzoekers aan deze opleidingen. Vanuit het sectorplan onderzoek bèta en techniek worden er over de breedte van bèta en techniek 340 vaste wetenschappelijke posities verwezenlijkt, hiervan zijn 63 posities (50 tenure track, Universitair Docent, Universitair Hoofddocent, en 13 hoogleraar) specifiek voor de informatica. Daarbij is het belangrijk om te benadrukken dat universiteiten, met OCW-middelen uit de eerste geldstroom, ook bottom-up kiezen voor investeringen in AI-onderzoek en onderwijs.
Een ander mooi voorbeeld van investeringen die departementen doen in onderzoek naar AI is de op handen zijnde interdisciplinaire AI-call binnen actielijn twee van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA). De NWA koppelt wetenschappelijke doorbraken aan het oplossen van maatschappelijke opgaven en draagt zo bij aan de kennismaatschappij van morgen. De kennisketenbrede aanpak van de NWA is in de afgelopen jaren, onder de hoede van NWO en OCW, succesvol gebleken in het verbinden van de publieke kennisketen met maatschappelijke partners en private partijen. Op AI ontstaat er, met een maximale bijdrage vanuit de NWA van € 7,5 miljoen en door cofinanciering vanuit andere ministeries een nieuw en groot onderzoeksprogramma voor kunstmatige intelligentie.
Waar het om gaat is dat we de dingen die we doen verder verbeteren en nationaal en internationaal kansen pakken. Samenwerking tussen alle schakels in de kennis- en innovatieketen voor kunstmatige intelligentie is daarbij essentieel. En dat is juist de kracht van de Nederlandse AI Coalitie; het is een sterk publiek-privaat samenwerkingsverband.
Binnen de AI Coalitie, waarin het kabinet dus actief deelneemt, gebeurt enorm veel om de onderlinge samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie te verbeteren. Zo wordt er, in de werkgroep Research en Innovatie, gewerkt aan een «hubs en spokes»-model, waarmee (regionale) initiatieven op het gebied van kunstmatige intelligentie in Nederland versterkt en met elkaar verbonden worden. Hierbij wordt ingezet op een ketenbrede aanpak, van fundamenteel onderzoek tot innovatie. Hieronder volgen twee recente en inspirerende voorbeelden, die illustreren dat we op de goede weg zijn. Het eerste voorbeeld is de start van een nieuw onderzoeks- en innovatielab voor kunstmatige intelligentie in de culturele sector met het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Rijksmuseum, TNO, KNAW Humanities Cluster, Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit Amsterdam en Centrum Wiskunde & Informatica (CWI). Hier wordt onder andere multidisciplinair onderzoek gedaan naar het benutten van analyses met kunstmatige intelligentie van manuscripten, publicaties, foto’s, video’s en taal. Dit initiatief is mede mogelijk gemaakt door OCW en EZK. Het tweede voorbeeld is een Nederlandse startup die in Noordwijk onlangs een Europese (ruimtevaart)prijs heeft gewonnen. Zij gebruiken kunstmatige intelligentie en satellietdata om zo preventief, real time en wereldwijd, de gezondheid van koraalriffen te monitoren.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de acties uit het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie, in het bijzonder die op pag. 24 en 32, gericht op het benutten van kennis en toepassingsgericht onderzoek door bedrijven (inclusief mkb) en op het opleiden van meer studenten met talent om te werken met AI door het beroeps- en hoger onderwijs? Ligt de opvolging van deze acties voldoende op schema om als Nederland een inhaalslag te kunnen maken en weer bij de internationale koplopers in kunstmatige intelligentie te gaan horen?2
De kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de realisatie van de acties op het gebied van digitalisering in het algemeen en het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie in het bijzonder. Dit gebeurt via de voortgangsrapportage van de Nederlandse Digitaliseringsstrategie (NDS). De volgende voortgangsrapportage wordt in het voorjaar van 2021 uitgebracht. Voorbeelden van initiatieven gericht op het MKB zijn de inmiddels 10 digitale en regionale werkplaatsen voor het MKB. Daarnaast richt het ICT-lectorenplatform Praktijkgericht ICT-onderzoek (PRIO), een actief collectief van ICT-(gerelateerde) lectoren van alle hogescholen, zich o.a. op verantwoorde toepassing van grote hoeveelheden data en kunstmatige intelligentie. Het doet dit in samenwerking met onderzoeksinstellingen, universiteiten en bedrijven. Dit platform maakt het mogelijk dat HBO-studenten steeds meer MKB-bedrijven helpen bij het verantwoord toepassen van kunstmatige intelligentie.
Welke mogelijkheden, binnen bestaande of via nieuwe programma’s, ziet u nog meer om versneld mensen op te leiden voor kunstmatige intelligentie? Hoe kunt u initiatieven daartoe vanuit de AI Coalitie en MKB-Nederland maximaal ondersteunen?
Zoals uit voorgaande beantwoording blijkt gebeurt er al veel op het gebied van Human Capital (leven lang leren beleid). De uitdaging voor de komende jaren is niet om steeds met nieuwe HCA-programma’s te komen maar om programma’s en initiatieven die al succesvol zijn verder te versterken en uit te bouwen. Het gaat hierbij om een integrale HCA-aanpak en niet om voor elke nieuwe technologie met een nieuwe HCA ICT-agenda te komen. Anders dreigt versplintering en lopen we het risico dat iedere keer het wiel opnieuw moet worden uitgevonden door onderwijsinstellingen, bedrijven, overheden, regio’s en kennisinstellingen.
Opschaling kan op drie manieren worden gedaan. De eerste manier is «uitbreiding van het bereik» van huidige activiteiten om een schaalsprong te realiseren, bijvoorbeeld door andere regio’s of meer bedrijven te betrekken bij de aanpak. Een tweede manier is «verbreding van de doelgroep» te realiseren door meer meiden enthousiast te maken voor techniek en digitalisering. Tenslotte is de derde wijze van opschaling «verdieping» van de aanpak, door meer specialisatie van kansrijke initiatieven mogelijk te maken, bijvoorbeeld op het gebied van kunstmatige intelligentie, of door voor meer sectoren relevant te worden.
Binnen de Human Capital Agenda ICT worden hiervoor eerste stappen gezet. In 2021 zal een inventarisatie worden gemaakt van initiatieven, die kansrijk zijn voor verdere opschaling. Te denken valt aan programma’s als het eerder genoemde Make IT Work, Brightlands Services Campus en de Cloud IT Academy. Synergie aanbrengen met de aanpak van de Nederlandse AI Coalitie, waarin ook VNO/NCW en MKB-Nederland actief zijn en met het Smart Industry programma loopt ook. Voor financiering van deze ambitie wordt o.a. gekeken naar het Recovery and Resilience Fund van de Europese Commissie en naar Europese programma’s zoals Digital Europe en Horizon Europe, waarin ook aandacht wordt gegeven aan kunstmatige intelligentie.
NL Leert Door |
|
Paul Smeulders (GL), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() |
Herkent u de signalen dat het maximum aantal inschrijvingen voor een ontwikkeladviestraject voor de regeling NL Leert Door, die sinds vandaag (1 december 2020) weer is opengesteld, al weer bijna bereikt dreigt te worden?
Ja.
Hoe kan het dat er in een dag tijd al bijna 50.000 aanvragen zijn gedaan? Hoe duidt u deze ontwikkeling? Bent u het met de mening eens dat dit aantal betekent dat er bij veel mensen grote behoefte is aan professionele loopbaanondersteuning?
Tijdens het debat over het aanvullend sociaal pakket dat ik op 24 september met uw Kamer gevoerd heb is door het lid Smeulders een motie ingediend om het aantal beschikbare ontwikkeladviezen in het aanvullend sociaal pakket op te hogen naar 50.000 trajecten en deze naar voren te halen, zodat mensen zich vanaf 1 december weer zouden kunnen aanmelden voor het volgen van ene ontwikkeladvies. Nadien is nog een aantal keer gecommuniceerd dat het ontwikkeladviesportaal vanaf 1 december weer opengesteld zou worden voor de registratie van nieuwe adviestrajecten. We hebben gezien en gehoord dat de afgelopen maanden veel loopbaanadviseurs en loopbaanadvieskantoren hier op ingespeeld hebben door al in aanloop naar 1 december deelnemers te werven, zodat deze meteen op 1 december geregistreerd konden worden.
De snelle volloop van het ontwikkeladviesportaal laat zien dat met ontwikkeladviestrajecten wordt voorzien in een grote behoefte. Veel mensen hebben behoefte aan een adviesgesprek met een professional, waarin zij handvatten krijgen om aan de slag te gaan met de eigen ontwikkeling en zicht krijgen op kansen op de arbeidsmarkt. Het is mooi dat met de regeling «NL leert door met inzet van ontwikkeladvies» zo veel mensen hierbij kunnen helpen, aanvullend aan wat er op het gebied van ontwikkeladvies en loopbaanondersteuning privaat al beschikbaar is.
Welke criteria gebruikt u om te beoordelen of de ontwikkeladviezen een succesvolle bijdrage zijn aan het arbeidsmarktbeleid?
In de loop van 2021 zal er een effectevaluatie worden gestart om in beeld te brengen wat de effecten, doelmatigheid en doeltreffendheid van de verschillende maatregelen uit het pakket NL leert door zijn. Daarbij wordt dus niet alleen gekeken naar de ontwikkeladviezen, maar ook naar online scholing. De exacte invulling van de effectevaluatie wordt op dit moment nog uitgewerkt. In ieder geval zal bij de evaluatie worden gekeken naar welke deelnemers nu bereikt worden. Onlangs heeft Regioplan in opdracht van mijn ministerie al een monitor uitgevoerd om de eerste inzichten in beeld te brengen. Het rapport hiervan heb ik onlangs met uw Kamer gedeeld. Daarnaast zal de evaluatie in ieder geval inzicht moeten geven in het effect dat de ingezette maatregelen hebben op de houding, kennis, gedrag, zelfvertrouwen en inzetbaarheid van de deelnemers. Ook zal in beeld worden gebracht of en wat het effect is op de loopbaan van de deelnemers en of er nog verschillen zijn tussen verschillende groepen deelnemers. De uitkomsten van de effectevaluatie zal ik delen met uw Kamer.
Wat is bekend over de vervolgstappen die gebruikers nemen na afloop van het ontwikkeladviestraject? Sluiten deze resultaten aan bij de verwachtingen van NL Leert Door?
Op dit moment is nog niet inzichtelijk welke vervolgstappen deelnemers aan een ontwikkeladviestraject nemen na afloop van dat traject en of deze verwachtingen aansluiten bij de verwachtingen van NL leert door. De ontwikkeladviestrajecten zijn op dit moment nog vol in uitvoering. Tot op heden zijn er ongeveer 10.000 adviestrajecten, die in augustus geregistreerd zijn, afgerond en gedeclareerd bij de uitvoerder van deze regeling. Dit betekent dat de meerderheid van de trajecten uit augustus nog gegeven en afgerond moet worden. Dat geldt uiteraard ook voor de trajecten die sinds 1 december geregistreerd zijn.
Dat de grote meerderheid van de ontwikkeladviestrajecten nog loopt betekent dat er nu nog geen beeld is van de vervolgstappen die deelnemers zetten. In de loop van 2021 wordt gestart met een effectevaluatie van het volledige crisispakket NL leert door. In die evaluatie zal de doelmatigheid en doeltreffendheid van de ingezette maatregelen worden onderzocht. Het eindrapport van de evaluatie deel ik te zijner tijd met uw Kamer.
Bent u bereid erop in te zetten om juist meer mensen zonder startkwalificatie of met een middelbare opleiding te wijzen op de mogelijkheden van NL Leert Door?
Ja ik ben daartoe bereid. Rondom NL leert door is er een communicatiecampagne ingericht om de regelingen vanuit NL leert door kenbaar te maken bij een breed publiek maar in het bijzonder bij hen die het hardst geraakt zijn door de coronacrisis. Gebruik makend van onder meer radio, sociale media, online video’s en hoewerktnederland.nl wordt geprobeerd deze doelgroep zo goed mogelijk te bereiken.
Daarnaast werk ik samen met een breed netwerk van stakeholders, die dichtbij de doelgroep staat en zicht heeft op belanghebbende van de regeling. Denk hierbij aan vakbonden, werkgeversorganisaties, O&O-fondsen, leerwerklokketen, UWV, branches en sectoren.
In hoeverre kunnen mensen die dat nodig hebben in deze coronacrisis (kosteloos) gebruik maken van een ontwikkeladviestraject? Voor hoeveel ontwikkeladviezen is nu budget beschikbaar?
Vanuit de regeling NL leert door is er nu budget beschikbaar voor 77.000 ontwikkeladviestrajecten, waarvoor de deelnemers zich in augustus en begin december hebben aangemeld. Naast de ontwikkeladviestrajecten uit NL leert door zijn er nog tal van andere mogelijkheden voor mensen om hulp te krijgen bij vragen over hun loopbaan en ontwikkeling. In eerste instantie is er vanuit private investeringen veel mogelijk. Zo zijn er werkgevers die werkenden in hun organisatie een ontwikkel- of loopbaanadviestraject kunnen bieden en ook O&O-fondsen hebben hier vaak een bepaalde regeling voor. Verder bieden vakbonden vaak de mogelijkheid om een ontwikkeladvies te volgen. Daarnaast kunnen mensen die vragen hebben over ontwikkeling en hun loopbaan ook terecht bij leerwerkloketten in hun gemeente.
Daarnaast blijft het kabinet ook de komende periode nog investeren in mensen die met ontwikkeling aan de slag willen, aanvullend op wat er privaat al gebeurt. Zo zal er in de nieuwe subsidieregeling voor sectorale maatwerktrajecten ook ruimte zijn voor het subsidiëren van ontwikkeladviestrajecten door loopbaanadviseurs. Vanaf 1 maart 2021 opent er bovendien een nieuw tijdvak van de SLIM-regeling, waarmee mkb-werkgevers subsidie kunnen aanvragen voor ontwikkeladviestrajecten voor werkenden in hun organisatie. Met deze regelingen kunnen we de ontwikkeladviestrajecten meer gericht inzetten. Tot slot wordt er gewerkt aan een structurele regeling voor ontwikkeladviestrajecten flankerend aan het STAP-budget. De bedoeling is om deze ontwikkeladviestrajecten te richten op specifieke groepen die weinig investeren in de eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid.
Vindt u het ook een positieve ontwikkeling dat zoveel mensen bezig zijn met hun loopbaanontwikkeling? Wat is nodig om dit blijvend onderdeel te maken van arbeidsmarktbeleid?
Ja, ik vind het een positieve ontwikkeling dat zo veel mensen bezig zijn met het investeren in leren en ontwikkelen. Investeren in leren en ontwikkeling is belangrijk, omdat het bijdraagt aan duurzame inzetbaarheid van mensen. De coronacrisis heeft laten zien hoe snel de arbeidsmarkt en het werk kunnen veranderen. Om deze uitdagingen het hoofd te kunnen bieden is het belangrijk dat mensen investeren in de eigen ontwikkeling en daarmee werken aan hun duurzame inzetbaarheid. Ik ben blij dat we met NL leert door zo veel mensen kunnen helpen met het zetten van stappen in hun ontwikkeling.
Hoe kunnen we voorkomen dat er weer een gat ontstaat in de tijd en we mensen weer in de wacht moeten zetten, aangezien deze mogelijkheid een paar maanden stil lag en er een reservoir aan aanvragen is ontstaan?
Dat het maximale aantal registraties voor deelname aan een ontwikkeladviestraject bereikt is, betekent niet dat er de komende tijd een gat zal vallen. In de eerste plaats zullen veel van de ontwikkeladviestrajecten die via de regeling «NL leert door met inzet van ontwikkeladvies» beschikbaar zijn gesteld de komende maanden nog plaatsvinden. Zoals bij vraag 4 al vermeld zijn er op dit moment ongeveer 10.000 trajecten, die in augustus zijn geregistreerd, daadwerkelijk afgerond en bij de uitvoerder gedeclareerd. Dit betekent dat er de komende tijd nog ongeveer 67.000 trajecten gegeven zullen worden.
Bovendien zijn er ook voor mensen die nu niet op tijd waren om gebruik te maken van de regeling «NL leert door met inzet van ontwikkeladvies» ook de komende maanden zijn er nog voldoende andere wegen via welke men in gesprek kan gaan met een professional over ontwikkel- en loopbaanvragen. Zoals bij vraag 6 aangegeven zijn er vele wegen voor mensen om alsnog een ontwikkeladviesgesprek te volgen. Zo bieden werkgevers vaak een vorm van een ontwikkel- of loopbaanadviesgesprek en zijn er ook O&O-fondsen die hier een regeling voor hebben in hun sector. Daarnaast zijn er vakbonden die ontwikkeladviestrajecten bieden en kunnen mensen met vragen over ontwikkeling en de loopbaan terecht bij leerwerkloketten in de eigen gemeente.
Daar bovenop zal begin 2021 de subsidieregeling voor maatwerktrajecten in sectoren beschikbaar komen, via welke regeling ook subsidie aangevraagd kan worden voor ontwikkel- en loopbaanadviestrajecten. vanaf 1 maart 2021 wordt weer een tijdvak van de SLIM-regeling geopend waarmee mkb-werkgevers subsidie kunnen aanvragen voor ontwikkeladviestrajecten voor werkenden in hun organisatie. De inschatting is nu dat het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is om een eventuele nieuwe tranche van NL Leert Door – ontwikkeladviezen open te stellen vóórdat de hierboven genoemde regelingen opengesteld worden. De hierboven genoemde verschillende routes bieden allemaal op korte termijn de mogelijkheid voor mensen om met een professional in gesprek te gaan over vragen rondom de eigen ontwikkeling en loopbaan. Daarnaast wordt er, zoals ook eerder aan uw Kamer is toegezegd, gewerkt aan een structurele regeling voor ontwikkeladviestrajecten voor doelgroepen die uit zichzelf minder geneigd zijn om te investeren in leren en ontwikkelen. Deze regeling zal in 2022 in werking treden.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarkt van maandag 7 december?
Ja.
De vaststelling van de rendementen in box 3 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Staatssecretaris Vijlbrief maakt opnieuw fouten bij aanpassing spaartaks»?1
Ja.
Bent u bekend met artikel 10.6ter, lid 5 van de wet inkomstenbelasting 2001 dat luidt: «Het langetermijnrendement op aandelen wordt gesteld op het meetkundige gemiddelde van veertienmaal het langetermijnrendement op aandelen van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid, en eenmaal het rendement op aandelen over het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid. Het rendement op aandelen over een kalenderjaar wordt gesteld op de procentuele verandering van de MSCI Europe Standard Gross Local Index in het betreffende kalenderjaar.»?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Klopt het dat uw antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie over het rendement waarmee wordt gerekend luidde zoals in de tabel in Kamerstuk 35 577, nr. 6, p. 14?
Ja.
Klopt het dat de MSCI Europe Gross index in euro de volgende rendementen opleverde volgens de tabel van MSCI?2
De rendementen waar hier naar wordt verwezen zijn niet de rendementen die volgens de wet gebruikt moeten worden voor het berekenen van het rendementspercentage op aandelen voor het bepalen van het forfaitaire rendement in box 3. De tabel waar door middel van de bijgevoegde link naar wordt verwezen geeft namelijk de nettorendementen in euro. De index die – conform de wet – gebruikt wordt voor het rendement op aandelen in box 3 betreft het bruto rendement in lokale valuta. Overigens wordt in het opiniestuk waar hiervoor naar verwezen wordt weer een andere onjuiste index gebruikt, namelijk de bruto rendementen in euro.
Kunt u de verschillen verklaren en heeft u de juiste percentages gebruikt?
Bij het berekenen van het forfaitaire rendement in box 3 zijn de juiste rendementspercentages op de verschillende categorieën gebruikt. In de begeleidende brief licht ik dit nader toe en worden ook de verschillen met de rendementen in het opiniestuk uiteengezet.
Kunt u ter illustratie de berekening van artikel 10.6ter in zijn geheel doen voor het jaar 2019 (met wegingsjaar 2017), stap voor stap, zodat duidelijk is hoe het forfaitaire percentage voor 2019 tot stand gekomen is? Kunt u daarin heel precies aangeven welk getal waar vandaan komt met bronvermelding?
Ik verwijs hiervoor graag naar de fiscale moties- en toezeggingenbrief van 18 september 2018.3 De cijfers en de bronvermelding voor de gebruikte indicatoren voor 2019 zijn in deze brief volledig uitgeschreven. Hierbij is expliciet vermeld dat vanaf dat jaar voor het prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen het basisjaar is verlegd van 2010 naar 2015 in lijn met de verlegging van het basisjaar door het CBS.
Deelt u de mening dat de bijstellingsregeling directe belastingen 20193 waarin staat onder T: «5,38%» vervangen door «5,60%» geen enkele duidelijkheid geeft over hoe de berekening tot stand gekomen is?
De bijstellingsregeling regelt de aanpassing van de in de wet genoemde percentages. De achterliggende berekeningen worden ieder jaar in de fiscale moties- en toezeggingenbrief bekend gemaakt die met Prinsjesdag, vóór vaststelling van de bijstellingsregeling, aan de Kamer wordt gezonden. Ik ben van mening dat de toelichting in de fiscale moties- en toezeggingenbrief voldoende is en niet opnieuw hoeft te worden opgenomen in de bijstellingsregeling.
Zijn de percentages van het forfaitaire rendement de afgelopen jaren op de correcte wijze berekend?
In mijn brief van 3 maart 2020 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over een fout in de berekening van de forfaitaire rendementen in de jaren 2019 en 2020.5 Ik heb daarbij aangegeven dat voor 2019 het forfaitaire rendement op beleggen 0,01%-punt te hoog was vastgesteld. Voor 2020 was het forfaitaire rendement op beleggen 0,05%-punt te hoog vastgesteld en het forfaitaire rendement op sparen 0,01%-punt te laag vastgesteld. Door middel van een ministeriële regeling zijn de juiste forfaitaire rendementen met terugwerkende kracht naar 1 januari 2019 en 1 januari 2020 alsnog in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen.6De Belastingdienst heeft door de snelle aanpassing van de systemen ervoor gezorgd dat in de aangifteprogramma’s en alle aanslagen inkomstenbelasting over 2019 de juiste rendementspercentages in box 3 zijn toegepast.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Online ongewenst gedrag op de werkvloer. |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Ongepaste screenshots en kwetsende memes: ongewenst gedrag op de werkvloer gebeurt nu veel meer online»?1
Ja, dat artikel is mij bekend.
Hoe oordeelt u over het feit dat ongewenst gedrag op de werkvloer, zoals pesten, discriminatie en seksuele intimidatie, sinds de coronacrisis vooral online zijn gaan plaatsvinden waardoor de daders moeilijker te identificeren zijn?
Het is een ernstige zaak wanneer werknemers grensoverschrijdend gedrag, fysiek of digitaal, in de werkomgeving ervaren. Het kan ingrijpende gevolgen hebben. De werkplek wordt daarmee inherent onveilig en het kan grote gevolgen hebben voor de gezondheid van werknemers: persoonlijk leed, gezondheidsklachten en verzuim.
Op grond van de Arbowet zijn werkgevers verantwoordelijk voor gezonde en veilige werkomstandigheden en verplicht om een beleid te voeren dat erop is gericht het risico op psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen dan wel te beperken en de nodige maatregelen te treffen. Dit geldt ook voor online ongewenst gedrag. De Inspectie SZW ziet toe op deze verplichtingen uit de Arbowet.
Ik heb geen signalen gekregen dat er sprake zou zijn van een enorme toename van digitaal ongewenst gedrag. De Inspectie SZW geeft aan hierover geen specifieke meldingen te hebben ontvangen.
TNO en CBS zijn bezig met een «NEA-Covid 19 meting» waarvan de resultaten in januari 2021 worden verwacht. In deze meting zijn vragen over ervaren ongewenst gedrag meegenomen. Op basis daarvan kan worden bekeken of dit onder werknemers die thuiswerken is toegenomen. Of dit online plaatsvindt kan hier echter niet uit worden opgemaakt.
Wat vindt u ervan dat volgens onderzoeksbureau Hoffman het aantal meldingen van ongewenst gedrag op de werkvloer sinds het begin van de coronacrisis met 300% is toegenomen? Herkent u dit beeld? Zijn er bij u andere gegevens bekend over het aantal meldingen van ongewenst gedrag in de werkomgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Geeft het feit dat ongewenst gedrag nu verplaatst van de «offline» werkvloer naar de «online» werkvloer, aanleiding om extra of andere maatregelen te nemen? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen? Zo nee, waarom niet?
Iedere medewerker hoort gezond en veilig te kunnen werken. Daarom moet iedere werkgever de arbeidsrisico’s in beeld brengen en een plan maken om deze risico’s aan te pakken. Dat doet de werkgever door middel van een RI&E met bijbehorend plan van aanpak. Het risico op psychosociale arbeidsbelasting, waar ongewenst gedrag op de werkvloer onder valt, hoort hier ook aandacht in te krijgen. De werkgever is dus degene die maatregelen moet treffen om dit risico tegen te gaan.
Helaas heeft nog niet ieder bedrijf een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). U geeft terecht aan dat dat onwenselijk is: dat moet echt anders. Dat is ook de reden dat het meerjarenprogramma «RIE 2020–2023» is gestart. Met dit programma wordt een forse inspanning geleverd om het aantal bedrijven met een RI&E te verhogen en ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de RI&E’s verbetert. Enerzijds wordt ingezet op het informeren en beter ondersteunen van werkgevers, anderzijds werkt de Inspectie SZW toe naar een intensiever handhavingsregime.
Vindt u ook dat het gezien de context, zoals geschetst in het voornoemde EenVandaag artikel, het zeer onwenselijk is dat meer dan de helft van de bedrijven geen beleid heeft tegen ongewenst gedrag op de werkvloer?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat interne en externe vertrouwenspersonen zeer nuttig zijn in het tegengaan van ongewenst gedrag op de werkvloer en het bieden van ondersteuning aan de slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Ja. Wanneer een werknemer slachtoffer is van ongewenst gedrag is het belangrijk dat hij dit kan bespreken en dat er doeltreffende maatregelen kunnen worden genomen. Een vertrouwenspersoon biedt een luisterend oor en kan meedenken over mogelijke oplossingen en zo nodig doorverwijzen.
Bent u ook van mening dat het wenselijk zou zijn het wettelijk verplicht te stellen dat iedere werknemer toegang heeft tot een interne of externe vertrouwenspersoon? Zo nee, waarom niet?
De Arbeidsomstandighedenwet laat ruimte aan werkgevers om beleid te ontwikkelen dat past binnen de organisatie. Het aanstellen van een persoon (intern of extern) bij wie een medewerker in vertrouwen melding kan maken van ongewenst gedrag is een van de mogelijke maatregelen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of te beperken.
Uit eerder onderzoek3 kwam niet naar voren dat het aanstellen van een vertrouwenspersoon verplicht moet worden. Belangrijk is dat de vertrouwenspersoon door de organisatie gedragen wordt. Enkel het wettelijk verplichten van een vertrouwenspersoon geeft die garantie niet. Het gaat erom dat de vertrouwenspersoon optimaal in de gelegenheid wordt gesteld om zijn of haar rol te vervullen. De Inspectie SZW handhaaft op basis van de stand der wetenschap op het aanstellen van een vertrouwenspersoon, en beoordeelt of eventuele alternatieve maatregelen die de werkgever treft zijn werknemers een gelijkwaardige bescherming bieden.
Ik zie op basis van het voorgaande geen noodzaak in het wettelijk verplicht stellen van een vertrouwenspersoon. Ik zie wel nut en noodzaak om te investeren in de voorlichting en professionalisering van de vertrouwenspersoon. In oktober 20194 is aangekondigd te starten met het Platform Professionalisering Vertrouwenspersonen met als doel een beter beeld te krijgen van wat nodig is voor de verdere professionalisering van de vertrouwenspersoon. Daarbij worden thema’s al als kerntaken, competenties en randvoorwaarden besproken. Daarnaast wordt onderling kennis, initiatieven en goede voorbeelden uitgewisseld. Sociale partners en andere relevante partijen, waaronder de Landelijke Vereniging van Vertrouwenspersonen, GIMD en CAOP, maken deel uit van dit platform. Ik vind het belangrijk dat dit platform in 2021 een vervolg krijgt om toe te werken naar een praktisch document, bijvoorbeeld een infographic, dat nuttig is voor de praktijk. Dit kan voor werkgevers handvatten geven voor de inzet van een professionele vertrouwenspersoon.
Op het gebied van voorlichting is een animatie5 en een digitale wegwijzer6 op Arboportaal geplaatst met praktische informatie over de rol en het belang van de vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen.7
Het bericht 'Oeganda loopt €21 miljoen mis door Nederland (en dat is het topje van de ijsberg)' |
|
Bart Snels (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van de Volkskrant van 27 november 2020 met de titel «Oeganda loopt € 21 miljoen mis door Nederland (en dat is het topje van de ijsberg)»?1 Klopt de inschatting dat Oeganda jaarlijks € 21 miljoen misloopt aan potentiële belastingopbrengsten van Nederlandse bedrijven? Zo niet, om welk bedrag gaat het dan wel?
Ik ben bekend met dit artikel van de Volkskrant. In het artikel wordt het bedrag aan belastingontwijking van € 21 miljoen gekoppeld aan een specifiek bedrijf. Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de situatie van een individuele belastingplichtige.
Daarnaast gaat het artikel van de Volkskrant in meer algemene zin in op de rol van het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bij belastingontwijking. Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen waardoor het onbedoeld kan leiden tot belastingontwijking. Nederland zet zich in om het belastingverdrag (op onder meer dit punt) snel aan te passen. In de beantwoording op vraag 5, 6, 7 en 10 ga ik verder in op de actie(s) die het kabinet ten aanzien van het belastingverdrag met Oeganda onderneemt.
Verder staat in het artikel van de Volkrant vermeld dat Nederlandse bedrijven in Oeganda geen winstbelasting zouden hoeven te betalen op grond van het verdrag. Dat is onjuist. Het belastingverdrag met Nederland verhindert Oeganda niet om winstbelasting te heffen over de winsten die bedrijven in Oeganda maken. Oeganda loopt daarom geen winstbelasting mis vanwege het belastingverdrag met Nederland. In de tweede plaats vermeldt het artikel dat Oeganda vanwege het verdrag geen belasting heft op dividenden die vennootschappen in Oeganda uitkeren aan vennootschappen in Nederland. Onder bepaalde voorwaarden blijft onder het belastingverdrag Nederland – Oeganda bronbelasting op dividenden achterwege. Dit betekent echter niet dat dan automatisch sprake is van belastingontwijking en daarmee van «misgelopen belastingopbrengsten» voor Oeganda. De achtergrond van de bepaling in het belastingverdrag ligt besloten in de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting om (economisch) dubbele belasting op concernniveau te voorkomen. Omdat uit het buitenland ontvangen deelnemingsdividenden door toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland geheel buiten de heffing blijven, kan de ingehouden buitenlandse belasting op dividenden uit Oeganda in Nederland niet worden verrekend. Deze additionele buitenlandse belasting heeft tot gevolg dat het verwerven of opzetten van buitenlandse deelnemingen minder aantrekkelijk wordt. Het is echter onwenselijk dat belastingplichtigen die zelf niet gerechtigd zijn tot (vergelijkbare) verdragsvoordelen in relatie tot Oeganda, zich de toegang tot het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda verschaffen met als één van de hoofddoelen het verkrijgen van (gunstigere) verdragsvoordelen. Ik wil dit tegengaan door spoedig antimisbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Verder is Nederland conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 bereid een hogere bronbelasting op deelnemingsdividenden met Oeganda overeen te komen.
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen. In algemene zin is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. Er is namelijk geen eenduidige definitie van belastingontwijking en betrouwbare gegevens ontbreken veelal, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ook onderschrijft2.
Vindt u het wenselijk dat bedrijven winstuitkeringen belastingvrij naar een holding in Nederland kunnen sluizen? En dat een bedrijf uit Oeganda via Amsterdam vele miljoenen van en naar belastingparadijs Mauritius schuift? Hoe legt u dergelijke constructies uit aan mensen in Oeganda? Zou dit geld niet veel beter besteed kunnen worden aan publieke voorzieningen in Oeganda (een land dat op plek #159 staat van de Human Development Index)?
Het Nederlands fiscaal verdragsbeleid is erop gericht om in belastingverdragen een regeling op te nemen op grond waarvan over deelnemingsdividenden geen bronbelasting wordt geheven. In de beantwoording bij vraag 1 is de achtergrond geschetst van die beleidsmatige keuze.
In algemene zin kan ik aangeven dat Nederland geen belastingverdrag heeft met Mauritius. Dit betekent dat dividenduitkeringen vanuit Nederland naar Mauritius onderworpen zijn aan een belastingheffing van 15%. Daarnaast merk ik in het algemeen op dat ons internationaal georiënteerde belastingstelsel onbedoeld aantrekkelijk kan zijn voor structuren waarmee belasting kan worden ontweken. Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst. Belastingontwijking gaat namelijk ten koste van de Nederlandse belastingopbrengsten, maar ook van de belastingopbrengsten in andere landen, waaronder die van ontwikkelingslanden. Bovendien zorgt belastingontwijking ervoor dat de kosten van algemene voorzieningen worden afgewenteld op burgers en bedrijven die geen belasting ontwijken. Dit kabinet zet zich daarom actief en op meerdere fronten in, zowel nationaal als internationaal, om belastingontwijking tegen te gaan.
Klopt het dat er oliebedrijven (uit Frankrijk en China) zijn die olievoorraden uit Oeganda halen, fiscaal gezien via Nederland opereren en geen belasting over hun winstuitkeringen betalen? Onderschrijft u de analyse van Oxfam dat de gederfde belastingopbrengsten kunnen oplopen tot € 241 miljoen bij de opstartende oliesector in Oeganda? Zijn dergelijke constructies in lijn met belastingverdragen? In hoeverre zijn de huidige antimisbruikbepalingen effectief genoeg om dergelijke constructies te blokkeren?
In dit kader merk ik op dat oneigenlijk gebruik van belastingverdragen dient te worden tegengegaan. Nederland hecht daarom veel waarde aan het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop kunnen nog aanvullende antimisbruikmaatregelen worden overeengekomen. Nederland is hier voorstander van.
In het onderzoek van Oxfam3 worden specifieke belastingplichtigen genoemd. Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Oxfam komt in dit onderzoek tot de conclusie dat het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda kan leiden tot een belastingderving in Oeganda van 287 miljoen Amerikaanse dollar over een periode van 25 jaar. Oxfam stelt dat het verschil in belastingopbrengsten door toepassing van het (lagere) verdragstarief op renten en dividenden in plaats van het (hogere) nationale tarief, gelijk staat aan «misgelopen belastingopbrengsten» in Oeganda. Het onderzoek negeert het doel van belastingverdragen om economische relaties tussen landen te bevorderen door het wegnemen van dubbele belasting. Door het voorkomen van dubbele belasting wordt een mogelijke drempel om economische activiteiten te ontplooien in het desbetreffende land weggenomen. Dit draagt bij aan een verhoging van de investeringen in het desbetreffende land en daarmee aan een verhoging van de werkgelegenheid en belastingopbrengsten. Daarom deel ik deze conclusie van het onderzoek niet.
Herkent u de analyse dat delegaties van ontwikkelingslanden soms te weinig kennis van zaken hebben waardoor ze er in belastingverdragen bekaaid van af komen? Op welke manier kan en gaat het kabinet deze ongelijkheid oplossen?
Nederlandse onderhandelingsdelegaties hebben ervaren dat de onderhandelingsdelegaties namens ontwikkelingslanden zeer bekwaam zijn. Zij zijn goed in staat om hun belangen om te zetten in concrete voorstellen en dergelijke posities tijdens verdragsonderhandelingen adequaat te verdedigen. Mocht er in een ontwikkelingsland toch behoefte zijn aan het versterken van de capaciteit bij verdragsonderhandelingen, dan kan een ontwikkelingsland gebruikmaken van technische assistentie die Nederland verleent door middel van diverse bilaterale en multilaterale programma’s.
Klopt het dat Nederland praktisch het enige land is dat met Oeganda heeft afgesproken om geen belasting te heffen over dividenden? Is er ten tijde van de onderhandeling over het belastingverdrag met Oeganda (2004) ook gekeken naar risico’s op belastingontwijking? Zijn deze risico’s besproken met de Uganda Revenue Authority? Kunt u toezeggen dat dergelijke onderhandelingsprocessen vandaag de dag altijd gepaard gaan met een gedegen risicoanalyse op het gebied van belastingontwijking?
Nederland heeft in het belastingverdrag met Oeganda gedifferentieerde tarieven voor een bronbelasting op dividenden afgesproken. Dividenden afkomstig uit Oeganda kunnen in relatie tot Nederland worden belast maar het is ook mogelijk dat (onder bepaalde voorwaarden) belastingheffing achterwege blijft. Of belastingheffing plaatsvindt en tegen welk tarief is afhankelijk van (het aandelenbezit van) de ontvanger van het dividend. Oeganda heeft ook in belastingverdragen met andere landen (voor een specifieke groep belastingplichtigen) afspraken gemaakt op grond waarvan bronbelasting op dividenden achterwege kan blijven.
Het is onduidelijk in hoeverre tijdens de onderhandelingen van het huidige belastingverdrag aandacht is geweest voor risico’s op belastingontwijking. Destijds (circa begin het jaar 2000) was er in het algemeen minder aandacht voor het tegengaan van oneigenlijk gebruik van belastingverdragen. Dat is nu anders. Tijdens de onderhandelingen over belastingverdragen worden risico’s van belastingontwijking meegewogen bij de vormgeving van het desbetreffende belastingverdrag. Nederland streeft ernaar dat verdragen voldoen aan de minimumstandaard tegen verdragsmisbruik. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop kunnen nog aanvullende antimisbruikmaatregelen worden overeengekomen. Nederland is hier voorstander van.
Hoe verlopen de onderhandelingen met Oeganda over een nieuw belastingverdrag? Op welke onderwerpen lopen de posities van Oeganda en Nederland uiteen? Bent u bereid om op korte termijn het belastingverdrag met Oeganda te wijzigen en het belastingtarief op dividenden fors te verhogen? Zal het nieuwe verdrag voorkomen dat oliebedrijven winsten onbelast kunnen wegsluizen naar aandeelhouders in het buitenland?
Nederland heeft Oeganda al in 2013 in het kader van het 23-ontwikkelingslandenproject aangeboden om het belastingverdrag aan te passen. Het doel was (en is nog steeds) om het huidige belastingverdrag met Oeganda te voorzien van antimisbruikbepalingen zodat Oeganda niet ten onrechte in haar heffingsbevoegdheid wordt beperkt. Nederland heeft meermaals contact opgenomen met Oeganda, maar een reactie bleef lange tijd uit.
In 2019 is voor de eerste keer met Oeganda gesproken over een aanpassing van het huidige belastingverdrag. De Nederlandse inzet is erop gericht om het belastingverdrag snel aan te passen. De onderhandelingen konden echter nog niet worden afgerond en daarom heeft Nederland Oeganda in het afgelopen jaar verschillende keren aangeboden om de onderhandelingen voort te zetten. De Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020) geeft het kader van de onderhandelingen. Dat betekent dat naast de wens antimisbruikbepalingen in het belastingverdrag op te nemen jegens Oeganda ook de bereidheid bestaat meer heffingsrechten voor het bronland overeen te komen. Dat betekent dus ook dat de bereidheid bestaat om een (uitgebreider) heffingsrecht met betrekking tot dividenden toe te kennen.
Overigens heeft Nederland het belastingverdrag met Oeganda aangemeld voor het Multilateraal Instrument (MLI). Het is via die route mogelijk om antimisbruikmaatregelen van toepassing te laten worden zonder dat bilaterale onderhandelingen noodzakelijk zijn. Oeganda doet (vooralsnog) niet mee met het MLI.
Klopt het dat het Nederlands Fiscaal Verdragsbeleid 2020 niet is gericht op het bewerkstelligen dat vanuit Nederland opererende bedrijven dividendbelasting betalen in een land als Oeganda? Bent u bereid om het beleid op dit punt aan te passen?
Nederland streeft naar een bronstaatheffing van 15% voor zogenoemde portfoliodividenden. Echter, voor deelnemingsdividenden streeft Nederland in beginsel inderdaad naar een uitsluitende woonstaatheffing op grond waarvan geen bronbelasting wordt geheven over dergelijke dividenden. In het antwoord op vraag 1 is de beleidsmatige achtergrond van deze inzet weergegeven. Op basis van de NFV 2020 (zoals ook reeds was neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011) houdt Nederland daarbij echter rekening met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Uitgangspunt van het in de NFV 2020 gehanteerde beleid is dat Nederland in relatie tot ontwikkelingslanden bereid is relatief hogere bronbelastingtarieven op dividenden (alsmede renten en royalty’s) overeen te komen.
Hoeveel belasting wordt er volgens het kabinet wereldwijd ontweken door toedoen van op winstmaximalisatie gerichte multinationals? Onderschrijft het kabinet de schatting van Tax Justice Network dat het gaat om € 418 miljard per jaar? Zo niet, welk bedrag moet dit volgens het kabinet zijn?
Zoals ik ook in mijn monitoringsbrief van 29 mei 2020 heb aangegeven, is het schatten van de omvang van belastingontwijking erg lastig.4 In de eerste plaats ontbreekt een eenduidige definitie van belastingontwijking. Daarnaast ontbreekt het aan betrouwbare gegevens. Volgens meerdere studies in de literatuur, onder meer van de OESO, wordt er wereldwijd tussen de 90 en 240 miljard Amerikaanse dollar aan winstbelasting misgelopen, waarbij het gemiddelde rond de 150 miljard Amerikaanse dollar ligt. Onderzoek naar de omvang van belastingontwijking staat overigens niet stil. In OESO-werkgroepverband wordt verder gewerkt aan verschillende indicatoren van belastingontwijking, onder meer door de geanonimiseerde gegevens uit landenrapporten in het kader van Country-by-Country Reporting te verzamelen en te analyseren.5 Hoewel die gegevens nog belangrijke beperkingen kennen, werken we zo toe naar meer transparantie van multinationals en een waardevolle databron om activiteiten van multinationals en belastingontwijking wereldwijd te analyseren.
Hoeveel belasting wordt er volgens het kabinet wereldwijd ontweken via Nederland? Onderschrijft het kabinet de schatting van hoogleraar Arjan Lejour dat het gaat om € 21 miljard per jaar? Zo niet, om welk bedrag gaat het dan wel?
Mede op basis van de bovengenoemde schatting van 150 miljard dollar leidt prof. dr. Lejour af dat andere landen € 21 miljard mislopen aan winstbelasting. Dit wordt gedaan op grond van het Nederlandse aandeel in de wereldwijde directe buitenlandse investeringen (DBI), dat neerkomt op 15%.6 De aanname dat het Nederlandse aandeel in DBI gelijkstaat aan het aandeel in belastingontwijking is echter niet empirisch getoetst. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 8 is het vaststellen van de omvang van belastingontwijking erg lastig. Een eenduidige definitie ontbreekt, evenals betrouwbare gegevens. De belastingontwijking per land bepalen is extra complex, omdat bedrijven die belasting ontwijken in veel gevallen gebruik maken van verschillen tussen nationale belastingstelsels. Die vormen van belastingontwijking kunnen redelijkerwijs niet aan één land worden toegeschreven. Dat neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het kabinet heeft veel maatregelen genomen om belastingontwijking te bestrijden, zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en de strenge implementatie van de EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen ATAD1 en ATAD2. In het voorjaar van 2021 zal het kabinet een wetsvoorstel indienen om aanvullende maatregelen te nemen tegen onbelaste dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Verder zal het kabinet in het voorjaar van 2021 met een afzonderlijk wetsvoorstel komen om de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel aan te passen. Met deze maatregel worden internationale mismatches bestreden en loopt Nederland internationaal meer in de pas. Daarnaast werkt het kabinet in internationaal verband actief aan verdere oplossingen tegen belastingontwijking, zoals binnen de OESO en de EU.
Klopt het dat ondanks de aangekondigde kabinetsmaatregelen (bronbelastingen naar een kleine groep landen) de genoemde constructies in het Volkskrantartikel (deels) mogelijk blijven? Welke maatregelen zijn nodig om dit wél onmogelijk te maken?
In het artikel in de Volkskrant worden de genoemde structuren verbonden aan specifieke belastingplichtigen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In algemene zin merk ik op dat Nederland diverse maatregelen neemt om oneigenlijk gebruik van belastingverdragen tegen te gaan. In beginsel zet Nederland in op het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, juist ook wanneer het gaat om belastingverdragen met ontwikkelingslanden. Bovendien zal oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit (ontwikkelings)landen uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Om stromen naar laagbelastende jurisdicties tegen te gaan, voert Nederland met ingang van 1 januari 2021 een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en heeft het kabinet een conditionele bronbelasting op dividenden aangekondigd naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor bepaalde structuren waarmee belasting wordt ontweken. In dit kader vindt het kabinet het belangrijk om zo goed mogelijk te monitoren of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn.7
Hoeveel krantenberichten en ontdekkingen over belastingontwijking moeten er nog komen voordat Nederland écht een einde gaat maken aan alle fiscale gaten in de wetgeving?
De inzet van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken is niet afhankelijk van het aantal krantenberichten dat hierover verschijnt. De aanpak van belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 9 heeft het kabinet daarom al vele maatregelen genomen en aangekondigd tegen belastingontwijking, en zet het deze strijd voortvarend voort, zowel in nationaal als in internationaal verband. Het kabinet heeft daarbij aandacht voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De European Disability Card |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat mensen met een beperking middels een speciale kaart worden erkend?
Ik ben van mening dat toegankelijkheid tot voorzieningen voor mensen met een beperking vanzelfsprekend moet zijn en niet afhankelijk moet worden gemaakt van het middels een kaart aantonen dat iemand een beperking heeft. Nederland heeft in het «Besluit algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte» als norm gesteld dat gewerkt wordt aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid. Het heeft dan ook een beleidsprioriteit om hieraan te blijven werken, zodat iedereen op gelijke voet mee kan doen in een inclusieve samenleving. Dat bevorder ik onder meer met het programma «Onbeperkt Meedoen!».
Bent u bekend met de voordelen die eigenaren van een European Disability Card1 krijgen?
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat dit soort voordelen op cultureel en sportgebied wenselijk zijn met betrekking tot de integratie en participatie van de groep? Kunt u daar een toelichting op geven?
Ik vind het van groot belang dat de mogelijkheden voor mensen met een beperking worden vergroot om op sportief en cultureel vlak mee te kunnen (blijven) doen. Daar wordt op verschillende manieren aan gewerkt via het programma «Onbeperkt meedoen!». Voorbeelden zijn het platform «Uniek Sporten», dat mensen met een beperking ondersteunt bij het vinden van passend sportaanbod, en het programma Cultuurparticipatie: een samenwerking tussen het Landelijk Kenniscentrum voor Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA), het Fonds voor Cultuurparticipatie en het Ministerie van OCW, dat zich richt op het wegnemen van fysieke, sociale of psychische drempels voor het meedoen aan cultuur. Andere voorbeelden zijn te vinden in de voortgangsrapportage van het programma Onbeperkt meedoen!2 die ik eind november aan Uw Kamer heb gestuurd.
De European Disability Card geeft, afhankelijk van de keuzes die een land daarin maakt, soms recht op korting. In Nederland is niet de keuze gemaakt om mensen met een beperking vanwege die beperking korting op bepaalde diensten te geven. Voor mensen met een kleine portemonnee zijn in veel gemeenten wel mogelijkheden om met korting gebruik te kunnen maken van verschillende diensten. Die mogelijkheden zijn ook beschikbaar voor mensen met een beperking en een kleine portemonnee.
Deelt u de mening dat een European Disability Card bijdraagt aan de participatie van mensen met een onzichtbare beperking zoals autisme, onder meer omdat hun beperking met deze kaart zichtbaar wordt gemaakt?
Personen met een onzichtbare beperking zoals autisme kunnen in bepaalde situaties, vooral crisissituaties, baat hebben bij een kaart waarmee ze heel snel aan anderen duidelijk kunnen maken dat ze een beperking hebben. De Autipas die bij de Nederlandse Vereniging voor Autisme kan worden besteld is hier een voorbeeld van. Echter, ik ben van mening dat bevordering van maatschappelijke participatie van mensen met een beperking primair plaatsvindt door te blijven werken aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, waaronder het vergroten van bewustwording.
De insteek van het programma «Onbeperkt meedoen!», waarin de focus ligt op het wegnemen van drempels die mensen met een beperking in het dagelijks leven ervaren en het vergroten van bewustwording, is naar mijn mening effectiever en draagt meer bij aan structurele en duurzame integratie en participatie van mensen met een beperking dan het geven van bepaalde voordelen of kortingen op cultureel en sportgebied.
De bedoelingen van de pilot EDC zijn goed, maar passen niet bij de strategie die Nederland heeft gekozen om de implementatie van het VN-verdrag handicap verder vorm te geven.
Heeft u kennisgenomen van de evaluatie2 van de European Disability Card door de Europese Commissie? Welke conclusies trekt u daaruit met betrekking tot Nederland?
Voor zover bekend is de evaluatie van de EDC door de Europese Commissie nog niet afgerond. Ik heb gelet daarop nog geen kennis hiervan kunnen nemen.
De Europese Commissie heeft haar evaluatie van de European Disability Strategy over de periode 2010–2020 wel al gepubliceerd. Daarin vermeldt de Europese Commissie weliswaar dat de EDC een van de initiatieven is die het meest heeft bijgedragen aan het bereiken van de doelstelling van de European Disability Strategy op het gebied van participatie. Echter, de Europese Commissie vermeldt daarbij ook dat de beoordeling van de implementatie van de pilot EDC eind 2020 nog zal worden afgerond4.
In Europees verband heb ik overigens eerder ingebracht dat ik een risico zie bij de EDC, namelijk dat een onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met een beperking die een dergelijke kaart hebben en degenen die hem niet hebben. De keerzijde daarvan is namelijk dat in deelnemende landen buitenlandse bezoekers met een beperking maar zonder kaart geen toegang meer tot bepaalde diensten krijgen. In de brief van de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport van 28 oktober 2019 waar u in vraag 6 naar verwijst is hier een voorbeeld van gegeven, waarbij aan betrokkene diensten worden ontzegd, omdat zij de beperking van haar dochter niet volgens een voorgeschreven format kan bewijzen. Dergelijke situaties vind ik onwenselijk.
Bent u vooralsnog geen voorstander van de invoering van de European Disability Card in Nederland, zoals in een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar per brief3 met de Kamer werd gedeeld? Zo ja, welke overwegingen hanteert u?
Nee, net als mijn voorganger wil ik inzetten op verbetering van toegankelijkheid voor iedereen, ook zonder dat een kaart hoeft te worden getoond.
Waarom zijn de «lastige opgaven», zoals in deze brief wordt gesteld,4 onverenigbaar met de invoering van een European Disability Card en wat zou nodig zijn om de invoering van de European Disability Card wel verenigbaar te maken met het huidige beleid?
Met de lastige opgaven wordt bijvoorbeeld gedoeld op het in het antwoord op vraag 5 aangehaalde voorbeeld waarbij bezoekers uit het buitenland die geen European Disability Card hebben toegang tot diensten wordt ontzegd. Dat geldt niet alleen voor bezoekers uit de meerderheid van EU-landen die niet meedoen aan de European Disabilty Card, maar zou, ook als de kaart in Europa breed wordt ingevoerd, nog steeds voor bezoekers uit andere landen gelden. Er zou in Europees verband een oplossing moeten worden gevonden voor het garanderen van toegankelijkheid tot diensten voor mensen die geen European Disability Card hebben. Dat vraagt, naast afspraken in Europees verband, vervolgens ook aanpassing van nationale wetgeving van de landen die op dit moment meedoen aan de pilot.
Is het een optie om de European Disability Card als aanvulling op de huidige verwezenlijking van de algehele toegankelijkheid voor mensen met een beperking in te voeren, zoals onlangs aanbevolen door het Europees parlement?5 Bent u daartoe bereid?
Het Europees parlement beveelt de Europese Commissie aan om het huidige pilotproject te verbreden. De Europese Commissie voert de evaluatie van de European Disability Card mede uit om het vervolg van de pilot met alle EU-landen te bespreken. Ik wacht de evaluatie van de Europese Commissie met belangstelling af.
Op dit moment zie ik, zoals ook in de antwoorden hierboven al aangegeven, meer waarde in het werken aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, dan in het invoeren van een dergelijke kaart.
Het wetgevingsoverleg Jeugd van 23 november 2020. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich mijn vraag tijdens het Wetgevingsoverleg Jeugd van maandag 23 november over de signalen dat het coronavirus wordt aangegrepen om omgangsregelingen te fnuiken?
Ja.
Herkent u deze signalen? Zo nee, bent u bereid uw oor te luister te leggen bij belanghebbenden om dit te toetsen? Zo ja, bent u dan met mij van mening dat dat zeer onwenselijk is en zelfs schadelijk kan zijn, voor zowel kind als ouder die de omgang geweigerd ziet? Van hoeveel signalen bent u op de hoogte?
Het uitgangspunt is en blijft dat omgang tussen kind en ouder, ook ten tijde van de coronamaatregelen, doorgang vindt.
Ik heb mogelijke signalen over het niet nakomen van omgangsregelingen binnen de stuurgroep Zorg voor Jeugd en Corona besproken met belanghebbenden zoals zorgaanbieders, professionals en jongeren. De partijen binnen de stuurgroep hebben bij mij aangegeven dat ze enkele signalen hebben ontvangen, met name tijdens de eerste golf. Ik ben het met u eens dat kinderen en ouders elkaar moeten kunnen zien en ik onderzoek binnengekomen signalen daarom nader met de betrokken partijen.
Deelt u de mening dat het coronavirus geen reden mag zijn dat ouders en kinderen elkaar niet meer kunnen zien tenzij iemand daadwerkelijk corona heeft? Zo niet, kunt u dan de situaties schetsen waarin het coronavirus ervoor kan zorgen dat ouders en kinderen elkaar niet zien?
Ja, ik deel deze mening. Het uitgangspunt is dat omgang tussen kind en ouder doorgang vindt, tenzij één van de betrokkenen ziekteverschijnselen heeft (kinderen van 0 tot en met 12 jaar met verkoudheidsklachten zonder koorts en/of benauwdheid uitgesloten). Dit standpunt is ook per brief met uw Kamer gedeeld.1
Kinderen van gescheiden ouders die niet in één huis wonen, kunnen er samen met ouders voor kiezen om het kind tot de huishoudens van beide ouders te rekenen. Als daartoe besloten wordt, dan hoeven ouders en kinderen geen anderhalve meter afstand van elkaar te houden (zie ook: https://www.nji.nl/nl/coronavirus/Ouders/Bijzondere-situaties/Omgangsregeling-gescheiden-ouders-voor-ouders).
Wanneer wegens ziekteverschijnselen de normale omgang niet plaats kan vinden vragen we betrokken ouders zoveel mogelijk alternatieven in te zetten, zoals videobellen.
Ook voor kinderen die in het kader van een jeugdhulptraject elders wonen (pleeggezin, gezinshuis, etc.) geldt dat zij hun ouders moeten kunnen blijven zien. Het uitgangspunt voor de zorg is dat alle zorg, hulp en ondersteuning zoveel mogelijk door moet gaan. Dit betekent dat ook de bezoekregelingen, ondanks de geldende maatregelen, zoveel mogelijk in stand moeten blijven. Alle maatregelen die daarbij in acht moeten worden genomen en afwegingen die moeten worden gemaakt staan beschreven op de website van het NJi (zie: https://www.nji.nl/nl/coronavirus/Professionals/Omgang-en-bezoek-in-speciale-situaties-bij-het-coronavirus). Ook hier geldt dat betrokkenen zoveel mogelijk alternatieven, zoals videobellen, gebruiken wanneer wegens ziekteverschijnselen de normale bezoekregeling niet door kan gaan.
Op welke wijze worden de richtlijnen over omgang tijdens corona van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) uitgedragen onder zorgverleners, jeugdbeschermers en ook politie? Verdient dit extra inspanningen?
Het NJi heeft voor ouders, kinderen, jongeren, professionals en gemeenten alle informatie en richtlijnen over (het omgaan met) de maatregelen tegen verspreiding van het coronavirus gebundeld op: https://www.nji.nl/coronavirus. Deze richtlijnen zijn samen met betrokken aanbieders en professionals opgesteld. De branches van aanbieders brengen deze richtlijnen actief onder de aandacht bij hun leden. Betrokken professionals zoals jeugdhulpverleners, jeugdbeschermers, wijkteams, etc. proberen dit zo goed mogelijk te implementeren in hun dagelijks werk.
Bent u bereid te bezien of er nog andere kanalen ingezet zouden moeten worden om de genoemde NJi-richtlijnen onder de aandacht te brengen?
Zie antwoord vraag 4. Ik ben van mening dat de richtlijnen momenteel voldoende onder de aandacht worden gebracht van de betrokken professionals.
Welke mogelijkheden heeft een ouder die de omgangsregeling op oneigenlijke gronden beperkt ziet om deze toch af te dwingen?
Als ouders uit elkaar gaan moeten zij een ouderschapsplan opstellen, waarin ook afspraken omtrent omgang worden vastgelegd. De mediator, advocaat of hulpverlener die bij de scheiding betrokken is, zal ouders hierop wijzen. Als een ouder zich niet houdt aan de gemaakte afspraken, kan de andere ouder de hulp van de mediator, advocaat of hulpverlener inschakelen.
Indien nodig kan door een ouder ook nog de gang naar de rechter worden gemaakt om de omgangsregeling af te dwingen. In het onderzoek van het WODC uit 2019 «Naleving van contact/omgangsafspraken na scheiding: een rechtsvergelijkend en sociaalwetenschappelijk perspectief»2 staat dat er een palet aan maatregelen en instrumenten is dat ingezet kan worden bij het niet naleven van afspraken over de omgang. Er zijn in de eerste plaats civielrechtelijke mogelijkheden, zoals omgangsbemiddeling en omgangsbegeleiding, de inzet van een bijzondere curator, gezagswijziging, vermindering of ontzegging van partner- of kinderalimentatie of de inzet van een dwangsom. Indien omgangsregelingen bewust worden gedwarsboomd, is optreden via het strafrecht aan de orde. Vervolging is mogelijk als het Openbaar Ministerie in een specifieke zaak tot de conclusie komt dat een minderjarige opzettelijk is onttrokken aan het wettig gezag of aan het over die minderjarige uitgeoefende toezicht (artikel 279 Wetboek van Strafrecht).
De mogelijke terugtrekking van de Corman-Drosten paper inzake de PCR-test. |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bestaan van de Corman-Drosten paper «Detection of 2019 novel coronavirus (2019-nCov) by real-time RT-PCR»?1
Ja, ik ben bekend met dit wetenschappelijke artikel.
Bent u op de hoogte van het feit dat er SARS-CoV-2 (Polymerase Chain Reaction) PCR test-kits in gebruik zijn, welke zijn ontworpen op basis van de voornoemde paper?
Ja
Bent u op de hoogte van het intrekkingsverzoek (Retraction Request Letter) ingediend door een «International Consortium of Scientists in Life Sciences (ICSLS)»?2
Ik ben ervan op de hoogte dat een aantal wetenschappers kritiek heeft op het genoemde wetenschappelijke artikel en dit verwoord heeft in een retraction paper. Het betreffende artikel is op basis van peer-review in het wetenschappelijke tijdschrift Eurosurveillance gepubliceerd. Via het RIVM heb ik begrepen dat het tijdschrift momenteel haar eigen onafhankelijk onderzoek verricht om te bezien of de kritiek terecht is. Dit is een gebruikelijke werkwijze bij een wetenschappelijk tijdschrift. Ik wacht de uitkomsten hiervan af.
Bent u op de hoogte van de conclusie die ICSLS heeft getrokken in haar peer-review van de Corman-Drosten paper, te weten dat er zoveel fouten in de paper zitten, dat de Editorial Board van Eurosurveillance geen andere keuze heeft dan het intrekken van de paper?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat, wanneer ICSLS gelijk heeft in haar peer-review en intrekkingsverzoek dat de corona PCR-testen dusdanig slecht in staat zijn om SARS-CoV-2 aan te tonen, alle PCR-testen op basis van de Corman-Drosten paper met onmiddellijke ingang moeten worden stopgezet, omdat we simpelweg niet weten wat we testen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met het feit dat wanneer het ICSLS gelijk heeft, dit enorme gevolgen heeft voor het test- en diagnostiekbeleid en daarom alle Nederlanders recht hebben op een eerlijke, transparante en inhoudelijke reactie op de peer-review en het intrekkingsverzoek van het ICSLS?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om – aangezien er maar liefst zes auteurs van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) hebben meegewerkt aan de Corman-Drosten paper – het RIVM dringend te verzoeken om te reageren op de peer-review en het voornoemde intrekkingsverzoek, indien Eurosurveillance niet eerlijk, transparant en inhoudelijk zal reageren op de peer-review en het intrekkingsverzoek van het ICSLS?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat zonder de Corman-Drosten paper de PCR-test niet gebruikt zou mogen worden voor het testen op COVID-19?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de conclusies in voornoemde Retraction Request Letter, waarin wordt gesteld dat vanwege de geconstateerde fouten en onvolkomenheden in de Corman-Drosten paper, de SARS-CoV-2 PCR-test onbruikbaar is?
Zie antwoord vraag 3.
Mocht de Retraction Request Letter leiden tot de terugtrekking van de Corman-Drosten paper, wat zou dat voor gevolgen hebben voor het coronabeleid in Nederland, dat in belangrijke mate gestoeld is op positieve PCR-testen gebaseerd op dit Corman-Drosten protocol?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u enig idee of de Corman-Drosten paper door een externe peer-review werd goedgekeurd en vindt u niet dat wanneer dit niet het geval is, het absoluut de moeite waard is om dit te laten onderzoeken?
Dit artikel is gepubliceerd in Eurosurveillance. Dit wetenschappelijke tijdschrift publiceert artikelen op basis van collegiale toetsing (peer-review)3.
Bent u op de hoogte van de recente verklaring van een lid van uw eigen Outbreak Management Team (OMT), mevrouw Koopmans, die tevens stelt dat de uitslag van een PCR-test niets zegt over daadwerkelijke besmettingen, noch het besmettelijk zijn? Zo ja, hoe duidt u deze verklaring?
In reactie op eerdere vragen van uw Kamer over de PCR-test heb ik u een toelichtend memo van het RIVM gestuurd, waarin nadere ingegaan wordt op wat de PCR meet en wat de PCR zegt over besmet en besmettelijk zijn. Dit toelichtende memo is tevens gepubliceerd op de website van het RIVM. Dit staat binnen het OMT niet ter discussie.
Bent u op de hoogte van de recente publicatie van onderzoek in het gezaghebbende wetenschappelijke tijdschrift NATURE, welke concludeert dat PCR-positief geteste mensen zónder symptomen (asymptomaten) niet besmettelijk zijn? Indien ja, hoe duidt u deze conclusie?
Ik ben niet bekend met wetenschappelijke publicaties die concluderen dat met het virus besmette asymptomaten per definitie niet besmettelijk zijn. In haar recente adviezen onderschrijft het OMT de meerwaarde van het testen van mensen zonder klachten.
Bent u op de hoogte van het feit dat de rechterlijke macht in Portugal heeft geconcludeerd dat de PCR-test niet deugt en dat deze geen grondslag vormt om aan te tonen of iemand besmet of besmettelijk is? Zo ja, hoe duidt u dit feit?
Nee, Ik constateer dat het ECDC en de WHO de PCR-test als de gouden standaard zien om een besmetting met het SARS-CoV-2 virus aan te tonen.
Bent u het op basis van de nu beschikbare kennis eens dat het huidige testbeleid met de PCR-test niet kan worden voortgezet, dat op deze test positief geteste personen niet als «besmet» mogen worden bestempeld en dat voor het vaststellen van een besmetting met COVID-19 voortaan een wetenschappelijk onderbouwde diagnostiek noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat de diagnostisering traditioneel weer naar de eerstelijnszorg moet worden teruggebracht, te beginnen bij de huisarts?
Nee. In de GGD-teststraten ligt de focus niet op diagnostiek maar op zicht houden op het virus en adequate infectiebestrijding. Daarbij is het testen van mensen en het opsporen van contacten van positief geteste mensen essentieel. Dit is een wettelijke taak van GGD’en zoals bepaald in de Wet publieke gezondheid.
Wanneer patiënten ernstige klachten hebben dienen zij uiteraard door een arts gezien te worden, waarbij de arts bepaalt of er voor het stellen van een diagnose specifieke testen en andere onderzoeken, zoals een anamnese en lichamelijk onderzoek, nodig zijn.
Deelt u de mening dat alleen echt zieken met COVID-19 symptomen moeten worden getest als verlengstuk van de door de eerstelijnszorg opgestelde diagnose?
Zie antwoord vraag 16.
De sociale woningbouw in Noord-Nederland |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Zo tikt een tijdbom in sociale woningbouw Noord-Nederland: corporaties sturen politiek een brandbrief»?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van de brief die de veertig woningcorporaties aan de politiek hebben gestuurd? Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennisgenomen van de genoemde brief. Ik herken de grote opgave waar corporaties voor staan en ik begrijp de zorg dat hun middelen en mogelijkheden tekort kunnen schieten. Ik heb vorig jaar een onderzoek aan de Kamer gestuurd waaruit blijkt dat er op termijn een tekort aan middelen zal ontstaan bij corporaties om al hun maatschappelijke opgaven te realiseren. Ik heb de afgelopen jaren maatregelen genomen die corporaties op korte termijn direct steunen, zoals het structureel verlagen van de verhuurderheffing, en het bieden van gerichte investeringsruimte via de Regeling Vermindering Verhuurderheffing (RVV) Nieuwbouw en de RVV Aankoop woningen, specifiek voor krimpgebieden. Het is aan het volgende kabinet om keuzes te maken over structurele oplossingsrichtingen voor de disbalans tussen de middelen en opgaven van corporaties.
Welk beleid voert u om woningcorporaties te stimuleren om woningen te vervangen in minder dichtbevolkte gebieden? Welke stappen heeft u de afgelopen vier jaar gezet om dit te stimuleren?
Het vervangen van woningen is geen doel op zich, maar een middel om te komen tot betere woningen en een meer gebalanceerde samenstelling van het woningaanbod. Om dat te stimuleren, konden corporaties tot 1 juli 2018 in krimpgebieden gebruik maken van de Regeling Vermindering Verhuurderheffing (RVV) voor sloop en in 2020 is de RVV voor nieuwbouw opengesteld geweest. Daarnaast wordt dit jaar ook het Volkshuisvestingsfonds van € 450 miljoen ingezet als instrument om hieraan bij te dragen. Dertien grens- en krimpregio’s zijn prioritaire gebieden voor het Volkshuisvestingsfonds2.
Kunt u een overzicht bieden van de besteding van de middelen voor de Regeling vermindering verhuurderheffing en de woningbouwimpuls? Welk deel daarvan komt ten goede aan gebieden als Friesland, Groningen, Drenthe, Twente en de Achterhoek, maar bijvoorbeeld ook Zeeland en Limburg?
Met de RVV Nieuwbouw hebben corporaties een korting op de verhuurderheffing aangevraagd voor nieuwbouw van ongeveer 115.000 sociale huurwoningen, waaronder vervangende nieuwbouw, ook in Noord-Nederland. Op basis van de stand van ingediende aanvragen op 1 juli 2020 is er maximaal € 2,66 miljard aan vermindering verhuurderheffing beschikbaar3 Ook corporaties in de genoemde regio’s hebben heffingsvermindering aangevraagd voor de door hen geplande bouw van sociale huurwoningen. Het gaat om aanvragen voor ruim 18.500 nieuwe woningen in de genoemde regio’s gezamenlijk, goed voor ruim € 335 miljoen heffingsvermindering.
De woningbouwimpuls richt zich op grootschalige en complexe gebiedsontwikkelingen die zonder financiële bijdrage van het Rijk niet of vertraagd gerealiseerd worden. De primaire focus ligt op daarbij op regio’s met een grote woningbouwopgave, waaronder de woondealregio’s. Dat zijn vaak niet de in de vraag genoemde regio’s. De woningbouwimpuls sluit geen gemeenten of regio’s uit. Er zijn met diverse gemeenten in de genoemde regio’s gesprekken gevoerd over de mogelijkheden van de woningbouwimpuls voor hun gemeente. Voor de eerste tranche van de woningbouwimpuls zijn 52 aanvragen ingediend, waarbij van een groot deel van de genoemde regio’s geen aanvraag is ontvangen.
Op basis van het unanieme advies van de onafhankelijke toetsingscommissie zijn 27 aanvragen gehonoreerd4 met een totale bijdrage van ruim € 336 miljoen5. In de eerste tranche is een aanvraag in de genoemde regio’s toegekend. Dit betreft een aanvraag uit Enschede.
Waarom bent u niet bereid woningcorporaties een korting te geven op de verhuurderheffing als zij woningen vervangen of renoveren in dunbevolkte gebieden?
Voor het vervangen van woningen verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen 3 en 4. Voor zowel de sloop als de nieuwbouw hebben corporaties de afgelopen jaren gebruik kunnen maken van de RVV. Voor renovatie waarbij flinke verduurzaming optreedt, gaat per 1 juli a.s. de RVV verduurzaming open, ook voor dunbevolkte gebieden. Daarmee is structureel jaarlijks € 104 miljoen gemoeid. Voor het renoveren en vervangen van woningen in dunbevolkte gebieden komt dit jaar het Volkshuisvestingsfonds van € 450 miljoen beschikbaar.
Bent u bereid om woningcorporaties meer ruimte te geven om te investeren in goede voorzieningen en leefbaarheid, zodat ook mensen in de regio prettig kunnen blijven wonen? Zo nee, waarom niet?
Met het wetsvoorstel over de wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie wordt de slagkracht van corporaties op het gebied van leefbaarheid vergroot. Zo vervalt het maximumbedrag voor leefbaarheidsinvesteringen, zullen activiteiten gericht op ontmoeting ook tot de leefbaarheid behoren en zijn leefbaarheidsinvesteringen ook zonder prestatieafspraken rechtmatig. Daarnaast worden de investeringsmogelijkheden in maatschappelijk vastgoed verruimd en kunnen corporaties gemakkelijker bijdragen aan gemengde wijken door het buiten werking stellen van de markttoets6. Woningcorporaties kunnen bijdragen, binnen de grenzen van de Woningwet, maar ze zijn bijvoorbeeld vaak niet eindverantwoordelijk voor het behouden van de in de aangehaalde brief genoemde voorzieningen: daarvoor zijn lokale en regionale partners ook aan zet. Ook op het onderdeel leefbaarheid worden gemeenten in grens- en krimpregio’s ondersteund met het Volkshuisvestingsfonds.
Garandeert u dat woningcorporaties in deze regio’s gebruik kunnen maken van het door de fracties van PvdA en GroenLinks voorgestelde Volkshuisvestingsfonds, om te investeren in leefbaarheid, renovatie, sloop-nieuwbouw en goede voorzieningen?
Het Volkshuisvestingsfonds draagt bij aan een toekomstbestendige woonvoorraad en -omgeving in de kwetsbaarste gebieden. De financiële stroom van het Volkshuisvestingsfonds gaat via gemeenten, maar ook woningcorporaties (of beter gezegd: huurders van corporaties) kunnen hier profijt van ondervinden. Met specifieke uitkeringen aan gemeenten wordt de herstructurering (renovatie, transformatie, sloop-nieuwbouw) van het slechtste deel van de voorraad mogelijk gemaakt, en daarbij noodzakelijke ingrepen in de openbare ruimte. Dat zijn ook de opgaven die de woningcorporaties noemen in de aangehaalde brief. Veel gemeenten in de eerder genoemde regio’s kunnen daar voor een groot deel met prioriteit gebruik van maken, omdat in het bijzonder wordt gekeken naar de 16 stedelijke vernieuwingsgebieden en de 13 grens- en krimpregio’s waar leefbaarheid onder druk komt te staan7.
Ik verwacht van gemeenten dat zij gezamenlijk met woningcorporaties en eventueel andere betrokken in de betreffende gebieden plannen maken hoe de problematiek aangepakt kan worden. Woningcorporaties kunnen een belangrijke rol spelen bij de realisatie van de herstructureringsprojecten, door naast de aanpak van particulier bezit gelijktijdig hun woningen te herstructureren om zo schaalvoordelen te creëren. Via het Volkshuisvestingsfonds kunnen corporaties die hiervoor onvoldoende investeringscapaciteit hebben een deel van de kosten gedekt krijgen, waarmee zij het Volkshuisvestingsfonds kunnen inzetten om te kunnen blijven werken aan de opgaven waar zij voor staan.
De wettelijk verankering van de Code zaakstoedeling |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de Code zaakstoedeling?1
Ja, die herinner ik mij.
Waarom heeft u er niet voor gekozen om de zaakstoedeling per wet te regelen?
Naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Miracle Europe KFT t. Hongarije (12 januari 2012, nr. 5774/13) heb ik onderzocht of deze uitspraak noodzaakt tot nadere wettelijke verankering van de door de Rechtspraak ontwikkelde Code zaakstoedeling, zoals vermeld in mijn antwoord op 20 januari 2020 op uw eerdere vragen hierover.2 De EHRM-jurisprudentie vereist een systeem voor zaakstoedeling op basis van objectieve, transparante en controleerbare criteria. Uit de EHRM-jurisprudentie vloeit echter niet de eis voort dat deze uitgangspunten of criteria bij wet in formele zin moeten zijn gecodificeerd. De uitwerking van het systeem voor de toedeling van zaken kan in lagere regelgeving plaatsvinden, met een grondslag bevoegdheid in formele wetgeving, zoals het huidige artikel art. 20 lid 1c wet RO. De lagere regelgeving is in dit geval de op 14 februari 2020 gepubliceerde Code zaakstoedeling die de gerechten vervolgens uitwerken in hun bestuursreglementen. Met de publicatie van de Code zaakstoedeling wordt tevens gestand gedaan aan de motie van het lid Van Nispen (Tweede Kamer 2018–2019, 33 861, nr.3 bij het plenaire debat op 1 februari 2018 in verband met de uitbreiding van de mogelijkheden om ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren disciplinaire maatregelen op te leggen en tevens andere maatregelen te treffen. In deze motie wordt de regering verzocht om in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak te zorgen voor meer transparantie bij de toedeling van zaken aan individuele rechters.
Kunt u toelichten waarom de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van Mens (EHRM) aangaande Miracle Europe KFT tegen Hongarije, van 12 januari 2012, nr. 5774/13 toch niet heeft geleid tot een wettelijke verankering van de zaakstoedeling?
Zie antwoord vraag 2.
Eisen het EU-recht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet dat alle zaken aselect worden toebedeeld?
Nee, dat is niet het geval. Uit het in vraag drie genoemde EHRM-arrest Miracle Europe KFT t. Hongarije vloeit voort dat, wanneer zaken niet aselect worden toebedeeld, de criteria op basis waarvan zaken dan worden toebedeeld, objectief, transparant en controleerbaar moeten zijn. Uitgangspunt van internationale standaarden, zoals het rapport van de European Commission for Democracy through Law (Venetië Commissie)4 en de standaard voor de zaakstoedeling van het Europese Netwerk van Raden voor de rechtspraak5 is dat zaken binnen gerechten in beginsel neutraal en willekeurig worden toebedeeld aan rechters. Daarbij kan de deskundigheid en ervaring van rechters een rol spelen. Ook is er ruimte om rekening te houden met de werkbelasting.
Deelt u de mening dat punt 4 van de Code zaakstoedeling (en de toelichting daarop) ruimte laat aan het gerechtsbestuur om in een onbepaald aantal zaken op grond van vage en subjectieve criteria een zaak aan een rechter toe te delen en dat dit derhalve niet leidt tot een voorafbepaalde, transparante en objectieve zaakstoedeling aan rechters?2
In punt 4 van de Code zaakstoedeling staat: «De zaken worden in beginsel aselect aan de rechters toegedeeld. In de zaakstoedelingsregeling wordt bepaald welke categorieën van zaken niet aselect worden toegedeeld, omdat de toedeling ervan maatwerk vergt.» Vervolgens wordt in de toelichting op punt 4 van de Code beargumenteerd waarom en in welke gevallen het nodig kan zijn dat de teamvoorzitter een zaak op maat toedeelt. Voorbeelden die daarvan worden gegeven zijn (potentieel) geruchtmakende zaken, clusters van zaken en vervolgzaken. Daarmee geeft de Rechtspraak invulling aan de eisen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het EHRM en de in het antwoord op vraag 4 genoemde internationale standaarden, die ruimte laten om in bepaalde gevallen af te wijken van een willekeurige toedeling van zaken.
Bent u bereid om de zaakstoedeling alsnog wettelijk te verankeren met een aselecte toedeling? Zo nee, waarom niet?
Een nadere wettelijke verankering acht ik niet noodzakelijk, zoals ik heb toegelicht in het antwoord op de vragen 2 en 3.
Indien het antwoord op vraag 6 nee is, bent u dan wel bereid om minimaal het uitgangspunt van aselecte toedeling van alle zaken in de wet vast te leggen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een transparante, objectieve wijze van zaakstoedeling extra van belang is nu rechters geen invloed hebben op de keuze van de gerechtsbesturen en er door de Raad van State recentelijk een gebrek aan voldoende vertrouwen is geconstateerd tussen de besturen en de werkvloer?3
De aanwezigheid van een systeem van zaakstoedeling dat voldoet aan de internationale eisen is onder alle omstandigheden van groot belang in een democratische rechtsstaat.
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het informeren van de Kamer |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 20 december 2018 een aantal vragen kreeg voorgelegd waarvan er een luidde: «Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?»1
Ja, we herinneren ons deze set vragen en deze specifieke vraag.
Herinnert u zich dat u eerst alle 22 gestelde vragen samenvoegde tot vijf antwoorden en pas na meer dan een half jaar en na heel veel formele en informele aansporingen en herinneringen, het volgende antwoord gaf op deze specifieke vraag, namelijk: «Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.»?2
Ja, we herinneren ons dat de Staatssecretaris van Financiën en ik dit antwoord aan uw Kamer hebben gestuurd. De betreffende vraag, zoals hierboven omschreven bij vraag 1, maakte onderdeel uit van een set Kamervragen die is gesteld op 31 januari 2019 en is aangevuld op 4 februari 2019. Vanwege de diverse gevallen die in de vragenset aan de orde kwamen was interdepartementale afstemming nodig. Op 21 februari 2019 is daarover een uitstelbericht verzonden aan uw Kamer. De vraag is bijna gelijkluidend beantwoord op 30 april 2019, als onderdeel van een antwoord op twee andere Kamervragen die daarmee verband hielden; alleen het woord «Nee» aan het begin van het antwoord ontbrak. Op verzoek van de leden Omtzigt en Van der Molen en de commissie Financiën op 14 mei 2019 respectievelijk op 23 mei 2019 en 5 juli 2019, om alle vragen uit die set Kamervragen afzonderlijk te beantwoorden, zijn de vragen één voor één beantwoord op 11 juli 2019.
Hebt u kennis genomen van het verhoor van premier Rutte door de parlementaire onderzoekscommissie Kinderopvangtoeslag, waarin hij onder ede verklaarde en het advies bevestigde om een Wob-verzoek pas later uit te sturen – na publicatie van een onderzoek – en een boete voor lief te nemen?
We hebben kennis genomen van het verhoor.
Ziet u aanleiding om het antwoord op deze Kamervraag te herzien? Zo ja, wat luidt nu uw nieuwe antwoord?
We hebben bewust vertragen destijds geïnterpreteerd als het vertragen omdat dat de bewindspersoon beter zou uitkomen. Ons zijn daarvan geen voorbeelden bekend. Dit zien we als echt iets anders dan een vertraging vanwege een bestuurlijke reden, zoals hieronder toegelicht.
De Wob geeft bestuursorganen tot taak er zo veel mogelijk voor te zorgen dat de informatie die het overeenkomstig deze wet verstrekt, actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar is. Dit wordt mede bepaald door de bestuurlijke aangelegenheid waar het Wob-verzoek op ziet en ook de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Weliswaar was het Wob-verzoek waar aan wordt gerefereerd ingediend op 29 juli 2019, door de reikwijdte van het verzoek en de omvang van de hoeveelheid informatie die werd gevraagd, duurde het tot 15 november 2019 totdat het Wob-besluit gereed was. Met de afhandeling van een Wob-verzoek is doorgaans veel capaciteit gemoeid. Alle betrokkenen bij een beleidsdossier moeten in kaart worden gebracht; zij moeten alle mogelijke relevante informatie inventariseren in hun e-mail, whatsapp, documenten op hun computer en in documentmanagementsystemen. Hierbij speelt een rol dat de informatiehuishouding lang niet altijd op orde is, met de effecten van dien op de snelheid en het gemak van de vindbaarheid van informatie. Zie hiervoor ook de reactie van het kabinet op het rapport van de POK. Vervolgens moet deze informatie worden beoordeeld om te bezien wat openbaar kan worden. In het geval de informatie ziet op derden dient er ook een zienswijze worden gevraagd en dient deze te worden verwerkt. In het onderhavige geval zijn zienswijzen uitgevraagd van 10 t/m 18 oktober. Voordat een besluit openbaar kan worden moet het voor akkoord worden voorgelegd door de medewerkers aan de leidinggevende en directeur, de ambtelijke top en soms ook de bewindspersonen. Dit kan enige tijd duren als er vragen zijn of discussies ontstaan. In het onderhavige geval is de afstemming gestart op 23 oktober en heeft het langer geduurd dan gebruikelijk door de omvang van de set. De bewindspersoon heeft uiteindelijk op 12 november akkoord gegeven. De productie van de set heeft een dag geduurd. Het besluit is op 15 november, tegelijkertijd met de reactie op het rapport van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen, verzonden.
Het is niet ongewoon dat de verzending van een Wob-verzoek enige tijd wordt aangehouden, als deze is ingediend gedurende een onderzoek over dezelfde materie én het Wob-besluit gereed is omstreeks de publicatiedatum van een rapport. Het is immers ongewenst om een lopend onderzoek te verstoren door in de afrondende fase hiervan via een Wob-verzoek nieuwe informatie te publiceren. De informatie uit het Wob-verzoek kan juist van belang zijn voor het onderzoek. Ook is het van belang dat de Kamer juist en volledig wordt geïnformeerd. In dit concrete geval had de Staatssecretaris van Financiën ook toegezegd aan uw Kamer3 hen gelijktijdig te informeren en een integraal beeld te geven op basis van alle beschikbaar gekomen informatie naar aanleiding van de verzoeken van de Adviescommissie uitvoering toeslagen, de ADR en het Wob-verzoek. Zie voor een nadere toelichting ook het antwoord op vraag 5 hieronder.
Kunt u aangeven welke Wob-verzoeken deze kabinetsperiode vertraagd zijn om politieke redenen?
Het antwoord op deze vraag hangt af van wat wordt verstaan onder politieke redenen. Als hiermee wordt bedoeld dat een Wob-besluit wordt aangehouden puur omdat dit de bewindspersoon beter zou uitkomen, dan kunnen we dat niet aangeven. Zoals bij antwoord 4 aangegeven zijn dergelijke voorbeelden ons niet bekend. Graag wil ik, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), – vanuit mijn algemene beleidsverantwoordelijkheid – meer toelichting geven op hoe de afhandeling van een Wob-verzoek in de ambtelijke organisatie in zijn werk gaat, omdat ik bemerk dat er vragen leven over de tijd die de afhandeling van een Wob-verzoek in beslag neemt.
Wob-verzoeken worden helaas niet altijd behandeld binnen de daarvoor gestelde termijn; daarvan ben ik op de hoogte. Aan het feit dat Wob-verzoeken niet altijd binnen de gestelde termijn kunnen worden afgehandeld, kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen. Zo heb ik u vorig jaar een evaluatie toegestuurd van de afschaffing van de dwangsomregeling voor de Wob, waaruit blijkt dat de doorlooptijd van Wob-verzoeken jaarlijks toeneemt. Onderzoekers noemen daarin als mogelijke verklaring (naast afschaffing van de dwangsomregeling voor de Wob) de toegenomen omvang en complexiteit van Wob-verzoeken, de digitalisering van de overheid en de steeds grotere bekendheid van de Wob.4 Voor een toelichting op de handelingen die zijn gemoeid met de afhandeling van een Wob-verzoek, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Zeker bij grote of complexe Wob-verzoeken geldt dat dit een behoorlijk beslag legt op de ambtelijke capaciteit en dus de nodige tijd vergt. Hier ligt ook een verband met de stand van de informatiehuishouding.
Ook kan het zo zijn dat een Wob-verzoek gedurende de looptijd van een onderzoek wordt ingediend, of dat gelijktijdig aan een Wob-verzoek Kamervragen worden gesteld. Informatie die bij een Wob-verzoek naar boven komt, kan dan van belang zijn voor de beantwoording van de Kamervragen of voor het lopende onderzoek. Ook speelt bij de snelheid van de afhandeling een rol dat het vaak dezelfde medewerkers zijn die werken aan deze gelijktijdige en soms omvangrijke trajecten. Als de openbaarmaking van de relevante stukken bij een Wob-besluit de openbaarmaking van een onderzoek of de beantwoording van Kamervragen niet veel ontloopt, ligt het voor de hand om dit gelijk op te laten lopen. Ik zal mijn collega’s verzoeken in het vervolg transparanter te zijn over de afhandeling van een Wob-verzoek wanneer met de afhandeling van een Wob-verzoek veel tijd gemoeid is geweest.
Heeft u kennis genomen van het antwoord dat uw ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes gaf, namelijk «Vraag 14 Zijn er ouders, kinderopvanginstellingen/gastouders en bemiddelingsbureaus die een onnodig grote schade geleden hebben van het abrupt stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014? Zo ja, om hoeveel mensen en instellingen gaat het dan? Antwoord 14 Daar is niets van gebleken. Een ieder die meent dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen schade heeft geleden kan overigens individueel een verzoek om schadevergoeding doen. Dit verzoek zal dan worden getoetst aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving?»3?
Ja, daar hebben we kennis van genomen.
Heeft u kennis genomen van het feit dat Minister Wiebes tijdens de verhoren onder ede verklaard heeft dat dit een verbijsterend antwoord is, een onbegrijpelijk antwoord is en dat hij gewoon als een doorgeefluik van de dienst gefunctioneerd heeft en zelf geen vragen gesteld heeft?
We hebben kennis van genomen van het verhoor van Minister Wiebes.
Is de Kamer onjuist en/of onvolledig geinformeerd met dit antwoord (antwoord 14 van Aanh. Handelingen TK 2016/17, 2720)?
Het antwoord op deze specifieke Kamervraag is aan de orde gekomen tijdens de verhoren van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag. De voormalige Staatssecretaris van Financiën heeft daar aangegeven dat hij een «idioot» antwoord heeft doorgelaten. In vraag 2 van dezelfde beantwoording wordt aan het rapport van de Nationale ombudsman gerefereerd en bij de beantwoording van deze vraag had naar deze casus verwezen moeten worden, inmiddels weten we dat er nog veel meer gevallen bestonden. In het verhoor heeft de voormalig Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat hij had moeten doorvragen naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en het rapport van de Nationale ombudsman.
Wilt u het antwoord op deze Kamervraag herzien?
In latere Kamerbrieven en antwoorden op Kamervragen heeft uw Kamer aanvullende en nieuwe informatie heeft gekregen. Daarmee zijn, zoals gebruikelijk, vragen die eerder onvolledig of wel onjuist bleken te zijn, reeds herzien.
Zijn er meer antwoorden op Kamervragen in het kinderopvangtoeslagdossier in de afgelopen drie jaar, die onvolledig of onjuist beantwoord zijn? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u daarbij tenminste de volgende onderwerpen van vragen betrekken: discriminatie, dubbele nationaliteit, omvang van het schandaal, opzet/grove schuld, wettelijke basis onder de alles-of-niets benadering, onvolledig feitenrelaas zoals bijvoorbeeld het memo-Palmen en meer dat is weggelaten?
We vinden het van groot belang dat alle beschikbare, relevante informatie op tafel komt omdat dit een verdere bijdrage kan leveren aan het reconstrueren wat er is misgegaan bij Toeslagen en we daarvan kunnen leren voor de toekomst. Het valt niet te zeggen hoeveel antwoorden in de afgelopen drie jaar nu anders zouden luiden indien ze gegeven zouden worden op basis van de kennis die inmiddels beschikbaar is. Gezien de problemen met de informatiehuishouding bij Toeslagen kunnen we helaas niet uitsluiten dat er nog steeds feiten, omstandigheden en documenten aan het licht zullen komen die niet beschikbaar waren voor antwoorden die eerder zijn gegeven op Kamervragen. We blijven ons inspannen om u te voorzien van informatie die ons nu alsnog bereikt en die relevant is voor de reconstructie van wat er is misgegaan bij Toeslagen, zodat wij daaruit lessen leren voor de toekomst.
Bent u bereid de onjuiste en onvolledige Kamervragen in het kinderopvangtoeslagdossier van de afgelopen drie jaar alsnog op de juiste wijze te beantwoorden? Zo ja, binnen welke termijn kunt u dat doen? Zo nee, waarom zou de Kamer dan nog Kamervragen stellen? Zo nee, wat is dan precies de waarde van artikel 68 van de Grondwet?
Zie ook de antwoorden op vraag 9 en 10. We blijven ons inspannen om u te voorzien van informatie die mij nu alsnog bereikt en die relevant is voor de reconstructie van wat er is misgegaan bij Toeslagen, zodat wij daaruit lessen leren voor de toekomst.
Indien de regering op een Kamervraag het onjuiste antwoord heeft, en hoe kan een Kamerlid dan aan de juiste informatie komen?
Het kabinet deelt de kritiek op de informatievoorziening aan uw Kamer in het kinderopvangtoeslagdossier. Een Kamerlid heeft juiste en volledige informatie nodig om zijn controlerende taak te kunnen vervullen. De inlichtingenplicht vormt de hoeksteen van de democratie. Het kabinet trekt zich deze kritiek en de kritiek van de POK zeer aan. Het kabinet neemt daarom maatregelen om te zorgen voor een ruime informatievoorziening aan de Kamer en individuele Kamerleden. Hiervoor verwijs ik naar de kabinetsreactie op het rapport van de POK. Voor wat betreft de omgang tussen ambtenaren en Kamerleden is relevant dat onlangs de Aanwijzingen externe contacten Rijksambtenaren zijn geactualiseerd om het strenge imago en onduidelijkheid over de toepassing weg te nemen.6 Het kabinet staat een soepeler omgang voor tussen ambtenaren en Kamerleden. Het kabinet start daarom graag met een proef waarbij ambtenaren meer feitelijke informatie verschaffen en feitelijke toelichtingen geven aan de Kamer. Waar het gaat om klokkenluiders merk ik nog op dat, los van de casus waaraan in de vraag wordt gerefereerd, dat klokkenluiders, ook bij de overheid, worden beschermd door het verbod op benadeling. Bij de implementatie van de richtlijn bescherming klokkenluiders zal daarenboven de bescherming voor klokkenluiders worden uitgebreid door onder andere te voorzien in een omkering van de bewijslast.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen twee weken (voor 14 december) beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt de vragen binnen deze termijn te beantwoorden. Over het uitstel heeft de Kamer op 22 december 2020 een brief ontvangen. De beantwoording van deze Kamervragen is een illustratie van hetgeen bij antwoord 5 is toegelicht. Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming en samenloop van diverse grote trajecten is het niet gelukt om binnen de gevraagde termijn te antwoorden. Tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen, die afstemming behoefde tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van BZK, werd door de medewerkers het Algemeen Overleg voorbereid van 17 december 2020 over de kabinetsreactie op het advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid, alsmede het notaoverleg «hersteloperatie kinderopvangtoeslag» van 15 december 2020. Daardoor is de aanvankelijk gestelde termijn niet gehaald.
Op 17 december 2020 werd het rapport van de POK gepresenteerd, waar het kabinet op wilde reageren voor het debat op 20 januari a.s. Er ligt een inhoudelijke samenhang tussen deze kabinetsreactie en het antwoord op deze vragen. Ook zijn op 4 januari 433 Kamervragen gesteld. Aan deze trajecten wordt door dezelfde medewerkers gewerkt. Om deze redenen is de door u gestelde termijn helaas niet gehaald en ontvangt u deze antwoorden tegelijkertijd met de kabinetsreactie.
De kinderalimentatie |
|
Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Toets het inkomen van ex-partners elke vijf jaar opnieuw voor de kinderalimentatie»?1 Zo ja, wat vindt u van dit artikel?
Ja, ik ken het artikel. Dit opiniestuk ziet op een individuele casus van een alimentatie betalende vader die het belang schetst van periodieke herberekening van kinderalimentatie. Hoewel ik niet kan ingaan op individuele casuïstiek, vind ik dat het in eerste instantie aan ouders zelf is om bij gewijzigde omstandigheden samen tot nieuwe afspraken over de kinderalimentatie te komen. Mochten ouders hier niet uitkomen, zoals in het artikel wordt beschreven, dan kunnen zij zich hiermee tot de rechter wenden.
Klopt het dat bij gewijzigde draagkracht van één van de ex-partners, bijvoorbeeld als gevolg van inkomensverlies, de hoogte van de kinderalimentatie in principe alleen gewijzigd kan worden als beide ex-partners hiermee instemmen? En klopt het dat indien de ex-partners niet tot overeenstemming kunnen komen aangaande een gewijzigde hoogte van de kinderalimentatie, dit alleen door tussenkomst van de rechter bewerkstelligd kan worden?
Ja dat klopt.
Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van de situatie beschreven onder vraag 2? Vindt u ook dat het onwenselijk is dat, als de twee ex-partners niet in staat zijn een gewijzigde hoogte van de kinderalimentatie overeen te komen, de rechtsgang hun enige oplossingsmechanisme is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke buitengerechtelijke mogelijkheden bent u van plan te faciliteren voor het vaststellen van de hoogte van de kinderalimentatie?
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ex-partners om te pogen onderling tot een oplossing te komen. Uit onderzoek is gebleken dat de kans op een duurzame oplossing het grootst is als partijen hun geschillen zoveel mogelijk in onderling overleg oplossen.2 Dit geldt te meer in familierechtzaken waarbij kinderen betrokken zijn. Het onderling oplossen van geschillen op een bestendige manier voorkomt dat kinderen beschadigd raken. Het is daarom belangrijk dat ouders en kinderen in deze zaken goed worden ondersteund.3 Een derde, zoals een mediator of een advocaat, kan ouders helpen bij het maken van deze afspraken. Het kabinetsbeleid is er dan ook op gericht geschillen, waar mogelijk, op te lossen door middel van het bereiken van onderlinge overeenstemming, al dan niet met behulp van een derde.4
Indien ex-partners er desondanks onderling niet uitkomen kan het geschil aan de rechter worden voorgelegd.
Dat ouders als ze er samen niet uitkomen het geschil aan een rechter moeten voorleggen acht ik niet onwenselijk. Ook als partijen elkaar in rechte betrekken, kan een rechter partijen overigens desgewenst in elke stand van het geding naar mediation verwijzen. Deze inbedding van mediation binnen de rechtspraak is bekend onder de naam «mediation naast rechtspraak».
Ik wijs er overigens op dat het aantal afgehandelde procedures bij de rechtbank over kinderalimentatie sinds 2015 flink is gedaald. Dat komt vooral door een sterke daling (40%) van het aantal afgehandelde wijzigingsprocedures. Het aantal afgehandelde vaststellingsverzoeken is ten opzichte van 2015 licht gestegen – ook al is in dit aantal sinds 2018 een dalende trend te zien. Het lijkt erop dat het ex-partners steeds beter lukt om onderling afspraken te maken over (wijziging van) de kinderalimentatie.
Denkt u bijvoorbeeld dat een periodieke inkomenstoets van beide ex-partners door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), in combinatie met de bevoegdheid door het LBIO om de hoogte van de kinderalimentatie te wijzigen, wenselijk zou zijn?
Het is van belang dat ouders met elkaar in gesprek blijven om zaken zoals kinderalimentatie en omgang met de kinderen goed te regelen. In een ouderschapsplan spreken ouders dikwijls af dat periodiek wordt bezien of er aanleiding bestaat de alimentatie te herzien. In het programma Scheiden zonder Schade ontwikkelen we een nieuwe scheidingsaanpak, waarbij ook wordt bekeken of de gezinsvertegenwoordiger periodiek met ouders aan tafel gaat om het ouderschapsplan te evalueren. Het moet geen statisch instrument zijn, want zaken veranderen. Ouders krijgen een nieuwe relatie, een nieuwe baan en het ouderschapsplan kan daar goed op worden aangepast. Ik wil dit niet vanuit de overheid verplichten. Deze verantwoordelijkheid ligt primair bij ouders.
Het LBIO heeft als wettelijke taak de inning van, onder meer, achterstallige kinderalimentatie. Een wijzigingsbevoegdheid van het LBIO past naar mijn mening niet bij de huidige wettelijke taken van het LBIO. Het zou ook tot onduidelijkheid kunnen leiden bij rechtszoekenden indien één instantie zich bezighoudt met wijziging en inning van kinderalimentatie. Bij een wijziging in het inkomen van de alimentatieplichtige informeert het LBIO diegene wel over de mogelijkheid tot wijziging van de alimentatie.
Wat vindt u ervan om een inspanningsplicht in te stellen voor de kinderalimentatiegerechtigde om tenminste iedere zes maanden globaal een financiële verantwoording af te leggen aan de kinderalimentatieplichtige over de besteding van de kinderalimentatie de afgelopen zes maanden?
Als er recht op kinderalimentatie bestaat, is het aan de alimentatiegerechtigde om te bepalen hoe de alimentatie wordt besteed. Het afleggen van (periodieke) verantwoording over de besteding van de kinderalimentatie past hier niet bij. Daarnaast kan iedere uitgave zorgen voor een discussie tussen ex-partners en daarmee conflicten in de hand werken. Daarvan ben ik geen voorstander; mijn beleid is gericht op de-escalatie. Ik kan me voorstellen dat ouders in goed overleg afspraken maken over bepaalde bestedingen, zoals over de contributie van de sportclubs. Ik vind een verplichte periodieke financiële verantwoording echter niet wenselijk.
Klopt het dat, indien er geen sprake is van co-ouderschap, slechts één van de ex-partners kinderbijslag kan ontvangen?
Het klopt dat het recht op kinderbijslag in beginsel aan één ex-partner wordt uitbetaald. De samenloopregels van de Algemene Kinderbijslagwet bepalen aan welke ouder. Doorgaans is dit de ex-partner waar de kinderen, na de scheiding, wonen. Wel kan de ouder die de kinderbijslag krijgt uitbetaald bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een verzoek indienen om de kinderbijslag geheel of in gedeelten aan de andere ouder uit te laten betalen.
Klopt het dat, indien de ex-partners geen co-ouders zijn en/of maar één kind hebben, het kindgebonden budget volledig naar dezelfde ex-partner gaat die de kinderbijslag ontvangt? Kunt u zich voorstellen dat dit voor financiële ongelijkheid zorgt tussen de ex-partners, bijvoorbeeld als beiden evenveel kosten maken voor de kinderen, terwijl maar één van hen kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangt?
Het klopt dat de ex-partner aan wie de kinderbijslag wordt toegekend ook het kindgebonden budget ontvangt. In tegenstelling tot de kinderbijslag is het kindgebonden budget een huishoudgebonden toeslag, die wordt berekend op basis van het huishoudinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt. Bij voorkeur is dit de minstverdienende ouder, omdat deze het hoogste bedrag ontvangt. Het (huishoud)inkomen van de andere ouder blijft daarbij buiten beschouwing.
Het kindgebonden budget maakt onderdeel uit van de draagkrachtberekening van de ex-partner die het budget ontvangt. In de berekening van ieders bijdrage aan de kosten van het kind naar draagkracht wordt rekening gehouden met financiële ongelijkheid tussen beide ex-partners, die zou kunnen ontstaan door het ontvangen van kindgebonden budget. Zo kan het zijn dat ook als beide ouders dezelfde kosten maken, één van de ouders een bijdrage (kinderalimentatie) aan de andere ouder verschuldigd is. In de lopende bewustwordingscampagne rondom life-events besteedt de Belastingdienst opnieuw extra aandacht aan scheiden en de fiscale gevolgen daarvan. Daarbij wordt ook ingegaan op co-ouderschap en de toegang tot het kindgebonden budget. Daarnaast worden echtscheidingsadvocaten en mediators geïnformeerd. In 2020 zijn ouders van wie bekend werd dat zij gescheiden zijn ook persoonlijk benaderd met een gezamenlijke brief van de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen met uitleg over de gevolgen van de scheiding voor het recht op (uitbetaling van) het kindgebonden budget. Of deze brief op reguliere basis verstuurd gaat worden dient nog bepaald te worden.
Klopt het dat als twee ex-partners onderling niet in staat zijn de in vraag 7 bedoelde financiële ongelijkheid op te lossen, de rechtsgang de enige manier is dit te rectificeren? Vindt u ook dat een gebrek aan een oplossingsmechanisme buiten de rechtersgang om voor een onnodige belasting zorgt voor zowel de rechterlijke macht als de ex-partners? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid alternatieve oplossingsmechanismen te verkennen, zoals een bindende geschillencommissie?
Zoals ik in het antwoord op vraag 7 heb genoemd, wordt financiële ongelijkheid door het ontvangen van kindgebonden budget meegenomen in de alimentatieberekening.
Bij de beantwoording van vragen 2 en 3 heb ik reeds genoemd dat het maken van onderlinge afspraken tussen ouders de voorkeur heeft boven het zetten van juridische stappen. Zo nodig met behulp van een mediator, advocaat of ondersteuning vanuit de gemeente. Als dit niet lukt dan is het een recht van ouders om naar de rechter te stappen. Aangezien ouders het ook gezamenlijk hadden kunnen regelen vind ik dat geen onnodige belasting voor ex-partners. Voor de rechterlijke macht is het onderdeel van hun rechterlijke taak. Een bindende geschillencommissie zal alleen een finale oplossing kunnen geven in geval beide ouders instemmen met het bindend advies. Het risico is dan ook aanwezig dat dit een extra juridische stap wordt en ouders zich nadien toch nog tot de rechter wenden. Ik zie dan ook weinig toegevoegde waarde in het instellen van een geschillencommissie voor alimentatiezaken, zeker niet gezien de dalende trend van het aantal rechtszaken.
Het recente onderzoek van het College van de Rechten voor de mens over zwangerschapsdiscriminatie |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zwangerschapsdiscriminatie in de praktijk: «Die blik van: oh nee, niet nog een zwangere»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het derde onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens naar zwangerschapsdiscriminatie?2
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat van de vrouwen die actief zijn op de arbeidsmarkt en tussen 2016 en 2019 een kind kregen, 43% een of meerdere situaties heeft meegemaakt die duiden op zwangerschapsdiscriminatie en dat ten opzichte van de vorige meting van het College voor de Rechten van de Mens uit 2016, er in de aard en omvang van zwangerschapsdiscriminatie opnieuw niets veranderd is?
Het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens laat zien dat zwangere vrouwen en jonge moeders in Nederland een groot risico lopen om gediscrimineerd te worden op de arbeidsmarkt. De resultaten laten zien dat zwangerschapsdiscriminatie een hardnekkig probleem is en een stevige aanpak vraagt. De aanpak van zwangerschapsdiscriminatie maakt onderdeel uit van het bredere Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021, waarin diverse maatregelen zijn opgenomen gericht op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie.
Vindt u het ook schokkend dat vrouwen, vanwege het krijgen van een kind, een baan niet krijgen, een promotie mislopen of zelfs hun baan verliezen?
Discriminatie van vrouwen vanwege een zwangerschap kan en mag niet. Helaas blijkt zwangerschapsdiscriminatie een hardnekkig probleem waar een aanzienlijk deel van de zwangere vrouwen en jonge moeders mee te maken krijgt. Dit blijkt ook uit het recente onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens.
Deelt u de mening dat bindende afspraken nodig zijn om zwangerschapsdiscriminatie tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 werk ik aan drie pijlers om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan. Toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten en kennis en bewustwording. Voor de pijler toezicht en handhaving werk ik aan wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie. Hierdoor zal de Inspectie SZW bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs. Het voorkomen van zwangerschapsdiscriminatie maakt hier deel van uit.
Gaat u naar aanleiding van, opnieuw, een rapport van het College van de Rechten van de Mens met zorgwekkende cijfers rondom zwangerschapsdiscriminatie strenger handhaven? Gaat u de Inspectie SZW meer mogelijkheden geven om actiever te handhaven?
Het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW zet diverse instrumenten en middelen in, zodat het thema zwangerschapsdiscriminatie door werkgevers en werknemers wordt opgepakt. Bij elk bedrijfsbezoek vragen de inspecteurs van het team arbeidsdiscriminatie na of en hoe zwangerschapsdiscriminatie speelt / kan spelen en of men beleid of voorzieningen in deze heeft. Ook zet de Inspectie SZW in op voorlichting aan werkgevers over rechten en plichten.
In 2018 is een omslag gemaakt van verkennende en informerende bedrijfsbezoeken naar handhavende bezoeken in organisaties met werkneemsters die zwanger zijn of in de lactatiefase zitten. In 2019 is er een verder uitbreiding geweest van het team Arbeidsdiscriminatie. Dit jaar zijn er meer dan 500 inspecties gedaan.
Om een duurzame en stevige invulling te geven aan de nieuwe rol van de Inspectie SZW op het gebied van discriminatie bij werving en selectie, zijn extra middelen gereserveerd voor de handhaving van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit proces is in volle gang. Met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectiekrijgt de Inspectie SZW ook handhavende bevoegdheden in het kader van een objectieve werving en selectie werkwijze.
Bent u het eens met de aanbeveling van het College voor de Rechten van de Mens dat de naleving van gelijkebehandelingswetgeving zo spoedig mogelijk bevorderd dient te worden om zwangerschapsdiscriminatie te bestrijden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit in gang zetten?
Het is vanzelfsprekend van groot belang dat gelijkebehandelingswetgeving wordt nageleefd. Deze wetgeving is ook gericht op het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie. De (naleving van) gelijke behandelingswetgeving vraagt om constante aandacht op diverse vlakken en vanuit diverse betrokkenen. Vanuit de rijksoverheid is hier aandacht voor in de vorm van wetgeving, maar ook door middel van het uitzetten van onderzoek en in de vorm van voorlichting en bewustwording, bijvoorbeeld in de vorm van campagnes.
Ook initiatieven zoals de NVP Sollicitatiecode dragen bij aan kennis en bewustwording op het vlak van discriminatie, waaronder zwangerschapsdiscriminatie. Ik werk daarom samen met en ondersteun initiatieven van sociale partners, werkgevers- en werknemersverenigingen bij de aandacht voor gelijke behandeling.
Daarnaast wordt naleving van de gelijkebehandelingswetgeving ingevuld door verschillende instanties op het vlak van discriminatie, zoals het College voor de Rechten van de Mens en de gemeentelijke Antidiscriminatievoorzieningen. Ook zij spelen een belangrijke rol in de naleving van gelijkebehandelingswetgeving. Tot slot hebben slachtoffers van zwangerschapsdiscriminatie de mogelijkheid om via de rechter vergoeding van geleden schade af te dwingen.
Bent u bereid om bedrijven die betrapt worden op zwangerschapsdiscriminatie te namen en shamen?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op het gebied van arbeidsdiscriminatie. Na invoering van het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectiekrijgt de Inspectie ook handhavende bevoegdheden op naleving van een werkwijze voor werving en selectie. Wanneer blijkt dat een organisatie niet beschikt over een werkwijze en dit na een waarschuwing ook niet in voldoende mate aanpast, kan de Inspectie overgaan tot uitdelen van een boete aan de desbetreffende organisatie. Deze boetes zullen openbaar gemaakt worden.
Hoeveel boetes heeft de Inspectie SZW afgelopen jaren opgelegd vanwege zwangerschapsdiscriminatie?
Bij bedrijfsbezoeken door de Inspectie SZW wordt gekeken hoe werkgevers in de praktijk zwangerschapsdiscriminatie proberen tegen te gaan. Sommige maatregelen kun je fysiek checken. De andere maatregelen worden getoetst. Dit toetsen in de praktijk gebeurt aan de hand van (groeps)gesprekken met medewerkers, een gesprek met de OR, vertrouwenspersoon, de HR/preventiemedewerker en de zwangere medewerker. Aangezien eerder geconstateerde tekortkomingen bij een herinspectie waren opgelost, zijn er alleen waarschuwingen gegeven.
Op welke wijze gaat u de informatievoorziening richting werkgevers en werknemers bevorderen om de behoeftes van het combineren van zwangerschap en werk bespreekbaar te maken op het werk?
Op het gebied van voorlichting wordt samengewerkt met de GGD. Vrouwen worden middels flyers in de GroeiGids geïnformeerd over zwangerschapsdiscriminatie. Aanvullend zal in de verbeterde versie van de GroeiGids app, die begin 2021 wordt gelanceerd, informatie over werk, zwangerschap en jong ouderschap worden opgenomen. Onderwerpen zijn dan bijvoorbeeld discriminatie, maar ook gezond werken tijdens de zwangerschap en verlofregelingen. Deze app geeft zowel informatie tijdens als na de zwangerschap.
Verder zal ik in 2021 vervolg geven aan de brede bewustwordingscampagne waarmee de kracht van een diverse werkvloer en het belang van het bieden van gelijke kansen wordt benadrukt. Deze campagne richt zich ook op werkgevers en op vrouwen in relatie tot zwangerschapsdiscriminatie.
Bent u bijvoorbeeld bereid om opnieuw een campagne richting werkgevers op te zetten waarin wordt aangegeven dat zwangerschapsdiscriminatie verboden en bovendien kortzichtig is?
Ja, dit wordt onderdeel van de hierboven genoemde brede bewustwordingscampagne.
Bent u tevens bereid om ook onder vrouwelijke werknemers een campagne te starten dat als zij zwangerschapsdiscriminatie ervaren zij dit (anoniem) moeten melden?
De groep zwangere vrouwen wisselt voortdurend van samenstelling. Als het gaat om communicatie is het van belang zo dicht mogelijk aan te sluiten bij kanalen die deze doelgroep zo direct mogelijk bereiken, zoals de GroeiGids app van de GGD. In deze communicatie, in voorlichting en bij de eerde genoemde brede bewustwordingscampagne wordt aandacht besteed aan rechten en plichten bij zwangerschap en tevens aan de mogelijkheden om zwangerschapsdiscriminatie te melden.
Op welke andere manieren gaat u de meldingsbereidheid rondom zwangerschapsdiscriminatie bij vrouwen verhogen?
Uit het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat slechts 11 procent van de vrouwen die zich gediscrimineerd voelt, ergens aan de bel trekt. Ik acht het van groot belang aan dat vrouwen zich ervan bewust zijn dat zij bij een vermoeden van discriminatie ergens terecht kunnen en dat zij over kunnen gaan tot melden. Het is van belang dat er voldoende aandacht en bekendheid is voor de wijze waarop meldingen rond discriminatie kunnen plaatsvinden. Maatschappelijke aandacht, bijvoorbeeld in de vorm van aandacht voor het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens, draagt hieraan bij. Ook campagnes vanuit de overheid spelen daarbij een rol. Zwangerschapsdiscriminatie vraagt voortdurende aandacht en doorlopende communicatie over de rechten van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt en de mogelijkheden die zij hebben om misstanden te melden zijn daarbij van groot belang.
Daarbij is de bekendheid van de instanties waar gemeld kan worden, zoals de Antidiscriminatievoorzieningen, het Juridisch Loket en het College voor de Rechten van de Mens, essentieel. Deze informatie neem ik waar mogelijk mee in de voorlichting voor werknemers.
Op welke wijze gaat de aanpak zwangerschapsdiscriminatie «de komende maanden een extra impuls» krijgen?3
Begin 2021 wordt, samen met het College Rechten van de Mens en het Ministerie van OCW, een bijeenkomst georganiseerd met deskundigen en stakeholders die in contact staan met zwangere vrouwen en jonge moeders, gericht op gezamenlijke en effectieve communicatie over zwangerschapsdiscriminatie. Gedacht kan worden aan onder meer de GGD, KNOV (Organisatie van Verloskundigen), Inspectie van SZW, en werkgevers- en werknemersorganisaties.
Daarnaast worden werkgevers vanuit het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» verplicht om een werkwijze op schrift te stellen voor het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie.
Ook de eerder genoemde bewustwordingscampagne die ik in 2021 een vervolg zal geven zal ingaan op zwangerschapsdiscriminatie.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarkt van 7 december?
In verband met de betrokkenheid van zowel het Ministerie van SZW als het Ministerie van BZK bij de beantwoording bleek het niet mogelijk de vragen voor 7 december te beantwoorden. Wel is gestreefd naar beantwoording voorafgaand aan het AO discriminatie van 10 december.
De artikelen ‘Waar kalkoenen klokken zwijgen de hijskranen’ en ‘Helaas het stikstofprobleem is niet opgelost met het uitkopen van 25 piekbelasters al helpt het wel’ |
|
Laura Bromet (GL), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Waar kalkoenen klokken zwijgen de hijskranen» en «Helaas het stikstofprobleem is niet opgelost met het uitkopen van 25 piekbelasters al helpt het wel»?1 2
Ja.
In hoeverre weet u wie de 100 grootste piekbelasters nabij kwetsbare natuurgebieden zijn en zijn de piekbelasters zelf op de hoogte van het feit dat zij dat zijn?
Op basis van AERIUS en de achterliggende systemen en data is bekend waar piekbelastende bedrijven zich bevinden. De definitie van piekbelasting op kwetsbare natuurgebieden hangt samen met het nagestreefde doel en bepaalt welke bedrijven als piekbelaster geduid worden. Voor de definitie van piekbelasting in het kader van de regeling voor Gerichte Opkoop is in beeld op welke locaties de grootste 150 piekbelasters zich bevinden. Het is mij niet bekend of deze bedrijven hier van op de hoogte zijn. Over dit onderwerp heb ik ook nauw contact met de provincies.
Bent u bekend met het artikel ««Piekbelaster» en pluimveeboer Erik Wevers wil best stoppen, maar de provincie laat het afweten»?3
Ja.
Wat is de reden dat de genoemde «piekbelaster», die zelf aangeeft mee te willen doen aan de regeling, niet wordt opgekocht en de provincie niet sneller in actie komt, terwijl dit bedrijf gelegen is in de buurt van een Natura 2000-gebied?
De Rijksregeling Gericht Opkopen is begin november vastgesteld. De provincies, in dit geval de provincie Overijssel, zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Gerichte Opkoopregeling. De provincies vertalen de Rijksregeling naar een provinciale regeling. In dat kader besluiten ze hoe te prioriteren als er meer gegadigden zijn dan waar budget voor is. Dit geeft de provincies de ruimte om de opkoop van piekbelasters in hun eigen gebiedsproces in te passen en het voorkomt willekeur. De provincie Overijssel heeft me laten weten te verwachten binnenkort een besluit te kunnen nemen over de uitvoering van de regeling in Overijssel.
Met het betreffende bedrijf heeft de provincie verschillende keren contact gehad. Nog zeer recent heeft de provincie het bedrijf laten weten bezig te zijn met de implementatie van de Rijksregeling en het bedrijf binnenkort te informeren over de mogelijkheden om van de regeling gebruik te maken.
Bent u bekend met de studie «Naar een «slimme» maatwerkaanpak van de Structurele Aanpak Stikstof: een quick scan Veluwe» van 23 november 2020 uitgevoerd door de Wageningen Universiteit in opdracht van de provincie Gelderland? Zo ja, wat is uw oordeel over deze studie?
Ja, deze studie is met de provincie Gelderland besproken. De studie laat helder zien dat verschillende selectiecriteria zeer uiteenlopende effecten hebben. De totale hoeveelheid gereduceerde mol stikstof varieert en ook zijn er grote verschillen per Natura 2000-gebied. Sommige opties leiden tot reductie bij vele gebieden, terwijl andere opties vooral effect opleveren op een kleiner aantal gebieden. Dit is in lijn met de analyses die het ministerie zelf heeft laten uitvoeren. De genoemde studie kan, naast andere studies, helpen om de komende tranches van de Gerichte Opkoopregeling vorm te geven.
Hiernaast wordt in de genoemde studie ook aangegeven dat ieder Natura 2000-gebied een unieke uitgangssituatie heeft, waardoor voor ieder gebied een andere mix van maatregelen het meest effectief is. Vanuit de gebiedsgerichte aanpak wordt gewerkt aan gebiedsgerichte analyses en planvorming om tot keuzes voor een effectieve inzet van maatregelen per gebied te komen.
Welke strategie van het opkopen van piekbelasters is volgens u het meest effectief om de stikstofimpasse van Nederland op te lossen zodat huizen weer gebouwd kunnen worden en de natuur in gunstige staat van instandhouding komt?
De structurele stikstofaanpak richt zich voor wat betreft piekbelasters op maatregelen om de zwaar belastende veehouderijlocaties op vrijwillige basis te beëindigen en op maatregelen om investeringen in stikstofreductie bij piekbelasters in de industrie met gericht maatwerk te stimuleren. Daarnaast bevat het programma een aantal maatregelen die zich beter lenen voor een generieke aanpak, bijvoorbeeld als het gaat om de maatregelen die gericht zijn op het grote aantal boeren dat door wil met hun bedrijf. Deze combinatie van generieke en specifieke maatregelen vertegenwoordigt de brede benadering die het kabinet nodig acht in de aanpak van de stikstofproblematiek. Welke maatregel het beste past op welke plek is zeer gebiedsafhankelijk.
In hoeverre zijn de provincies op de hoogte over wie de piekbelasters zijn en hebben deze provincies een soortgelijke studie laten uitvoeren als de provincie Gelderland?
De provincies weten wie de piekbelasters zijn op basis van eigen gegevens als op basis van de berekeningen door het RIVM via AERIUS. Ook hebben provincies beschikking over de informatie van vergunde situatie van bedrijven waarvoor ze zelf bevoegd bezag zijn. In welke mate boeren zelf op de hoogte zijn van het feit in welke mate zij piekbelaster zijn, weet ik niet. Wel heb ik intensief contact met provincies over piekbelasters, dit is in lijn met de motie De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45).
Hiernaast heb ik geen weet van onderzoeken vergelijkbaar aan dat van Gelderland door andere provincies. Wel heeft een aantal provincies onderzoek gedaan naar piekbelasting op bepaalde gebieden op basis van vergunningendata, maar voor zover ik weet niet zo uitgebreid als WUR voor Gelderland heeft gedaan.
Op welke wijze verschilt de Regeling gerichte opkoop (van 350 miljoen) van de generieke opkoop (1 miljard) waar het gaat om het zo kosteneffectief mogelijk reduceren van de stikstofdepositie?
Bij de regeling Gerichte Opkoop ligt het initiatief voor de uitvoering bij de provincies. Zij mogen bepalen welke bedrijven bij de regeling worden betrokken en dus ook welke locaties vrijwillig, op basis van minnelijke werving, worden opgekocht. De provincies hebben daarmee controle op de stikstofopbrengst van de maatregel, alsmede op het zetten van wenselijke stappen in het gebiedsproces waar, afhankelijk van de specifieke locatie, ook andere belangen een rol kunnen spelen. Om een minimale stikstofreductie te garanderen is de maatregel voorzien van een drempelwaarde voor stikstofdepositie waar een veehouderijlocatie aan moet voldoen om aan de regeling mee te kunnen doen.
Bij de nog in ontwikkeling zijnde Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties ligt het initiatief bij de veehouder. De regeling wordt opengesteld en vanaf dat moment hebben veehouders een aantal weken om zich daarvoor aan te melden. Wanneer de aanmeldingstermijn is gesloten worden aanmeldingen gerangschikt en wordt besloten welke veehouders wel of geen beschikking ontvangen voor het beëindigen van hun bedrijf. De systematiek voor het opmaken van die rangschikking wordt op dit moment uitgewerkt en zal begin 2021 in een conceptregeling aan de kamer worden voorgelegd. Logischerwijs zal de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden van een locatie hier een centrale rol innemen. Daardoor wordt de stikstofopbrengst van deze regeling gemaximaliseerd. Daarnaast zal ook deze regeling van een drempelwaarde voor stikstofdepositie worden voorzien om een minimale opbrengst in stikstofreductie per uitgegeven euro te garanderen.
Geeft deze studie aanleiding tot het aanscherpen van de (concept-)regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Deze studie en de samenwerking met de provincies voor gebiedsgerichte implementatie van de bronmaatregelen (specifiek de landelijke beëindigingsmaatregel en de tweede en derde tranche van de gerichte opkoop) geven aanleiding om de om de regelgeving ten aanzien van de bronmaatregelen over piekbelasting opnieuw te bezien. Zoals toegelicht in de beantwoording van uw vraag 6 en 8 biedt het stadium waarin de ontwikkeling en implementatie van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties zich in afstemming met de provincies bevindt, voldoende gelegenheid om conceptregelgeving aan te scherpen of verbeteren voor optimaal gebiedsgericht effect. Voor de gerichte opkoopregeling bieden de tweede en derde tranche daar gelegenheid voor. De inzichten in deze en andere studies zijn zeer relevant voor gebiedsgerichte optimalisatie, ik neem deze dan ook zeker mee.
Hoeveel piekbelastende bedrijven nabij natuurgebieden hebben zich aangemeld voor de vrijwillige opkoopregeling?
De maatregel Gerichte Opkoop is sinds begin november gepubliceerd. Dat betekent dat provincies vanaf dat moment een aanvraag konden indienen voor budget en een start konden maken met opkopen. De eerste aanvragen daartoe worden begin januari verwacht, waarna een start kan worden gemaakt met de daadwerkelijke opkopen. Op dit moment is er nog geen overzicht van het aantal piekbelastende bedrijven dat zich bij provincies heeft aangemeld. Gegevens daarover worden verwacht in het eerste kwartaal van 2021.
Wat kunt u doen als deze bedrijven zich niet melden voor de vrijwillige opkoopregeling?
Blijft u bij de bewering dat vrijwillig opkopen sneller en goedkoper is dan een gerichte, minder vrijwillige opkoop in het licht van de nieuwste studie van de provincie Gelderland, waaruit blijkt dat veel minder bedrijven hoeven te worden opgekocht om te komen tot een effectieve stikstofreductie?
De provincies kunnen bedrijven actief benaderen en in gesprek gaan met hen over mogelijkheden voor beëindiging. Aanmelding is vervolgens een keuze van de ondernemer. Evaluatie van de eerste tranche zal leren in hoeverre extra sturing wenselijk is en waarop deze sturing dan moet ziengegeven het animo voor deelname en de doelstelling van stikstofreductie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
In hoeverre heeft u zelf de stikstofuitstoot van piekbelasters naast de afstand tot kwetsbare Natura 2000-gebieden gelegd en een dergelijke berekening gemaakt?
De studie van de provincie Gelderland laat zien dat het van belang is om maatregelen te richten op locaties met de grootste bijdrage aan stikstofdepositie. Zowel de maatregel Gerichte Opkoop als de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties zetten hier op in.
Het gericht en actief benaderen van piekbelasters pak ik samen met de provincies op. Daarnaast zal ik in de tweede en derde tranche van de regeling Gerichte Opkoop bezien hoe verplaatsing van de bedrijfsactiviteit onder voorwaarden mogelijk gemaakt kan worden. Voorts is de evaluatie van de eerste tranche ten aanzien van onder meer de samenwerking, informatie-uitwisseling en beweegredenen van individuele boeren directe input voor de vormgeving van de tweede en derde tranche. Dit is in lijn met de motie De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45).
Hoe gaat de informatie-uitwisseling over deze piekbelastende bedrijven tussen de provincies en het Rijk?
De regeling voor Gerichte Opkoop ziet op uitkoop van bedrijven binnen een straal van 10 kilometer van een stikstofgevoelig Natura-2000 gebied. In de doorrekeningen voor het pakket bronmaatregelen heb ik het PBL gevraagd deze relatie tussen locatie en depositiebijdrage op het relevante Natura 2000-gebied te leggen voor analyse van het gemiddeld verwacht generiek effect van deze maatregel. De analyse stikstofbronmaatregelen van het PBL van 24 april gepubliceerd4.
In hoeverre wordt er onderzoek gedaan naar de daadwerkelijke uitstoot van deze piekbelasters naast de berekeningen van AERIUS?
Het Rijk en provincies hebben intensief contact over piekbelasters, onder meer om de motie De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45) uit te voeren. Dit gebeurt te allen tijde met inachtneming van bestaande wettelijke kaders en privacy-gevoeligheid van informatie wanneer dit van toepassing is.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het voorstel van de Wet duurzame aanpak stikstof en de wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering)?
Jaarlijks wordt via metingen bepaald of de gemeten stikstofbelasting in lijn is met de berekende uitstoot. De piekbelasters maken daar onderdeel van uit. Daarmee is er dus goed zicht op de daadwerkelijke uitstoot van piekbelasters.
De onderzoeken naar de werking van mondmaskers |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is de wetenschappelijke onderbouwing van het argument dat schijnveiligheid zou optreden bij het gebruik van mondneusmaskers door zorgverleners in de ouderenzorg in de maanden maart tot en met mei, zoals is gesteld door zowel het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) («het kan ook een schijnveiligheid geven») als door de toenmalige Minister voor Medische Zorg («het risico bestaat dat mondneusmaskers niet goed worden gebruikt en dan neemt het risico misschien wel toe. Bieden soms schijnbescherming»)?1&2
Voor het antwoord op vraag 1 en 2 verwijs ik naar mijn antwoorden van 17 november jl. (kenmerk 1773801–213460-LZ) op de door u op 23 oktober gestelde vragen over de onderzoeken naar de werking van mondmaskers.
Wat vindt u ervan dat het RIVM kenbaar heeft gemaakt dat er geen wetenschappelijke verwijzing is naar een stuk waaruit de schijnveiligheid van mondkapjes blijkt?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat RIVM-richtlijnen een wetenschappelijke basis moeten hebben? Kunt u dit toelichten?
Ja, de uitgangspunten van het RIVM zijn gebaseerd op actuele kennis van deskundigen, op wetenschappelijk onderzoek en op expert opinions en worden opgesteld in samenwerking met deskundigen en professionals.
Erkent u dat de RIVM-richtlijnen voor het gebruik van medische mondkapjes hebben geleid tot een terughoudendheid van het gebruik van medische mondkapjes in de zorg buiten de ziekenhuizen? Kunt u dit toelichten?
De uitgangspunten van het RIVM zijn gebaseerd op de veiligheid van zorgmedewerkers en cliënten en de risico’s van specifieke handelingen in de zorg. De uitgangspunten die het RIVM heeft opgesteld beschrijven op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten op welke manier professionals persoonlijke beschermingsmiddelen dienen te gebruiken om veilig te kunnen werken.
Wat is volgens u het effect geweest van de boodschap van het RIVM dat het gebruik van medische mondkapjes in de zorg in bepaalde situaties risico’s zou kunnen opleveren in de vorm van schijnveiligheid? Kunt u dit toelichten?
Het RIVM heeft over twee onderwerpen een uitspraak gedaan, namelijk over schijnveiligheid in het gebruik van mondmaskers in het openbare leven en over het gebruik van medische mondmaskers in de zorg.
In de zorgsector is men gewend om in bepaalde omstandigheden te werken met medische mondmaskers. De zorgprofessionals zijn opgeleid om op een juiste manier om te gaan met medische mondmaskers. De uitspraken over schijnveiligheid betroffen gebruik van mondmaskers in het openbare leven en hebben geen betrekking op het gebruik ervan in de zorg. Er is daarom mijns inziens geen relatie tussen de uitspraken van het RIVM en het gebruik van medische mondmaskers in de zorg.
Erkent u dat juist de terughoudendheid in het gebruik van medische mondkapjes heeft kunnen leiden tot risicovolle situaties waarbij zorgaanbieders hun personeel geen gebruik hebben laten maken van medische mondkapjes? Kunt u dit toelichten?
Het RIVM spreekt in de uitgangspunten niet over terughoudendheid in het gebruik van medische mondmaskers in de zorg. Vanaf 3 maart 2020 is de afspraak gemaakt dat zorginstellingen die niet aan medische mondmaskers kunnen komen, deze via de ROAZ (Regionaal Overleg Acute Zorgketen) kunnen bestellen.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden, voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire debat over het coronavirus?
Dit is helaas niet gelukt.
Het artikel ''Dit is oorlog': het internationale netwerk van christelijke fundamentalisten achter het Poolse abortusverbod' |
|
Jan Paternotte (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Dit is oorlog»: het internationale netwerk van christelijke fundamentalisten achter het Poolse abortusverbod»?1
Ja.
Bent u bekend met de fundamentalistische organisaties zoals TFP en Ordo Iuris en geldstromen achter de aanval op vrouwenrechten en de LHBTI-beweging in Europa, Rusland en de Verenigde Staten?
Ja.
In hoeverre vindt u dat sommige opvattingen van deze organisaties, bijvoorbeeld waar het gaat om abortus, niet in lijn zijn met de kernwaarden van onze samenleving?
Sommige opvattingen van de organisaties, zoals beschreven in het aangehaalde artikel, zijn in strijd met de kernwaarde van het zelfbeschikkingsrecht. Er leven in ons land verschillende opvattingen over abortus. De Wet afbreking zwangerschap, tot stand gekomen na intensieve politieke en maatschappelijke debatten, doet recht aan het maatschappelijk draagvlak en garandeert het recht van vrouwen op vrije toegang tot abortuszorg. Op grond van de Wet afbreking zwangerschap is het de zwangere vrouw die uiteindelijk zelf in vrijheid de beslissing neemt, uiteraard binnen de zorgvuldigheidsvereisten van de wet.
In hoeverre zijn deze organisaties ook in Nederland actief?
Dergelijke organisaties zijn ook in Nederland actief en er bestaan internationale banden. Zo is de oprichting van de aan TFP gelieerde internationale organisatie Pro Europa Christiana in 2009 gemeld op een conservatieve Nederlandse website en zijn er ook in Nederland bijeenkomsten georganiseerd voor deze organisatie. Een meer direct verband wordt gevonden in de in 2014 opgerichte conservatief-katholieke organisatie Civitas Christiana. Civitas Christiana pleit voor het herstel van de christelijke waarden van voor de Reformatie en, met de doorlopende campagne «Cultuur onder Vuur», voor het behoud van de Nederlandse identiteit. Daarbij richt de organisatie zich onder meer tegen abortus, homoseksualiteit en de islam.
Zijn er Nederlandse organisaties die banden hebben met deze internationale fundamentalistische organisaties? Zo ja, welke organisaties?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre vloeit er geld vanuit het buitenland naar Nederland om deze organisaties in Nederland te ondersteunen?
Uit openbare bronnen kan opgemaakt worden dat Civitas Christiana geld vanuit het buitenland ontvangt.2
De maatschappelijke en politieke discussie over ongewenste buitenlandse beïnvloeding via financieringsstromen loopt al geruime tijd. Buitenlandse financiering van Nederlandse organisaties is toegestaan. Het kabinet acht buitenlandse financiering ongewenst wanneer deze gedragingen teweegbrengt of stimuleert die op gespannen voet staan met de democratische rechtsorde, ook wel problematisch gedrag genoemd.3 Om onwenselijke beïnvloeding tegen te gaan, zet het kabinet een brede aanpak in waarover uw Kamer geïnformeerd is in de beleidsreactie op Parlementaire Ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen4. Een van de maatregelen uit de brede aanpak is het wetsvoorstel Transparantie maatschappelijke organisaties, welke op 23 november jl. bij uw Kamer is ingediend. Het wetsvoorstel zorgt voor meer inzicht in financiële stromen vanuit het buitenland naar maatschappelijke organisaties die in Nederland actief zijn. Momenteel wordt er gewerkt aan de beantwoording van het door uw Kamer verzonden verslag.
In hoeverre is hier volgens u sprake van ongewenste beïnvloeding?
Bij ongewenste buitenlandse beïnvloeding is sprake van een direct aanwijsbare actor. Het gaat om beïnvloeding door buitenlandse actoren, statelijk én niet-statelijk, die vanuit ideologische of politieke motieven in Nederland bepaalde maatschappelijke effecten willen bewerkstelligen, die het kabinet onwenselijk acht.
Omtrent Civitas Christiana zou sprake kunnen zijn van ongewenste beïnvloeding. Er zijn niet-statelijke buitenlandse actoren die deze Nederlandse organisaties steunen om vanuit een ideologisch motief bepaalde maatschappelijke effecten te bewerkstellingen die dit kabinet onwenselijk acht. Zo lijkt Civitas Christiana discriminatie op basis van religie en seksuele oriëntatie te propageren, dit druist in tegen de principes van onze rechtstaat en alles waar dit kabinet voor staat. Tegelijk kennen de opvattingen van Civitas Christiana een zeer beperkt en stabiel draagvlak in de samenleving, lijken de organisaties geen noemenswaardige effecten te bewerkstellingen, lijkt de buitenlandse steun beperkt te zijn én is de causale link tussen buitenlandse steun en de activiteiten van Civitas Christiana niet direct zichtbaar.
Daarbij wijst het kabinet diegenen die discriminatie op basis van religie of seksuele oriëntatie door deze organisatie ervaren op de mogelijkheid daarvan melding en/of aangifte doen. Op de website van de rijksoverheid wordt meer informatie gegeven over de mogelijkheden hiertoe.5
Ondersteunt de Europese Unie ook de feministische bewegingen die opkomen voor vrouwenrechten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wilt u zich hiervoor inzetten?
Ja, eind 2020 is er een politiek akkoord bereikt over het EU programma Rechten en Waarden (2021–2027). Het programma beschikt over een budget van € 641,7 miljoen, aangevuld met maximaal € 912 miljoen en richt zich onder andere op gendergelijkheid en anti-discriminatie. Het programma ondersteunt het maatschappelijk middenveld en andere lokale, regionale, nationale en transnationale belanghebbenden. Naar verwachting kunnen ook de betreffende feministische bewegingen aanspraak maken op ondersteuning vanuit dit programma. Het kabinet verkent nu de mogelijkheden om – rechtstreeks of via Europese koepelorganisaties – organisaties gericht op vrouwenrechten en LHBTI rechten in relevante lidstaten te assisteren in het aanvragen van steun uit dit programma.
De vergoedingen van leden van adviescommissies |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Waarom is niet voldaan aan de toezegging in oktober 2005 dat alle vergoedingen van leden van adviescommissies openbaar worden gemaakt?1
Ik heb geen bevoegdheden ten aanzien van individuele vergoedingen, slechts ten aanzien van de kaderstelling middels de Kaderwet adviescolleges en de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. Het is aan de vakministers de bedragen voor hun adviesorganen te publiceren in de Staatscourant conform artikel 2, vijfde lid, van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) publiceerde het kabinet tot de publicatie over het jaar 2016 de hoogte van vergoedingen van leden van adviescolleges die onder het bereik van de Kaderwet adviescolleges vallen. In de JBR over 2016 is de Kamer geïnformeerd dat die gegevens voortaan niet meer centraal gepubliceerd zullen worden. De motivering daarin was de volgende: «In de afgelopen jaren is gebleken dat slechts in een beperkt aantal gevallen leden actief waren in meerdere adviesraden en daarvoor vergoedingen hebben ontvangen. Er zijn verder geen signalen bekend van leden die de anticumulatienorm overschreden hebben. Daarom stopt het kabinet met het publiceren van een cumulatief overzicht van de vergoedingen van deze leden.»
Welke adviescommissies zijn door de rijksoverheid vanaf oktober 2005 ingesteld en wat waren de vergoedingen die de leden hebben gekregen? In welke gevallen zijn de normen voor de vergoedingen van de leden van adviescommissies niet gehandhaafd? In welke gevallen zijn de normen niet gehandhaafd indien leden van verscheidene commissies lid waren en de anticumulatiebepaling op hen van toepassing was? Kan de beantwoording mede aan de hand van concrete bedragen worden gegeven?
Ik beschik niet over de gevraagde informatie. De toepassing van de bestaande wettelijke kaders voor adviescolleges en commissies, waaronder de verplichte publicatie van de vergoedingsbesluiten in de Staatscourant, ligt geheel bij de vakministers. De beantwoording van deze vragen zou het verzamelen van een grote hoeveelheid gegevens vereisen die bij de afzonderlijke vakministers berusten en die niet met een redelijke inspanning op een praktische manier kunnen worden ontsloten. Dit komt bij vraag 2 door de tijdspanne van vijftien jaar en bij vraag 3 door de breedte en diversiteit van organisatievormen, die deels ook geen vastgestelde definitie kennen. Voor de genoemde organen – behalve de adviescolleges en commissie ook de «taskforces», «aanjaagteams», «klankbordgroepen», «rondetafels», «kwartiermakers», «procesregisseurs», «(nationaal) coördinatoren», «interbestuurlijke diensten» en «ambassadeurs» – bestaat geen heldere definitie of een wettelijk kader.
Wat waren de totale kosten van alle adviesorganen en andere vergelijkbare commissies, functies en functionarissen, inclusief de «tijdelijke» adviesorganen onder welke naam zij ook functioneren of hebben gefunctioneerd, zoals «taskforces», «aanjaagteams», «klankbordgroepen», «rondetafels», «kwartiermakers», «procesregisseurs», «(nationaal) coördinatoren», «interbestuurlijke diensten», «ambassadeurs», in de huidige kabinetsperiode?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het harde oordeel van de Europese Ombudsman waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van serieuze tekortkomingen waarin het ging om de controle op belangenconflicten rondom Blackrock en de positie die de vermogensbeheerder heeft gekregen als adviseur duurzame financiën?1
Ik vind het goed dat Europese Ombudsman, Emily O’Reilly, de gunning van een onderzoekopdracht naar de mogelijke integratie van zogenaamde ecologische, sociale en governance (ESG)-factoren in het Europese toezichtsraamwerk voor banken aan BlackRock kritisch heeft geëvalueerd.
In haar onderzoek is de Europese Ombudsman niet tot de conclusie gekomen dat er sprake was van wanbestuur, aangezien de Europese Commissie de bestaande regels heeft gevolgd. Wel concludeert zij dat de belangen van BlackRock als vermogensbeheerder het onderzoekswerk van BlackRock Investment Management, de adviestak van BlackRock, mogelijk negatief zouden kunnen beïnvloeden. De Ombudsman concludeert dat de Europese Commissie strenger had kunnen evalueren of er mogelijk sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling.
De Europese Ombudsman raadt de Europese Commissie daarom aan om het aanbestedingskader te versterken. Zo zou de Financiële Verordening (Verordening (EU) 2018/1046), die regels bevat voor aanbestedingen door de Europese Commissie, betere handvatten kunnen bieden bij het beoordelen van mogelijke belangenverstrengeling. Daarnaast zou de Europese Commissie kunnen onderzoeken of een herziening van de aanbestedingsregels in die verordening nodig is. In een korte verklaring heeft de Europese Commissie gemeld de aanbevelingen nader te bestuderen.2 Ze heeft tot maart 2021 om hierop te reageren. Ik moedig dit aan.
In het licht van deze conclusies van de Europese Ombudsman, wat vindt u van uw keuze om niet te treden in de gunningsprocedure zoals beantwoord in de vorige schriftelijke vragen die de SP-fractie hierover heeft gesteld?2
In reactie op eerder ontstane zorgen over de gunning van deze opdracht aan BlackRock heeft de Europese Commissie meermaals aangegeven dat zij een streng, zorgvuldig en transparant gunningsproces heeft gevolgd.4 Ik heb dit in de beantwoording van de schriftelijke vragen die de SP-fractie eerder over dit onderwerp heeft gesteld ook zo uiteengezet. De conclusies van de Europese Ombudsman laten nu zien dat de Europese Commissie weliswaar de regels heeft gevolgd, maar dat het aanbestedingskader van de Europese Commissie kan worden versterkt.
In haar korte verklaring heeft de Europese Commissie aangegeven dat zij de aanbevelingen van de Europese Ombudsman verder zal bestuderen. Zij heeft tot maart 2021 om hierop te reageren. Ik zal de Europese Commissie in de relevante gremia aanmoedigen dit voortvarend op te pakken en vragen hoe zij voornemens is de aanbevelingen van de Ombudsman verder te brengen. Ik zal uw Kamer hierover informeren.
Het is belangrijk om te noemen dat het rapport van BlackRock slechts één bron is waaruit de Europese Commissie zal putten in haar voorstel voor de opname van de duurzaamheidsfactoren in het toezichtsraamwerk voor banken. Bovendien bepalen de Europese Commissie, de Raad van Ministers en het Europees parlement samen het Europese beleid ten aanzien van de financiële markten.
Los van deze casus blijf ik van mening dat het waardevol kan zijn om de expertise uit de sector te gebruiken bij de ontwikkeling van beleid. Dit zorgt voor een goede aansluiting bij de meest recente ontwikkelingen in het veld. Het is hierbij wel van belang om een breed scala aan externe experts te consulteren. Hiertoe houdt de Europese Commissie brede publieke consultaties voorafgaand aan de ontwikkeling van nieuw beleid. Zo is er recent een publieke consultatie geweest voor een nieuw duurzame financieringsstrategie. Hier heeft een breed palet aan belanghebbenden op gereageerd, waaronder ngo’s, overheden, bedrijven en financiële instellingen.5
Bent u van mening dat u te makkelijk bent meegegaan in de argumenten van de Europese Commissie over de zorgvuldigheid van de procedure?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u onze mening dat u veel te weinig hebt ondernomen in de al eerder geuite zorgen van zowel de SP als veel andere organisaties over mogelijke belangenverstrengeling betreffende Blackrock als adviseur voor de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om deze zorgen nu wel serieus te nemen door de adviezen van de Europese Ombudsman die zijn gepubliceerd in naloop van het oordeel over Blackrock, te bepleiten in de Eurogroep en de Ecofin? Zo ja, bent u bereid om de insteek en het verslag na afloop van deze discussie met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
BKR-registratie bij de start van schuldhulpverlening |
|
René Peters (CDA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening is geregeld dat de beslissing om schuldhulpverlening te geven, vanaf 1 januari 2021 gemeld moet worden bij de BKR en dat de registratie vervolgens 5 jaar blijft staan?1
Het artikel in Binnenlands Bestuur, waarnaar vraag 1 verwijst, uit zorgen over de registratie van mensen die schuldhulp krijgen bij de Stichting BKR (Bureau Krediet Registratie). Registratie bij het BKR beschermt mensen tegen problematische schulden, maar het dilemma is dat de registratie ook de stap om hulp bij schulden te vragen of te accepteren zou kunnen vergroten. Ik begrijp het dilemma, maar laat het belang om schulden te voorkomen zwaarder wegen. Ik zal actief volgen in hoeverre de registratie bij het BKR een belemmering vormt voor hulpverlening. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik die zorgen weg te kunnen nemen.
De wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, die vanaf 1 januari 2021 geldt, geeft het kader en de voorwaarden voor de zorgvuldige gegevensuitwisseling tussen alle organisaties die nodig zijn om problematische schulden op te lossen.2 Schuldhulpverleners en kredietverstrekkers werken samen om problematische schulden op te lossen en nieuwe schulden te voorkomen. De registratie bij het BKR is in het belang van mensen die schuldhulp krijgen, omdat het hen beschermt tegen bijvoorbeeld persoonlijke leningen, creditcards of telefoonkredieten, die niet passen bij hun budget. Met een registratie bij het BKR blijft geld lenen in principe mogelijk. Kredietverstrekkers, cliënten en schuldhulpverleners bekijken alleen extra goed wat verantwoord is. Schuldhulpverleners gebruiken informatie van het BKR ook om overzicht te krijgen over betalingsachterstanden van de cliënt en vervolgens met de betrokken schuldeisers afspraken te maken over het oplossen van de schulden.
Het BKR zorgt voor de gegevensuitwisseling op basis van convenantafspraken met de NVVK (branchevereniging voor schuldhulpverlening, sociaal bankieren en bewindvoering). Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening voorziet vanaf 1 januari 2021 in het juridisch kader. De registratie wordt gebaseerd op de AVG-grondslag «wettelijke verplichting».
BKR en NVVK spreken zelf af welke bewaartermijnen nodig zijn voor het voorkomen van schulden en recidive (opnieuw schulden krijgen). Zij kunnen het beste bepalen welke bewaartermijn nodig is gelet op het doel van de registratie (schulden voorkomen en oplossen). Het Ministerie van SZW wordt op de hoogte gehouden en ondersteunt zo nodig.
Moet hieruit de conclusie worden getrokken dat al bij de start van een schuldhulpverleningstraject en ook als het alleen om budgetcoaching gaat, er een BKR-registratie zou moeten plaatsvinden? Zo ja, kunt u aangeven wat het doel van deze maatregel is?
Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening regelt dat schuldhulpverleners aan kredietverstrekkers melden wie schuldhulpverlening ontvangt. De beschikking, die burgers toegang geeft tot hulp en ook het plan van aanpak schuldhulpverlening bevat, is gekozen voor de registratie. Dat wil zeggen dat zodra de beschikking is afgegeven de cliënt wordt geregistreerd bij BKR. Het plan van aanpak kan verschillende vormen van hulp bevatten, zoals budgetcoaching, schuldbemiddeling, budgetbeheer, enz. Ook de registratie heeft daarom betrekking op de verschillende soorten schuldhulpverlening.
Het achterliggende doel is samenwerking tussen schuldhulpverleners en kredietverstrekkers ondersteunen om problematische schulden op te lossen en nieuwe schulden te voorkomen.
Deelt u de mening dat een verplichte BKR-registratie een belemmering vormt om een verzoek om schuldhulpverlening te doen en haaks staat op het doel om via vroegsignalering meer mensen te bereiken en problematische schulden te voorkomen? Zo ja, waarom is dit besluit dan genomen? Zo nee, waarom niet?
Het is uiteraard niet de intentie van registratie van schuldhulpverlening bij het BKR om mensen af te schrikken om een verzoek om schuldhulpverlening te doen. De registratie van schuldregelingen en saneringskredieten is een bestaande praktijk. Er zijn geen aanwijzingen dat de registratie een verzoek om hulpverlening belemmert. De registratie levert een bijdrage aan het voorkomen van nieuwe schulden.
Kunt u bevestigen dat in artikel 8 lid 2 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), wordt aangegeven dat het college, onder bij algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden aan bestuursorganen en aan bij AMvB aan te wijzen instanties gegevens kán verstrekken? Zo ja, deelt u de conclusie dat moet worden vastgesteld dat dit Besluit in strijd is met artikel 8 lid 2 Wgs en bent u bereid om de gemeenten hierover te informeren en aan te geven dat het hier gaat om een kan-bepaling en niet om een moet-bepaling?
Vraag 4 beschrijft de registratie als een mogelijkheid, waarvan gemeenten ook kunnen afzien. Zo is de regelgeving echter niet bedoeld. Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening beoogt voor alle gemeenten en zonder uitzonderingen voor te schrijven dat schuldhulpverleners aan kredietverstrekkers melden wie schuldhulpverlening ontvangt. Artikel 8 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening regelt de uitwisseling van de gegevens die noodzakelijk zijn voor schuldhulpverlening. Die (persoons)gegevens ontvangt of verstrekt het college van burgemeester en wethouders. Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening specificeert enerzijds de bestuursorganen, instanties en personen die gegevens uitwisselen en anderzijds om welke gegevens het gaat. Eén van die gegevens is of iemand schuldhulpverlening ontvangt. De bedoeling is niet dat het college kan afwijken. Gebruikers moeten ervanuit kunnen gaan dat de registratie juist, actueel en volledig is. Anders is de registratie niet goed bruikbaar om schulden te voorkomen of op te lossen. Ik zal de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening op dit punt verduidelijken.
Wanneer gaat u deze strijdigheid opheffen en dit Besluit zodanig aanpassen, dat het geen belemmering meer vormt om via vroegsignalering te voorkomen dat mensen dieper in de schulden wegzakken?
De wijziging van de Wet en het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening per 1 januari 2021 zijn bedoeld om mensen met schulden beter en sneller te helpen. Het is daarom vervelend dat onrust bestaat over een bepaling in het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening. Ik geloof niet dat het besluit een belemmering vormt voor de vroegsignalering van schulden. Wel zal ik de implementatie van de nieuwe regelgeving goed volgen om te zien of mensen niet onverwacht te maken krijgen met onwenselijke gevolgen.