Het bericht ‘Strenger studieadvies leidt tot hogere cijfers’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Strenger studieadvies leid tot hogere cijfers» en het onderzoek van onderwijswetenschapper Rob Kickert, die stelt dat studenten beter presteren en hogere cijfers halen door het bindend studieadvies?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt de constatering dat de studieresultaten van de studenten aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) verbeterd zijn na de invoering van een strenger bindend studieadvies in 2011, op basis van studieresultaten van bijna zevenduizend studenten?
Het werk van Kickert maakt duidelijk dat de hogere BSA-norm van 60 studiepunten er voor zorgt dat meer studenten in het eerste jaar aan deze minimumeis voldoen.2 Op basis van dit onderzoek kan niet worden geconcludeerd of dit voor verschillende opleidingen geldt. Ook kan niet worden vastgesteld of dit ook bij de afsluiting van een studie tot betere resultaten leidt, of tot meer studentsucces. Daarnaast is niet duidelijk of dit tot meer zelfselectie voor de poort leidt. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek (2019) is studentsucces gedefinieerd met nadruk op de ruimte voor studenten tijdens hun studie voor zelfontplooiing en brede ontwikkeling en als uiteindelijke doel het succesvol afronden van de studie en het behalen van een diploma.
Kickert benadrukt dat het grootste verschil tussen BSA-normen zit in de snelheid van voortgang uitgedrukt als het percentage studenten dat na een jaar het eerste jaar gehaald heeft. De uiteindelijke voortgang (na twee jaar in het oude systeem, een jaar in nieuwe) was bij bedrijfskunde en geneeskunde lager. Zoals Kickert schrijft: «Mijn proefschrift zegt niets over welk percentage «het juiste» percentage is» (Kickert 2020, p. 144).
Het is dus belangrijk om te beseffen dat er (tenminste) drie maten voor studiesucces zijn: de voortgang na een jaar, de voortgang na twee jaren en de gemiddelde cijfers.
Voor de interpretatie van Kickerts proefschrift dient verder te worden opgemerkt dat het effect van het bindend studieadvies afhankelijk is van de onderwijscontext. Zoals andere onderzoeken (onder andere: Sneijers & de Witte 20163, Panteia SEOR 20194) hebben aangetoond zijn de educatieve context, de aansluiting van toetsing bij leerdoelen en het flankerend beleid op het gebied van studiebegeleiding en studie-advisering van het grootste belang voor studentsucces. Hierbij is maatwerk belangrijk zodat de ondersteunende middelen ook zijn toegesneden op de karakteristieken van een specifieke studie en haar studenten.
Hoe kijkt u aan tegen de strengere BSA-norm van de EUR, nu blijkt dat deze leidt tot hogere studieresultaten van de studenten? Is uw oordeel ook positief dat dit middel dus zorgt voor betere studieresultaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bevreemdt het u, net als de onderwijswetenschapper, dat op de middelbare school leerlingen worden verplicht alles in een jaar te halen, maar dat dit in het hoger onderwijs niet overal het geval is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dat ook in het hoger onderwijs te bevorderen? Zo nee, waarom is dat?
Nee, dit bevreemdt mij niet. Deze vormen van onderwijs zijn niet goed te vergelijken. De veronderstelling dat op de middelbare school leerlingen verplicht worden alles in een jaar te halen is onjuist. Zo is het in het voortgezet onderwijs mogelijk om over te gaan met onvoldoendes dan wel te blijven zitten, maar moeten studenten in het hoger onderwijs, doorgaans, alle vakken met een voldoende afsluiten. In het hoger onderwijs worden studenten daarnaast geacht zelf keuzes te maken.
Welke gegevens heeft u over studenten die niet voldeden aan de BSA-norm op de EUR, maar dezelfde studie voortzetten aan een andere universiteit? Hoeveel procent van deze studenten halen uiteindelijk, zonder vertraging, dezelfde studie op een andere universiteit?
Voor de onderzoekspopulatie die werd bestudeerd in het onderzoek van Kickert beschikken we niet over deze informatie. Op basis van ouder onderzoek (bijvoorbeeld Cornelisz et al. 20185, Spaai et al. 20196) wordt geconcludeerd dat de verwijzende functie van het BSA in veel gevallen (nog) niet voldoende werkt. Het middels verwijzing zorgen voor de juiste student op de juiste plek vraagt om actieve individuele begeleiding en een integrale blik op de factoren die een rol spelen bij het succes van de individuele student. De regelgeving voor het bindend studieadvies alleen biedt geen garantie voor adequate doorverwijzing van studenten, deze is afhankelijk van het flankerend beleid binnen iedere onderwijscontext.
Hoeveel hoger ligt het studiesucces aan de EUR in vergelijking met universiteiten met een lagere norm van het bindend studieadvies? Ziet u dit als onderbouwing dat het bindend studieadvies een goed instrument is, waardoor studenten beter presteren en hogere cijfers halen?
Deze vergelijking is niet te maken. De onderzoeksresultaten over de actuele situatie bij de EUR zijn alleen valide te vergelijken met de situatie bij de EUR voor de invoering van het nieuwe BSA met de norm van 60 studiepunten. Het gaat dan om het bestuderen van het onderscheid dat kan worden gemaakt tussen de voortgang na een jaar en de voortgang na 2 jaren in het oude systeem (norm: 40–45 studiepunten) versus de voortgang die wordt gemaakt in het nieuwe systeem met 60 studiepunten en dan alleen na een jaar.
Hoe kijkt u naar de voornaamste kritiek uit het onderzoek dat de toetsing momenteel op universiteiten niet op orde is? Deelt u de mening dat niet het BSA, maar deze verkeerde toetsing het probleem is bij universiteiten en studenten? Welke maatregelen gaat u nemen om dit op te lossen?
Adequate toetsing is een belangrijk onderdeel van het integraal werken aan onderwijskwaliteit en heeft daarmee effect op studentsucces. Het werk aan passende toetsingsvormen heeft de aandacht van het kabinet. Alternatieve toetsingsvormen worden onder andere onderzocht door het Landelijk Netwerk Toegankelijk Toetsen en Examineren, gecoördineerd door het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs.
Wat is de stand van zaken in de uitvoering van de motie-Wiersma2, waarin wordt gevraagd om de gesprekken te verbreden met onder andere universiteiten over het bindend studieadvies? Welke signalen krijgt u vanuit de VSNU, VH en onderwijsinstellingen over de effectiviteit van het bindend studieadvies?3 Onderschrijven zij de uitkomsten uit het genoemde onderzoek van onderwijswetenschapper Rob Kickert?
Ik ben in gesprek met de VH en de VSNU over het bindend studieadvies naar aanleiding van de diverse moties die over het BSA zijn aangenomen en zal de Kamer hierover dit voorjaar nader informeren. Voor het lopend studiejaar heeft de VH al aangegeven de BSA-norm coulant te hanteren. Op 14 januari kwam het bericht dat 14 universiteiten, gezien de coronacrisis, de norm voor het BSA dit collegejaar generiek verlagen met een bandbreedte van 10–15%.
De VH heeft nog geen officieel standpunt ingenomen over het bindend studieadvies, maar duidelijk is, in de visie van de VH, dat diverse onderzoeken, zoals dat van Rob Kickert, uitwijzen dat het BSA als sturingsinstrument onder bepaalde omstandigheden zeker effectief kan zijn. De huidige wet biedt evengoed ruimte voor alternatieven en daar wordt door diverse hogescholen reeds gebruik van gemaakt en/of mee geëxperimenteerd.
De VSNU verwijst naar een opiniërend artikel van rectoren in de Trouw9 (16-12-2020). Hierin wordt verwoord dat bij het werken aan studentsucces samenhangende maatregelen en verbeteringen zijn doorgevoerd, zoals beter studeerbare programma’s, intensievere begeleiding, en – als sluitstuk – het BSA. Uit de onderzoeken van de afgelopen jaren blijkt volgens de rectoren dat de aanpak succesvol was: de uitval is sterk verminderd, studenten studeren gemiddeld minder lang en de doorverwijzing naar andere, beter passende studies is goed op gang gekomen. Uit studies van verschillende universiteiten komt naar voren dat het BSA een belangrijk element is in deze verbeteringen.
Vanuit de VSNU en de VH wordt gesteld dat de universiteiten het instrument BSA willen behouden als één van de sturingsinstrumenten. Samenwerking hierin met het voortgezet onderwijs is wat de VSNU betreft een punt van aandacht, ook willen ze breder kijken naar studentsucces. De VSNU denkt dan aan flankerend beleid op het gebied van instroom (aansluiting voortgezet-wetenschappelijk onderwijs, studiekeuze, wisselstroom), toelating en selectie en studentbegeleiding (zachte landing, studievoortgang).
Kunt u zich verenigen met de uitkomsten van het proefschrift‘Raising the bar», en deelt u de mening dat het belangrijk is dat studenten gemotiveerd worden om goede studieresultaten te halen en dat het bindend studieadvies hierbij een goed instrument is? Zo nee, waarom en waarop baseert u die constatering?
Zoals hierboven reeds naar voren kwam, kan op grond van dit onderzoek niet zonder meer worden gesteld dat het BSA een goed instrument is voor het vergroten van studentsucces. Ik constateer dat Kickert’s proefschrift een nuttige bijdrage aan de discussie over het bindend studieadvies kan leveren door de nadruk op het belang van de specifieke onderwijscontext en het flankerend beleid.
De tegemoetkomingsregeling voor sociale advocatuur |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering dat geen effectief beroep wordt verwacht op de aangekondigde tegemoetkomingsregeling die is ingesteld voor sociaal advocaten die kampen met omzetverlies als gevolg van corona?1 Hoe komt dit volgens u?
De tegemoetkomingsregeling is getroffen als vangnet voor sociaal advocaten (waaronder advocaten, mediators en bijzondere curatoren die ingeschreven staan bij de Raad voor Rechtsbijstand) die door de coronacrisis hun vergoedingen in vergelijking met vorig jaar met meer dan 20% zien dalen. Aanleiding voor deze regeling waren de cijfers over de maand april 2020 van de Raad voor Rechtsbijstand die een forse daling van het aantal afgegeven toevoegingen lieten zien, vooral daar waar het de rechtsgebieden straf en asiel betrof. De verwachting was dat de afname in toevoegingen zou aanhouden. In de tegemoetkomingsregeling is (in artikel 5, tweede lid) bepaald dat voor de beoordeling van de daling in vergoedingen ten hoogste wordt uitgegaan van een afname van de vergoedingen tot de percentuele gemiddelde vermindering van het aantal afgegeven toevoegingen, toegekende extra uren en piketmeldingen van het rechtsgebied dat de grootste vermindering laat zien in het jaar 2020 ten opzichte van 2019. Daarmee was beoogd om ook advocaten tegemoet te kunnen komen, die weliswaar (mede) werkzaam zijn op een ander rechtsgebied dan het rechtsgebied met de hoogste vermindering, maar wel een daling van meer dan 20% omzetverlies lijden. Uit de cijfers van de Raad voor Rechtsbijstand komt naar voren dat zich een dergelijke daling niet voordoet. De grootste daling betreft 18% op het rechtsgebied asiel. In de bijlage is het overzicht van het aantal afgegeven toevoegingen (bijlage 1) in vergelijking per rechtsgebied met 2019 opgenomen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de eerdere afname in toevoegingen, in tegenstelling tot de verwachtingen, voor een groot deel is ingelopen. In het kader van de voorjaarsnotabesluitvorming 2021 zal ik uw Kamer over de verwerking van de (eventuele) onderuitputting van de tegemoetkomingsregeling voor de sociaal advocatuur vanwege de coronacrisis nader informeren.
Erkent u dat het niet de bedoeling van deze regeling was dat vrijwel niemand uit de sociale advocatuur, die al ernstig in de problemen zat voor de Coronacrisis, hier geen beroep op zou kunnen doen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 gemeld, is de tegemoetkomingsregeling getroffen als vangnet om te voorkomen dat sociaal advocaten die als gevolg van de coronacrisis hun vergoedingen ten opzichte van 2019 met meer dat 20% zien dalen in de problemen komen. Dit om de bijzondere en belangrijke rol die de sociale advocatuur in de toegang tot het recht vervult juist in deze tijden te waarborgen. De verwachting was dat de door de coronacrisis veroorzaakte forse afname in het aantal afgegeven toevoegingen in de maand april jl. daarna voorlopig zou aanhouden. De meest recente cijfers laten nu zien dat die afname voor een groot deel is ingelopen.
Waarom wordt het bedrag van deze regeling van € 4,5 miljoen van de onderuitputting op de rechtsbijstand afgetrokken, terwijl voor andere COVID-19 kosten op de begroting J&V extra geld is beschikbaar gesteld, bijvoorbeeld voor het COVID-19-proof maken van de rechtbanken of het aanleggen van de voorraad beschermingsmiddelen?
Conform mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 20 mei 2020 (Kamerstuk 31 753 nr. 197) wordt deze sectorspecifieke tegemoetkomingsregeling gedekt binnen de kaders van de JenV-begroting (rechtsbijstand), ook als er sprake zou zijn van inhaalgroei in 2021 als gevolg van de COVID-19-crisis.
Klopt het dat zonder deze tegemoetkomingsregeling sociale advocatuur er € 29,5 miljoen onderuitputting zou zijn geweest op de rechtsbijstand, die conform de afspraak tussen de Minister voor Rechtsbescherming en de Tweede Kamer van 9 november 2018 tegemoet zou komen aan de sociale advocatuur?2
Zonder deze tegemoetkomingsregeling sociaal advocatuur zou er € 4,5 mln. extra onderuitputting zijn geweest. Zie verder bij vraag 5.
Wat gebeurt nu met het budget dat hiervoor was uitgetrokken nu daar naar verwachting niet of nauwelijks een beroep op zal worden gedaan? Deelt u de mening dat dit geld in ieder geval ten goede moet komen aan de sociale advocatuur? Hoe gaat u dat organiseren?
Bij een lagere realisatie van de tegemoetkomingsregeling sociaal advocatuur dan begroot, wordt conform de TK-brief d.d. 9 november 2018 (Kamerstuk 31 753, nr. 155) het niet-bestede deel ingezet voor het dossier rechtsbijstand en wordt dit bedrag bestemd voor investeringen in het nieuwe stelsel, zoals voor een verhoging van de vergoedingen van rechtsbijstandsverleners. De afrekening van deze regeling wordt betrokken bij de vaststelling door JenV van de jaarstukken 2020 van de Raad voor Rechtsbijstand.
Wat gebeurt met de terugbetalingstermijn en de voorschotregeling van de Raad voor Rechtsbijstand? Hoe gaat u voorkomen dat advocaten- en mediatorpraktijken hierdoor in de problemen komen?
In de voorschotregeling is opgenomen dat voorschotten, die in het kader van deze regeling zijn verstrekt vanaf 1 januari 2021 door de Raad voor Rechtsbijstand in vier gelijke delen worden teruggevorderd door middel van een verrekening met de rekening-courant van de betreffende advocaat of mediator.
Op grond van artikel 5, derde lid, kan de Raad voor Rechtsbijstand, als in algemene zin de impact van de COVID-19 crisis op het rechtsbestel zeer ingrijpend wijzigt, beslissen een suppletoir voorschot toe te kennen of de verrekening van het voorschot over een langere periode uit te spreiden of op te schorten. De op voorhand niet verwachte lange duur van de coronacrisis acht ik in algemene zin een ingrijpende wijziging van de impact van de crisis op het rechtsbestel. De cijfers over april 2020 van de Raad voor Rechtsbijstand lieten een forse afname van het aantal afgegeven toevoegingen zien. Weliswaar is de afname in de afgelopen maanden geleidelijk weer grotendeels ingelopen, het is voorstelbaar dat de langer dan verwachte duur van de coronacrisis voor sommige advocaten en mediators spanning oplevert bij de terugbetaling in een korte periode van het ontvangen voorschot. Zij moeten immers zorg dragen voor én een 100% inkomen én een reserve waarmee zij het aangevraagde voorschot financieel kunnen opvangen. De Raad voor Rechtsbijstand zal daarom in individuele gevallen op grond van eerder genoemd artikel een beslissing nemen omtrent de verrekening van het voorschot over een langere periode indien daar door de advocaat of mediator een beroep op wordt gedaan. Hiermee kan voorkomen worden dat advocaten- en mediatorpraktijken in de problemen komen door de verrekentermijn van vier maanden.
Hoe heeft u uw belofte vervuld om de omzetontwikkelingen van de advocatuur nauwlettend te blijven monitoren?3
Voor zover het betrekking heeft op de inkomsten die advocaten genereren uit afgegeven toevoegingen, heeft de Raad voor Rechtsbijstand mij maandelijks monitoringsoverzichten verstrekt. Tevens vindt hier op ambtelijk niveau frequent overleg over plaats met de Raad voor Rechtsbijstand. Op inkomsten uit commerciële praktijken heb ik geen zicht en deze vallen daarom buiten mijn scope van monitoring.
Administratieve lastendruk exporterend mkb. |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
In hoeverre zijn bij u voorbeelden bekend van op export gerichte midden- en klein bedrijven (mkb) die worstelen met de hoeveelheid bureaucratie/administratieve lasten die er sinds de coronacrisis op hen af komen vanuit andere landen, zoals het moeten vertalen van grote hoeveelheden documenten omdat een monteur drie dagen (incl. reizen) naar het buitenland is geweest voor de installatie van een machine (waar iemand minstens een halve dag mee bezig is, zonder rekening te houden met vervolgvragen)?
Het kabinet staat in nauw contact met bedrijven, ook via VNO-NCW en MKB Nederland. Vanuit het bedrijfsleven worden vooral vragen gesteld over quarantaine-verplichtingen, zowel in het buitenland, als voor ondernemers en werknemers die vanuit het buitenland naar Nederland (terug)komen. Het is voor bedrijven niet altijd duidelijk wat de verplichtingen zijn en hoe de regels te interpreteren. De situatie kan bovendien snel veranderen.
Uit een peiling door RVO onder ondernemers met ca. 1000 respondenten blijkt dat de negatieve impact van corona op exporterende bedrijven vooral bestaat uit uitval of vertraging van de vraag, reisbeperkingen, sluiting van winkels/horeca en problemen met bevoorrading en transport/logistiek.
Waar kunnen mkb-ondernemers terecht met hulpvragen en waar kunnen hun problemen worden gemeld? Wordt er door het kabinet extra inzet van personeel georganiseerd om ondersteuning mogelijk te maken tijdens de coronacrisis voor de lappendeken aan reis- en douaneregels?
Ondernemers kunnen met hulpvragen terecht bij de in het begin van de coronacrisis ingerichte hulploketten o.a. bij de Kamer van Koophandel en RVO. Voor zover nodig is extra capaciteit beschikbaar gesteld voor de bemensing van deze loketten. Daarnaast voorzien ook de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland ondernemers van informatie via telefoon, email en sociale media.
Is er zicht op de (toegenomen) administratieve lastendruk voor mkb-ondernemers als gevolg van de coronacrisis? Wordt die bijgehouden en gemonitord?
In het algemeen wordt door het kabinet niet bijgehouden of de administratieve lastendruk stijgt of daalt. Dit omdat het kabinet heeft ingezet op een kwalitatieve regeldrukaanpak, waarbij gekeken wordt naar de belangrijkste knelpunten die ondernemers ervaren. Deze knelpunten worden opgehaald door een breed scala aan instrumenten, waaronder de life-events-aanpak (zie antwoord op vraag 5), de maatwerkaanpak en de Strategische commissie betere regelgeving bedrijven.
Ten aanzien van de regeldruk die voortvloeit uit de coronasteunpakketten dient te worden opgemerkt dat alle maatregelen voorzien zijn van een regeldrukparagraaf waarin wordt ingegaan op de regeldruk. Daaruit blijkt welke regeldruk er voortkomt uit de coronasteunpakketten.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoeveel zaken als fraude bestempeld zijn door administratieve dwaling sinds het uitbreken van de coronacrisis?
Sinds het uitbreken van de coronacrisis zijn door RVO géén zaken als gevolg van administratieve dwaling van de mkb’er bestempeld als misbruik of oneigenlijk gebruik De aanvraagsystemen van RVO-regelingen zijn ingericht om zo adequaat mogelijk fouten op te sporen en bevatten meerdere drempels om «misbruik» als gevolg van administratieve dwalingen van de mkb’er te voorkomen. Zo worden aanvragen risicogericht beoordeeld en waar nodig worden er controlevragen gesteld, te beantwoorden door de aanvrager. Eventuele fouten in aanvragen worden hiermee vroegtijdig opgespoord en opgelost. Hiermee wordt voorkomen dat administratieve dwalingen worden aangemerkt als fraude. Bij ernstige vermoedens van opzettelijke niet-naleving wordt het betreffend geval eerst intensief onderzocht. Het onderzoek richt zich dan op de vraag of in redelijkheid kan worden aangenomen dat bewust onjuiste informatie is verstrekt, met als doel gebruik te maken van een regeling waarop geen recht zou zijn. Zo wordt door RVO op een zo zorgvuldig mogelijk wijze beproefd of er afwijkingen zijn in de vorm van misbruik of oneigenlijk gebruik met uitsluiting van administratieve dwaling van de mkb’er.
Bent u bereid om samen met ondernemersorganisaties de administratieve lastendruk rondom internationaal zaken doen in kaart te brengen? Kunt u aangeven hoe dit op een overzichtelijke manier periodiek aan de Kamer gerapporteerd zou kunnen worden?
Onderdeel van de aanpak van administratieve lastendruk door dit kabinet is de «Life eventsaanpak». Elke ondernemer krijgt in de levenscyclus van zijn onderneming te maken met één of meer grote veranderingen waarvoor overheidsdiensten nodig zijn, zogenoemde levensgebeurtenissen. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het aannemen van een eerste werknemer. Het doel van de life eventsaanpak is het merkbaar verminderen van ervaren regeldruk voor ondernemers rondom deze life events.
Internationaal zakendoen buiten de Europese Unie kan ook worden beschouwd als een belangrijk life event voor een ondernemer. Vandaar dat in opdracht van Economische Zaken en Klimaat het rapport «Klantreis internationaal zakendoen buiten de Europese Unie» is opgeleverd (Kamerstuk 29 515, nr. 443). Deze klantreis heeft gekeken naar de regeldruk die wordt ervaren rondom internationaal zakendoen. Hiervoor is gesproken met 25 bedrijven en zes brancheorganisaties. Hierbij zijn een aantal concrete knelpunten naar voren gekomen die met name lagen op het gebied van de uitvoering en de informatievoorziening en niet op het vlak van de regelgeving zelf en de administratieve lasten. Wat betreft de informatievoorziening vanuit de overheid over export was het beeld dat die erg gefragmenteerd, onvolledig en onduidelijk is. Om een oplossing te bieden voor dit knelpunt heeft RVO de Exportwijzer ontwikkeld. Dit is een tool waarmee ondernemers een overzicht van de in hun situatie relevante informatie en mogelijkheden krijgen gepresenteerd dat kan worden opgeslagen en als leidraad of «checklist» kan dienen. Er wordt nu gewerkt aan een uitbreiding van deze exportwijzer met informatie over export van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de KvK en de Douane. Het streven is dat deze uitbreiding van de exportwijzer in januari 2021 beschikbaar komt voor ondernemers. Ook aan de andere knelpunten die het onderzoek naar voren heeft gebracht wordt gewerkt. Hierover is de Kamer geïnformeerd in de Voortgangsrapportage regeldruk in juni 2020 (Kamerstuk 29 515, nr. 446).
Hoezeer deelt u de mening dat het in een tijd waarin mkb-ers grote moeite moeten doen om het hoofd boven water te houden, het van belang is dat we de administratieve lasten zo laag mogelijk houden?
Het Kabinet deelt deze mening ten zeerste.
Zijn de minsteries van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken en Klimaat bereid om met handelspartners van Nederland in gesprek te gaan om te kijken hoe belemmeringen als hierboven omschreven kunnen worden weggenomen?
De Europese Commissie, lidstaten en het bedrijfsleven zetten zich gezamenlijk in om markttoegangsproblemen in derde landen te adresseren, ook belemmeringen die sinds de COVID-19-crisis zijn opgekomen. De Europese Commissie rapporteert jaarlijks over haar inzet.1 Afhankelijk van de belemmering kan economische diplomatie bijvoorbeeld een oplossing bieden. Waar belemmeringen een grote economische impact hebben en er een systemisch belang speelt, kan de EU ook besluiten om gebruik te maken van geschillenbeslechting binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) of via een handelsakkoord, als dat aanwezig is. Helaas zijn niet alle belemmeringen op korte termijn op te lossen, bijvoorbeeld in die gevallen waar geen duidelijke strijdigheid is met WTO-regels. Het is van groot belang dat alle betrokken partijen zich inzetten om handelsbelemmeringen aan te pakken. Hiervoor is het ook belangrijk dat het bedrijfsleven problemen blijft melden. Dit kan via het Meldpunt Handelsbelemmeringen, maar ook rechtstreeks bij de Commissie via het Single Entry Point.2 Hiernaast zetten de Europese Unie en Nederland zich ook in multilaterale organisaties in voor het mkb, met name binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Zo hebben de EU en Nederland zich in december binnen de WTO nog aangesloten bij een plurilateraal pakket aan aanbevelingen ten gunste van het mkb, onder meer op het gebied van handelsfacilitatie, toegang tot financiën en internationale betalingen, transparantie, toegang tot marktinformatie, en betrekking van het mkb bij de ontwikkeling van nieuwe regelgeving.
Kunt u aangeven welke rol het postennetwerk kan spelen in het vereenvoudigen van administratieve lasten?
Het postennetwerk draagt bij aan actuele en snelle informatievoorziening over de, soms snel wisselende, situatie in landen en de voorschriften en regels waar Nederlandse ondernemers ter plekke rekening mee moeten houden. Bedrijven kunnen advies op maat krijgen over hoe met administratieve lasten op te gaan.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederlandse bedrijven gecompenseerd worden voor toenemende lastendruk als gevolg van externe verstoringen als de pandemie, de Brexit of geopolitieke verschuivingen?
Administratieve lasten als gevolgd van externe verstoringen, zoals geopolitieke verschuivingen, natuurrampen of pandemieën, vallen in principe onder het ondernemersrisico en worden niet gecompenseerd. De overheid zal voor zover mogelijk wijzen op bekende risico’s en informatie beschikbaar stellen op grond waarvan ondernemers hun risico kunnen inschatten en kunnen afdekken, zoals bijvoorbeeld met de Brexit-campagne en -helpdesk.
Mogelijk kunnen Nederlandse bedrijven een beroep doen op Europese fondsen die worden ingericht ter ondersteuning van bedrijven die zijn geraakt door de coronacrisis respectievelijk door Brexit.
Wordt er in de EU bekeken hoe de administratieve lasten (red tape) van het mkb beperkt kunnen worden? Ziet u daarbij een verschil voor bedrijven die handel voeren binnen de Europese interne markt en handel met derde landen?
Met de agenda voor Betere Regelgeving voert de Europese Commissie bewust beleid om regeldruk (waaronder administratieve lasten) voor ondernemers te verminderen, waarbij het mkb geldt als de belangrijkste doelgroep. De Europese Commissie heeft een speciaal programma, genaamd REFIT (Regulatory Fitness=gezonde regelgeving) om bestaande EU-regelgeving tegen het licht te houden en onnodige regeldruk weg te nemen. Er is ook een Fit for future-platform, dat bestaat uit vertegenwoordigers van overheden, het bedrijfsleven en diverse maatschappelijke belangenorganisaties. Het platform adviseert de Commissie -vooral op basis van ontvangen signalen van belanghebbenden- over oplossingen om in concrete gevallen regeldruk zoveel mogelijk te verminderen.
Het beleid inzake Betere Regelgeving ziet ook op het proces van totstandkoming van EU-regelgeving. Belangrijke uitgangspunten bij de totstandkoming van EU-regelgeving zijn dat bij het ontwerp zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de positie van het mkb, dat het mkb goed wordt geconsulteerd en dat de effecten van voorgenomen regelgeving voor het mkb, vooraf goed in kaart worden gebracht.
Met het Betere Regelgevings-beleid kan regeldruk worden aangepakt die veroorzaakt wordt door EU-regelgeving. Belemmeringen en regeldruk die bedrijven ervaren bij het voeren van handel met derde landen, worden meestal niet veroorzaakt door EU-regelgeving, maar door regelgeving van derde landen. De handelsakkoorden waarover de EU onderhandelt of die al zijn afgesloten met derde landen bevatten verschillende bepalingen die direct of indirect leiden tot een lagere regeldruk voor (mkb) bedrijven, bijvoorbeeld door het stroomlijnen van douanevereisten.
Bent u bereid om dit hoger te agenderen in Europees verband en wanneer kunt u dat agenderen?
Het is een gegeven dat exporterende bedrijven, mkb’ers in het bijzonder, in sommige derde landen een hogere administratieve druk ervaren dan in de EU. Waar handelsmaatregelen onnodig handelsbelemmering en discriminerend zijn, kaart de EU deze structureel in internationale overleggen aan.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het geringe animo voor de subsidieregeling voor een wolfwerend raster. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schapenhouders op de Veluwe zijn niet bang voor de wolf; weinig animo voor een raster, tot het mis gaat»?1
Ja.
Klopt het dat er nauwelijks belangstelling is voor de subsidieregeling om wolfwerende rasters aan te leggen? Hoeveel subsidie is er beschikbaar en hoeveel aanvragen zijn er tot dusver gedaan?
De provincie Gelderland heeft in 2020 een subsidieplafond ingesteld van 500.000 euro voor wolfwerende maatregelen en 600.000 euro in 2021. Tot begin december 2020 zijn circa 10 subsidieaanvragen in behandeling genomen.
Heeft u een verklaring voor de geringe animo voor de subsidieregeling, gezien de voortdurende klachten over dreiging van de wolf?
Het is aan de provincie Gelderland om haar subsidieregeling te monitoren. Gedeputeerde staten van Gelderland heeft een gebiedscommissie preventie wolvenschade ingesteld die hen daarbij adviseert.
Kunt u aangeven hoeveel schapen jaarlijks in ons land gedood worden door mensen (met inbegrip van schapen die in slachthuizen zijn gedood)? Heeft u cijfers over 2019?
In 2019 zijn 559.648 schapen en lammeren aangeboden voor slacht in het slachthuis2. Er wordt niet centraal geregistreerd hoeveel schapen buiten het slachthuis worden gedood. Deze aantallen zijn mij daarom niet bekend.
Kunt u aangeven hoeveel schapen in ons land jaarlijks gedood worden door honden? Heeft u cijfers over 2019? Zo nee, waarom niet?
Er is geen centraal meldpunt waar bijgehouden wordt hoeveel schapen in ons land gedood of verwond worden door honden. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat er naar schatting jaarlijks tussen de 4.000 en 13.000 schapen worden gedood door honden.
Deelt u de mening dat het aantal door wolven gedode schapen relatief klein is in vergelijking met het aantal door mensen en honden gedode schapen? Zo nee, waarom niet?
Het doden van productiedieren voor consumptie is niet te vergelijken met dieren die gedood worden bij een aanval door een hond of wolf. De impact van de aanval door een hond of wolf kan bij betrokkenen veel losmaken.
Bent u bereid een campagne te voeren voor meer begrip voor de wolf als beschermde diersoort en nuttige toppredator in het ecosysteem, die ten onrechte gedemoniseerd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Uit het geactualiseerde onderzoek naar het maatschappelijk draagvlak voor de wolf, dat gelijktijdig met deze brief aan de Kamer wordt verstuurd, blijkt dat 54% van de Nederlanders een positieve houding heeft ten aanzien van de hervestiging van de wolf3. Tevens blijkt uit zowel dit onderzoek als het voorgaande onderzoek4 dat Nederlanders relatief veel weten over het gedrag van wolven. Ik acht een campagne voor meer begrip voor de wolf als beschermde diersoort daarom niet nodig.
Kunt u aangeven op welke wijze de wolf op dit moment bescherming geniet tegen verstoring?
Artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming biedt bescherming tegen verstoring van de wolf.
Klopt het dat er in dit jaargetijde in het leefgebied van de wolf, zoals op de Noord-Veluwe, gejaagd wordt op wilde zwijnen en andere prooidieren van de wolf? Zo ja, welke verstoring vloeit hieruit voort en hoe verhoudt die zich tot nationale en internationale beschermingsregels voor de wolf en zijn leefgebied?
In gebieden waar de wolf is gevestigd kan jacht, schadebestrijding en populatiebeheer plaatsvinden, overeenkomstig de voor die gebieden geldende goedgekeurde faunabeheerplannen. Volgens deskundigen hebben die vormen van faunabeheer geen negatief effect op de aanwezige wolven. Derhalve zijn deze activiteiten niet op voorhand in strijd met de doelstellingen van de Wet natuurbescherming, de Habitatrichtlijn en de Conventie van Bern. Ik zie dan ook geen aanleiding om in de leefgebieden van de wolf het effect van jacht en andere vormen van afschot verder te onderzoeken.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de gevolgen van de jacht op grote hoefdieren en andere soorten waar de wolf op jaagt in relatie tot nationale en internationale beschermingsregels voor de wolf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Studenten laten aanvullende beurs vaak liggen’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Studenten laten aanvullende beurs vaak liggen»?1
Ja. Ik vind het zorgelijk dat niet alle rechthebbenden gebruik maken van de aanvullende beurs.
Wat is volgens u de achterliggende reden van het feit dat een kwart van de rechthebbende eerstejaarsstudenten in 2018 de aanvullende beurs niet heeft benut?
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het CPB schrijft dat een deel van het niet-gebruik komt doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, van de aanvraagprocedure en/of van de voorwaarden van de beurs. Ook kan er volgens het CPB een stigma heersen rondom de aanvullende beurs, omdat deze is bedoeld voor studenten met ouders met een lager inkomen. Mogelijk zouden ouders uit privacy overwegingen niet willen dat hun inkomensgegevens worden gebruikt om het recht op aanvullende beurs te berekenen. Dat kan mogelijk verklaren waarom ze geen aanvullende beurs hebben aangevraagd, maar wel lenen.
De beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering noemt daarnaast dat studenten aangeven het niet nodig te hebben, en dat zij bang zijn voor het opbouwen van een schuld als redenen voor niet-gebruik.
Hoe verklaart u dat 41% van de niet-gebruikers van de aanvullende beurs, wel gebruikmaakt van de leenfaciliteiten van DUO, terwijl de voorwaarden voor de lening minder gunstig zijn dan die van de aanvullende beurs?
Zie het antwoord hierboven. Studenten zijn mogelijk niet goed op de hoogte van de aanvullende beurs of denken ten onrechte dat ze hier geen recht op hebben.
Worden studenten die lenen bij DUO op de hoogte gesteld van de mogelijkheid een aanvullende beurs aan te kunnen vragen?
Bij het aanvragen van studiefinanciering wordt studenten eerst gevraagd of ze een aanvullende beurs willen ontvangen, voordat ze toekomen aan het aanvragen van een lening. Ook op de website vinden studenten informatie over de aanvullende beurs.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het Centraal Planbureau dat het aannemelijk is dat een deel van het niet-gebruik komt, doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, de aanvraagprocedure en/of de voorwaarden van de beurs?
Ik vind het mijn verantwoordelijkheid om studenten goed te informeren over het recht op de aanvullende beurs, de aanvraagprocedure en de voorwaarden. Dat geldt voor alle vormen van studiefinanciering; studenten moeten over de juiste informatie beschikken om een bewuste keuze te kunnen maken.
Het is aannemelijk dat een deel van de studenten hier niet goed van op de hoogte is. Ik heb dan ook actie ondernomen om de voorlichting te verbeteren. DUO heeft de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en in MijnDUO zullen daarnaast aanpassingen worden doorgevoerd. Ook ga ik bekijken welke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering kunnen helpen. Ten slotte ga ik onderzoeken of studenten ook zonder aanvraag kunnen worden gewezen op hun recht, maar dat vergt zorgvuldige weging van de privacy-, uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
Hoe kan het dat deze informatie pas nu bekend is, terwijl het om een aanzienlijke groep gaat?
Uit signalen van het ISO vorig jaar en uit de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering kwam al de indicatie naar voren dat een deel van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakte, maar daarmee kenden we de omvang nog niet. DUO weet niet vooraf welke studenten recht hebben op een aanvullende beurs. Daarvoor zijn inkomensgegevens nodig, die DUO alleen maar mag opvragen bij de Belastingdienst als een student de aanvullende beurs aanvraagt. Daarom heb ik om deze CPB-notitie gevraagd.
Wat gaat u doen om deze studenten alsnog te wijzen op de mogelijkheid een aanvullende beurs aan te vragen?
Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 5.
Wordt deze ook met terugwerkende kracht toegekend? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Studenten met recht op een aanvullende beurs kunnen deze aanvragen met terugwerkende kracht, tot aan de start van het studiejaar. Dit staat aangegeven op de website van DUO bij de algemene informatie over de aanvullende beurs.
Acht u het informeren van studenten per brief nog steeds voldoende, gezien de conclusie van het Centraal Planbureau dat een kwart van de rechthebbende eerstejaarsstudenten in 2018 de aanvullende beurs niet heeft benut?
Studenten worden nu niet per brief geïnformeerd over de aanvullende beurs. DUO heeft een kleinschalig experiment uitgevoerd waarmee studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dit gebeurde nadat de aankomend student de reguliere informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs, had ontvangen. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. Deze proactieve mail heeft dus meerwaarde bovenop de informatievoorziening die er al is. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
Op welke manier worden leerlingen op de middelbare school op dit moment geadviseerd en geïnformeerd over de studiefinanciering?
Er bestaan verschillende lespakketten, onder andere van Wijzer in Geldzaken, om middelbare scholieren voor te bereiden op de financiële zaken die ze moeten regelen als ze gaan studeren. Informatie over studiefinanciering maakt hier onderdeel van uit. Scholen zijn vrij om te bepalen of ze gebruik maken van deze lespakketten. Het Nibud heeft de Geldwijzer Studenten ontwikkeld, met informatie over de kosten van studeren en studiefinanciering.
Ook stuur ik ieder jaar samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een brief aan eindexamenkandidaten en hun ouders over wat ze moeten regelen als ze gaan studeren. In de brief staat ook informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs.
Daarnaast zal DUO in januari in samenwerking met middelbare scholen starten met het verspreiden van campagnes van DUO via de communicatiekanalen van de scholen. De scholen delen deze campagnes via hun schermen in kantines, social media en nieuwsbrieven. In deze campagnes is ook aandacht voor de aanvullende beurs. Ook worden bijna-18 jarigen in een brief van DUO en de Belastingdienst verwezen naar de website van DUO, waar ze kunnen nagaan op welke vormen van studiefinanciering ze recht hebben.
Kunt u aangeven of u uitvoering wilt geven aan het voorstel van het Landelijke Studentenvakbond om aankomende studenten al op de middelbare school voorlichting te geven over de rechten en plichten van studenten? Zo nee, wat zijn de bewaren om dit voorstel niet uit te voeren?
Ik sta open voor de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond, maar zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Ik betrek de suggestie graag bij twee adviezen op dit gebied die nu lopen.
Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering.
Ook gaat het Nibud, op basis van het Studentenonderzoek, advies uitbrengen over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de automatische toekenning van de basisbeurs? Zo nee, waarom niet?
Ik veronderstel dat u doelt op onderzoek doen naar het automatisch toekennen van de aanvullende beurs aan studenten die daarvoor in aanmerking komen. Ik ben bereid dit te onderzoeken en zal de privacywetgeving in dit onderzoek meenemen. Om dit uiteindelijk te bewerkstelligen is wel een wetswijziging nodig. DUO mag pas inkomensgegevens van de ouders bij de Belastingdienst opvragen, nadat de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft gedaan.
Ook moet daarin worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen krijgen.
Bent u bereid tot het instellen van het automatisch controleren van het recht op de aanvullende beurs en rechthebbenden hiervan op de hoogte stellen? zo nee, waarom niet?
Ik ga onderzoeken of het mogelijk is dat DUO zelf controleert of een student recht heeft op de aanvullende beurs, en hen in dat geval daar op te wijzen. Ook hiervoor geldt dat, om dit uiteindelijk te bewerkstelligen, wel een wetswijziging nodig is en de privacywetgeving moet worden meegenomen.
Welke aanpassingen op het online aanvraagscherm van studiefinanciering zijn mogelijk om studenten beter te informeren en te wijzen op hun rechten?
Dit wordt de komende maanden uitgezocht. Hierbij zullen we nadrukkelijk wetenschappelijke gedragsinzichten betrekken. Denkbaar zijn aanpassingen die de zichtbaarheid van de aanvullende beurs vergroten en motieven om deze aan te vragen versterken en weerstanden verminderen. Zowel op de plek op het aanvraagscherm waar de aanvullende beurs kan worden aangevraagd als op de plek waar een lening kan worden aangevraagd.
Het bericht 'Executie van Djalali uit Iran mogelijk nabij' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht «Executie van Djalali uit Iran mogelijk nabij»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de laatste stand van zaken? Klopt het dat de opgelegde doodstraf van Ahmadreza Djalali is uitgesteld?
Nederland houdt de situatie nauwlettend in de gaten. In openbare bronnen, waaronder een melding van Amnesty Sverige op 2 december jl., is gemeld dat de voltrekking van het vonnis met enkele dagen is opgeschort. Het is niet bekend hoe lang deze opschorting zal duren. De situatie is daarmee onverminderd urgent.
Hebt u in het verleden in uw contacten met uw Iraanse ambtsgenoot aandacht gevraagd voor deze zaak? Zo ja, wat was de reactie van de Iraanse overheid? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Iraanse autoriteiten hebben kennis genomen van de Nederlandse zorgen.
Bent u bereid om zich op de kortst mogelijke termijn in te spannen om de doodstraf tegen Ahmadreza Djalali te voorkomen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat zal ik doen door middel van diplomatieke druk op Iran om de doodstraf niet langer toe te passen. Eventuele publieke druk zal onder meer in nauw contact met de Zweedse overheid plaatsvinden vanwege het Zweedse staatsburgerschap van de heer Djalali.
Hebt u in uw contacten met Iran uw afkeuring over het gebruik van de doodstraf uitgesproken richting uw Iraanse ambtsgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de keren dat u dit heeft gedaan?
Ja. Ik heb in verschillende gesprekken met mijn Iraanse ambtsgenoot, alsmede in publieke uitingen, Iran opgeroepen de toepassing van de doodstraf te staken. Daarbij onderstreep ik altijd de Nederlandse positie tegen het gebruik van de doodstraf te allen tijde en in alle omstandigheden. Recentelijk heb ik dat nog gedaan in mijn laatste gesprek met mijn Iraanse ambtsgenoot Zarif in september 2020. Ook wijs ik op mijn publiekelijke veroordeling op 14 september jl. van de executie van de heer Navid Afkari en op 13 december jl. van de executie van de heer Ruhollah Zam in Iran.
Welke maatregelen bent u in uw contacten met Iran bereid te nemen die de druk kunnen opvoeren om het gebruik van de doodstraf in Iran tegen te gaan en de mensenrechtensituatie in het land in het algemeen te verbeteren?
De maatregelen die worden ingezet om de zorgelijke mensenrechtensituatie in Iran te verbeteren zijn veelvoudig. Zo wordt er in bilateraal en multilateraal verband druk gezet op Iran door middel van verschillende resoluties en verklaringen in de VN-Mensenrechtenraad en de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Ook in EU-verband wordt Iran regelmatig opgeroepen de mensenrechtensituatie te verbeteren en de EU spreekt zich uit tegen het toepassen van de doodstraf. Tevens zijn er Iran-specifieke EU-mensenrechtensancties van kracht tegen 82 personen en een entiteit die verantwoordelijk worden gehouden voor ernstige mensenrechtenschendingen in Iran.
Bent u van mening dat de EU druk moet uitoefenen op de overheid van Iran om te pleiten tegen het gebruik van de doodstraf? Zo ja, hebt u hierop aangedrongen bij uw Europese collega’s? Bent u daarnaast bereid om de zaak van Ahmadreza Djalali tijdens de jaarlijkse herziening van de EU-mensenrechtensancties tegen Iran aan te kaarten?
De EU zet in haar mensenrechtenbeleid ten aanzien van Iran prominent in op het voorkomen van de doodstraf in Iran, met bijzondere aandacht voor veroordeelden die minderjarig waren ten tijde van het plegen van de misdaad en de hoge aantallen executies in Iran in den brede. Dit gebeurt mede op aanmoediging van Nederland, zowel publiekelijk als in diplomatieke contacten. Nederland zal in samenspraak met gelijkgestemde EU-lidstaten, waaronder Zweden, bezien of de zorgelijke trend van veelvuldig toepassen van de doodstraf in Iran, waaronder de zaak van de heer Djalali, mee kan worden genomen bij de jaarlijkse herziening van de EU-mensenrechtensancties tegen Iran.
Het bericht ‘Scouting en jeugd- en jongerenwerk bestolen’. |
|
René Peters (CDA), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scouting en jeugd- en jongerenwerk bestolen»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Kamer een motie heeft aangenomen om geld vrij te maken voor de ondersteuning van noodlijdende jeugd- en jongerenorganisaties en speeltuinen in coronatijd?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de toegezegde 7,3 miljoen euro inderdaad beschikbaar is gekomen?
Er is inderdaad 7,3 mln. vrijgemaakt om Scoutingclubs, speeltuinverenigingen en vrijwillig jeugd- en jongerenwerk in gemeenten te ondersteunen zodat zij hun belangrijke functie voor kinderen en jongeren kunnen blijven vervullen.
Deelt u het beeld uit het artikel dat de beschikbare middelen meestal niet gebruikt worden voor het doel waarvoor ze bestemd zijn?
Deze signalen hadden mij nog niet eerder bereikt.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dit beeld in een brief aan gemeenten bevestigt en gemeenten oproept de middelen juist in te zetten?
Ik heb kennis genomen van een nieuwsbericht en van ledenbrieven van de VNG waarin gemeenten opgeroepen worden om coronasteun aan lokale jeugdorganisaties te geven.
Deelt u de mening dat geld dat beschikbaar is gesteld voor de jeugd, ook gebruikt moet worden voor de jeugd?
Ja.
Bent u bereid in gesprek te gaan met gemeenten om noodlijdende jeugd- en jongerenorganisaties en speeltuinen alsnog te hulp te schieten met het beschikbare geld?
Als blijkt dat de middelen inderdaad nog niet ingezet worden voor het beoogde doel, is het goed dat de VNG dit nogmaals onder de aandacht brengt van gemeenten. Ik ga met de VNG in gesprek over wat ze extra gaan doen om ervoor te zorgen dat het geld wordt besteed aan het beoogde doel.
Bent u bereid de Kamer over het verloop van die gesprekken op de hoogte te houden?
Ik zal uw Kamer nader informeren over het verloop en de uitkomst van het gesprek met de VNG.
De mogelijkheid voor ouders in het buitenland om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basis Registratie Personen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Onderschrijft u de mening dat het voor ouders heel belangrijk kan zijn om hun levenloos geboren kind bij te kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen?
Ja, ik onderschrijf dat het voor ouders belangrijk kan zijn om hun levenloos geboren kind bij te kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen.
Onderschrijft u dat het mooi zou zijn als het ook voor Nederlandse ouders die in het buitenland wonen mogelijk zou zijn om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen?
Ja, zie verdere toelichting in het antwoord op vraag drie.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is om een levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen als één van de ouders of beide ouders de Nederlandse nationaliteit hebben en in het buitenland wonen? Als dat nu niet mogelijk is, bent u bereid om wet- en/of regelgeving aan te passen, waardoor deze mogelijkheid er wel is voor ouders? Zo ja, hoe en op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Elke ouder van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen op het moment dat de ouder in Nederland woonde en als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, kan na emigratie alsnog verzoeken om gegevens over dat kind op zijn of haar persoonslijst in de BRP te vermelden.
Deze mogelijkheid is er niet als de ouder in het buitenland woonde op het moment dat het kind levenloos ter wereld kwam.
De reden is dat uit de huidige opzet van de BRP volgt dat op de persoonslijst van de ingeschrevene die na emigratie niet-ingezetene is geworden alleen gegevens over de niet-ingezetene zelf worden bijgehouden. Zo wordt een in het buitenland levend geboren kind ook niet opgenomen op de persoonslijst van de ouder die niet-ingezetene is. Het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet BRP en de Wet BES1 dat ik op 24 november 2020 aan uw Kamer heb aangeboden voorziet in een uitbreiding waardoor zij wel kunnen verzoeken om gegevens over dit kind op hun persoonslijst in de BRP op te nemen op het moment dat zij weer in Nederland komen wonen.
Zoals gemeld in mijn brief van 21 september jl. aan uw Kamer2, is het uitbreiden van de mogelijkheden van het bijhouden van gegevens van niet-ingezetenen opgenomen op de ontwikkelagenda van de BRP. Ik ben bereid om de omstandigheid dat er ouders zijn die in het buitenland wonen en wensen dat gegevens over hun levend en/of levenloos geboren kinderen in de BRP worden opgenomen, bij de uitwerking daarvan mee te nemen.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is als één van de ouders of beide ouders de Nederlandse nationaliteit hebben, in het buitenland wonen en daar een levenloos geboren kind hebben gekregen en vervolgens één of beide ouders weer in Nederland woont of wonen (ingeschreven staan als ingezetenen) om hun levenloos geboren kind bij te schrijven in de Basisregistratie Personen? Zo ja, hoe en op welke manier? Zo nee, waarom niet en wilt u dit alsnog mogelijk maken?
Op dit moment is dit nog niet mogelijk. Ik wil dit wel mogelijk maken.
Het bij het antwoord op vraag 3 genoemde wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet BRP en de Wet BES3 dat aan uw Kamer is aangeboden, voorziet daarom in een uitbreiding om registratie in de toekomst wel mogelijk te maken. De voorgestelde wetswijziging houdt onder meer in dat op de persoonslijst van een ouder die als ingezetene in de BRP is of wordt ingeschreven, gegevens kunnen worden opgenomen over een kind dat levenloos is geboren, dan wel vóór de (eerste) inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP is overleden.
Dit betekent dat het niet meer relevant is of de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene was ingeschreven in de BRP. Ook als de ouder op het moment van de geboorte van het kind als niet-ingezetene was ingeschreven of in het geheel niet was ingeschreven in de BRP, kan deze verzoeken om registratie van het kind op zijn of haar persoonslijst. De enige voorwaarde is dat de ouder ten tijde van het verzoek als ingezetene in de basisregistratie is of wordt ingeschreven. De nationaliteit van de ouders is niet relevant.
Kunt u aangeven in hoeverre het mogelijk is als één van de ouders of beide ouders, die nu in het buitenland wonen, maar ingeschreven stonden in de Basisregistratie Personen op het moment dat hun kind levenloos werd geboren, zij hun kind bij kunnen schrijven in de Basisregistratie Personen? Zo ja, hoe en op welke manier? Maakt het in deze situatie nog uit of het kind in Nederland of in het buitenland geboren is? Zo nee, waarom niet en wilt u dit alsnog mogelijk maken?
Dit is in onder de huidige regeling al mogelijk voor ouders die als ingezetene van een gemeente stonden geregistreerd in de Basisregistratie Personen. Indien de geboorte van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen, heeft plaatsgevonden op het moment dat de ouder als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, kan deze ouder na emigratie alsnog bij de laatste woongemeente verzoeken om gegevens over dat kind op zijn of haar persoonslijst te vermelden. Er worden geen eisen gesteld aan de geboorteplaats van het kind. Op de website www.nederlandwereldwijd.nl is hier meer informatie over opgenomen.
Het bericht ‘Particuliere woningverhuur groeit ondanks alles gestaag door’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Particuliere woningverhuur groeit ondanks alles gestaag door»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er tot nu toe in 2020 door particulieren zijn gekocht om te verhuren? Kunt u ook aangeven hoe groot het aandeel van particuliere verhuur op de woningmarkt nu is?
In de beantwoording van de Kamervragen van de heer Koerhuis (VVD) over hetzelfde nieuwsbericht leg ik hierboven nader uit dat het begrip «particuliere belegger» een lastig begrip is omdat deze niet eenduidig wordt gebruikt. Daar waar gevraagd wordt naar het begrip «particuliere belegger» zal ik op basis van data van het Kadaster onderscheid maken tussen alle typen beleggers waarvan ik zeker weet dat het daadwerkelijk beleggers zijn, en het over beleggers als geheel hebben. Dit betekent dat ik onderscheid maak tussen natuurlijke personen die drie of meer woningen bezitten, bedrijven die minder dan 500 woningen bezitten, en bedrijven die meer dan 500 woningen bezitten (inclusief institutionele beleggers).
De onderstaande tabel laat het aantal en aandeel woningen gekocht door beleggers in de eerste helft van 2020 zien. Dit is ten opzichte van alle woningtransacties, ook onderlinge transacties tussen verhuurders vallen hieronder. De cijfers over eind 2019 (gebruikt bij vraag 3) en de eerste helft van 2020 zijn nog voorlopig. Deze cijfers worden gedurende dit jaar definitief gemaakt. De cijfers over heel 2020 zijn nog niet bekend bij het Kadaster.
Type belegger
Aantal gekocht
Percentage
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
9.995
7,0%
Bedrijfsmatig < 500 woningen
10.426
7,3%
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel1
1.524
1,1%
Totaal
21.945
15,4%
Bron: eigen bewering op basis van data Kadaster
De definitie «bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel» wordt als volgt bepaald: een woning in het bezit van een bedrijf met één van de volgende kenmerken: heeft na transactie meer dan 500 woningen, staat op lijst met institutionele investeerders of is een pensioenfonds.
De onderstaande tabel geeft het aandeel van beleggers op de woningmarkt weer.
Type belegger
Oktober 2020
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
3,7%
Bedrijfsmatig < 500 woningen
2,6%
Grote verhuurder1
2,1%
Totale percentage beleggers
8,4%
Bron: eigen bewering op basis van data Kadaster
Woning in het bezit van een bedrijf met één van de volgende kenmerken: heeft meer dan 500 woningen, is een pensioenfonds of heeft in de naam staan «Achmea»
Kunt u over de jaren 2015–2020 een schematisch overzicht geven van het aantal woningen dat gekocht is door particulieren om te verhuren?
De onderstaande tabel geeft inzage in het aantal woningen dat gekocht is door beleggers naar type belegger. De cijfers over heel 2020 zijn nog niet bekend.
2015
2016
2017
2018
2019
2020 eerste helft
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
15.394
20.297
25.904
25.315
22.277
9.995
Bedrijfsmatig < 500 woningen
28.527
30.497
29.368
27.819
22.743
10.426
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel
10.996
9.290
10.260
11.387
3.263
1.524
Totaal beleggers
54.917
60.084
65.532
64.521
48.283
21.945
Kunt u aangeven welke gemeenten concrete plannen hebben om een zelfbewoningplicht in te voeren?
Gemeenten hebben voor nieuwbouw al verschillende mogelijkheden om een zelfbewoningsplicht toe te passen. Een groep van achttien gemeenten heeft in 2019 of 2020 een zogeheten zelfbewoningsplicht bij nieuwbouw ingevoerd, zo blijkt uit onderzoek van het FD2. Het gaat om de volgende gemeenten3: Zwolle, Eindhoven, Amsterdam, Utrecht, Pijnacker-Nootdorp, Den Haag, Sint-Michielsgestel, Westerveld, Nuenen, Bernheze, Boxtel, Langedijk, Nieuwkoop, Velsen, Haaren NB, Bergeijk, Haarlem en Waterland. Daarnaast zijn er een aantal gemeenten met plannen, verregaande discussies of aangenomen moties om de zelfbewoningsplicht bij nieuwbouw toe te passen. Hierbij gaat het om: Bodegraven, Meijerijstad, Leiden, Brielle, Teylingen, Barneveld, Katwijk en Wijchen.
Daarnaast werk ik aan de invoering van de opkoopbescherming. De opkoopbescherming geeft gemeenten mogelijkheden om in de bestaande bouw om te sturen op de beschikbaarheid van goedkope en middeldure koopwoningen. Met dit instrument kunnen gemeenten in wijken waar dat echt nodig is ervoor zorgen dat betaalbare koopwoningen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Bij de uitwerking van de opkoopbescherming is met verschillende geïnteresseerde gemeenten gesproken. In eerste instantie vonden de gesprekken plaats met de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Maastricht. In een later stadium zijn ook de gemeenten Groningen, Eindhoven, Leeuwarden, Leiden, Schiedam en Tilburg aangehaakt bij deze overleggen. Welke gemeenten daadwerkelijk gebruik gaan maken van de opkoopbescherming wordt pas duidelijk wanneer deze is ingevoerd.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is dat particuliere beleggers grote hoeveelheden woningen opkopen om te verhuren en starters op de koopmarkt hierdoor vaak achter het net vissen? Zo nee, waarom niet?
We hebben beleggers nodig voor een stabiele woningmarkt. Gezien de historische krapte op de woningmarkt is het belangrijk dat er snel meer en betaalbare woningen worden gebouwd. Met de woningbouwimpuls en de woondeals zet ik in op vergroten van het aanbod aan betaalbare woningen. Een belangrijk resultaat is dat van de eerste tranche van de woningbouwimpuls maar liefst 60 procent is gegaan naar betaalbare woningen voor het middensegment, het gaat hierbij om 32.500 betaalbare woningen van de in totaal 51.000 woningen. Ook beleggers spelen een belangrijke rol bij het vergroten van het woningaanbod. Dankzij het kapitaal en initiatief van beleggers kunnen we woningen toevoegen aan de woningvoorraad door woningen te bouwen of bestaande bouw te transformeren voor bewoning. Dit leidt tot meer woningen in onder andere het middenhuursegment. Tegelijkertijd ontstaan er door de huidige krapte excessen op de woningmarkt, waardoor het voor diverse groepen, zoals starters en mensen met een middeninkomen, lastig is om een passende woning te vinden. Ik richt mij op het aanpakken van deze excessen en het verbeteren van de positie van starters en mensen met een middeninkomen. Om de positie van starters te verbeteren ten opzichte van beleggers heeft het kabinet per 1 januari de overdrachtsbelasting gedifferentieerd waardoor starters4 geen overdrachtsbelasting betalen en voor beleggers het tarief wordt verhoogd tot 8%. Ook heb ik een voorstel gedaan om een opkoopbescherming in te voeren. Hiermee kunnen gemeenten in wijken waar dat echt nodig is ervoor zorgen dat betaalbare koopwoningen niet kunnen worden opgekocht voor ongewenste vormen van verhuur. Woningzoekenden, waaronder starters en mensen met een middeninkomen, krijgen hierdoor meer kans op een woning. Daarnaast zal de jaarlijkse huurprijsstijging in de vrije sector worden gemaximeerd, waardoor ook de huurders in de vrije sector worden beschermd tegen onverwachte excessieve huurverhogingen.
Kunt u per woningmarktregio aangeven hoe hoog de gemiddelde huurprijs van een particuliere huurwoning is? Kunt u per woningmarktregio ook aangeven hoe hoog de gemiddelde huurprijs van een huurwoning bij institutionele beleggers en bij woningcorporaties zijn?
Woningmarktregio
Corporaties, overheid, zorgpartijen
Pensioenfonds, belegger
Particulieren en overige verhuurders
Gemiddelde alle verhuurders
Friesland
498
Niet bekend
521
507
Groningen Drenthe
502
Niet bekend
569
527
Noord-Holland Noord
532
Niet bekend
612
561
Zwolle/Stedendriehoek
549
714
604
569
Metropoolregio Amsterdam
563
851
754
638
Amersfoort/Noord-Veluwe/Zeewolde
560
Niet bekend
671
606
Holland Rijnland
565
Niet bekend
657
604
Oost-Nederland
529
Niet bekend
544
538
U16
569
858
732
629
Food Valley
564
Niet bekend
Niet bekend
570
Haaglanden/Midden-Holland/Rotterdam
560
791
663
602
Arnhem Nijmegen
545
726
646
583
Woongaard
548
Niet bekend
Niet bekend
553
Drechtsteden/Hoeksche Waard/Goeree Overflakkee
530
Niet bekend
Niet bekend
556
Noordoost Brabant
539
Niet bekend
677
580
West-Brabant en Hart van Brabant
553
751
665
591
Zeeland
516
Niet bekend
554
530
Metropoolregio Eindhoven
542
Niet bekend
640
583
Limburg
533
Niet bekend
575
556
Totaal heel Nederland
547
791
652
588
Niet bekend: onvoldoende gegevens voor betrouwbare meting
Bron: WoOn2018
Hoeveel aanbieders van zogenaamde by-to-let-hypotheken zijn er? Hoeveel by-to-let-hypotheken zijn er tot nu toe afgegeven?
Allereerst benadruk ik graag dat er niet één soort verhuurhypotheek5 is op de Nederlandse markt. Afhankelijk van de aard van de belegger komt deze in aanmerking voor ofwel een verhuurhypotheek voor consumenten ofwel een zakelijke verhuurhypotheek. Op hypotheken voor consumenten is de Wet op het financieel toezicht van toepassing en op zakelijke kredieten niet.
Een verhuurhypotheek voor consumenten wordt aangeboden aan kleinere beleggers. Het gaat dan vaak om beleggers die één of enkele woningen aankopen voor de verhuur. Dit kunnen bijvoorbeeld beleggers zijn die een woning kopen voor hun studerende kind. Een zakelijke verhuurhypotheek wordt aangeboden aan grotere (professionelere) beleggers. Vaak gaat het dan om beleggers met vijf panden of meer. De Autoriteit Financiële Markten heeft een aantal indicatoren opgesteld om kredietverstrekkers te helpen bij de afweging of een financieringsaanvraag voor een beleggingspand wordt gedaan in de hoedanigheid van een consument6.
De eerste aanbieder van verhuurhypotheken voor consumenten is in 2015 toegetreden tot de Nederlandse markt. Inmiddels zijn er circa 15 aanbieders actief. Een deel van deze aanbieders richt zich enkel op de kleine belegger (verhuurhypotheek voor consumenten), een ander deel juist enkel op de grotere beleggers (zakelijke verhuurhypotheek). Ook zijn er aanbieders die hypotheken aanbieden aan zowel kleine als grote beleggers. Ik heb geen inzicht in hoe vaak verhuurhypotheken verstrekt worden.
Deelt u de mening dat de zogenaamde by-to-let-hypotheken een ongewenste hypotheekvorm zijn die bijdragen aan een tekort aan betaalbare koopwoningen voor onder meer starters op de woningmarkt? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent een markt waarin aanbieders vrij zijn om te bepalen welke producten ze aanbieden. Hierbij is het belangrijk dat ze zich aan de daarvoor geldende regels houden. Zolang dat gebeurt zie ik de verhuurhypotheek niet als een ongewenste hypotheekvorm. Zoals eerder gezegd dragen beleggers ook bij aan stabiele woningmarkt. Uit het antwoord op vraag 7 blijkt dat het aantal aanbieders van verhuurhypotheken wel is vergroot. Wanneer dit leidt tot meer beleggers zou dit kunnen betekenen dat onder anderen starters meer concurrentie ervaren bij het kopen van een woning.
Daarom richt ik me op het verbeteren van de positie van de starter ten opzichte van beleggers in het algemeen. Het kabinet heeft daarom per 1 januari 2021 de overdrachtsbelasting gedifferentieerd Met deze differentiatie worden starters eenmalig vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Voor beleggers wordt de overdrachtsbelasting verhoogd naar 8%.
Is het juridisch mogelijk om de zogenaamde by-to-let-hypotheken te verbieden? Zo ja, hoe kan dit geregeld worden? Zo nee, welke wettelijke regels verzetten zich tegen zo’n verbod?
Bij het stellen van nationale regels geldt allereerst dat het onderwerp niet reeds Europees geharmoniseerd mag zijn. Voor verhuurhypotheken voor consumenten is dit laatste niet geheel het geval. De Europese Hypothekenrichtlijn biedt de lidstaten de vrijheid om die richtlijn niet toe te passen op verhuurhypotheken aan consumenten, mits de lidstaat ervoor zorgt dat er op nationaal niveau een passend kader voor dit soort kredieten wordt toegepast. Nederland heeft er bij de implementatie voor gekozen geen gebruik te maken van deze vrijheid7 8. De richtlijn laat daarnaast in algemene zin aan lidstaten de mogelijkheid om strengere voorschriften ter bescherming van consumenten te handhaven of in te voeren9, deze moeten dan getoetst worden aan het Unierecht. Voor zakelijke kredieten geldt dat deze niet onder de Hypothekenrichtlijn of Dienstenrichtlijn vallen. Eventuele beperkingen moeten daarom rechtstreeks getoetst worden aan de verdragsvrijheden.
Bij het verbieden van verhuurhypotheken, zakelijk of aan consumenten, geldt dat het vrij verkeer van diensten zoals vastgelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artikel 56 en10 wordt beperkt. Aan dergelijke maatregelen worden hoge eisen gesteld om de toets aan het Europees recht te kunnen doorstaan. Zo mag de maatregel niet discrimineren tussen Nederlandse aanbieders en aanbieders uit andere lidstaten, moet deze gerechtvaardigd kunnen worden door een dwingende reden van algemeen belang, moet deze geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en mag deze niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van het doel (proportioneel)11.
Het is echter de vraag of een verbod op het aanbieden van verhuurhypotheken de toets aan het Europees recht kan doorstaan. Hoewel de maatregel niet zou discrimineren als het zowel voor Nederlandse als andere Europese aanbieders verboden wordt om verhuurhypotheken aan te bieden, en het tegengaan van speculatie met het oog op betaalbare huisvesting mogelijk een voldoende dwingende reden van algemeen belang is, schiet de maatregel met name te kort op doelmatigheid en proportionaliteit. Vastgoed gekocht voor verhuur is niet altijd gefinancierd met een verhuurhypotheek. Zo zijn er ook (vastgoed)fondsen en private investeerders met voldoende eigen vermogen. Het is in die context moeilijk verdedigbaar waarom het doel – tegengaan van speculatie- bereikt wordt door alleen een bepaalde groep particuliere beleggers te belemmeren door de toegang tot een verhuurhypotheek in het geheel te ontzeggen. Voor deze hypotheken geldt al dat doorgaans tot maximaal 80% van de woningwaarde financiering aangeboden wordt (in tegenstelling tot reguliere hypotheken voor consumenten), en wanneer deze aan consumenten verstrekt worden gelden ook inkomenseisen ter voorkoming van overkreditering en andere publiekrechtelijke vereisten. Daarnaast geldt dat er door het kabinet reeds andere maatregelen genomen of aangekondigd zijn, zoals de differentiatie van de overdrachtsbelasting en de opkoopbescherming en, dat voordat tot een algeheel verbod kan worden overgegaan, ook overwogen zou moeten worden of strengere eisen aan deze hypotheken het doel afdoende zou bereiken.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat particuliere beleggers nu nog snel hun slag proberen te slaan voordat de overdrachtsbelasting voor beleggers per 1 januari 2021 omhoog gaat? Zo nee, waarom niet?
Anticipatie op de nieuwe wetgeving door beleggers in de periode tussen de bekendmaking van het nieuwe wetsvoorstel en de inwerkingtreding daarvan is ongewenst, maar helaas niet geheel te voorkomen. De periode waarbinnen beleggers konden anticiperen is wel zo kort mogelijk gehouden. Er is namelijk bewust voor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen voor de verhoging van de overdrachtsbelasting naar 8%. Beleggers moesten hierdoor niet alleen de koopovereenkomst sluiten vóór 1 januari 2021, maar ook daadwerkelijk de woning voor 1 januari 2021 overgedragen hebben gekregen via de notaris om niet het verhoogde tarief van 8% te betalen. Omdat er geen overgangsrecht is opgenomen voor de verhoging van het overdrachtsbelastingtarief voor beleggers, kunnen starters direct vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 januari 2021 al profiteren van hun verbeterde positie ten opzichte van die van beleggers.
Hoe beoordeelt u het feit dat marktpartijen denken dat de hogere belasting niet het gewenste effect zal hebben? Bent u bereid om als blijkt dat deze maatregel geen significant effect heeft of de maatregel averechts effect heeft omdat de huren onevenredig omhoog gaan en/of er geen investeringen meer in de woning worden gedaan de maatregelen zo aan te passen dat het doel – minder by-to-let – wel wordt bereikt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht dat deze maatregel de toegankelijkheid en betaalbaarheid van een koopwoning voor starters zal verbeteren, omdat zij minder lang hoeven te sparen voor de kosten koper. Op korte termijn kunnen zij mogelijk iets meer gaan bieden voor een woning omdat ze meer eigen geld kunnen inzetten voor de aankoop van de woning. Tegenover het mogelijke prijsopdrijvende effect van de startersmaatregel staat echter het mogelijke prijsdrukkende effect van de maatregel voor beleggers. Zij gaan immers meer overdrachtsbelasting betalen en daardoor naar verwachting minder woningen aankopen.
De wet zal worden geëvalueerd. Het voornemen is om hiermee te starten in de loop van 2024. De resultaten zullen in het voorjaar van 2025 beschikbaar komen. In deze evaluatie zal onder andere gekeken worden naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van de voorgestelde maatregelen en daarmee ook de ontwikkeling van het aantal transacties naar hoogte van het tarief van de overdrachtsbelasting dat van toepassing is. Ik kan nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van de evaluatie.
Wat kan Nederland leren van der ervaringen die in het Verenigd Koninkrijk zijn opgedaan toen een vergelijkbare belastingmaatregel daar voor de langere termijn niet het gewenste effect had?
Het onderzoeksrapport van Dialogic heeft de belastingmaatregel in het Verenigd Koninkrijk onderzocht.12 De maatregelen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn echter niet één op één vergelijkbaar. In het Verenigd Koninkrijk is de maatregel voor starters niet tegelijkertijd met de maatregel voor beleggers ingevoerd. Ook was de startersmaatregel eerst van tijdelijke aard (2010–2012), die bovendien afweek van de structurele startersmaatregel die in 2017 is ingevoerd. Ook heeft het Verenigd Koninkrijk in 2017 nog een aantal maatregelen genomen tegen de particuliere verhuurders. Deze hebben te maken met de hypotheekrenteaftrek en met strengere eisen om een hypotheek te krijgen. Door deze aanvullende maatregelen zijn de effecten van de afzonderlijke maatregelen lastiger te bepalen.
De tijdelijke verlaging voor starters in 2010 heeft in het Verenigd Koninkrijk geleid tot ca.1.000 extra transacties in de 13 maanden na de verlaging. Na de verhoging voor beleggers in 2016 is het aandeel van beleggers in nieuwe hypotheken gedaald van 15% naar 9% en voor starters gestegen van 39% naar 45%. De belastingmaatregel heeft dus in het Verenigd Koninkrijk geleid tot een betere positie van starters ten opzichte van beleggers.
Hoeveel woningen zijn er tot nu toe in 2020 door institutionele beleggers in Nederland gekocht? Kan dit ook voor de jaren 2015–2019 worden aangegeven?
Institutionele beleggers richten zich vooral op het bouwen van nieuwe woningen. Zij kopen in principe geen individuele bestaande woningen aan. Wel kopen ze soms reeds verhuurde woningcomplexen of woningportefeuilles aan of transformeren ze winkels of kantoren tot woning. Het exacte aantal aangekochte woningen voor 2020 is nog niet bekend. De onderstaande tabel geeft inzicht in de het aantal woningen dat institutionele beleggers (IVBN-leden) in 2015–2019 in exploitatie hebben genomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de bestaande woningen die complexgewijs zijn aangekocht en woningen die zijn toegevoegd door nieuwbouw. De verwachting is dat het aantal voor 2020 aansluit op de trend van de eerdere jaren.
Jaar
Bestaande bouw
Nieuwbouw
Totaal
2015
671
4.317
4.988
2016
2.002
4.465
6.467
2017
1.277
6.990
8.267
2018
1.853
6.862
8.715
2019
1.512
7.204
8.716
Bron: IVBN
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het pensioenakkoord |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in de uitwerking van het transitiekader voor het pensioenakkoord voor bestaande premieregelingen met een in leeftijd oplopend premiepercentage wordt gekozen voor een langere uitfasering in de tijd? Kunt u nogmaals toelichten welke motivering daaraan ten grondslag ligt?
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen van de overstap naar een nieuwe pensioenovereenkomst en een andere manier van pensioenopbouw adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd. Bij de uitwerking van het Pensioenakkoord bleek dat het niet mogelijk is om de overstap vanuit een bestaande premieregeling met in leeftijd oplopende (progressieve) premies naar een premieregeling met leeftijdsonafhankelijke premies voor bestaande deelnemers adequaat en kostenneutraal te compenseren. In de Hoofdlijnennotitie uitwerking Pensioenakkoord is daarom gekozen voor een langere uitfasering in de tijd.
Een werkgever die op 31 december 2021 een premieregeling met progressieve premies toepast, heeft de keuze om voor bestaande deelnemers progressieve premies te blijven toepassen. Deze overgangsregeling wordt opgenomen in het wetsvoorstel waarin het Pensioenakkoord en de hoofdlijnennotitie wettelijk worden verankerd.
Deelt u de mening dat de overgangsproblematiek van rechtstreeks verzekerde premieregelingen vergelijkbaar is met die van rechtstreeks verzekerde middelloonregelingen?
Ja.
Bent u bereid om het overgangsrecht, dat is voorzien voor de bedoelde bestaande premieregelingen, eveneens open te stellen voor rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten?
Ja. Voor de duidelijkheid, het overgangsrecht ziet alleen op de toepassing van progressieve premies, niet op de aard van de pensioenovereenkomst. Vanaf 2026 is nieuwe pensioenopbouw in een uitkeringsovereenkomst niet langer mogelijk.
Kunt u bevestigen dat met dit overgangsrecht is beoogd om werkgevers en werknemers, ook bij rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten, tot uiterlijk 1 januari 2026 de tijd te geven om een keuze te maken tussen voortzetting van een progressieve premie of de overstap naar een leeftijdsonafhankelijke premie?
Ja.
Het CPB-onderzoek naar het niet-gebruik van de aanvullende beurs door studenten |
|
Eppo Bruins (CU), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) «Niet-gebruik van de aanvullende beurs»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat maar liefst een kwart van de eerstejaarsstudenten die recht hebben op een aanvullende beurs daar geen gebruik van maakt terwijl een aanzienlijk deel wel een lening aangaat? Wat is in uw ogen de oorzaak hiervan?
Ik vind het zorgelijk dat 25% van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakt. Zeker aangezien 41% van deze groep niet-gebruikers wel een studielening bij DUO heeft en hierdoor een onnodig hoge schuld opbouwt. De aanvullende beurs is bedoeld om studenten financieel te ondersteunen.
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het CPB stelt dat een deel van het niet-gebruik komt doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, de aanvraagprocedure en/of de voorwaarden van de beurs. Dat kan mogelijk verklaren waarom ze de aanvullende beurs niet hebben aangevraagd, maar wel lenen. Ook kan er volgens het CPB een stigma heersen rondom de aanvullende beurs, omdat deze is bedoeld voor studenten met ouders met een lager inkomen. Mogelijk zouden ouders uit privacy overwegingen niet willen dat hun inkomensgegevens worden gebruikt om het recht op aanvullende beurs te berekenen.
De beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering noemt daarnaast dat studenten aangaven het geld niet nodig te hebben of bang te zijn voor het opbouwen van een schuld als redenen voor niet-gebruik. Deze redenen verklaren wel het niet gebruiken van de aanvullende beurs, maar niet waarom een deel van die groep wel leent.
Op welke wijze wilt u het niet-gebruik van de aanvullende beurs terugdringen? Verwacht u dat het nog een keer sturen van een brief voldoende effect zal hebben?
Studenten worden nu niet per brief geïnformeerd over de aanvullende beurs. DUO heeft een kleinschalig experiment uitgevoerd waarmee studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dit gebeurde nadat de aankomend student de reguliere informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs, had ontvangen. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. De proactieve mail heeft dus meerwaarde bovenop de informatievoorziening die er al is. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
DUO heeft daarnaast de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en ook in MijnDUO zullen aanpassingen worden doorgevoerd.
Verder ga ik onderzoeken of het mogelijk is om de aanvullende beurs automatisch uit te laten keren, of dat DUO studenten actief benadert over het recht op en de hoogte van de aanvullende beurs. Hier is wel een wetswijziging en een zorgvuldige afweging van uitvoerings- en privacy aspecten voor nodig. DUO kan nu namelijk alleen inkomensgegevens van ouders van studenten bij de Belastingdienst opvragen als de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft ingediend. Ook moet daarin worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen hebben.
Wat vindt u van de suggesties van het CPB om de aanvullende beurs automatisch uit te keren of een geautomatiseerde controle te doen op het recht en de hoogte van de beurs en studenten vervolgens hierover actief te informeren?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) om aankomende studenten op de middelbare school voorlichting te geven over hun rechten en plichten en over de consequenties van lenen?
Ik vind het goed dat de LSVb deze suggestie doet en zou die mee willen nemen in bestaande adviezen over dit onderwerp die momenteel worden opgesteld. Ik zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering.
Ook gaat het Nibud, op basis van het Studentenonderzoek, advies uitbrengen over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Is het mogelijk om de aanvullende beurs met terugwerkende kracht uit te keren aan studenten die hier recht op hebben maar de beurs niet aangevraagd hebben? Bent u bereid om hier werk van te maken?
Studenten kunnen de aanvullende beurs met terugwerkende kracht aanvragen tot aan het begin van het studiejaar. Dit staat aangegeven op de website van DUO bij de algemene informatie over de aanvullende beurs.
Het bericht ‘Zoektocht naar 70 duizend extra stembureau leden: veel meer mensen nodig dan normaal' in de uitzending van WNL op maandag 30 november 202 |
|
Bart Smals (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de suggesties gedaan in de uitzending van WNL van de heer Heerts inzake het realiseren van stageplekken voor mbo/hbo studenten rondom het faciliteren van de verkiezingen in maart 2021?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Dit was tevens het moment waarop ik het startsein gaf voor de landelijke wervingscampagne voor stembureauleden.
Hoe kijkt u aan tegen deze suggesties? Ziet u hierin mogelijkheden om op deze manier zowel het tekort aan stembureauleden als het tekort aan mbo-stages aan te pakken?
Hierin zie ik zeker mogelijkheden en de MBO-raad zoekt hierin actief de samenwerking. De MBO-raad, Vereniging Nederlandse Gemeenten, de ministeries van BZK en OCW en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) werken samen om hier op creatieve manier invulling aan te geven. Samen verkennen we hoe de MBO studenten een rol kunnen spelen in het vervullen van de nodige vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De mogelijkheid om hier in het kader van «burgerschap» een stage plek of stage uren voor af te spreken is onderdeel van de verkenning. Het streven is om een koppeling te maken die zowel voor gemeenten als mbo-studenten van meerwaarde kan zijn.
Past deze suggestie in uw plan van aanpak om «creatief om te gaan» met het aanbod van stages voor mbo-studenten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u deze suggestie oppakken met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), de MBO-raad, MBO-instellingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om hier werk van te maken?
Met de eerder genoemde partijen is afgesproken de handen in één te slaan. Ik wil met deze samenwerking de wervingscampagne een extra impuls geven.
De komende periode zullen de genoemde partijen stimuleren dat scholen en gemeenten elkaar effectief kunnen vinden in het koppelen van mbo-studenten aan vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De behoefte daarbij kan gaan van het opbouwen en afbouwen van de stembureaus, de beveiliging, het invullen van de gastheer en -vrouw rollen tot de rol van stembureaulid achter de tafel. Met de MBO-raad zullen we kijken naar welke opleidingen hier het beste op aansluiten.
Zouden mbo-studenten ook richting of na afloop van de verkiezingen van dienst kunnen zijn bij de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de dag van stemming?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden, voortbordurende op eerdere suggestie om studenten uit het hoger onderwijs in te zetten als stemlokaal leden, deze ook voor mbo-studenten mogelijk te maken als alternatief voor een stage?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden ziet u wanneer voorgenoemde maatregelen niet zorgen voor voldoende stemlokaalleden? Op welke manier blijft u hierover in contact met de VNG?
Met de inzet van de landelijke wervingscampagne verwacht ik een goede bijdrage te leveren voor het werven van voldoende stembureauleden door de gemeenten. Op maandag 14 december waren reeds ruim 25.000 aanmeldingen geregistreerd via de landelijke website elkestemtelt.nl.
Om een goed beeld te krijgen van de stand van zaken rond het aantal benodigde stembureauleden houd ik begin januari een peiling onder de gemeenten. Aan de gemeenten wordt gevraagd aan te geven of er voldoende aanmeldingen zijn dan wel wat de tekorten zijn.
Gemeenten moeten daarbij een ruim reservebestand aanhouden. Tevens wordt onderzocht of en hoe een extra (regionale of landelijke) pool van reserve stembureauleden kan worden ingezet, mochten op het laatste moment in een bepaalde gemeente veel stembureauleden uitvallen.
Sluiten van jeugdzorginstelling Intervence |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de beslissing om de jeugdzorginstelling Intervence «op te heffen» en de daarop volgende woede van vakbonden over de gang van zaken?1
Ja
Vindt u het verantwoordelijk om deze jeugdzorginstelling te sluiten, in acht nemend de intensive care afdeling en de schaarsere keuze wat betreft jeugdzorg in de provincie Zeeland? Zo nee, hoe grijpt u zo snel mogelijk in?2
Zoals uiteengezet in onze brief van 3 december jl. verkeert Intervence al meerdere jaren in een moeilijke situatie3. De financiële positie is precair en er is sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Naar het zich laat aanzien is het verloop in 2020 gedaald van ruim 30% naar ruim 10% en is het ziekteverzuim toegenomen tot meer dan 11%. Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen indien er sprake is van langdurig verzuim of verloop. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van dit jaar een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Bij het uitwerken van deze scenario’s is ondersteuning geboden door het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ). Vanuit het Rijk hebben we dit traject intensief gevolgd.
De gemeenten hebben een wettelijke jeugdhulpplicht. Zij zijn daarmee verantwoordelijk voor een passend aanbod van jeugdbescherming en -reclassering in hun regio. De gemeenten hebben 3 verschillende scenario’s afgewogen om te komen tot een voorgenomen besluit: 1. Zelfstandig voortbestaan Intervence, 2. Intervence wordt onderdeel van een andere gecertificeerde instelling (GI) en 3. Jeugdbescherming en -reclassering onderbrengen bij drie andere GI’s. Ze hebben gekozen voor het scenario waarbij de drie gecertificeerde instellingen – die naast Intervence al in Zeeland actief zijn – verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de jeugdbescherming en – reclassering in Zeeland en de relatie met Intervence te beëindigen.
De voorgenomen keuze van gemeenten betekent niet dat de zorg vanuit Intervence per 1 januari stopt of dat vóór die datum alle cliënten moeten worden overgedragen. Dat beeld is niet juist. De gemeenten gaan ervanuit dat een ruime periode in 2021 nodig is (minimaal zes maanden) om cliënten op zorgvuldige wijze bij een andere GI onder te brengen. Totdat de laatste kinderen zijn overgedragen, zal Intervence de zorg voortzetten en zullen de gemeenten zorgen voor een adequate financiering om dat op zorgvuldige wijze mogelijk te maken.
Het voorgenomen besluit van gemeenten is ingrijpend voor de kinderen en hun naasten, de medewerkers van Intervence en alle betrokken partijen in Zeeland. Zij mogen hier niet de dupe van worden. Het gaat hier om de meest kwetsbare kinderen binnen de jeugdzorg. Daarom is het van belang dat dit besluit en de uitvoering van dit besluit met grote zorgvuldigheid gebeurt waarbij de continuïteit en kwaliteit van zorg gewaarborgd moet zijn. Dit betekent onder meer dat er maximaal op ingezet wordt om de huidige medewerkers van Intervence te laten overgaan naar de drie GI’s zodat hun trajecten met cliënten kunnen doorlopen.
Er moet nog een aantal belangrijke stappen worden gezet voordat het voorgenomen besluit van de gemeenten in Zeeland kan worden omgezet in een definitief besluit en uiteindelijk zorgvuldig ten uitvoer kan worden gebracht. Om tot een zorgvuldig besluit te komen, is door ons en de gemeenten aan de Jeugdautoriteit (JA) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de inspecties) gevraagd om een advies respectievelijk oordeel te geven over de vraag of het door de gemeenten gekozen scenario een verantwoord en duurzaam scenario is met name bezien vanuit het belang van de continuïteit en kwaliteit van de zorg. Ook is gevraagd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de continuïteit en kwaliteit van de zorg te borgen.
De JA en de inspecties hebben inmiddels aangegeven dat ze op basis van de beschikbare informatie nog geen advies/oordeel hierover kunnen geven en dat eerst een uitgewerkt integraal transitieplan beschikbaar moet komen. Integraal in de zin dat diverse perspectieven aan de orde moeten komen zoals: cliëntperspectief, medewerkersperspectief, kwaliteit, ketenpartners, governance, bedrijfsvoering/financiën. De JA en de inspecties hebben voorwaarden opgesteld waaraan het transitieplan moet voldoen. Ik zal u het advies en het oordeel van de JA en de inspecties toesturen.
Op 15 december beslissen de colleges van de 13 betrokken gemeenten over het voorgestelde scenario waarmee het mandaat wordt verkregen om het transitieplan uit te werken en goedkeuring voor de financiering van de jeugdreclassering en -bescherming in 2021. Gemeenten en alle betrokken GI’s zullen dit transitieplan opstellen. Hiertoe zijn de voorbereidingen gestart. De gemeenten geven aan dat dit zeker enige weken en mogelijk maanden in beslag kan nemen. Het is van belang dat dit plan zo snel mogelijk wordt afgerond zodat de gemeenten aan alle betrokkenen de gewenste helderheid bieden over een verantwoorde transitie.
Als het transitieplan gereed is, zullen de inspecties en de JA hun oordeel c.q. advies geven over het transitieplan met name vanuit het uitgangspunt van continuïteit en kwaliteit van zorg. Hierbij zullen wij erop toezien dat het definitieve transitieplan in lijn is met het advies/oordeel van de JA en de inspecties. Pas nadat dit plan definitief is vastgesteld kan worden overgegaan tot een zorgvuldige overdracht van de kinderen die door Intervence worden begeleid. Vooruitlopend hierop mogen er geen onomkeerbare stappen worden gezet. Ook tijdens de uitvoering van het transitieplan zullen de JA en de inspecties toezicht houden op een zorgvuldige uitvoering en ons daarover informeren.
In het bestuurlijk overleg dat we op 11 december 2020 met bestuurders van de vier GI’s en de betrokken wethouders over de ontstane situatie hebben gevoerd, hebben we de volgende afspraken gemaakt:
gemeenten en de GI Intervence hebben aangegeven dat zij op zeer korte termijn een overbruggingscontract voor in ieder geval het 1e half jaar van 2021 afsluiten;
er worden geen onomkeerbare beslissingen genomen totdat een transitieplan is goedgekeurd door de inspecties en de JA;
teneinde de continuïteit en kwaliteit van de zorg voor kinderen maximaal te waarborgen nemen de gemeenten en de GI’s maatregelen om het verloop van het personeel van Intervence te minimaliseren.
Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens de JA en de inspecties niet geborgd is, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
In hoeverre is deze beslissing gemotiveerd door de kwaliteit van de zorg of is dit enkel gedwongen door financiële redenen? Hoeveel ruimte zagen de betrokken gemeenten in hun keuze deze instelling te sluiten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u de tijdlijn van sluiting haalbaar waarin nieuwe, goede plekken kunnen worden gevonden voor zowel de kwetsbare kinderen als de medewerkers in deze instelling? Zo nee, wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat kinderen en medewerkers op straat worden gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er naar uw mening geschikte en voldoende plekken om jongeren te herplaatsen en medewerkers naar nieuw werk te begeleiden in de regio? Kunt u garanderen dat zij allen in de provincie Zeeland zullen kunnen blijven? Kunt u een indicatie geven voor de verandering in reistijd voor de kinderen en hun familie en medewerkers?
Voor de kinderen is het van belang dat de bestaande hulpverleningsrelaties zoveel als mogelijk in stand blijven en dat de kinderen in de nieuwe situatie zo veel mogelijk bij dezelfde jeugdbeschermer of -reclasseerder kunnen blijven. We vinden het belangrijk dat de jeugdbeschermers en -reclasseerders die het werk nu uitvoeren dit ook kunnen blijven doen. Dit hebben we ook besproken met de wethouders. Dit zal dan ook een belangrijk onderdeel zijn bij de beoordeling door de JA en de inspecties.
De gemeenten hebben de wettelijke plicht om erop toe te zien dat overnemende partijen in overleg treden met bestaande partijen en erop toe te zien dat zich daarbij zoveel als mogelijk inspannen voor het overnemen van personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties. De wethouders hebben aangegeven dat ze hierop gaan toezien.
De Zeeuwse gemeenten hebben aangegeven dat de andere drie in Zeeland gecontracteerde GI’s hun medewerking willen verlenen aan overname van medewerkers van de GI Intervence. Omdat de GI’s al in Zeeland gecontracteerd zijn, heeft het naar verwachting geen effect op verplaatsingen van kinderen buiten Zeeland.
Bent u ook wederom teleurgesteld over de effecten van marktwerking op de zorg voor kwetsbare kinderen? Zo ja, welke concrete stappen gaat u nu zetten om hier eindelijk een einde aan te maken? Zijn er stappen die u zet behalve de toekomstige wetgeving waar u naar refereerde op 6 oktober 2020?3
De evaluatie van de Jeugdwet5, rapportages van de Transitie Autoriteit Jeugd6, een rapport over de knelpunten bij jeugdhulp in het strafrechtelijk kader7, recente onderzoeken naar de financiële positie van specialistische aanbieders8 en recente ervaringen in de praktijk laten zien dat zich in de uitvoering knelpunten voordoen die naar het oordeel van het kabinet om aanpassingen vragen in het jeugdstelsel. Bij brieven van 20 maart jl.9, 17 juni jl.10 en 16 november jl.11 hebben we u hierover uitgebreid geïnformeerd.
Naast het wetsvoorstel «verbetering beschikbaarheid zorg» werken wij ook op verschillende manieren aan het op de korte termijn borgen van de continuïteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Daartoe hebben wij per 1 januari 2019 de Jeugdautoriteit ingericht. Mede op basis van een Early Warning System signaleert en analyseert de JA, vanuit haar neutrale positie, continuïteitsrisico's op organisatie- en op stelselniveau. Daarnaast werken wij met specialistische aanbieders, gemeenten en de JA aan het convenant continuïteit jeugdhulp. Daarin zullen wij gezamenlijk aanvullende afspraken maken om de continuïteit van zorg te borgen.
Hoe gaat u erop toezien dat deze jeugdzorgmedewerkers de sector niet verlaten, gezien het grote personeelstekort waar wij nu al mee kampen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat zorginstellingen niet overeind moeten worden gehouden enkel voor het voortbestaan, maar dat zij ondersteund dienen te worden als de zorg voor kwetsbare kinderen anders in het geding komt? Zo ja, vreest u ervoor dat kinderen door deze situatie wederom de rekening gaan betalen zoals we ook hebben gezien bij de gang van zaken bij bijvoorbeeld de Hoenderloo Groep?
Bij het beleid rondom zorgaanbieders in financiële problemen staat inderdaad altijd de zorgcontinuïteit van kinderen voorop en niet de continuïteit van een individuele zorgaanbieder.12 Daarnaast geldt dat jeugdzorgaanbieders en GI’s zelf verantwoordelijk zijn voor hun bedrijfsvoering en de borging van de kwaliteit van zorg. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp voor elk kind en jongere die dat nodig heeft (jeugdhulpplicht). Dat neemt echter niet weg dat dergelijke situaties zeer ingrijpend zijn voor de betrokken kinderen. Om die reden zijn de JA en de inspecties nauw betrokken. Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens hen niet geborgd zijn, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken en maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Heeft u al contact gehad met de betrokken gemeenten? Zo nee, bent u bereid zo snel mogelijk met hen in contact te treden en hen zo nodig bij te staan in de opdracht te voorkomen dat de jeugdzorgmedewerkers over 30 dagen ontslagen zijn? Bent u bereid een garantstelling daaromtrent af te spreken? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar ons antwoord op vraag twee, drie, vier, vijf en zeven.
Bent u bereid een uitspraak te doen over de tekenen van financieel wanbeleid zoals we dat ook bij andere organisaties hebben moeten constateren? Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat deze financiële problemen zo ontsporen dat een jeugdzorginstelling binnen een maand plots moet worden opgeheven?
De financiële problemen bij Intervence zijn al meerdere jaren onderwerp van gesprek tussen Intervence en de Zeeuwse gemeenten. De gemeenten zijn dan ook ruim voor de zomer van dit jaar een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Deze beslissing is dan ook niet binnen een maand genomen en Intervence blijft ook na 1 januari zorgen voor de kinderen die zij begeleiden. De gemeenten hebben expliciet aangegeven dat zij zorgdragen voor een adequate financiering van Intervence tot een volledige overdracht van kinderen aan de 3 GI’s op een zorgvuldige wijze heeft kunnen plaatsvinden. Zie verder het antwoord bij vraag 2, 3 en 4.
In het algemeen geldt dat van aanbieders wordt verwacht dat ze tijdig maatregelen nemen om eventuele financiële en/of organisatorische problemen te voorkomen en, wanneer dit niet lukt, met betrokken stakeholders zoals gemeenten (inkopers) in overleg gaan over een oplossing. Recente inspectierapporten en casuïstiek van jeugdhulpaanbieders in financiële problemen laten zien dat er nog belangrijke stappen kunnen worden gezet in de kwaliteit, professionalisering van het bestuur, van het interne toezicht, van de bedrijfsvoering en van het externe toezicht. Daarom zijn in het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid zorg voor de jeugd» nadere eisen opgenomen ten aanzien van het intern toezicht en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders. Daarnaast werken wij met aanbieders en gemeenten aan het convenant continuïteit jeugdhulp.
Kunt u aangeven wat kwetsbare kinderen die nu in de knel komen aan wetgeving hebben waar nog aan gewerkt wordt zoals u stelde op 6 oktober jl.: «Ik heb aangegeven dat er wetgeving komt waarin dingen worden aangescherpt»?4 Ziet u naast de rol van de Jeugdautoriteit ook een rol voor uzelf in het borgen van de zorg voor kwetsbare kinderen in deze jeugdzorginstelling? Zo ja, welke?
De JA en de inspecties zijn op dit moment intensief betrokken bij Intervence. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, 3 en 4 hebben zij een eerste advies/oordeel gegeven op basis van de beschikbare informatie. Zij zullen ook een advies/oordeel geven op het transitieplan (op verzoek van ons en de gemeenten) gericht op een duurzame oplossing voor het borgen van de kwaliteit en continuïteit van zorg in deze situatie.
Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens de JA en de Inspecties niet geborgd is, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken. Waar nodig zullen wij maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht richting betreffende gemeenten.
De mededeling dat er 4 januari 2021 gestart kan worden met vaccineren. |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Op basis waarvan heeft u de melding gedaan dat er 4 januari aanstaande gestart kan worden met vaccineren?
Op 1 december gaf het EMA aan BioNTech/Pfizer mogelijk op 29 december kon worden goedgekeurd. Op basis daarvan en op basis van intensief overleg met uitvoerende partijen heb ik de verwachting uitgesproken om -als alles meezit- in de week van 4 januari te kunnen starten met de eerste prik. De planning is daar op gericht geweest.
Sinds 4 januari hebben zorgmedewerkers van de verpleeghuizen de mogelijkheid zich op te geven voor vaccinatie bij de centrale locaties van de GGD-en. Op 6 januari is de eerste prik gezet, in de week van 4 januari.
Bent u bekend met de zorgelijke berichten hierover vanuit de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Actiz en de vakbond CNV? Hoe weegt u deze berichten?
Ik voer intensief en doorlopend overleg met deze en andere partijen over een goede, zorgvuldige vaccinatiecampagne en wat daarbij komt kijken. Ik ben blij dat uitvoerende partijen hebben aangegeven deze uitdaging samen aan te willen gaan. Ik begrijp het echter ook als er vragen bestaan, bijvoorbeeld over de volgende stappen in de uitvoering. Gezamenlijk moeten we een complexe puzzel leggen, waarbij we elke dag – op basis van de beschikbare informatie en actuele inzichten – nieuwe stappen kunnen zetten. Dat vraagt wendbaarheid in onze uitvoering. Samen met betrokken uitvoerende partijen werken we daar hard aan.
Kunt u aangeven of er gewerkt wordt aan een draaiboek ten behoeve van de vaccinatiestrategie? Zo ja, wanneer is deze gereed? Is dit draaiboek al gedeeld met uitvoeringsorganisaties? Kan dit draaiboek gedeeld worden met de Kamer?
Onder meer in mijn Kamerbrief van 8 december jl. heb ik uiteengezet op welke wijze we de infrastructuur voor een dergelijk vaccinatieprogramma organiseren. Het RIVM speelt hierin een centrale, coördinerende rol. Uitgangspunt is dat voor de COVID-19 vaccinaties zoveel mogelijk wordt aangesloten op bestaande infrastructuren. Voor verschillende doelgroepen die achtereenvolgens gevaccineerd zullen gaan worden -op basis van nadere uitwerking van de hoofdroute van de vaccinatiestrategie, zoals beschreven in mijn Kamerbrieven van 8 en 24 december jl. en laatstelijk van 4 januari jl. – zullen verschillende uitvoeringspartijen, al dan niet in samenwerking met elkaar, betrokken zijn in de uitvoering. Dit maakt dat voor elke nadere uitwerking van hoofdroute van de vaccinatiestrategie ook specifieke praktische uitvoeringsafspraken gemaakt worden tussen het RIVM en de betrokken uitvoeringspartijen. Deze afspraken worden vastgelegd. Aan de orde komen ook uitvoeringsaspecten zoals registratie, het bestelproces en de logistieke afspraken.
Kunt u ingaan op de onduidelijkheden die organisaties zoals Actiz nu zien met betrekking tot informatie over eigenschappen van het vaccin, voor wie het wel of niet geschikt is, de veiligheid, distributie, bewaarvoorschriften, instructies van toediening en bijwerkingen? Wanneer kan hier duidelijkheid over verwacht worden?
Het RIVM heeft op 31 december jl. de definitieve richtlijn «professionele uitvoeringsrichtlijn COVID-19 vaccinaties» gepubliceerd nadat de Gezondheidsraad geadviseerd had over het BioNTech/Pfizer vaccin. De richtlijn is bedoeld voor de professionals die betrokken zijn bij de uitvoering van de COVID-19-vaccinatie. In de richtlijn staan de kaders voor de uitvoering van de vaccinatie, zoals instructies bij toediening. Daarnaast wordt ook ingegaan op de medische informatie over de uitvoering, zoals bijwerkingen en veiligheid. Dit bestand wordt aangepast wanneer er nieuwe ontwikkelingen zijn.
Kunt u aangeven wanneer er meer duidelijkheid verwacht kan worden over het door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangekondigde ondersteuningsaanbod vanuit arbodiensten en andere aanbieders bij het vaccineren van zorgmedewerkers?
In eerdere brieven aan uw Kamer heb ik uw Kamer geïnformeerd over de betrokkenheid van de arbodiensten en andere aanbieders bij het vaccineren van zorgmedewerkers. Eerder hebben de werkgevers in de zorg de GGD’en om ondersteuning gevraagd om te helpen bij het vaccineren van de zorgmedewerkers. Er kan op een goede manier in het benodigde personeel worden voorzien, voor de eerstkomende tranche betreft dat circa 350–400 prikkers en circa 1.500 ondersteunende medewerkers.
Kunt u aangeven waar zorginstellingen en individuele personen op dit moment terecht kunnen wanneer zij vragen hebben over het aankomende vaccin en de toedieningsstrategie?
Individuele personen kunnen informatie vinden op rijksoverheid.nl/coronavaccinatie en zij kunnen bellen naar 0800 – 1351.
Zorginstellingen en zorgprofessionals kunnen voor vragen terecht bij het informatiepunt van het RIVM. Hier kunnen zorgprofessionals en uitvoerende partijen met logistieke en medisch inhoudelijke vragen terecht.
Wanneer start u de strategische campagne om zo veel mogelijk mensen te overtuigen van nut en noodzaak van vaccineren, of bent u al met deze campagne begonnen?
Deze campagne is gestart. Bijvoorbeeld door feitelijke informatie beschikbaar te stellen op rijksoverheid.nl/coronavaccinatie en informatie te delen in boodschappen op onze social media-kanalen, met televisiespots en online video. Op 14 december jl. ging de radiocampagne van start, samen met een online advertentiecampagne (via banners) en sociale mediaberichten. Op 15 december jl. stond voor het eerst in alle grote en ook in lokale kranten een grote advertentie over vaccinatie met een verwijzing naar de website. Daarnaast is er in december een toolkit gelanceerd voor werkgevers. Hierin zitten allerlei communicatiemiddelen die zij kunnen gebruiken richting hun medewerkers. Verder is er in de week van 4 januari ook een online talkshow voor zorgmedewerkers opgenomen, waarin zij vragen kunnen stellen aan experts.
Kunt u toelichten welke partijen er betrokken zijn bij het opzetten en uitrollen van de vaccinatiestrategie?
Hoe we de infrastructuur voor een dergelijk vaccinatieprogramma organiseren, heb ik in onder meer mijn Kamerbrieven van 8 en 21 december jl. uiteengezet. Het RIVM speelt een centrale, coördinerende rol in het logistieke deel van de vaccinatiestrategie. In genoemde brieven ga ik in op de rollen van de huisartsen, de GGD’en, instellingsartsen, bedrijfsartsen en arbodiensten. In de brief van 4 januari jl. is nogmaals aangegeven wie welke vaccinaties toedient, onder meer in de bijgeleverde bijlagen. Daar staat aangegeven wie het vaccin toedient: GGD, instellingsarts, huisarts of werkgever.
Ook kan er door de uitvoeringspartijen een beroep gedaan worden op derde partijen, bijvoorbeeld bij het huren van locaties waar gevaccineerd kan worden of vanwege de inhuur van extra personele capaciteit. In de brief van 4 januari jl. is ook nader ingegaan op de planning en vooruitzichten voor de Caribische delen van het Koninkrijk.
De bijbehorende publiekscommunicatie wordt vanuit het Ministerie van VWS vormgegeven. Hiervoor wordt gebruikgemaakt van de capaciteit en expertise van externe bureaus. Vanuit het RIVM wordt voorzien in deskundigheidsbevordering aan en communicatie naar professionals. In het kader van de logistiek, voor de opslag van vaccins, transport en vervoer en omtrent de beveiliging, zijn ook afspraken gemaakt met externe partijen door het RIVM. Uiteraard worden hierover ook afspraken met de uitvoeringspartijen gemaakt.
Daarnaast bereidt Bijwerkingencentrum Lareb zich voor in het kader van de bijwerkingenregistratie en werkt hierop samen met het CBG.
Kunt u aangeven of er voldoende voorraad is van materiaal die gebruikt moet worden bij het vaccineren? Indien er op onderdelen nog onvoldoende materiaal is, bij welk materiaal speelt dat en wanneer verwacht u voldoende voorraad te hebben?
Dit is onderdeel van de voorbereidingen. Het gaat daarbij naast de aanschaf van vaccins ook om praktische zaken, zoals de beschikbaarheid van voldoende naalden en de benodigde vriezers waarin vaccins op de juiste temperaturen kan worden gekoeld.
Toen de eerste signalen zichtbaar werden dat de vaccins in multidose vials (flesje waaruit meerdere personen gevaccineerd dienen te worden) verpakt zouden worden en dat de toedieningswijze waarschijnlijk intramusculair (via inspuiten in een spier) zou zijn, was duidelijk welke spuiten en naalden nodig waren voor bereiding en toediening. Anticiperend hierop is deze zomer gestart met de eerste aankopen van dit materiaal en wordt er bijgestuurd op basis van beschikbare informatie. Er zijn inmiddels toedieningsmaterialen voor 35 miljoen toedieningen aangeschaft. De eerste miljoenen hiervan zijn in december geleverd. Aanvullend hierop doet Nederland mee aan een joint procurementvoor toedieningsmaterialen. De verwachting is dat hiermee voldoende materialen beschikbaar zijn. Het RIVM houdt de markt scherp in de gaten zodat aanvullende materialen kunnen worden ingekocht als dit onverhoopt nodig blijkt te zijn.
Voor het vaccin van BioNTech/Pfizer is een verdunningsvloeistof aangekocht, die noodzakelijk is voor het gebruik van dit vaccin. Hiervan is inmiddels voldoende aangeschaft.
Hoe weegt u het bericht vanuit de GGD dat het vinden van voldoende personeel «waarschijnlijk geen probleem' is? Hoe gaat u er voor zorgen dat dit probleem niet ontstaat?
De GGD’en hebben voor de eerste tranche BioNTech/Pfizer-vaccins circa 350–400 prikkers en circa 1.500 ondersteunende medewerkers nodig. Bij deze berekening is uitgegaan van het «prikken» van de medewerkers van de verpleeghuizen, kleinschalige woonvormen, instellingen in de gehandicaptenzorg en de wijkverpleging en Wmo-ondersteuning.
De regionale GGD’en zijn begonnen met het werven van personeel, via het eigen netwerk en via uitzendbureaus. Het werven van personeel zal in de komende tijd doorgaan, ook om steeds nieuwe ontwikkelingen te kunnen adresseren.
Landelijk is er vanuit GGD GHOR Nederland voortdurend contact met de regionale GGD’en om de personele capaciteit te borgen. Ook Defensie en het Rode Kruis staan klaar. Daarnaast heeft de Nederlandse Vereniging voor Doktersassistenten (NVDA) laten weten dat via een door hen ingericht meldpunt zich al zo’n 4.000 doktersassistenten hebben gemeld.
Ben u voornemens in de totale capaciteit te overdimensioneren? Zo nee, waarom niet?
De vaccinaties (wanneer en hoeveel) moeten niet afhankelijk zijn van de beschikbare capaciteit van het personeel. Hierin mogen geen tekorten ontstaan. Het is belangrijk dat er voldoende personeel beschikbaar is en komt om zo nodig de behoefte hierin tijdig aan te kunnen vullen.
Kunt u aangeven met welke ICT-systemen gewerkt gaat worden en of deze systemen up-to-date zijn en er ook functioneel klaar voor zijn?
Toedieners van vaccins zijn gehouden daarvan dossier te voeren. Het uitgangspunt is daarom «registratie aan de bron». Dat wil zeggen dat de toediener van vaccins verantwoordelijk is voor de juistheid en compleetheid van de registratie in het decentrale systeem, het verkrijgen van toestemming van de cliënt ten behoeve van aanleveren van vaccinatiedata aan het RIVM, en voor het tijdig aanleveren van de data. Centrale registratie speelt een belangrijke rol bij het COVID-19 vaccinatieprogramma en daarmee bij de bestrijding van deze pandemie. Het landelijk systeem voor verwerking van COVID-19 vaccinatiegegevens op persoonsniveau dat door RIVM is ontwikkeld is het COVID-19 vaccinatie informatie- en monitoringsysteem (CIMS). CIMS is gereed maar wordt momenteel onder meer nog onderworpen aan enkele laatste veiligheidschecks als gevolg van recente veiligheidsdreiging.
Elke toediener van vaccins houdt een eigen registratie bij. De GGD’en gebruiken het systeem CoronIT voor het registeren van vaccinaties. Dit is het registratiesysteem dat sinds maart 2020 in gebruik is voor alle registraties rondom het testen. Het systeem is doorontwikkeld ten behoeve van het proces van (COVID-19) vaccineren.
Huisartsen maken voor het voeren van dossier over hun patiënten gebruik van huisartsinformatiesystemen (HIS-en) of een praktijkmanagementsysteem. Dit zijn softwareapplicaties waarin huisartsen patiëntgegevens vastleggen. Het medisch dossier en medicatiegegevens maken integraal onderdeel uit van deze systemen.
Instellingen voor medisch specialistische zorg, zoals ziekenhuizen, die eigen medewerkers vaccineren voeren de registratie daarvan op allerlei verschillende manieren uit, bijvoorbeeld in applicaties die daartoe van de markt verworven zijn.
In de sectoren verpleeghuizen, verstandelijk gehandicapten, thuiszorg en GGZ, bestaan niet overal elektronische cliëntendossiers die uitwisseling met bijvoorbeeld het RIVM zouden kunnen ondersteunen. Bij die instellingen kan voor de registratie van vaccinatiedata gebruik worden gemaakt van de bestaande Elektronische Voorschrijf Systemen (EVS). Dit zijn geautomatiseerde systemen, waarmee langs elektronische en gestructureerde weg medicatie-voorschriften kunnen worden vastgelegd en waarmee tegelijkertijd onveilige situaties kunnen worden gesignaleerd tijdens het voorschrijven van geneesmiddelen.
Ten behoeve van de centrale registratie zijn of worden koppelingen gerealiseerd tussen deze systemen met het systeem van het RIVM. Wanneer dit nog niet mogelijk is, kan gebruik gemaakt worden van een invoerapplicatie.
Acht u al met al uw uitspraken over 4 januari 2021 verstandig?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende coronadebat?
Nee, dit is helaas niet gelukt.
De kosten van kentekens van trekkers |
|
Jaco Geurts , Maurits von Martels (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Organisaties willen dat afspraken kentekenkosten worden nagekomen«?1
Ja.
Wat is uw reactie op dat bericht? Kent u de eis van Fedecom, Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland), Cumela en BMWT dat de afspraken over de kentekenkosten nagekomen moeten worden?
De eis van Fedecom, LTO Nederland, Cumela en BMWT is mij bekend. Na de ontvangst van de brief op 30 november, ben ik direct samen met de Dienst Wegverkeer (RDW) in overleg gegaan met de sector.
Kunt u zich uw toezegging herinneren dat de kosten van identificatie en registratie van nieuwe voertuigen maximaal € 61 per voertuig zou zijn?
Kunt u zich de verbazing voorstellen nu blijkt dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) fors meer kosten voor de invoering van de registratie en kentekenplicht van nieuwe (land)bouwvoertuigen in rekening wil brengen?
Herinnert u zich het debat van 22 januari 2020 inzake de noodzakelijke wetswijziging? Hoe beoordeelt u de voorgespiegelde veronderstellingen van toen dat de kosten voor de registratie en de tenaamstelling tijdens die conversieperiode € 18 zouden bedragen en als het voertuig een kentekenplaat moet voeren dat daar dan voor de plaat nog € 12 bij zou komen?
Hoe valt de nu voorgestane verhoging van kosten te rijmen met de motie van het lid Von Martels over geen nationale kop op de apk-eisen2 waarin expliciet gevraagd wordt de kosten te monitoren vanwege de angst voor kostenverhogingen?
Klopt het dat, een maand voor de invoering, de RDW-kosten voor nieuwe voertuigen ruim € 200 per voertuig hoger worden dan toegezegd? Kunt u de achtergronden daarvan schetsen?
Klopt het dat de RDW al eerder verzocht is om de versnelde inschrijvingsprocedure voor Europees type-goedgekeurde (land)bouwvoertuigen en nationale kleine serie goedkeuringen met Certificate of Conformity (COC) voor te bereiden, maar dat dat telkens vooruitgeschoven werd, terwijl deze versnelde inschrijving bij de overige door RDW geïdentificeerde en registreerde voertuigen de standaard werkwijze is?
Alhoewel de mogelijkheid tot versnelde inschrijving momenteel nog niet bestaat voor (land)bouwvoertuigen, is het wel de inzet van de RDW om dit zo snel mogelijk te realiseren. Dit is immers ook onderdeel van het reguliere proces bij andere voertuigcategorieën. De reden waarom deze werkwijze niet bij de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 beschikbaar is, is omdat de ervaring met de andere voertuigcategorieën leert dat dit een intensief samenwerkingsproces vergt tussen de RDW en de desbetreffende sector. Gezien de beperkte tijd die er was om de uitvoering van de wet- en regelgeving voor te bereiden tussen de publicatie van de wet op 17 juni 2020 en de inwerkingtreding op 1 januari 2021, is er toen voor gekozen om dit onderdeel van het reguliere proces later op te zetten.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot versnelde inschrijving zou inderdaad betekenen dat de RDW elk nieuw (land)bouwvoertuig voorafgaand aan de registratie en kentekening zou moeten identificeren. In de overleggen die ik samen met de sector heb gevoerd, werd aangegeven dat zij zich zorgen maakten over de kosten en de logistieke implicaties van deze werkwijze.
Om te komen tot een oplossing voor deze zorgen, heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. Met de bevoegdheid tot versnelde inschrijving kan een nieuw voertuig met een typegoedkeuring worden ingeschreven, zonder dat het voertuig hoeft te worden geïdentificeerd door de RDW. Daarmee vervallen ook de kosten voor de identificatie. De RDW verstrekt deze bevoegdheid en houdt hier, om de kwaliteit van het kentekenregister te waarborgen, toezicht op. Om de bevoegdheid te krijgen moet het bedrijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen.
Aangezien de mogelijkheid tot versnelde inschrijving alleen bestaat voor voertuigen met een nationale of Europese typegoedkeuring, en hier op dit moment nog niet in is voorzien voor mobiele machines, zal er vanaf 1 januari 2021 worden gestart met de voorbereiding van een nationale typegoedkeuring voor mobiele machines. Voor (land)bouwvoertuigen die op maat worden gemaakt en individueel goedgekeurd moeten worden, zal er gedurende de ingroeiperiode worden gekeken naar manieren om het logistieke proces van individuele goedkeuringen verder te optimaliseren. Hiermee kan de sector geleidelijk wennen aan de reguliere processen en worden ook de kosten voor nieuwe voertuigen zoveel mogelijk beperkt. Op 1 juli 2021 eindigt deze ingroeiperiode en zal uitsluitend het reguliere proces gelden voor elk nieuw voertuig, zoals dat ook het geval is bij andere voertuigcategorieën.
De sector heeft aangegeven dat het totale pakket aan afspraken rondom de APK-, registratie- en kentekenplicht niet ter discussie staat en dat het eindbeeld van een regulier proces voor (land)bouwvoertuigen wordt gedeeld. Ik ben blij dat de sector ook hun steun heeft uitgesproken voor deze oplossingsrichting, zodat we komend jaar de constructieve samenwerking van de afgelopen tijd kunnen voortzetten richting de implementatie van het pakket aan maatregelen zoals dit met uw Kamer is besproken.
Klopt het dat het gevolg is dat de RDW elk individueel nieuw (land)bouwvoertuig in 2021 via inspectie gaat schouwen en daarna pas registreren? Zo ja, waarom is voor deze tijdrovende werkwijze gekozen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de RDW een aanwijzing te geven dat kosten van identificatie en registratie voor nieuwe (land)bouwvoertuigen maximaal € 61 per voertuig mogen bedragen. Bent u tevens bereid een directe invoering van de versnelde inschrijving van alle (land)bouwvoertuigen, die voorzien zijn van een COC-verklaring, te eisen?
Zie antwoord vraag 8.
De bij dodelijk ongeval verwoeste trike die weer veilig is bevonden door de RDW |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bij dodelijk ongeval verwoeste trike weer veilig bevonden door de RDW»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het bij een trike of motor extra belangrijk is voor de veiligheid dat het voertuig geen gebreken vertoont die invloed hebben op wegligging, stuurcapaciteit, remkracht of andere zaken die de bestuurbaarheid van het voertuig kunnen beïnvloeden?
Het is voor alle voertuigen belangrijk dat er geen gebreken zijn die negatieve invloed hebben op de verkeersveiligheid, zoals de wegligging, remwerking en bestuurbaarheid van het voertuig.
Bent u het ermee eens dat als een motor of trike betrokken is geweest bij een zwaar ongeluk en later weer wordt herkeurd, het belangrijk is dat de trike of motor weer optimaal functioneert?
Het is belangrijk dat elk voertuig na schadeherstel goed functioneert. Hiertoe controleert de RDW de kwaliteit van het voertuig aan de hand van de in Hoofdstuk 7 van de Regeling voertuigen opgesomde eisen hiervoor. Deze eisen betreffen o.a. het rij- en remgedrag en de verlichting. Ook zijn eisen voorgeschreven voor de constructieve veiligheid en de veiligheidssystemen zoals uitlijning, airbags en gordels.2
Kunt u aangeven of het zo is dat als een voertuig betrokken is geweest bij een zwaar ongeluk er altijd herkeuring nodig is? Zo nee, wat is hiervan de reden?
Wanneer een voertuig in Nederland bij een ongeval betrokken is geweest, en het voertuig is aan te merken als een schadevoertuig als bedoeld in de Regeling voertuigen, dan wordt er een rijverbod door de RDW opgelegd na melding van politie of verzekeraars. Voor het plaatsen van een rijverbod is het van belang dat de RDW beschikt over de hiervoor relevante informatie. Een geplaatst verbod wordt door RDW niet eerder beëindigd dan nadat het voertuig tijdens schadeherstelkeuring weer wordt goedgekeurd door de RDW.
Bij de import van voertuigen bestaat er in het kader van de EUCARES-samenwerking de mogelijkheid dat de RDW data uitwisselt met zusterorganisaties over schadevoertuigen. Vanwege het ontbreken van geharmoniseerde definities over wanneer op een schadevoertuig een rijverbod moet worden geplaatst, is de bruikbaarheid van deze data beperkt. Ik zal daarom bij de Europese Commissie het belang van geharmoniseerde definities onder de aandacht brengen.
Er zijn situaties waarin een herkeuring niet plaatsvindt. Zo worden bijvoorbeeld in de praktijk ook schades door verzekeraars afgehandeld. Voertuigen waarvan de schade wordt afgehandeld via een verzekeraar worden niet altijd van een rijverbod voorzien. Dit kan diverse redenen hebben, bijvoorbeeld omdat een (economisch) totaalverlies niet altijd hoeft te betekenen dat het voertuig technisch zwaar gehavend is. Dat is aan de hand wanneer de herstelkosten niet op wegen tegen de dagwaarde van het voertuig. Ook kan op voorhand duidelijk zijn dat een voertuig wordt gedemonteerd.
Ik vind het belangrijk dat voertuigeigenaren in alle gevallen de relevante historie van hun voertuig kunnen inzien. Naast schade kan namelijk ook een wijziging van de constructie of een geconstateerd technisch gebrek reden zijn voor een rijverbod. Daarom is de RDW bezig met het zichtbaar maken van de reden van een geplaatst rijverbod en is de RDW bezig met het aansluiten bij externe informatiebronnen om bij importregistratie een beter overzicht van een voertuigschadeverleden te krijgen. Dit is in het antwoord op vraag 7 verder toegelicht.
Bent u het ermee eens dat de belangrijke onderdelen van een voertuig altijd zonder gebreken moeten zijn?
Ja. Hiervoor is in het stelsel van Permanente eisen en de eisen aan een schadevoertuig een minimumniveau bepaald. Bij onderdelen die bij een gebrek een risico voor de veiligheid kunnen vormen, is een technische eis opgenomen waar dat onderdeel ten minste aan moet voldoen.
Bent u bereid de eisen voor herkeuring samen met experts te bekijken en deze aan te passen, zodat de trikes of motoren die na een zwaar ongeval weer worden herkeurd ook echt optimaal functioneren?
Op dit moment ben ik samen met de RDW bezig met een project om het stelsel van schadeherstel te moderniseren. Ik verwacht de eerste uitkomsten hiervan aan het einde van het eerste kwartaal van 2021 in de vorm van een raamwerk voor een gemoderniseerd stelsel van schadeherstelproces. Aan de hand van dat raamwerk is het mogelijk om wijzigingen in regelgeving uit te werken. In dit project zijn onder andere ook de vertegenwoordigers van de schadeherstelsector (zoals FOCWA, VSV en BOVAG), verzekeraars, belangenorganisaties (zoals de ANWB) en de politie betrokken. Hierbij wordt niet alleen gedacht aan het moderniseren van het normenkader, maar ook aan het onder toezicht laten herstellen van schadevoertuigen door marktpartijen. Essentieel bij dit alles is dat de RDW in alle gevallen zo spoedig mogelijk kennis moet hebben van elk voertuig dat een schadevoertuig is geworden, zodat een verbod voor het rijden op de weg kan worden opgelegd. Ook het vastleggen van de schadehistorie is hierbij van belang, zodat kopers altijd inzicht hebben in het (schade)verleden van een voertuig.
Op dit moment is alleen op de RDW-website te zien dat een voertuig een actueel rijverbod heeft, niet de reden ervan. Ook is het niet mogelijk om reeds beëindigde rijverboden uit het verleden te tonen, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag is. Om dit te wijzigen, is een wijziging van het Kentekenreglement in gang gezet, die in de eerste helft van 2021 wordt aangeboden aan Uw Kamer. Zodra het Kentekenreglement is aangepast, worden ook rijverboden uit het verleden getoond op de RDW-website en in de bijbehorende open data. Dit is naar verwachting begin 2022 gereed.
Klopt het dat het vanaf 2021 zichtbaar op de RDW-website wordt als een voertuig een rijverbod heeft gehad? Zo ja, is dat vanaf 1 januari 2021?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Nog maar eens per drie jaar preventief onderzoek naar borstkanker’ |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Nog maar eens per drie jaar preventief onderzoek naar borstkanker»?1
Ja.
Bent u zich bewust dat door het verlengen van de periode tussen twee onderzoeken de kans bestaat dat mensen te laat gediagnostiseerd worden en daardoor mogelijk onnodig komen te overlijden?
Ja. Daarom was het voor mij een moeilijk besluit om de interval tussen screeningen in het bevolkingsonderzoek borstkanker te verlengen naar maximaal 3 jaar en daarom zal ik mij er volop voor inzetten dat de screeningsinterval zo snel mogelijk weer wordt teruggebracht. Ik benadruk dat dit onontkoombaar was. Door de stopzetting van het bevolkingsonderzoek in het voorjaar zijn grote achterstanden opgelopen. Doordat deelnemers bij de screening afstand van elkaar moeten kunnen houden kan minder efficiënt gewerkt worden, waardoor de achterstanden verder oplopen. En door de krapte op de arbeidsmarkt is er niet direct extra personeel beschikbaar om de achterstanden in te lopen. Daarvoor is het nodig mensen op te leiden en dat kost tijd.
Bent u bereid te laten berekenen hoeveel levens dit mogelijk zou kunnen gaan kosten?
In de voorbereiding van mijn besluit heb ik het RIVM dit laten berekenen. In de toekomst verwacht het RIVM dat met het bevolkingsonderzoek borstkanker jaarlijks 1450 sterfgevallen door borstkanker worden voorkomen. Het RIVM verwacht dat vanwege de langere screeningsinterval jaarlijks 57 minder sterfgevallen worden voorkomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat vrouwen die deelnemen aan het onderzoek 50% minder kans hebben om te overlijden aan borstkanker?
Ja, dit is mij bekend. Vergeleken met de situatie van vóór de invoering van het bevolkingsonderzoek borstkanker sterven in Nederland jaarlijks rond de 40% minder vrouwen aan deze ziekte. Deze daling is voor ruim de helft het gevolg van vroege opsporing en behandeling door het bevolkingsonderzoek en voor het andere deel het gevolg van verbeterde behandelingsmethoden. Het bevolkingsonderzoek is zeer belangrijk voor het tegengaan van sterfte door borstkanker. Daarom zet ik mij ervoor in de personeelstekorten die de afgelopen tijd zijn opgelopen, waardoor lang niet alle vrouwen konden rekenen op tijdige screening, zo snel mogelijk op te lossen.
Hoe gaat u de regionale verschillen verkleinen?
De vijf regionale screeningsorganisaties gaan over de grenzen van de regio’s heen werken om de capaciteit meer gelijk te verdelen. Daarnaast wordt gekeken in hoeverre het uitvoerbaar is om vrouwen die dat willen op een andere locatie te laten screenen als dat betekent dat ze sneller aan de beurt zullen zijn.
Hoe komt het dat er grote regionale verschillen ontstaan?
De regionale verschillen worden voor een belangrijk deel veroorzaakt door structurele verschillen in de arbeidsmarkt. Deze staat in dichtbevolkte gebieden over het algemeen meer onder druk. Maar ook in minder drukbevolkte delen van Nederland komen lokaal significante pieken in de vertragingen voor. Die kunnen bijvoorbeeld veroorzaakt worden doordat er onverwacht een grote uitstroom van personeel is.
Kunt u aangeven hoelang u het nodig acht de periode te verlengen?
Mijn inzet is dit zo kort als nodig is te laten duren. In 2021 staan twee klassen gepland van ieder 23 deelnemers voor de tweejarige opleiding tot screeningslaborant (Medisch Beeldvormings- en Bestralingsdeskundige). Op dit moment wordt door de screeningsorganisaties gekeken of dit voldoende is om eind 2023 het personeelsbestand weer op sterkte te hebben. Daarnaast leggen de screeningsorganisaties contact met andere werkgevers in de zorg om te horen welke eventuele andere strategieën zij inzetten om met de krappe arbeidsmarkt om te gaan. Het RIVM gaat bij de ziekenhuizen na of daar nog eventueel capaciteit vrijgemaakt kan worden om in te zetten voor het bevolkingsonderzoek. Pas als de capaciteit op orde is, kan begonnen worden met het terugbrengen van de screeningsinterval naar 2 jaar. Daarbij wil ik benadrukken dat ook dit enige tijd zal kosten en het is lastig te voorspellen hoe lang het duurt totdat elke vrouw in Nederland zich weer om de 2 jaar kan laten screenen. In de tussentijd laat ik de Gezondheidsraad daarom ook uitzoeken welke mogelijkheden er zijn om het bevolkingsonderzoek te verbeteren zodat zo mogelijk een deel van de verloren gezondheidswinst op de langere termijn kan worden teruggewonnen.
Ik zal uw Kamer, conform de motie Ploumen, voor 1 maart nader informeren over de stappen die ik zet.
Overigens licht ik graag toe wat het verlengen van de periode tot maximaal 3 jaar inhoudt en waarom ik het nodig vond om dit besluit te nemen, in het belang van het bevolkingsonderzoek voor de langere termijn. Dit besluit betekent niet dat alle vrouwen in Nederland pas na 3 jaar worden gescreend. Het gaat om maximaal 3 jaar. Daarmee krijgen de screeningsorganisaties de ruimte om capaciteit vrij te spelen voor opleidingen of om personeel bij een naburige screeningsorganisatie te laten bijspringen als daar een groot tekort is. In de praktijk gold al dat veel vrouwen langer dan 2 jaar moesten wachten op screenings vanwege capaciteitstekorten, gemiddeld ongeveer 30 maanden. Dat leidde bij sommige vrouwen tot ongerustheid als de uitnodiging maar uitbleef. Zonder een duidelijk besluit van mijn kant kon de norm van 2 jaar voor de screeningsorganisaties belemmerend zijn om het probleem structureel aan te pakken. De screeningsorganisaties sturen actief op de gemiddelde uitnodigingsinterval en de bandbreedtes hierin en informeren het RIVM en VWS elk kwartaal over de voortgang. Daarmee wordt geborgd dat de interval niet verder oploopt dan noodzakelijk en dat grote verschillen tussen locaties worden teruggedrongen.
Wordt er gemonitord hoe groot de toename van het aantal ontdekkingen van kankergevallen is die al in een verder stadium van de ziekte zitten?
Ja, dit wordt op verschillende manieren gemonitord. In opdracht van het RIVM monitort het IKNL (Integraal Kankercentrum Nederland) jaarlijks. Hiervoor gebruiken ze de data uit de Nederlandse KankerRegistratie en het LETB (landelijk evaluatieteam voor bevolkingsonderzoek borstkanker, een samenwerking tussen ErasmusMC en Radboudumc). Het RIVM verwacht eind 2021 eerste indicaties te hebben door de Monitor Bevolkingsonderzoek Borstkanker en in de loop van 2022 een eerste evaluatie uit te kunnen brengen.
De berichten over hoge waardes aan dioxines die zijn aangetroffen bij dieren in natuurgebieden |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over met dioxine besmette dieren in diverse uiterwaardengebieden in Gelderland en in de Oostvaardersplassen?1 2
Ja.
Bent u bereid om nader onderzoek te laten verrichten onder de dierenpopulaties in de betreffende gebieden, waar bij de steekproef sprake bleek te zijn van hoge waarden aan dioxines in vlees van dieren?
In opdracht van bureau-NVWA verricht Wageningen Food Safety Research (WFSR) momenteel onderzoek om meer inzicht te verkrijgen in de aanwezigheid van dioxines (en een aantal andere relevante stoffen) in vlees afkomstig van dieren in uiterwaarden langs de grote rivieren. Dit onderzoek richt zich specifiek op dieren die het hele jaar in de uiterwaarden grazen («wildernisvlees»), waar ook de gerefereerde dierenpopulaties onder vallen. Bij het opstellen van het onderzoeksplan zijn de eerdere resultaten m.b.t. de verhoogde dioxinegehalten meegenomen.
Kunt u aangeven hoe de dioxines in het milieu terecht zijn gekomen of bent u bereid om nader onderzoek te verrichten naar de herkomst hiervan?
Voor een uitgebreide toelichting hierop verwijs ik naar de beantwoording van vragen van de leden Kröger en Dik-Faber (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2869) over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat het voor de gezondheid van uitgezette grazers onverantwoord is om ze te vestigen op locaties waarvan bekend is dat de bodem is verontreinigd?
Er zijn geen experimentele gegevens bekend over de gezondheidsgevolgen voor de grazers zelf. Doordat grazers, net als proefdieren en mensen, waar de gevolgen wel bestudeerd zijn, ook zoogdieren zijn, kan worden aangenomen dat inname van dioxines ook tot negatieve effecten zou kunnen leiden, afhankelijk van de dosis, de blootstellingsduur en de specifieke typen dioxines die erbij betrokken zijn. Ziekteverschijnselen worden zelden waargenomen omdat de levensduur van grazers over het algemeen relatief kort is.
Zo ja, bent u bereid om met de terreinbeheerders afspraken te maken over alternatieve vestiging op een veilige locatie?
Op dit moment wordt er nog niet gesproken over alternatieve vestiging. Het bureau-NVWA onderzoek kan mogelijk extra inzicht geven in de contaminatie van gebieden in de uiterwaarden en daarmee handelingsperspectief bieden.
Deelt u de vrees dat de uiterwaarden van alle grote rivieren en binnenwateren lijden onder te hoge dioxineconcentraties vanwege hun voormalige functie als afvoerput voor industrieel afval?
Voor een uitgebreide toelichting hierop verwijs ik naar de beantwoording van vragen van de leden Kröger en Dik-Faber (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2869) over dit onderwerp.
Welke gezondheidsrisico’s kunnen te hoge blootstellingen aan dioxines hebben voor mensen en dieren?
Bij langdurige en te hoge blootstelling aan dioxinen, kunnen nadelige gezondheidseffecten bij mensen optreden. Risico’s voor de vruchtbaarheid zijn bij die te hoge langdurige blootstelling inderdaad reëel, voor kanker is minder duidelijk wanneer een risico optreedt. Er is nu eerst onderzoek geïnitieerd om meer inzicht te krijgen in de mate van aanwezigheid van dioxinen (en een aantal andere relevante stoffen) in vlees afkomstig van dieren die in de uiterwaarden langs de grote rivieren hebben gegraasd. Voor gezondheidsrisico’s bij dieren zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de resultaten van het door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gestarte onderzoek zo spoedig mogelijk met de Kamer, de verantwoordelijke terreinbeheerders en de provincies te delen?
Ja, het definitieve rapport zal gedeeld worden met de Kamer.
Momenteel vindt de monsterverzameling plaats en worden de eerste metingen verricht. De onderzoeksvragen kunnen pas worden beantwoord zodra de volledige dataset beschikbaar is, door mogelijke verschillen tussen gebieden in de uiterwaarden is het niet mogelijk om deelresultaten op de juiste manier te interpreteren. Tussentijdse bevindingen worden gedeeld met de terreinbeheerders en meegenomen in de keuringsbeslissing voor dieren die ter slacht worden aangeboden.
Deelt u de hypothese van emeritus hoogleraar toxicologie Martin van den Berg die verwacht dat de dioxine in de Oostvaardersplassen via de lucht is neergeslagen? Zo nee, wat is uw verklaring voor de aangetroffen concentraties?
Het is niet uit te sluiten dat de aangetroffen dioxine op enig moment via de lucht is neergeslagen. De precieze bron zal moeilijk te achterhalen zijn. Windrichting speelt namelijk een rol en zoals ook in de antwoorden op de vragen van de leden Kröger/Dik-Faber en Baudet is aangegeven kan het gaan om vervuiling uit het verleden die helaas nog langdurig in ons milieu aanwezig zal zijn.
De rampzalige kaalkap van bossen voor biomassa |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Er verdwijnt «Amsterdam» aan bos per jaar door biomassa» en het vernietigende rapport «Hidden inside a wood pellet: Intensive logging impacts in Estonian and Latvian forests»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Wat vindt u ervan dat er in Estland en Letland ieder jaar opnieuw «een volwassen bos ter grootte van de gemeente Amsterdam wordt gekortwiekt voor biomassa», waarvan Nederland (samen met Groot-Brittannië en Denemarken) de grootste afnemer is? Wist u dit al? Schrikt u hiervan? Doet het u iets?
Het klopt dat eerder deze uitspraak is gedaan. Ik heb in dit verband ook gegevens opgevraagd bij het Estse Ministerie van Milieu3, waaruit blijkt dat er meer bos bij komt dan dat er gekapt wordt. Volgens de huidige cijfers is de oppervlakte aan bos in Estland in de afgelopen 70 jaar 1,5 keer zo groot geworden. Ook wordt dit bos niet gekapt voor de Nederlandse houtpelletmarkt: deze productiebossen worden gekapt voor bijvoorbeeld planken en meubels, de productie van houtpellets uit laagwaardige reststromen is een bijproduct hiervan.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen over biomassa hebt geantwoord «dat u het beeld niet herkent dat hele bossen gekapt worden voor de productie van houtpellets die in Nederland worden gebruikt»? Staat u nog steeds achter deze woorden? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met bovengenoemd rapport, waaruit het tegendeel blijkt? Hebt u ons voor de gek gehouden?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich herinneren dat u op dezelfde Kamervragen hebt geantwoord «dat het van groot belang is dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien»? Deelt u de conclusie dat dat haaks staat op uw eigen biomassabeleid, waarmee u direct bijdraagt aan de rampzalige kaalkap van (oer)bossen? Wilt u deze vernietigende, geldverslindende klimaatfarce werkelijk op uw geweten hebben?3
Ik sta achter de uitspraak die is gemaakt. Zoals ook in het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven neemt in Estland – net als op veel andere plekken in Europa – de hoeveelheid bos toe5. Er wordt weliswaar productiebos gekapt voor de houtindustrie, maar er wordt ook bijgeplant.
Hoe kunt u, met uw volle verstand, het kappen en verbanden van bossen – waarbij bovendien netto méér CO2 vrijkomt dan bij kolen en gas – in ’s hemelsnaam «duurzaam» en «klimaatneutraal» noemen? Deelt u de conclusie dat de klimaatgekte van tegenstrijdigheden aan elkaar hangt en met de dag weerzinwekkender wordt?
Ik deel deze conclusie niet. Het gebruik van biomassa is gedurende de transitie een noodzakelijk alternatief voor het gebruik van aardgas. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biomassa werkelijk bijdraagt aan het tegengaan van klimaatverandering. Duurzame biomassa is klimaatneutraal vanwege de kringloop waarbij in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij energieopwekking en er weer nieuwe vegetatie wordt aangeplant.
Wanneer vertrekt u naar Estland / Letland om de kaalkap met eigen ogen te aanschouwen, tot inkeer te komen en vervolgens maar één conclusie te trekken: hier moeten we onmiddellijk mee stoppen?
Het Klimaatakkoord zet, in lijn met de aanbevelingen van PBL en IPCC, in op verantwoorde, duurzame biomassa. Zoals aangegeven richting uw Kamer wordt er serieus gekeken naar de herkomst van biomassa naar aanleiding van de signalen dat er zou worden afgeweken van de Nederlandse eisen. Daarom is de Estse regering benaderd om een toelichting. Daarnaast heb ik het Estonian Fund for Nature, de opsteller van het rapport waar in vraag 1 naar wordt verwezen, gevraagd om een toelichting op hun bevindingen.
Klopt het dat er nog altijd subsidie voor biomassa aangevraagd kan worden? Klopt het dat afgegeven subsidiebeschikkingen voor biomassa een looptijd van 12 jaar hebben? Klopt het dan ook dat er, nadat u uw «afbouwpad» hebt gepresenteerd en er geen nieuwe beschikkingen meer worden afgegeven, nog wel voor 12 jaar biomassa verstookt zal worden?
Het klopt inderdaad dat er op dit moment nog subsidie aangevraagd kan worden voor biomassa. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat biomassa meer stromen omvat dan uitsluitend houtige biomassa, bijvoorbeeld mest of resten uit de levensmiddelenindustrie. Een deel van de categorieën in de SDE++ is niet opengesteld (Kamerstuk 32 813, nr. 537), zodat er geen subsidie aangevraagd kan worden voor kleinere biomassainstallaties. Zoals in het duurzaamheidskader biogrondstoffen is aangegeven komt er een voortvarend afbouwpad voor de inzet van houtige biogrondstoffen voor lagetemperatuurwarmte. Het is juridisch onmogelijk om in te grijpen in de looptijd van reeds afgegeven beschikkingen. Daarnaast heeft de Tweede Kamer de motie van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 360) aangenomen. Het kabinet beraadt zich hier op en ik kom zo spoedig mogelijk terug op de motie van Esch c.s.
Bent u ertoe bereid de bestaande subsidiebeschikkingen in te trekken en per direct volledig te stoppen met biomassa, of welke vorm van klimaatbeleid dan ook?
Ik kom zo spoedig mogelijk terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
De stikstofberekeningen voor Lelystad Airport |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de milieueffectrapportage (MER) 2014 van Lelystad Airport de invulling is van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau voor de MER-procedure voor het Luchthavenbesluit Lelystad Airport uit juli 2013?
Ja.
Is in de MER2014 van Lelystad Airport opvolging gegeven aan de in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau beschreven randvoorwaarde dat specifiek zal worden gekeken naar de aansluitingen op de autosnelwegen A6 en A28 en de situatie rond Roggebotsluis? Zo ja, hoe?
In de Notitie Reikwijdte en detailniveau uit 2013 ten behoeve van het MER 2014 worden de aansluitingen op de A6, A28 en de Roggebotsluis genoemd als te onderzoeken ten aanzien van de bereikbaarheid. De tekst in de NRD heeft betrekking op de verkeersanalyse die is uitgevoerd in het kader van het MER 2014. Zie hiertoe MER Deel 4D Verkeersonderzoek1
Klopt het dat het in de MER2014 gehanteerde wegennet en de uitgangspunten voor de modelberekeningen voor de verkeerskundige analyse van de MER2014 zijn beschreven in de bijlage Deel 4D «Verkeersonderzoek» van het MER?
Klopt het dat de modelberekeningen die gebaseerd zijn op de in bijlage Deel 4D «Verkeersonderzoek» gedefinieerde uitgangspunten, hebben gediend als input voor de verkeerskundige analyse en de lucht- en geluidsberekeningen?
Ja, zoals gemeld in deel 4C Deelonderzoek Luchtkwaliteit (paragraaf 3.1) zijn de intensiteiten van het wegverkeer die zijn gebruikt voor het «deelonderzoek luchtkwaliteit» afkomstig uit het deel 4D «verkeersonderzoek» dat is uitgevoerd in het kader van het MER 2014.
Waren de resultaten van het verkeersonderzoek volgens u bedoeld voor en geschikt om te dienen als invoer voor nauwkeurige berekeningen aan stikstofdepositie? En zijn de onderzoekers van Goudappel Coffeng dat met u eens?
Zie hiertoe deelonderzoek 4D verkeersonderzoek (paragraaf 1.1), daarin valt te lezen dat Goudappel Coffeng de verkeerskundige inbreng heeft geleverd, waaronder: het uitvoeren van modelberekeningen en de verrijking van verkeerscijfers voor lucht- en milieuberekeningen.
Het is de gebruikelijke werkwijze voor het bepalen van effecten van wegverkeer dat eerst verkeersmodelberekeningen worden gemaakt en dat die daarna worden «verrijkt» (waaronder verdeling van de intensiteiten over licht, middelzwaar en zwaar verkeer) om te zorgen dat die gegevens geschikt zijn voor het bepalen van de effecten op luchtkwaliteit en stikstofdepositie.
Waarom is de aansluiting met de A28 (Ganzenweg) niet meegenomen in de stikstofdepositieberekeningen, terwijl dat wel als randvoorwaarde was beschreven in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau uit juli 2013?
Dit was niet als randvoorwaarde opgenomen in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau uit juli 2013, de opmerking in de NRD over de aansluiting op de A28 is gericht op bereikbaarheid en niet op milieueffecten zoals de stikstofdepositieberekeningen.
Hoe kan het dat in tabel 4.1 van Deel 4D «Verkeersonderzoek» de Ganzenweg wel genoemd staat als deel van het in de MER te gebruiken wegennet, terwijl in Deel 4C «Luchtkwaliteit» de Ganzenweg in tabel 11 is weggelaten? Wat is hiervoor de reden?
Voor het verkeersonderzoek en voor het in beeld brengen van milieueffecten gelden verschillende criteria voor het bepalen van de afbakening van de mee te nemen wegen. Het gehanteerde criterium voor het in beeld brengen van de verkeerseffecten is dat alle wegen met een verkeerstoename of -afname van meer dan 5% worden meegenomen. Dat criterium leidde ertoe dat ook de Ganzenweg deel uitmaakte van het studiegebied voor het verkeersonderzoek.
Voor het onderzoek naar de luchtkwaliteit is gekeken naar de wegvakken met de hoogste absolute toename in verkeersintensiteiten. Langs deze wegen zijn, zoals gebruikelijk bij luchtkwaliteitsonderzoek, de effecten op de luchtkwaliteit (concentraties NO2 en PM10) berekend. Uit deze berekeningen bleek dat langs de wegen met de hoogste verkeerstoenames geen sprake was van dreigende overschrijdingen van de normen voor luchtkwaliteit. Op basis hiervan is geconcludeerd dat ook op verder weg gelegen wegen geen sprake zal zijn van overschrijdingen, omdat de verkeerstoenames daar lager zijn. Voor het onderzoek naar de effecten op stikstofdepositie is destijds aangesloten op het studiegebied dat is gehanteerd voor het luchtkwaliteitsonderzoek.
Dit betekent dat in het MER2014 de Ganzenweg wel deel uitmaakt van het studiegebied voor het verkeersonderzoek, maar niet van het studiegebied voor het onderzoek naar de luchtkwaliteit en stikstofdepositie.
Klopt het dat de situatie rond Roggebotsluis is weggelaten in Deel 4C «Luchtkwaliteit»? Waarom is daarvoor gekozen, terwijl dat wel als randvoorwaarde was beschreven in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau uit juli 2013?
Nee, zie hiertoe het antwoord op vraag 2.
Kunt u per ontsluitingsweg van Flevoland met het oude land aangeven welke wel en welke niet zijn meegenomen in de stikstofberekeningen, inclusief de aansluiting van de Α6 met het oude land bij Natura2000-gebied Naardermeer? Kunt u dit specificeren per wegvak?
In de stikstofdepositieberekeningen die zijn uitgevoerd in het kader van het MER 2014 is de afbakening geheel gelegen op het nieuwe land. De aansluitingen op het oude land zijn wel meegenomen in het verkeersonderzoek. Zoals in de antwoorden op de bovenstaande vragen aangegeven, geldt voor het verkeersonderzoek een andere wijze van afbakenen. De afbakening voor de berekeningen voor luchtkwaliteit en stikstofdepositie heeft destijds geleid tot een afbakening op het nieuwe land.
Voor de stikstofdepositieberekeningen voor de recent uitgevoerde passende beoordeling ten behoeve van de vergunningaanvraag en de wijziging van het Luchthavenbesluit is de afbakening bepaald op basis van het advies van de commissie m.e.r. en RIVM2.
Zijn er tussen de MER2014 en de MER-actualisatie in 2018 Lelystad nog nieuwe depositieberekeningen voor het wegverkeer rond Lelystad Airport verricht?
Nee.
Zijn er tussen de MER-actualisatie in 2018 en het PAS-arrest van 29 mei 2019 Lelystad nog nieuwe depositieberekeningen voor het wegverkeer rond Lelystad Airport verricht?
Begin mei 2019 heeft Lelystad Airport een melding ingediend. Daarin is de depositiebijdrage van wegverkeer doorgerekend met het bij het PAS voorgeschreven rekeninstrumentarium (AERIUS Calculator).
Is de MER2018 Lelystad Airport gebaseerd op de depositieberekeningen voor het wegverkeer uit 2014?
Voor wegverkeer wordt in de actualisatie van het MER 2018 naar het MER 2014 verwezen.
Is de PAS-melding van 1 mei 2019 gebaseerd op de depositieberekeningen voor het wegverkeer uit 2014?
Zie hiertoe antwoord 11.
Zijn er nieuwe stikstofberekeningen gedaan in het kader van de hernieuwde PAS-melding van 1 mei 2019?
Voor de PAS melding 2019 is een aparte berekening gemaakt met het bij PAS voorgeschreven rekeninstrumentarium (AERIUS Calculator). Voor vliegverkeer komt deze overeen met de berekening die is gedaan voor de actualisatie van het MER 2018. Wegverkeer is doorgerekend met AERIUS Calculator. Daarbij is uitgegaan van de afbakening en verkeersgegevens van het MER 2014.
Klopt het dat het ministerie Infrastructuur en Waterstaat initiatiefnemer is geweest van de MER-actualisatie in 2018, zoals de Commissie m.e.r. schrijft en zoals u zelf aan de Commissie m.e.r. schrijft? Zo nee, waarom hebt u dat dan opgeschreven?
Ja dit klopt.
Was u op 1 mei 2019, ten tijde van het indienen van de hernieuwde PAS-melding, in concept reeds op de hoogte van de inhoud van het PAS-arrest van 29 mei 2019 en/of was u of iemand op uw ministerie op de hoogte dat de Raad van State neigde naar het afkeuren van de PAS als toestemmingsbasis?
De melding is op 1 mei 2019 ingediend door Lelystad Airport. Deze was enkel bedoeld om de oude melding te vervangen en te zorgen dat de melding aansluit bij de berekeningen die zijn uitgevoerd voor vliegverkeer in het kader van de actualisatie van het MER 2018.
Ten tijde van de melding op 1 mei 2019 moest de Raad van State nog uitspraak doen in PAS-zaak. Over uitspraken van de Raad van State wordt vooraf nooit gecommuniceerd.
Klopt het dat alle stikstofdepositieberekeningen voor het wegverkeer in de MER2014 zijn gedaan met een warmteinhoud van 1 MW, terwijl dat 0 MW had moeten zijn?
Zoals reeds is gemeld in de Kamerbrief3 van 3 december 2020 jl. is voor de stikstofdepositieberekeningen voor het wegverkeer inderdaad gerekend met een warmteinhoud van 1 MW.
Klopt het dat de emissies van het wegverkeer zijn berekend met SRM2? Klopt het dat bij alle stikstofdepositieberekeningen voor het wegverkeer in de MER2014 alleen NOx is meegenomen maar niet NH3, terwijl wel beide componenten dienen te worden meegenomen?
In het MER2014 zijn de emissies berekend met PluimSnelweg, dat is een SRM2-implementatie. Zie hiertoe deel 4c Luchtkwaliteit van het MER 2014, pagina 21.
In 2014 waren er nog geen emissiefactoren voor NH3 door wegverkeer vastgesteld. In het MER2014 zijn voor wegverkeer dan ook alleen de emissies NOx meegenomen in de stikstofdepositieberekeningen. Emissiefactoren voor ammoniak (NH3) voor wegverkeer zijn voor het eerst vastgesteld door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in 2015 voor gebruik bij het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Deze emissiefactoren NH3 voor verkeer zijn overgenomen uit een publicatie van het RIVM4.
Hoe kan het dat de invoer van NOx-emissies in de openbaar gemaakte OPS-bestanden bijna 25 tot 29 keer lager is dan de emissies zoals die gegeven zijn in de MER2014 tabel 17? Waarom is besloten om te rekenen met emissies die een factor 25 tot 29 keer lager zijn?
Zoals reeds is gemeld in de Kamerbrief5 van 3 december 2020 jl. is gebleken dat bij het samenstellen van het invoerbestand voor het bepalen van de stikstofdepositie voor wegverkeer uurintensiteiten uit het verkeersmodel op een verkeerde manier zijn omgerekend naar het totaal aantal voertuigkilometers per jaar en dat is gerekend met de emissiefactoren voor NO2 in plaats van voor NOx. Verder is ook gerekend met een warmte-inhoud van 1 MW voor wegverkeer. Dit betekent dat in het MER 2014 de maximale depositie van het wegverkeer destijds zou zijn uitgekomen op ongeveer 0,2 mol/ha/jaar, in plaats van maximaal 0,05 mol/ha/jaar. Omdat in de PAS voor de effecten van het wegverkeer al een voorziening was getroffen, zijn er op dit punt geen consequenties voor de gemaakte keuzes of voor de gevolgde procedure6.
Hoe verklaart u dat de geopenbaarde OPS-uitvoerbestanden gedateerd zijn op 14 januari 2014, dus ruim vóórdat de in bijlage Deel 4D «Verkeersonderzoek» gedefinieerde uitgangspunten werden vastgesteld, die zouden hebben gediend als input voor de verkeerskundige analyse en de lucht- en geluidsberekeningen?
Om er voor te zorgen dat ADECS alvast aan de slag kon met de stikstofdepositieberekeningen zijn de verkeersgegevens die als invoer nodig waren eind 2013 opgeleverd aan ADECS door Goudappel Coffeng. Op basis daarvan heeft ADECS de stikstofdepositieberekeningen uitgevoerd. Goudappel Coffeng heeft vervolgens het verkeerskundig onderzoek verder afgerond en het rapport opgesteld.
Hoe verklaart u, ondanks uw antwoord d.d. 28 maart 2019 op vragen d.d. 14 februari 2019 van de leden Kröger en Bromet «Het wegverkeer van en naar de luchthaven heeft alleen een bijdrage op de Veluwe1, deze bijdrage is maximaal 0,02 mol N/ha/jaar», dat de geopenbaarde originele OPS-uitvoerbestanden een depositie van 0.02–0.05 mol/ha/jaar op de Veluwe geven?
De destijds berekende waarde van 0,05 mol/ha/jaar is de maximale depositiebijdrage van wegverkeer, zie hiertoe pagina 20 van het MER addendum 2014 over stikstofdepositie. De berekende depositiebijdrage waaraan in de vraag wordt gerefereerd heeft betrekking op de bijdrage van wegverkeer op het deel van de Veluwe waar de maximale bijdrage van vliegverkeer is berekend.
Met de correcties zoals toegelicht in het antwoord op vraag 19 zou de maximale bijdrage voor wegverkeer destijds zijn uitgekomen op 0,2 mol/ha/jaar. In het gebied met de maximale bijdrage voor vliegverkeer is dat ongeveer 0,1 mol/ha/jaar.
Schaalt in OPS de NOx-depositie lineair met de uitstoot?
OPS laat een lineair verband zien tussen de verandering in de NOx emissies en de NOx depositiebijdragen. Voorwaarde daarbij is wel dat andere bronkenmerken zoals de locatie of de warmte-output van de emissies gelijk blijven. Bij de correctie van de emissies voor wegverkeer (zie antwoord vraag 19) is ook de warmte-output aangepast (0 MW in plaats van 1 MW) en wijzigt de ruimtelijke verdeling van de emissies. Dat verklaart voor deze correctie waarom er geen lineaire relatie is tussen de verandering in de totale emissies en de maximale deposities.
Klopt het dat, als in de stikstofdepositieberekeningen voor het wegverkeer de uitstoot zou zijn gebruikt zoals die in de MER2014 is gegeven, en daarbij de depositie ten gevolge van de uitstoot van het vliegverkeer wordt opgeteld, de maximale toename van stikstofdepositie op de Veluwe de 1 mol/ha/jaar zou hebben overschreden?
De Commissie voor de MER8 heeft in samenwerking met het RIVM in haar advies aangegeven dat er in het PAS stikstofruimte was gereserveerd voor verkeer van en naar Lelystad Airport en dat er derhalve geen consequenties waren voor de gevolgde procedure door de gemaakte keuzes ten aanzien van wegverkeer.
Daarbij had een maximale wegbijdrage van maximaal 0,2 mol/ha/jaar destijds niet geleid tot overschrijding van de 1 mol/ha/jaar grenswaarde voor meldingen. Immers de maximale bijdrage voor vliegverkeer was 0,59 mol/ha/jaar in de actualisatie van het MER 2018 wat gecombineerd met de maximale bijdrage van wegverkeer resulteert in een bijdrage kleiner dan 1 mol/ha/jaar.
Bent u het ermee eens dat destijds het wegverkeer had moeten worden meegenomen, inclusief netwerkeffect?
Zie hiertoe de kamerbrief van 31 maart 20209 over het advies van de commissie m.e.r. en het RIVM. Daarin heb ik het volgende aangegeven: «De Commissie concludeert met betrekking tot het wegverkeer dat het beschouwde studiegebied past binnen het studiegebied op grond van het door de Commissie m.e.r. destijds gehanteerde toetscriterium «opgaan in heersend verkeersbeeld». De Commissie concludeert nu dat het studiegebied breder in beeld had moeten worden gebracht, maar dat dit geen consequenties zou hebben gehad voor de resultaten en/of gevolgde procedure omdat in de PAS voor de effecten van het wegverkeer al een voorziening was getroffen».
Bent u het ermee eens dat ten behoeve van een objectieve effectbepaling de aansluitingen op de autosnelwegen A28 en A6 en de aansluitingen op het oude land moeten worden meegenomen in de stikstofberekeningen?
Naar aanleiding van het advies van de Commissie m.e.r. van 31 maart jl. over de depositieberekeningen is voor de verkeersaantrekkende werking het criterium «aanzienlijk effecten» gehanteerd. Het criterium aanzienlijke effecten wordt geoperationaliseerd door wegvakken in beschouwing te nemen waarop als gevolg van de activiteit de toename groter is dan 500 motorvoertuigen/uur/rijrichting. Achtergrond van deze omvang is dat een intensiteitsverandering van 1.000 motorvoertuigen per etmaal per rijrichting de laagste waarde is waarover het NRM nog betekenisvolle uitspraken kan doen. Om te borgen dat ook «grensgevallen» worden meegenomen, wordt in het kader van de projectspecifieke beoordeling voor de afbakening ten behoeve van stikstofonderzoek uitgegaan van een verschil van 500 motorvoertuigen per etmaal, per rijrichting.
Deelt u de conclusie dat bij correcte berekening van de stikstofdepositie de PAS-melding voor Lelystad Airport ten onrechte is gedaan, gezien de grenswaarde in de PAS van 1,00 mol/ha/jaar?
Deze conclusie deel ik niet aangezien de berekeningen zijn uitgevoerd conform de destijds gangbare werkwijze en de daarbij behorende wettelijke kaders. Voor wegverkeer gold dat er een aparte voorziening was opgenomen in het PAS en een wijziging in de berekende depositiebijdrage van het wegverkeer had daarmee geen effecten gehad op de gevolgde procedure.
Bent u van mening dat Lelystad Airport terecht valt onder de PAS-melders die sinds deze maand een procedure kunnen starten om een natuurvergunning te verkrijgen? Kunt u dat uitleggen?
In de beantwoording van Kamervragen over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport van 11 juni 202010 is in het antwoord op vraag 52 aangegeven dat de melding van Lelystad Airport voldoet aan de criteria die in de Kamerbrief van 13 november 201911 zijn vastgesteld om te bepalen welke meldingen gelegaliseerd worden. In de Kamerbrief van 24 april 202012 heeft de Minister van LNV aangegeven dat de legalisatie van de meldingen is gestart, waarbij alle meldingen hetzelfde stappenplan doorlopen. Stap één van de legalisatie bestaat uit het verifiëren of de toenmalig ingevoerde gegevens nog juist zijn. Wanneer het legalisatietraject voor Lelystad Airport is afgerond zal de Kamer hierover geïnformeerd worden.
Zijn de stikstofberekeningen destijds te goeder trouw uitgevoerd en is de PAS-melding te goeder trouw gedaan?
Ja, ik ben in de veronderstelling dat de stikstofberekeningen en de PAS-melding zijn te goeder trouw uitgevoerd.
Wilt u alle vragen een voor een beantwoorden?
Ja
Wilt u de vragen beantwoorden voor het eerstvolgende AO Luchtvaart, zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij dat debat?
Ja