Het artikel ‘Toezichthouder NVWA stond kwekers gebruik van een verboden middel toe’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Toezichthouder NVWA stond kwekers gebruik van een verboden middel toe»?1
Ja.
Hoe kan het dat telers 14 jaar lang een verboden middel konden gebruiken?
In 2005 heeft de toenmalige Plantenziektenkundige Dienst (PD) een eerste signaal ontvangen dat er mogelijk een praktijkproef met een middel op basis van milde isolaten van het pepinomozaïekvirus (hierna: PMV) gestart zou worden. In 2007 werd duidelijk dat het bij de praktijkproef om wijdverbreid gebruik ging, nl. 4 hectare opkweek tomatenplanten ten behoeve van 200 hectare productieteelt. De PD heeft op dat moment de betrokkenen meegedeeld dat voor het gebruik van dit middel in de praktijk een toelating of vrijstelling vereist is. De PD had geen bevoegdheden voor toezicht op het gebied van gewasbescherming en heeft daarom contact opgenomen met de toenmalige Algemene Inspectie Dienst (AID) over deze situatie. In 2008 vermeldt de PD aan de betrokkenen dat de AID geen redenen zag om actie te ondernemen, omdat er geen sprake was van milieuschade. Daarbij is opnieuw door de PD aan de betrokkenen meegedeeld dat bewuste toediening in deze proef alleen toegestaan is als het een toegelaten middel betreft en is als alternatief de mogelijkheid van een proefontheffing geopperd.
In 2009 heeft de AID een aantal gewasbeschermingscontroles bij tomatentelers gedaan. Daarbij is ten algemene gekeken naar het gebruik van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. De nadruk lag hier vooral op teeltbedrijven van vruchten en niet op de opkweekbedrijven van planten. Hierbij zijn naar verluid geen overtredingen t.a.v. het gebruik van milde isolaten van PMV vastgesteld.
De situatie is in 2013 voor V10 – het desbetreffende middel op basis van milde isolaten van PMV – gewijzigd, omdat vanaf dat moment het gebruik van V10 door de eerste vrijstelling was toegestaan. In 2012 was al vrijstelling verleend voor een ander middel op basis van één mild isolaat van PMV. In de jaren daarna zijn nog een aantal vrijstellingen gevolgd. Op 13 juli 2018 heeft het middel V10 een toelating gekregen voor de productieteelt van tomaat. Op 25 september 2020 is toelating uitgebreid en mag V10 ook worden toegepast in de opkweek van tomaat. Gebruik van een gewasbeschermingsmiddel als V10 dient plaats te vinden conform het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Via handhavingscommunicatie in het rapport fytosanitaire signalering van de NVWA is in 2012 en 2013 nadrukkelijk benoemd dat toepassing van het middel V10 alleen is toegestaan in de teeltfase en volgens de methode waarvoor vrijstelling verleend is. Gebruik in de opkweekfase was niet toegestaan. Het toegelaten gebruik was beperkt tot de productiefase. Dit is in 2013 nog eens nadrukkelijk benoemd. Ook werd aangekondigd dat de NVWA in 2014 over de wijze van handhaven zou besluiten.
In 2013 en 2014 heeft de NVWA in het kader van een vrijstelling ondersteuningsbrieven ontvangen van vertegenwoordigers van telers, die er op wezen dat er al sinds 2006 sprake was van wijdverbreide toepassing van milde isolaten van PMV in de opkweekfase. De NVWA heeft in 2014 uiteindelijk besloten niet tot actief toezicht over te gaan op het gebruik van het middel V10 in strijd met het wettelijk gebruiksvoorschrift van de vrijstelling.
Wel heeft de NVWA naar aanleiding van een melding een gesprek gehad met de producent van het middel V10 toen deze, buiten de periode van vrijstelling, het middel toch aanprees op zijn website. De aanprijzing is daarop verwijderd. De melding richtte zich ook op besmetting van geïmporteerd Nederlands materiaal in België door beweerdelijke behandeling met de milde isolaten van PMV. Hierop is verder niet geacteerd.
In 2015 heeft de NVWA net als in 2009 wel een aantal tomatentelers gecontroleerd op naleving ten algemene van de regelgeving op het gebied van gewasbescherming; hierbij zijn geen overtredingen op dit vlak vastgesteld. N.a.v. een melding zijn er daarnaast, in 2017 en begin 2018, twee inspecties uitgevoerd in verband met mogelijk niet toegelaten gebruik van het middel V10 in de opkweek; daarbij zijn geen overtredingen vastgesteld.
In hoeverre was u hier voor de publicatie van het artikel zelf ook van op de hoogte?
Nee, ik was hiervan niet op de hoogte. Ik zal een externe deskundige vragen antwoord te geven op de vragen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat we hiervan kunnen leren. Dit ter uitvoering van de motie Bromet c.s. die de regering verzoekt, om een onderzoek in te stellen naar hoe het kan dat er op deze schaal illegaal gebruik van gewasbescherming heeft kunnen plaatsvinden (Kamerstuk 33 835, nr. 184), Ik zal uw Kamer over de uitkomst hiervan informeren voor het einde van het jaar.
Waarom is er toen het verboden gebruik aan het licht kwam, niet voor gekozen een onderzoek in te stellen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verloopt de handhaving op middelen zoals V10 die via vaccinatie aan de plant worden toegediend?
Het gebruik van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen is verboden. Inspecteurs van de NVWA voeren fysieke en administratieve controles uit om dit uit te sluiten. Daarbij kunnen zij ook besluiten monsters te nemen van het gewas, de grond of het product.
Bij vaststellen van niet-toegelaten gebruik wordt gehandhaafd volgens het Algemene Interventiebeleid NVWA en specifieke interventiebeleid voor gewasbeschermingsmiddelen. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken mits de verantwoordelijke leidinggevende daarmee heeft ingestemd.
Denkt u dat de strategie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om op basis van meldingen en risicoanalyses te controleren, voldoende is om goed te handhaven, gelet op het feit dat de NVWA zegt over dit illegale gebruik geen meldingen gekregen te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat op het moment dat er signalen zijn over mogelijk (grootschalig) gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen de samenleving beschermd moet worden en effectief aan de naleving moet worden gewerkt. Ik zal de externe deskundige vragen te onderzoeken op welke wijze dit ten aanzien van V10 gebeurd is.
Denkt u dat de capaciteit van de NVWA een van de oorzaken is van de gebrekkige handhaving? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA zet haar capaciteit vooral in daar waar de risico’s het grootst zijn. De ruimte om keuzes te maken wordt daarbij beperkt door onder andere het aandeel (EU) verplichte werkzaamheden die de toezichthouder moet uitvoeren. Met de beschikbare capaciteit beoog ik het toezicht op het domein gewasbescherming evenals op alle andere domeinen zo goed mogelijk vorm te geven.
Wat gaat u doen om de handhaving hierop te verbeteren?
Aan uw Kamer heb ik op 16 oktober 2020 het onderzoek naar de taken en middelen NVWA toegezonden. De conclusie van dit onderzoek is dat van de 152 taken van de NVWA voor 100 taken in meer of mindere mate sprake is van ontoereikende capaciteit bij uitvoering daarvan. De uitkomsten van het onderzoek zijn verder uitgewerkt en vastgelegd in het rapport «Toezicht met beleid». Dit rapport heb ik op 29 januari 2021 aan uw Kamer toegezonden. Ik heb gemeld dat voor 2021 een aantal dringende risico’s is ondervangen. Daarbij heb ik ook aangegeven dat deze versterkingen niet voorkomen dat ook een nieuw kabinet keuzes moet maken in de opgaves voor de NVWA.
Klopt het dat er geen nieuwe inzichten zijn geweest die geleid hebben tot het uiteindelijk toestaan van V10 in de tomatenkweek en -teelt in september 2020? Zo nee, kunt u uitgebreid ingaan op de redenen om het middel V10 nu juist in 2020 wel toe te staan?
Het middel V10 bevat twee milde isolaten van PMV. Het product wordt ingezet als virusbestrijdingsmiddel voor professioneel gebruik in tomaat en werkt door middel van vaccinatie met milde isolaten tegen agressieve pepinomozaïekvirusstammen, die in Nederland in voorkomen.
Het Ctgb heeft het middel V10 in 2018 toegelaten voor gebruik in de tomatenteelt, maar met restrictie tot gebruik in de productiefase, dus bij de tomatenteler. Reden daarvoor was het voorkomen van de ongewenste verspreiding van jonge planten behandeld met milde isolaten van het virus naar lidstaten of gebieden waar agressieve stammen van PMV niet aanwezig zijn of waar gewasbeschermingsmiddelen op basis van PMV niet zijn toegelaten. Dergelijke ongewenste verspreiding zou kunnen optreden als het middel V10 gebruikt zou worden in de opkweekfase van tomatenplanten.
In 2020 heeft het Ctgb deze restrictie op aanvraag van de toelatinghouder opgeheven en V10 ook toegelaten voor gebruik in de opkweekfase, met daarbij de voorwaarde dat de toelatinghouder en de gebruiker van V10 in de opkweekfase van tomaat een onderling contract afsluiten, met daarbij een voorgeschreven protocol over de toepassing van het middel, de in acht te nemen hygiënemaatregelen en voorschriften over de verdere opkweek en logistiek van behandelde planten. Daarmee wordt bovengenoemde ongewenste verspreiding volgens het College in voldoende mate voorkomen en kon deze toepassing worden toegelaten.
Het besluit van het College, het voorgeschreven contract en het protocol zijn in te zien via de website van het Ctgb2.
Is er onderzoek gedaan naar de effecten van het gebruik van V10 op het milieu buiten de kassen, mocht het zich verder verspreiden via mutaties?
Het beoordelen van risico’s voor het milieu is onderdeel van de toelatingsprocedure. Het Ctgb kijkt bij kastoepassingen ook naar blootstelling aan het milieu buiten de kas voor zover die blootstelling relevant wordt geacht. Het Ctgb heeft bij de beoordeling van het middel V10 meegewogen dat agressieve varianten van PMV al aanwezig zijn in Nederland.
Wat vindt u ervan dat het blijkbaar loont om regels omtrent het gebruik van bestrijdingsmiddelen te negeren en hiermee mogelijk het milieu en de plantgezondheid op het spel te zetten?
Ik vind het onacceptabel dat wet- en regelgeving niet door iedereen wordt nageleefd.
Het bericht dat arbeidsmigranten onterechte kosten betalen voor huisvesting |
|
Dennis Wiersma (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Honderden euro’s boven op de huur – ze dachten dat het zo hoorde»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de door NRC geschetste problemen niet zijn onderzocht door het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten (commissie Roemer)? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Zo nee, waarom maakt het eindrapport geen melding van woningbemiddelaars?
Het eindrapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bevat onder meer het advies om voor het verbeteren van de woonsituatie van arbeidsmigranten een verhuurdervergunning in te voeren die gemeenten kunnen inzetten. Per brief van 22 februari 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aangekondigd een wetsvoorstel daartoe uit te werken.2 In de overwegingen rond het wetsvoorstel speelt ook het signaal van steden een rol dat ook de verhuurbemiddelaar moet worden geadresseerd.
Hoeveel woningen worden in Nederland via een tussenpersoon, zoals een woningbemiddelaar, aan arbeidsmigranten verhuurd?
Er zijn bij mij geen cijfers bekend over het aantal huurders dat via een woningbemiddelaar een woning huurt. Dat geldt ook voor het aantal arbeidsmigranten dat via een woningbemiddelaar huurt.
Hoeveel signalen zijn bekend bij de Inspectie SZW, de huurcommissie of andere instanties over het onterecht in rekening brengen van extra kosten bij huisvesting van arbeidsmigranten?
Bij de huurcommissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Inspectie SZW zijn geen totaaloverzichten bekend met het aantal signalen van situaties waarin het voorkomt dat extra kosten in rekening worden gebracht bij de huisvesting van arbeidsmigranten. Zo′n overzicht is er ook niet voor wat betreft andere huurders.
Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de analyse dat deze problemen deels ontstaan doordat arbeidsmigranten hun rechten niet kennen? In hoeverre heeft de verhuurder of tussenpersoon (woningbemiddelaar) een informatieplicht bij het afsluiten van een huurcontract? Welke informatievoorziening kan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Huurcommissie geven?
Arbeidsmigranten die nieuw zijn in Nederland zijn vaak nog niet bekend met hun precieze rechten op het gebied van wonen en werken, mede door de taalbarrière en de onbekendheid met Nederlandse instituties en regelgeving. De arbeidsmigranten uit het NRC-artikel bevinden zich al meerdere jaren in Nederland, maar kunnen door een slechte beheersing van het Nederlands en sterke wens voor zelfstandige woonruimte wel kwetsbaar zijn voor malafide verhuurders of bemiddelaars.
Een verhuurder of bemiddelaar heeft geen wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie aan de huurder over zijn of haar specifieke rechten. Hierbij speelt een rol dat de bemiddelaar vaak door de verhuurder wordt ingehuurd en dus diens belangen vertegenwoordigd in het afsluiten van een huurcontract.
Om de informatiepositie van huurders en van arbeidsmigranten in het bijzonder te verbeteren, zijn er verschillende initiatieven. Zo is er in het kader van het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021 de campagnewebsite wegwijsmetjehuurprijs.nl vertaald naar realaboutrent.nl. Hierop is onder andere informatie te vinden over de huurprijs en de huurcommissie. De site is voor iedereen beschikbaar en de informatie is ook breder bruikbaar dan alleen voor studenten. Ook heeft de Huurcommissie de essentiële onderdelen van de website in het Engels vertaald in 2019, zo kunnen huurders een huurprijscheck doen voor onzelfstandige en zelfstandige woonruimte.
Specifiek voor arbeidsmigranten is verder de website workinnl.nl3 opgezet. Deze website is eind november live gegaan. Hierop kunnen arbeidsmigranten informatie vinden over verschillende onderwerpen, zoals huisvesting, vervoer, werk en zorg. De site is vertaald in het Engels, Pools en Bulgaars. Daarnaast hebben sommige gemeenten servicepunten ingericht voor arbeidsmigranten en verkent het Ministerie van BZK of en hoe onder meer RNI-loketten (loketten voor registratie als niet-ingezetene in de BRP, waaronder arbeidsmigranten die tijdelijk in Nederland verblijven) een rol kunnen spelen bij serviceverlening en informatieverstrekking aan arbeidsmigranten.4
Hoe gebruikelijk is het dat arbeidsmigranten bovenop hun huur nog een extra bedrag betalen? Heeft u contact met de uitzendbranche over deze praktijken en wat daarbij wel en niet toegestaan is?
Verhuurders of hun beheerders mogen gedurende de huurovereenkomst niet meer bij de huurders (ook niet bij arbeidsmigranten) in rekening brengen dan de overeengekomen kale huurprijs en – indien in het huurcontract is afgesproken dat de verhuurder naast het verstrekken van de woning nog andere diensten en/of de nutsvoorzieningen levert – de eventueel afgesproken (voorschotten op) servicekosten en/of nutsvoorzieningen. In de in het aangehaalde krantenbericht beschreven situatie gaat het om structurele extra bedragen boven op de huur die na de aanvang van de huur elke maand aan de bemiddelaar/beheerder betaald moe(s)ten worden. Het betreft kosten die de betrokken bemiddelaar/beheerder voor eigen gewin in rekening leek te brengen, niet in opdracht van de verhuurder. Het ging daarbij voor zo ver ik uit het bericht kan opmaken niet om (een voorschot op de) servicekosten of kosten voor nutsvoorzieningen.
In de aangehaalde situatie gaat het dus om langdurig in rekening brengen van extra kosten boven op de huur, die op basis van de informatie in het aangehaalde artikel ongeoorloofd lijken te zijn. De beschreven situatie is bij mijn weten niet gebruikelijk in de huursector, ook niet bij arbeidsmigranten. De betrokken bewoners doen er goed aan advies over hun rechtspositie te vragen bij Het Juridisch Loket.5 Mogelijk kunnen de betrokken bewoners de betaalde extra kosten als onverschuldigde betaling terugvorderen van de betrokken bemiddelaar/beheerder via de rechter.
Het gaat in de in het artikel beschreven situatie niet om een situatie waarbij een uitzendbureau de huisvesting voor arbeidsmigranten heeft geregeld.
Klopt het dat een woningbemiddelaar die namens de verhuurder werkt überhaupt geen kosten in rekening mag brengen aan een huurder? Hoe vaak gebeurt dit alsnog?
Als een bemiddelaar in opdracht van een verhuurder een of meer huurders voor zijn woning heeft gezocht, mag de bemiddelaar geen bemiddelingskosten bij de (kandidaat-)huurder(s) in rekening brengen. Ook niet als de bemiddelaar geen kosten in rekening brengt bij de opdrachtgever, de verhuurder.
Ik heb geen compleet beeld hoe vaak bemiddelaars ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders. Wel ben ik op de hoogte van een aantal voorbeelden, waaruit blijkt dat dit helaas nog wel voorkomt. Zo heeft de ACM onlangs een drietal bemiddelaars beboet, omdat zij ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders6. Ook uit recente jurisprudentie blijkt dat huurders via de rechter ten onrechte in rekening gebrachte bemiddelingskosten terugvorderen van bemiddelaars.7
Op welke manier wordt op dit soort praktijken toezicht gehouden? Is hiervoor bijvoorbeeld aandacht binnen de Inspectie SZW of gemeenten?
Het staat arbeidsmigranten allereerst vrij om zelf te bepalen hoe zij woonruimte zoeken. Dat kan door via particuliere verhuurders en/of tussenpersonen een woonruimte te zoeken, maar ook door zich in te schrijven voor toewijzing van een woonruimte via woningcorporaties. Alle verhuurders worden geacht zich aan de geldende regels te houden. De Inspectie SZW en de gemeenten houden ieder vanuit hun eigen rol toezicht. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor huisvesting en handhaving en toezicht daaromtrent.
De Inspectie SZW werkt landelijk en houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (Wml). De Inspectie SZW controleert onder andere op de rechtmatigheid van de inhoudingen op het minimumloon, waaronder inhouding voor huisvestingskosten.
Er mag voor huisvestingkosten maximaal 25% worden ingehouden. Een van de voorwaarden voor inhouding voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling, zoals de Stichting Normering Flexwonen.
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat sprake is van misstanden, bijvoorbeeld ten aanzien van slechte huisvesting, worden deze signalen gedeeld met de betreffende gemeenten. Op hun beurt kunnen gemeenten die een vermoeden hebben van overtredingen van arbeidswetten, dit melden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW kan vervolgens besluiten om in het kader van haar risicogerichte aanpak een nader onderzoek in te stellen. Daarna kan bijvoorbeeld een boete worden opgelegd wegens overtreding van de Wml, omdat door een werkgever te veel wordt ingehouden voor huisvestingskosten.
Gemeenten kunnen enkel handhavend optreden bij overtredingen van regels op het gebied van het omgevingsrecht of huisvesting. Zo kunnen zij handhaven op basis van het (niet voldoen aan het) bestemmingsplan, hebben zij bevoegdheden in het kader van de Woningwet en het Bouwbesluit (staat en gebruik van het gebouw), de Huisvestingswet en eventueel de Wet aanpak woonoverlast. Gemeenten kunnen echter niet optreden tegen het in rekening brengen van extra/onduidelijke kosten. Een huurder moet daarmee naar de rechter of kan in bepaalde gevallen terecht bij de huurcommissie.
Deelt u de mening dat het toezicht op dit soort onoorbare praktijken versterkt moet worden? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende initiatieven geweest, nu en in het verleden, om kennis uit te wisselen over de aanpak van malafide pandeigenaren en overlast (Woningwet, Wet aanpak overlast). Mede op basis van het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten over de huisvesting wordt gewerkt aan een handreiking voor gemeenten. Op dit moment ben ik bezig een wet voor te bereiden waarmee gemeenten desgewenst landelijk geüniformeerde voorschriften kunnen instellen voor verhuurders. Daarmee stel ik een systeem voor waarmee gemeenten zelf kunnen beslissen tot het al dan niet invoeren van algemene regels en in specifieke gevallen een vergunningsstelsel kunnen inrichten. De hoogte van (aanvangshuren) in relatie tot het woningwaarderingsstelsel in de gereguleerde sector is een van de onderwerpen waar ik naar kijk in dit kader, maar ook naar bijvoorbeeld het kunnen stellen van informatieverplichtingen bij het afsluiten van een huurcontract. Om tot definitieve voorschriften en de kaders voor een vergunningsplicht voor verhuurders te komen moet nu eerst uitwerking plaatsvinden met gemeenten en andere partijen.8
Het bericht 'Fout in nieuwe gokwet zorgt voor ‘meer risico op matchfixing’, sportbonden boos' |
|
Kees van der Staaij (SGP), Anne Kuik (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Kunt u aangeven of de berichtgeving, zoals gemeld in het artikel, klopt? Kunnen sportbonden inderdaad niet tijdig geïnformeerd worden over signalen van matchfixing? Kunnen sportbonden slechts geïnformeerd worden na instemming van het Openbaar Ministerie? Is dit niet een heel tijdrovend proces en daarmee dikwijls te laat om matchfixing te voorkomen?
Voor de bredere context is het van belang te schetsen dat uit onderzoek blijkt dat het (grote) merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.2 De Wet koa verandert hier niets aan. Voor deze signalen geldt de geheimhouding van de Wwft niet, zodat de aanbieder deze net als elke andere burger kan melden bij sportorganisaties. Daarnaast zijn er signalen die gokgerelateerd zijn. Deze signalen vallen in twee categorieën uiteen: signalen op event-niveau (niet op personen of accounts te herleiden) en transacties in de zin van de Wwft (signalen die wel op personen of accounts te herleiden zijn).
Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om signalen over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationale samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (Global Lottery Monitoring System (GLMS); International Betting Integrity Association (IBIA)), ziet dat disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen.
Met betrekking tot een transactie in de zin van de Wwft (verdachte gokpatronen die te herleiden zijn tot een persoon of account) geldt dat FIU-Nederland in de Wwft is aangewezen als de autoriteit waar verrichte én voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, zoals matchfixing, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op 29 april 2021 heeft een gesprek met de sportbonden plaatsgevonden. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing bij de FIU-Nederland een fast lane zal worden vormgegeven. Door goede werkafspraken in de keten kunnen signalen de sportorganisaties zo snel mogelijk bereiken. Ongebruikelijke transacties die gerelateerd kunnen zijn aan matchfixing, zoals het wedden van sporters op eigen weddenschappen, worden als zodanig gemarkeerd, zodat FIU-Nederland met voorrang kan beoordelen of deze verdacht zijn. Indien hiervan sprake is, worden deze onverwijld verstrekt aan de opsporingsdiensten. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal dit traject geëvalueerd worden.
Hoe kunnen sportbonden hun verantwoordelijkheid nemen en passende maatregelen treffen om matchfixing te voorkomen op de door hen georganiseerde wedstrijden, indien zij geen tijdige signalen mogen ontvangen over matchfixing? Terwijl dit uitdrukkelijk wel de bedoeling is in het Besluit kansspelen op afstand?
De rol van sportbonden bij het voorkomen van matchfixing is breed en ziet onder meer op preventie, voorlichting en signalering. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is uitgelegd, zullen sportbonden signalen zo snel mogelijk ontvangen. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing via FIU-Nederland een fast lane zal worden vorm gegeven. Daarnaast wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van deze lacune in de wet- en regelgeving?
De samenloop van de Wet kansspelen op afstand en de Wwft is vorig jaar bij de specifieke uitwerking van de eisen waar vergunninghouders in de praktijk aan moeten voldoen naar boven gekomen. Daarna is met direct betrokkenen in kaart gebracht welke signalen waar gemeld moeten worden. Vanaf de herfst van 2020 is de sport hierover uitgebreider geïnformeerd en is afgesproken de uitwerking in het Nationaal Platform Matchfixing te bespreken. De sportbonden hebben hun zorgen met de brief van 8 april jl. onderstreept. Naar aanleiding van deze brief heeft er overleg plaats gevonden met de betrokken bonden en zijn een aantal afspraken over praktische oplossingen gemaakt. Graag verwijs ik daarvoor naar antwoord 3.
Deelt u de mening dat matchfixing moet worden tegengegaan en dat sportbonden daar een belangrijke rol in hebben?
Ja. Matchfixing kan alleen bestreden worden door nauwe samenwerking tussen de sectoren sport, kansspelen en opsporing en vervolging. Daarbij moet het gehele spectrum van preventie en signalering tot repressie op orde zijn. Dit geldt voor de gehele sportsector en zowel voor gokgerelateerde als niet-gokgerelateerde matchfixing. Sportbonden hebben daar vanzelfsprekend een rol in, onder meer op het terrein van preventie en voorlichting, signalering en tuchtrechtspraak.
Deelt u de mening van de sportbonden dat zij hierdoor vatbaarder worden voor matchfixing?
Neen, deze relatie zie ik niet direct. Het merendeel van matchfixing betreft niet-gokgerelateerde matchfixing. Bovendien wordt de informatiepositie van de sport beter in vergelijking tot hoe deze nu is (zie onder meer de antwoorden op Kamervragen van het lid Rudmer Heerema (2021Z05640)).
Bent u voornemens, desnoods middels een wetswijziging, te regelen dat sportbonden wel degelijk signalen tijdig mogen ontvangen van matchfixing, teneinde matchfixing te voorkomen?
Ja, dat voornemen heb ik. Een wetswijziging acht ik echter niet nodig.
Zoals in antwoord 2 is uitgelegd, zullen sportbonden signalen zo snel mogelijk ontvangen.
Hoe verhoudt deze lacune zich tot de motie van het lid Van Toorenburg c.s. waarmee sportbonden een zwaarwegend adviesrecht hebben gekregen wat betreft de wenselijkheid van kansspelaanbod op wedstrijden en competities in Nederland die door sportbonden worden georganiseerd? Kunnen sportbonden dit adviesrecht de facto handen en voeten geven indien zij niet (kunnen) worden geïnformeerd over signalen van matchfixing?2
Aan de motie van het lid Van Toorenburg c.s. is invulling gegeven door de sport het zwaarwegend adviesrecht toe te kennen bij de invulling van de zogeheten witte en zwarte lijsten zoals opgenomen in de Regeling kansspelen op afstand. Op de zwarte lijsten staan gebeurtenissen, spelmomenten, wedstrijden en competities waarop geen weddenschappen mogen worden georganiseerd en waarvan de ervaring leert dat er vaak matchfixing bij voorkomt, of die eenvoudig zijn te manipuleren. De betrokken sportbonden hebben op basis van hun kennis en ervaring geadviseerd op deze lijsten. Over eventuele wijziging van de lijsten zullen sportbonden periodiek worden geconsulteerd.
Sportorganisaties zullen na de opening van de online kansspelmarkt meer signalen ontvangen dan nu het geval is. In het Nationaal Platform Matchfixing, waar de sport aan deelneemt, wordt daarnaast kennis uitgewisseld over matchfixing, al dan niet gokgerelateerd. Dit stelt de sport in staat om kennis aangaande matchfixing in den brede in te zetten bij het gebruikmaken van het zwaarwegend adviesrecht ten aanzien van de witte en zwarte lijsten in de Regeling kansspelen op afstand.
Welke consequentie heeft dit voor de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand (Koa)?
De Wet kansspelen op afstand is op 1 april 2021 in werking getreden.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Nederlandse (midden en klein-)bedrijven meer laten profiteren van grote overheidsaanbestedingen zoals de renovatie van de Afsluitdijk |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u zich herinneren dat Rijkswaterstaat bij de gunning van de renovatie van de Afsluitdijk veel ruimte heeft gegeven aan de bouwcombinatie Levvel om innovatieve oplossingen op het gebied van duurzaamheid en waterveiligheid toe te passen?1
Ja.
Kunt u aangeven of en hoe Rijkswaterstaat bij de aanbesteding heeft bevorderd dat Levvel deze innovatieve oplossingen – inclusief de productie van onderdelen – zoveel mogelijk zoekt bij innovatieve midden- en kleinbedrijven in Nederland zelf?
Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract voor de Afsluitdijk in zijn geheel op de markt gezet om de integraliteit te borgen en raakvlakproblematiek te voorkomen. Dat betekent dat kleine bedrijven, die niet in aanmerking komen voor een contract van zo’n grote omvang, alleen via onderaanbesteding een bijdrage kunnen leveren. Bij de aanbesteding van project Afsluitdijk heeft Rijkswaterstaat het Bidbook «De Nieuwe Afsluitdijk» ter beschikking gesteld aan de deelnemende consortia. Dit bidbook was opgesteld door provincies en de gemeenten en bevat 190 bedrijven afkomstig uit de regio van de Afsluitdijk. Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract gegund op basis van de beste prijs-kwaliteit verhouding volgens de Europese aanbestedingsregels. Kwaliteitscriteria waren onder meer een tevreden omgeving en de mate waarin innovaties, duurzaamheid en social return (duurzame werkgelegenheid voor doelgroepen met afstand tot de arbeidsmarkt) in de aanbieding terug kwamen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt bijvoorbeeld bevorderd dat er in de sluis hoogwaardige vlinderkleppen worden toegepast die in Nederland (of in de Europese Unie) zijn gemaakt, in plaats van producten die in China zijn geproduceerd?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het voor aanbestedende diensten niet mogelijk om in de technische specificaties van de opdracht een bepaalde herkomst voor te schrijven van de producten die worden toegepast in de aanbesteding. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht. Bij deze aanbesteding is gebruik gemaakt van gunningscriteria op het gebied van innovatie en duurzaamheid, waarmee wordt gestuurd op een bepaalde kwaliteit. Indien een Chinese producent deze kwaliteit kan leveren, kan de winnende inschrijver gebruik maken van deze producten.
Welke prikkels heeft Levvel om bij onderaanbesteding en inkoop niet alleen te letten op de prijs, maar ook op zaken als werkgelegenheid, circulariteit, CO2-footprint en/of gehanteerde arbeidsvoorwaarden?
Een belangrijk kwaliteitscriterium bij de aanbesteding van het hoofdcontract was het «Plan Duurzaamheid» waarin expliciet aandacht is gegeven aan het reduceren van CO2 emissie, energieneutraliteit, het reduceren van milieubelasting en social return. Dit werkt ook door in opdrachten aan onderaannemers.
Kunt u aangeven welk deel van de aanneemsom van € 550 miljoen ten goede komt aan de economie en de werkgelegenheid in Nederland, en welk deel weglekt naar het buitenland?
Een groot deel van de investeringen komt ten goede aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Precieze cijfers kan ik uit concurrentieoverwegingen niet openbaar maken.
Deelt u de opvatting dat investeringen met belastinggeld, bijvoorbeeld in publieke werken, bij voorkeur ten goede moeten komen aan bedrijven in Nederland of Europa? Op welke wijze borgt Rijkswaterstaat dit in aanbestedingsprocedures?
Een open economie vormt het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen waarop de Aanbestedingswet 2012 is gebaseerd. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit leidt tot meer kennis, kwaliteit en innovatie. Vanuit dezelfde gedachte is de Europese Unie aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO, waardoor de aanbestedingsmarkten van aangesloten landen onderling zijn opengesteld. Een aanbestedende dienst mag daarom geen onderscheid maken tussen Nederlandse en Europese inschrijvers, of tussen inschrijvers uit Nederland of de EU en GPA-landen. Het is wel mogelijk om landen die niet deelnemen aan de EU of de GPA, uit te sluiten. Opdrachten van Rijkswaterstaat verlopen volgens dit regelgevend kader.
Het bericht ‘Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool' |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool»?1
Ja.
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG)2 waaruit geciteerd wordt over de inventarisatie naar de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)3, waar gereageerd wordt op de gegevens die aangeleverd zijn door de staalfabrikant Tata Steel en waarin verzocht wordt om de gegevens op korte termijn te completeren? Hoe oordeelt u over deze waarschuwingsbrief?
Ja. De brief past binnen het aangescherpt beleid op Zeer Zorgwekkende Stoffen en is verstuurd op basis van de ZZS-inventarisatie aan de bedrijven waarvoor de provincie Noord-Holland bevoegd gezag is. Met de inventarisatie van ZZS wordt invulling gegeven aan de opgave om ZZS met voorrang aan te pakken.
Klopt het dat illegale lozingen van kwik hebben plaatsgevonden door Tata Steel? Zo ja, van wanneer tot wanneer is dit gebeurd en in welke hoeveelheden? Zo nee, hoe oordeelt u over deze berichtgeving?
OD NZKG heeft namens het bevoegd gezag (aanvullende) meetgegevens van de kwikemissie opgevraagd bij Tata Steel om te kunnen beoordelen of in het kader van de ZZS-minimalisatie extra maatregelen genomen dienen te worden. Daarnaast worden de gegevens gebruikt om te beoordelen of de huidige emissie afwijkt van de destijds vergunde emissie. Dit is nog onder beoordeling bij het bevoegd gezag. Ik zal u informeren zodra hierover geoordeeld is.
Op welke manier is het binnen de huidige vergunning van Tata Steel mogelijk dat kwik geloosd zou mogen worden zoals zij zelf stellen4, gelet op de brief van de OD NZKG waarin wordt gesteld dat er geen vergunning is verleend voor de lozing van kwik?
Zie antwoord vraag 3.
Tata Steel heeft in de oorspronkelijke aanvraag om een lozingsvergunning in 2001 een concentratie voor kwik opgegeven die zodanig laag was dat het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat er geen reden was om in de vergunning een voorschrift voor kwik op te nemen. Op basis van de gevraagde aanvullende gegevens wordt momenteel bezien of deze situatie veranderd is.
Is het mogelijk dat kwik van de staalfabriek door de genoemde lozingen in het riool ook in het oppervlaktewater terechtkomt? Welke mogelijke gevolgen kan dit hebben voor de omgeving, visactiviteit en voedselveiligheid?
De genoemde lozingen op het riool komen terecht op de RWZI (Riool Water Zuiverings Installatie) in Velsen waar deze wordt gezuiverd alvorens deze in het oppervlaktewater terecht komt. Ik heb navraag gedaan bij OD NZKG en zij geven aan dat het om zeer lage concentraties gaat en dat nadat deze afvalstroom gezuiverd is in de RWZI, deze minder kwik bevat dan momenteel als achtergrondwaarde voor oppervlaktewater door het RIVM wordt gerapporteerd. Op basis hiervan zijn geen additionele nadelige effecten te verwachten van de genoemde lozing.
Is het heden ten dage mogelijk binnen de milieuwetgeving en vergunningverlening dat kwik wordt geloosd in water? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de bredere inzet van Nederland om de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) te behalen, gezien kwik aangewezen is als een prioritair gevaarlijke stof en het invloed heeft op het waterleven en daarmee ook de ecologische doelstellingen van de KRW?
Inzet van het beleid is om ZZS (waaronder alle prioritaire stoffen voor de KRW vallen) zoveel als mogelijk uit de leefomgeving te weren. De ZZS-inventarisatie, in welk kader de brief aan Tata Steel is geschreven, is daarin een belangrijke stap. Op basis van aangeleverde gegevens wordt beoordeeld of een verdere reductie kan plaats vinden.
Wat zijn de mogelijke effecten van deze lozingen en zijn omwonenden en natuur enig moment in gevaar geweest?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
De brief van de OD NZKG stelt dat de aangeleverde gegevens van Tata Steel aan de omgevingsdienst over de uitstoot van ZZS in de lucht onvoldoende is voor doorzending naar het RIVM; hoe moet dit gezien worden? Is dit een grove schending van de afspraken? Wat is de status van een waarschuwingsbrief in de handhavingspraktijk? Is dit volgens u het geëigende instrument?
Als de ZZS-inventarisatie is goedgekeurd door het bevoegd gezag worden de gegevens aangeboden aan het RIVM. Doordat de aangeleverde gegevens van Tata Steel als onvolledig zijn beoordeeld kunnen deze nog niet worden aangeboden aan het RIVM.
De OD NZKG heeft Tata Steel via de waarschuwingsbrief gevraagd om op korte termijn de aanvullende gegevens aan te leveren. Vanwege de prioritaire status van kwik is voor deze stof gevraagd binnen één week aanvullende gegevens aan te leveren ter beoordeling van het bevoegd gezag. Voor het aanleveren van de overige aanvullende gegevens en minimalisatieverplichting is een langere termijn opgenomen in de brief.
Bent u ermee bekend dat de brief van de OD NZKG stelt dat tot op heden op 17 punten van de 213 zogenoemde ZZS-emissiepunten maatregelen zijn genomen om de uitstoot de reduceren? Is dit in lijn met het afgesproken duurzaamheidsprogramma met gemeente en provincie? Zo nee, hoe wordt daarop gehandhaafd?
De OD NZKG geeft aan dat op basis van de inventarisatie Tata Steel heeft gerapporteerd dat op 17 emissiepunten maatregelen worden genomen om de emissie van ZZS te verminderen. De onderbouwing waarom alleen op deze 17 punten maatregelen worden genomen ontbreekt. Op basis hiervan heeft de OD NZKG Tata Steel verzocht om voor alle ZZS-emissiepunten alle toepasbare technieken voor de ZZS-reductie te beschouwen en op basis van deze informatie een onderbouwing te geven voor de prioritering van de aanpak van de ZZS.
Het bericht 'Artsen uit Noord en IJburg: windmolens dicht bij woongebied wel degelijk riskant' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
|
|
|
Hoe reageert u op de brandbrief van ruim 100 medici die waarschuwen voor een «ontoelaatbaar risico voor de volksgezondheid» als gevolg van windturbines op slechts enkele honderden meters van woongebieden?1
Met deze brief hebben ruim 100 medici en paramedici uiteengezet waarom de plaatsing van windturbines aan de randen van IJburg (Amsterdam) volgens hen niet wenselijk is. Dit onderbouwen zij door de resultaten zoals gepresenteerd in de recente literatuurstudie van het RIVM2 over de gezondheidseffecten van windturbines niet van toepassing te verklaren op de Amsterdamse situatie, mede omdat de literatuurstudie is gebaseerd op buitenlands onderzoek. Ik begrijp dat er zorgen zijn over de plaatsing van windturbines en vind het belangrijk dat mensen de mogelijkheid hebben om deze zorgen te uiten en dat deze zorgen serieus worden genomen.
Voor een gedetailleerde reactie op de brief verwijs ik u naar de beantwoording van de brief door het college van B&W van Amsterdam3, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen. In het algemeen kan ik stellen dat het RIVM-rapport niet achterhaald is omdat het de meest recente wetenschappelijke inzichten deelt. Desalniettemin deel ik de behoefte aan meer kennis over de Nederlandse situatie en dus aan aanvullend onderzoek. Het RIVM verkent momenteel hoe dit onderzoek het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 beschikbaar en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Ook heb ik het RIVM gevraagd om een «Expertisepunt Windenergie en Gezondheid» op te zetten. Met het Expertisepunt gaat het RIVM bestaande kennis nog beter verzamelen, duiden en verspreiden onder de betrokken ministeries en GGD’en. Hiermee is dit Expertisepunt een voortzetting van het eerder Expertisecentrum Windenergie.
Welke conclusies verbindt u aan de in het bericht genoemde Deense studie waaruit blijkt dat mensen die dichter dan 500 meter bij windturbines wonen klachten kunnen ontwikkelen zoals hart- en vaatziekten, slapeloosheid en depressie? Deelt u de mening dat deze studie haaks staat op een recent rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaruit blijkt «dat er geen eenduidig bewijs is voor gezondheidseffecten van het geluid van windturbines»?2
In het genoemde RIVM-rapport staat aangegeven dat de resultaten uit de Deense studie een uitzondering zijn op het beeld vanuit de overige studies die geen eenduidig bewijs voor gezondheidseffecten vinden. De Deense studie vindt «suggestief bewijs» voor een verband tussen langdurige blootstelling aan windturbinegeluid en atriumfibrillatie (een hartritmestoornis). Mogelijk is de fibrillatie een gevolg van (chronische) hinder door het windturbinegeluid, maar in hetzelfde cohortonderzoek is geen verband gevonden met beroertes of ischemische hartziekten. Hieruit concludeert het RIVM dat er (nog) geen bewijs is voor een directe link tussen windturbines en aandoeningen als hart- en vaatziekten, maar dat de ervaren hinder door windturbines wel kan leiden tot klachten zoals een hartritmestoornis. Hierom is het extra belangrijk om de ervaren hinder te reduceren. Hinder wordt het meest effectief beperkt door windturbines stil te zetten. Dit gebeurt ook om aan de geluidsnorm te kunnen voldoen. Aanvullende stilstand is ongewenst omdat het zorgt voor minder opwek. Daarom wordt ook gekeken naar niet-akoestische factoren, zoals inzicht in het verwachte geluid bij een windpark (bijvoorbeeld door middel van een app) en betere participatie. Voor het bevorderen van procesparticipatie en financiële participatie bij windprojecten lopen meerdere trajecten, waaronder die in het kader van de motie Dik-Faber/Sienot (Kamerstuk 32 813, nr. 592) en de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 49), waarover ik de Tweede Kamer binnenkort verder informeer.
Deelt u de conclusie dat hierdoor een vertekend beeld ontstaat, aangezien het RIVM zich alleen op studies baseert over kleinere windturbines die bovendien in dunbevolkt gebied staan op grotere afstand van bebouwing en met lagere geluidsbelasting? Deelt u de conclusie dat het rapport van het RIVM nu al achterhaald is, gezien de veel hogere windturbines die veel dichter bij woongebied worden gebouwd (zoals in Amsterdam)?
Ik deel die conclusie niet. Zoals eerder aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1779), baseren we in Nederland de toelaatbare afstand van een windturbine tot woningen op de maximaal toelaatbare geluidsbelasting, de slagschaduw of het plaatsgebonden risico bij een woning. Grotere windturbines stoten niet per se meer geluid uit. Ook bepalen omgevings- en landschapsfactoren, bijvoorbeeld het bodemtype, in hoeverre het geluid van een windturbine hoorbaar is in de omgeving. De huidige norm, die uitgaat van geluidbelasting op omliggende gevels, geeft daarom een betrouwbaarder beeld van de effecten dan een harde minimale afstandsnorm. Het rapport van het RIVM is niet achterhaald, maar deelt de meest recente wetenschappelijke inzichten op basis waarvan de Nederlandse norm is vastgesteld. Grotere windturbines of kleinere afstanden zijn mogelijk zolang dit binnen die norm past. Nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen in de toekomst mogelijk wel leiden tot een aanpassing van de norm.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere Kamervragen «dat bij het realiseren van klimaatdoelstellingen een integrale afweging plaatsvindt», waarbij «ook het belang van gezondheid wordt meegenomen»?3 Deelt u de conclusie dat, in de praktijk, de schadelijke effecten van windturbines op de gezondheid van omwonenden ondergeschikt zijn aan het realiseren van de klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom die ondingen dan alsnog volop bijgebouwd, ook dicht bij woongebied?
Ik sta achter het eerdere antwoord van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en mijn ambtsvoorganger op betreffende Kamervragen. Derhalve deel ik de gestelde conclusie niet. Het opwekken van voldoende windenergie is niet alleen cruciaal om onze klimaatdoelen te halen, maar ook om gezondheidswinst te behalen. Op korte termijn zorgt windenergie, in vergelijking met fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld voor een schonere lucht, waar iedereen – en in het bijzonder de miljoenen Nederlanders met luchtwegklachten – bij gebaat zijn. Bij het inpassen van windenergie is het voldoen aan de geluidsnorm randvoorwaardelijk. Dit betekent dus dat het op veel plekken helemaal niet mogelijk is om windturbines te plaatsen, omdat er dan te veel geluidsoverlast en dus hinder zou zijn. Zoals ook eerder aangegeven, zit in de Nederlandse norm voor windturbinegeluid bij de maximale geluidbelasting wel een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 388). Aan het inpassen van windturbines gaat verder een uitgebreide afweging vooraf waarin ook de belangen van natuur, landschap, leefomgeving, aansluiting op het hoogspanningsnet en bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak meegenomen moeten worden. Wanneer windturbines in de buurt van woningen komen te staan, kan men er dus vanuit gaan dat die locatie is gekozen na een zorgvuldige afweging en dat het project op basis van de geldende (geluid)normen wordt ingepast.
Kunt u zich herinneren dat u op de hierboven genoemde eerdere Kamervragen hebt geantwoord «dat laagfrequent geluid [van windturbines] een complex onderwerp is» en «dat kennisvergaring over laagfrequent geluid een continu proces is»? Hoe staat het met dit «continue proces»? Deelt u de mening dat verbloemende labels als «complex onderwerp» en «continu proces» niets afdoen aan het feitelijke geluid dat windturbines produceren? Wanneer trekt u de onvermijdelijke conclusie dat dat geluid wel degelijk schadelijk voor de gezondheid van omwonenden kan zijn?
Windturbines produceren geluid en bij de inpassing van windparken wordt hiermee rekening gehouden. Zoals ook aangegeven in antwoord 4, geldt bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de omliggende gevels een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden, dus er zullen inderdaad omwonenden met bepaalde gezondheidseffecten zijn. Er is momenteel geen indicatie dat het laagfrequente deel van windturbinegeluid andere effecten heeft op omwonenden dan geluid in het algemeen. Ook andere bronnen produceren «gewoon» geluid en soms laagfrequent geluid, zoals het weg-, rail- en luchtverkeer. Hiervoor gelden vergelijkbare normen. In Nederland hebben veel meer mensen last van het wegverkeer (circa 970.000), het railverkeer (bijna 100.000) en het luchtverkeer (ruim 260.000) dan van windturbines (ruim 7.000) (uit RIVM-rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018)», bijlage bij Kamerstuk 29 383, nr. 343).
Ander geluid en niet-akoestische factoren, zoals inzichtelijke informatie en participatie door omwonenden, zijn medebepalend voor de mate waarin hinder wordt ervaren (zie antwoord vraag 2). De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft het RIVM gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid in het algemeen, dus ook afkomstig van andere bronnen dan windmolens, beter toegankelijk te maken en na te gaan naar welke aspecten van laagfrequent geluid nader onderzoek gewenst is. Het RIVM-onderzoek richt zich onder andere op de omvang van de problematiek en mogelijke maatregelen om de uitstoot van laagfrequent geluid bij verschillende bronnen terug te dringen. Hierover zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd.
Het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten bij 60-plussers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Waarom concludeert de Gezondheidsraad dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking, terwijl het Europees Medicijnagentschap (EMA) geen onderscheid maakt in leeftijdsgroepen en juist concludeert dat de voordelen van vaccineren opwegen tegen het risico op deze zeldzame bijwerking?1
Het EMA adviseert over de markttoelating van (o.a.) vaccins en de bijsluitertekst. Het EMA kijkt daarbij naar de benefit/risk-ratio in het algemeen. Het is vervolgens aan de afzonderlijke landen om te besluiten over de inzet van een vaccin. Drie zaken zijn daarbij van belang: het risico op een ernstige of fatale bijwerking, het risico op ernstige of fatale COVID-19 (dit is weer afhankelijk van leeftijd en de epidemiologische situatie in een land), en mogelijke alternatieve vaccins. De Gezondheidsraad heeft deze afweging gemaakt voor Nederland en het kabinet hierover geadviseerd.
Waar ligt volgens u het afkappunt tussen het risico op ernstige ziekte door COVID en het risico op een bijwerking van de vaccinatie die daartegen beschermt, ook gezien de mogelijkheid dat toekomstige vaccins vergelijkbare bijwerkingen kunnen hebben?
Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner dan bij ouderen, waardoor voor hen het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Dat schrijft de Gezondheidsraad ook in het advies over de inzet van het AstraZeneca-vaccin. Zoals ik ook in mijn brief van 8 april jl. heb aangegeven heeft het kabinet na advies van de Gezondheidsraad besloten het AstraZeneca-vaccin enkel te gebruiken bij mensen van 60 jaar en ouder. De zeldzame maar ernstige bijwerking van een laag aantal bloedplaatjes in combinatie met uitgebreide trombose is aan deze bijsluiter toegevoegd.
Tot en met 9 mei ontving bijwerkingencentrum Lareb 15 meldingen hiervan na toediening van het AstraZeneca-vaccin. De klachten ontstonden 7 tot 20 dagen na vaccinatie. Het gaat om 12 vrouwen en 3 mannen. Hiervan waren er 6 personen tussen 20 en 40 jaar, 3 personen tussen 40 en 60 jaar en 6 personen ouder dan 60 jaar. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder.
Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. De Gezondheidsraad stelt op basis hiervan vast dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking. Zeker omdat voor alle mensen onder de 60 jaar een ander vaccin voorhanden is, was de risico-afweging van de Gezondheidsraad duidelijk. Zoals eerder aangegeven in deze brief, bleek uit het advies dat voor mensen boven de 60 jaar het risico op een ernstig ziektebeloop als gevolg van COVID-19 veel groter is dan het risico op de ernstige bijwerking. Om die reden bleef het dus verstandig voor mensen boven de 60 jaar om AstraZeneca in te zetten. Omdat voor mensen onder de 60 jaar alternatieve vaccins aanwezig waren raadde de Gezondheidsraad dus aan een ander vaccin te gebruiken. En omdat we die andere vaccins hebben, leidt dit niet tot negatieve effecten op de planning van de vaccinatie-operatie. Ook veel andere landen in Europa kwamen tot leeftijdsgrenzen.
Loopt een 55-jarige met longklachten en/of zwaar overgewicht die nu wordt afgebeld voor de AstraZeneca-prik vanwege de 60-min prikstop nu een grotere of kleinere kans op ernstige gezondheidsproblemen? Kunt u dit toelichten?
De kans op ernstige COVID-19 is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder leeftijd en gezondheidstoestand van een persoon, de stand van de epidemie, en het aantal en de duur van contacten. Ik wil benadrukken dat er geen sprake is van een prikpauze. Zoals ik ook in mijn brieven van 8 april en 13 april jl., heb aangegeven heeft het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten voor mensen boven de 60 jaar geen impact op de volgorde die we hanteren in de vaccinatiestrategie. Voor de groepen waar AstraZeneca voor wordt afgeraden is een ander vaccin gezocht. De hoog risico groepen onder de 60, die als eerste aan de beurt waren, zijn met hulp van de huisartsen in staat gesteld snel een afspraak te maken met de GGD of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie. Vervolgens zijn de laatste groepen zorgpersoneel bij wie de vaccinatieafspraken verzet zijn of nog gemaakt moesten worden in staat gesteld om een afspraak te maken met de GGD. Tenslotte zijn voor 60- de groepen ziekenhuismedewerkers en medewerkers en patiënten van de GGZ, die met AstraZeneca gevaccineerd zouden worden, een ander vaccin gezocht, die inmiddels ook allemaal zijn beleverd.
Hoe verhoudt dit risico tot het krijgen van diep veneuze trombose zonder vaccinatie of het krijgen van trombose door de anticonceptiepil?
De vergelijking met trombose door de anticonceptiepil is niet te maken. Bij de zeer zeldzame, maar ernstige, bijwerking na vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin is sprake van een specifiek ziektebeeld, anders dan wat bij patiënten wordt gezien die trombose of longembolie hebben (gehad). Het gaat om een combinatie van stolselvorming (trombose) én een tekort aan bloedplaatjes. Dit kan in veel gevallen leiden tot blijvende gezondheidsschade of sterfte.
Waarom is gekozen voor de leeftijdsgrens van 60 jaar, aangezien de gemelde gevallen van trombose plaatsvinden bij mensen jonger dan 65 jaar?
De leeftijdsgrens van 60 jaar is gebaseerd op het risico op een ernstig beloop van COVID-19. Bij 60-plussers is namelijk sprake van een veel hoger risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. Gezien dit hogere risico op gezondheidsschade als gevolg van COVID-19 adviseert de Gezondheidsraad zoveel mogelijk van de beschikbare vaccins, inclusief de AstraZeneca-vaccins, in te zetten bij mensen van 60 jaar en ouder. Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner, waardoor het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen met een hoog medisch risico, zoals mensen met obesitas en het syndroom van down?
De Gezondheidsraad heeft eerder aangegeven dat de mensen uit hoogrisicogroepen eenzelfde risico lopen op ernstige ziekte en sterfte als mensen rond de 70 jaar. Enkele hoogrisicogroepen krijgen een vaccinatie via de medisch specialist. Mensen met morbide obesitas (BMI>40) en het syndroom van Down, die eerst bij de huisarts gevaccineerd zouden worden, hebben een ander vaccin gekregen en konden hiervoor bij de GGD’en of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie terecht.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen van 40 jaar of ouder, gegeven het feit dat momenteel ongeveer 30% van de coronapatiënten op de Intensive Care tussen de 40 en 60 jaar oud is?2
Op advies van de Gezondheidsraad worden de oudste leeftijdsgroepen als eerst gevaccineerd. Uit analyse van ziekenhuisgegevens blijkt namelijk dat het risico op sterfte sterk toeneemt vanaf 60 jaar. Natuurlijk is het van belang dat we alle mensen zo snel mogelijk een vaccin aan kunnen bieden tegen het coronavirus. Daarbij is gekozen om te vaccineren van een hoog naar laag risico, waarbij de mensen met een hoog risico evenveel risico lopen als de mensen rond de 70 jaar en de medisch indicatie groep evenveel als de groep 50–59 jaar. Ook patiënten met een medische indicatie lopen immers een hoger risico op een ernstig beloop van COVID-19. De groep met een medisch indicatie is daarom naar voren gehaald en wordt zo snel mogelijk gevaccineerd na 60-plus groep. Zoals ik eerder heb aangegeven zijn we daarbij wel afhankelijk van de snelheid en omvang van de vaccinleveringen.
Kunt u aangeven of, in de prevalentie van intraveneuze trombose als bijwerking, een onderscheid is gemaakt tussen vrouwen en mannen voor de risicobeoordeling? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad geeft aan dat op basis van de nu beschikbare gegevens geen precieze risicoafweging op geslacht gemaakt kan worden. Dat komt omdat de geslachtverdeling van het aantal mensen dat gevaccineerd is met het vaccin van AstraZeneca niet bekend is. We weten wel wat per leeftijdsgroep de risico’s zijn op sterfte als gevolg van COVID-19. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt dit risico sterk op. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. De Gezondheidsraad heeft daarom vastgesteld dat het risico op sterfte door COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking.
Vindt u dat risicogroepen die nu een prikafspraak met de huisarts hebben voor het AstraZeneca-vaccin zelf zouden mogen bepalen of ze die afspraak door zouden laten gaan? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheisdraad adviseert om AstraZeneca alleen bij groep 60-plus in te zetten. De Gezondheidsraad adviseert daarbij ook om voor de risicogroepen onder de 60 jaar alternatieve vaccins in te zetten. Dat advies heb ik overgenomen. Het inzetten van alternatieve vaccins is op korte termijn gerealiseerd. Daarbij is geen sprake dat iemand zelf bepaalt met welk vaccin gevaccineerd wordt. De AstraZeneca vaccins die bedoelt waren voor de risicogroepen onder de 60 jaar, worden nu ingezet voor de groep boven de 60 jaar.
Ook heb ik de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd nogmaals te adviseren over de inzet van dit vaccin. Overigens kan een huisarts er in een individueel geval gegeven de specifieke omstandigheden voor kiezen om iemand jonger dan 60 te vaccineren met het vaccin van AstraZeneca, maar alleen voor mensen die al voor vaccinatie met dit vaccin in aanmerking kwamen volgens de eerder ingezette vaccinatiestrategie.
Wat is de reden dat het Verenigd Koninkrijk voor de leeftijdsgrens van 30 jaar heeft gekozen?
Op 7 april jl. heeft het Verenigd Koninkrijk in een persconferentie aangegeven dat na de toediening van ruim 20 miljoen doses van het AstraZeneca vaccin, in het VK, 79 gevallen van trombose i.c.m. lage bloedplaatjes bekend zijn na toediening van de eerste dosis, waarvan 19 gevallen fataal (in de leeftijd 18–79). Twee derde van deze gevallen betroffen vrouwen. Het Britse Medicines and Healthcare products Regulatory Agency (MHRA) heeft hierbij aangegeven dat ze een connectie van deze aandoening met de toediening van het AstraZeneca vaccins in toenemende mate duidelijk achten. Het MHRA is van mening dat voor de overgrote meerderheid van de populatie de voordeel/risico ratio positief blijft voor het AstraZeneca vaccin. Specifiek voor de jongvolwassen populatie in leeftijdsgroep 18–29 jaar is het MHRA van mening dat de voordeel/risico ratio anders uitvalt. In het VK is hierom de richtlijn voor toediening AstraZeneca vaccin op aangepast.
Is er ook overwogen om door te prikken, maar met goede instructie om bij klachten naar de arts te gaan, zoals ook de EMA adviseert?
Het EMA beoordeelt op Europees niveau de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de COVID-19 vaccins met het oog op toelating tot de Europese markt. Het EMA geeft geen adviezen over de toepassing van vaccins binnen specifieke doelgroepen. In Nederland adviseert de Gezondheidsraad over de inzet van vaccins binnen de verschillende doelgroepen. In mijn brieven van 8 en 13 april jl., en in het plenair debat van 15 april jl., heb ik toegelicht hoe dit advies van invloed is op de verdere vaccinatiestrategie.
Natuurlijk blijft het altijd belangrijk om bij klachten een arts te raadplegen. Op de website coronavaccinatie.nl is daarom ook aandacht besteed aan symptomen die passen bij deze specifieke bijwerking van stolselvorming én een verlaagd aantal bloedplaatjes (trombocytopenie).
Worden de reeds uitgeleverde vaccins die bedoeld waren voor hoog-risico patiënten jonger dan 60 jaar nu bij de huisartsenpraktijken teruggevorderd?
Nee. De huisartsen zetten de vaccinatie van de groep mensen vanaf 60 jaar tot en met 64 jaar voort met het AstraZeneca-vaccin. Huisartsen hebben na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de 60-minners, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. Deze mensen zijn nu echter ook aan de beurt bij de GGD’en.
Als er alsnog vaccin in open flacons overblijft, kan de huisarts overleggen met andere praktijken in de buurt. Dit kan alleen als de vaccins binnen 6 uur worden toegediend. Bij vaccins in ongeopende flacons, kan de huisarts het RIVM benaderen zodat de overgebleven vaccins zo nodig en mogelijk vaccins ergens anders worden ingezet. Ook kan de huisarts de flacons bewaren voor de tweede prik mits de houdbaarheidstermijn van het vaccin dit toelaat. De huisarts wordt voor alle tweede bestellingen gevraagd, indien nodig, de bestelling voor de levering van tweede prikken daarop naar beneden bijstellen.
Blijft de datum van begin juli staan, waarop elke volwassene de mogelijkheid heeft gehad voor een eerste prik, kijkend naar de leveringen van Pfizer, Moderna en Janssen die gedrieën niet optellen tot voldoende capaciteit om voor 1 juli ruim negen miljoen Nederlanders in de leeftijd van 18 tot 60 jaar te vaccineren?
Het tempo van het vaccineren is sterk afhankelijk van de hoeveelheid vaccins die worden geleverd. Deze leveringen zijn echter met flinke onzekerheden omgeven. In mijn Covid-19 stand van zakenbrief van 28 mei jl. heb ik u medegedeeld dat de leveringen van het Janssen vaccin in juni aanzienlijk achterblijven bij de verwachting. De impact van de tegenvallende leveringen van het Janssen-vaccin op de vaccinatie-operatie is relatief beperkt. Dit komt omdat eerder in de planning, vanwege de eerder tegenvallende leveranties door Janssen, de inzet van het Janssen-vaccin voor de komende weken met behoedzaamheid is geraamd. Inmiddels is ook de inzet van het Janssen-vaccin aangepast. Rekenend met een vaccinatiebereidheid van 85% van de groep 18-plussers (dat zijn circa 12 miljoen mensen), verschuift het moment dat een ieder die dat wil, een eerste prik heeft gehad, hierdoor van begin juli naar medio juli.
Kunt u door middel van een heldere berekening inzicht geven in de redenatie dat het vaccinatietempo ongeveer gelijk zal blijven na een 60-min prikstop voor AstraZeneca?
De AstraZeneca-vaccins waren voor de prikstop bedoeld voor de doelgroepen 60 tot 64 jaar, GGZ-cliënten, een aantal hoog risicogroepen en voor zorgpersoneel, waaronder GGZ-zorgpersoneel en een groep zorg verlenende ziekenhuismedewerkers. Voor alle mensen jonger dan 60 jaar moesten de bestaande afspraken voor de vaccinatie met AstraZeneca worden afgezegd. Afgezegde afspraken zijn echter snel weer ingepland. De laatste leveringen voor de 60-min stop van de AstraZeneca-vaccins waren nodig om de laatste zorgmedewerkers bij de GGD’en en de leeftijdsgroep van 60 tot en met 64 jaar door de huisartsen te laten vaccineren. De huisartsenpraktijken in alle provincies zijn kort daarna helemaal beleverd voor de eerste prikken. Huisartsen hebben, na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de mensen onder de 60 jaar, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. De rest van de toeleveringen van AstraZeneca in het tweede kwartaal zijn gebruikt om mensen die een eerste prik met AstraZeneca hebben gekregen ook hun tweede prik te geven. In de brief van 21 mei jl. is het aangegeven dat op basis van het advies van de Gezondheidsraad zo veel als mogelijk het interval tussen de eerste en tweede prik AstraZeneca wordt verkort binnen de ruimte die de bijsluiter hiervoor biedt (dat is een interval van 4 tot 12 weken).
Het besluit van begin april, om alleen 60-plussers nog te vaccineren met AstraZeneca, heeft per saldo gezorgd voor een versnelling binnen de oudere leeftijdsgroepen. Ten eerste kregen zorgmedewerkers een ander vaccin waardoor we meer vaccins over hadden voor de groep van 60–64-jarigen en we hen sneller konden vaccineren. En ten tweede hebben de medische hoog-risicogroepen die het vaccin AstraZeneca zouden krijgen een alternatief vaccin aangeboden gekregen. In veel gevallen kunnen zij daarmee eerder volledig beschermd zijn, omdat de periode tussen de eerste en tweede prik korter is bij de vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. En bij Janssen is zelfs maar één prik nodig. Ook omdat BioNTech/Pfizer juist meer dan eerdere verwachte heeft geleverd in het tweede kwartaal kunnen we meer mensen sneller vaccineren. Zo zijn de 1,5 miljoen mensen met een medische indicatie nu zij geen AstraZeneca meer krijgen bij de huisarts, maar BioNTech/Pfizer bij de GGD, eerder aan de beurt geweest voor hun eerste prik en naar verwachting tot 8 weken eerder volledig beschermd tegen COVID-19.
De AstraZeneca prikstop leidt er toe dat de termijn waarop de hele 60- groep een eerste prik heeft gehad met totaal een week is vertraagd voor de eerste prik. Tegelijkertijd is er door het kortere interval van de andere vaccins een kortere doorlooptijd van het gehele vaccinatieprogramma wanneer andere vaccins dan AstraZeneca vanaf dat moment voor eerste prikken worden ingezet. Daarnaast heb ik de Tweede Kamer brief van 11 juni jl. gemeld dat de keuze voor het Janssen-vaccin mogelijk wordt gemaakt in de loop van de week van 21 juni (week 25). In die week is namelijk de verwachting dat er 75.000 vaccins beschikbaar zijn voor deze keuzemogelijkheid. De week erna (week 26) zijn er naar verwachting 125.000 vaccins beschikbaar.
Wat gaat er gebeuren met de rest van de leveringen van het AstraZeneca als eenmaal 60-plus is ingeënt?
Het kabinet heeft besloten om ons mogelijke surplus aan vaccins voornamelijk in te zetten voor donatie aan derde landen die hier zelf niet in kunnen voorzien (vooral lage- en midden-inkomenslanden). Donatie via de multilaterale kanalen (COVAX/GAVI/WHO) wordt daarbij als de primaire weg gezien, idealiter via het EU Vaccine Sharing Mechanism. Bilateraal doneren is ook mogelijk.
In mijn voortgangsbrief van 28 mei jl. heb ik u toegelicht dat Nederland Suriname bij wil staan in de strijd tegen de pandemie, mede gezien onze bijzondere relatie en de nauwe verwantschap tussen onze samenlevingen. In mijn voortgangsbrief van 18 juni jl. heb ik toegelicht dat op 9 juni jl. een eerste partij van 90.000 doses AstraZeneca-vaccins naar Suriname is gevlogen, welke direct werd ingezet in het vaccinatieprogramma aldaar. Gezien het belang van continuïteit van het vaccinatieprogramma in Suriname, zijn op 23 juni 60.000 doses AstraZeneca aan Suriname geleverd. Zondag 27 juni zullen nog 100.000 doses AstraZeneca worden geleverd aan Suriname, zodat we aan het eind van de week 250.000 doses AstraZeneca aan Suriname hebben gedoneerd. Aansluitend daarop volgen nog grotere leveringen. Ik ben daarbij wel mede afhankelijk van de leveringsschema’s. Dat kan maken dat planning van de leveringen aan Suriname hiervan wat afwijkt.
Hoe snel kunnen de doelgroepen, waarvan de vaccinatie nu wordt uitgesteld hun vaccinatie met een ander vaccin krijgen?
Voor alle groepen onder de 60 jaar, die op dit moment in aanmerking komen voor een COVID-19 vaccinatie, is een andere oplossing gevonden. In mijn Kamerbrief van 13 april jl., heb ik toegelicht welke andere vaccins de betreffende doelgroepen ontvangen. De medische hoogrisicogroepen die door de huisarts werden gevaccineerd kunnen bijvoorbeeld terecht bij de GGD’en of indien niet mobiel bij Thuisvaccinatie. Mensen met een neurologische aandoening die de ademhaling aantast die niet in staat zijn om af te reizen naar een vaccinatielocatie, krijgen thuis een mRNA-vaccin aangeboden via Thuisvaccinatie.
Is dit scenario waarbij AstraZeneca alleen aan 60-plus wordt toegediend, reeds uitgewerkt en voorbereid in de draaiboeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gegeven het feit dat al op 14 maart jl. de eerste prikstop was en 31 maart jl. de tweede prikstop?
Binnen de uitvoeringspraktijk moet altijd rekening gehouden worden met verschillende scenario’s. Het RIVM en de uitvoerende partijen voeren hier dagelijks overleg over. De uitvoerende partijen hebben snel en adequaat kunnen anticiperen op het besluit om het AstraZeneca-vaccin alleen toe te dienen aan zestigplussers en voor andere groepen een ander vaccin in te zetten. In mijn Kamerbrief van 14 april jl. heb ik toegelicht welke aanpassingen zijn gedaan voor de groepen die aanvankelijk in aanmerking kwamen voor het AstraZeneca-vaccin.
Zou u deze vragen elk afzonderlijk en met spoed kunnen beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Zembla: spoorwerkers worden al ruim 10 jaar blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof’ |
|
Faissal Boulakjar (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zembla: spoorwerkers worden al ruim 10 jaar blootgesteld aan gevaarlijk kwartsstof»?1
Ja.
Klopt het dat spoorwerkers al meer dan tien jaar zijn blootgesteld aan te hoge concentraties kankerverwekkende kwartsstof? Wat vindt u daarvan?
In een onderzoek van bureau Blauw (2010) in opdracht van de toenmalige Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid (nu Railalert) in samenwerking met ProRail, is vastgesteld dat bij correct gebruik van adequate adembeschermingsmiddelen voor alle onderzochte werkplekken de blootstellingswaarden voor respirabel kwartsstof onder de wettelijke grenswaarde ligt. Daaruit kan worden opgemaakt dat er, mits persoonlijke beschermingsmiddelen correct worden gebruikt, geen overschrijding van de grenswaarde plaatsvindt. Dit laat onverlet, dat – zeker in geval van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen – indien mogelijk structurele maatregelen aan de bron getroffen dienen te worden, en dat het gebruik van ademhalings-beschermingsmiddelen als een «laatste redmiddel» beschouwd moet worden.
In de uitzending van Zembla zijn beelden te zien van situaties waarin stofwolken ontstaan (en dus niet nat gewerkt wordt) en werknemers geen persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. Dit laat zien dat de maatregelen tegen kwartsstof die ProRail samen met de sector in de Arbocatalogus heeft opgenomen in ieder geval niet in alle gevallen worden toegepast. Dat vind ik een kwalijke zaak, van iedere werkgever, en zeker ook van een grote publieke organisatie als ProRail, mag beter verwacht worden. ProRail en de aannemers erkennen dat de zorgplicht beter nagekomen had moeten worden. Zij hebben inmiddels een verbetertraject in gang gezet door werknemers opnieuw te wijzen op de collectieve, technische en persoonlijke beschermingsmiddelen die zij moeten gebruiken. ProRail heeft ook aangegeven er strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden.
Klopt het dat ProRail meermaals is geadviseerd om de stenen te vervangen door kwartsstofvrije stenen of door stenen met minder kwartsstof, maar dit niet heeft opgevolgd? Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
In een onderzoek van bureau Blauw (2010) in opdracht van de toenmalige Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid (nu Railalert) in samenwerking met ProRail wordt de aanbeveling gedaan om voor de lange termijn een ander materiaal met een laag gehalte kristallijn kwarts te zoeken voor ballast. In een onderzoeksrapport van 4Infra (2018) wordt geconcludeerd dat er geen beleid is dat zich richt op het totaal wegnemen van de gevaarbron (ballast zonder kwartsstof) en dat de spoorbranche hiermee niet aan de Arbeidsomstandigheden-wet en het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet. Ook stelt 4Infra dat er steensoorten beschikbaar zijn die van nature helemaal geen kwarts bevatten en dat het mogelijk zou zijn voor de spoorbranche om te werken met niet-kwarts houdende steensoorten. De uitkomsten van 4Infra zijn aanleiding geweest voor ProRail en de sector om verder onderzoek uit te vragen bij TNO. Dit vervolgonderzoek is gesplitst in een tweetal hoofdstromen. Het eerste deel spitst zich toe op de risico’s die verschillende type stenen uit verschillende groeves met zich meebrengen. De concept conclusie van TNO is dat het mogelijk is om het risico op blootstelling verder te reduceren door gebruik te maken van groeves met een lager percentage kwarts in het gesteente. TNO beveelt aan om drie specifieke steentypes niet meer toe te passen, in verband met het relatief hoge risico op blootstelling aan respirabel kwartsstof. Het tweede deel van het onderzoek zal zich toespitsen op de risico’s die ontstaan bij transport en verwerking van de ballaststenen.
ProRail geeft aan dat het niet bij voorbaat zeker is dat toepassen van stenen met een lager percentage kwarts ook zorgt voor de minste vorming van respirabel stof en respirabel kwartsstof tijdens ballastwerkzaamheden. De uiteindelijke hoeveelheid vrijgekomen kwartsstof bij verwerking op de bouwlocatie wordt bepaald door de hoeveelheid kwarts in het gesteente in combinatie met de wijze van transport, handeling en verwerking hiervan in de logistiek. Op basis van de uitkomsten van beide delen van het TNO-onderzoek kunnen door ProRail verdere eisen aan de groeves, logistiek en/of verwerking worden geformuleerd. Hierin zal ook de beschikbaarheid en productiecapaciteit van groeves met kwartsloze en/of kwartsarme ballast meespelen, gegeven de totale behoefte aan ballast van ProRail. Tot hierover meer duidelijk is volgt ProRail het advies uit het eerste deel van het TNO onderzoek op en sluit het de toepassing van drie in het onderzoek genoemde specifieke typen ballaststenen in ieder geval tijdelijk uit.
Klopt het dat ProRail wel meerdere malen onderzoek heeft laten uitvoeren, maar daar niet op enige wijze het beleid op de werkvloer op heeft aangepast of dit gemeld heeft aan de Inspectie SZW?
Het klopt dat ProRail en de sector meerdere onderzoeken hebben laten uitvoeren. Mijn beeld is dat er mede naar aanleiding van deze onderzoeken een Arbocatalogus (onder beheer van Stichting RailAlert) is opgesteld en geïnvesteerd is in bijvoorbeeld de StofArmLosTrein. ProRail had deze onderzoeken tot voorkort niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar heeft dit naar aanleiding van de uitzending van Zembla wel gedaan. ProRail is overigens niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW.
Bent u bereid deze onderzoeken naar de Kamer te sturen?
Het Ministerie van IenW heeft de onderzoeksrapporten van ProRail ontvangen. De onderzoeken zijn als bijlage2 bij de antwoorden op deze Kamervragen mee gezonden. Daarbij zit ook het recente eerste conceptrapport van TNO, zie in verband hier mee het antwoord op vraag 3.
Had ProRail dit niet zelf moeten melden bij de Inspectie SZW? Of zijn werknemers in de gelegenheid gesteld om dit te doen?
ProRail had de onderzoeken niet met de Inspectie SZW gedeeld, maar is ook niet verplicht om dit soort onderzoeken te melden bij de Inspectie SZW. ProRail is wel verplicht de uiteindelijke keuzes ten aanzien van haar bronbeleid op te nemen in de zogeheten Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Werknemers kunnen via de ondernemingsraad (OR) van ProRail of die van de aannemers kenbaar maken dat wettelijke voorschriften op het gebied van arbobeleid volgens hen niet worden nageleefd. De OR heeft instemmingsrecht ten aanzien van arbobeleid. Bij klachten over een gezonde en veilige werksituatie kan de OR maar ook een werknemer een melding doen bij de Inspectie SZW. Klachten van een OR worden altijd in behandeling genomen door de Inspectie SZW.
Zijn er op dit moment mensen in beeld die mogelijk ziek zijn geworden door deze arbeidsomstandigheden of mogelijk ziek zullen worden?
Bij ProRail zijn op dit moment geen andere werknemers bekend die mogelijk ziek zijn geworden door respirabel kwartsstof naast de ex-werknemer van een van de aannemers die in de uitzending van Zembla zijn verhaal vertelt.
Wat vindt u ervan dat ProRail op deze wijze jarenlang de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) heeft overtreden? Wat kunnen de consequenties daarvan zijn?
Het is belangrijk dat de arboregels die gelden bij werkzaamheden aan infrastructuur worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn voor iedere werkgever dan wel opdrachtgever of deze nu groot of klein is: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is aan de werkgever en de opdrachtgever om daar zorg voor te dragen. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van de Arbowetgeving. Zij doet dit risicogericht. Als de Inspectie een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden
Deelt u de conclusie van de hoogleraar veiligheidskunde dat bedrijven die groot en sterk zijn jarenlang de Arbowet kunnen overtreden?2
Nee. Als de Inspectie SZW een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden. Er is wat dit betreft geen onderscheid tussen grote en kleine bedrijven.
Zijn er meer bedrijven of werkplekken in beeld waar met deze kwartsstof wordt gewerkt?
Daar waar gewerkt wordt met steenachtig materiaal, of waar dit materiaal wordt bewerkt (boren, zagen, slijpen), kan blootstelling aan kwartsstof optreden. Hierbij kan gedacht worden aan het doorslijpen van trottoirbanden of straatklinkers en/of de bewerking van asfalt, het boren in betonnen muren, of het slopen van gebouwen. Uit de Inspectiebrede Risicoanalyse (IRA) van de Inspectie SZW blijkt dat 90% van de problemen met te hoge blootstelling aan kwartsstof zich in de bouw afspeelt, maar het komt ook voor in onder andere de betonproductenindustrie, in metaalgieterijen, bij de installatie van keukens (met name terrazzo aanrechtbladen).
Deelt u de mening dat de omvorming van ProRail naar een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) een positief effect zou hebben op de besluitvorming en aansturing van operationele zaken als arbeidsomstandigheden?
De voordelen van het wetsvoorstel Publiekrechtelijke omvorming ProRail zijn: een scherper onderscheid tussen beleid en uitvoering, een eenvoudigere en meer integrale aansturing, aansturing in meerjarig perspectief, de inrichting van een continue strategische dialoog, een betere benutting van de spoorkennis, meer adequate informatievoorziening en een betere samenwerking tussen de Minister van IenW en ProRail. In de nieuwe sturingsmethodiek wordt aangesloten bij de rollen die bij de aansturing van een ZBO gebruikelijk zijn; de driehoek van eigenaar, opdrachtgever en opdrachtnemer. Deze inrichting biedt de mogelijkheid om sneller het gesprek te voeren met ProRail over zaken als arbeidsomstandigheden.
De pilots met testbewijzen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het waar dat mensen die willen meedoen aan de pilot om een evenement of activiteit te bezoeken, verplicht worden om een test te halen bij een commerciële aanbieder?1
Toegangstesten dragen eraan bij om de samenleving eerder en ruimer te openen. Niemand is verplicht om aan de activiteiten mee te doen, maar voor deze activiteiten geldt dat er een negatieve testuitslag nodig is voor deelname. Aangezien het doel van de pilots is om de testinfrastructuur en ICT van de toegangsteststraten te testen, dient een test bij de daarvoor ingerichte teststraten te worden gehaald. Ik verwijs u voor nadere toelichting graag naar de Kamerbrief van 6 april jl. (Kamerbrief pilots testen voor toegang en Fieldlabs) die ik u mede namens de bewindslieden van Economische Zaken en OCW heb gestuurd.
Klopt het dat er voor de eerste pilots meer dan 219.000 mensen getest moeten worden? Hoeveel teststraten worden hiervoor ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat bij deze pilots voor de maand april om gemiddeld 6700 bezoekers per dag verspreid over alle provincies. In totaal gaat het voor de hele maand april om ruim 200.000 bezoekers.
Momenteel zijn er 28 testlocaties. In totaal werkt Stichting Open Nederland toe naar 90 testlocaties verspreid over het hele land. Daarnaast worden er nog 12 XL-testpaviljoens opgericht waar getest kan worden met ademtesten en LAMP testen.
Is het waar dat het platform Testen voor Toegang een platform is van Stichting Open Nederland die afspraken heeft gemaakt met het zorgbedrijf Lead Healthcare, dat vervolgens de teststraten gaat opzetten voor de pilots? Zijn er ook afspraken gemaakt met andere organisaties? Zo ja, welke?2
Ik verwijs u naar de brief in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen. Ik heb u daarbij de belangrijkste documenten doen toekomen die betrekking hebben op de afspraken tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland, ten aanzien van de opzet van de testcapaciteit voor spoor 2a, toegangtesten.
Op welke wijze is deze opdracht via de Stichting Open Nederland bij Lead Healthcare terechtgekomen? Is hierbij sprake geweest van een aanbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten en documentatie die betrekking heeft op deze aanbesteding aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden hiervoor commerciële partijen ingezet, terwijl de GGD’en momenteel voldoende capaciteit hebben om het aantal testen op te schalen? Heeft de GGD zelf aangegeven dit niet te willen of kunnen doen, of zijn er andere redenen voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
De GGD is verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg. Hierdoor zijn zij verantwoordelijk voor het testen voor opsporing en bestrijding van het virus (spoor 1). Toegangstesten zijn maatschappelijk van belang om delen van de samenleving eerder of met minder maatregelen te openen. De GGD moet te alle tijden voldoende testcapaciteit hebben voor het testen van mensen met klachten en andere risicogroepen. Vanwege deze aspecten is er gekozen om private partijen in te zetten.
Hoe staat het met de inzet en het functioneren van de XL-testlocaties die dit najaar ook al onder leiding van de heer Middendorp zijn opgezet? Worden deze nog benut of hebben zij hun functie verloren? Waarom hebben XL-testlocaties geen rol gekregen in deze pilots?
Deze GGD locaties worden benut voor het testbeleid gericht op opsporen en bestrijden van het virus door de GGD. Zie ook het antwoord onder vraag 5.
Klopt het dat in de voorbeeldberekening die te vinden is op de website van Stichting Open Nederland, de totale prijs van het uitvoeren van een test 8,91 euro exclusief de kosten van de test zelf is? Wat is het totaalbedrag als hierbij de kosten van de test en het gebruik van de app en ICT worden opgeteld?
De uiteindelijke tariefstelling en dus de kosten van het geheel is mede afhankelijk van de uitkomst van de inschrijvingen in de open house constructie die nu gaande is. Hierover zijn daarom nu nog geen mededelingen te doen. Er is door het kabinet in totaal 1,1 miljard euro geraamd voor de kosten van toegangstesten tot en met augustus. Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van ook de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoe lang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Door dit totale bedrag te reserveren is het kabinet voorbereid op een ruime hoeveelheid toegangstesten. Tot 1 juli draagt het Rijk alle kosten voor het toegangstesten, daarna zal mensen om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe verhouden volgens u deze kosten zich ten opzichte van de activiteiten die na het doen van een test ondernomen kunnen worden? Staan deze uitgaven altijd in verhouding tot de prijs van een commerciële, dan wel maatschappelijke activiteit?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe is de keuze van pilotactiviteiten tot stand gekomen? Wie bepaalt in de toekomst welke activiteiten middels een testbewijs bezocht kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van het kabinet is om de inzet van testbewijzen bij verschillende soorten activiteiten te onderzoeken. Daarbij is onder meer gekeken naar geografische spreiding, variatie in de grootte van de activiteiten en sectorale spreiding. De afstemming heeft plaatsgevonden in overleg met de betrokken departementen, de veiligheidsregio’s en de koepel- en brancheorganisaties. In het wetsvoorstel Testen voor toegang is vastgelegd in welke sectoren testbewijzen toegepast kunnen worden. Als onderdeel van de periodieke besluitvorming over de COVID-maatregelen wordt vastgesteld voor welke sectoren en onder welke voorwaarden per periode toegangstesten op dat moment worden ingezet.
Klopt het dat dit project 210 miljoen euro per maand gaat kosten? Hoe verhoudt deze kostenpost zich tot de beoogde maatschappelijke effecten van de pilots?
Het is nog niet zeker wat de uiteindelijke kosten zullen worden. Dit hangt af van de uitkomsten van de open house constructie, en de besluitvorming van het kabinet per fase en als duidelijk wordt waar en wanneer toegangstesten zullen worden ingezet.
Ik verwijs u voor nadere toelichting naar de brief die ik heb gestuurd in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen.
Klopt het dat de 700 miljoen euro die is begroot voor de komende vijf maanden nog exclusief de prijs per test is? Kunt u de begroting naar de Kamer sturen waaruit duidelijk wordt hoe dit bedrag is opgebouwd en aan welke organisaties welke bedragen worden overgemaakt?
Zie antwoord vraag 10.
Indien de pilots komende periode op een grotere schaal worden uitgerold, blijft de Rijkoverheid dan deze testen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In de pilotfase en vervolgens tot 1 juli neemt het Rijk de kosten voor de toegangstesten voor zijn rekening. Daarna zal burgers een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe worden commerciële belangen van het bedrijfsleven enerzijds, en het publieke belang van een open samenleving anderzijds tegen elkaar afgewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van het heropenen van de samenleving liggen de commerciële belangen en het publieke belang grotendeels in elkaars verlengde. Het kabinet is van mening dat het maatschappelijke belang van toegangstesten door delen van de samenleving eerder en/of ruimer te kunnen heropenen opweegt tegen de kosten. Daarom draagt het Rijk in ieder geval voor de periode tot 1 juli alle kosten. Daarna zal burgers om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Welke afspraken zijn er gemaakt met betrokken partijen over het maximeren van winsten en opbrengsten uit dit project dat vooralsnog grotendeels door de overheid gefinancierd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordingsrelatie tussen VWS en de Stichting is transparant. VWS verstrekt middelen aan de stichting op basis van kostenramingen die door de stichting worden aangeleverd. Ook krijgt het Ministerie van VWS volledig inzicht in de activiteiten en kosten van de Stichting, de Stichting rapporteert periodiek aan het ministerie over de uitvoering en realisatie van de opdracht, en de Stichting wordt gecontroleerd door een externe accountant. Daarnaast worden de processen van leveranciers door een onafhankelijk, externe partij, getoetst. Tevens wordt er toegezien op een te verantwoorden winstmarge die partijen in rekening brengen.
Deelt u de mening dat in de huidige coronacrisis het niet acceptabel is dat commerciële aanbieders van coronatesten winst gaan maken op de testen die afgenomen gaan worden met deze pilots? Hoe wordt voorkomen dat bedrijven gaan cashen op corona? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat om normale commerciële activiteiten tegen een passend tarief. Het is niet de bedoeling dat aanbieders buitensporige winsten maken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat dat gaat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Ja.
Lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u de tv-uitzending «Troebele wateren» in de KRO-NCRV-serie «De vuilnisman» op 4 april jl. gezien, over lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater en de gevolgen daarvan voor drinkwaterbedrijven?1
Ja.
Op basis van welk beleid kunnen zogenoemde «opkomende stoffen» geloosd worden, zonder dat bekend is wat de effecten zijn op langere termijn?
Opkomende stoffen zijn stoffen die in het (water)milieu terecht kunnen komen, maar nog niet zijn genormeerd en waarvan ook nog niet precies bekend is of en in hoeverre ze schadelijk voor de gezondheid of leefomgeving zijn. Een initiatiefnemer dient bij het aanvragen van een vergunning gegevens te overleggen over alle stoffen waarvan bekend is dat deze mogelijk in de lozing aanwezig kunnen zijn. Op basis van deze informatie zal het bevoegd gezag een afweging maken en, indien mogelijk, onder voorwaarden een lozing toe staan.
Klopt het dat er niet één actueel overzicht is voor heel Nederland waar fabrieken hun afvalwater lozen? Deelt u de mening dat een dergelijk overzicht nuttig en nodig is? Zo ja, welke stappen neemt u om het bedoelde overzicht te realiseren?
Het is aan het bevoegd gezag (tevens waterbeheerder) om overzicht voor het eigen beheergebied bij te houden. Belangrijk daarbij is dat er goede samenwerkingsverbanden zijn tussen de verschillende partijen, zoals bij de Schone Maaswaterketen waar waterschappen, drinkwaterbedrijven, Rijkswaterstaat en mijn ministerie kennis en expertise bij elkaar brengen. Waar dit toe kan leiden is te zien in de atlas voor een Schone Maas2 die inzicht geeft in de invloed van de omgeving op de waterkwaliteit van de Maas. Eén overzicht voor heel Nederland is niet voor handen en ook niet nodig omdat hier regionaal goed invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat er door het bevoegd gezag niet permanent metingen worden uitgevoerd, maar dat drinkwaterbedrijven zelf moeten constateren wanneer de normen door lozingen van afvalwater worden overschreden? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, er is een intensief monitoringsprogramma waarbij het bevoegd gezag zowel de kwaliteit van afvalwaterlozingen controleert als monitoring uitvoert in het oppervlaktewater. Daarnaast beschikt elk bedrijf met een watervergunning over een meet- en beheerplan waarin is aangegeven welke monitoring het bedrijf zelf uitvoert om de continuïteit van de waterzuivering te kunnen garanderen. Het bevoegd gezag neemt hiervoor voorschriften op in de vergunning. Tot slot, en dit is specifiek voor het drinkwater, monitoren de drinkwaterbedrijven de concentraties in het oppervlaktewater dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater en in het drinkwater zelf. Indien er bij één van deze monitoringspunten een omissie wordt geconstateerd zal het bevoegd gezag actie ondernemen.
Klopt het dat zijtakken van rivieren niet onder het toezicht van Rijkswaterstaat vallen, maar van decentrale overheden? Zo ja, wat is daarvan de reden en acht u dit wenselijk?
Dat is afhankelijk van wie is aangewezen als waterbeheerder van de betreffende zijtak. Het beheer van oppervlaktewater is voor de rijkswateren belegd bij Rijkswaterstaat en voor regionale wateren bij de waterschappen. Deze instanties zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een volledig overzicht van het oppervlaktewater dat is aangewezen als rijkswater is opgenomen in bijlage 2 van de waterregeling3. In het geval van Chemelot-Sitech vindt de afvalwaterlozing plaats in regionaal water. Het Waterschap Limburg is daarvoor het bevoegde gezag.
Uit de uitzending blijkt dat op basis van economische motieven wordt afgeweken van normen om bepaalde stoffen te lozen op het oppervlaktewater. Klopt dat? Zo ja, op welke wijze worden deze «economische motieven» afgewogen tegen de risico’s voor de volksgezondheid op korte en langere termijn?
Een initiatiefnemer zal in alle gevallen de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te beperken. Met BBT wordt bedoeld de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies te beperken. Hierbij zal afhankelijk van de schadelijkheid van een stof door het bevoegd gezag in meer of mindere mate inspanning worden gevraagd van de initiatiefnemer. Om hier een goede afweging in te kunnen maken heb ik het handboek «Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van emissiebeperkende maatregelen» vastgesteld. Met dit handboek kan berekend worden of de baten nog opwegen tegen de lasten en kan op basis hiervan economisch gemotiveerd worden waar de grens ligt. Een initiatiefnemer is verplicht om elke maatregel uit te voeren welke gezien kan worden als economisch redelijk. Vervolgens wordt met de immissietoets gecontroleerd of de emissie (na toepassing van BBT) in voldoende mate is beperkt en niet leidt tot overschrijding van de milieukwaliteitsnormen voor de ecologische toestand en drinkwaterkwaliteit. Indien een overschrijding wordt voorspeld zal de emissie verder moeten worden beperkt alvorens deze kan worden toegestaan. Indien er sprake is van een opkomende stof zal het bevoegd gezag contact opnemen met het RIVM met het verzoek een norm af te leiden. Een schematische weergave van de te nemen stappen bij vergunningverlening is opgenomen in figuur 1 en een uitgebreidere toelichting staat op de website van de helpdesk water4.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie.
(deels) opgeven Nederlands veto met betrekking tot het buitenlandbeleid van de EU |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de «Spain-Netherlands non-paper on strategic autonomy while preserving an open economy»?1
Ja
Wat is de status van dit non-paper? Is het een discussiestuk? Zienswijze? Formeel standpunt van het demissionaire kabinet? Deelt u de mening dat aard en toon van deze beschreven samenkomst serieus zijn en het daarom vreemd is dat niet helder wordt weergegeven welke afvaardiging welke positie innam? Zo nee, waarom niet? Is dit non-paper door alle deelnemende lidstaten geaccordeerd? Zo nee, bestaan er andere gespreksverslagen, opgesteld door andere lidstaten, van dit treffen? Zo ja, waar vind ik deze?
Het non-paper is een gezamenlijke bijdrage van Nederland en Spanje aan het bredere debat in de EU over open strategische autonomie. Het non-paper heeft geen formele status en stond niet op de agenda van de Raad Algemene Zaken. Het non-paper is daarom ook niet geaccordeerd door andere lidstaten.
Is de inhoud van dit «non-paper» voordat het aan de leden van de Raad Algemene Zaken is voorgelegd namens Nederland op 23 maart 2021 eerst (in het Nederlands) voorgelegd aan en besproken met de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het non-paper is gebaseerd op bestaand beleid. Zoals gebruikelijk wanneer sprake is van staand beleid, is de Kamer na publicatie geïnformeerd over dit non-paper. Het non-paper is in aanloop naar de Europese Raad op 23 maart 2021 aangeboden aan de Voorzitters van de Commissie en de Raad, en het Voorzitterschap van de EU. Nederland en Spanje hebben in hun interventies tijdens de Raad Algemene Zaken van 23 maart jl. gewezen op de publicatie van het non-paper. De Kamer is hierover geïnformeerd via het verslag van de Raad Algemene Zaken op 25 maart 2021.
Dit non-paper eindigt met deze conclusie: «Strengthening the ability of the EU to defend its public interests and increasing its open strategic autonomy calls for effective decision-making mechanisms. It could therefore be useful to explore in which areas the extension of qualified majority voting is possible, limiting – where possible and desirable – the instances where unanimity hampers the EU’s capability to act.»; wat wordt bedoeld met «open strategic autonomy»? Wat is het verschil tussen «open strategic autonomy», «strategic autonomy» en «autonomy»? In het non-paper wordt genoemd: «More than ever, it is necessary to reach a consensus on how to strengthen Europe’s open strategic autonomy in order to make Europe a global player that is resilient and in charge of its own future. Strategic autonomy does not mean isolation or retreat, but, rather, a reformulation of how to understand sovereignty, advancing towards operational sovereignty, i.e. the capacity to promote an agenda of its own.»; wat wordt hier bedoeld met «strategic autonomy» en met «operational sovereignty»? Kunt u aangeven hoe de «operational sovereignty» van de Europese Unie er in de praktijk uit zou zien?2
Voor het kabinet staat de open strategische autonomie van de EU voor het vermogen van de EU om als mondiale speler, in samenwerking met internationale partners, op basis van eigen inzichten en keuzes haar publieke belangen te borgen en weerbaar te zijn in een onderling verbonden wereld. In het Europese debat over open strategische autonomie worden inderdaad soms verschillende termen naast elkaar gehanteerd. Het kabinet geeft de voorkeur aan de term open strategische autonomie omdat dit de kabinetsvisie het beste weerspiegelt. Uitgangspunt voor het kabinet is dat bij het streven naar strategische autonomie, de open economie en internationale partnerschappen zoveel mogelijk behouden blijven en dat de regels van de vrije markt worden gevolgd. Het kabinet is daarom geen voorstander van het gebruik van sec de term autonomie omdat dit de indruk kan wekken dat het begrip gepaard gaat met een bepaalde mate van protectionisme en/of isolationisme.
Uiteindelijk gaat het niet zozeer om de terminologie, maar om de invulling ervan en de beleidskeuzes die hieraan verbonden worden. De passage over operational sovereignty gaat voor het kabinet dan ook over de noodzaak om als Europese Unie te bepalen hoe we het Europese handelingsvermogen kunnen versterken. Het Spaans/Nederlandse non-paper schetst voor een aantal beleidsterreinen hoe dit er uit zou kunnen zien.
Op welke terreinen zou het volgens u «useful» kunnen zijn om over te stappen op «qualified majority voting»? Kunt u aangeven of en hoe u denkt dat het mogelijk is om de soevereiniteit van lidstaten te waarborgen terwijl er wordt afgestapt van een model van unanimiteit?
Het kabinet is er voorstander van te onderzoeken wanneer gebruik zou kunnen worden gemaakt van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming (QMV) in plaats van unanimiteitsbesluitvorming, waar dat de slagkracht van de EU in de wereld vergroot en waar dat in het directe belang van Nederland is. Zoals eerder met uw kamer gedeeld ziet het kabinet die mogelijkheden vooral op deelgebieden van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB). Specifiek kijkt het kabinet dan naar mensenrechtenverklaringen en sancties. Het kabinet heeft hier tijdens recente bijeenkomsten van de Raad Buitenlandse Zaken en de Europese Raad ook oproepen toe gedaan. Het verdrag betreffende de EU en het verdrag betreffende de werking van de EU bieden de ruimte om onder voorwaarden over te stappen van unanimiteitsbesluitvorming naar QMV. Zie hiertoe het BNC fiche dat uw Kamer in oktober 2018 ontving over efficiëntere besluitvorming binnen het GBVB.3
Het kabinet zet er niet op in ook op andere beleidsterreinen over te stappen van unanimiteitsbesluitvorming naar QMV. Zoals reeds met uw Kamer gedeeld in BNC fiches wenst het kabinet vast te houden aan unanimiteitsbesluitvorming op het vlak van belastingheffing, sociaal beleid en energiebelasting. Inzake belastingheffing zijn de aangenomen moties Omtzigt/Bosman4, Leijten/Lodders5 en Maeijer c.s.6 voor het kabinet leidend. De moties zijn in lijn met de door het kabinet gewenste en binnen de EU verankerde wijze van unanimiteitsbesluitvorming op fiscaal terrein.
Voor een nadere toelichting op de mogelijkheden voor besluitvorming per QMV binnen de verdragen verwijs ik graag naar de brief die uw Kamer zal toekomen in reactie op de toezegging gedaan tijdens het Commissiedebat Raad Algemene Zaken van 15 april jl. om de Kamer te informeren over de mogelijkheid over te stappen van unanimiteits- naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming, zonder verdragswijziging.
Bent u, in het algemeen, van mening dat het ongewenst en onrechtvaardig is iets weg te geven dat het eigendom is van iemand anders zonder dat deze persoon hiervoor expliciet zijn of haar toestemming heeft gegeven? Zo nee, waarom niet?
De volksvertegenwoordiging heeft een grondwettelijke en doorslaggevende rol bij de vraag of Nederland zich bindt aan verdragen, waaronder de EU-verdragen, en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen volgens de voorgeschreven procedure in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking van verdragen. De regering voert die verdragen uit en wordt gecontroleerd door de Staten-Generaal. Artikel 50 van de Grondwet geeft aan dat de Staten-Generaal het gehele Nederlandse volk vertegenwoordigen. De Staten-Generaal vertegenwoordigen ook de Nederlandse bevolking waar het gaat om soevereiniteit.
Bent u van mening dat de Nederlandse soevereiniteit ligt bij (en dus eigendom is van) de Nederlandse bevolking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat volksvertegenwoordigers deze soevereiniteit slechts «vertegenwoordigen» in de Staten-Generaal en dus de soevereiniteit niet zelf (kunnen) «bezitten»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening, indien de vorige drie vragen met «ja» (zouden) zijn beantwoord, dat hier logischerwijs uit volgt dat alleen de Nederlandse bevolking zélf de bevoegdheid heeft de Nederlandse soevereiniteit over te hevelen naar een supranationale organisatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 5 bieden de EU-Verdragen de mogelijkheid om binnen het GBVB besluitvorming met unanimiteit in de Raad om te zetten naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid. Mocht de Raad daar op de deelterreinen mensenrechtenverklaringen en sancties toe overgaan dan vergroot dat de slagkracht van de EU doordat besluiten over sancties en mensenrechtenverklaringen niet langer door individuele lidstaten kunnen worden geblokkeerd, zoals nu wel met regelmaat gebeurt. Die vergrote slagkracht is in het belang van Nederland. Omdat Nederland op deze beleidsterreinen bijna altijd gezamenlijk optrekt met een meerderheid van de lidstaten acht het kabinet het risico gering dat Nederland overstemd zal worden bij gebruik van QMV.
Bent u van mening dat met het opzeggen van het Nederlands vetorecht met betrekking tot (terreinen van) het EU-buitenlandbeleid de facto sprake is van overdracht van (een deel van) de Nederlandse soevereiniteit naar de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening, indien de vorige twee vragen met «ja» (zouden) zijn beantwoord, dat hier logischerwijs uit volgt dat bij het de facto overdragen van soevereiniteit naar supranationale organisaties, zoals de Europese Unie, eerst de Nederlandse bevolking zélf hier zeggenschap over moet hebben? Zo ja, zou dit volgens u een reden kunnen zijn om de optie te onderzoeken of een referendum hier de juiste vorm in zou kunnen bieden?
Zoals vermeld in voornoemde antwoorden voorzien de EU-verdragen in de mogelijkheid onder voorwaarden gebruik te maken van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming binnen het GBVB. Bij de aanvaarding door beide kamers der Staten-Generaal van het wetsvoorstel tot goedkeuring van deze verdragen, stemde het parlement in met deze mogelijkheid en de procedures die daartoe kunnen leiden. Bij de goedkeuring van de EU-verdragen is op het terrein van het GBVB niet voorzien in een bijzondere nationale procedure zoals een referendum.
Bent u bereid het voorstel, standpunt of de zienswijze in het bovengenoemde non-paper voor het opgeven van het Nederlands vetorecht op (bepaalde terreinen) van het EU-buitenland beleid voor te leggen in een referendum aan de Nederlandse bevolking? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ter onderbouwing het antwoord op de vorige vragen.
Bent u bereid, indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, op zijn minst te laten onderzoeken of er steun is onder de Nederlandse bevolking voor het (deels) opgeven van het Nederlands vetorecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit onder andere het antwoord op vraag 11 ziet het kabinet geen reden voor een dergelijk onderzoek.
Het bericht dat een fout in de nieuwe gokwet zorgt voor meer risico op matchfixing |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel ««Fout in nieuwe gokwet zorgt voor meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel en op de brandbrief van NOC*NSF en de sportbonden?
De sport stelt legitieme vragen, voornamelijk over het tempo waarin informatie die door aanbieders van sportweddenschappen niet aan de SBIU en sportorganisaties maar aan de FIU-Nederland moet worden gemeld, bij de sport kan terechtkomen. De informatiepositie van de sportorganisaties voor wat betreft gegevensdeling door de aanbieders van sportweddenschappen wordt in de antwoorden op vraag 3 t/m 7 nader toegelicht. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen informatie op event-niveau, die direct naar de sport gaat, en informatie die herleidbaar is naar ongebruikelijke transacties van personen, die wordt gemeld bij de FIU-Nederland.
Omwille van het bredere perspectief merk ik op dat uit onderzoek blijkt dat het (grote) merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.2 Daarnaast is er bijvoorbeeld in Azië een omvangrijk circuit van illegale sportweddenschappen, waarbij ook op Nederlandse wedstrijden wordt gewed.3 Dit betekent dat ook wanneer alle wensen van de sport met betrekking tot wet- en regelgeving voor het vergunde aanbod in Nederland ingewilligd zouden worden, dit nog slechts een deel van de totale omvang van de mogelijke matchfixing zou betreffen.
Overigens wordt de informatiepositie van de sport met de nieuwe wet wel beter dan dat deze nu is (zie ook antwoord op vraag 3). Dit laat onverlet dat samen met de sport wordt gekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen en op welke wijze de signalen die via de FIU-Nederland moeten lopen zo snel mogelijk bij de sport kunnen landen. Daarbij zal in de keten een zogeheten fast lane worden vorm gegeven.
Deelt u de zorgen van NOC*NSF en de sportbonden dat hun informatiepositie ten aanzien van matchfixing slechter wordt in vergelijking met de situatie van vóór de Wet kansspelen op afstand (Koa)? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (die niet te herleiden zijn naar ongebruikelijke transacties van personen) onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationale samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (GLMS, IBIA), ziet dat opeens disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen.
Bovendien worden met de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand aanbieders van online kansspelen meldingsplichtig met betrekking tot de Wwft. Deze meldingen van ongebruikelijke transacties kunnen ook meldingen van matchfixing betreffen. Ik concludeer al met al dat de informatiepositie van de sport niet slechter is geworden.
Klopt het dat doordat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) van toepassing is, signalen over matchfixing niet of in een veel later stadium bij de sport terecht komen dan met het amendement «meldplicht» beoogd is en waarin nadrukkelijk de gewenste informatiepositie van de sport wordt genoemd? Klopt het dat hierdoor preventief ingrijpen voorafgaand aan de wedstrijd door sportbonden zo goed als onmogelijk wordt? Klopt het dat het hierdoor voor sportbonden ingewikkelder wordt hun eigen tuchtrecht te handhaven, ook bijvoorbeeld wanneer sporters op eigen wedstrijden gokken?2
Op de signalen van matchfixing die alleen sportgerelateerd zijn, is de Wwft niet van toepassing. Deze kunnen dus net als voorheen bij de sport gemeld worden.
Op grond van de Wet op de kansspelen op afstand dienen online kansspelaanbieders verdachte gokpatronen die niet te herleiden zijn tot ongebruikelijke transacties van personen direct te melden bij betrokken sportorganisaties, die daarop desgewenst maatregelen kunnen nemen om de daadwerkelijke matchfixing te voorkomen.
Met betrekking tot een transactie in de zin van de Wwft (verdachte gokpatronen die te herleiden zijn tot ongebruikelijke transacties van personen) geldt dat FIU-Nederland in de Wwft is aangewezen als dé autoriteit waar verrichte én voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, zoals matchfixing, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De opsporingsdiensten kunnen binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om deze transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken.
Daarnaast wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Klopt het tevens dat informatievoorziening naar partijen als politie en OM hierdoor ook vertraging oploopt en daarmee het risico bestaat dat daders al gevlogen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) van de Kansspelautoriteit zich verhoudt tot de Financial Intelligence Unit (FIU)? Nu het deel van informatiedeling wegvalt, wat is de rol, taak en invulling de SBIU?
De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van de Wet op de Kansspelen (Wok) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme (Wwft) door kansspelaanbieders. Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van de vergunde kansspelaanbieders. De SBIU is onderdeel van de Kansspelautoriteit en heeft dan ook dezelfde bevoegdheden als de Kansspelautoriteit zelf. Zij verhoudt zich tot de FIU zoals elke andere Wwft-toezichthouder (DNB, AFM, NOvA, BFT, BTWwft) zich tot de FIU verhoudt. Zij heeft bijvoorbeeld geen toegang tot de inhoud van de meldingen die bij de FIU worden gedaan door kansspelaanbieders, afgezien van de rapportages met meldgedrag van de onder toezicht gestelden van de Wwft, die de FIU-Nederland elk kwartaal aan iedere Wwft-toezichthouder stuurt.
Bent u bereid om in overleg met de Minister van Financiën tot een praktische oplossing te komen die de specifieke nadelige gevolgen van de Wwft voor dit onbedoelde probleem zodanig gaat ondervangen dat aan de oorspronkelijke amendementen bij Koa alsnog invulling gaat worden gegeven? Zo ja, op welke manier gaat u de nadelige effecten van de Wwft ondervangen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 kunnen opsporingsdiensten binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om de door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken. Daarbij zal een fast lane worden vorm gegeven. Op die manier wordt invulling gegeven aan de beoogde praktische oplossing.
Bent u bereid een spoedreparatiewet van de Wwft voor te bereiden om de nadelige effecten van de Wwft te ondervangen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voornemens de Wwft te wijzigen. Op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel a, Wwft geldt voor alle meldingen van ongebruikelijke transacties afkomstig van alle meldingsplichtige instellingen een verplichting tot geheimhouding richting de cliënt en derden. De verplichting om ongebruikelijke transacties te melden in plaats van verdachte transacties, brengt met zich dat in Nederland voor instellingen een relatief lage drempel bestaat voor het indienen van meldingen op grond van de Wwft bij de FIU-Nederland. In artikel 22, eerste lid, Wwft is de geheimhoudingsverplichting voor onder meer de FIU-Nederland neergelegd. Deze geheimhoudingsverplichting is gestoeld op het legitieme, zogenoemde tipping off verbod: cliënten en derden dienen niet op de hoogte te worden gebracht van een melding van een ongebruikelijke transactie en daarmee de kans te vergroten dat zij de opsporing kunnen belemmeren. Verder vloeit de geheimhoudingsverplichting voor zowel meldingsplichtige instellingen als FIU voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Nederland kan daarvan niet afwijken.
Dit laat onverlet dat er oog is voor de mogelijke nadelige effecten. Zoals aangegeven in antwoord 7 wordt om die reden gewerkt aan een praktische oplossing, waarbij voor de informatiedeling via de FIU-Nederland een fast lane zal worden vorm gegeven.
Kunt u de Kamer vóór 1 mei 2021 informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u samen met de Kansspelautoriteit voert met de NOC*NSF en de sportbonden?
Naar aanleiding van de brief van NOC*NSF, KNVB en KNLTB zijn we in overleg getreden met de betreffende sportbonden. De uitkomsten van dit gesprek zijn in de antwoorden op de verschillende sets Kamervragen verwerkt.
Het bericht dat ProRail Spoorwerkers jarenlang heeft blootgesteld aan kankerverwekkend kwartsstof |
|
Bart van Kent (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat ProRail spoorwerkers jarenlang blootgesteld heeft aan kankerverwekkend kwartsstof?1 Bent u ook bekend met het in dit artikel genoemde rapport van TNO?
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte dat deze betreffende stenen kankerverwekkend kunnen zijn?
Het is belangrijk om aan te geven dat de betreffende stenen op zichzelf niet kankerverwekkend zijn. Als stenen kristallijne kwarts bevatten kan deze bij bepaalde bewerkingen als respirabele stof vrijkomen. Dit zijn hele kleine deeltjes die tot diep in de longen (in de kleine longblaasjes) kunnen komen. Dit gedeelte van de vrijkomende stof is geclassificeerd als kankerverwekkend. De gevaren van deze kwartsstof zijn in het algemeen al jaren bekend.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft op grond van een advies van de Gezondheidsraad uit 1992 een wettelijke grenswaarde ingevoerd van 0.075 mg/m3 lucht voor respirabel kristallijn kwartsstof. In het betreffende advies wordt respirabel kristallijne silica (waartoe kwartsstof behoort) al kankerverwekkend genoemd en in 1998 heeft de Gezondheidsraad dit in een apart rapport bevestigd.
Hoe kan het dat de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) hier niet eerder van op de hoogte was en heeft ingegrepen terwijl dit probleem al tien jaar speelt?
De Inspectie heeft in 2008 geconstateerd dat het arbeidsrisico blootstelling aan kwartsstof onvoldoende wordt beheerst op het spoor. Naar aanleiding van de inspecties in 2008 heeft de branche blootstellingsonderzoek laten uitvoeren en zijn goede maatregelen rond kwartsstof opgenomen in de Arbocatalogus Railinfra (bijv. om nat te werken). Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de werkgever maar ook van ProRail als opdrachtgever om de maatregelen in de Arbocatalogus uit te voeren en er ook op toe te zien dat dit in de praktijk gebeurt.
De inzet van de Inspectie SZW gebeurt risico-gestuurd (zie ook het antwoord op vraag 4) en is daarnaast ook afhankelijk van meldingen of klachten en andere signalen die binnenkomen. Sinds 2010 zijn geen meldingen ontvangen vanuit deze sector. Eénmaal (in 2017) is een project stilgelegd omdat werd vastgesteld dat er sprake was van teveel stofontwikkeling, zonder dat een kwartsstof-blootstellingsbeoordeling had plaatsgevonden. Dit werd vastgesteld bij een controle naar aanleiding van een milieuklacht gericht op een bedrijf vlak bij het spoor.
Welke andere signalen zijn er dat de ISZW over te weinig mensen en middelen beschikt? Waarom heeft u dit tekort niet eerder aangekaart? Wat gaat u doen om de ISZW slagkrachtig te maken zodat zij kunnen waken voor de veiligheid van werkenden in Nederland?
In het regeerakkoord zijn extra middelen toegekend voor de Inspectie SZW, waaronder om specifiek het toezicht op gezond en veilig werk en dus ook gevaarlijke stoffen te versterken. De capaciteit van de Inspectie is afgelopen jaren dan ook uitgebreid. Deze uitbreiding van capaciteit zet de Inspectie SZW risicogestuurd in om zoveel mogelijk effect te bereiken. De Inspectie SZW voert hiertoe periodiek een Inspectiebrede Risicoanalyse en een Omgevingsanalyse uit, en investeert sinds enkele jaren sterk in de doorontwikkeling van het Informatiegestuurd Werken. Omdat veel bedrijven te weinig kennis hebben van gevaarlijke stoffen zet de Inspectie ook in op het informeren en het vergroten van het bewustzijn over de risico’s. Het is niet haalbaar om bij alle 100.000 bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen een inspecteur op de werkvloer te laten controleren. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van de werkgever en de opdrachtgever om aan de wetgeving te voldoen.
Wat vindt u er van dat ProRail al minstens tien jaar op de hoogte was van deze gevaren voor de gezondheid van hun werknemers, maar niet ingreep?
Spoorwerkers moeten gezond en veilig hun werk kunnen doen. Daarom heeft ProRail in nauwe afstemming met de Stichting Rail Alert (voorheen de Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid) en met de aannemers diverse maatregelen genomen om stofvorming bij het werken met ballast en de gevaren daarvan te verminderen. Zo is mede naar aanleiding van een onderzoek van bureau Blauw uit 20102 een Arbocatalogus opgesteld waarin concrete maatregelen zijn beschreven voor alle werkzaamheden waarbij risico op blootstelling aan fijn- en kwartsstof bestaat. Dit betreft onder meer het wassen en besproeien van ballast en waar nodig het verplicht gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. In dit kader heeft ProRail samen met de aannemers geïnvesteerd in de zogeheten StofArmLosTrein (SALT). Die trein zorgt ervoor dat ballast wordt bewaterd terwijl het wordt gestort.
In de uitzending van Zembla zijn beelden te zien van situaties waarin stofwolken ontstaan en werknemers geen persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. ProRail en de aannemers erkennen dat de zorgplicht op dit punt beter nagekomen had moeten worden. Zij hebben inmiddels een verbetertraject in gang gezet door werknemers opnieuw te wijzen op de collectieve, technische en persoonlijke beschermingsmiddelen die zij moeten gebruiken. ProRail heeft ook aangegeven er strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden.
In het onderzoek van bureau Blauw uit 20103 wordt geadviseerd om voor de lange termijn ook te zoeken naar ander materiaal, zoals ballast met een laag kwartsgehalte. Adviesbureau 4Infra concludeert in 20184 expliciet dat niet aan de Arbowet voldaan wordt ten aanzien van bronbeleid. Onderzoek naar mogelijke alternatieve ballaststenen is nu gaande en wordt in opdracht van ProRail uitgevoerd door TNO5.
Kunt u een overzicht aan de Kamer laten toekomen van alle punten waarop deze gedraging van ProRail de Arbowet en specifiek ook de zorgplicht schendt?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het naleven van de Arbowet en -regelgeving en de daarin vervatte plichten voor de werkgever. Dit betekent dat ProRail onder andere in zijn Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) dat overzicht in beeld moet hebben met een plan van aanpak. De Inspectie SZW controleert of werkgevers zich houden aan de verschillende wetten, besluiten en regelingen op het terrein van arbeid. De Inspectie SZW is een onderzoek gestart naar de naleving door ProRail in haar rol als werkgever en als opdrachtgever en is met ProRail in gesprek over verbeteringen in het veiligheids- en gezondheidsbeleid van ProRail. Daarbij is onder andere gevraagd te komen met een verbeterplan waarin ProRail vanuit de verantwoordelijkheid als opdrachtgever de noodzakelijke beheersmaatregelen moet aangeven en hoe zij stuurt op de toepassing daarvan door de betrokken organisatieonderdelen en (onder)aannemers. Daarbij moet specifiek aandacht zijn voor de meer directe verplichtingen uit het Arbobesluit, zoals het doen van een volledig blootstellingsonderzoek, het onderbouwen waarom vervanging van kwartshoudend steen nog niet mogelijk is, het daadwerkelijk vervangen waar mogelijk, en het treffen van maatregelen om de blootstelling zo laag mogelijk te houden. Dit omvat ook het voorschrijven van een veilige werkmethode en het er op toezien dat deze wordt toegepast.
Deelt u de mening dat er consequenties moeten zijn voor het jarenlang bewust toestaan van deze grote risico’s voor werknemers? Of vindt u het normaal dat «als je groot en sterk bent je in Nederland blijkbaar jarenlang de wet kunt overtreden»?
Het is belangrijk dat arboregels die gelden bij werkzaamheden aan infrastructuur worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn voor iedere werkgever danwel opdrachtgever of deze nu groot of klein is: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is aan de werkgever en de opdrachtgever om daar zorg voor te dragen. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van de Arbowetgeving. Zij doet dit risicogericht. Als de Inspectie een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden. Er is wat dit betreft geen onderscheid tussen grote en kleine bedrijven.
Deelt u de mening dat doorgeslagen privatiseringen in het verleden mede ten grondslag liggen aan dit gedrag door ProRail, waarbij de cultuur en focus verschoven zijn naar het winstoogmerk en kostenbesparingen in plaats van het collectief belang en de gezondheid van werkenden centraal te stellen?
ProRail heeft niet de doelstelling om winst te maken. Desalniettemin is de regering van mening dat bij een publieke taak, hoofdzakelijk bekostigd uit publieke middelen (jaarlijks zo’n 2 miljard euro), een publiekrechtelijke rechtsvorm en een daarop toegespitst sturings- en verantwoordings-instrumentarium horen. Er ligt dan ook een wetsvoorstel in uw Kamer tot wijziging van de Spoorwegwet waarmee ProRail wordt omgevormd tot een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Overigens gelden de bepalingen uit de Arbowet ten aanzien van gezond en veilig werken onverkort voor zowel publieke als private werkgevers.
Wat gaat u doen om te garanderen dat de slachtoffers van dit schandaal gecompenseerd gaan worden? Hoe en wanneer gaat u dit in kaart brengen?
Als eerste geldt dat de werkgever verantwoordelijk is voor eventueel geleden schade. Dat is ook hier het geval. Werkgevers en werknemers zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan.
Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten via het aansprakelijkheidsrecht voor werkenden complex is – het vaststellen van de oorzaak van de schade is vaak ingewikkeld en de schadeafhandeling is daardoor tijdrovend en kostbaar – heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van het proces van schadeafhandeling bij beroepsziekten door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is er op gericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. De regeling voorziet in erkenning en tegemoetkoming voor (ex)werknemers die een ernstige beroepsziekte hebben opgelopen als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. In juni wordt een voortgangsbrief naar de Kamer gestuurd over deze regeling. Deze tegemoetkoming komt niet in de plaats van een eventuele schadeloosstelling door de werkgever; de weg naar schadeverhaal door de werknemer blijft bestaan.
Wat gaat u doen om deze gevaarlijk situatie voor werkenden nu onmiddellijk te laten oplossen door ProRail? Deelt u de mening dat werknemers geen dag langer in gevaarlijke omstandigheden dienen te werken?
Uit een onderzoek van bureau Blauw (2010)6 valt op te maken dat bij correct gebruik van adequate adembeschermingsmiddelen voor alle onderzochte werkplekken de blootstelling voor respirabel kwartsstof onder de wettelijke grenswaarde ligt. Daaruit kan worden opgemaakt dat er in dat geval geen overschrijding plaatsvindt. Daarbij moeten de werkgevers deze persoonlijke beschermingsmaatregelen ter beschikking stellen en erop toezien dat ze (goed) worden gebruikt. Wel is het zo, dat het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen als laatste maatregel geldt en dus niet ter vervanging van maatregelen die hoger staan in de arbeidshygiënische strategie, zoals nat werken zoals genoemd in de eigen Arbocatalogus.
Als opdrachtgever van de bouwwerkzaamheden moet ProRail erop toezien dat de aannemers de werkzaamheden conform de richtlijnen en maatregelen uit de Arbocatalogus uitvoeren. ProRail heeft naar aanleiding van de situaties die Zembla heeft getoond aangegeven er met onmiddellijke ingang strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden. Dit wil overigens niet zeggen dat ProRail hiermee aan alle Arboregels voldoet. Bureau 4Infra heeft in 20187 geconcludeerd dat er geen beleid is dat zich richt op het totaal wegnemen van de gevaarbron (ballast zonder kwartsstof) en expliciet benoemd dat de spoorbranche hiermee niet aan de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet. Dit was voor ProRail aanleiding om TNO onderzoek8 te laten doen naar mogelijke alternatieve ballast steensoorten. Het is aan de Inspectie SZW om vast te stellen op welke punten ProRail wel of niet aan de Arbowet- en regelgeving voldoet. De Inspectie is een onderzoek daarnaar gestart. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
De berichten ‘Dreigbrief bezorgd bij meerdere moskeeën in Nederland’ en ‘Brandstichting bij moskee in aanbouw in Gouda’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Dreigbrief bezorgd bij meerdere moskeeën in Nederland» & «Brandstichting bij moskee in aanbouw in Gouda»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten? Hoe duidt u deze actie richting moskeeën en hun leden?
Ik veroordeel de brandstichting bij de moskee in aanbouw in Gouda en de brieven die intimiderend en soms zelfs dreigend zijn overgekomen. Anderen in de uitoefening van hun recht op vrijheid van religie te willen belemmeren staat haaks op de waarden van onze rechtsstaat.
Kunt u meer zeggen over de aard van de bedreigingen? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag in ieder geval aangeven hoe groot deze bedreigingsactie was, hoeveel moskeeën deze dreiging gekregen hebben, of deze in alle provincies heeft plaatsgevonden en over welke tijdsperiode deze verschillende moskeeën dreigingen hebben gekregen?
Tussen 31 maart en 4 april 2021 werden bij in ieder geval 24 moskeeën, verspreid over het hele land, pakketjes bezorgd. Zoals in de media al bericht, vond men daarin een (ongebruikte) luier, snippers met koranverzen en kwetsende teksten.2 Daarnaast werd op 3 april 2021 brand gesticht bij een moskee in aanbouw in Gouda en ontving een moskee in Almere op 2 april een dreigbrief.
De werkelijke omvang van de dreiging is niet met zekerheid vast te stellen, omdat moskeeën de afweging kunnen hebben gemaakt geen melding te doen bij de politie. Omdat het hier een lopend onderzoek betreft, kan ik niet ingaan op de verdere details van de bedreigingen.
Was er reden om te vermoeden dat deze actie zou plaatsvinden? Hebben politie en/of veiligheidsdiensten hiertoe signalen ontvangen?
Bij de politie waren geen signalen bekend dat deze specifieke actie zou gaan plaatsvinden.
Op basis van informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt de dreiging richting moskeeën continu nauwlettend in de gaten gehouden. Op dit moment zijn er geen concrete aanwijzingen voor een terroristische geweldsdreiging op religieuze instellingen. Indien de dreiging en risico daartoe aanleiding geven, worden passende beveiligingsmaatregelen getroffen.
Kunt u bevestigen dat deze bedreigingen een georganiseerde actie betreffen en/of systematisch is opgezet en derhalve niet een incident is?
De afzender of afzenders van de pakketjes en brieven is/zijn vooralsnog onbekend. De overeenkomst in de pakketten met luiers die bij de 24 moskeeën zijn bezorgd, zou erop kunnen wijzen dat het om één en dezelfde dader(groep) zou kunnen gaan. Dit is onderwerp van onderzoek waarover ik nog geen uitspraken kan doen.
De binnengekomen dreigbrief bij de moskee in Almere en de brandstichting in Gouda lijken op zichzelf staande incidenten te zijn.
Ziet u een relatie tussen de dreigingen en de moskeebrand in Gouda? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is er geen aanwijzing dat de brand in de moskee in Gouda gelinkt is aan de verstuurde pakketjes en brieven. Dit is onderwerp van onderzoek waarover ik nog geen uitspraak kan doen.
Zijn er reeds mogelijke verdachten in beeld en/of aangehouden?
In relatie tot de brand bij de moskee in aanbouw in Gouda is één verdachte aangehouden. Verder kan ik over lopende zaken geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven of de lokale driehoek van de desbetreffende gemeenten in gesprek is met de moskeeën en waar mogelijk bijdraagt aan de bewaking en beveiliging van bedreigde moskeeën indien daartoe wordt verzocht?
De politie heeft actief moskeebesturen benaderd om te vragen of er bedreigingen zijn binnengekomen en/of pakketten zijn bezorgd. Waar nodig zijn passende maatregelen genomen.
Kan de nog te benoemen nationaal coördinator discriminatie en racisme, waartoe de Kamer op 1 juli 2020 een motie heeft aangenomen, naar uw oordeel hier ook een rol in spelen en bijvoorbeeld ook de bedreigingen aan het adres van moskeeën in kaart brengen?2
Op 10 maart 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer het rapport met de verkenning naar een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) aangeboden.4 Momenteel wordt vervolg gegeven aan die verkenning, die de basis is voor een instelling van een NCDR. De Minister van BZK zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over het vervolg en zal daarbij ingaan op het takenpakket en de rol van een NCDR. Hiermee zal uitvoering worden gegeven aan de motie van het lid Azarkan waarin de regering wordt verzocht voor het zomerreces een takenpakket en een profielschets voor de Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme op te leveren en de Kamer hier tijdig over te informeren.5
Wat is de aard en strekking van het veiligheidsprotocol gericht op preventie dat de Landelijke Raad van Marokkaanse moskeeën aangeeft te hebben ontvangen? Voorziet dit protocol voldoende in maatregelen om erger te voorkomen?
Vanuit de nationale overheid zijn de Handreiking Veilige Moskee en het Handboek Veiligheid religieuze instellingen beschikbaar gesteld aan lokale overheden. Deze handreiking en dit handboek bevatten kennis, aanbevelingen en goede voorbeelden voor het omgaan met onveilige situaties. Hiermee worden lokale overheden ondersteund om samen met moskeebesturen en politie een bijdrage te leveren aan de vermindering van concrete spanningen en incidenten rondom moskeeën.
Het bericht ‘TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht»?1
Ja
Klopt het dat gemeenten een vermogenstoets toepassen bij het uitvoeren van de regeling Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)? Klopt het dat de vermogenstoets ook is opgenomen in de handreiking aan gemeenten? Hoe verhoudt dit zich tot de motie Van Weyenberg2 waarin de regering is gevraagd juist geen vermogenstoets op te nemen in de handreiking?
De Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten wordt uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aangeeft, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid en is niet verbonden aan de criteria die gelden voor de algemene bijstand. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Deelt u de mening dat hierdoor de uitvoering van de TONK juist strenger is dan de uitvoering van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO), omdat de TOZO geen vermogenstoets kent? Deelt u de mening dat dit indruist tegen de bedoeling van de TONK, waarbij juist mensen die tussen wal en schip vallen bij andere steunmaatregelen (zoals de TOZO) steun zouden moeten krijgen?
Ik deel de mening dat de doelstelling van TONK is om huishoudens die met een inkomensteruggang te maken hebben, tegemoet te komen in hun noodzakelijke kosten van bestaan. Het gaat dus om huishoudens voor wie de uitkering of het inkomen niet voldoende is om van rond te komen. Zij kunnen daarvoor aanvullende ondersteuning vanuit de TONK ontvangen. Ik heb gemeenten opgeroepen om daar ruimhartig mee om te gaan.
Bent u, zoals toegezegd in uw brief van 12 maart 2021, al in gesprek geweest met gemeenten om te bezien hoe de uitvoering van de TONK in de praktijk uitwerkt? Zo nee, kunt u toezeggen deze signalen mee te nemen en bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat een vermogenstoets juist niet zou moeten worden toegepast? Bent u bereid de handreiking aan te passen?
Vanuit het ministerie is er wekelijks overleg met een groep gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang van de TONK en er is regelmatig bestuurlijk overleg. Ook heb ik gesproken met de wethouders van G40 gemeenten. De door u genoemde signalen zijn daarin meegenomen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het niet aan het Rijk om voorwaarden te stellen aan de lokale invulling van de TONK. Ik heb gemeenten opgeroepen daar ruimhartig mee om te gaan. Om meer aandacht te vestigen op een ruimhartige toepassing van TONK is er ook een interview samen met wethouder Groot Wassink in het AD verschenen. Tevens heb ik in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en nogmaals gevraagd de TONK ruimhartig toe te passen.
Kunt u per verzoekpunt aangeven hoe de motie Van Weyenberg is uitgevoerd?
In de motie is een vijftal verzoeken gedaan:
verzoekt de regering, uit te spreken dat de TONK inkomensondersteuning is voor werkenden en ondernemers die buiten de boot vallen en nergens in aanmerking komen voor steun vanwege bijvoorbeeld de partnertoets, en die door de coronacrisis in de knel komen;
De TONK is inderdaad bedoeld als een tegemoetkoming in noodzakelijke kosten voor huishoudens die door de coronacrisis in de knel komen met de betaling van noodzakelijke kosten.
verzoekt de regering, tevens de TONK breed onder de aandacht te brengen bij ondernemers die mogelijk een beroep kunnen doen op de regeling;
Zowel vanuit het Rijk als vanuit gemeenten wordt er over de TONK gecommuniceerd. Vanuit het Rijk vindt onder meer overleg plaats met de sociale partners en organisaties van zelfstandigen. De komende tijd wordt de communicatie nog verder gericht op de verschillende doelgroepen waarvoor TONK bedoeld is.
verzoekt de regering, vervolgens in de handreiking aan gemeenten geen vermogenstoets op te nemen;
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is aangegeven hoe binnen de juridische kaders die gelden voor TONK omgegaan kan worden met vermogen en op welke wijze ik met gemeenten gesproken heb over een ruimhartige invulling van de TONK.
verzoekt de regering, voorts de uitvoering van de TONK nauwgezet te monitoren, en de Kamer hierover regelmatig te informeren;
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier nadrukkelijk aandacht voor. Tevens is met G40 wethouders gesproken. In Kamerbrieven over het steunpakket zal aandacht worden besteed aan de uitvoering van TONK.
verzoekt de regering, verder om, wanneer bij de uitvoering blijkt dat er toch nog mensen tussen wal en schip vallen, hiervoor met gemeenten een oplossing te zoeken,
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier aandacht voor. Zowel vanuit gemeenten als vanuit het Rijk is er aandacht voor de vraag of de TONK de beoogde doelgroep ook daadwerkelijk bereikt.
Klopt het dat er bij de toepassing van de TONK een partnertoets wordt gehanteerd? Kunt u toelichten wat de achtergrond hiervan is? Klopt het dat het juist niet strookt met het doel van de TONK om een partnertoets op te nemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt de TONK uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aan kan geven, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Herkent u het beeld dat er minder mensen zijn die een beroep doen op de TONK? Kunt u een inschatting geven van de redenen waarom hier minder beroep op wordt gedaan? Kunt u daarbij toelichten of dit komt doordat 1) men niet bekend is met het bestaan van de regeling, 2) men verwacht dat de regeling toch te streng is, men het niet nodig heeft of een andere (combinatie van) reden(en)? Kunt u toelichten wat u gaat doen om ervoor te zorgen dat geen sprake meer is van genoemde redenen onder 1) of 2)?
Dat beeld herken ik. De eerste signalen zijn inderdaad dat er tot dusver minder mensen een beroep doen op de TONK dan verwacht. Dit is, ongeacht de lokale uitwerking van de TONK, bij alle gemeenten in meer of mindere mate het geval. Op ambtelijk niveau zijn er gesprekken gevoerd met gemeenten, sociale partners, UWV, de Landelijke Cliëntenraad, de Kamer van Koophandel en organisaties die zelfstandigen vertegenwoordigen om inzicht te krijgen in de achterliggende oorzaken.
De oorzaken zijn divers en kunnen zowel betrekking hebben op de bekendheid van de regeling als onzekerheden over de regeling zelf. Hierover heb ik met VNG, Divosa en een aantal G40 bestuurders gesproken. Aan een betere bekendheid van de TONK voor alle doelgroepen zal door het Rijk en gemeenten worden gewerkt.
Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of de lokale TONK uitwerking nog aanpassing behoeft.
Deelt u de mening dat gemeenten ruimhartig moeten omspringen met de aanvragen, omdat de TONK zo is bedoeld? Bent u bereid zich hiervoor hard te maken?
Ik heb gemeenten verzocht om ruimhartig om te springen met de TONK voor huishoudens die dit nodig hebben. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven blijf ik me daar ook voor inzetten.
Deelt u de mening dat gemeenten extra ruimte hebben om ruimhartig met verzoeken om te gaan, nu blijkt dat er minder beroep op de TONK wordt gedaan dan gedacht? Mogen ondernemers ook spoedige behandeling verwachten nu de aanvragen minder zijn dan verwacht?
Het is nu nog te vroeg om conclusies te verbinden aan het lager dan verwachte aantal aanvragen. Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of hun gemeentelijke TONK uitwerking nog aanpassing behoeft. Gemeenten doen hun uiterste best om aanvragen zo snel mogelijk af te handelen.
Is het extra geld dat is vrijgemaakt voor gemeenten inmiddels verdeeld onder de gemeenten? Zo nee, ligt het dan in de reden om gemeenten die worden geconfronteerd met veel aanvragen meer gelden toe te kennen dan gemeenten die juist achterblijven wat betreft de hoeveelheid aanvragen?
Voor de TONK is in totaal € 260 miljoen beschikbaar voor het eerste halfjaar van 2021. De eerste tranche van € 65 miljoen blijft beschikbaar volgens de afgesproken verdeelsleutel. In de tweede tranche wordt het resterende budget van € 195 miljoen over gemeenten verdeeld. Met gemeenten is afgesproken dat nog wordt gekeken naar de verdeelsleutel van deze tranche en dat deze indien mogelijk nog wordt aangepast aan de behoefte.
De KLM Flight Academy in de context van een krimpende luchtvaart |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat het aantal vliegbewegingen op Groningen Airport Eelde in 2020 met ruim 23% is gestegen ten opzichte van 2019, waarbij 70% van alle vliegbewegingen afkomstig is van lesvluchten? Zo nee, hoe zit het dan?1
Ja, dat klopt. In 2020 is het totale aantal vliegtuigbewegingen op Groningen Airport Eelde (GAE) met 23 procent gestegen ten opzichte van 2019, naar ongeveer 39.400 bewegingen. Van het totaal aantal bewegingen in 2020 was 69 procent een lesbeweging, wat neerkomt op ongeveer 27.000 lesbewegingen. De toename van het aantal lesbewegingen op GAE in 2020 is mede het gevolg van het feit dat in 2020 de Martinair Flight Academy is gefuseerd met de KLM Flight Academy (KFA). De Martinair Flight Academy was tot mei 2020 gevestigd op Lelystad Airport en voerde de laatste periode vrijwel uitsluitend lesvluchten uit voor de KFA.
Hoeveel van deze lesvluchten werden er uitgevoerd door de KLM Flight Academy, gevestigd op Groningen Airport Eelde?
Bij het beantwoorden van deze vraag is het belangrijk onderscheid te maken tussen vliegtuigbewegingen en vluchten. Een vliegtuigbeweging is één start of één landing. Een vlucht is de operatie van een vliegtuig vanaf dat het begint met taxiën totdat het weer geparkeerd is om de motor(en) af te zetten. Dus één lokale lesvlucht (van GAE naar GAE) resulteert in ieder geval in twee vliegtuigbewegingen. Bij een lesvlucht worden vaak meerdere starts en landingen geoefend in één vlucht (zogenoemde »touch and go’s») waardoor één lesvlucht bijvoorbeeld tien vliegtuigbewegingen kan omvatten (5 starts en 5 landingen in de tellingen van de luchthaven). De KFA heeft aangegeven in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten te hebben uitgevoerd op Groningen Airport Eelde. Dit resulteerde in ongeveer 20.700 vliegtuigbewegingen.
Hoeveel lesvluchten heeft de KLM Flight Academy in 2020 meer uitgevoerd dan in 2019?
De KLM Flight Academy geeft aan als gevolg van COVID-19 maatregelen in 2020 minder lesvluchten te hebben uitgevoerd dan in 2019. Zoals aangegeven in antwoord 2 heeft de KFA in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten uitgevoerd. In 2019 waren dit er 6.200.
Klopt het dat de omzet van de KLM Flight Academy ongeveer overeenkomt met het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de kosten van de opleiding à 122.000 euro?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, volgens de KFA klopt dit niet. De kosten van de opleiding bedragen inderdaad EUR 122.000,- per student. De omzet van de opleiding wordt volgens de KFA echter geboekt in relatie tot de voortgang van de studenten. Door de COVID-19 maatregelen (lesvluchten vallen onder de contactberoepen) is in 2020 en begin 2021 grote vertraging ontstaan in de voortgang waardoor de omzet in 2020 lager was dan in 2019.
Klopt het dat het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in 2020 niet substantieel is afgenomen? Zo nee, hoe zit het dan?
Onderstaande tabel bevat een overzicht van het aantal instromers bij de KFA. Gegevens zijn afkomstig van de KFA zelf. Uit de tabel valt af te leiden dat het aantal leerlingen in 2020 niet substantieel is afgenomen. Zoals de tabel laat zien bedroeg de instroom in 2020 55 leerlingen. In 2019 waren dit er nog 60.
2016
41
2017
59
2018
60
2019
60
2020
55
Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de omzet van de KLM Flight Academy tussen 2019 en 2020 ongeveer gelijk is gebleven? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de omzet van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
De KFA is voor 100 procent onderdeel van KLM. In de jaarverslagen van KLM worden de geconsolideerde resultaten gepresenteerd en wordt niet over de omzet van dit afzonderlijke onderdeel gerapporteerd. De KFA geeft aan dat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
Klopt het dat de KLM Flight Academy 1,56 miljoen euro heeft ontvangen uit de NOW-regeling? Zo nee, hoeveel euro heeft de KLM-vliegschool dan ontvangen uit de NOW-regeling?
Ja, dat klopt. Gebaseerd op de door UWV gepubliceerde gegevens in de NOW-registers heeft de KLM Flight Academy tot en met de derde aanvraagperiode cumulatief € 1.559.444, afgerond 1,56 miljoen euro, aan NOW-subsidie ontvangen. Dit bedrag betreft een voorschot op basis van verwacht omzetverlies, de definitieve afrekening van de subsidie volgt na vaststelling van het daadwerkelijke omzetverlies. Eventueel aangevraagde subsidies in de vierde (NOW3.2) en vijfde aanvraagperiode (NOW3.3) zijn (nog) niet bekend.
Hoe verhoudt het nagenoeg gelijk blijven van de omzet van de KLM Flight Academy en de groei van het aantal lesvluchten zich tot het in aanmerking komen voor de NOW-regeling?
Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden is er volgens de KFA geen sprake van een gelijkblijvende omzet en groei in het aantal lesvluchten van de KFA. Om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling moet een bedrijf voldoen aan de voorwaarden die hieraan zijn gesteld, waaronder een omzetverlies van ten minste 20 procent in het subsidietijdvak ten opzichte van 2019. Bij de aanvraag van het voorschot, geeft een bedrijf het verwachte percentage omzetdaling op. Een concern geeft dit op concernniveau op. Indien de omzetdaling lager is dan verwacht (of wanneer de werkgever niet aan de plichten heeft voldaan die gesteld zijn aan het verkrijgen van de NOW-subsidie) dan zal een gedeelte tot het geheel (in het geval van minder dan 20 procent omzetverlies) van de subsidie terugbetaald moeten worden. Omdat een concern de omzetdaling op concernniveau opgeeft kan het voorkomen dat een individueel concernonderdeel dat zelf geen omzetdaling van minstens 20 procent heeft toch NOW ontvangt omdat het concern als totaal wel de minimale 20 procent omzetdaling heeft.
Erkent u dat er in de toekomst minder piloten nodig zijn vanwege de onvermijdelijke krimp van de luchtvaart om de klimaatdoelstellingen te behalen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Luchtvaartnota 2020–2050 is dat, als de luchtvaart erin slaagt de negatieve impact op leefomgeving en klimaat aantoonbaar te verminderen, er ruimte voor groei kan worden verdiend. Zelfs als de ruimte voor groei beperkt of niet aanwezig is, zal volgens de KFA een fors aantal nieuwe piloten nodig zijn. Een aanzienlijk deel van de beroepsgroep, zowel wereldwijd als binnen Nederland, zal naar verwachting binnen de komende twee decennia met pensioen gaan.
Hoe verhoudt de afname in vraag naar piloten zich tot het operationeel houden van een grote vliegschool door middel van steunregelingen, terwijl dit geld ook zou kunnen worden gebruikt om piloten te helpen in de transitie naar een duurzamere baan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 is het niet de verwachting dat de vraag naar piloten afneemt.
Bent op de hoogte van het feit dat de lesvluchten van de KLM Flight Academy ook in de avonduren doorgaan?3
Ja.
Past de gewijzigde intensiteit van het lesverkeer, met name in de avond, binnen de bestaande vergunningen van Groningen Airport Eelde? Zo nee, is hier een extra vergunning of ontheffing voor aangevraagd?
Ja, uit de geluidberekeningen blijkt dat de operatie op Groningen Airport Eelde in het gebruiksjaar 2020–2021 binnen de grenswaarden voor geluid, zoals deze zijn opgenomen in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde, is gebleven. Ook zijn in de omzettingsregeling gebruiksbeperkingen opgelegd aan de operatie op GAE ter bescherming van de omgeving, zoals bijvoorbeeld openingstijden. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de bepalingen in de omzettingsregeling. De resultaten van het toezicht worden jaarlijks gepubliceerd in een handhavingsrapportage. De handhavingsrapportage over het gebruiksjaar 2020–2021 moet nog worden gepubliceerd.
Kunt u een overzicht geven van de tijdstippen waarop er lesvluchten plaatsvinden?
Lesvluchten moeten plaatsvinden binnen de vastgestelde openingstijden in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde. De luchthaven is op maandag tot en met zaterdag geopend van 6.30 tot 23.00 uur en op zon- en feestdagen van 7.30 tot 23.00 uur. Lokale circuitvluchten mogen alleen plaatsvinden van maandag tot en met zaterdag van 8.00 tot 22.00 uur en op zon- en feestdagen van 10.00 tot 19.00 uur lokale tijd. Zoals aangegeven in antwoord 14 houdt de ILT toezicht op de naleving van deze bepalingen.
Wordt de overlast, voortkomend uit de lesvluchten (in de avond), in kaart gebracht? Zo nee, waarom niet?
Omwonenden die overlast ervaren kunnen een melding indienen bij het Meldingenloket vliegverkeer GAE. Het meldingenloket registreert, analyseert en rapporteert de binnengekomen meldingen. Mochten meldingen te relateren zijn aan lesverkeer dan komt dit aan de orde in de periodieke rapportages van het meldingenloket.
Wordt er gehandhaafd op de overlast voortkomend uit de lesvluchten? Zo ja, hoe wordt er gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Ja, de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) mag de grenswaarden in de handhavingspunten niet overschrijden. Aan het eind van het gebruiksjaar toetst de ILT of de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) de vastgestelde grenswaarde in een handhavingspunt niet heeft overschreden. Bij het vaststellen van een grenswaarde-overschrijding legt de ILT een maatregel op die ervoor zorgt dat deze overschrijding in het jaar erna niet meer zal optreden. Bij overtreding van een gebruiksregel (die tot doel heeft geluidshinder te beperken) door een individuele vlucht kan de ILT na waarschuwing een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14 worden de resultaten van dit toezicht vastgelegd in de nog te publiceren Handhavingsrapportage Groningen Airport Eelde.
Kunt u de uitstoot van CO2, ultrafijnstof, stikstof en lood door de vliegtuigen van de KLM Flight Academy inzichtelijk maken?
De uitstoot van de vliegtuigen van de KLM Flight Academy wordt niet apart inzichtelijk gemaakt. De lesvluchten die plaatsvinden vanaf GAE vallen binnen de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming die is afgegeven aan de luchthaven. De effecten van de vluchten zijn beoordeeld bij de verlening van de vergunning. Daarbij is vastgesteld dat de effecten geen significant negatief effect kunnen hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Hoe verhoudt deze uitstoot zich tot de natuurdoelstellingen met betrekking tot de Natura 2000-gebieden in de buurt van Eelde, namelijk Fochtelooerveen, Leekstermeer, Drentsche Aa en het Zuidlaardermeergebied?
Zie antwoord vraag 18.
De aanslagen in Mozambique en de rol van de Nederlandse overheid bij gaswinningsprojecten in deze regio |
|
Mahir Alkaya (SP), Jasper van Dijk |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het hevige geweld tussen jihadisten en het regeringsleger in Mozambique, dat inmiddels 2500 mensen het leven heeft gekost?1
Ja.
Bent u bekend met de zorgen van ngo’s als Both ENDS over de toekomst van de lokale bevolking, die door ontwikkelingen en conflicten omtrent gasbaten uit haar woonomgeving wordt verdreven en niet meedeelt in de opbrengsten van de gaswinning?2
Deze zorgen zijn mij bekend.
Deelt u de mening dat fossiele winningsprojecten door multinationals, naast dat zij bijdragen aan klimaatopwarming, ook dikwijls als een magneet kunnen werken voor gewapende conflicten en grove schendingen van mensenrechten?
Het kabinet ziet dat sociaaleconomische bijdrage van fossiele winningsprojecten afhankelijk is van de specifieke context en het door het productieland gevoerde beleid. Risico’s op versterking van gewapende conflicten en mensenrechtenschendingen kunnen in extreme gevallen optreden maar zijn niet symptomatisch voor fossiele winningsprojecten.
Bent u het eens dat de regering niet zou moeten meewerken aan de schadelijke exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, al helemaal niet in gebieden waar grote spanningen bestaan tussen bevolkingsgroepen?
Het kabinet past bestaande beleidskaders zorgvuldig toe. Dat wil onder meer zeggen dat vanuit de BHOS-begroting geen financiële ondersteuning wordt verstrekt voor exploitatie van nieuwe voorraden olie en gas. Voor exportkredietverzekering geldt dat verzekeringsaanvragen op basis van het nationale mvo-beleidskader van de ekv (dat is gebaseerd op internationale standaarden) worden getoetst, waarbij het beleidskader is dat de Staat geen projecten verzekert met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Palma, waar het hoofdkwartier van de gasoperaties ligt, vorige week door een jihadistische groepering is aangevallen?
Ja.
Bent u zich bewust van het feit dat Nederland momenteel een belangrijke rol speelt in dit gebied met betrekking tot de gaswinning, vanwege de lopende exportkredietverzekering voor baggerbedrijf Van Oord?
Nederland is inderdaad betrokken via de exportkredietverzekering bij dit gaswinningsproject. Nederland is overigens relatief gezien een van de kleinere kredietverzekeraars in dit project en verzekert, naast de exporteurspolis voor Van Oord, een relatief klein deel van de totale projectfinanciering van de totale projectomvang van ongeveer 20 miljard dollar, gefinancierd door een breed consortium van internationale banken en kredietverzekeraars.
Vindt u het (moreel) verantwoord om deze exportkredietverzekering te verschaffen gezien de recente ontwikkelingen in Mozambique?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed toentertijd aan alle internationale standaarden. Door de recente ontwikkelingen is de situatie verslechterd en is force majeure ingeroepen door projectleider Total. De Staat en Atradius DSB volgen de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen en al naargelang waar de situatie om vraagt.
Deelt u de mening dat het «hoge risico van mensenrechtenschendingen» omtrent deze potentiele exportkredietverzekering bij deze is bewezen en bevestigd?
Het is duidelijk dat in de regio sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen. Het kabinet onderschrijft echter niet de stelling, voor zover de vragensteller dat bedoelt, dat een causaal verband tussen mensenrechtenschendingen en de ekv is bewezen.
Deelt u de mening dat hiermee een grens is bereikt en wilt u niet langer deelnemen als verzekeraar in dit project? Zo nee, waar ligt wat u betreft de grens om niet langer aan projecten deel te nemen vanwege mensenrechtenschendingen en aantasting van het milieu?
De situatie in de regio is zeer ernstig geëscaleerd. De genoemde mensenrechtenschendingen zijn echter begaan door extremistische opstandelingen en niet door het project of de daarbij betrokken partijen. ADSB zal in lijn met het mvo-beleid van de ekv, zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255), invloed uitoefenen om de zorgen op mvo-terrein te adresseren. Eveneens volgen de Staat en Atradius DSB de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen al naargelang waar de situatie om vraagt.
Kinderen die geen zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat 1% van de kinderen in Nederland geen zwemdiploma haalt? Om hoeveel kinderen gaat dit precies? De Nationale Raad Zwemveiligheid spreekt in dit kader over 4%, waar komt dit verschil vandaan?1
In de meest recente studie van het Mulier Instituut is vastgesteld dat vier procent van de kinderen tussen 11 en 16 jaar geen zwemdiploma heeft. In dezelfde studie is te lezen dat 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meerdere diploma’s heeft. Omgerekend hebben ongeveer 45.000 kinderen van 11 tot en met 16 jaar (nog) geen zwemdiploma.
Heeft u de groep kinderen die geen zwemdiploma haalt in beeld? Zo ja, hoe ziet deze groep eruit? Spelen het gezinsinkomen en achtergrond een rol? Zijn meerdere kenmerken bekend? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van het onderzoek van het Mulier Instituut uit 2018 kennen we relevante achtergrondkenmerken zoals geslacht, inkomen, etnische achtergrond en stedelijkheid. Lagere inkomens en mensen met een niet-westerse achtergrond lijken daarbij oververtegenwoordigd in de groep zonder zwemdiploma. Dit geldt ook voor de inwoners van de G4. Ik heb in een eerder stadium opdracht gegeven de studie van 2018 te herhalen. De onderzoekers verwachten de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar van 2021.
Wat zijn de redenen dat deze kinderen geen zwemdiploma halen? Is dit voornamelijk een financiële overweging of spelen ook andere zaken mee? Bent u bereid te laten onderzoeken welke factoren meespelen?
Op dit moment is niet bekend wat de beweegredenen zijn om geen diploma te halen. Het onderzoek van de Nationale Raad zwemveiligheid laat zien dat dit wel relevant is om te weten zodat we eventuele belemmeringen kunnen wegnemen. Om die reden zal ik de motieven en belemmeringen voor kinderen zonder zwemdiploma – waaronder kinderen met een beperking – in kaart laten brengen in 2021.
Zijn in alle gemeenten in Nederland financiële regelingen voor ouders die de zwemles niet kunnen betalen? Hoe verschillen deze regelingen en zijn ze overal toegankelijk voor ouders met een kleine beurs? Hoe zit dit voor ouders met een kind met een beperking, aangezien deze kinderen vaak langer les nodig hebben?
Uit recent onderzoek van het Mulier Instituut (2021) weten we dat negen op de tien gemeenten vangnetregelingen hebben om de zwemvaardigheid en zwemveiligheid van kinderen te vergroten. De maximale steun varieert daarbij van 100 euro tot een volledig traject van A, B en C-diploma. Deze regelingen kennen strikte voorwaarden die vaak gerelateerd zijn aan besteedbaar inkomen van de ouders. Dit geldt ook voor ouders die een kind met een beperking hebben maar voor deze groep is daarbovenop niks extra’s beschikbaar. Het is bekend dat zwemlessen voor kinderen met een beperking aanpassingen vragen waardoor kosten kunnen toenemen. In het voorgenomen onderzoek waar over ik in het antwoord op vraag drie sprak zal ook aandacht zijn voor de belemmeringen die mogelijk een rol spelen bij kinderen met een beperking. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bezien we de mogelijke vervolgacties.
Vindt u ook dat veel te veel kinderen met een beperking, 13% volgens onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid, geen zwemdiploma hebben?2
Voor het behalen van een zwemdiploma moeten kinderen voldoen aan bepaalde vaardigheidseisen van de diplomaverstrekkende partij, zoals de Nationale Norm Zwemveiligheid. Deze eisen zijn echter niet voor alle kinderen haalbaar. Dit betekent dat kinderen met een beperking niet altijd aan alle vaardigheidseisen voldoen, als gevolg van hun beperking. Als ze niet voldoen aan de eisen, ontvangen ze geen diploma.
Wél worden ze tot zelfredzaamheid in het water getraind. Er zal nader verkend worden om te achterhalen in hoeverre deze groep wel of niet zwemveilig is en welke stappen ondernomen moeten worden om dit te realiseren. In dit geval is het percentage dat zwemveilig is relevanter dan het aandeel dat een diploma bezit. Zie ook antwoord vraag 6.
Welke plannen heeft u om de barrières die uit het onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid naar voren komen te elimineren, zoals de gebrekkige kwaliteit en toegankelijkheid voor kinderen met een beperking?
Veel van de benodigde acties zijn beschreven in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Voor ondersteuning van dit plan is vanuit de rijksoverheid ongeveer 1,2 miljoen euro gereserveerd voor de periode 2021–2024.
In het werkplan staat dat de NRZ, samen met andere brancheorganisaties zoals MEE NL, VSG en Kenniscentrum Sport en Bewegen, in 2021 nagaat of en hoe de participatie en veiligheid van kinderen met een beperking aan zwemles en zwemmen vergroot kan worden. Afhankelijk van de uitkomsten van deze quick scan worden vervolgacties voor de komende jaren vastgesteld.
Daarnaast wordt in het werkplan onder de pijler «brede voorlichting» bij de communicatie over zwemveiligheid rekening gehouden met de doelgroep kinderen met een beperking.
Zijn er aanvullende financiële regelingen, zodat ouders met een kind met een beperking zwemlessen kunnen betalen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ouders deze regelingen kennen en benutten? Zo nee, bent u bereid om te zorgen voor aanvullende regelingen?
Zoals beschreven bij antwoord op vraag 4 zijn er diverse landelijke en lokale financiële regelingen die zwemles betaalbaar houden. Het is herkenbaar dat deze regelingen niet bij iedereen bekend zijn. De partners van de alliantie «Sporten en bewegen voor iedereen» werken samen met het Kenniscentrum Sport en Bewegen om de vindbaarheid te vergroten. Zoals geantwoord in vraag 4, 5 en 6 wordt nader onderzocht wat er nodig is en hoe dit te realiseren valt.
Daarnaast zijn via de website van de stichting Uniek Sporten op dit moment 99 aangesloten aanbieders te vinden waar specifiek zwemles voor kinderen met een beperking wordt aangeboden. In veel gevallen wordt hier mede door gesubsidieerde steun zwemles onder de kostprijs aangeboden voor deze doelgroep.
Hoe evalueert u het feit dat een derde van de kinderen met een beperking overstapt van aanbieder, omdat aanbieders van zwemles niet goed genoeg weten hoe je kinderen met een beperking zwemles geeft? Hoe wilt u dit probleem oplossen? Kan een landelijke kwaliteitsstandaard met betrekking tot zwemles voor kinderen met een beperking volgens u een goede oplossing zijn, zodat er goede richtlijnen komen voor zwemles voor kinderen met een beperking?
(Zwem)les geven aan kinderen met een beperking vraagt in veel gevallen extra aandacht en specifieke vaardigheden van de docent. In het kader kan ik melden dat in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 specifieke aandacht is voor deze thematiek. Informatie en kennis over dit thema wordt ontsloten voor opleidingen en de branche, daarnaast gaan de partners in gesprek met zwembaden, gemeenten, fondsen en specifiek buurtsportcoaches over hoe de participatie van mensen met een beperking aan zwemles en hun veiligheid verbeterd kan worden.
Één mondiaal minimumtarief voor winstbelasting |
|
Mahir Alkaya (SP), Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het artikel «VS willen weer hogere winstbelasting»?1
Het artikel bespreekt het pleidooi van de Minister van Financiën van de Verenigde Staten voor mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing voor grote multinationals. In het Inclusive Framework georganiseerd door de OESO2 wordt al geruime tijd gesproken over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ook een minimumniveau van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven staat daar op de agenda (Pijler 2). Dat de Verenigde Staten nu pleiten voor sterke wereldwijde afspraken hierover vind ik een positief signaal. De uitlatingen van de Amerikaanse Minister van Financiën laten zien dat de Verenigde Staten volledig gecommitteerd zijn aan het vinden van een multilaterale oplossing met 139 landen in het Inclusive Framework. Nederland steunt het doel van het Inclusive Framework om halverwege 2021 tot overeenstemming te komen over een herziening van het internationale belastingsysteem. Ik zie deze ontwikkeling als een forse stap in de goede richting om dat doel te bereiken.
Deelt u de mening dat een mondiaal minimumtarief voor winst- en vennootschapsbelasting een goed middel is tegen een race to the bottom waarbij landen een steeds lagere winstbelasting rekenen om bedrijven aan te trekken?
Ja, mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing zijn een goed middel om belastingconcurrentie te verminderen. Een minimumniveau van belastingheffing reduceert de prikkel voor landen om een laag belastingtarief te hanteren. Als landen een (te) laag belastingtarief hanteren, krijgen andere landen namelijk de mogelijkheid om over de winst die bedrijven in dat laagbelastende land maken alsnog belasting bij te heffen tot het minimumtarief. Een minimumniveau van belastingheffing draagt daarnaast bij aan het tegengaan van belastingontwijking. Het minimumniveau reduceert namelijk de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende landen. Bovendien kunnen dit soort internationale afspraken bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het reële bedrijfsleven. Een minimumniveau van belastingheffing verkleint namelijk het verschil tussen de belasting die bedrijven in Nederland betalen en de lagere belastingdruk die deze bedrijven mogelijk in andere landen zouden ervaren. De invloed van het niveau van (vennootschaps)belastingheffing op investeringsbeslissingen neemt daarmee af en de concurrentiekracht van ons bedrijfsleven wordt verbeterd. Het belang van andere factoren die Nederland aantrekkelijk maken als vestigingsplaats neemt daarmee toe.
Deelt u het pleidooi van de Amerikaanse Minister van Financiën Janet Yellen om een dergelijk mondiaal minimumtarief in te stellen? Zo nee, wat onderneemt u tegen de mondiale race to the bottom?
Ja. Nederland heeft zich in het Inclusive Framework van de OESO steeds voorstander getoond van afspraken in (een zo breed mogelijk) internationaal verband over een herziening van het internationale belastingstelsel, waaronder een minimumniveau van belastingheffing voor grote bedrijven.3 Nederland pleit daarbij voor eenvoudige en uitvoerbare maatregelen die zo effectief mogelijk de prikkel tot belastingconcurrentie verminderen. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten om halverwege 2021 tot afspraken te komen in het Inclusive Framework van de OESO.
Deelt u de mening dat het invoeren van een minimumtarief iets anders is dan de zogenoemde CCCTB (Common Consolidated Corporate Tax Base ofwel de gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag) waarmee lidstaten hun soevereiniteit over belastingheffing van multinationals grotendeels kwijtraken? Deelt u voorts de mening dat een minimumtarief en minimumgrondslag minstens zo effectief zouden zijn om de race to the bottom tegen te gaan?
Ja, de maatregelen die in het Inclusive Framework worden besproken om een minimumniveau van belastingheffing te waarborgen, verschillen van de voorstellen van de Europese Commissie voor een CCCTB. De CCCTB ziet op het creëren van een gemeenschappelijke geconsolideerde belastinggrondslag zodat er een Europees gelijk speelveld wordt gecreëerd. Op basis van de CCCTB zou in alle EU-lidstaten op dezelfde manier de belastbare winst worden berekend en wordt grondslaguitholling in de EU tegen gegaan. De CCCTB heeft daarmee inderdaad tot gevolg dat de soevereiniteit van lidstaten wat betreft de invulling van de winstbelasting verder wordt ingeperkt.
Op basis van de Pijler 2-voorstellen die in het Inclusive Framework worden besproken, wordt achteraf gekeken of er feitelijk genoeg belasting is geheven. Indien dit niet het geval is, kan extra belasting worden bijgeheven om een minimumniveau van belastingheffing te bereiken. Daarnaast zet dit OESO-initiatief erop in om een wereldwijd gelijk speelveld te creëren. Kortom, beide systemen kunnen eraan bijdragen om het risico op een zogenaamde race to the bottom tegen te gaan.
Deelt u de mening dat mondiale afstemming op financieel gebied nodig is om het doorgeslagen kapitalisme te beteugelen, waarbij het grootbedrijf massaal profiteert van de onderlinge belastingconcurrentie?
Afspraken over de belastingheffing van multinationals zijn het effectiefst als ze in een zo breed mogelijk internationaal verband worden gemaakt. Nederland heeft zich daarom steeds een voorstander getoond van afspraken in internationaal verband over een herziening van het internationale belastingsysteem.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat Nederland bekend staat als «een belastingparadijs dat meehelpt aan het ontwijken van winstbelastingen»?
Al vanaf het begin van deze kabinetsperiode is het aanpakken van belastingontwijking een van de speerpunten geweest van dit kabinet.4 De afgelopen jaren zijn in dit kader veel maatregelen genomen. In een recente factsheet zijn alle maatregelen van dit kabinet opgenomen, met een toelichting op de manier waarop het kabinet hiermee belastingontwijking en -ontduiking voorkomt.5 Ook verwijs ik graag naar enkele recente brieven die ik naar uw Kamer heb verzonden waarin ik uitgebreid inga op de aanpak van belastingontwijking.6 Naast de wetgeving die al is ingevoerd, of binnen afzienbare tijd in werking zal treden of reeds is aangekondigd, is het van belang dat de strijd tegen belastingontwijking- en ontduiking voortvarend wordt voortgezet. Internationale samenwerking is hierbij essentieel. Uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking zijn immers vaak internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. In dit verband steunt Nederland initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting.
Bent u bereid om het plan van Minister Yellen actief te ondersteunen en te promoten op internationale fora en de G20? Zo nee, waarom niet?
Het pleidooi van de Minister van Financiën van de Verenigde Staten gaat over mondiale afspraken over een minimumniveau van belastingheffing voor grote multinationals. In het Inclusive Framework van de OESO wordt al geruime tijd gesproken over dergelijke afspraken. Nederland heeft zich steeds positief en constructief opgesteld in deze discussies. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten om halverwege 2021 overeenstemming te bereiken over effectieve en (ook voor ontwikkelingslanden) uitvoerbare afspraken over de herziening van het internationale belastingsysteem. Ook in G20-verband zal Nederland zich voorstander blijven tonen van het werk dat in de OESO wordt gedaan.
De berichten dat bewoners uit het zogenaamde 'smurfendorp' in het Groningse Kropswolde niet permanent in hun recreatiewoningen mogen wonen en dat permanent wonen op bungalowpark De Leine mogelijk moet zijn |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Bewoners «smurfendorp» in het Groningse Kropswolde mogen niet permanent in hun recreatiewoningen wonen»1 en «Wie roept Midden-Groningen eens tot de orde? Permanent wonen op bungalowpark De Leine moet mogen»?2
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de keuze van de gemeente Midden-Groningen om vóór 1 juni 2021 tijdens de coronacrisis mensen uit 32 woningen te zetten? Is dit uw beeld van het toepassen van de menselijke maat?
De gemeente stelt dat het beeld dat vóór 1 juni 2021 mensen uit 32 woningen worden gezet, onjuist is. Volgens de gemeente is de planning dat de «beleidsregel handhavend optreden tegen onrechtmatige bewoning: fasering, overtreder, hoogte dwangsom, begunstigingstermijn», eind deze maand wordt vastgesteld en per 1 juni 2021 in werking treedt. Vanaf dat moment zal de handhaving van onrechtmatige bewoning in recreatieverblijven gefaseerd worden uitgevoerd. Daarnaast geldt een begunstigingstermijn van 6 maanden die onder omstandigheden kan worden verlengd.
De gemeente Midden-Groningen is bekend met mijn oproep om de menselijke maat te betrachten bij het handhaven op permanente bewoning van recreatiewoningen. Zo geeft de gemeente aan oog te hebben voor vervolghuisvesting van bewoners in kwetsbare posities.
Klopt het dat de gemeente Midden-Groningen in het artikel aangeeft dat de «menselijke maat leidend zal zijn bij de toekomstige handhaving op onrechtmatige bewoning» en dat «ze mensen niet zomaar op straat zetten»? Bent u bereid de gemeente Midden-Groningen te vragen wat precies haar beeld is van het toepassen van de menselijke maat?
De concept-beleidsregel handhaving moet op het moment van beantwoording nog worden vastgesteld door het college van de gemeente Midden-Groningen. Mocht ik gezien de inhoud van het handhavingsbeleid daartoe aanleiding zien, zal ik hierover het gesprek voeren met de gemeente.
Klopt het dat recreatiepark «De Leine» vanaf het begin niet in gebruik is geweest als echt vakantiepark, dat hiervoor de voorzieningen ontbreken en de gemeente Midden-Groningen vanaf het begin wonen heeft toegestaan en zelfs heeft gestimuleerd?
Volgens de gemeente Midden-Groningen is dit onjuist: Bij de oprichting van De Leine in 1995/1996 is bepaald dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet is toegestaan. Dit verbod is planologisch geregeld in het bestemmingsplan. En langs privaatrechtelijke weg, door opname van een kwalitatieve verplichting in de koopcontracten en door in het parkreglement uitdrukkelijk te wijzen op het feit dat permanente bewoning van de vakantiebungalows niet is toegestaan.
De gemeente stelt voorts dat het ontbreken van bepaalde voorzieningen niet betekent dat De Leine niet als recreatiepark kan functioneren.
Herinnert u zich uw antwoorden op mijn vragen over het bericht dat gemeente Midden-Groningen er een potje van maakt met recreatiepark De Leine?3
Ja
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 6 dat het aanjaagteam voor het herbestemmen van recreatieparken op verzoek van een gemeente kan worden ingezet om de mogelijkheden te bekijken?
Ja.
Bent u bereid uitzonderlijk het aanjaagteam op uw verzoek in te zetten om de mogelijkheden voor het herbestemmen van recreatiepark De Leine te bekijken en te rapporteren naar u en naar de Kamer?
Het is aan de gemeente om een afweging te maken aangaande het toekomstperspectief van een specifiek park. Gemeenten hebben als decentrale overheid het beste zicht op de mogelijkheden en onmogelijkheden van een specifiek park. Ik treed niet in de discretionaire bevoegdheid van gemeenten.
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 3 dat de gemeente Midden-Groningen bewust is van het toepassen van de menselijke maat en hierbij oog heeft voor mensen en voor de tijd die mensen moeten krijgen om vervolghuisvesting te zoeken?
Ja.
Bent u bereid de gemeente Midden-Groningen aan te spreken opdat voor 1 juni 2021 tijdens een groot woningtekort en een coronacrisis mensen uit 32 woningen te zetten niet «de tijd krijgen» is?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 7, dat u uw oproep onder de aandacht heeft gebracht van de gemeente Midden-Groningen, om tijdens de coronacrisis niet mensen uit te zetten die in een recreatiewoning wonen?
Ik heb naar aanleiding van eerdere vragen van u mijn oproep om de menselijke maat te hanteren in de handhaving op permanente bewoning bij de gemeente onder de aandacht gebracht.
Bent u bereid een gesprek te faciliteren tussen uzelf, het college van B&W van gemeente Midden-Groningen en de bewoners van recreatiepark De Leine en hierbij uw oproep nogmaals onder de aandacht te brengen?
De gemeente heeft reeds kennisgenomen van mijn oproep.