Kent u het bericht «Grapperhaus informeerde Kamer verkeerd over dode informant»?1
Ja.
Hebt u de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid van 16 april 2021 met onderwerp «Vragen over onderzoeken naar het TCI van DLIO» gelezen?2
Er is mij een brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) aan de korpschef met hetzelfde onderwerp bekend van 23 april 2021. Deze is gepubliceerd op de website van de Inspectie. In mijn brief aan uw Kamer van 26 april jl., baseer ik mij op de brief van de Inspectie van 23 april 2021.3
Klopt het dat de Inspectie hierin concludeert en uitdrukkelijk, zelfs twee keer, bevestigt, dat de Rijksrecherche geen (strafrechtelijk) onderzoek heeft gedaan, hetgeen ook door het Openbaar Ministerie wordt bevestigd?
De Inspectie concludeert dit ook in de brief van 23 april 2021.
Erkent u dat u in het Nota-overleg met de commissie Justitie en Veiligheid op 3 februari 2021 op twee mededelingen van bovengetekende, inhoudende dat de betrokken politieagenten niet door de Rijksrecherche zijn gehoord, hebt gezegd: «dit is het Inspectierapport en dat is mijn huiswerk» en «dat moet ik op enig moment respecteren.»?
Tijdens het notaoverleg politie op 3 februari heb ik mij gebaseerd op de bevindingen van de Inspectie Justitie en Veiligheid, zoals geformuleerd in het eerste deelrapport over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid.4 De bevindingen van de Inspectie zijn voor mij een gegeven.
Conform het rapport van de Inspectie heb ik gemeld dat de Inspectie interviews heeft gehouden met medewerkers en oud-medewerkers van de DLIO. Tevens heb ik erop gewezen dat de Inspectie met betrekking tot de taakuitvoering van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de LE in haar rapport concludeert dat het bevoegd gezag en de direct betrokken hernieuwd vertrouwen hebben in het TCI en dat er geen aanleiding is geweest tot nader onderzoek.
In mijn brief van 26 april jl. heb ik uw Kamer gemeld dat de Inspectie op grond van een eigenstandige reconstructie op procesniveau concludeert dat de Rijksrecherche geen (strafrechtelijk) onderzoek heeft gedaan rondom gebeurtenissen in 2015 en 2019, in tegenstelling tot hetgeen in het Inspectierapport over de DLIO was vermeld.5 Nu is gebleken dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden, heb ik de politie en het OM alsnog verzocht een onafhankelijk feitenonderzoek in te stellen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Bent u het met ons eens dat u, als baas van het Openbaar Ministerie, waar de Rijksrecherche onderdeel van is, vervolgens zelf onderzoek had kunnen en moeten doen in een dergelijke zware zaak, waar de vraag speelt over de dood van twee politie-informanten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de betrokken politieagenten, die al sinds 2016 wijzen op structurele misstanden op de werkvloer en bij hun leidinggevenden, niet door de Rijksrecherche gehoord? En zo nee, waarom zijn zij niet gehoord in zo’n zware zaak waar de vraag speelt of er causaal verband is tussen deze misstanden en de dood van twee politie-informanten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de betrokken politieagenten over het gebeuren rondom de politie-informanten moesten zwijgen op last van de betreffende leidinggevende(n) van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) en/of de Dienst Landelijke Informatieorganisatie en/of de Landelijke Eenheid?
Zie antwoord vraag 4.
En zo ja, bent u het met ons eens dat u door de verantwoordelijken van de Landelijke Eenheid verkeerd, of op zijn minst onvolledig, bent u geïnformeerd?
De Inspectie heeft op basis van een eigenstandige reconstructie op procesniveau geconcludeerd dat de Rijksrecherche geen (strafrechtelijk) onderzoek heeft gedaan rondom gebeurtenissen in 2015 en 2019. De Inspectie heeft mij desgevraagd laten weten dat zij niet heeft geconstateerd dat de Landelijke Eenheid tijdens het onderzoek naar de DLIO op enig moment informatie heeft achtergehouden.
Deelt u onze mening dat de Kamer hierdoor ook met een kluitje in het riet is gestuurd, omdat onwelgevallige informatie door de Landelijke Eenheid duidelijk onder de pet is gehouden? Zo ja, gaat u stappen ondernemen tegen de hiervoor verantwoordelijken bij de Landelijke Eenheid en zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 8.
Misstanden op de orthodox-joodse school Cheider |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over de column van Rosanne Hertzberger waarin wordt gesproken over ernstige misstanden op de orthodox-joodse Cheider school in Amsterdam?1
Ik heb de column van Rosanne Hertzberger gelezen. Zoals u eerder bent geïnformeerd2, heb ik al langer zorgen over de school. De inspectie voert in deze maand (mei 2021) opnieuw onderzoek uit of en in hoeverre aan de herstelopdrachten die in 2020 zijn opgelegd is voldaan.
Is het waar dat op deze school sprake is van het slaan van kinderen, het moeten eten van zeep alsmede seksueel misbruik en bedreigingen met een mes? Zo nee, hoe zit het wel?
Bij de recente onderzoeken door de inspectie zijn geen zaken zoals het slaan van kinderen en het eten van zeep geconstateerd. In haar column heeft Rosanne Hertzberger het in dit verband over leeftijdsgenoten die op het Cheider zaten die over hun ervaringen «van destijds» vertellen. Voor zover de inspectie bekend gaat het om incidenten van enkele tientallen jaren geleden. Wat de bedreigingen met een mes betreft, heeft de school aan de inspectie bevestigd dat er een incident tussen twee beveiligers heeft plaatsgevonden waarbij met een mes zou zijn gedreigd, en dat vervolgens aangifte is gedaan. In 2018 heb ik aan de inspectie een aanwijzing gegeven om onderzoek te doen naar sociale veiligheid op de school, naar aanleiding van zorgelijke signalen uit de media over de veiligheid van leerlingen, die onder andere te maken hadden met een beschuldiging van seksueel misbruik aan het adres van een leraar in 2012.3 De conclusie uit dit onderzoek was dat het bestuur in belangrijke mate voldeed aan de zorgplicht voor de sociale veiligheid, maar tekortschoot in de borging ervan.4 Daarop heeft de inspectie herstelopdrachten geformuleerd en intensief vervolgtoezicht gehouden.
Deelt u de mening dat deze voorvallen stuk voor stuk onaanvaardbaar zijn? Waarom heeft de Inspectie nog niet ingegrepen?
Dergelijke voorvallen vind ik onaanvaardbaar. Zoals u echter in het antwoord op vraag 2 en in de eerdere inspectierapporten heeft kunnen lezen, heeft de inspectie in haar recente onderzoek dergelijke voorvallen niet geconstateerd. Wel is de inspectie recent op de hoogte gesteld van een incident tussen twee beveiligers, waarbij met een mes zou gedreigd. In die situatie heeft volgens de school aangifte plaatsgevonden. Bij deze situatie waren volgens de school geen leerlingen betrokken. De inspectie houdt intensief toezicht op de school en heeft in dit schooljaar (2020/2021) namens mij twee bekostigingssancties opgelegd, omdat de school een aantal herstelopdrachten niet of met onvoldoende tempo uitvoerde. Deze sancties zijn in januari jl. door de voorzieningenrechter geschorst, omdat deze de continuïteit van de school in gevaar zouden brengen. Deze maand voert de inspectie opnieuw herstelonderzoek uit bij de school om te kijken of er voldoende voortgang is in het herstel.
Is het juist dat een beveiliger eerder dit jaar aangifte deed omdat hij op school met een mes werd bedreigd door een gepensioneerde collega? Waarom grijpt u niet in?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u het eens dat «de vrijheid van onderwijs» dan wel «angst om voor antisemiet te worden uitgemaakt» nooit een vrijbrief kan zijn voor de kindermishandeling zoals beschreven in deze column? Zo ja, waarom is er nog niet ingegrepen?
Van een vrijbrief voor kindermishandeling kan in geen enkele situatie sprake zijn. De inspectie heeft echter in haar recente onderzoek geen misstanden zoals het slaan van kinderen, het moeten eten van zeep of seksueel misbruik geconstateerd. De inspectie heeft er ook geen signalen over ontvangen van bijvoorbeeld ouders of (oud)leerlingen.
Op welke manier gaat u de wet aanscherpen zodat deze kinderen alsnog de bescherming krijgen die zij verdienen? Krijgt de Inspectie meer handvatten om in te grijpen?
De huidige wetgeving is er mede op gericht dat leerlingen de bescherming krijgen die ze verdienen. U bent eerder geïnformeerd over het wetsvoorstel uitbreiding bestuurlijk instrumentarium, dat de mogelijkheden om een aanwijzing aan het bestuur te geven uitbreidt. Ik verwacht dat dit wetsvoorstel na de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat voor eens en voor altijd een eind komt aan de misstanden op de school?
Zie de antwoorden op eerdere vragen.
De mededeling dat Iran voor een volle termijn van 4 jaar is verkozen tot lid van de VN-Vrouwencommissie |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe heeft Nederland gestemd, en op basis van welke argumenten?1
Nederland doet in het openbaar geen uitspraken over stemgedrag bij geheime stemmingen, omdat landen moeten kunnen rekenen op de vertrouwelijkheid van de door hun uitgebrachte stem en Nederland de afspraken daarover niet eenzijdig kan schenden. Bij het bepalen van de Nederlandse stempositie weegt de mensenrechtensituatie in een land altijd sterk mee, zo ook in dit geval. Zie verder de vertrouwelijke bijlage die is meegestuurd met deze antwoorden.
Hoe is de besluitvorming bij uw ministerie omtrent deze kandidatuur tot stand gekomen? Heeft de Directie Multilaterale Instellingen en Mensenrechten (DMM) deze kandidatuur zelf afgewikkeld, of werd het Bureau Politieke Zaken (BPZ) erbij betrokken? Waar begon uw betrokkenheid?
De steminstructie voor deze kandidatuur is met relevante directies binnen het ministerie afgestemd en vond plaats onder mijn politieke verantwoordelijkheid.
Heeft u deze kandidatuur besproken met de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? In welke mate werd de Minister-President in de discussies betrokken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de steminstructie en de bijbehorende correspondentie tussen het ministerie en de Permanente Vertegenwoordiging van de VN in New York ter inzage aan de Tweede Kamer te geven?
Zie het antwoord op vraag 1 en de vertrouwelijke bijlage2 die is meegestuurd.
Is de Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA), de mogelijke redding van de «Iran Nuclear Deal», een overweging geweest om u mild op te stellen ten aanzien van Iran, en de kandidatuur voor de VN-Vrouwencommissie te steunen? Was de Minister-President ervan op de hoogte?
Nee.
Op de Algemene Raad van de Europese Unie (19 april jl.) werd de kwestie Iran besproken; was het thema JCPOA onderwerp van gesprek in de formele en informele delen van de Raad om het stemgedrag inzake de kandidatuur van Iran voor de VN-Vrouwencommissie onderling af te stemmen? Zo ja, wie stemde wat af met wie?
Nee, daar is niet over gesproken.
Het bericht dat mariniers met schamele uitrusting naar Irak vertrokken. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Mariniers schamel uitgerust naar Irak; «Voor zware wapens geen plek in vliegtuig»»?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de berichtgeving van dit artikel waaruit zou blijken dat de mariniers met ontoereikend materieel aan een missie zouden beginnen en de luchttransportcapaciteit van Defensie niet op orde zou zijn?
Nee. Ten tijde van het verschijnen van het artikel was voorzien dat alle benodigde wapens en communicatieapparatuur voor deze missie op tijd in het inzetgebied voor handen zouden zijn. De totale behoefte aan de middelen is afgestemd tijdens het planningsproces voorafgaand aan de missie. De mariniers worden ingezet met organieke radiosystemen en organieke bewapening.
Door een administratieve fout op een later moment, na verschijnen van het artikel, is een deel van middelen echter alsnog vertraagd. Het vertraagde materieel is inmiddels in het inzetgebied gearriveerd. De operationele impact hiervan was gering. Op luchttransportcapaciteit wordt dieper op ingegaan bij de beantwoording op vraag 8.
Is het gebruikelijk voor een type missie als deze om MAG’s en de genoemde radio’s mee te brengen? Zo nee, waarom zijn er voor deze missie geen middelzware machinegeweren nodig?
Ja. De uitrusting en bewapening van de uitgezonden eenheid wordt afgestemd op het operatieconcept en het huidige en verwachte dreigingsniveau.
Waarom is er bij de mariniers de noodzaak om de punt 50 machinegewerenmee te nemen als Defensie stelt dat deze geen deel zijn van de standaarduitrusting en ze niet nodig zullen zijn?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is voor deze missie, gelet op het operatieconcept en het dreigingsniveau, geen noodzaak om de.50 wapensystemen mee te nemen.
Klopt het dat er radio’s worden gebruikt van de Amerikanen terwijl Nederland deze radio’s zelf ook klaar heeft liggen in Nederland? Worden ze inderdaad geleend, of wordt hier voor betaald?
De uitgezonden eenheid werkt met twee types radio. Naast de eigen, organieke Nederlandse verbindingsmiddelen voor interne communicatie, maakt de eenheid ook gebruik van Amerikaanse middelen. De Nederlandse inzet past in het overkoepelende internationale force protection-concept. Overeengekomen is dat een Amerikaans bataljon zorg draagt voor de communicatieverbindingen tussen het aansturend element (de Amerikaanse eenheid) en het uitvoerend element (de Nederlandse eenheid). De Amerikaanse radio’s zijn in bruikleen.
Is er een ongemakkelijke afweging gemaakt tussen welk materieel er meegenomen kon worden op basis van de beperkte luchttransportcapaciteit die beschikbaar was?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Om luchttransport in te zetten is het gebruikelijke planningsproces doorlopen. Tijdens dit proces wordt de hoeveelheid vracht afgestemd op de beschikbare luchttransportcapaciteit om uiteindelijk al het materiaal in het missiegebied te krijgen.
Tijdens het planningsproces worden alle opties voor luchttransport bekeken. Hierbij worden zowel de opties tot gebruik van de eigen luchtvloot onderzocht, als ook de beschikbare capaciteiten van internationale partners. Hiervoor wordt met name intensief samengewerkt met alle partners die zijn aangesloten bij het European Air Transport Command (EATC). Het plannen van deze luchttransportcapaciteit is een constant proces dat onderhevig is aan vele variabelen.
Waarom werd het pas zo laat bekend dat dit materieel niet met de Nederlandse vliegtuigen mee kon? Is hier een inschattingsfout gemaakt in de planning?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat Defensie een ontoereikende luchttransportcapaciteit heeft? Zo ja, wordt hier in geïnvesteerd? Hoe lang duurt het onderhoud aan de huidige Hercules-klasse nog?
De beschikbaarheid aan tactisch en strategisch luchttransport blijft vooralsnog achter op de defensiebehoefte. Het beschikbare strategisch luchttransport wordt thans gerealiseerd door deelname aan de internationale Heavy Airlift Wing en Multirole Tanker Transport vloten. Over de behoefte aan tactische luchttransportcapaciteit heeft de staatsecretaris uw Kamer in oktober 2020 geïnformeerd met de A-brief «vervanging tactische luchttransportcapaciteit». Vanaf 2026 worden de tactische transportvliegtuigen en het gerelateerde materieel opgeleverd, ter vervanging van de huidige vloot van vier C-130 vliegtuigen. Zoals in oktober jl. aan uw Kamer gecommuniceerd (Kamerstuk 27 830, nr. 317), wordt uw Kamer medio 2023 met de D-brief geïnformeerd over dit project.
Eén van de vier Nederlandse C-130 vliegtuigen is nog tot eind augustus in onderhoud.
Het bericht dat het kabinet de notulen van de ministerraad die eerder naar de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag zijn gegaan openbaar maakt. |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is de reden dat het kabinet de openbaarmaking van de notulen van de ministerraad beperkt tot de notulen die eerder naar de POK zijn gestuurd?1
Het kabinet benadrukt dat het vertrouwelijk beraadslagen in de ministerraad voor de bestuurbaarheid van Nederland op de lange termijn van cruciaal belang is, vanwege de functie van de ministerraad binnen het gehele staatsbestel. De beraadslagingen van de ministerraad vormen binnen dit bestel het schakelpunt tussen de individuele ministeriële verantwoordelijkheid en de collectieve verantwoordelijkheid van het kabinet als geheel. Voor het ordentelijk verloop van besluitvormingsprocessen en voor de kwaliteit van besluiten is het van groot belang dat alle relevante invalshoeken in de beslotenheid van de ministerraad aan de orde kunnen komen. Ten aanzien van de notulen van de ministerraad geldt dat openbaarmaking daarvan tot gevolg zou hebben dat meningen van individuele bewindspersonen naar buiten komen, waardoor de eenheid van het regeringsbeleid in gevaar zou komen. Om deze redenen worden de notulen standaard voorzien van de rubricering staatsgeheim, zeer geheim.
Het eindrapport van de ondervragingscommissie is voor het kabinet aanleiding geweest de meest vergaande politieke consequentie te trekken door het aanbieden van zijn ontslag. Daarmee is het kabinet sedertdien demissionair en heeft het een beperkt politiek mandaat. Het kabinet heeft de opdracht om datgene te doen wat in het belang van het Koninkrijk noodzakelijk is. Dit impliceert in ieder geval dat het demissionaire kabinet al hetgeen nodig is voor de bestrijding van de coronacrisis, de grootste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog, moet kunnen doen. Er is daarom juist nu belang bij bestuurlijke slagkracht voor het demissionaire kabinet op basis van vertrouwen. Het kabinet stelt bovendien vast dat deze informatie reeds met de parlementaire ondervragingscommissie is gedeeld en het kabinet als gezegd naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van de ondervragingscommissie zijn ontslag heeft aangeboden.
In het licht van dit samenstel van factoren zet het kabinet de zeer uitzonderlijke stap door ten aanzien van de eerder door de parlementaire ondervragingscommissie gevorderde notulen eenmalig af te wijken van de regel dat notulen niet openbaar worden gemaakt. In deze unieke situatie heeft het kabinet unaniem besloten tot openbaarmaking van alle notulen die aan de Parlementaire ondervragingscommissie zijn verstrekt. Het kabinet verstrekt daarbij zowel de geanonimiseerde als de niet-geanonimiseerde notulen, inclusief de P-notulen. Andere dan voorgenoemde notulen worden niet openbaar gemaakt.
Is het kabinet voornemens om ook de P-notulen (persoonlijke notulen) van die betreffende ministerraden openbaar te maken? Zo nee, waarom niet en kunt u per P-notulen (persoonlijke notulen) beargumenteren waarom de inhoud hiervan niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht maken met de data van alle ministerraden vanaf 1 januari 2018 t/m heden waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire en dat overzicht bij de beantwoording van deze vragen naar de Kamer sturen?
Op de volgende data is tot op heden in de ministerraad gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire:
Kunt u van al die ministerraden van 1 januari 2018 t/m heden, waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire, de notulen openbaar maken? Zo nee, kunt u per ministerraad waar de kinderopvangtoeslagaffaire is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u van al die ministerraden van 1 januari 2018 t/m heden, waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire, de P-notulen (persoonlijke notulen) openbaar maken? Zo nee, kunt u per ministerraad waar de kinderopvangtoeslagaffaire is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht maken met de data van alle ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september 2020 waarin is gesproken over de tijdlijn waar de motie-Omtzigt c.s. om vraagt? Zo nee, waarom niet?
In de notulen van 15 en 22 november 2019 wordt gesproken over de tijdlijn waar de motie-Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 302, nr. 21) om vraagt. Deze notulen zijn openbaar gemaakt.
Kunt u van al die ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september waar de tijdlijn wordt besproken de notulen openbaar maken? Zo nee, kunt u dan per ministerraad waar de tijdlijn is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u van al die ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september 2020 waar de tijdlijn is besproken de P-notulen (persoonlijke notulen) openbaar maken? Zo nee, kunt u dan per ministerraad waar de tijdlijn is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor maandag 26 april 2021 om 10 uur?
Ja.
De uitzending van Zembla ‘Stoppen met de pillen’ |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de onthulling van Zembla dat het voor duizenden mensen enorm moeilijk is om te stoppen met het gebruik van antidepressiva?1
Ik vind het belangrijk dat mensen veilig en onder goede begeleiding kunnen afbouwen van antidepressiva, mits dit medisch verantwoord is. Ik begrijp dat het de meeste mensen gelukkig ook lukt om te stoppen met antidepressiva. Dit neemt niet weg dat het voor sommigen moeilijker is, omdat zij bijvoorbeeld te maken krijgen met ernstige onttrekkingsverschijnselen.
Helaas is de kennis over afbouwen op dit moment onvoldoende. Niet alleen als het gaat om de manier van afbouwen, maar ook als het gaat om hoeveel mensen daadwerkelijk (ernstige) onttrekkingsverschijnselen krijgen. In 2018 hebben de beroepsverenigingen van huisartsen (NHG), psychiaters (NVvP) en apothekers (KNMP), en de patiëntenkoepel MIND een multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s» opgesteld.2 Dit document beschrijft wat goede zorg is op basis van de huidige kennis over afbouwen, ook voor patiënten met een verhoogd risico op onttrekkingsverschijnselen. Het document stelt tevens dat het gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing voor de manier van afbouwen maakt dat er in de huidige richtlijnen geen concrete «evidence based» aanbevelingen over gedaan kunnen worden.
Klopt het dat er jaarlijks tussen de 60.000 en 180.000 patiënten last krijgen van ontwenningsverschijnselen, wanneer zij proberen te stoppen met antidepressiva?
Van de NVvP begrijp ik dat de precieze aantallen niet bekend zijn. De NVvP geeft aan dat het lastig is om in kaart te brengen hoeveel mensen last krijgen van onttrekkingsverschijnselen bij het stoppen met antidepressiva.
Heeft u zicht op hoeveel mensen momenteel gebruik maken van antidepressiva, terwijl hier niet langer een medische noodzaak voor is?
Ik heb geen zicht op het aantal mensen dat onnodig antidepressiva zou gebruiken. In de Zembla-uitzending komt naar voren dat er meer aandacht kan zijn voor het evalueren van langdurend gebruik van antidepressiva. De NVvP geeft aan dat langdurend gebruik niet direct betekent dat er sprake is van gebruik zonder medische noodzaak. Er kunnen goede redenen zijn om antidepressiva langdurend te gebruiken. De NVvP merkt op dat het steeds de vraag is in hoeverre antidepressiva noodzakelijk zijn, en dat patiënt en arts samen kunnen besluiten om te stoppen en het risico op terugval te accepteren.
De problematiek rond het afbouwen van antidepressiva vindt haar belangrijkste oorzaak in het ontbreken van wetenschappelijk bewijs. De bestaande richtlijnen kunnen op dit moment weinig houvast geven over de wijze van afbouwen en daarmee over het voorkomen van onttrekkingsverschijnselen. Hierover is in het verleden meermaals met uw Kamer gecorrespondeerd en gesproken, door mij en mijn voorgangers.
Om zorgverleners meer handvatten te geven is aanvullend wetenschappelijk onderzoek nodig naar de vraag hoe afbouwen het beste kan. Omdat het belangrijk is dat dit onderzoek op gang komt, heeft het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) op verzoek van mijn voorganger een brede expertbijeenkomst georganiseerd rond dit vraagstuk. Deze bijeenkomst vond plaats op 21 november 2019, het verslag is op 2 april 2020 naar uw Kamer verstuurd.3 De deelnemers spraken niet alleen over afbouwschema’s. Goede begeleiding – waaronder uitleg over onttrekkingsverschijnselen – was volgens de meesten even belangrijk als het kiezen van het juiste afbouwschema. Daarnaast leek het de experts zinvol om zorgverleners beter te scholen in hun kennis over afbouwen van antidepressiva en de mogelijke onttrekkingsverschijnselen.
Inmiddels is de TAPER-AD-studie gestart. Deze studie onderzoekt hoe je met twee veelgebruikte antidepressiva moet stoppen, door verschillende afbouwschema’s te vergelijken. TAPER-AD maakt gebruik van de infrastructuur van de OPERA-studie, die onderzoekt wie er wanneer kan stoppen met antidepressiva na herstel van een depressie. Beide onderzoeken maken deel uit van het programma Goed Gebruik Geneesmiddelen van ZonMw.
Had u voor de uitzending van Zembla zicht op de problematiek omtrent het afbouwen van antidepressiva? Zo ja, waarom heeft u hier onvoldoende actie op ondernomen? Zo nee, hoe kan het dat zo’n groot probleem niet bekend is bij het ministerie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat het voor patiënten vele malen duurder is om afbouwmedicatie, zoals taperingstrips, te gebruiken dan om de normale doseringen antidepressiva door te slikken, terwijl ze deze eigenlijk niet meer nodig hebben? Kunt u dit toelichten?
Ik begrijp dat het de meeste mensen die dat willen gelukkig ook lukt om hun antidepressiva af te bouwen, met goede begeleiding en de beschikbare medicatie. Lukt dit niet, dan kunnen mensen baat hebben bij afbouwmedicatie die door een apotheek op maat gemaakt is. Apotheekbereidingen komen alleen voor vergoeding in aanmerking als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is, en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie. In eerste instantie is het aan zorgverzekeraars om per verzekerde te bepalen of er bij apotheekbereidingen sprake is van rationele farmacotherapie. Zorgverzekeraars hebben aangegeven afbouwmedicatie te vergoeden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die in het multidisciplinair document zijn beschreven.
Wat is uw oordeel over het feit dat de meeste zorgverzekeraars alleen één specifiek afbouwschema standaard vergoeden, ondanks dat deze specifieke afbouwschema’s slechts «Voorbeelden van afbouwschema’s» werden genoemd in het Multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s» en het voor veel patiënten noodzakelijk is om langzamer en met meer tussenstappen af te bouwen?2
Zorgverzekeraars hebben aangegeven het afbouwen van antidepressiva te vergoeden volgens de voorbeeldschema’s in het multidisciplinair document. Op dit moment is er onvoldoende bewijs om zonder enig voorbehoud op maat gemaakte afbouwschema’s te vergoeden. Wanneer het afbouwen volgens het document niet zonder problemen gaat, kunnen patiënten contact opnemen met hun arts en apotheker. Zij kunnen dan eventueel een onderbouwde aanvraag voor vergoeding indienen bij de zorgverzekeraar. Het multidisciplinair document vormt dus op zich geen belemmering voor maatwerk en tussentijdse aanpassing, maar voor de vergoeding vanuit de basisverzekering moet wel worden voldaan aan het criterium rationele farmacotherapie, zoals beschreven in art. 2.8 van het Besluit zorgverzekering (Bvz).
Ik ben het ermee eens dat het niet wenselijk is dat patiënten onnodig antidepressiva gebruiken. En ik begrijp dat het de meeste mensen die wat willen gelukkig ook lukt om af te bouwen. De mensen bij wie afbouwen niet zonder problemen gaat, kunnen geholpen zijn met apotheekbereidingen. Deze bereidingen worden in individuele gevallen vergoed door zorgverzekeraars, conform het multidisciplinair document.
Bent u het ermee eens dat het vanuit het perspectief van de volksgezondheid veel wenselijker is dat afbouwmedicatie van antidepressiva wordt vergoed, dan dat de huidige situatie blijft bestaan, waarbij duizenden mensen onnodig lang antidepressiva blijven slikken? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is om nog langer te wachten op verder wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van afbouwmedicatie zoals taperingstrips, terwijl in de praktijk en uit de eerste onderzoeken duidelijk blijkt dat stoppen met behulp van taperingstrips veel beter werkt dan zonder, en de urgentie voor veel gebruikers van antidepressiva groot is? Kunt u dit toelichten?
Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over wetenschappelijk onderzoek. In het multidisciplinair document stellen beroepsgroepen en patiënten dat er te weinig wetenschappelijke onderbouwing is voor de wijze van afbouwen. Dit kwam ook naar voren in de expertbijeenkomst op 21 november 2019, waar de behoefte aan aanvullend onderzoek benadrukt werd. Dit onderzoek is inmiddels ook op gang gekomen. Zorgverzekeraars kunnen eventuele nieuwe studies meenemen in hun beoordelingen.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie zo weinig vooruitgang ziet in hun gesprekken met de zorgverzekeraars over de vergoeding van afbouwmedicatie, dat zij zich genoodzaakt voelen om dit publiekelijk aan te kaarten?
Ik begrijp van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de NVvP dat zij in oktober 2020 voor het laatst over afbouwmedicatie hebben gesproken. ZN geeft aan open te staan voor vervolggesprekken via de individuele zorgverzekeraars, waarbij ZN op bureauniveau indien nodig en gewenst kan faciliteren. Het betreft namelijk individueel vergoedingsbeleid. Ook individuele zorgverzekeraars zijn bereid om in gesprek te gaan met de NVvP.
Is er niet sprake van willekeur bij het vergoeden van afbouwmedicatie en taperingstrips, gezien het feit dat de zorgverzekeraars DSW en Eno in principe wel verschillende afbouwschema’s vergoeden in tegenstelling tot de vier grote zorgverzekeraars Menzis, VGZ, CZ en Achmea? Hoe kan het dat de ene verzekeraar verschillende schema’s van afbouwmedicatie wel als rationele therapie beoordeelt en de andere niet?3
Apotheekbereidingen, zoals verwerkt in een taperingstrip, komen alleen voor vergoeding in aanmerking als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie. In eerste instantie is het aan zorgverzekeraars om per verzekerde te bepalen of er bij magistraal bereide afbouwmedicatie sprake is van rationele farmacotherapie. Zij nemen hierbij het multidisciplinair document in acht. Verschillen die hieruit voortvloeien zijn geen willekeur, maar het gevolg van de afwegingen die zorgverzekeraars maken. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft de wettelijke taak om toezicht te houden op de rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet. Indien de NZa signalen ontvangt dat dit bij afbouwmedicatie niet het geval is, dan kan de NZa besluiten om hier navolging aan te geven.
Hoe beoordeelt u het antwoord van uw ambtsvoorganger dat er consensus bestaat tussen de beroepsgroepen en patiëntenorganisaties over wat rationele therapie is bij de afbouwmedicatie van antidepressiva en dat zorgverzekeraars dit ondersteunen? Moet deze constatering er niet toe leiden dat zorgverzekeraars één lijn trekken in deze kwestie?4
In reactie op eerdere vragen van uw Kamer verwijst mijn ambtsvoorganger op 6 februari 2020 naar het multidisciplinair document.7 In dit document hebben beroepsgroepen en patiënten bij gebrek aan wetenschappelijk bewijs zo goed als op dit moment mogelijk is beschreven wat goede zorg is bij het afbouwen van antidepressiva. Daarover bestaat consensus. Zorgverzekeraars ondersteunen dit document en hebben aangegeven op maat gemaakte afbouwmedicatie te vergoeden, in ieder geval conform de voorbeeldtabellen in het document. Het document vormt op zich geen belemmering voor maatwerk en tussentijdse aanpassing, maar voor de vergoeding vanuit de basisverzekering moet wel worden voldaan aan het criterium rationele farmacotherapie. De randvoorwaarden voor rationele farmacotherapie zijn vastgelegd in het Besluit zorgverzekering.8 Zorgverzekeraars bepalen binnen deze randvoorwaarden wanneer sprake is van rationele farmacotherapie.
Bent u bereid om gesprekken aan te gaan met de zorgverzekeraars om de druk op te voeren om zo de oplossing van dit probleem te versnellen? Kunt u dit toelichten?
Het is aan partijen om met elkaar in gesprek te staan. Ik begrijp dat zij hiervoor ook open staan. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is om afbouwmedicatie van antidepressiva op te nemen in het basispakket, vanwege de noodzakelijkheid van deze medicatie voor veel patiënten?
Experts geven aan dat er aanvullend onderzoek nodig is naar de manier van afbouwen, zoals welke en hoeveel afbouwstappen er nodig zijn. Dat betekent dat op dit moment niet bewezen is wat de beste manier van afbouwen is. En zonder bewijs kan ik geen behandelingen opnemen in het basispakket.
Publieke country-by-country-reporting. |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Transparence fiscale des multinationales: l’Europe en quête d’un compromis» van Le Monde, waarin gesteld wordt dat in de EU een vertrouwelijk position paper circuleert waarin naast Frankrijk verschillende lidstaten afzwakkingen voor de Richtlijn publieke country-by-country (CBC)-reporting zouden voorstellen?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat onder andere Frankrijk in dit position paper bepleit dat (i) multinationals zelf kunnen kiezen geen data te publiceren om «commerciële redenen» voor een periode van zes jaar, (ii) over de winsten buiten de EU niet op CBC-basis gerapporteerd hoeft te worden en (iii) enkele rapportagevariabelen, zoals het verschil tussen intragroeptransacties en die met entiteiten buiten de groep, niet in de Richtlijn meegenomen dienen te worden? Wat is uw reactie hierop?
De triloogonderhandelingen tussen de Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten zijn recent afgerond (1 juni 2021). Bij die triloog is voor de lidstaten de tekst van de ontwerprichtlijn leidend geweest zoals die als onderhandelingsmandaat aan het voorzitterschap is meegegeven. Dat geldt ook voor Nederland. Op de positie van Frankrijk kan ik overigens niet concreet ingaan, vanwege de vertrouwelijkheid van de beraadslagingen in de Raad. Wel zal ik hieronder ingaan op de drie onderwerpen die in de vraag aan de orde zijn gesteld en hoe die zijn opgenomen in dat onderhandelingsmandaat. Daarbij zal ik ook ingaan op de uitkomsten uit de triloog. Uit mijn antwoord zal blijken dat de aan de orde gestelde onderwerpen in dat mandaat en ook in de eindtekst zijn opgenomen, min of meer op de wijze zoals in de vraag is verwoord. Dat is in lijn met de onderhandelingsinzet van de lidstaten. Bovendien zijn die onderwerpen ook al vroeg in het proces van de onderhandelingen tussen de lidstaten in de tekst van de ontwerprichtlijn opgenomen, dus niet naar aanleiding van een recent position paper.
Ten eerste is in de loop van 2016 in het richtlijnvoorstel een hardheidsclausule opgenomen. Die clausule houdt in dat ondernemingen in hun verslag over fiscale informatie bepaalde informatie achterwege mogen laten als openbaarmaking ervan ernstige schade zou toebrengen aan de commerciële positie van de onderneming. De vrijstelling is tijdelijk; de informatie moet na uiterlijk zes jaar alsnog openbaar gemaakt worden. Deze clausule staat ook in het richtlijnvoorstel zoals dat luidde volgens het onderhandelingsmandaat van het Portugese voorzitterschap voor de triloog. Het kabinet heeft zich steeds achter die hardheidsclausule geschaard, omdat het voor bepaalde gevallen een tijdelijke oplossing kan bieden, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan uiteindelijke openbaarmaking van alle informatie. Het opnemen van die clausule was bovendien voor enkele lidstaten essentieel om het richtlijnvoorstel te kunnen steunen. De hardheidsclausule is ook gehandhaafd in de eindtekst die uit de triloog is gekomen en is daarin beperkt tot vijf jaar.
Ten tweede is de richtlijn al sinds het voorstel van de EU-Commissie uitgegaan van volledige uitsplitsing van de informatie per lidstaat en per land dat op een lijst van niet-coöperatieve belastingjurisdicties staat. Daarbuiten mag de informatie geaggregeerd gepubliceerd worden. In navolging van door uw Kamer aangenomen moties2, heeft Nederland in de onderhandelingen over de richtlijn bepleit om te komen tot wereldwijde uitsplitsing van de informatie, maar hiervoor bestond nagenoeg geen steun onder de lidstaten. Deze deels uitgesplitste en deels geaggregeerde informatie was het uitgangspunt in het onderhandelingsmandaat en is ook het eindresultaat uit de triloog.
Een verplichting om te rapporteren over het verschil tussen intragroeptransacties en transacties met entiteiten buiten de groep staat niet in het richtlijnvoorstel, zoals dat door de lidstaten is vastgesteld ten behoeve van de triloog. Wel staat sinds de tweede helft van 2016 in het richtlijnvoorstel dat de weergave van de inkomsten ook de inkomsten uit transacties met verbonden partijen moet omvatten. Het uitsplitsen van transacties binnen en buiten de groep acht het kabinet niet noodzakelijk. Het richtlijnvoorstel gaat immers vooral over transparantie over fiscale informatie. Die moet weliswaar vergezeld gaan van een algemene financiële context, maar die dient niet verder te gaan dan noodzakelijk en proportioneel is. Ik heb niet vernomen dat dit onderwerp van onderhandelingen in de triloog is geweest en het is ook ongewijzigd in de eindtekst opgenomen.
Kunt u bevestigen dat Nederland niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van dit position paper, dit paper niet ondersteund en/of ondertekend heeft, en dat dit paper contrair aan de Nederlandse inzet is? Deelt u de mening dat de drie bovengenoemde punten de effectiviteit van een Europese Richtlijn publieke country-by-country reporting ernstig kunnen ondergraven?
Nederland is niet betrokken geweest bij de totstandkoming, ondertekening of andere ondersteuning van het position paper. Overigens verwijs ik naar het antwoord op de tweede vraag.
Kunt u meer zeggen over het huidige speelveld in de onderhandelingen tussen de Raad en het Europees Parlement? Wat is het precieze mandaat van het Portugese voorzitterschap en welke andere landen dan Frankrijk proberen dit af te zwakken? Wat doet Nederland om de kansen voor een effectieve CBCR-Richtlijn te maximaliseren?
De onderhandelingen in de triloog tussen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie zijn inmiddels afgerond. Het mandaat dat het Portugese voorzitterschap van de lidstaten heeft gekregen, staat in een openbaar EU-document van 3 maart 2021 van de Raad, met nummer 6616/21.3 Daarin staat de integrale richtlijntekst zoals die luidde volgens het compromis dat de lidstaten daarover bereikt hadden. Er is tijdens de triloog geen sprake geweest van een afzwakking van dat mandaat. Bovendien had het Europees Parlement op diverse punten – zoals de inhoud van de rapportageverplichting, de wereldwijde uitsplitsing van de informatie en de groep ondernemingen die moet rapporteren – juist verdergaande ambities. Dus ook vanuit de onderhandelingen waren niet of nauwelijks afzwakkingen te verwachten. Het akkoord dat in de triloog is bereikt, zal nog moeten worden bekrachtigd in de Raad en het EP. Zoals eerder aangegeven, heeft Nederland zich coöperatief opgesteld, om te voorkomen dat het richtlijnvoorstel opnieuw in een impasse zou belanden.
Kunt u de Kamer proactief informeren op het moment dat er een onderhandelingsresultaat is behaald, inclusief kabinetsappreciatie van dit resultaat?
Op het moment dat het richtlijnvoorstel naar de Raad voor Concurrentievermogen gaat voor finale besluitvorming, zal uw Kamer, zoals gebruikelijk, in het kader van de voorbereiding van de Raad worden geïnformeerd door middel van de geannoteerde agenda. Zoals eveneens te doen gebruikelijk zal het kabinet het eindresultaat steunen en zich vervolgens inzetten voor een spoedige implementatie van de richtlijn.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden en voor 14 mei aan de Kamer retour zenden?
Mede vanwege de recesperiodes en de noodzaak van interdepartementale afstemming is 14 mei niet gehaald. Vervolgens was een akkoord in de triloog nabij en is die in de beantwoording meegenomen.
Het artikel ‘Hoe je door de TOZO-regeling als ZZP’er in de schulden belandt’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe je door de TOZO-regeling als ZZP’er in de schulden belandt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor ondernemers onbegrijpelijk is dat ze steun zouden moeten terugbetalen wanneer ze wel aan de voorwaarden voldeden bij aanvraag?
Zelfstandig ondernemers die voldoen aan de geldende voorwaarden om in aanmerking te komen voor de Tozo, hebben recht op een Tozo-uitkering. Vanaf maart 2020 is in samenwerking met VNG en Divosa in zeer korte tijd de Tozo tot stand gekomen. Dit alles om ervoor te zorgen dat ondernemers snel en accuraat geholpen konden worden. Om die reden is de Tozo ook gebaseerd op de Participatiewet. Omdat gemeenten bekend zijn met die regeling, konden zij de uitvoering snel ter hand nemen. Vanaf het begin hebben Rijk en gemeente zo snel mogelijk gecommuniceerd over de specifieke voorwaarden van de Tozo.
Ondanks de intensieve communicatie en het feit dat het wettelijke kader van de Participatiewet een bekend gegeven voor gemeenten is, is in een paar specifieke situaties onduidelijkheid ontstaan over de vereisten van de Tozo. In die situaties gaat het onder andere om de kinderalimentatie en de aanspraak op studiefinanciering. In beide gevallen is er reeds actie ondernomen om gemeenten en accountants hiermee coulant om te laten gaan, met als doel om terugbetalingsproblemen bij ondernemers te voorkomen.
Wat betreft de kinderalimentatie is gebleken dat hierover door SZW tijdens de Tozo 1 periode niet consistent en begin mei enige dagen foutief is gecommuniceerd. Mogelijk hebben gemeenten daarom ook niet helder gecommuniceerd naar ondernemers dat kinderalimentatie meegerekend moest worden als onderdeel van het netto-inkomen. In het «Gemeentenieuws van SZW (2020-07)» zijn gemeenten opgeroepen om in deze gevallen ruimhartig maatwerk toe te passen en gebruik te maken van de mogelijkheden die de Participatiewet biedt.
Op grond van de Participatiewet dienen gemeenten bij jongeren tot 27 jaar die niet studeren te beoordelen of zij niet toch mogelijkheden hebben om te gaan studeren en aanspraak te maken op studiefinanciering. Als dit het geval is, bestaat er geen recht op bijstand op grond van de Participatiewet. Omdat de Tozo op de Participatiewet is gebaseerd zou dit ook moeten gelden voor jonge ondernemers die aanspraak willen maken op een uitkering op grond van de Tozo. Er is echter gebleken dat veruit de meeste gemeenten ondernemers tot 27 jaar hierop niet beoordeeld hebben, waardoor zij gewoon recht op Tozo toegekend gekregen hadden. Om hier geen misverstand over te laten ontstaan heeft de toenmalige Staatssecretaris op 24 november 2020 een brief aan uw Kamer gestuurd2. Daarin valt te lezen dat de uitsluitingsgrond ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die zouden kunnen studeren, en daardoor aanspraak zouden kunnen maken op studiefinanciering, buiten toepassing wordt verklaard voor de Tozo.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ondernemers juist verder in de schulden raken als gevolg van het moeten terugbetalen van deTijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (TOZO), die in eerste instantie door gemeenten is toegekend en waarvan het leek dat zij aan de voorwaarden voldeden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om gemeenten te vragen hier coulant mee om te gaan en waar nodig het benodigde maatwerk te leveren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat voor de ondernemers die niet in aanmerking komen voor de TOZO en deze moeten terugbetalen, de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) toegankelijk zou moeten zijn?
De TONK heeft betrekking op een tegemoetkoming voor noodzakelijke (woon)kosten voor levensonderhoud die door onvoorziene omstandigheden niet meer door het huishouden gedragen kunnen worden. Gemeenten hebben decentrale beleidsvrijheid in de uitvoering van de TONK. Ook ondernemers die niet in aanmerking komen voor Tozo of deze terug moeten betalen en daardoor de noodzakelijke (woon)kosten niet meer kunnen betalen, kunnen als zij voldoen aan de lokale voorwaarden een beroep doen op TONK.
Klopt het dat de terugbetaaltermijn voor ondernemers die TOZO moeten terugbetalen maximaal 3 jaar is? Deelt u de mening dat dit een krappe betaaltermijn is voor mensen die hun laatste reserves moeten aanwenden om door de coronacrisis heen te komen?
De maximale looptijd van Tozo-leningen bedrijfskapitaal (de periode vanaf het moment van verstrekking tot het moment waarop deze moet zijn terugbetaald) bedraagt 42 maanden. De lening wordt verstrekt tegen een rentepercentage van 2%. Op dit moment beraadt het kabinet zich over de schuldenpositie van bedrijven als gevolg van de coronacrisis, waaronder ook de voorwaarden van de Tozo-lening. Uw Kamer zal hierover spoedig geïnformeerd worden.
Bent u bereid om de terugbetaaltermijn te verruimen en ervoor te zorgen dat hier geen rente over betaald hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 6.
De grote verschillen tussen hoe gemeenten omgaan met de TONK |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat vindt u van het onderzoek door persbureau LocalFocus waaruit blijkt dat de verschillen tussen de hoogte en de duur van de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) sterk verschillen tussen gemeenten?1
Ik heb het artikel met interesse gelezen; de resultaten van de analyse komen overeen met het beeld dat het ministerie krijgt op basis van gesprekken met gemeenten en VNG.
Waarom accepteert u dat er geen gelijke criteria aan de TONK worden gesteld waardoor de woonplaats bepaalt hoeveel steun iemand krijgt in plaats van de financiële situatie?
Er is gekozen om de TONK via het juridische kader van de bijzondere bijstand te laten lopen. Hierdoor kon de TONK snel en zonder wetswijziging starten. Bij het juridisch kader van de bijzondere bijstand hoort dat gemeenten decentrale beleidsvrijheid hebben om te bepalen welke criteria zij hanteren bij de toekenning van de TONK en welk bedrag zij willen toekennen. Dit is ook goed, omdat de omstandigheden tussen gemeenten kunnen verschillen.
Vindt u het eerlijk dat het bijvoorbeeld 4.500 euro steun scheelt of je in Den Haag woont of in buurgemeente Westland? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Gemeenten hebben de beleidsregels voor de TONK opgesteld op basis van een inschatting van de doelgroep die de TONK nodig heeft en op basis van een schatting van de steun die mensen nodig hebben. Daarbij heb ik hen aangespoord ruimhartig met de TONK om te gaan. Onlangs is het bedrag dat voor de TONK beschikbaar is verdubbeld tot € 260 miljoen.
Gemeenten hebben de mogelijkheid om tussentijds aanpassingen te doen. Een aantal gemeenten past inmiddels de beleidsregels aan om een grotere groep huishoudens met een ruimer bedrag tegemoet te kunnen komen. Ik vertrouw erop dat het college van burgemeester en wethouders van elke gemeente een doordachte beslissing heeft genomen bij het vaststellen van de beleidsregels rondom de TONK.
Denkt u dat 900 euro steun voor de periode van zes maanden in de gemeente Nissewaard en de gemeente Laren daadwerkelijk een oplossing biedt voor bijvoorbeeld zzp'ers die noodgedwongen aanspraak moeten maken op de TONK? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Uit alle gesprekken met gemeenten heb ik de stellige overtuiging dat gemeenten hun uiterste best doen om huishoudens die door Corona (maatregelen) niet meer kunnen voldoen aan hun noodzakelijke lasten te ondersteunen, ofwel door de TONK te verstrekken of door andere vormen van ondersteuning te bieden.
Waarom heeft u geen minimumbedrag afgesproken met de gemeenten? Heeft u de grote verschillen tussen gemeenten tijdens het opstellen van de TONK voorzien?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de TONK vormgegeven binnen het juridische kader van de van de bijzondere bijstand. Hierdoor hebben gemeenten eigen beleidsruime bij de invulling van de TONK.
Ik ben dan ook niet verrast dat gemeenten verschillend met de TONK omgaan: dit past bij het karakter van de bijzondere bijstand.
Gemeenten hebben de mogelijkheid om tussentijds aanpassingen te doen. Een aantal gemeenten past inmiddels de beleidsregels aan om een grotere groep huishoudens met een ruimer bedrag tegemoet te kunnen komen. Ik verwacht dat daarmee de verschillen tussen gemeenten kleiner worden.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) nadere voorwaarden af te spreken zodat de verschillen tussen gemeenten geminimaliseerd worden?
Er vindt zeer regelmatig overleg plaats met VNG, Divosa en een flink aantal gemeenten. Daarin wordt besproken welke verdere stappen er kunnen worden gezet om de bekendheid en het bereik van de TONK te vergroten en de TONK ruimhartig toe te kennen. Ik betrek de sociale partners, UWV en de landelijke cliëntenraad hierbij. Ook heb ik in een brief en later in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en opgeroepen om de TONK ruimhartig toe te kennen. Nadere voorwaarden kan en wil ik hierbij niet stellen; dat past niet bij het decentrale karakter van de TONK.
Het bericht 'Nieuwbouwcrisis dreigt door ‘onwerkbare’ megawet' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nieuwbouwcrisis dreigt door «onwerkbare» megawet»?1
Ja
Is het waar dat, indien de invoering van de Omgevingswet op 1 januari 2022 plaatsvindt, bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen mogelijk niet tijdig kunnen starten in verschillende gemeenten? Zo ja, wat zijn daarvan de redenen?
Met het oog op het voldoen aan de minimumcriteria voor inwerkingtreding is samen met de andere overheden besloten de inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022 naar 1 juli 2022 te verplaatsten. Deze nieuwe startdatum zorgt er mede voor dat de uitvoeringspraktijk voldoende gelegenheid heeft om zich goed voor te bereiden op de toepassing van de nieuwe regelgeving en de bijbehorende digitale voorzieningen, zodat bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen tijdig kunnen starten.
De continuïteit van de besluitvorming over bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen dient, net als over andere activiteiten, met de invoering van de Omgevingswet geborgd te zijn. Voor lopende besluitvormingsprocedures is dan ook voorzien in overgangsrecht. Die kunnen conform het huidige recht worden afgehandeld. Dit geldt ook voor projecten en ontwikkelingen die urgent zijn en nu moeten starten.
Veel gemeenten zijn echter in hun planvorming al volop in voorbereiding op de Omgevingswet en willen bij inwerkingtreding maximaal gebruik maken van de geboden mogelijkheden. De besluitvorming over deze nieuwe activiteiten verloopt volgens het nieuwe recht. Bij de uitvoering daarvan is maatwerk mogelijk, onder andere via tijdelijk alternatieve maatregelen die een «vangnet» bieden in het geval een bevoegd gezag tegen een probleem aanloopt2. Bijvoorbeeld als een gemeente onverhoopt nog niet beschikt over een leverancier die in staat is met de nieuwe voorzieningen te werken. De mogelijkheid om onder het nieuwe recht tijdelijk nog iets langer met een oude standaard te mogen werken kan dan uitkomst bieden. Op die manier wordt bij de inwerkingtreding voldaan aan de geformuleerde minimumcriteria. Die borgen bijvoorbeeld dat nieuwe planvorming wel kan starten maar ook dat een vergunning voor een bouwproject kan worden ingediend.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het digitale stelsel Omgevingswet? Klopt het dat dat stelsel nog niet op orde is? Zo ja, wat is het probleem?
Kort gezegd bestaat het digitale stelsel Omgevingswet uit de landelijke voorziening (DSO-LV), de lokale ICT-systemen van decentrale overheden, de aansluitingen tussen die systemen en de content (inhoud) die in het stelsel ontsloten en uitgewisseld wordt. Die inhoud in het stelsel bestaat onder meer uit vergunningaanvragen, meldingen en omgevingsdocumenten.
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet moet er een digitaal stelsel zijn gerealiseerd dat in elk geval op orde is om te voldoen aan de vijf minimale eisen: provincies en Rijk hebben een omgevingsvisie die ontsloten is in het DSO (1); provincies hebben een vastgestelde omgevingsverordening ontsloten in het DSO (2); provincies, waterschappen en rijkspartijen kunnen werken met het projectbesluit (3); gemeenten kunnen het omgevingsplan wijzigingen (4); bevoegd gezagen kunnen vergunningen en meldingen ontvangen en behandelen (5). Ook na inwerkingtreding zal er verder gebouwd worden aan het digitale stelsel om te komen tot oplevering van het afgesproken basisniveau.
Wat betreft de landelijke voorziening (DSO-LV) is eind vorig jaar in nauw overleg met de bestuurlijke partners bepaald op welk niveau de DSO-LV moet zijn om de Omgevingswet in werking te kunnen laten treden. Daarna zijn enkele tegenvallers opgetreden in de landelijke voorziening. De performance en beschikbaarheid waren onvoldoende en de implementatie van de STOP-standaard in de software bleek complexer dan ingeschat. Dat heeft extra werk met zich meegebracht. Softwareleveranciers van bevoegd gezagen pleiten voor rust en het beperken van wijzigingen in de landelijke voorziening t.b.v. de ontwikkeling van de lokale software. Ook is nog flink wat werk te verzetten in het productie-gereed maken van de landelijke voorziening. Dit heeft ertoe geleid dat recent opnieuw samen met de bestuurlijke partners is gekeken naar de prioriteiten voor dit jaar. Afgesproken is om de oplevering van een aantal onderdelen te verschuiven in de tijd ten gunste van zaken die urgent zijn met het oog op inwerkingtreding. Concreet betekent dit dat de gefaseerde implementatie van de STOP-standaard over een langere periode uitgespreid wordt.
Wat betreft de aansluitingen tussen de lokale en landelijke systemen verwijs ik u naar het maandelijkse voortgangsoverzicht «Aanmelding, aansluiting, ontvangst & publicatie». Dit voortgangsoverzicht toon door middel van kaartjes de stand van de aansluitingen van gemeenten, provincies, waterschappen, rijkspartijen en omgevingsdiensten. Over het meest recente overzicht (dd. 29 april 2021) is uw kamer op 11 mei geïnformeerd3. Uit het voortgangsoverzicht van april blijkt onder meer dat 94% van de gemeenten zich heeft aangemeld voor aansluiting op het DSO voor het kunnen ontvangen van aanvragen en meldingen. Circa 60% van de gemeenten is reeds aangesloten op deze vergunningketen. Voor het kunnen publiceren van omgevingswetbesluiten heeft 80% van de gemeenten zich aangemeld. 72% van de gemeenten is reeds aangesloten op deze keten.
Naast een aansluiting en de landelijke voorziening (DSO-LV) is het noodzakelijk dat bevoegd gezagen en hun uitvoeringsorganisaties ook beschikken over werkende lokale ICT-systemen. Wat betreft de lokale ICT-systemen voor vergunningverlening en toepasbare regels (vragenbomen) is er aanbod in de markt beschikbaar van software die voldoende is uitontwikkeld om mee te kunnen werken bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De ontwikkeling van lokale ICT-systemen voor planvorming loopt wat achter op de software voor vergunningverlening en toepasbare regels.
Een deel van de leveranciers levert in het derde kwartaal van 2021 zijn software voor planvorming op. Dit is het gevolg van het feit dat de STOP-standaard later beschikbaar kwam en het later implementeren van de mutatiefunctionaliteit in de landelijke voorziening van het DSO. De mutatiefunctionaliteit is noodzakelijk t.b.v. het kunnen wijzigingen van omgevingsdocumenten door overheden. Naast het beschikbaar zijn van software in de markt, dient deze ook lokaal geïmplementeerd en ingericht te worden.
De leden Minhas en Koerhuis vragen of het digitale stelsel op orde is. Op dit moment is dat dus nog niet geheel op orde. Aan de landelijke voorziening wordt nog gebouwd en overheden zijn nog bezig met het werkend krijgen van de eigen software. Ondertussen wordt er volop getest en beproefd en komen knelpunten naar voren komen die opgelost moeten worden. Op zichzelf is dat ook niet vreemd bij de implementatie van ICT-systemen. Het is een noodzakelijke fase waar we met elkaar doorheen moeten om tot een werkend DSO te komen. Het uitstel van de startdatum met zes maanden naar 1 juli 2022 geeft de extra tijd die nodig is om het digitale stelsel op het juiste niveau opgeleverd, ingeregeld en werkend te krijgen.
In hoeverre is het nu nodig om op onderdelen van het digitale stelsel een alternatieve route aan te bieden, zoals u schrijft in uw brief van 8 april jl. (Kamerstuk 33 118, nr.186)? Zo ja, hoe ziet die alternatieve route eruit?
Tijdelijke alternatieve maatregelen zijn met het oog op inwerkingtreding per 1-1-2022 door de bestuurlijke partners en mij uitgewerkt en besproken met bevoegde gezagen, (software)leveranciers en stedenbouwkundige (advies) bureaus. De beschikbaarheid van alternatieve maatregelen draagt bij aan het verzekeren van de continuïteit van dienstverlening, maar vormen geen vervanging van het DSO-LV. De meeste maatregelen liggen in het verlengde van het overgangsrecht4. Daarnaast zijn er voorzieningen die meer van technische aard om een bevoegd gezag tijdelijk alternatief te bieden totdat dit bevoegd gezag zelf over de mogelijkheid beschikt. Met de bestuurlijke partners is vastgesteld dat ook met het verschuiven van de inwerkingtredingsdatum de inzet van tijdelijke alternatieve maatregelen gewenst is om zo bevoegde gezagen een alternatief te bieden wanneer in hun transitie vertragingen ontstaan.
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het zogenoemde tijdelijk deel van het omgevingsplan). Alle gemeenten hebben daarmee op het moment van inwerkingtreding een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten hebben vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) de gelegenheid om het tijdelijk deel van het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met eisen van het nieuwe stelsel. Ook dit is overgangsrechtelijk geregeld. De rechtsgeldigheid van bestemmingsplannen is onder de Omgevingswet dus goed geborgd.
Vanaf het moment van inwerkingtreding kunnen omgevingsplannen worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen. Die zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. Voor gevallen waarin gemeenten nog niet kunnen voldoen aan de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD) zal er een overgangsrechtelijke voorziening zijnom gedurende een jaar na inwerkingtreding gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. In combinatie met de latere datum van inwerkingtreding van 1 juli 2022 moet dit gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen. Tegen besluiten tot wijziging van het omgevingsplan staat beroep open. Dit betreft de daarin opgenomen wijziging van het omgevingsplan, niet de onderdelen van het omgevingsplan die niet door het besluit worden geraakt.
Er zijn ook tijdelijke alternatieven geïdentificeerd van meer technische aard, bijvoorbeeld de maatregelen die er voor zorgen dat een bevoegd gezag een «overbruggingsmogelijkheid» heeft totdat het zelf over de mogelijkheden beschikt, of het inrichten van een serviceorganisatie. Deze maatregelen geven vooral meer handelingsperspectief in het geval zich tegenvallers voordoen, maar niet meer oefentijd. Het betekent dat we de implementatieaanpak vol doorzetten, op onderdelen aanvullen en de bevoegde gezagen met hun leveranciers blijven ondersteunen om zo snel mogelijk aan te sluiten en in te regelen. Inwerkingtreding per 1 juli 2022 geeft alle partijen uiteraard ook meer tijd hun activiteiten af te ronden en vermindert daarmee de directe noodzaak tot het inzetten van de tijdelijke maatregelen. Verwachting is niettemin dat ze voor sommige bevoegde gezagen wel nodig zullen zijn. Met de bestuurlijke partners heb ik daarom afgesproken dat de tijdelijke alternatieve maatregelen een half jaar voor inwerkingtreding ingeregeld en gereed zijn om mee te oefenen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de invoering van de Omgevingswet op 1 januari 2022 daadwerkelijk plaatsvindt, zonder dat dit tot noemenswaardige problemen leidt bij de uitvoerende organisaties?
Samen met de bestuurlijke partners heb ik geconcludeerd dat het voor een verantwoorde inwerkingtreding nodig is om de inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet met een half jaar te verplaatsen naar 1 juli 2022. Dit om ervoor te zorgen dat er voldoende inregel- en oefentijd is voor alle onderdelen van het stelsel. Met inzet van de daarvoor beschikbare instrumenten (zoals bijvoorbeeld de roadmap Route 2022, de monitor implementatie Omgevingswet, de aansluitmonitor, het leveranciersmanagement) en in direct contact met de mensen die het moeten doen in het land en de bestuurlijke partners, houden we gezamenlijk vinger aan de pols om te bezien of we de beoogde voortgang realiseren.
Sociaal-economische gezondheidsverschillen door de coronapandemie |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u inzichtelijk maken hoe en hoezeer de sociaaleconomische gezondheidsverschillen gegroeid zijn door de coronapandemie? Zo nee, waarom niet?1
Voorafgaand aan de Covidpandemie was het verschil in levensverwachting over de periode tussen een hogere en een lagere sociaaleconomische positie ongeveer 6 jaar3. Het verschil in levensverwachting in goede ervaren gezondheid was 14 jaar4.
In de Corona-inclusieve Volksgezondheid Toekomst Verkenning (C-VTV) is aangegeven dat de coronacrisis, die allerlei aspecten van het leven raakt, harder toe lijkt te slaan bij de lager opgeleiden. Wat echter precies het effect van de coronapandemie zal zijn voor sociaaleconomische gezondheidsverschillen in de toekomst is nu nog niet te voorspellen5. Wel is bekend dat de risicofactoren voor het krijgen van een ernstiger beloop van Covid-19 meer voorkomen bij mensen met een lagere sociaaleconomische positie. Zij hebben vaker obesitas (21,8% t.o.v. 9,8%), roken vaker (23,9% t.o.v. 14,4%) en hebben vaker chronische aandoeningen, zoals diabetes (52,7% t.o.v. 14,7%), en COPD (24,4% t.o.v. 6,0%) dan mensen met een hogere sociaaleconomische positie6, 7. Hoe en in welke mate deze aspecten een rol spelen zal nader onderzocht worden.
Verder is bekend dat in achterstandswijken relatief veel mensen met een lage sociaaleconomische positie wonen. Hier lijkt men zwaarder getroffen te worden door de pandemie. Dit wordt bevestigd door 15 burgemeesters met een stedelijk vernieuwingsgebied binnen hun gemeente in hun oproep «Dicht de kloof», die op 26 mei j.l. aan de leden van uw Kamer is aangeboden. De eerste inzichten uit (met name buitenlandse) wetenschappelijke literatuur wijzen op vier lijnen van beïnvloeding: 1) verschillen tussen mensen met een lagere dan wel hogere sociaaleconomische positie in blootstelling (o.a. woonsituatie, gezinsgrootte, contactberoepen en arbeidsomstandigheden); 2) verschillen in kwetsbaarheid (o.a. leefstijl, ziektelast, armoede, stress); 3) verschillen in gevolgen voor gezondheid; 4) verschillen in maatschappelijke gevolgen. De Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) heeft in «Een eerlijke kans op gezond leven» ook nadrukkelijk aandacht gevraagd voor deze problematiek en adviezen gegeven met betrekking tot de gezondheidsachterstanden.
Naar verwachting zal de komende maanden meer duidelijk worden wat de gevolgen zijn van de pandemie voor de sociaaleconomische gezondheidsverschillen in Nederland. In een groot aantal lopende onderzoeken worden allerlei aspecten van de gevolgen voor groepen met een lage sociaaleconomische positie in kaart gebracht. Voorbeelden hiervan zijn:
Het RIVM doet in opdracht van VWS specifiek onderzoek naar sociaaleconomische gezondheidsverschillen in relatie tot de coronapandemie. Hierin worden de resultaten van o.m. de bovengenoemde studies geïntegreerd. In verschillende andere deelprojecten in dit programma, zoals rond ouderen of rond werkenden, wordt dit thema eveneens betrokken. Dit onderzoek is naar verwachting eind van het jaar afgerond.
Voor nadere informatie over de inrichting van het beleid omtrent mensen met een lagere sociaaleconomische positie in verband met de pandemie verwijs ik u naar de Kamerbrief stand van zaken Covid-19 van 13 april j.l.8.
Bent u zich er voldoende van bewust dat de pandemie mensen in een kwetsbaardere sociaaleconomische positie om uiteenlopende redenen, veel harder raakt? Zo ja, hoe heeft zich dat volgens u vertaald in beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel communicatiemedewerkers zijn er in dienst van de gehele rijksoverheid? Hoeveel daarvan houden zich bezig, direct of indirect, met de communicatie over vaccineren en de coronamaatregelen?
Op de directies Communicatie van de kerndepartementen van de rijksoverheid zijn 811,5 fte werkzaam. Deze gegevens worden jaarlijks gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl. Op centraal niveau zijn er geen andere gegevens beschikbaar.
Bij het Ministerie van VWS is een communicatieteam verantwoordelijk voor de communicatie over het vaccinatieprogramma. Hierbij wordt nauw samengewerkt met alle betrokken partners, zoals o.a. het RIVM, de GGD’en, ziekenhuizen en huisartsen. Er werken in dit team op dit moment 15 fte op het gebied van publiekscommunicatie, waaronder campagnemanagement, contentproductie, webcare, maatschappelijke dialoog en desinformatie. Hieronder vallen ook woordvoering en stakeholdermanagement.
Het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC, onderdeel van de Rijkscrisisstructuur, ondergebracht bij de NCTV) is actief voor coördinatie en afstemming van alle coronacommunicatie. De voorbereiding en uitvoering van de communicatie over de maatregelen is daar een onderdeel van. Dit team wordt grotendeels bemenst door bestaande communicatiemedewerkers van verschillende departementen en andere overheidsorganisaties. Afhankelijk van de fase van de coronacrisis varieert het aantal mensen dat actief is (geweest) in het NKC van 5 tot 20 fte. Dit zogenoemde «basisteam» dat werkzaam is bij het NKC wordt op dagelijkse basis bijgestaan door een variabele groep communicatiemedewerkers van vrijwel alle departementen die direct of indirect betrokken zijn bij de communicatie van coronamaatregelen en de daarmee samenhangende versoepelingen. Denk hierbij aan medewerkers die publieksvragen en burgerbrieven beantwoorden, content maken voor social media kanalen of de informatie op rijksoverheid.nl bijwerken, communicatiecampagnes ontwikkelen of zorgdragen voor her- of vertalingen van publieksinformatie. Het aantal medewerkers dat een bijdrage levert aan deze communicatie varieert en is afhankelijk van de fase van de coronacrisis en de daarbij horende maatregelen en/of versoepelingen. Gegevens over het aantal fte dat met deze communicatie is belast zijn dan ook niet beschikbaar.
Zo’n 4 miljoen mensen zijn digitaal niet vaardig, zo’n 2,5 miljoen mensen zijn laaggeletterd, hoe probeert u deze mensen te bereiken met informatie over vaccineren en de coronamaatregelen? Zet u communicatiemedewerkers van de rijksoverheid extra in om deze doelgroep alsnog te bereiken?
Om het brede publiek te helpen met het maken van een keuze over vaccineren tegen corona voert de overheid campagne op radio, televisie en online, en is er veel informatie beschikbaar via www.coronavaccinatie.nl en via het telefoonnummer 0800 1351. De communicatie over coronamaatregelen, zoals opgenomen in de routekaart, is bovendien specifiek afgestemd op mensen die digitaal niet vaardig en/of laaggeletterd zijn. Er wordt hiervoor door de communicatiemedewerkers samengewerkt met de Direct Duidelijk Brigade, een team van taaldeskundigen die veel ervaring hebben met het bereiken van specifieke doelgroepen op decentraal niveau. Daarnaast worden ook andere middelen of kanalen ingezet die beter aansluiten bij laaggeletterden, anderstaligen, mensen met een migratieachtergrond en mensen met een lagere opleiding. Deze middelen hebben vaak veel beeld en/of gesproken tekst. Zo is er een praatplaat, zijn er informatiekaarten, video’s, talkshows, een Steffie-module en meer. Voor de productie en verspreiding werken we samen met experts als Pharos, Stichting Lezen en Schrijven, maar ook met partijen uit ons netwerk zoals gemeenten en GGD’en. Een bijzondere samenwerking hebben we afgesproken met Inclusia. Zij organiseren (online) informatiebijeenkomsten voor anderstalige gemeenschappen via sleutelpersonen. Voorlichters verspreiden hierin informatie over vaccineren. Materialen (korte filmpjes, animaties, informatiekaarten) worden ook in WhatsAppgroepen gedeeld. Zo krijgen deze groepen informatie van mensen die zij vertrouwen en die hun taal spreken. Om meer impact te hebben werken we ook samen met partijen om dichterbij mensen te komen die bijvoorbeeld in achterstandswijken wonen waar de vaccinatiebereidheid al van oudsher lager is. Voor mensen die minder digitaal vaardig zijn er via rijksoverheid.nl posters beschikbaar gesteld. Deze kunnen worden gebruikt door bijvoorbeeld winkels en huisartsen. Om minder digitaal vaardige mensen te helpen heeft dit kabinet de Informatiepunten Digitale Overheid opgezet in een aantal bibliotheken. Op 24 juni wordt het tweehonderdste Informatiepunt geopend. Daar worden mensen geholpen met online overheidsdiensten door een getrainde bibliotheekmedewerker. De Koninklijke Bibliotheek heeft een werkinstructie en toolkit beschikbaar gesteld aan lokale bibliotheken om hulp en uitleg te kunnen geven aan minder digitaal vaardige mensen over de CoronaMelder-app en het maken van een vaccinatieafspraak. Tevens wordt de informatie over bijvoorbeeld het openingsplan sterk gevisualiseerd in versies voor het publiek en een aparte versie voor bestuurders op decentraal niveau. Hierdoor zijn voor het publiek snel en eenvoudig de stappen te begrijpen die worden gezet in het openingsplan. Nieuwe visuele versies van de routekaart en het openingsplan worden regelmatig getest onder een representatief burgerpanel en indien nodig aangepast. Voorts is het zo dat de basismaatregelen, zoals 1,5 meter afstand houden en vaak handen wassen, in veel (audio-) visuele uitingen van de rijksoverheid worden meegenomen.
Bent u bereid – in lijn met de aangenomen motie-Marijnissen waarin de regering wordt verzocht om maatregelen die in verband met de aanpak van de coronacrisis genomen worden, zo in te richten dat deze bijdragen aan het verkleinen van de sociaaleconomische gezondheidsverschillen – om een uitgebreide analyse te maken over hoe de tweedeling in de samenleving vergroot wordt door de coronapandemie, daarbij meenemend, maar niet uitsluitend: Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de politietop luxe vluchten boekt |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het ongepast is dat hooggeplaatste politiefunctionarissen luxe vluchten boeken terwijl economy de standaard is? Zo nee, waarom niet?1
Het sinds medio 2016 geldende dienstreisbeleid van de politie is dat politiemedewerkers bij vliegreizen binnen Europa economy class reizen en bij vliegreizen buiten Europe economy comfort class. Het bevoegd gezag kan evenwel toestemming geven voor het reizen in business class als daarvoor een gegronde reden is. Van een gegronde reden is bijvoorbeeld sprake als de politiemedewerkers direct na aankomst een belangrijke zakelijke bespreking heeft, of als de politiemedewerker deel uitmaakt van een (buitenlandse) delegatie en andere delegatieleden business class reizen. De reisdeclaraties van de politietop zijn overigens openbaar en worden als onderdeel van hun bestuurskosten op de website van de rijksoverheid geplaatst.
Bent u het met de vakbonden eens dat onafhankelijk onderzoek hier op zijn plek is? Zo nee, waarom niet?
De afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van de Landelijke Eenheid (LE) heeft onderzoek gedaan naar de reisdeclaraties van het voormalige hoofd van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie (DLIO) van de LE. Uit dit onderzoek is gebleken dat er rechtmatig is gehandeld. De leiding van de LE heeft wel geconstateerd dat er onvoldoende naar de doelmatigheid van het reisgedrag van het hoofd DLIO is gekeken.
De LE heeft het beleid ten aanzien van de sturing op de doelmatigheid van dienstreizen inmiddels aangescherpt. Buitenlandse dienstreizen worden nadrukkelijk getoetst op nut en noodzaak en aansluiting op de hoofdtaken van de betreffende medewerker. Hierbij wordt ook de frequentie van buitenlandse dienstreizen meegewogen. Daarnaast is duidelijk gemaakt dat er van leidinggevenden bij uitstek voorbeeldgedrag wordt verwacht.
Kunt u aangeven of er meer functionarissen zijn bij de politietop die vaker businessclass vliegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel politiefunctionarissen verdienen meer dan 150.000 euro per jaar? Kunt u dat afzetten tegen de looneis van de politieagenten, die nu cao-acties voeren om er niet op achteruit te gaan?
In 2020 verdienden 34 politiemedewerkers meer dan € 150.000 per jaar. Dat inkomen was overeenkomstig de functie die zij vervulden. De looneis die de politievakbonden hebben gesteld in de cao-onderhandelingen betreft politiemedewerkers van alle functieniveaus. Zoals ik eerder heb gemeld, hecht het kabinet aan goede arbeidsvoorwaarden voor alle politiemedewerkers.
Begrijpt u de onvrede binnen de politie over dit soort gedrag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken bij de Dienst Landelijke Informatieorganisatie nu is? Is er orde op zaken gesteld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangekondigd in mijn beleidsreactie op het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de LE2 en mijn brief over de ontwikkelingen bij de LE3, wordt er een programmatische aanpak ingericht voor de realisatie en borging van de (verbeter)maatregelen bij de LE, waaronder bij DLIO. De eenheidsleiding van de LE is inmiddels versterkt met een externe programmadirecteur, die verantwoordelijk is voor de inrichting, uitvoering en monitoring van de programmatische aanpak.
Waarom duurde het maar liefst 1,5 jaar voordat er gereageerd werd op een wob-verzoek?
Het afhandelen van het wob-verzoek in kwestie was zeer arbeidsintensief en er was sprake van onderbezetting. Niettemin heeft het afhandelen van dit wob-verzoek te veel tijd in beslag genomen. Dat betreur ik. Ik heb de korpschef gewezen op de wenselijkheid van de snelle afhandeling van wob-verzoeken.
Deelt u de mening dat de politie zich aan de wet moet houden? Zo ja, waarom duren antwoorden op wob-verzoeken wel vaker veel te lang bij de politie? Kunt u aangeven hoe vaak dit voorkomt?2
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de nieuwe deurwaarderswet schuldenaars in problemen brengt |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Herkent u de schattingen van Bureau Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat in 25–40% van de gevallen het vrij te laten bedrag (vtlb) lager tot veel lager uitkomt dan voor 1 januari? Gelden deze percentages ook voor mensen die niet in een schuldenregeling zitten, maar wel te maken krijgen met beslaglegging?
De schattingen zien op de mensen voor wie het vrij te laten bedrag (vtlb) van toepassing is. Het vtlb heeft betrekking op mensen die zijn toegelaten tot de Wsnp of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorlopen. Het vtlb kent een eigen berekeningssystematiek. Om tot het vtlb te komen wordt de beslagvrije voet verhoogd met een zogeheten nominaal bedrag.2 Dit nominale bedrag wordt berekend aan de hand van de rekenmethode die door Recofa3 is ontwikkeld. De berekening geschiedt op basis van gegevens die mensen zelf verstrekken, waaronder de daadwerkelijke woonkosten.
De genoemde schattingen kunnen niet één-op-één worden overgenomen voor de mensen die te maken krijgen met beslaglegging op het inkomen. Voor deze groep mensen geldt dat voor inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet naar schatting in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag werd vastgesteld.4 Een belangrijke oorzaak hiervan was dat de burger zelf informatie – waaronder de hoogte van de daadwerkelijke woonkosten en huurtoeslag – moest verstrekken om de beslagvrije voet correct vast te stellen. In stressvolle schuldensituaties komt het begrijpelijkerwijs echter regelmatig voor dat mensen informatie niet, te laat of onvolledig geven. Voor de berekening van de beslagvrije voet zijn beslagleggers sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op 1 januari 2021 niet langer vooral afhankelijk van informatie van de burger. De burger hoeft de beslagvrije voet in principe alleen nog te controleren. Hiermee is de burger zoveel mogelijk ontzorgd. Hierom en omdat woonkosten niet centraal worden geregistreerd, wordt bij de berekening van de beslagvrije voet gerekend met «fictieve» woonkosten. In bepaalde situaties zullen de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten.
Hebt u dergelijke signalen ook al ontvangen van deurwaarders?
Nee, ik heb geen signalen vanuit de gerechtsdeurwaarders ontvangen over te lage beslagvrije voeten. Mijn ministerie heeft wel signalen over de woonkosten ontvangen van VNG en UWV.
Hoeveel mensen komen nu in de problemen vanwege deze nieuwe rekenmethode?
Onder de oude wetgeving werd naar schatting 75% van de mensen geconfronteerd met een te lage beslagvrije voet. Dit was grotendeels het gevolg van het ontbreken van gegevens om de juiste beslagvrije voet te berekenen, waaronder ook de hoogte van de daadwerkelijke woonkosten. Omdat onder de nieuwe wet (onder andere) fictieve woonkosten in acht worden genomen, zal de beslagvrije voet bij het merendeel van de mensen op wiens inkomen beslag is gelegd, hoger uitvallen. Voor deze fictieve woonkosten is uitgegaan van de netto huurquote5 passend bij de leefsituatie en inkomensgroep. De cijfers hiertoe zijn afkomstig uit het gegevensbestand van het Woononderzoek wat destijds is uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het CBS. Dat laat onverlet dat er mensen zullen zijn bij wie de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten.
In de wet is een uitzondering opgenomen voor diegenen aan wie op basis van het inkomen reeds de maximaal geldende beslagvrije voet is toegekend. Dit zijn veelal mensen met een hoger inkomen. Voor hen kan de beslagvrije voet voor de duur van zes maanden worden verhoogd. Dit kan als de huur minimaal 10% meer bedraagt dan de zogeheten rekenhuur voor de huurtoeslag (in 2021 was de rekenhuur maximaal 752,33 euro per maand). De eerste 10% boven de rekenhuur komen voor eigen rekening van de mensen. Voor het meerdere, dus indien er meer dan 827,56 euro per maand aan woonlasten zijn, kan de beslagvrije voet worden verhoogd. De termijn van zes maanden kan nogmaals met zes maanden worden verlengd, als binnen die termijn de vordering waarvoor het beslag is gelegd volledig kan worden voldaan. Het onderzoek «Profielschets beslagenen»6 liet zien dat in 37% van alle beslagen de looptijd van het beslag korter is dan een half jaar en in meer dat 50% van alle gevallen het beslag korter duurt dan één jaar. De zes maanden termijn, alsmede de mogelijkheid om deze termijn met zes maanden te verlengen, zal voor kortdurende beslagen veelal voldoende zijn om de beslagperiode zonder aanpassingen binnen de woonsituatie te doorstaan.
De wet bevat een hardheidsclausule. De hardheidsclausule ziet op situaties waarbij onverkorte toepassing van de regelgeving tot een kennelijk onevenredige hardheid leidt als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Op grond hiervan kan de kantonrechter op verzoek van de burger de beslagvrije voet in uitzonderlijke, individuele situaties verhogen voor een door hem te bepalen periode.
Bij de totstandkoming van de wet is met uw Kamer gewisseld dat een beslag niet een maatregel is die direct na het uitblijven van betaling binnen de gestelde betalingstermijn volgt. Tussen het verzoek tot betaling en de uiteindelijke inning via een loonbeslag liggen in bijna alle gevallen zeker twee maanden, zo niet beduidend meer. Dit is een periode waarbinnen ook verschillende momenten zijn ingebouwd om met de schuldeiser in contact te treden om tot een reële betalingsregeling te komen.
Was dit hoge percentage voorzien bij het maken en invoeren van de wet? Zo nee, waarom niet?
Het percentage van 25–40% waarnaar Bureau Wsnp verwijst, ziet op de mensen die te maken hebben met het vtlb. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb beschreven, wordt het vtlb op een andere manier berekend dan de beslagvrije voet. Het gebruikmaken van fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten bij de berekening van de beslagvrije voet is een bewuste keuze geweest bij de totstandkoming van de wet.
Bij de totstandkoming is rekening gehouden met de destijds zichtbare ontwikkelingen op de woningmarkt. In het oude systeem was de zogenoemde woonkostencorrectie gemaximeerd. Deze was gelijk aan het maximale recht op huurtoeslag in de desbetreffende situatie (tijdens de totstandkoming van de wet in 2016 bedroeg dit 342,54 euro voor een alleenstaande volwassene). Dit hield in dat personen met een belastbaar inkomen waarbij geen recht meer op huurtoeslag bestond (in 2016: 22.500 euro voor een alleenstaande) de beslagvrije voet niet werd gecorrigeerd voor huren die hoger lagen dan 546,97 euro. Gezien het feit dat hogere inkomens ook destijds al veelal niet in aanmerking kwamen voor sociale huurwoningen, maar juist waren aangewezen op het veelal duurdere commerciële segment, heeft het kabinet er destijds voor gekozen om de woonkostencompensatie in het nieuwe model verder te laten doorlopen. Dit is gerealiseerd door de verdere oploop van de normhuur te maximeren op de maximaal voor huurtoeslag in aanmerking komende rekenhuur (in 2021: 752,33 euro). In de nieuwe berekeningssystematiek heeft dit tot gevolg dat nog geruime tijd de woonkostencompensatie stijgt naarmate het inkomen toeneemt. In de oude berekening van de beslagvrije voet werd hier juist geen rekening mee gehouden. De nieuwe beslagvrije voet is voor mensen met hogere woonkosten veelal toereikender dan de beslagvrije voet onder het oude systeem.
Klopt het dat in het overgrote deel van deze gevallen de oorzaak ligt in woonlasten die veel hoger zijn dan wordt verondersteld? Hoeveel mensen die nu in de problemen komen hebben woonlasten boven de huurtoeslaggrens?
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 uiteen heb gezet, is de nieuwe berekeningsystematiek een aanzienlijke verbetering voor het merendeel van de mensen die te maken krijgen met beslag op hun inkomen. Bij de mensen bij wie de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten, kan in bepaalde gevallen een beroep worden gedaan op de uitzonderingsbepaling om de beslagvrije voet tijdelijk te verhogen of kan een beroep op de hardheidsclausule (zie het antwoord op vraag7 uitkomst bieden.
Klopt het dat bij het maken van de wet uit is gegaan van de aanname dat iedereen kan verhuizen naar een woning met woonlasten passend bij het inkomen? Vindt u ook dat deze aanname op de huidige woningmarkt totaal onrealistisch is?
Ten tijde van de totstandkoming van de wet was de overheersende gedachte dat mensen met woonkosten die hoger zijn dan passend bij het inkomen, hun uitgaven in overeenstemming brengen met hun gewijzigde financiële situatie. Ook als dit de nodige inspanningen en moeite vraagt.8 Onderdeel hiervan kan zijn het verhuizen naar een woning met lagere woonkosten, dan wel anderszins proberen zorg te dragen voor lagere woonkosten of hogere inkomsten. Dit is op de huidige woningmarkt moeilijker te realiseren, maar niet onmogelijk. Ik hecht eraan te benadrukken dat hiermee ook wordt gestimuleerd dat mensen die in verhouding tot het inkomen te hoge woonkosten hebben, op zoek gaan naar goedkopere woonruimte. Te hoge uitgaven aan levensonderhoud, waarvan de woonkosten een groot deel beslaan, kunnen in veel gevallen oorzaak zijn van financiële problemen. De wet heeft mede tot doel te voorkomen dat mensen, na een moeilijke periode waarin beslag op het inkomen is gelegd, terugvallen in de oude situatie met vaste lasten die te hoog zijn voor hun inkomen.
Kunt u aangeven hoe de wet aangepast kan worden om het probleem van woonlasten op te lossen? Bent u voornemens dit op korte termijn te gaan doen?
De huidige wet is sinds 1 januari jl. in werking getreden. De wet voorziet in een evaluatie – binnen vijf jaar na inwerkingtreding – van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Daarnaast zal de werking van de wet in 2022/2023 worden onderzocht door een externe partij. Ik zal de effecten rond de woonkosten meenemen het externe onderzoek en de wetsevaluatie.
De vtlb-berekening wordt nu aangepast, maar wat kunt u op korte termijn doen voor mensen die niet in een schuldhulpverleningstraject zitten? Hoe kunnen deurwaarders bij beslaglegging rekening houden met het feit dat sommige mensen hogere woonlasten hebben?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Had dit voorkomen kunnen worden als de rekentool eerder was ontwikkeld en dus ook beter getest had kunnen worden?
De keuze om de berekening uit te voeren met fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten is een bewuste keuze bij de totstandkoming van deze wet geweest. De keuze staat los van het ontwikkelen of testen van de rekenmodules voor de berekening van de beslagvrije voet.
Het uit de vaart nemen van een marineschip door een ernstig tekort aan personeel. |
|
Kati Piri (PvdA), Salima Belhaj (D66), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van het feit dat het tekort aan technisch personeel zo is opgelopen dat een schip tegen de kant gelegd moet worden?1
Het tijdelijk uit de vaart halen van Zr. Ms. Johan de Wit (JWIT) en Zr. Ms. Van Speijk (VSPK) wordt door twee oorzaken ingegeven. Enerzijds is het tekort aan technisch personeel de afgelopen jaren flink toegenomen. Initiatieven om technisch personeel te behouden en te werven, zoals intensieve wervingscampagnes, alternatieve instroommogelijkheden (bijvoorbeeld herintreders), bindingspremies en maatwerk, hebben nog niet tot het gewenste effect geleid. Anderzijds wordt met het tijdelijk uit de vaart halen van de JWIT en de VSPK de gereedheid en inzetbaarheid van andere varende eenheden verbeterd. Het ondersteunt het opnieuw in de vaart brengen van Zr. Ms. Tromp (TRMP) en de zojuist in de vaart gebrachte Zr. Ms. Amstel (AMST). Naast het bemannen van de TRMP en AMST worden met het personeel van JWIT en VSPK ook tekorten aangevuld bij andere varende eenheden, zodat deze schepen robuuster bemand worden. Daar waar er schepen opnieuw in de vaart komen, moeten er doorgaans ook schepen uit de vaart voor onderhoud. Dit is een gebruikelijke gang van zaken die regelmatig voorkomt en ook in dit geval wordt toegepast. Het tijdelijk uit de vaart halen van de JWIT en VSPK was al voorzien en is nu eerder dan gepland uitgevoerd.
Hoe beoordeelt u in dat kader de kritiek van de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht (IGK) in de jaarrapportage over 2020 (pagina 17) dat «personeel onnodig is uitgestroomd omdat het belang van doorstroom voor eenieder te sterk werd aangezet»?
Defensie wil meer doen om goed opgeleid, ervaren en gemotiveerd personeel te behouden, onder andere door meer individueel maatwerk toe te passen. Dit mede, omdat uit de Personeelsrapportage 2020 (Kamerstuk 35 570 X, nr. 90 d.d. 19 mei 2021) blijkt dat gebrek aan loopbaanperspectieven een belangrijke vertrekreden is. Dit komt overeen met de kritiek van de IGK. In het nieuwe HR-model Defensie dat nu wordt ontwikkeld, worden specialistische loopbanen en individueel maatwerk beter gefaciliteerd. Vooruitlopend op het nieuwe HR-model is in overleg met de sociale partners in het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 overeengekomen dat alle onderofficieren en officieren die een FPS fase 2-contract hebben, bij voldoende functioneren een vaste aanstelling krijgen. Maar dat is niet voldoende. Op 28 mei jl. heb ik de Kamer een brief gestuurd over de HR-transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021). Deze brief is geheel gewijd aan de maatregelen die Defensie neemt om het personeelstekort tegen te gaan. Kortheidshalve verwijs ik naar deze brief.
Hoe beoordeelt u in dat kader de constatering van de IGK in de jaarrapportage dat het merendeel van de technici een loopbaan binnen het eigen specialisme ambieert, «ook al zou dat in sommige gevallen tijdelijk bij een ander defensieonderdeel zijn en tot een tragere carrièregang kunnen leiden»?
Defensie onderkent deze behoefte bij haar personeel. Met de komst van het nieuwe HR-model worden de mogelijkheden op dit gebied uitgebreid met onder meer nieuwe aanstellings- en contractvormen. Met het nieuwe HR-model kunnen specialistische loopbaanpaden beter worden ingericht.
Hoe beoordeelt u in dat kader het advies van de IGK in de jaarrapportage om «meer ruimte te bieden voor het volgen van een loopbaan in een eigen specialisme»?
Dit advies sluit aan bij de uitgangspunten van het geplande HR-model, waarin de aanstellingsvorm van militair specifieke functies een plaats krijgt. Hierbij kunnen bijzondere (afwijkende) eisen op het punt van medische geschiktheid zijn gesteld voor een specifieke functie of functiegroep.
Daarbij kunnen er op basis van het belang van zowel de organisatie als de individuele medewerker specifieke afspraken worden gemaakt over een loopbaan binnen een bepaald specialisme waar de functie-eisen niet zijn bijgesteld. Dit vindt nu al plaats. Ter illustratie: binnen het cyberdomein worden militairen aangesteld die wel voldoen aan de standaard keuringseisen, maar is er ook ruimte voor bijgestelde keuringseisen; met beide groepen – militairen met bijgestelde keuringseisen en militairen die voldoen aan de standaard keuringseisen – worden er loopbaanafspraken gemaakt.
Een ander voorbeeld is de «horizontale instroom» van de aircontroller en duiker bij CZSK. Dit betreft instroom gericht op een bepaalde functiegebied waar sprake is van schaarste (in dit geval duiker/aircontroller). Met verkorte specifieke opleidingen zijn deze militairen «smal» opgeleid en alleen inzetbaar als duiker/aircontroller en (nog) niet breed inzetbaar op basis van doorstroom vanuit de initiële opleidingen, kaderopleidingen en militaire ervaringseisen. De functie-eisen zijn kortom hier niet bijgesteld, maar er worden wel specifieke afspraken gemaakt over de mogelijke loopbaan.
Daarnaast is recent de opdracht gegeven door de CDS aan de defensieonderdelen om een langere functieduur voor militairen te stimuleren.
Er bestaat ook al een lijst met 85 functiegroepen die voor 6 of 7 jaar kunnen worden toegewezen. Recent is deze lijst uitgebreid met een groot aantal functies, zoals onderofficier beeldanalyse, onderofficier cyber warefare en onderofficier avionica techniek. Deze wijziging is na overleg met en instemming van de centrales van overheidspersoneel tot stand gekomen. Op dit moment ligt nog een voorstel van Defensie bij de centrales om functies in het veiligheidsdomein toe te voegen aan deze lijst. Het gaat bijvoorbeeld om functies in het domein vervoer gevaarlijke stoffen. Na hervatting van het overleg met de centrales, wat nu als gevolg van arbeidsvoorwaardenonderhandelingen opgeschort is, hoopt Defensie spoedig instemming te verkrijgen op dit voorstel.
Welke stappen hebt u de afgelopen jaren gezet om te komen tot specialistische loopbaanpaden?
Er zijn al verschillende specialistische loopbaanpaden ontwikkeld. Bijvoorbeeld binnen het cyber- en ICT-domein. Dit is ook meegenomen in de proeftuinen waarin elementen van het geplande HR-model worden getest. Bij de Koninklijke Landmacht heeft dit geleid tot een nieuw loopbaanpad binnen het wapen van de Genie. Opgemerkt wordt dat bij de ontwikkeling van deze loopbaanpaden bonden ook betrokken zijn; onder meer over de afwijking van functieduur en bevordering op basis van anciënniteit is instemming van de bonden benodigd.
Wat staat de totstandkoming en daadwerkelijke implementatie van deze specialistische loopbaanpaden in de weg?
Het invoeren van specialistische loopbaanpaden is zeer gewenst en maakt daarom deel uit van de voorgenomen HR-transitie. Voordat deze daadwerkelijk kunnen worden ingevoerd moet overeenstemming met de bonden worden bereikt over de rechtspositionele effecten die voortvloeien uit het voornemen om specialistische loopbaanpaden in te voeren, zoals bijvoorbeeld afspraken over functieduur.
Kunt u concreet beschrijven welke plannen u hebt om deze loopbaanpaden mogelijk te maken?
Het mogelijk maken van specialistische loopbaanpaden is één van de redenen waarom een nieuw HR-model Defensie wordt ingevoerd. Zoals eerder benoemd, heeft u onlangs een Kamerbrief (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021) over de HR-transitie ontvangen, waarin dit nader wordt toegelicht en waarin concrete plannen zijn opgenomen.
In hoeverre is dit afhankelijk van een nieuw personeelsmodel?
Het nieuwe HR-model biedt meer mogelijkheden voor specialistische loopbaanpaden, onder meer omdat in dit model de rechtspositie gaat voorzien in nieuwe en meer flexibele aanstellings- en contractvormen, waaronder de aanstelling als «militair specifieke functies». Daarnaast stelt het nieuwe HR-model bij in-, door- en uitstroom de individuele talenten en competenties van medewerkers centraal aan de hand van strategisch talentmanagement. Ook dat is een karakteristiek van het nieuwe HR-model dat, veel beter dan het huidige Flexibel Personeelssysteem, specialistische loopbaanpaden mogelijk moet maken (zie: Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021).
Zo ja, wat is dan uw inzet om te komen tot deze specialistische loopbaanpaden binnen een nieuw personeelsmodel?
Het mogelijk maken van specialistische loopbaanpaden is één van de redenen waarom een nieuw HR-model Defensie wordt ingevoerd.
Is het uw inzet om bij specialistische loopbaanpaden het ook makkelijker te maken om te wisselen tussen defensieonderdelen?
Ja. In het nieuwe HR-model is het makkelijker om te kunnen wisselen van baan binnen, maar ook buiten Defensie. Dat geldt voor alle medewerkers van Defensie, dus ook voor medewerkers die een specialistisch loopbaanpad volgen. Ook de uitwisseling tussen militaire en burgeraanstellingen binnen en buiten Defensie wordt in het nieuwe HR-model eenvoudiger.
Is het uw inzet om bij specialistische loopbaanpaden het mogelijk te maken dat iemand binnen één specialisme werkzaam blijft, als iemand daarvoor kiest en accepteert dat tot mogelijk op enig moment tot een tragere carrièregang zal lijden?
Ja. Wel bepaalt de organisatie aan welke specialistische loopbaanpaden behoefte is.
Welke voorstellen brengt u in bij gesprekken over specialistische loopbaanpaden binnen het nieuwe personeelsmodel om ervoor te zorgen dat mensen ook hier voldoende perspectief op opleidingen, promoties en salarisverhogingen hebben?
Het nieuwe HR-model bevat HR-beleid en -regelgeving dat beoogt het carrièreperspectief van de medewerkers van Defensie, ook van medewerkers met een specialistisch loopbaanpad, te vergroten. In de Kamerbrief over de HR-transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021) wordt op dit punt meer duiding gegeven.
Wordt er bij Defensie nog steeds gesproken over «nevenloopbanen» als iemand zich na een operationele opleiding en functie wil bekwamen in bijvoorbeeld ICT of cyber?
ICT en cyber, maar ook data (science), zijn volwaardige functiegebieden. De functieprofielen op deze gebieden zijn daarnaast essentieel om een informatiegestuurde organisatie te worden. In het kader van informatiegestuurd optreden zullen bovengenoemde gebieden ook in toenemende mate onderdeel gaan uitmaken van alle functies bij Defensie. In het kader van «Defensie Duurzaam Digitaal» waarover onlangs een Kamerbrief is uitgekomen (Kamerstuk 31 125, nr. 118 d.d. 27 mei 2021) heeft Defensie onderzocht welke profielen en competenties Defensie in de toekomst hiervoor denkt nodig te hebben en op welke wijze invulling wordt gegeven aan deze behoefte. Bij- en omscholing van bestaand personeel is hier nadrukkelijk onderdeel van.
Is het uw streven om dergelijke vakgebieden bij het optuigen van specialistische loopbaanpaden ook een volwaardig loopbaantraject te laten zijn?
Ja.
Is het personeelsmodel en de manier waarop er met loopbaanpaden en doorstroom bij Defensie wordt omgegaan niet te rigide, als dit mede bijdraagt aan tekorten die ervoor zorgen dat een marineschip uit de vaart genomen moet worden?
Het huidige Flexibel Personeelssysteem (FPS) is zeker te rigide. Daarom juist wordt er een nieuw HR-model ingevoerd.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat burgers opgejaagd worden en hun privacy wordt geschonden. |
|
Bart van Kent |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Vindt u het getuigen van vertrouwen in de burger dat tot aan iemands afvalpasgebruik toe geregistreerd en gecontroleerd wordt welk gedrag we vertonen?1
Het artikel in De Volkskrant waarnaar u verwijst, ziet op de controle van gemeenten op de naleving van de verplichtingen uit de Participatiewet. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de uitkeringen en mogen daarom in individuele gevallen onderzoek doen. Dit onderzoek dient altijd binnen de grenzen van de onderzoeksbevoegdheid uit de Participatiewet en de jurisprudentie plaats te vinden.
Heeft u de proportionaliteit van afvalpasspionage door de rechter laten toetsen? Deelt u de mening dat deze behandeling van mensen beneden alle waardigheid is?
Nee, dat heb ik niet. De door het college genomen beslissingen zijn vatbaar voor bezwaar en beroep door de burger. Het is uiteindelijk aan de rechter om te toetsen of dat in deze casus proportioneel en rechtmatig was.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau deze verregaande persoonlijke informatie van en over mensen samenbrengt? Op basis van welke wetten geschiedt dit en welke controle van andere overheidsorganen, zoals de Autoriteit Persoonsgegevens, is hier op?
Nee, dat klopt niet. Het Inlichtingenbureau (hierna: IB) voert een aantal wettelijke taken uit ten behoeve van gemeenten die gebaseerd zijn op artikel 64 van de Participatiewet. Meer specifiek zijn verschillende instanties, zoals het UWV, de Belastingdienst en DUO, op grond van dit artikel verplicht inlichtingen te verstrekken aan de gemeente. Het IB levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, als omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. Het verstrekken van informatie over gebruik van afvalpassen maakt daar geen deel van uit. De werkzaamheden van het IB zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend ten behoeve van de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Zowel de wetgeving als de verwerkingen vallen onder het advies c.q. toezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens. Verdere verantwoording legt het IB af aan de Minister van SZW als stelselverantwoordelijke. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI) en is beschreven in de statuten van de Stichting IB en in het Besluit SUWI (§ 5.7). De taken die het IB heeft in de vorm van informatieverstrekking zijn daarmee onderhevig aan controle door de formele wetgever, via het formuleren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het IB. Ik zie er als opdrachtgever op toe dat het IB in lijn met deze wettelijk omschreven taken en bevoegdheden handelt. Er zijn geen aanwijzingen dat in strijd daarmee is of wordt gehandeld.
Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief).
Waarom is ervoor gekozen om het Inlichtingenbureau vorm te geven via een private stichting? Waarom is het nodig «onafhankelijk van de overheid Nederlandse gemeenten [te verbinden] met andere (overheids)instanties»?2 Welke gevolgen zouden er zijn als deze organisatie niet «onafhankelijk van de overheid» zou zijn?
Bij de oprichting van het IB is met de structuur van een private stichting gekozen voor een duidelijke scheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI), het Besluit SUWI (§ 5.7) en de statuten van de Stichting IB. Het IB is niet onafhankelijk van de overheid, maar maakt daar deel van uit als een rechtspersoon met een wettelijke taak. De stichtingsvorm maakt wel dat de organisatie op enige afstand van het Rijk is gepositioneerd. Hiervoor is destijds gekozen omdat het IB fungeert als informatieknooppunt voor gemeenten.
Wie heeft de eindverantwoordelijkheid voor de acties van het Inlichtingenbureau? Op welke manier kunt u invloed uitoefenen op het beleid en de praktijk van deze organisatie? Kunt u een overzicht geven van alle momenten waarop er door een Minister invloed is uitgeoefend op het handelen van het Inlichtingenbureau en de reikwijdte van hun informatievergaring?
Zoals gezegd verricht het IB feitelijke handelingen op basis van een wettelijke taak. De eindverantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het bestuur van de stichting. Voor de taken die het IB in het kader van SUWI heeft, beschik ik als stelselverantwoordelijke over de nodige instrumenten. Een goed voorbeeld is de planning- en controlcyclus die met het IB is afgesproken en waarin ik in de meibrief mijn wensen kenbaar maak en mijn goedkeuring geef aan de uitwerking daarvan in het jaarplan van de stichting. Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief).
Klopt het dat het Inlichtingenbureau niet reageert op vragen en verzoeken om contact van de pers? Acht u het deel van een goed functionerende democratie wanneer «private» instanties die toegang hebben tot dusdanig veel privéinformatie van Nederlandse burgers weigeren vragen van journalisten te beantwoorden? Wat gaat u hier aan doen?
Nee, dat klopt niet. Het IB heeft met het Ministerie van SZW afgesproken dat de beantwoording van persvragen via de afdeling voorlichting van het Ministerie van SZW verloopt. Uiteraard levert het IB wel een belangrijke inhoudelijke bijdrage aan die beantwoording. Journalisten die per email of via de Servicedesk contact zoeken met het IB worden binnen een zo kort mogelijk termijn teruggebeld door een medewerker van de afdeling communicatie, waarna de betreffende journalist in contact wordt gebracht met de persvoorlichter van het Ministerie van SZW. Dat is in dit geval kennelijk niet goed gelopen.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau niet onder de Wet openbaarheid van bestuur valt? Op welke manier kunnen burgers opvragen welke informatie over hen bekend is en misstanden aankaarten? Welke formele bevoegdheid heeft de Nationale ombudsman hier in?
Ja, dat klopt. De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is van toepassing op bestuursorganen. Het IB is geen bestuursorgaan omdat het geen besluiten neemt die op rechtsgevolg zijn gericht, maar alleen feitelijke handelingen verricht om gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken.
Als een burger inzage of correctie wenst in de gegevens die door het IB worden gekoppeld, dan kan een burger dit uiteraard verzoeken op grond van de AVG bij de gemeente of de desbetreffende bron(organisatie) zoals bijvoorbeeld de RDW. Het is ook mogelijk om contact op te nemen met het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO). Het MFO helpt burgers, bedrijven en overheidsorganisaties bij het corrigeren van een fout in een overheidsregistratie.
Daarnaast beschikt het IB over een klachtenregeling op basis waarvan (ook) burgers een klacht kunnen indienen over een handeling of bejegening door (medewerkers van) het IB. Bovendien kan een burger specifiek over de verwerking van persoonsgegevens bij iedere verwerkingsverantwoordelijke – per 1 juni 2021 dus ook het IB voor de taken op het terrein van werk & inkomen – inzage en correctie vragen. In de praktijk zullen deze verzoeken worden doorgeleid naar het betreffende college van burgemeester en wethouder, omdat zij het logisch aanspreekpunt zijn voor burgers met betrekking tot hun bijstandsuitkering en de gegevensverwerking die in dat verband plaats vindt.
De taken en bevoegdheden van de Nationale ombudsman zijn vastgelegd in de Wet op de Nationale ombudsman en de Algemene wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman bepaalt zelf waar hij onderzoek naar doet en op welke klachten hij ingaat.
Het Inlichtingenbureau stelt zelf dat haar «medewerkers op geen enkele manier bij fraudeonderzoek betrokken zijn» en zij slechts «signalen afgeeft aan gemeenten», heeft u daarbij zicht op hoe gemeenten die «signalen» interpreteren en welke waarde hieraan wordt gehecht? Kunt u uitsluiten dat uitvoeringsdiensten bij gemeenten deze «signalen» toch opvatten als een constatering van fraude?
De signalen die het IB doorgeeft kunnen aanleiding zijn voor nader onderzoek door een gemeente. Het is aan de gemeente om te bepalen hoe zij met die signalen omgaan en de waarde die gemeenten aan de signalen hechten zal per signaal verschillen. Een melding dat een persoon met een bijstandsuitkering in detentie is genomen is een uitsluitingsgrond op grond van de Participatiewet en moet leiden tot stopzetting van de uitkering. Voor veel andere signalen zijn de gevolgen afhankelijk van de nadere onderzoeksbevindingen van de gemeente en de verklaring van de burger.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau de uitvoerder was van het Systeem Risico Indicatie (SyRi)? Op welke manier heeft het Inlichtingenbureau de bevoegdheid gekregen om hier algoritmes voor te schrijven? Deelt u de mening dat het schrijven van algoritmes die data analyseren op basis van bepaalde, gekozen, variabelen om daaruit een persoon te selecteren een vorm van fraudeonderzoek is?
Het klopt dat het IB verwerker was voor SyRI. SyRI kon ingezet worden op verzoek van het samenwerkingsverband als genoemd in artikel 64 van de Wet SUWI. De Minister van SZW was verwerkingsverantwoordelijke voor het instrument. Concreet betekende dit dat het IB bij de samenwerkende partners gegevens uitvroeg, deze versleutelde zodat de persoonsgegevens onleesbaar waren (pseudonimiseren) en vervolgens vergeleek met de risico-indicatoren in het algoritme. De uitkomsten van deze vergelijking werden teruggekoppeld en met persoonsgegevens verstrekt aan de Inspectie SZW. Het IB heeft in het kader van SyRI geen algoritmes geschreven en fungeerde dus enkel als informatieknooppunt. Het IB deed zelf geen nader onderzoek en verwijderde de persoonsgegevens na de informatiekoppeling.
Waar ligt voor u de grens met betrekking tot het inbreuk maken op de privacy van inwoners van Nederland? Vindt u daarbij dat mensen in de bijstand minder rechten hebben?
Graag stel ik voorop dat eenieder in Nederland dezelfde (privacy)rechten heeft, ongeacht of iemand gebruik maakt van overheidsvoorzieningen als de bijstand.
De Participatiewet kent wel wettelijke kaders waar bijstandsgerechtigden zich aan moeten houden. Een zekere mate van controle op de naleving is noodzakelijk voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel in Nederland en zorgt ook voor noodzakelijk draagvlak bij al diegenen die door het betalen van belastingen dit stelsel bekostigen.
Deelt u de mening dat de losgeslagen fraudejacht door de overheid al teveel slachtoffers heeft gemaakt in onder andere het toeslagenschandaal en de Participatiewet?
Allereerst kan ik alleen maar beamen dat het afschuwelijk is wat de gedupeerden in de toeslagenaffaire is overkomen. Dat had nooit mogen gebeuren.
Rechtmatigheidscontrole en in het verlengde daarvan fraudebestrijding blijven echter van belang om maatschappelijk draagvlak te creëren en behouden voor bijstandsuitkeringen. Hierbij dient controle op de naleving plaats te vinden met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met respect voor de grondrechten van burgers. Zoals u weet ben ik bezig met een herijking van de Fraudewet, zoals aan uw Kamer toegelicht in de brief van 12 november 2020.3
Deelt u de mening dat door het gebruik van ondoorzichtige algoritmes, het wantrouwen in de burger en de gebrekkige financiering van de sociaaladvocatuur er te weinig mogelijkheid is voor burgers om zich te verweren tegen de overheid?
Het gebruik van «ondoorzichtige» algoritmes staat op gespannen voet met de hierboven genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het principe van transparantie en equality of arms. Zie onder andere de brief over Transparantie van algoritmes in gebruik bij de overheid.2
Daarnaast noemt u wantrouwen in de burger. Dat is geen houding waarmee de overheid de burger moet benaderen en behandelen. In lijn hiermee is in uw Kamer ook de motie aangenomen dat burgers een sterkere rechtspositie moeten krijgen en dat bij de sociale advocatuur hier ook structureel middelen voor vrijgemaakt moeten worden.4 Het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand wordt de komende jaren vernieuwd. De vernieuwing ziet onder andere op betere kwaliteit in het stelsel en op een meer burgergerichte overheid. Er is geen sprake van een bezuiniging. Voor betere vergoedingen voor de sociaal advocatuur is voor 2020 en 2021 € 36,5 miljoen per jaar beschikbaar gemaakt voor een tijdelijke toelage bovenop de basisvergoeding. Ook als we de uitgaven aan rechtsbijstand vergelijken met die in andere landen is geen sprake van gebrekkige financiering. Zo zijn de uitgaven aan gesubsidieerde rechtsbijstand per hoofd van de bevolking in Nederland 2,5 keer zo groot als in België en 3 keer zo groot als in Duitsland.
Deelt u in het licht van de constante stroom aan misstanden en grensoverschrijdingen bij de overheid en door het kabinet de mening dat tot het voltooien van de parlementaire enquête dienstverlening, handhaving en fraudebestrijding er bij overheidsdiensten een stop moet komen op de datahonger en doorgeslagen fraudejacht door de overheid?
Ik ben het met u eens dat datahonger en doorgeslagen fraudejacht niet wenselijk is. Tegelijkertijd weet ik ook dat gegevensverwerking door de overheid noodzakelijk is voor een goede dienstverlening en handhaving. Hetzelfde geldt voor fraudebestrijding, die noodzakelijk is om te voorkomen dat het draagvlak voor sociale zekerheid (of andere systemen waarbinnen gefraudeerd kan worden) zal worden ondermijnd. Daarbij is de overheid vanzelfsprekend gebonden aan beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder proportionaliteit en subsidiariteit.
De dreigende uitzetting van Davit en Nunë |
|
Marieke Koekkoek (D66), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet naar «vaderland» Armenië»1
Ja, dit bericht ken ik.
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u melden dat het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os mij bekend is en dat in algemene zin alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Ik zie echter geen aanleiding om aan te nemen dat het begrip bestraffing van kinderen, waar dit artikel over spreekt, ook van toepassing is op de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen of dat hierdoor sprake zou zijn van discriminatie. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen. Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De rijksoverheid maakt geen onderscheid op basis van verblijfstatus.
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk, aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het belang van het kind door de IND wordt meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk wordt hierbij betrokken. Het privéleven van de vreemdeling omvat namelijk alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, hier hoort ook het hebben van een sociaal netwerk bij. Het gaat hierbij om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven, dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende grond om verblijf te verlenen. Het hebben van een sociaal netwerk wordt wel meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden, ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan zo’n casus worden besproken binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV) of direct met de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Dit overleg dient dan om het belang van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke beslissing.
De RvdK kan om een algemeen pedagogisch oordeel worden gevraagd bij complexe artikel 8 EVRM-zaken van de IND. De RvdK doet geen individueel onderzoek naar het betreffende kind in deze zaken. Bij de afhandeling van ARLVK-zaken heeft in de beslispraktijk een dergelijk overleg tussen de IND en de RvdK overigens niet plaatsgevonden.
Inmiddels (sinds april 2021) wordt in een pilot met het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) getest welke rol het NIFP kan spelen in het opstellen van rapportages aan de IND die in een individuele casus ingaan op genoemde aspecten.
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij de IND? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger is in zijn brief van 27 maart 2015 naar aanleiding van een viertal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitgebreid ingegaan op voorwaarde c, het buiten beeld-criterium.4 Deze voorwaarde gold in de Overgangsregeling, in de Definitieve regeling en nu in de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Afsluitingsregeling). Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling niet in beeld is als hij bekend is bij een niet in de Regeling genoemde instantie, zoals de gemeente.5
Zoals uw Kamer tevens bekend is bij de Afsluitingsregeling het «beschikbaarheidscriterium» gehanteerd in plaats van het «meewerkcriterium» van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. In dit kader is in de Afsluitingsregeling in paragraaf B9/6.6 onder e van de Vreemdelingencirculaire 2000 als contra-indicatie opgenomen dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Binnen de Afsluitingsregeling is voorwaarde c in de praktijk alleen tegengeworpen in samenhang met deze nieuwe contra-indicatie. Indien de vreemdeling in de buiten beeld-periode wél beschikbaar was, dan wordt de vreemdeling niet tegengeworpen dat er niet is voldaan aan voorwaarde c.
Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor de Afsluitingsregeling de vreemdeling beschikbaar moet zijn geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Beschikbaar zijn voor vertrekgesprekken betekent in ieder geval dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Indien een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt dit niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen. Bij de beoordeling wordt bekeken of in de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen op een later moment bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen.
Bereikbaarheid, al dan niet via een gemachtigde, volstaat niet om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste. Het vereiste is immers dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend dient te zijn geweest bij de migratieketen: IND, DT&V, COA, of AVIM. Als de daadwerkelijke verblijfsplaats tijdens de buiten beeld-periode niet bekend was bij de relevante instanties, dan heeft de vreemdeling zich onvoldoende beschikbaar gehouden voor vertrek. Het langdurig (onrechtmatig) verblijf is dan te wijten aan de vreemdeling.
Ik ben dan ook niet bereid organisaties buiten de migratieketen toe te voegen aan voorwaarde c of contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling of om bereikbaarheid (al dan niet via een derde) als afdoende te beschouwen om aan het beschikbaarheidscriterium te voldoen.
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Ik kan niet op individuele zaken ingaan. In algemene zin wil ik u verwijzen naar de eerdergenoemde brief van mijn ambtsvoorganger van 27 maart 2015, waarin mijn ambtsvoorganger uitgebreid is ingegaan op de uitleg van voorwaarde c. Verder dient, zoals opgenomen in mijn antwoord op vraag 7, de daadwerkelijke verblijfplaats bekend te zijn geweest bij de relevante instanties van de migratieketen om te kunnen concluderen dat de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Hierbij gaat het erom dat gedurende de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen achteraf bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen. Ik wil u wel meegeven dat een melding van vertrek met onbekende bestemming altijd meegewogen wordt in het licht van de overige bekende feiten en omstandigheden over de feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van terugkeer is er voor vreemdelingen die zich niet rechtmatig in Nederland bevinden reeds toezicht in de vorm van een meldplicht. Een vreemdeling raakt dan ook alleen buiten beeld indien hij zich actief aan het toezicht onttrekt door niet te voldoen aan de meldplicht of een opvanglocatie met onbekende bestemming verlaat. Alvorens wordt geconcludeerd dat een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken dient er twee achtereenvolgende keren niet te zijn voldaan aan de meldplicht en zal de Politie de vreemdeling vorderen om in persoon gegevens te verstrekken. Voor vreemdelingen die in een opvangvoorziening van Rijkswege verblijven wordt een adrescontrole uitgevoerd alvorens er kan worden geconcludeerd of de vreemdeling definitief is vertrokken.
Tevens zijn de door u genoemde instanties (een gemachtigde, een stichting, een school of kerk) niet belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Ik zie daarom geen rol voor de IND weggelegd om zich bij andere instanties dan de relevante instanties van de migratieketen ervan te vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is indien zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Tot slot mag er, zoals ook vermeld in eerdergenoemde brief van 27 maart 2015, met betrekking tot het in beeld blijven bij de migratieketen, een actieve rol van de vreemdeling verwacht worden.
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging, aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet, dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag 6?
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 worden het belang van het kind en alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Ook een eventuele ontwikkelingsdreiging kan deel uitmaken van deze belangenafweging. Ten aanzien van artikel 8 EVRM is een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND.
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke literatuur de IND haar stellingname baseert?
Bij de afdoening van verblijfsaanvragen is onder andere aandacht voor factoren die zien op het kind zelf, zoals de leeftijd en de sociaal-emotionele ontwikkeling die met die leeftijd verband houdt, maar ook voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Daarnaast wordt ook gekeken naar (de situatie van) het gezin of de opvoeders. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de aard en frequentie van het contact (met een niet verzorgende ouder).
Het Handelingsprotocol van het samenwerkingsverband van IND, DT&V en RvdK, waarvan de richtlijn voor het delen van deskundigeninformatie over een kind een onderdeel is, heb ik eerder met uw Kamer gedeeld.6
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen, met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Het IVRK spreekt in artikel 2, tweede lid over gevolgen van gedragingen van de ouders waartegen bescherming moet worden geboden, door te bepalen dat kinderen beschermd moeten worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden. Zoals toegelicht bij vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bestraffing of discriminatie op het moment dat er geen verblijfsrecht wordt verleend aan de ouders met gevolgen voor de kinderen.
De IND volgt in haar stellingname de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak Butt t. Noorwegen.7 Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen (identifying children with the conduct of their parents) indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsvergunning te krijgen.8 Indien een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, zal een afwijzing slechts in exceptionele gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren.9
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, heeft artikel 2, tweede lid van het IVRK naar mijn oordeel geen directe, op zichzelf staande relevantie in verblijfsprocedures. Het is namelijk zo dat niet direct getoetst wordt aan artikel 2 IVRK in verblijfsprocedures, omdat de belangen van het kind in algemene zin aan de orde komen bij de toets aan artikel 3 IVRK (belang van het kind). Daarom is dit artikel ook niet verwerkt in een werkinstructie van de IND. De overheid moet zich natuurlijk wel houden aan hetgeen bepaald is in artikel 2 IVRK.
Dat ligt anders bij artikel 3 van het IVRK. Het belang van het kind wordt door de IND als een eerste overweging meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Zoals tevens benoemd in mijn antwoord op vraag 10 is hiervoor een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND. Zie verder ook het antwoord op vragen 6, 12 en 17.
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
In de Afsluitingsregeling is in voorwaarde c opgenomen dat een vreemdeling zich niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Of aan deze (en andere) voorwaarden wordt voldaan is een individuele beoordeling waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar het gehele feitencomplex.
In de praktijk ligt (het nakomen van) de meldplicht in beginsel bij de ouders. De vergunning wordt niet verleend indien bij de hoofdpersoon van de aanvraag óf de gezinsleden sprake is van één of meer van de contra-indicaties. Het niet beschikbaar en buiten beeld zijn van kinderen of gezinsleden wordt de vreemdeling dan ook aangerekend bij de toetsing op de Afsluitingsregeling. In dit toetsingskader wordt het minderjarigen indirect aangerekend als hun ouders niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en de verblijfplaats voor een aaneengesloten periode van drie maanden of langer niet bekend was. Minderjarigen zijn ofwel begeleid door hun ouders of een andere persoon die het rechtmatig gezag heeft ofwel, indien dit niet het geval is, hebben zij in Nederland een voogd toegewezen gekregen. Minderjarigen staan daarom niet alleen in het voldoen aan de meldplicht.
Daarbij is de meldplicht niet de enige wijze om in beeld te blijven bij de relevante instanties van de migratieketen. Zolang de daadwerkelijke verblijfplaats bekend is bij de IND, DT&V, COA of AVIM wordt een vreemdeling beschikbaar voor vertrek geacht en wordt het eventuele buiten beeld zijn niet tegengeworpen. Indien een vreemdeling op een opvanglocatie van Rijkswege verblijft wordt de verblijfplaats in ieder geval als bekend beschouwd.
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel 4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 staan minderjarigen er niet alleen voor in het voldoen aan de meldplicht. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake zou zijn van discriminatie of bestraffing van kinderen, zoals bedoeld in artikel 2 van het IVRK, in de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen.
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve meldplicht hebben?
Meldplicht in het kader van terugkeer is van toepassing op vreemdelingen die zich onrechtmatig in Nederland bevinden. De meldplicht is dan ook niet een gevolg van het uit beeld zijn bij de rijksoverheid. Het niet voldoen aan de meldplicht kan leiden tot onttrekking aan het toezicht en het uit beeld raken bij de migratieketen. Verder betekent het feit dat kinderen naar school gaan niet dat kinderen in beeld zijn bij de relevante instanties van de migratieketen. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 7 en 9 daar scholen niet zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en bereikbaarheid niet volstaat om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste.
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in «de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend? Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Ik ga ervan uit dat u hier doelt op artikel 2, tweede lid van het IVRK. Ik ben van oordeel dat dit artikel geen directe, op zichzelf staande relevantie heeft in verblijfsprocedures en dat de belangen van het kind tot uitdrukking komen in de toets aan artikel 8 EVRM.
Op grond van artikel 3 IVRK dient het belang van het kind als een eerste overweging te worden betrokken bij besluitvorming die kinderen aangaat. Hoewel artikel 8 EVRM niet expliciet stilstaat bij de rechten van het kind, omvat de toets aan artikel 8 EVRM een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Het belang van het kind is daarbij een zwaarwegend belang. Uit EHRM-rechtspraak volgt de verplichting om het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 3 IVRK, te betrekken bij het beoordelingskader van artikel 8 EVRM.10 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken.11 In alle toelatingsprocedures worden de belangen van het kind betrokken, waarmee wordt gehandeld conform het bepaalde in artikel 3 IVRK. De wijze waarop de belangen van het kind zijn betrokken komt tot uitdrukking in het besluit. Hoe belangenafweging uitvalt verschilt per individuele zaak en is afhankelijk van alle aangevoerde omstandigheden en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning te geven?
Zoals ik reeds eerder in de beantwoording vermeldde kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse «opa» is overleden?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik zo veel als mogelijk gedaan. Gelet echter op de samenhang tussen de vragen 4 en 5 en de vragen 18 en 19 heb ik er voor gekozen de beantwoording daar te bundelen.
Het bericht ‘Nieuwe bouwcrisis dreigt door ‘onwerkbare’ megawet’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nieuwe bouwcrisis dreigt door «onwerkbare» megawet»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Klopt het dat bij het testen van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) gebleken is dat de wet en het DSO niet goed functioneren en dat daarmee niet voldaan wordt aan de minimale vereisten om de wet uit te kunnen voeren per 1 januari 2022? Zo nee, hoe zit het dan wel? Zo ja, kunt u precies uitleggen welk problemen bij het testen naar voren zijn gekomen?
Er is gebleken dat zowel de landelijk voorziening DSO als lokale systemen op onderdelen nog verbetering dan wel aanvulling behoeven. Gezamenlijk vormen zij het Digitale stelsel Omgevingswet (DSO). Het testen en beproeven van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) vindt op veel plekken plaats. Dit gebeurt zowel centraal (interbestuurlijk) als decentraal (door de overheden zelf). Dat fouten via testen en beproeven aan het licht komen hoort erbij. Testen en beproeven heeft juist de functie om fouten en onvolkomenheden in techniek en processen op te kunnen sporen en ze vervolgens te verbeteren. Dit vindt plaats volgens een iteratief testproces en gebeurt doorlopend op alle niveaus. Centraal en decentraal. De recente BIT- en Gateway adviezen hebben nadrukkelijk gewezen op het belang van adequaat en diepgaand testen en een versteviging van de testaanpak geadviseerd. Die bevindingen zijn opgevolgd in onder meer de testaanpak in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn inhoudelijk breder en dieper aangepakt, de testvoorbereiding en -uitvoering is versterkt.
Op centraal niveau worden testen uitgevoerd door het interbestuurlijke acceptatieteam (IBAT). Dit zijn de met de bestuurlijke partners afgesproken en georganiseerde testen. Het IBAT werkt in opdracht van de bestuurlijke partners met voldoende waarborgen voor objectiviteit en onafhankelijkheid. In de uitvoering van testen wordt het daarbij gefaciliteerd door de ontwikkel- en beheerorganisatie van het DSO.
De uitkomsten van de interbestuurlijke ketentesten in het eerste kwartaal 2021 zijn recentelijk gepubliceerd op de website aandeslagmetdeomgevingswet.nl, op grond van de eerdere toezegging hierover2. In de laatste testronde is er door 14 verschillende bevoegd gezagen en 15 leveranciers en in alle drie de ketens van het DSO (vergunningen, vragenbomen en plannen) getest vanuit alle overheidslagen. De uitkomsten van de testen zijn mede aanleiding geweest voor het verplaatsen van de datum van inwerkingtreding met een half jaar naar 1 juli 2022.
Uit deze meest recente testronde volgt de conclusie dat de software steeds beter werkt. Er is geconstateerd dat de komende maanden nog een aantal belangrijke functionaliteiten in de planketen opgeleverd gaan worden, zoals de afwijkvergunning en de downloadfunctie voor omgevingsdocumenten. Daarnaast is uit de testen gebleken dat verbetering van al gebouwde onderdelen nodig is. Dit betreft met name de verbetering van de raadpleegbaarheid van besluiten.
Er zijn in deze testronde 77 bevindingen gedaan, waarvan 30 door leveranciers en 47 door overheden. Hiervan betrof het 62 verstoringen en 15 wensen. Bij afronding van de testronde medio april waren hiervan 32 afgehandeld, 38 nog in behandeling en 7 vervallen.
Tijdens de testronde zijn twee blokkerende bevindingen gedaan in de planketen die belemmerend waren voor de testuitvoering. De eerste betrof een fout in de testdata, waardoor de synchronisatie tussen plannen en vragenbomen tijdelijk moest worden stopgezet. Dit probleem is aan het einde van de testperiode verholpen. De tweede betrof omgevingsbesluiten met een zeer groot aantal geografische objecten die niet geladen konden worden. Hiervoor is een tijdelijke oplossing (fix) doorgevoerd tijdens de test. Momenteel wordt gewerkt aan een structurele oplossing voor dit punt. Meer kwalitatief zijn de belangrijkste bevindingen uit deze testronde:
Een belangrijke aanbeveling is om te bezien hoe deze leveranciers van plansoftware, in aanvulling op het al bestaande ondersteuningsaanbod en binnen marktwerkingkaders, nog intensiever betrokken kunnen worden bij de ontwikkeling van de landelijke voorziening van het DSO, om zo verdere versnelling in hun softwareontwikkeling te bewerkstelligen.
Er moeten samenvattend de komende maanden nog stappen gezet worden om tot een goed werkende landelijk voorziening en werkend DSO-stelsel te komen. In drie van de vier DSO-ketens (vergunningen, samenwerking, vragenbomen) is het beeld in het algemeen positief. In de planketen zijn nog stappen te zetten.
Klopt het dat grote gemeenten in een gezamenlijk overleg de vrees hebben geuit dat hun bouwplannen straks grote problemen zullen ondervinden omdat het DSO niet goed werkt? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
De implementatie van de Omgevingswet bereid ik voor samen met de bestuurlijke partners. Uitgangspunt bij de voorbereidingen is dat we samen zorgen voor een zorgvuldige en verantwoorde inwerkingtreding. Een goede start van de Omgevingswet betekent voor de ongeveer 455 bevoegd gezagen en uitvoeringsorganisaties dat de primaire processen van planvorming en vergunningverlening doorgang kunnen vinden. En dat die op tenminste het huidige dienstverleningsniveau kunnen worden uitgevoerd.
Het klopt dat de grote gemeenten zorgen hebben geuit dat bij de overstap van het oude naar het nieuwe stelsel op 1 januari 2022 de planvorming onder druk komt te staan. Dit is ook aan de orde gekomen in rechtstreekse gesprekken met deze gemeenten. In die gesprekken hebben we heel precies gekeken wat zij nodig hebben om op een verantwoorde manier de wet in werking te kunnen laten treden. Bij grote gemeenten is vaak sprake van grootschalige complexe vraagstukken die veel aandacht en capaciteit vragen en waar de inzet van de Omgevingswet en de landelijke voorziening DSO juist zeer gewenst is. Het op dit niveau voorbereiden en inregelen van de inwerkingtreding terwijl de reguliere werkzaamheden ook doorgang moeten vinden vraagt veel aandacht. In de gesprekken is gebleken dat tijdelijke alternatieve maatregelen continuïteit bieden, waardoor planvorming niet stil komt te vallen. Deze maatregelen leiden echter niet tot meer oefen- en inregeltijd.
Een specifiek punt hierbij is dat vrijwel alle gemeenten hierin sterk leunen op hun hun toeleveranciers zoals stedenbouwkundige adviesbureaus. Die partijen zijn daarom ook in de gesprekken betrokken over het pad richting inwerkingtreding, de tijdelijke alternatieve maatregelen en de aanpak.
In mijn brief van 27 mei jl.3 heb ik u geïnformeerd dat ik met de bestuurlijke partners heb geconcludeerd de Omgevingswet op 1 juli 2022 verantwoord in werking kan treden. Dit om ervoor te zorgen dat er voldoende inregel- en oefentijd is voor alle onderdelen van het stelsel. Daarvoor is het wel noodzakelijk dat de laatste minimale functionaliteiten van de landelijke voorziening van het DSO die nodig zijn voor inwerkingtreding uiterlijk oktober 2021 gereed zijn en werken. Bevoegd gezagen hebben weliswaar losse onderdelen van het stelsel – en met name de voor burgers en bedrijven cruciale keten «van aanvraag tot afhandeling» – al kunnen beproeven. Maar het is ook nodig dat bevoegd gezagen dat kunnen met het hele stelsel en met werkelijke content.
Klopt het dat het DSO bestaat uit verschillende systemen die door verschillende leveranciers worden opgeleverd en dat diverse systemen niet goed op elkaar aansluiten? Zo nee, hoe zit het dan wel? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit zit en waar de problemen precies ontstaan?
Het klopt dat het stelsel DSO bestaat uit een landelijke voorziening (DSO-LV) die communiceert met verschillende lokale systemen die door verschillende leveranciers worden opgeleverd. Gemeenten, provincies, waterschappen, omgevingsdiensten en rijkspartijen gebruiken hun eigen backoffice-systemen voor onder meer vergunningverlening, het publiceren van omgevingsdocumenten en toepasbare regels (formulieren). Er zijn ongeveer 30 leveranciers die software-oplossingen aanbieden aan bevoegde gezagen om aan te sluiten op de landelijke voorziening DSO.
De lokale systemen en landelijke voorziening communiceren met elkaar op basis van standaarden. Daardoor komt een melding of vergunningaanvraag die wordt ingediend via het centrale Omgevingsloket bij de juiste overheidsorganisatie terecht om te worden afgehandeld. En daardoor worden omgevingsbesluiten (zoals omgevingsplan, omgevingsverordening, enzovoort) getoond op de digitale kaart. Samen vormen ze het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO).
Het opleveren van centrale en decentrale software en het inrichten en aansluiten daarvan, gaat gepaard met testen en beproeven. Daarbij komen zaken aan het licht die verbeterd of aangepast moeten worden. Op dit moment is de landelijke voorziening nog niet geheel afgebouwd op het noodzakelijke niveau voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ook zijn sommige leveranciers van lokale systemen nog aan het ontwikkelen en/of hun software aan het uitleveren. Hoewel veel onderdelen van het DSO-LV inmiddels opgeleverd en zelfstandig getest zijn, kan de werking in samenhang met decentrale systemen hierdoor nog niet op alle vlakken getest worden. Het testen van DSO-LV in samenhang met lokale systemen zal daarom ook de komende periode stevig worden voortgezet en verder worden verdiept met die onderdelen die nog opgeleverd worden.
In een dergelijke situatie van ketenafhankelijkheid is het eerder regel dan uitzondering dat systemen van verschillende partijen in eerste instantie niet naadloos op elkaar aansluiten. Zeker in een situatie zoals deze, waar voor de onderlinge gegevensuitwisseling uitgebreide standaarden nodig zijn. Om de keten te laten functioneren is het nodig om uitgebreid en frequent te testen en goede documentatie en ondersteuning te leveren. Ook is onderlinge transparantie nodig in planning van oplevering van lokale software en de landelijke voorziening. En dat is wat we nu doen.
Om goed met deze afhankelijkheden om te gaan is de inzet en samenwerking van vele partijen nodig. Mede op grond van de aanbevelingen uit het BIT-advies en beide Gateway Reviews uit 2020 is de aanpak op tal van aspecten geïntensiveerd. Er is sinds begin 2020 al veel extra ondersteuning ingericht voor leveranciers en bevoegd gezagen. Ik blijf op verschillende niveaus in continue dialoog met alle partijen om knelpunten op te lossen en waar nodig de ondersteuning verder te verstevigen. Inwerkingtreding op 1 juli 2022 geeft voldoende tijd voor alle partijen om alle noodzakelijke stappen goed te kunnen doorlopen.
Klopt het dat gemeenten moeizaam bij landelijke systemen kunnen? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, wat is volgens u de oorzaak dat gemeenten dit wel als probleem ervaren?
De suggestie dat gemeenten moeilijk bij de landelijke systemen kunnen herken ik niet. Het DSO-LV biedt al een groot scala aan mogelijkheden voor zowel leveranciers als eindgebruikers om gegevens uit het DSO op te halen. DSO-LV biedt ten eerste een aantal functies via de website gericht op eindgebruikers zoals:
Het DSO is daarnaast ontworpen als een open stelsel zodat overheden en hun leveranciers er juist makkelijk bij kunnen met eigen systemen. Dat betekent dat het stelsel onder andere gebruik maakt van open overheidsbrede standaarden en open data. ICT-leveranciers kunnen met hun systemen aansluiten op de services van het digitaal stelsel en zo bijdragen aan het stelsel. Alle data en systeemkoppelingen van het DSO worden ontsloten door middel van zogenaamde application programming interfaces (API’s). Voor koppelingen tussen overheden onderling, met bedrijven maar ook met applicaties waar burgers gebruik van kunnen maken. Een specifiek punt van de landelijke voorziening DSO is het beschikbaar komen van de zogenaamde «downloadfunctie» voor omgevingsbesluiten. Hiermee kunnen gemeenten of hun toeleveranciers, zoals stedenbouwkundige adviesbureaus, informatie in bulkvorm overhalen naar lokale (plan)systemen. De eerste versie hiervan wordt op het eind van het 2e kwartaal 2021 opgeleverd en de volledige versie een kwartaal later.
Voor alle overheden en hun softwareleveranciers is een ontwikkelaarsportaal ingericht als centrale plek voor alle technische (aansluit)informatie. Het ontwikkelaarsportaal is raadpleegbaar via https://aandeslagmetdeomgevingswet.nl/ontwikkelaarsportaal/. Het ontwikkelaarsportaal omvat naast alle documentatie en actuele informatie over onderhoud en storingen ook het API-register van het DSO.
In de beantwoording van vraag 4 heb ik uiteengezet dat voor een werkende keten de landelijke voorziening, lokale systemen en de verbinding tussen beiden nodig zijn. De standaarden waaraan beide kanten van de keten moeten voldoen zijn vastgesteld en bekend. Om gegevensuitwisseling ook te kunnen laten plaatsvinden moeten deze zowel aan de lokale als aan de centrale kant in de software geïmplementeerd zijn. De reden dat gemeenten (of hun toeleveranciers) dit benoemen als «moeilijk bij landelijke systemen komen» kan ermee te maken hebben dat de markt voor lokale software die aansluit op het genoemde «open stelsel» nog in ontwikkeling is en nog niet voor alle behoeftes al pasklare oplossingen zijn ontwikkeld in de markt.
Klopt het dat de ondersteunende database een fragmentarische vergaarbak van informatie is geworden? Kunt u aan de hand van concrete voorbeelden toelichten wat de mogelijke problematische gevolgen hiervan kunnen zijn?
Het beeld van een ondersteunende database die een grote fragmentarische vergaarbak van informatie is geworden herken ik niet. Het DSO is juist in het verlengde van de Omgevingswet ontworpen4 als een als een coherent en samenhangend stelsel met verschillende gegevensverzamelingen, zoals omgevingsbesluiten, vergunningen, vragenbomen en samenwerkingen die met elkaar in verband staan. Dit is juist één van de grote vernieuwingen ten opzichte van de huidige landelijke voorzieningen Omgevingsloket Online (OLO), Activiteitenbesluit Internet Module (AIM) en Ruimtelijkeplannen.nl) die nu geheel los van elkaar functioneren.
In technisch opzicht is het DSO niet één database, maar een stelsel van gekoppelde centrale en decentrale ICT-voorzieningen, waarbij de afspraken over de wijze van gegevensuitwisseling vastliggen in standaarden en architectuurafspraken. Dit vraagt wel doorlopend afstemming tussen alle partijen om de inhoudelijke samenhang tussen de verschillende gegevensverzamelingen te bewaken en het vraagt ook zorgvuldigheid in het beheren van de gegevens en kennis en ervaring in de toepassing. Een concreet voorbeeld daarvan is de consistentie tussen vragenbomen en juridische regels waar deze op gebaseerd zijn.
Klopt het dat er problemen zijn met het wijzigingen van bestemmingsplannen die eenmaal bij de systemen ingediend zijn? Is het waar dat wanneer bestemmingplannen opnieuw worden ingediend er vrees bestaat dat deze (nieuwe versies van de) bestemmingsplannen niet rechtsgeldig zijn? Zo ja, hoe komt dit? Kunt u de juridische context met betrekking tot de rechtsgeldigheid nader toelichten?
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het zogenoemde tijdelijk deel van het omgevingsplan). Alle gemeenten hebben daarmee op het moment van inwerkingtreding een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten hebben vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) de gelegenheid om het tijdelijk deel van het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met de eisen van het nieuwe stelsel. Ook dit is overgangsrechtelijk geregeld. De rechtsgeldigheid van bestemmingsplannen is onder de Omgevingswet dus goed geborgd.
Vanaf het moment van inwerkingtreding moeten omgevingsplannen kunnen worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen. Die zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. Voor gevallen waarin gemeenten nog niet kunnen werken volgens de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD) zal er een overgangsrechtelijke voorziening zijn om gedurende een jaar na inwerkingtreding gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Gebiedsontwikkeling komt zodoende niet op het kritisch pad en daardoor krijgen gemeenten de kans zich het omgevingsplan verantwoord eigen te maken en te leren.
In combinatie met de latere datum van inwerkingtreding van 1 juli 2022 moet dit gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen. Tegen besluiten tot wijziging van het omgevingsplan staat beroep open. Dit betreft de daarin opgenomen wijziging van het omgevingsplan, niet de onderdelen van het omgevingsplan die niet door het besluit worden geraakt.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam er niet in slaagde om bij een test een «simpele klus» tot een goed einde te brengen? Kunt u toelichten hoe dit kan? Zijn er meer gemeenten waar dit probleem zich bij het testen heeft voorgedaan?
Er vinden zowel centraal georganiseerde/interbestuurlijke als decentrale testen met het DSO plaats. In de beantwoording van vraag 2 heb ik al meer toegelicht over de testopzet. Naar aanleiding van het BIT-advies en de Gateway review is het testen in de afgelopen periode geïntensiveerd.
In de beantwoording op vraag 2 is ook ingegaan op de resultaten en bevindingen uit de laatste testronde in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn ingericht om op tijd de verbeterpunten te vinden, zodat deze kunnen worden opgepakt voordat het systeem in gebruik wordt genomen. Het is dus heel goed mogelijk dat gedurende testperiode er zich bij gemeente Amsterdam een dergelijk issue heeft voorgedaan.
Zover dit uit de berichtgeving in de media is af te leiden, betrof de aangehaalde «simpele casus» een test in de vergunningketen, daarin ondersteund door vragenbomen en onderliggende juridische regels. Uit de uiteindelijk in IBAT-verband gerapporteerde informatie blijkt dat het gelukt is deze casus uit te voeren. In de meldingenregistratie van het IBAT-team en beheerorganisatie zijn geen verdere openstaande meldingen van andere gemeenten bekend die betrekking hebben op de genoemde casus. Het algemene beeld over de DSO-onderdelen vergunningen, vragenbomen en samenwerkingsruimte is vrij positief, terwijl het beeld over planketen nog meer gemêleerd is5.
Verder blijkt in de praktijk dat bevindingen uiteenlopende oorzaken kunnen hebben. Als een testgeval niet lukt kan dit liggen aan DSO-LV, decentrale software, of de gebruikte testcontent. Daarom is het zaak per bevinding secuur te kijken waar de oorzaak van de bevinding ligt. In de evaluatie van de laatste testronde is geconstateerd dat nog niet door alle deelnemende partijen bevindingen consequent worden gemeld. De afspraken hierover zijn daarom recentelijk verder aangescherpt. Dit is van belang om scherp zicht te houden op wat door wie getest wordt, welke bevindingen zijn gedaan. Juist om precies te kunnen achterhalen wat de oorzaken zijn en welke oplossingen hierbij horen.
Deelt u de mening van gemeenten dat grootschalige woningbouw na invoering van de Omgevingswet per 1 januari 2022 mogelijk stil dreigt te vallen omdat het stelsel niet goed functioneert? Zo nee, waarom niet?
Voor het realiseren van (grote) woningbouwprojecten kan het noodzakelijk zijn het bestemmingsplan te wijzigen (onder de Omgevingswet: omgevingsplan wijzigen). De zorg vanuit gemeenten was dat de techniek hiervoor nog onvoldoende zou werken op het beoogde moment van inwerkingtreding en de uitvoerende processen nog onvoldoende zouden zijn ingeregeld.
In de beantwoording van vraag 7 is aan de orde gekomen hoe gemeenten in de continuïteit van hun gebiedsontwikkeling en de daarop betrekking hebbende planvorming kunnen voorzien. In het geval dat gemeenten nog niet kunnen voldoen aan de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD), is er een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening om als tijdelijk alternatief gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Dat zorgt er voor dat belangrijke processen altijd doorgang kunnen vinden. Deze voorziening is beschikbaar gedurende een jaar na inwerkingtreding. Daarnaast is de datum van inwerkingtreding met zes maanden verschoven. Dit moet gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen, waardoor er voor de grootschalige woningbouw geen hinder ontstaat.
Kunt u alle interne stukken (verslagen van gesprekken, brieven, memo’s etc.) waarin de stand van zaken betreffende de invoering van de Omgevingswet en het DSO besproken zijn met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording van deze vraag over het verstrekken van de gevraagde stukken vergt meer tijd. Ik zal Uw Kamer zo spoedig mogelijk van een antwoord op deze vraag voorzien.
Wat is volgens u de oplossing om de in het artikel geschetste problemen met de Omgevingswet en het DSO op te lossen? Acht u de oplossingen haalbaar in de nog resterende periode tot de geplande inwerkingtreding?
In de beantwoording van de voorgaande vragen zijn de geschetste problemen en oplossingen uitgebreid aan bod gekomen. Hoofdzaak voor mij en de bestuurlijke partners is dat inwerkingtreding van de Omgevingswet een mooie innovatie, maar ook een complexe opgave is die we op een zorgvuldige en verantwoorde manier plaats laten vinden. Daarin bewegen 455 bevoegde gezagen en uitvoeringsorganisaties en alle partijen die hen daarin ondersteunen richting de gezamenlijk geformuleerde ambities. Om ervoor te zorgen dat al deze partijen in alle ketens in samenhang werken, is interbestuurlijk afgesproken om meer tijd te nemen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, namelijk tot 1 juli 2022.
Wat gaat u precies doen om ervoor te zorgen dat het nieuwe wettelijk stelsel wel op een ordentelijke wijze per 1 januari 2022 inwerking kan treden? Bent u bereid om voordat definitief besloten wordt of het DSO klaar is voor invoering het Adviescollege ICT-toetsing een finaal advies over het DSO te laten geven? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een overzicht geven van de in uw brief van 8 april jl. genoemde 26 overheden die nog niet aangesloten zijn op de landelijke voorziening van het DSO?
Inmiddels is het aantal overheden dat nog niet is aangemeld voor de koppeling voor vergunningen en meldingen gedaald naar 17 organisaties. Deze informatie komt beschikbaar via de aansluitmonitor. De aansluitmonitor geeft per organisatie de status weer voor het aanmelden voor aansluiten, het realiseren van de aansluiting en het daadwerkelijk gebruiken van de aansluitingen. Via de kaartjes op de website vindt u de meest actuele informatie.8 Deze informatie wordt wekelijks geüpdatet via de website van het programma.
Is er extra budget nodig om een ordentelijke invoering op 1 januari 2022 te garanderen? Zo ja, hoeveel budget betreft dit? Zo nee, zijn er voorziene situaties denkbaar dat er de komende maanden toch alsnog extra budget nodig is?
Het verschuiven van de inwerkingtreding met een half jaar is een situatie die budgettair niet was voorzien. In het eerder aan uw Kamer toegezonden Integrale Financiële Beeld (IFB) heb ik uiteengezet wat de betekenis was van het eerdere uitstel van 1 januari 2021 naar 1 januari 2022. Het ging daarbij om een bedrag van 65 à 89 miljoen Euro. Evident is dat het verschuiven van de inwerkingtredingsdatum van 1 januari naar 1 juli 2022 ook financiële impact heeft op de bevoegde gezagen en het Rijk.
Verwachting is dat de financiële consequenties voor de bevoegd gezagen zullen bestaan uit extra implementatiekosten, het langer overeind houden van bestaande ICT-voorzieningen naast het treffen van tijdelijke alternatieve maatregelen. Voor mijn ministerie en de bestuurlijke partners gaat het om het langer in de lucht houden van de programmaorganisatie en de bestaande, landelijke systemen, en het ondersteunen van tijdelijke alternatieve maatregelen. De kwantitatieve berekeningen voor alle bevoegde gezagen en BZK, en de koepels worden op basis van de financiële afspraken meegenomen in de geplande financiële evaluatie van 2022.
Naast de financiële impact van het uitstel kost ook de ontwikkeling van het DSO-LV meer tijd en geld dan aanvankelijk voorzien. Dit heeft met name te maken met de complexiteit van de zogenaamde «planketen». Ook is het realiseren en implementeren van plansystemen bij lokale overheden hierdoor vertraagd, wat indirect leidt tot kosteneffecten van uitstel.
De kosten zijn tot 2020 geabsorbeerd door de risicoreservering bij het Ministerie van BZK grotendeels uit te nutten. Aan de ontwikkeling van het DSO liggen immers bestuurlijke afspraken ten grondslag over de functionaliteit, het moment van gereedkomen en financiering. BZK draagt, conform interbestuurlijke afspraken, de investeringskosten van het zogenaamde basis- en inwerkingtredingsniveau en de landelijke implementatieondersteuning. De medeoverheden dragen hun eigen transitiekosten om hun systemen aan te passen en aan te laten sluiten op het DSO. De beheerkosten van het DSO worden door medeoverheden en Rijk gezamenlijk opgebracht conform een in bestuursakkoord 2015/2016 vastgelegde verdeelsleutel.
Naar aanleiding van het BIT-advies en Gateway Review van eind 2020 zijn de kosten van het DSO opnieuw geraamd. Daaruit is naar voren gekomen dat het oorspronkelijke budget van € 142,0 mln niet toereikend zal zijn. Binnen het kabinet wordt momenteel onderzocht hoe deze meerkosten gedekt kunnen worden.
Heeft u nog steeds net zoveel vertrouwen als tijdens het notaoverleg over de Omgevingswet, gehouden op 25 november 2020, dat het DSO tijdig gereed is? Zo ja, waar baseert u dat vertrouwen op?
Inmiddels is duidelijk dat meer tijd nodig is om zorgvuldig en verantwoord van start te gaan met de Omgevingswet. Met de bestuurlijke partners heb ik de conclusie getrokken dat 1 juli het beste moment is. De komende tijd worden de laatste functionaliteiten van de landelijke voorziening van het DSO afgerond die nodig zijn voor inwerkingtreding. Die moeten uiterlijk in oktober 2021 gereed zijn en werken. Daarnaast moet de landelijke voorziening goed werken in samenhang met lokale systemen en moet er voldoende tijd zijn voor het oefenen en inregelen door overheden. Met inzet van de daarvoor beschikbare instrumenten en in direct contact met de mensen die het moeten doen in het land en de bestuurlijke partners, houden we gezamenlijk continu de vinger aan de pols om te bezien of we de voortgang maken die we beogen.
Kunt u garanderen dat grote bouwprojecten vanaf 1 januari 2022 niet stil komen te liggen vanwege een niet goed functionerende Omgevingswet dan wel een niet goed functionerend DSO? Zo ja, waarop baseert u die garantie? Zo nee, waarom niet?
De bestuurlijke partners maar ook bijvoorbeeld VNO-NCW en MKB-Nederland hebben kenbaar gemaakt dat ze staan te springen om voor grote bouwopgaven gebruik te kunnen maken van de Omgevingswet. In de beantwoording van eerdere vragen over de continuïteit van de bouwprojecten heb ik uiteengezet hoe het overgangsrecht bevoegd gezagen voorziet in mogelijkheden om hiermee om te gaan. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
Het werkend krijgen van het gehele stelsel van de Omgevingswet is een gezamenlijke verantwoordelijkheid, omdat er gewerkt wordt in ketens en overheden daarmee van elkaar én van derden afhankelijk zijn. Dit onderstreept het belang van extra oefentijd om alle partijen en systemen goed te laten werken. Daartoe is inmiddels besloten. Dit is een punt dat ik met de bestuurlijke partners steeds heb benadrukt: we doen dit samen, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Voor een verantwoorde inwerkingtreding is het daarom noodzakelijk dat we er gezamenlijk voor zorgen dat iedereen momentum blijft houden. We hebben met elkaar afgesproken dat we samen de voortgang scherp in de gaten houden van alle elementen die ervoor zorgen dat er een werkend stelsel ontstaat. Met de bestuurlijke partners hanteer ik als uitgangspunt dat de inwerkintreding op een verantwoorde manier moet plaatsvinden.
Wat is de uiterste datum waarop definitief besloten kan worden om de Omgevingswet per 1 januari 2022 in te voeren of om de invoering opnieuw uit te stellen? Kunt u een actuele nauwkeurige planning geven van de nog te zetten stappen vanaf nu tot de invoering van de Omgevingswet en kunt u ook het overzicht van het zogenoemde Kritieke pad van de vijf minimale eisen voor de invoering zoals u dat op 26 februari jl. aan de Kamer deed toekomen actualiseren?
De invoering van de Omgevingswet met het digitale stelsel is van veel factoren en partijen afhankelijk. In mijn brief van 26 februari jl. over het kritieke pad naar inwerkingtreding heb ik de planning gedetailleerd uiteengezet9. Zodra wij met de bestuurlijke partners een geactualiseerde planning hebben opgesteld die gericht is op de nieuwe inwerkingtredingsdatum zal ik u hierover informeren.
Met uw Kamer voer ik intussen graag het debat met u over de verantwoorde invoering van de Omgevingswet, zodat we samen kunnen zorgen dat de wet op de nu beoogde datum in werking kan treden en dat er een half jaar voor inwerkingtreding definitieve duidelijkheid is zodat iedereen daarvan uit kan gaan. Klip en klaar is gebleken dat de uitvoeringspraktijk die duidelijkheid nodig heeft om verantwoord van start te kunnen gaan. Dit helpt hen om de transitieaanpak vorm te geven en om investeringsbeslissingen verantwoord in te richten.
Wat is de actuele stand van zaken van het «plan-B» (in uw brief van 8 april jl. omschreven onder het kopje Werkende ketens en tijdelijke alternatieve maatregelen) voor het geval de Omgevingswet wordt ingevoerd en onverhoopt toch blijkt dat het stelsel niet goed functioneert en bijvoorbeeld bouwprojecten vanwege het niet functioneren van het stelsel stil komen te liggen? Zo ja, hoe ziet dit «plan-B» eruit? Zo nee, waarom niet?
Tijdelijke alternatieve maatregelen zijn met het oog op inwerkingtreding per 1 januari 2022 door de bestuurlijke partners en mij uitgewerkt en besproken met bevoegde gezagen, (software)leveranciers en stedenbouwkundige (advies)bureaus. De beschikbaarheid van deze tijdelijke alternatieve maatregelen draagt bij aan het verzekeren van de continuïteit van dienstverlening, maar vormen geen vervanging van het DSO-LV.
De meeste maatregelen liggen in het verlengde van het overgangsrecht10. Ze bieden individuele bevoegde gezagen naast de zogenaamde «hoofdroute» via het DSO-LV, tijdelijk een alternatieve route wanneer het realiseren van een mijlpaal onder druk komt te staan, of een (lokaal) systeem nog niet beschikbaar is. Het volgen van de hoofdroute leidt tot een goed werkend stelsel en alle inzet van alle partijen is daarop gericht. In de beantwoording van vragen 7 en 9 is aangegeven hoe in het verlengde van het overgangsrecht een bevoegd gezag maatregelen kan treffen ten behoeve van bijvoorbeeld hun urgente gebiedsontwikkeling.
Uit de verkenning en uitwerking is gebleken dat de tijdelijk alternatieve maatregelen echter niet wezenlijk minder inregeltijd of meer oefentijd opleveren met het nieuwe stelsel en alle betrokken partijen in de hele keten. Bijvoorbeeld het treffen van technische maatregelen die ervoor zorgen dat een bevoegd gezag een «overbruggingsmogelijkheid» heeft totdat het zelf over de mogelijkheden beschikt, of het inrichten van een serviceorganisatie. Deze maatregelen geven vooral meer handelingsperspectief in het geval zich tegenvallers voordoen, maar niet meer oefentijd. Het betekent dat we de implementatieaanpak vol doorzetten, op onderdelen aanvullen en de bevoegde gezagen met hun leveranciers blijven ondersteunen om zo snel mogelijk aan te sluiten en in te regelen. Inwerkingtreding per 1 juli 2022 geeft alle partijen uiteraard ook meer tijd hun activiteiten af te ronden en vermindert daarmee de directe noodzaak tot het inzetten van de tijdelijke maatregelen. Verwachting is niettemin dat ze voor sommige bevoegde gezagen wel nodig zullen zijn.
Met de bestuurlijke partners heb ik daarom afgesproken dat de tijdelijke alternatieve maatregelen een half jaar voor inwerkingtreding ingeregeld en gereed zijn om mee te oefenen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Het bericht dat een farmaceut zijn zakken vult met de hulp van minister De Jonge. |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van Minister De Jonge»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw reactie op de bewering dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bijzonder behulpzaam is geweest om farmaceut Roche een grote voorsprong te geven op de concurrentie?
Normaliter is het zo dat er voor de markttoelating van een zelftest op de markt eerst een beoordeling door een keuringsinstantie (notified body) moet plaatsvinden. De huidige ontheffingsprocedure is bedoeld om zelftesten versneld op de markt beschikbaar te maken. Het dossier dat beoordeeld wordt om te bepalen of dit veilig kan, is op hoofdlijnen vergelijkbaar met het dossier dat een notified body beoordeelt. Bij de ontheffingsprocedure zien we in zijn algemeenheid daardoor dat partijen die bij de start van de ontheffingsprocedure al ver waren in het traject bij een notified body een voorsprong hebben ten opzichte van andere partijen die dit traject pas net waren gestart.
In het artikel wordt verwezen naar een validatiestudie die rond de jaarwisseling in opdracht van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit is uitgevoerd. Deze studie was gericht op het onderzoeken in hoeverre mensen zonder ervaring in staat zijn om zichzelf met een antigeen-sneltest te testen en hiervoor zijn antigeen-sneltesten van Roche en Becton Dickinson gebruikt. In het artikel wordt de uitgevoerde studie een grote voorsprong genoemd. Dit deel ik niet. Voor het verkrijgen van een ontheffing is een validatiestudie noodzakelijk, maar dat kan ook een andere wijze verkregen worden. Bovendien is de studie slechts één onderdeel van het ontheffingsdossier. Roche heeft dus geen grote voorsprong verkregen. Dit blijkt ook uit het feit dat Roche gelijktijdig met een andere leverancier (Biosynex), die niet bij de studie betrokken was, een ontheffing verkregen heeft. Ook heeft Becton Dickinson, wiens antigeen-sneltest wel bij de studie betrokken was en daarmee dezelfde vermeende voorsprong zou hebben gehad, de ontheffing pas recentelijk verkregen, later dan Roche en Biosynex.
Hoe is de selectie van de zelftest van Roche gegaan? Aan welke criteria moest deze voldoen? Wie bepaalde dat? Wie nam hiertoe de beslissing?
Op 4 maart 2021 is de ontheffingsprocedure gestart. Leveranciers hebben de gelegenheid gekregen een ontheffing aan te vragen. Alle aanvragen worden conform dezelfde procedure beoordeeld2. Besluiten worden mede op basis van onafhankelijk advies van het RIVM en IGJ genomen en op de website van de rijksoverheid openbaar gemaakt.
Van onrechtmatigheden bij de inkoop heb ik u op de hoogte gesteld. In mijn stand van zakenbrief van 23 maart 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik, om zo snel mogelijk voor het onderwijs over voldoende zelftesten te beschikken, Dienst Testen de opdracht gegeven heb om zelftesten aan te kopen waarbij het gelet op de tijd niet mogelijk was een aanbestedingsprocedure te doorlopen. Deze opdracht is gelijk verstrekt aan de vijf partijen waar Dienst Testen een raamovereenkomst mee heeft voor de aankoop van antigeentesten voor professionele afname. Roche is één van deze partijen. Het gaat hier om een order van 46,5 miljoen testen in totaal, derhalve voor iedere partij 9,3 miljoen testen. Bij Roche is in maart 2021 derhalve een order voor 9,3 miljoen testen (in 1 stuks verpakking) geplaatst onder de voorwaarde van tijdige verkrijgen van een CE-certificaat dan wel een ontheffing daartoe. Tegelijk heb ik de Dienst Testen verzocht een aanbesteding op te starten, zodat ook bij andere partijen zelftesten ingekocht kunnen worden.
Omdat in april bleek dat niet alle hiervoor genoemde vijf partijen tijdig een ontheffing of certificaat verkregen terwijl er wel op korte termijn behoefte was aan zelftesten ten behoeve van de scholen, zijn bij twee van de hiervoor genoemde vijf partijen en nog bij een andere partij die op dat moment inmiddels een ontheffing hadden extra testen besteld. Roche was één van deze partijen en heeft daarom in april nog een order gekregen van 4 miljoen testen in 25 stuks verpakking. In de stand van zakenbrief van 13 april 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd. Omdat daarna bleek dat er nog meer testen nodig zouden zijn, zijn de benodigde zelftesten vervolgens bij nog twee andere partijen ingekocht aan wie inmiddels ook een ontheffing was verleend, waarbij het aantal benodigde testen gelijkelijk is verdeeld onder deze twee partijen. In de stand van zakenbrief van 11 mei 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd.
Was van tevoren bekend dat er niet genoeg zelftests geleverd konden worden?
Vanwege de ernst van de crisis en de belangrijke bijdrage die zelftesten kunnen leveren aan het voorkomen van virusverspreiding vond ik het belangrijk dat zelftesten snel grootschalig beschikbaar zouden komen, onder andere om ze in te kunnen zetten in het onderwijs. Vanwege deze urgentie heb ik Dienst Testen in het belang van de volksgezondheid de opdracht gegeven om zelftesten in te kopen bij de vijf partijen waarmee Dienst Testen eerder een raamovereenkomst heeft gesloten voor de levering van antigeen-sneltesten voor professioneel gebruik.
Heeft de schaarste in het aanbod tot een hogere prijs geleid? Zo nee, wat was dan de reden dat de zelftest relatief duur werd aangeboden?
De prijs wordt mede beïnvloed door de beschikbaarheid. Mijn beeld is niet dat zelftesten relatief duur zijn ingekocht.
Waarom is de mega-order van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 46,5 miljoen euro aan zelftests niet aanbesteed? Van dwingende spoed was immers geen sprake, of wel? Kunt u een toelichting geven in uw antwoord?
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik dit toegelicht.
In Duitsland lag al een maand eerder een zelftest in de schappen bij de Aldi, waarom is niet voor diezelfde test gekozen?
Een ontheffing wordt alleen per lidstaat verleend. Ik heb de opdracht gegeven om de zelftests in eerste instantie in te kopen bij 5 partijen waarmee Dienst Testen een raamovereenkomst heeft gesloten voor het leveren van antigeentesten voor professioneel gebruik, onder voorwaarde van het verkrijgen van een ontheffing via de procedure die op 4 maart hiervoor is geopend. Deze antigeentesten zijn uitgebreid door het RIVM gevalideerd op betrouwbaarheid en hier is ook zelf in teststraten ervaring mee opgedaan. Ook in andere EU lidstaten is dergelijke ervaring met deze testen. Parallel is Dienst Testen gestart met een aanbesteding waar ook andere partijen aan mee kunnen doen.
Hoe komt het dat er talloze zelftesten op de markt zijn, maar er nog maar zes gevalideerd zijn in Nederland (tegen veertig in Duitsland)?
Naar mijn weten zijn in Europa nu slechts enkele antigeen-sneltesten door een notified body goedgekeurd om als zelftest te gebruiken In aanvulling daarop hebben op dit moment zes leveranciers een ontheffing verkregen om hun antigeentest als zelftest op de markt te brengen. In omringende landen zijn vergelijkbare procedures. Zo zijn in Duitsland op dit moment aan zo’n 40 leveranciers een sonderzulassung verleend en hebben in België drie leveranciers een derogatie verkregen.
Het aantal ontheffingen is voor mij geen doel op zich. Doel van de ontheffingsprocedure is om zelftesten versneld beschikbaar te maken, omdat deze testen een belangrijke rol kunnen spelen bij het veilig openen van de samenleving, bijvoorbeeld via inzet in het onderwijs. Dit doel is met de huidige ontheffingen bereikt. Zelftesten zijn nu overal beschikbaar en worden sinds kort ook in het onderwijs ingezet. Fabrikanten of distributeurs die aan de voorwaarden van de ontheffing kunnen voldoen, kunnen daartoe nog steeds een aanvraag indienen.
Wie doet de validatie van de zelftests en is van tevoren gecontroleerd of er mogelijk belangenverstrengeling aanwezig is of zelfs maar het vermoeden daarvan?
Voor de ontheffingsaanvraag moeten validatiestudies aangeleverd worden, namelijk rapportages over analytische en klinische validatie waaruit de prestaties van de test bij zelfgebruik zonder begeleiding én bij professioneel gebruik volgen (de sensitiviteit en specificiteit). De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor het overleggen dan wel uitvoeren van (de uitkomsten van) dergelijke studies.
De beoordeling van de gevraagde dossiers voor het aanvragen van een ontheffing is uitgevoerd door het RIVM en de IGJ.
Staat u nog steeds achter het ontraden van de motie-Wilders met het argument dat de onafhankelijkheid van OMT-leden vanzelfsprekend is?2
Ik sta hier volledig achter.
De bestuurlijke situatie in Limburg |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u actie ondernomen voordat de gedeputeerden en de gouverneur hun posities ter beschikking stelden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?1
Ja. Vanaf het verschijnen van de eerste berichten in de media over mogelijke misstanden met opdrachten en subsidies bij IKL heeft mijn ministerie de ontwikkelingen in het provinciebestuur nauwlettend gevolgd. Zelf heb ik in de aanloop naar en en marge van het debat in provinciale staten op 9 april, als voortzetting van het debat op 2 april, contact gehad met gouverneur Bovens.
Kunt u uiteenzetten hoe u tot uw besluit bent gekomen een waarnemend commissaris te benoemen? Aan welke functie-eisen moet een waarnemer volgens u voldoen en welke competenties moet een waarnemer bezitten?
Door het ontslag van uiteindelijk alle gedeputeerden en het ter beschikking stellen van zijn functie door gouverneur Bovens, was er een onhoudbare situatie ontstaan in het provinciebestuur van Limburg. Duidelijk was bovendien dat het onderling vertrouwen in provinciale staten ernstig was geschaad, evenals het vertrouwen van de samenleving in het provinciebestuur. Daarop ben ik tot de overtuiging gekomen dat het in het belang van de provincie noodzakelijk was om op grond van artikel 76 Provinciewet in de waarneming van het ambt van commissaris van de Koning te voorzien, en daar bovendien een expliciete bestuurlijke opdracht aan te verbinden.
De functie-eisen waar een waarnemer aan moet voldoen en de competenties waarover hij moet beschikken, verschillen per geval en hangen af van de bestuurlijke situatie.
Mijn keuze voor de heer Remkes was onder andere ingegeven door zijn zeer ruime bestuurlijke ervaring als Minister, commissaris van de Koning en waarnemend burgemeester, alsook zijn afstand tot het provinciebestuur van Limburg. Hij heeft natuurlijk gezag en staat boven de partijen, wat hem bij uitstek geschikt maakt invulling te geven aan de complexe bestuurlijke opdracht.
Vindt u het wenselijk dat zowel de «verkenner» als de waarnemende commissaris van dezelfde partij zijn? Zo ja, waarom?2
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet welke functie-eisen voor mij belangrijk waren bij het aanstellen van een waarnemer. De aanstelling van de verkenner is een zaak van provinciale staten geweest, en staat geheel los van de benoeming van de waarnemend commissaris van de Koning.
Heeft u meer signalen dat er lokale politici betrokken zijn bij het Limburgse subsidieschandaal? Zo ja, welke?3
Ik beschik op dit moment niet over concrete signalen dat er nog andere lokale politici dan waar in het artikel naar wordt verwezen, betrokken zouden zijn bij genoemde casus. Ik kan echter niet uitsluiten dat er nog meer bekend zal worden. De waarnemend commissaris van de Koning heeft op 11 mei zijn Programma Bestuurscultuur gepresenteerd, ter uitvoering van de bestuurlijke opdracht die ik hem heb meegegeven.4 Als onderdeel van dat programma zal er een meldpunt worden ingericht, onder toeziend oog van een onafhankelijke commissie van deskundigen, waar vermoedens van eventuele misstanden in de periode 2011–2021 gemeld kunnen worden. Via dit meldpunt kan iedereen die dat wil een melding doen van mogelijke onregelmatigheden, integriteitsschendingen of belangenverstrengelingen in het Limburgse openbaar bestuur. Het gaat dan om zaken waarbij Limburgse bestuurders betrokken waren en/of zijn. Dat kan gaan om leden van gedeputeerde staten of provinciale staten, maar ook om activiteiten of projecten van bestuurders bij gemeenten, het waterschap en deelnemingen. Daarbij is wel van belang dat het activiteiten of projecten betreft waarbij de Provincie Limburg betrokken was of is. Naar ik heb begrepen, is bij dit meldpunt inmiddels een eerste serieuze melding ontvangen. Voorts is afgelopen week het onderzoek gepresenteerd dat de onafhankelijke commissie integriteit van het Waterschap Limburg heeft uitgevoerd naar een grondtransactie uit 2016 tussen het voormalige waterschap en een wethouder grondzaken uit Venray, handelend als privépersoon.
In hoeverre vindt u dit nog een probleem van alleen het provinciale bestuur?
Zoals u weet, is de bevordering van de bestuurlijke integriteit en de aanpak van bestuurlijke problemen een van de speerpunten van mijn beleid. Het gaat hier in de kern om een probleem bij IKL, waar de provincie Limburg via opdrachten en subsidies een relatie mee had. Het is aan de provincie – alsook aan andere, private toezichthouders – om hier onderzoek naar te doen en waar nodig maatregelen te treffen. Zowel de concerncontroller van de provincie Limburg als de onafhankelijke commissie integriteit van de provincie Limburg doen onderzoek naar de gang van zaken rond IKL; ook vanuit IKL zelf lopen er twee onderzoeken, en ook het CDA Limburg doet een onderzoek naar aanleiding van de affaire.5 Ik volg de ontwikkelingen via de waarnemend commissaris van de Koning, die mij conform de bestuurlijke opdracht die ik aan zijn benoeming heb verbonden periodiek zal informeren. Inmiddels heb ik een eerste voortgangsgesprek met de waarnemend commissaris van de Koning gevoerd. Naast de stand van zaken van de verschillende onderzoeken heeft hij mij ook geïnformeerd over het proces van collegevorming, waar provinciale staten aan zet zijn. Ook heeft hij mij geattendeerd op het onderzoek naar de grondtransactie tussen Waterschap Limburg en de wethouder uit Venray.
Wat is de reikwijdte van het onderzoek dat de waarnemend commissaris kan doen? Strekt zich dit ook uit tot voorbij de grenzen van het provinciale bestuur? Zo nee, waarom niet?
De opdracht aan de waarnemend commissaris van de Koning ten aanzien van de bestuurscultuur, in het bijzonder het integriteitsbesef, spitst zich toe op het provinciaal bestuur. Indien uit zijn aanpak – waarbij het aan hem is om vorm en inhoud te kiezen – zou blijken dat van een dusdanige verwevenheid met andere bestuurslagen of maatschappelijke actoren sprake zou zijn, staat het hem vrij zijn onderzoek uit te breiden. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt er een meldpunt ingericht, waar vermoedens van eventuele misstanden kunnen worden gemeld. De onafhankelijke commissie die zich over de meldingen zal buigen, zal ook kijken naar zaken die betrekking hebben op andere overheden of deelnemingen, voor zover de provincie Limburg daarbij betrokken was of een rol speelde.
In dat verband wijs ik ook op de derde pijler in de opdracht die ik heb meegegeven, het functioneren van de commissaris van de Koning als rijksorgaan. Dat ziet op de relatie met de gemeenten, in het bijzonder de burgemeesters. De Limburgse burgemeesters voelen zich vanuit hun eigen verantwoordelijkheid betrokken bij het openbaar bestuur. Zij staan in nauw contact met hun inwoners en onderschrijven het belang van vertrouwen van de samenleving in het openbaar bestuur. Zij zullen hierover ook van gedachten wisselen met de waarnemend commissaris van de Koning. Met de heer Remkes heb ik afgesproken om op korte termijn een gesprek te voeren met een groep burgemeesters, om van henzelf te vernemen hoe zij tegen de gebeurtenissen van de afgelopen tijd aankijken en wat volgens hen nodig is om een verandering in de bestuurscultuur tot stand te brengen.
Zijn er meer subsidierelaties tussen de oud-gedeputeerde, ook via stichtingen of bedrijven waarbij deze oud-gedeputeerde betrokken is, en ministeries, zoals de subsidie genoemd in het artikel, van het Ministerie Sociale Zaken en Werk? Zo ja, hoeveel en welke?4
Op dergelijke financiële relaties heb ik, anders dan via berichtgeving op basis van onderzoeksjournalistiek, geen zicht.
Het bericht ‘Kabinet maakt vertrouwelijke notulen ministerraad openbaar.’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u in het spoeddebat over deze stukken op donderdag 29 april aanstaande aanwezig als bewindspersoon of als fractievoorzitter van het CDA?
Tijdens de formatieperiode kan een demissionair bewindspersoon deze functie combineren met het Kamerlidmaatschap, zoals is bepaald in art. 57 lid 3 van de Grondwet. Juist om deze rolzuiverheid te bewaken, kan uw vraag 4 niet worden beantwoord door het kabinet.
Het debat gaat vandaag over de notulen van de ministerraden, die het kabinet op 26 april jl. met uw Kamer heeft gedeeld. De Ministers van Financiën en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hebben in hun rol als leden van het kabinet aan deze ministerraden deelgenomen. De Minister van Financiën zal vanuit deze rol ook deelnemen aan het debat met uw Kamer. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is beschikbaar om deel te nemen aan het debat, mocht deze wens vanuit de Kamer bestaan.
Bent u in het spoeddebat over deze stukken op donderdag 29 april aanstaande aanwezig als bewindspersoon of als fractievoorzitter van D66?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reflecteert u op die dubbele petten in de context van de gevoelige inhoud van het nog te voeren spoeddebat alsook tegen de achtergrond van het actuele gesprek over macht en tegenmacht?
Deze mening delen wij niet. Tijdens de formatieperiode kan een demissionair bewindspersoon deze functie combineren met het Kamerlidmaatschap (art. 57 lid 3 Gw). Dit vraagt wel van betrokkenen dat zij expliciteren vanuit welke hoedanigheid zij spreken, en dat zij als Kamerlid in beginsel niet het woord voeren over onderwerpen die binnen hun portefeuille als bewindspersoon vallen.
Kunt u aangeven of u als fractievoorzitter uw fractie zult voorgaan in de voorbereiding van dit debat waarin onder andere hetgeen u in de rol van Minister wist, niet wist of gezegd hebt, onderdeel van bevraging zal zijn?
Kamervragen worden gesteld aan leden van het kabinet. Vragen die zien op de vergaderingen van Kamerfracties, kunnen niet door het kabinet beantwoord worden en moeten gesteld worden in het Kamerdebat.
Deelt u de mening dat deze vermenging van belangen in de context van dit toeslagenschandaal en – mede daaruit voortvloeiend – de ontstane crisissfeer in de relatie parlement–kabinet, in zichzelf het verschil tussen macht en tegenmacht onzichtbaar maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 3.