Het bericht ‘Miljoenenbonus topman Air France KLM, ondanks recordverlies en staatssteun’ |
|
Eelco Heinen (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenbonus topman Air France KLM, ondanks recordverlies en staatssteun» d.d. 9 april?1 Klopt het dat de topman van Air France KLM onder andere een bonus krijgt voor de loonsteun die hij «in Nederland heeft geregeld»?
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Ik herken niet dat dat de bonus van de topman van Air France-KLM onder andere gekoppeld is aan de loonsteun die hij «in Nederland heeft geregeld». Deze suggestie lijkt inderdaad te zijn gewekt bij berichtgeving over en in het jaarverslag van AFKL. Ik heb aan de onderneming laten weten niet gelukkig te zijn met de gewekte suggestie en dat dit een onjuist beeld geeft. De uitkering van een eventuele bonus is afhankelijk gesteld van bepaalde criteria, zoals de financiële positie van de onderneming. Er is geen relatie tussen de bonus en het regelen van de loonsteun door de topman van Air France-KLM.
Wat is uw oordeel over deze aandelenbonus? Deelt u de mening dat een dergelijke bonus zowel niet past bij de huidige economische omstandigheden, de omstandigheden van het bedrijf als bij de offers die werknemers gevraagd worden te nemen?
We zitten in een crisis en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers door deze crisis te loodsen. Dit is daarom echt niet de tijd voor bonussen voor bestuurders van bedrijven die overeind moeten worden gehouden met belastinggeld en dus ook niet voor Air France-KLM.
Kunt u aangeven hoe deze bonus zich verhoudt tot het nationaal afgesproken staatssteunkader en de Europese afspraken over staatssteun in het kader van de coronacrisis, waarin beide het beperken van bonussen en het uitkeren van dividend als voorwaarden zijn gesteld?
De voorwaarden zoals deze zijn gesteld in het steunpakket aan KLM richten zich tot KLM, als ontvanger van de steun, en niet op de moedermaatschappij Air France-KLM. In het steunpakket is bepaald dat gedurende de steun de variabele beloning (bonus) voor het bestuur en top management van KLM wordt opgeschort.
De Europese Commissie heeft met haar vaststelling van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19 uitbraak onder punt 78 opgenomen dat bij staatssteun voor herkapitalisatiemaatregelen van ondernemingen er stevige beperkingen zijn in de beloning van het management. Deze Europese beperkingen verbonden aan steun voor herkapitalisatie zijn ook in lijn met het kabinetsbeleid dat is neergelegd in het afwegingskader bij steunverzoeken individuele bedrijven van 1 mei 2020. Daarin is expliciet aangegeven dat met het verstrekken bedrijfsspecifieke steunverlening waarmee een onderneming wordt geherstructureerd, in de regel niet verenigbaar is dat dividenden worden uitgekeerd, bonussen worden betaald, eigen aandelen worden ingekocht of ruime ontslagvergoedingen worden betaald voor leden van de Raad van Bestuur. Uit het persbericht van de Europese Commissie over de goedkeuring van de Franse steunmaatregel voor herkapitalisatie van Air France/KLM lijkt dat deze eis uit de Tijdelijk Kaderregeling is opgelegd. Het is aan de Europese Commissie om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden.
Hoe verhoudt deze bonus zich tot uw Kamerbrief van 1 mei 2020 waarin u in het afwegingskader voor staatssteun stelt dat steun aan individuele bedrijven zich niet verdraagt met het uitkeren van dividenden en het betalen van bonussen?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze bonus zich tot uw Kamerbrieven van 24 april 2020 en 26 juni 2020 waarin u stelt dat als voorwaarde aan de steunmaatregelen KLM wordt gesteld dat bonussen voor het bestuur en de topmanagementlaag gedurende de looptijd van de staatssteun worden opgeschort?3
Zie antwoord vraag 3.
In uw Kamerbrief van 25 mei 2020 stelt u dat over de voorwaarden van staatssteun voortdurend gesprekken plaatsvinden met de Franse staat; heeft u daarbij gesproken over aandelenbonussen?4 Ziet u verdere mogelijkheden om samen met uw Franse collega op te trekken om dergelijke beloningen te voorkomen zolang gebruik wordt gemaakt van staatssteun?
Aan de Franse staat is aangegeven dat iedere vorm van een bonus, los van hoe die precies wordt vormgegeven, wat de Nederlandse staat betreft niet aan de orde kan zijn.
Kunt u de precieze (Europese) regels omtrent het geven van bonussen en het verlenen van staatssteun in het kader van de coronacrisis beschrijven? Hoe verhoudt deze «bonus voor lange termijn» zich tot de Amendment to the Temporary Framework for State aid measures van de Europese Commissie waar onder punt 78 staat dat zo lang 75 procent van de staatssteun niet is terugbetaald, de vergoeding van het management het vaste deel van het voorgaande jaar niet mag overschrijden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om in Europa te pleiten voor aanscherping van dit Temporary Framework for State aid measures, dan wel de relevante regels, zodat ook dergelijke aandelenbeloningen zoals uitgekeerd Ben Smith onmogelijk zijn wanneer een beroep wordt gedaan op staatssteun in Europa?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft u naar aanleiding van de tijdens het VAO Staatsdeelnemingen ingediende moties geïnformeerd dat hij bij de Europese Commissie navraag gaat doen over eventuele ruimte die de Tijdelijke kaderregeling nog zou laten voor het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie. Mocht er ruimte bestaan, dan zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat zich bij de Europese Commissie hard maken voor een verdere aanscherping van deze regels.
Het bericht ‘EU efforts to observe the Palestinian election fall flat’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Tom van der Lee (GL), Kati Piri (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU efforts to observe the Palestinian election fall flat»?1
Ja.
Ziet u ondanks de vertraging kans voor de EU om bij de verkiezingen op 22 mei te waarnemen en te ondersteunen zoals verzocht is door de Palestijnse autoriteiten? Welke opties worden hiervoor overwogen?
Welke redenen draagt Israël aan voor het niet toelaten van EU-personeel?
Heeft u al stappen gezet om ervoor te zorgen dat de Palestijnse verkiezingen waargenomen en ondersteund kunnen worden? Zo ja, welke stappen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat alle partijen eraan bij dienen te dragen dat het democratisch proces in Palestina wordt gewaarborgd en de verkiezingen goed verlopen?
Zoekt de EU ook samenwerking of indien mogelijk vervanging met internationale of regionale partners zoals VN-toezichthouders of gedelegeerden van de Arabische Liga?
Wordt er gekeken naar de mogelijkheid om de permanente vertegenwoordiging van de EU in Israël of de delegatie in de Westelijke Jordaanoever en Gazastrook een rol te laten spelen in het waarnemen en ondersteunen van de Palestijnse autoriteiten aangezien dit personeel al in Israël aanwezig is?
Het bericht dat het ministerie in strijd met de wet, en zonder toezicht 925 miljoen euro stort voor entreetesten |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in strijd met de wet, en zonder toezicht 925 miljoen euro stort voor entreetesten?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief d.d. 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april om een reactie op deze berichtgeving.
Waarom is er niet voor gekozen om het project om 400.000 sneltesten per dag af te gaan nemen openbaar aan te besteden, terwijl dit wettelijk gezien wel zou moeten? Als deze keuze is gemaakt vanwege de snelheid, waarom is er dan geen gebruik gemaakt van een spoedprocedure voor aanbestedingen?
Een verkorte aanbestedingsprocedure duurt al gauw minimaal 6–8 weken, waarna vervolgens het werk nog zou moeten beginnen. De wens was echter op dat moment om in februari/maart 2021 van start te kunnen gaan met het opzetten van toegangstesten. Om die reden heb ik vanwege de snelheid, in afwijking van de Europese aanbestedingsregels, de Stichting financieel in de gelegenheid gesteld om dit te realiseren.
Waarom is de keuze gemaakt om dit project aan de stichting Open Nederland te gunnen? Welke rol heeft VNO-NCW hierbij gespeeld?
In het najaar van 2020 klonk maatschappelijk breed de roep om de inzet van sneltesten bij het «van het slot krijgen» van de samenleving door weer meer maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Zo lanceerde werkgeversorganisatie VNO NCW begin november een rapport over de testsamenleving. Ook in de Tweede Kamer pleitten meerdere fracties voor de inzet van sneltesten voor dit doel. Vanaf november 2020 heb ik samen met de Minister van EZK en de voorzitter van VNO NCW gesproken over de realisatie voor sneltestcapaciteit, welke nodig is bij het openen van de samenleving. Oud-commandant der strijdkrachten Tom Middendorp (momenteel bestuurder van de Stichting Open Nederland en eerder betrokken bij de opschalen van GGD-testcapaciteit in XL-straten, spoor 1) heeft hierna, op verzoek van VNO NCW, een voorstel ontwikkeld voor de realisatie van speciale teststraten waar toegangstesten kunnen worden afgenomen. Dit is besproken in een bestuurlijk overleg op 27 januari 2021. Om dit plan te realiseren is door het gezamenlijke bedrijfsleven een onafhankelijke Stichting opgericht; Stichting Open Nederland. Deze Stichting heeft een kwartiermakersfunctie en in de latere fasen een coördinerende functie om met hulp van het bedrijfsleven snel een landelijk dekkend netwerk van testaanbieders voor toegangstesten te realiseren. Het kabinet heeft besloten met de Stichting samen te werken vanwege het non-profit karakter, de ervaring die werd ingebracht en de snelheid die nodig was. De Stichting heeft daarom op 22 februari jl. formeel opdracht gekregen om de testinfrastructuur
voor de testafnamecapaciteit te realiseren, de testuitslagen te genereren in het ICT-systeem en de koppeling van de testuitslag aan het testbewijs mogelijk te maken. Vooruitlopend hierop is de Stichting al aan de slag gegaan.
Klopt het dat de stichting zelf kan bepalen hoe bijna een miljard euro aan publieke middelen wordt besteed? Waarom wordt er bij zo’n omvangrijk bedrag niet meer controle uitgeoefend?
Nee. Ten eerste is de opdracht aan de Stichting in fasen opgedeeld (go/no go momenten); er wordt per fase een beslissing genomen of er gestart wordt met een volgende fase; inclusief de financiering van een volgende fase.
Het kabinet heeft in totaal 1,1 miljard euro begroot voor het toegangstesten tot en met eind augustus 2021. Hiervan zal totaal ca. 900 miljoen via de Stichting lopen voor realisatie en exploitatie van toegangstesten. Ten eerste is dit een raming. Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van ook de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoelang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Inzet is om de kosten zo laag mogelijk te houden, maar wel met een goede prijs/kwaliteitverhouding.
Ten tweede wordt dit bedrag niet in een keer over gemaakt aan de stichting. Het kabinet besluit immers steeds per fase om de testcapaciteit verder op te schalen. Dit betekent dat ook de bevoorschotting van de Stichting per fase loopt; op basis van een begroting waarop kan worden bijgestuurd en waarover verantwoording wordt afgelegd. De facturatie vindt plaats op nacalculatiebasis. Ik beoordeel de Diensten/ de gestelde prestaties. Waarbij ik niet gehouden ben tot enige betaling aan SON voordat acceptatie heeft plaatsgevonden. Voor de nacalculatie specificeert en factureert SON de factuur en doet SON opgave van het aantal en de data van de werkelijk en noodzakelijk bestede dagen of uren, waarbij SON een korte omschrijving van de verrichte werkzaamheden geeft. Zoals in vraag 1 wordt beschreven, vindt er wel een controle plaats op het bestede bedrag.
Op welke manier moet stichting Open Nederland verantwoording afleggen over hoe ze het geld uitgeven? Welke instrumenten heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om hier grip op te houden?
De verantwoordingsrelatie tussen VWS en de Stichting is volledig transparant. VWS verstrekt middelen aan de Stichting op basis van begrotingen die door de Stichting worden aangeleverd. Ook krijgt het Ministerie van VWS volledig inzicht in de activiteiten en kosten van de Stichting, de Stichting rapporteert periodiek aan het ministerie over de uitvoering en realisatie van de opdracht, en de Stichting zal worden gecontroleerd door een externe accountant. Daarnaast worden de processen van leveranciers van de stichting door een onafhankelijke, externe partij, getoetst.
Klopt het dat de bestuursleden van de stichting Open Nederland hun eigen salaris kunnen bepalen? Vindt u ook dat deze salarissen onder de Balkenedenorm moeten blijven? Zo ja, wat gaat u doen om dit af te dwingen?
Uit de begroting die de Stichting Open Nederland aan ons heeft voorgelegd blijkt dat het uurtarief van het bestuur conform WNT is.
Welke afspraken zijn gemaakt met de stichting Open Nederland? Bent u bereid om de overeenkomst met deze organisatie te delen met de Kamer?
Ja, zie mijn brief van 14 april in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen.
Wordt er via dit project winst gemaakt door de stichting Open Nederland, haar bestuurders of door Lead Healthcare? Kunt u dit toelichten?
De Stichting is not-for-profit en maakt geen winst. Private aanbieders van testen die als onderaannemers testen uitvoeren kunnen wel winst maken. Ik ben van mening dat deze beperkt en redelijk dient te zijn gelet op het publieke belang.
Waarom is er nog geen contract getekend tussen de stichting Open Nederland en Lead Healthcare? Bent u het ermee eens dat de chaotische wijze waarop dit project tot nu toe wordt uitgevoerd zeer onwenselijk is? Wat gaat u doen om dit te verbeteren?
De reden dat de Stichting nog geen schriftelijke overeenkomst met Lead Healthcare heeft is omdat de dienstverleningsovereenkomst tussen de Stichting en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport sinds 14 april 2021 rond is. Er zijn wel degelijk mondelinge afspraken gemaakt. Ik verwacht dat, nu de overeenkomst voor fase 1 met SON gesloten is, er geen problemen zijn met het contracteren van onderaannemers.
Waarom wordt er een «complete private GGD» opgezet met publiek geld? Is het niet logischer om de publieke testcapaciteit uit te breiden?
Het doel van testen bij de GGD en toegangstesten is anders. De GGD is verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg. Hierdoor zijn zij verantwoordelijk voor het testen voor opsporing en bestrijding van het virus (spoor 1). Toegangstesten zijn maatschappelijk van belang om de samenleving eerder of meer te openen. Toegangstesten hebben geen publieke gezondheidaspect en de GGD moet voldoende testcapaciteit hebben voor het testen van symptomen. Vanwege deze aspecten is er voor gekozen om commerciële partijen in te zetten.
Is er rekening gehouden met de mogelijkheid dat de stichting Open Nederland een schadevergoeding moet betalen vanwege het onrechtmatig niet openbaar aanbesteden van dit project? Kunt u dit toelichten?
In de overeenkomst is opgenomen dat de Stichting verplicht is om bij het uitvoeren van de diensten zo veel mogelijk openbaar en transparant te handelen en de markt zo veel mogelijk te betrekken. De Stichting heeft daartoe een proces ingericht om te borgen dat geïnteresseerde marktpartijen die voldoen aan de voorwaarden kunnen deelnemen. De Stichting heeft bij de invulling hiervan volledige beleidsvrijheid en borgt de rechtmatigheid hiervan. Als de stichting niet voldoet aan deze verplichting dan kan de stichting in gebreke worden gesteld.
Mocht de stichting Open Nederland een schadevergoeding moeten betalen, voor wiens rekening zou die dan komen? Zou dit (indirect) betaald moeten worden van publieke middelen? Kunt u dit toelichten?
De Stichting Open Nederland is in het leven geroepen om toegangstesten mogelijk te maken. Daarvoor worden ook de financiële beschikbaar gesteld. Voor risico’s heeft deze Stichting slechts beperkt eigen financiële middelen ter beschikking, waardoor een schadevergoeding beperkt zal zijn.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Nee.
De onzekere toekomst van het ziekenhuis in Zutphen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat er opnieuw onrust is over het uitkleden van een ziekenhuis, ditmaal in Zutphen?1
Veranderingen in het zorglandschap roepen emoties op, en dat begrijp ik. Mensen zijn gehecht aan «hun» ziekenhuis, en ze vragen zich ook af: kan ik er nog op rekenen dat ik zorg krijg, op het moment waarop ik die zorg nodig heb? De beschikbaarheid van de zorg moet altijd voldoende verzekerd zijn. Dat vind ik van groot belang en daar ben ik als minister ook verantwoordelijk voor, en op aanspreekbaar. Ik vind het van groot belang dat het ziekenhuis in gesprek blijft met de belanghebbenden in de regio over de toekomst van de zorg in Zutphen en dat in de samenwerking tussen de verschillende zorgaanbieders goede en veilige zorg altijd voorop staat.
Wat is volgens u de reden dat de schaalvergroting in ziekenhuizen alsmaar doorgaat, terwijl de samenleving en de patiënten juist pleiten voor ziekenhuiszorg dichtbij?
De samenleving en de zorg veranderen in snel tempo. Ik wil niet alleen kijken naar de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg op dit moment maar ik wil ook dat het voor de toekomst geborgd blijft. We zullen vooruit moeten kijken. Wat verwachten we in de toekomst en hoe kunnen we ons daarop voorbereiden? Welke vormen van zorg moet dichtbij worden geboden en welke zorg is zo specialistisch dat die het beste geconcentreerd en daarmee mogelijk op verdere afstand van de patiënt geleverd kan worden? Daarom heeft u de houtskoolschets acute zorg en de discussienota Zorg voor de toekomst ontvangen. De komende jaren moet bekeken worden hoe dit zich gaat vertalen naar de praktijk. Het is aan een volgend kabinet om zich daar samen met alle partijen in het veld over te gaan buigen.
Welke factoren liggen eraan ten grondslag dat de Gelre ziekenhuizen de zorg in de verschillende ziekenhuizen willen aanpassen, waarbij de kleine vestiging in Zutphen haar volledige pakket aan basiszorg dreigt te verliezen?
Gelre ziekenhuizen heeft mij laten weten dat zij op basis van het hoofdlijnenakkoord en de beweging «de Juiste Zorg op de Juiste plek» een meerjarenstrategie heeft ontwikkeld. Deze anticipeert op deze veranderingen en voldoet volgens het ziekenhuis aan hun maatschappelijke opdracht om daarmee ook in de toekomst waardevolle zorg te kunnen blijven bieden en de zorg in de toekomst toegankelijk, betaalbaar en van goede kwaliteit te houden. Belangrijke thema’s zijn daarbij:
In haar strategisch document «Gelre 2025» heeft het ziekenhuis beschreven welk antwoord het heeft geformuleerd op deze strategische uitdagingen. Hoe de zorg het beste ingericht kan worden en wat de functie van de (poli)klinische locaties daarbij kan zijn, is één van de onderdelen uit deze strategische koers.
Is het juist dat de Gelre ziekenhuizen financieel gezond zijn en er geen duidelijke financiële noodzaak bestaat om zorg in Zutphen af te bouwen?2
Het is juist dat Gelre op dit moment financieel gezond is. Maar het rendement zal, aldus het ziekenhuis, de komende jaren omhoog moeten (afgelopen jaren was deze rond de 1%) om de toekomstige noodzakelijke investeringen te kunnen financieren. Dit financiële aspect speelt dus wel mee. De zorgvraag in het adherentiegebied van Gelre groeit de komende jaren fors. Het ziekenhuis verwacht bovendien de komende jaren fors te moeten investeren, bijvoorbeeld in zorgtechnologie, om kwalitatief hoogwaardige zorg te kunnen blijven bieden en e-health toepassingen (voor zorg op afstand) te kunnen toepassen. Ook om daarmee een goede informatie-uitwisseling met zowel patiënten als andere zorgverleners te kunnen garanderen. Of er zorg in Zutphen wordt afgebouwd, is volgens het ziekenhuis nog helemaal niet aan de orde. Het ziekenhuis onderzoekt op dit moment hoe ze de zorg voor de burgers in haar regio toekomstbestendig kan inrichten en welke functies bestaande (poli)klinische locaties daarbij hebben.
Klopt het dat juist het Gelre Zutphen het financieel goed doet, zoals we van de werkvloer vernemen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het juist dat de Gelre ziekenhuizen een met 80% of meer relatief hoge adherentie (marktaandeel) kennen in hun verzorgingsgebied met 350.000 inwoners? Is dit niet een aanwijzing dat de zorg in de ziekenhuizen, zoals ook in Zutphen wordt aangeboden, zeer wordt gewaardeerd?3
Het primaire verzorgingsgebied van Gelre ziekenhuizen bestaat uit de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Epe, Lochem, Voorst en Zutphen, met de gemeenten Berkelland en Rheden als grootste buitengebieden. Gelre ziekenhuizen ligt in een dunbevolkt, landelijk gebied met bijna 450.000 inwoners en heeft hierin ruim 60% marktaandeel. Het marktaandeel in het primaire verzorgingsgebied (exclusief Berkelland en Rheden) is 72%. De zorgvraag in de regio van Gelre wordt gevormd door een bovengemiddeld vergrijsde bevolking die op andere demografische en gezondheidskenmerken niet sterk afwijkt van het Nederlands gemiddelde. Reistijd en toegangstijd lijken voor inwoners in de regio belangrijk in de keuze voor een ziekenhuis; alle ziekenhuizen in de regio beschikken over een 24/7 SEH en acute verloskunde. Patiënten waarderen Gelre gemiddeld met een 8,5. Deze score is vergelijkbaar met andere ziekenhuizen in de benchmark.
Op welke manier behoudt het ziekenhuis in Zutphen een spoedeisende hulp en intensive care?
Het ziekenhuis onderzoekt op dit moment hoe ze de zorg voor de burgers in haar regio toekomstbestendig kan inrichten en welke functies bestaande (poli)klinische locaties daarbij hebben. Ook de spoedeisende hulp en de intensive care zorg maken deel uit van dit onderzoek. Het ziekenhuis is dus momenteel bezig met een verkenning van de toekomstige invulling van de locaties. Ook de stakeholders (gemeentebesturen, zorgverzekeraars, huisartsen, VVT-organisaties en patiënten vertegenwoordiging) worden daarbij in een vroeg stadium betrokken.
Kunnen inwoners uit de omgeving er in de toekomst nog terecht voor bijvoorbeeld kraamzorg, een chemokuur of bloedtransfusies?
Chemokuren zal het ziekenhuis blijven aanbieden. Dit gebeurt momenteel ook al in de thuissituatie. Hetzelfde geldt voor bloedtransfusies.
Blijft het ziekenhuis in Zutphen een volwaardig basisziekenhuis met 24/7 acute zorg en acute verloskunde?
Zie ook vraag 7. Het ziekenhuis onderzoekt op dit moment hoe ze de zorg voor de burgers in haar regio toekomstbestendig kan inrichten en welke functies bestaande (poli)klinische locaties daarbij hebben. Ook de spoedeisende hulp en de acute verloskunde maken deel uit van dit onderzoek.
In hoeverre moeten de patiënt en de bevolking die van het ziekenhuis gebruik maken, een bepalende stem hebben bij het behoud van een volwaardig basisziekenhuis?
Wat burgers vinden moet zwaar meewegen in het besluit dat een zorgaanbieder neemt. Inwoners moeten de gelegenheid krijgen hun zorgen en wensen te uiten en de zorgaanbieder moet helder maken wat hij daarmee doet. Binnen deze randvoorwaarden is de uiteindelijke beslissing aan de zorgaanbieder, in overleg met de zorgverzekeraars die zorgplicht hebben en voldoende goede en bereikbare zorg moeten inkopen.
Als we uitgaan van de bereikbaarheidsnorm dat een patiënt met eigen vervoer binnen 20 minuten een volwaardig basisziekenhuis moet kunnen bereiken, moet het ziekenhuis in Zutphen dan een volwaardig basisziekenhuis met een 24/7 spoedeisende hulp en acute verloskunde blijven?4
Voor de beschikbaarheid van acute zorg (spoedeisende hulp en acute verloskunde) geldt momenteel een 45-minutennorm. In september 2020 is hierover een advies van de Gezondheidsraad verschenen dat ik naar uw Kamer heb gestuurd. Het is aan een volgend kabinet om hierop te reageren. Overigens geldt als er een concreet voornemen is om de locatie Zutphen te sluiten er een bereikbaarheidsanalyse moeten worden opgevraagd bij het RIVM door het ziekenhuis. Het RIVM zal op basis van deze analyse bepalen of de locatie in Zutphen als een «gevoelig» ziekenhuis wordt aangemerkt. Met «gevoelig» wordt bedoeld dat sluiting van een SEH of afdeling acute verloskunde tot gevolg heeft dat het aantal mensen dat volgens de modelberekeningen niet meer binnen 45 minuten naar een SEH vervoerd kan worden toeneemt. Om die reden mogen deze afdelingen dan niet sluiten.
Laten de ervaringen van de coronacrisis, met een chronisch tekort aan acute zorg en ziekenhuiscapaciteit, niet zien dat het verder verdwijnen van volwaardige basisziekenhuizen en ziekenhuiscapaciteit moet worden tegengegaan en extra investeringen in personeel en capaciteit noodzakelijk zijn?5 , 6
Het zorglandschap is in beweging, op weg naar de juiste zorg op de juiste plek. Ik vind het belangrijk dat zorg voor iedereen beschikbaar is: dichtbij waar dat kan, en verder weg waar dat moet, bijvoorbeeld om te kunnen garanderen dat iedereen die hoogcomplexe zorg nodig heeft erop kan rekenen dat hij ook goede kwaliteit van zorg ontvangt. Bij alle ontwikkelingen in het zorglandschap moet steeds weer een balans worden gezocht tussen die drie publieke waarden: kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg. Ik wil niet alleen kijken naar de beschikbaarheid van zorg op dit moment maar ik wil ook borgen dat de zorg in de toekomst beschikbaar blijft. We moeten vooruitkijken. Wat verwachten we in de toekomst en hoe kunnen we ons daarop voorbereiden? Ontwikkelingen die daarbij een rol spelen zijn bijvoorbeeld de stijging van de zorgvraag door onder andere vergrijzing en een toename van het aantal chronische zieken, en tegelijkertijd een afname van het aantal mensen dat deze zorg kan leveren omdat de arbeidsmarkt krapper wordt en minder mensen mantelzorg kunnen leveren. Het is aan een volgend kabinet om samen met alle partijen in het veld op deze en andere uitdagingen waar we in de zorg voor staan, te anticiperen en te reageren.
Vindt u het uw taak om u te bemoeien met de ontwikkelingen in de Gelre ziekenhuizen of wilt u dit overlaten aan de markt en de commerciële zorgverzekeraars?
Zorgverzekeraars hebben een wettelijke zorgplicht; daaronder valt ook de bereikbaarheid. De NZa ziet toe op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars en gebruikt daarbij de bereikbaarheidsnormen als leidraad. In de (concept) AMvB acute zorg wordt bepaald dat zorgaanbieders op verzoek van een zorgverzekeraar de medewerking moeten verlenen die redelijkerwijs kan worden gevergd en noodzakelijk is voor het door de zorgverzekeraar voldoen aan de zorgplicht. Op deze manier wordt zo goed mogelijk geborgd dat een zorgaanbieder het aanbod van acute zorg niet lichtvaardig sluit en dat andere zorgaanbieders eraan meewerken dat er voldoende aanbod is van acute zorg in de regio. Daarbij is de IGJ de toezichthouder op de verplichtingen voor de zorgaanbieders en de NZa de toezichthouder op de naleving van de zorgplicht door de zorgverzekeraars.
Het verplicht moeten tonen van een negatief testbewijs bij de grens tussen Nederland en Duitsland. |
|
Silvio Erkens (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De kinderen van school halen net over de grens? Eerst een test doen.»1 Wat vindt u daarvan?
Ja. Het artikel geeft een beeld van de situatie aan de Duitse grens, waar sinds 6 april een testplicht geldt voor het inreizen vanuit Nederland naar Duitsland, ook voor grenswerkers en -scholieren. Dit heeft een grote impact op het dagelijks leven van de inwoners in de grensregio. Overigens zijn ouders die hun kinderen direct halen en brengen van en naar school, door Noordrijn-Westfalen juist uitgezonderd van de testplicht.
Deelt u de mening dat voor mensen die afhankelijk zijn van het regelmatig de grens oversteken doordat hun kinderen over de grens op school zitten, hun baan of onderneming zich daar bevindt, of omdat ze voor medische redenen de grens over moeten, dat nog wel gewoon relatief eenvoudig mogelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit nu geregeld? En hoe zou dit beter of makkelijker gemaakt kunnen worden?
Het kabinet deelt deze mening, en wil voor deze specifieke groepen daarom een testvoorziening creëren. Hier wordt in de Kamerbrief waarbij deze beantwoording is gevoegd, op ingegaan.
Tot wanneer geldt de eis om een testbewijs te overhandigen bij het oversteken van de grens?
Voor de aanwijzing als hoogincidentiegebied, waaruit de eis voortvloeit, geldt als belangrijkste criterium dat sprake is van een 7-daagse incidentie van boven de 200 nieuwe besmettingen per 100.000 inwoners. Eventuele afschaling van de maatregelen door de autoriteiten naar de situatie van voor 6 april is onder andere afhankelijk van de ontwikkeling van de incidentie in Nederland.
Welk overleg heeft er door Duitsland met Nederland over deze maatregel plaats gevonden? In hoeverre en hoe is er rekening gehouden met de hiervoor genoemde grensproblematiek?
In aanloop naar de bekendmaking van het besluit heeft frequent (ambtelijk en politiek) contact plaatsgevonden tussen Nederland, de federale Duitse autoriteiten en de deelstaten Noordrijn-Westafelen en Nedersaksen. Dit overleg was erop gericht om onduidelijkheden weg te nemen en aandacht te vragen voor de effectiviteit en proportionaliteit van de maatregelen in het algemeen en de positie van grenswerkers en andere groepen noodzakelijk grensverkeer in het bijzonder. De federale regering heeft het besluit en de inwerkingtreding ervan enkele dagen opgeschort, zodat er meer tijd was voor Nederland om een en ander verder uit te zoeken.
Ook na het besluit is er nog regelmatig contact geweest, onder andere via de Cross Border Corona Taskforce, om aandacht te vragen voor vragen en knelpunten uit de praktijk. Daarnaast is er via en met de Benelux-landen contact geweest over de Duitse grensmaatregelen.
Voor meer uitzonderingen biedt de federale regelgeving echter geen ruimte. Wel is in de implementatie van de federale regels door de deelstaten Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen meer ruimte gecreëerd voor noodzakelijk grensverkeer. In hun «Allgemeinverfügungen» staat dat grenspendelaars (werknemers, scholieren, studenten en mensen die de grens minstens 1 keer per week oversteken om voor familieleden te zorgen) minder vaak, maar nog steeds een test van max. 72 uur oud (in plaats van 48 uur) moeten laten zien, en dat zij deze test ook kunnen doen nádat ze de grens zijn gepasseerd, bijvoorbeeld bij hun werkgever. Verder zijn zoals gezegd ouders die hun kinderen direct halen en brengen van en naar school, door Noordrijn-Westfalen uitgezonderd van de testplicht.
Slechts in één lokaal geval kon voor een concreet gebied een ontheffing worden gecreëerd, namelijk in het grensdorp Dinxperwick – een samensmelting van het Nederlandse Dinxperlo (gemeente Aalten) en Duitse Suderwick (gemeente Bocholt).
Verder is in Duitsland de testcapaciteit uitgebreid en worden werkgevers in Duitsland verplicht hun werknemers kosteloos tweemaal per week een test aan te bieden. Een en ander biedt echter niet voor alle in Nederland woonachtige grenspendelaars een oplossing. Voor inwoners van Nederland die voor werk, opleiding of zorg naar Duitsland moeten en die tot nu toe zijn aangewezen op commerciële teststraten, heeft het kabinet daarom besloten aan Nederlandse zijde een testvoorziening in te richten. De Kamer wordt hierover nader geïnformeerd in de Kamerbrief waarbij deze beantwoording is gevoegd.
Op welke wijze is er door Duitsland afgestemd over de invoering van de eis om een testbewijs te overhandigen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn de grensproblematiek te bespreken met uw collega’s in Duitsland en te kijken welke praktische oplossingen er voor de genoemde grensproblematiek mogelijk zijn, zeker indien dit langere tijd gaat duren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Tweede Kamer daarover zo snel mogelijk informeren, en wanneer is dat mogelijk?
Zie antwoord vraag 4.
De brief van de Republik Maluku Selatan. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief die u is toegestuurd door de regering in ballingschap van de Republik Maluku Selatan (RMS), ook wel de Republiek der Zuid-Molukken genoemd, op 12 april 2021?1
Ja.
Heeft u, sinds de toezegging van de Staat in de Haagse rechtbank in 2010, de kwestie omtrent het graf van de in 1966 door Indonesië geëxecuteerde oud-RMS-president Soumokil aan de orde gesteld bij de Indonesische regering?2
Ja.
Indien u deze toezegging bent nagekomen; wanneer, op welke manier en in welke bewoordingen heeft u de kwestie bij de Indonesische regering aan de orde gesteld?
Het Kabinet begrijpt heel goed dat de weduwe en de andere nabestaanden van de heer Soumokil informatie willen over zijn laatste rustplaats, ook voor de verwerking van hun verlies. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de kwestie sinds de toezegging in 2010 meerdere keren aangekaart bij de Indonesische autoriteiten. Dit gebeurde voor het laatst in 2015, toen het ministerie middels een brief aan de Indonesische ambassade in Den Haag om aandacht vroeg voor het verzoek van de weduwe van de heer Soumokil om meer details over de locatie van het graf. Op deze brief is geen reactie ontvangen. Ook eerdere pogingen resulteerden niet in meer duidelijkheid over de omstandigheden van de dood van de heer Soumokil en de locatie van het graf. Daarom acht ik het niet kansrijk om de kwestie nogmaals aan de orde te stellen.
Indien u deze toezegging niet bent nagekomen, waarom bent u niet eerder uw toezegging nagekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om alsnog de kwestie omtrent het graf van oud-president Soumokil aan de orde te stellen bij de Indonesische regering? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te bevorderen dat de RMS-vlag, die bij de beëindiging van de kaping bij De Punt en thans in de collectie van het Mariniersmuseum is opgenomen, aan de RMS-regering wordt teruggegeven?
De bewuste vlag is niet in eigendom van de Staat. Bijgevolg kan de Staat niet besluiten over teruggave. Daar komt bij dat de vlag is ingezet als symbool tijdens een gewelddadige gijzelingsactie en dat Nederland de «Republiek der Zuid-Molukken» niet erkent. Hierom zal het kabinet ook niet bemiddelen in deze kwestie.
Zo ja, kunt u aangeven op welke manier en wanneer u zich hiervoor gaat inspannen? En kunt u dit in afstemming doen met de regering van de RMS?
Zie antwoord vraag 6.
Staat u ervoor open om, op uitnodiging van president Wattilete, in gesprek te treden met de RMS-regering om te spreken over de annexatie van de Republiek der Zuid-Molukken en over de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat in de totstandkoming van deze annexatie?
De territoriale integriteit van Indonesië staat voor het Kabinet niet ter discussie. Het Koninkrijk der Nederlanden erkent de «Republiek der Zuid-Molukken» niet. Een gesprek tussen mij en de heer Wattilete is derhalve niet aan de orde.
Het bericht dat veel minder varkensboeren gebruik maken van de vertrekregeling dan gedacht. |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Veel minder varkensboeren dan gedacht maken gebruik van vertrekregeling»?1
Ja.
Klopt het dat ruim 500 varkensboeren zich eind 2019 inschreven voor de stoppersregeling, maar dat uiteindelijk slechts 250 boeren daadwerkelijk stoppen?
Zoals ik uw Kamer per brief van 10 juni 2020 heb gemeld zijn er op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) 502 aanvragen ingediend (Kamerstuk 28 973, nr. 238). Ik zal uw Kamer niet zoals eerder genoemd in mei, maar in juni informeren over de stand van zaken, waaronder het aantal aanvragen dat uiteindelijk voldeed aan de gestelde voorwaarden, hoeveel varkenshouders hebben aangegeven hun productie definitief en onherroepelijk te zullen beëindigen en een eerste indicatie van het verwacht stikstofeffect ten behoeve van het SSRS en de beoogde reductie voor het pakket bronmaatregelen van de structurele aanpak. Niet alle gegevens die benodigd zijn voor deze analyse waren tijdig beschikbaar om u al in mei volledig te kunnen informeren.
Herkent u het beeld dat deze aanzienlijke daling van het aantal boeren dat een beroep doet op deze regeling komt omdat gemeenten en provincies onvoldoende meewerken aan herbestemming van het erf en boeren niet toestaan om op het terrein een andere onderneming te beginnen?
Ik herken dit beeld niet. Naast de hoogte van het subsidiebedrag was voor veel varkenshouders ook de doorkijk naar de toekomst een doorslaggevende factor bij hun uiteindelijke besluit om te stoppen of niet. Vragen die daarbij onder meer speelden waren wat wil ik, wat kan ik en wat mag ik op mijn productielocatie aan economische activiteiten ontwikkelen? De verkenning van deze vragen vergde in veel gevallen intensief overleg met gemeenten en, in voorkomende gevallen, provincies. Iedere gemeente maakt daarbij een eigen afweging, binnen de eigen bevoegdheid en afhankelijk van de lokale omstandigheden en het ruimtelijke kader. Dit kan betekenen dat in voorkomende gevallen een gemeente een verzoek tot herbestemming zal hebben afgewezen. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten geen bereidheid hebben getoond om hierover het gesprek te voeren met varkenshouders en mee te denken.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de regeling – die aanvankelijk een succes leek vanwege het hoge aantal inschrijvingen – nu slecht uitvalt voor varkensboeren, door trage procedures en bureaucratische rompslomp?
De subsidieregeling voorziet in een financiële vergoeding voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productie op een varkenshouderijlocatie. De hoogte van de subsidie is een factor in het besluit van een varkenshouder om te stoppen, maar niet de enige en lang niet altijd de meest doorslaggevende. Het succes van de subsidieregeling is daarmee mede afhankelijk van factoren die buiten de regeling zelf vallen, waaronder de uitkomst van het overleg tussen individuele varkenshouders en hun gemeenten over herbestemming van de productielocatie. Die overleggen kosten tijd. Bij de uitvoering van de subsidieregeling heb ik hiermee rekening gehouden, ook om te vermijden dat varkenshouders zouden afhaken. Varkenshouders moesten, op grond van de subsidieregeling, binnen acht weken na ontvangst van de positieve subsidiebeschikking voldoen aan de eerste vereiste, het ondertekenen en indienen van de in de subsidieregeling opgenomen modelovereenkomst. Op verzoek van zowel varkenshouders als van gemeenten heb ik deze termijn in individuele gevallen meermaals verruimd, uiteindelijk tot uiterlijk 1 april jongstleden. Daarmee hebben veel varkenshouders in de praktijk geen acht weken maar – afhankelijk van de datum waarop de individuele subsidiebeschikking is verstrekt – zes tot acht maanden de tijd gekregen om toekomstplannen te ontwikkelen en hierover het overleg te voeren met hun gemeente. Iedere varkenshouder heeft daarop zijn eigen afweging gemaakt. Ik heb daarbij geen signalen ontvangen dat varkenshouders hun subsidieaanvraag hebben ingetrokken vanwege trage procedures of bureaucratische rompslomp.
Zo ja, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met gemeenten en provincies, waarbij op korte termijn gezocht wordt naar oplossingen voor de bureaucratische knelpunten en oog is voor de behoefte van boeren om op hun terrein een andere onderneming te beginnen, zo nee, waarom niet?
Het verzoek tot uitstel van de termijn van acht weken om te voldoen aan de eerste vereiste kwam in veel gevallen mede van een gemeente. Dit benadrukt de bereidheid die er in veel gemeenten was om met individuele varkenshouders mee te denken. Ik ben maximaal tegemoetgekomen aan de wens om verruiming van termijnen. Gemeenten hebben daarmee de ruimte gekregen om het gesprek te voeren met ondernemers en om tot een weloverwogen afweging te komen. Daarbij is het uiteindelijke besluit aan individuele gemeenten. Als het gaat om herbestemming zijn gemeenten het bevoegd gezag. Iedere gemeente heeft daarbij een eigen afwegingskader. Uiteraard ben ik ook in gesprek met gemeenten en provincies om ze daar waar mogelijk in de uitvoering te ondersteunen. Gemeenten kunnen bovendien gebruik maken van de Regeling specifieke uitkeringen uitvoering Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Staatscourant 2020, nr. 60186, gepubliceerd 16 november 2020). Met deze regeling kunnen gemeenten een eenmalige specifieke uitkering van € 25.000,– krijgen voor de financiering van uitvoeringsactiviteiten voor de sluiting van een individuele varkenshouderijlocatie binnen de eigen gemeente.
Herkent u daarnaast de problematiek dat sommige boeren vaak tienduizenden euro’s mislopen, omdat de waardevermindering doorloopt na de beschikking, waardoor de boer steeds minder voor zijn stal krijgt naarmate de procedure langer duurt?
De vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit is afhankelijk van de leeftijd van de dierenverblijven op het moment dat aan alle vereisten is voldaan die verbonden zijn aan het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit, waaronder afvoer van de dieren en de mest en het intrekken of wijzigen van de milieuvergunning en de vergunning Wet natuurbescherming. Volgens de subsidieregeling dient men binnen acht maanden na de datum van subsidiebeschikking aan deze vereisten te voldoen. Varkenshouders die op verzoek meer tijd hebben gekregen om te voldoen aan de eerste vereiste, het ondertekenen en indienen van de modelovereenkomst, hebben op verzoek ook uitstel gekregen om te voldoen aan de vereisten die zijn verbonden aan het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit. Dit betekent in de praktijk dat varkenshouders pas op een later moment aan alle vereisten voldoen, dat de leeftijd van de dierenverblijven toeneemt en dus de hoogte van de vergoeding afneemt. Wat dit betekent in individuele gevallen is afhankelijk van het aantal maanden waarmee de waardebepaling opschuift en wat de oppervlakte is van de dierenverblijven die op een productielocatie voor vergoeding in aanmerking komt.
Bent u het ermee eens dat een snelle oplossing van bovenstaande knelpunten gewenst is, zodat enerzijds boeren een eerlijke kans krijgen om hun bedrijf (door) te ontwikkelen en anderzijds bijdragen aan de ambitie om vrijwillig de ammoniakuitstoot te verminderen en hoe gaat u samen met de boeren deze oplossing zoeken?
Met de ruimhartige verlenging van de termijnen hebben varkenshouders voldoende tijd gekregen om toekomstplannen te doordenken en te bespreken met hun gemeente. Zoals aangegeven heb ik geen signalen ontvangen dat varkenshouders daarbij onvoldoende medewerking hebben gekregen. Het is dan ook mijn overtuiging dat varkenshouders, binnen de kaders van de subsidieregeling, een eerlijke kans hebben gekregen.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen te betrekken bij de stand van zakenbrief over deze regeling die toegezegd is voor mei?
Daar waar relevant zal ik bovenstaande antwoorden bij de stand van zakenbrief van juni betrekken. Ik kan uw Kamer niet in mei informeren, zoals eerder toegezegd, omdat het verwacht stikstofeffect nog niet bekend is. Hierover kan ik uw Kamer in juni informeren.
De steunmaatregelen voor de bruine vloot |
|
Tjeerd de Groot (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De zon straalt, maar de bruine vloot verkeert in zwaar weer»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja. Het zijn moeilijke tijden en veel ondernemers hebben zwaar te lijden onder de economische gevolgen van de coronacrisis.
Deelt u de mening dat de bruine vloot een enorm belangrijk stuk cultureel erfgoed vertegenwoordigd dat bescherming behoeft?
Ja, de zeilende bruine vloot is een belangrijk onderdeel van onze cultuur als zeilende natie.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de bruine vloot tot het einde van het tweede kwartaal van dit jaar op de tegemoetkomen moet wachten? Bent u bereid om – net zoals bij de overige steunregelingen – met voorschotten te werken?
De bruine vloot-ondernemers met hun historische zeilschepen zijn door de coronacrisis in het hart getroffen. Het Kabinet heeft een generiek pakket aan maatregelen ontwikkeld waar ook ondernemers met een bruine vloot-schip gebruik van kunnen maken.
Zowel de TOGS als de TVL lijken voor bruine vloot-schippers goed te passen.
Dit blijkt onder andere door dat sinds de start van de crisis in maart vorig jaar ruim € 23 miljoen euro TOGS/TVL subsidie is toegekend aan bedrijven binnen de codes waar deze ondernemers grotendeels toe behoren: 5010, 5030 en 9103.
Ik ben me ervan bewust dat naast bruine vloot-ondernemers ook andere ondernemers zoals bijvoorbeeld met motorschepen en rondvaartboten tot deze codes behoren, maar dit geeft wel een beeld van de hulp die deze regelingen bieden.
Dit neemt de problemen van deze ondernemers natuurlijk niet volledig weg, maar levert wel een bijdrage aan de ondersteuning van deze ondernemers in het dragen van hun vaste lasten op de korte termijn. Dit komt ook doordat de steun vanuit de TVL binnen enkele weken na het doen van een aanvraag beschikbaar is. Het is niet mogelijk voorschotten uit te betalen voorafgaand aan publicatie van een regeling omdat volgens de Algemene wet bestuursrecht subsidies alleen op grond van een wettelijk voorschrift mogen worden verstrekten. Indien er sprake is van staatssteun, is dit bovendien onrechtmatig.
Indien er vertraging in het uitkeren van de beloofde 15 miljoen euro blijft, kunt u garanderen dat dit niet zal leiden tot het verdwijnen van een deel van dit culturele erfgoed? Zo nee, hoeveel schepen lopen volgens u het risico op faillissement door de vertraging van de uitkering van deze regeling?
In de Kamerbrief van 17 februari jl. heb ik uw Kamer laten weten dat de Coronaregeling bruine vloot niet eerder dan eind tweede kwartaal 2021 zal kunnen worden opengesteld (Kamerstuk 35 420, nr. 231). De verwachting is nog steeds dat deze regeling in juni beschikbaar zal zijn voor deze ondernemers.
Ondernemers kunnen ook gebruik maken van de TVL en andere maatregelen uit het steun- en herstelpakket.
Klopt het dat door te focussen op «zeilschepen, met een historisch/traditioneel uiterlijk, die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd ten behoeve van kleinschalige passagiersvaart (chartervaart)» (Kamerstuk 35 420, nr. 231) en de SBI-codes 5010 of 5030, de ideële vaart wordt uitgesloten van de extra steunmaatregel? Klopt het bovendien dat ander Varend Erfgoed, zoals stoomboten, hiermee ook buiten de boot vallen?
De regeling zal zich richten op ondernemers met SBI-code 5010, 5030 en 9103 die bedrijfsmatig zeilschepen van 50 jaar of ouder exploiteren voor het vervoeren van passagiers. Voor ondernemers die andere activiteiten uitvoeren zoals het maken van tochten met een stoomboot staat de TVL regeling open.
Kunt u toelichten waarom gekozen is voor deze afbakening? Deelt u de mening dat of een schip wel of niet een ideëel doeleinde heeft of een motor bevat, niet zoveel hoeft te zeggen over de cultuurhistorische waarde van het schip?
Het doel van de regeling is om ondernemers die bedrijfsmatig een historisch zeilend schip exploiteren te ondersteunen in de kosten voor onderhoud en herstel, zodat deze schepen behouden blijven voor exploitatie. Deze regeling is niet bedoeld voor andere doeleinden.
Bent u bereid de huidige afbakening aan te passen zodat deze toereikend is in het beschermen van Nederlands cultureel en historisch varend erfgoed tegen de effecten van de coronacrisis? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze regeling wordt ontwikkeld om de commercieel zeilende historische vloot te ondersteunen. Niet voor bredere steun aan al het varend erfgoed.
Welke andere schepen die wellicht wel tot ons Varend Erfgoed behoren, maar niet onder deze codes of beschrijving vallen, kunnen door deze afbakening geen aanspraak maken op deze regeling?
Voor deze regeling zullen zeilende schepen van 50 jaar of ouder, die commercieel worden geëxploiteerd in aanmerking komen. Als aanvullende eis zal worden gesteld dat deze ondernemers geregistreerd staan onder code 5010, 5030 en 9103. Ondernemers die dezelfde activiteiten uitvoeren maar een andere SBI-code hebben kunnen via een hardheidsclausule in de regeling toegang krijgen tot deze regeling. Van deze regeling kan geen gebruik worden gemaakt door ondernemers die een ander historisch schip exploiteren zoals bijvoorbeeld stoomboten en motorboten. Voor deze ondernemers staat de TVL open.
Klopt het dat u in uw brief van 17 februari 2021 stelde dat de verwachting was dat er eind maart meer informatie beschikbaar zou zijn over de invulling van de regeling? Kunt u toelichten waarom er vertraging is opgelopen in het invullen van de regeling en wanneer deze alsnog verwacht kan worden?
Bij het ontwikkelen van de regeling hebben wij een passender manier gevonden die beter aansluit bij de TVL en waarmee voorkomen wordt dat voor dezelfde kosten subsidie wordt verstrekt. Dit heeft voor enige vertraging in de uitwerking van de regeling gezorgd, de geplande datum van openstelling is hetzelfde gebleven.
Ik ben met de Europese Commissie in gesprek of de voorziene vormgeving van de regeling past binnen de steunkaders voor cultuur en instandhouding van het erfgoed. Na een positief advies van de commissie kan de regeling nader worden uitgewerkt, gepubliceerd en zal de Kamer worden geïnformeerd, waarna de regeling, zoals aangekondigd in mijn brief van 17 februari jl., eind tweede kwartaal kan worden opengesteld.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
We zullen deze antwoorden binnen de termijn aan de Kamer sturen.
Het bericht ‘Farmaceuten keken niet naar de bij effecten van coronavaccins op vrouwen’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Farmaceuten keken niet naar de bij effecten van coronavaccins op vrouwen»?1
Ja.
Deelt u de mening van een onderzoeker van het Maastricht UMC+, zoals gespecificeerd in het artikel dat «het ontbreken van sekse specifieke analyses een gemiste kans [is]»?
Er wordt wel degelijk naar sekse specifieke verschillen gekeken. Sekse is meegenomen in alle studies voor Corona vaccins: de sekse van deelnemers is genoteerd in de studies en er zitten voldoende mannen en vrouwen in de studies. Er zijn subgroepanalyses gedaan om te kijken naar het verschil in werkzaamheid op basis van demografische karakteristieken, inclusief sekse. Resultaten van deze analyses zijn te vinden in de openbare beoordelingsrapporten die op de EMA website zijn gepubliceerd voor Pfizer/BioNTech2, Moderna3 en Janssen4. Voor Pfizer/BioNTech en Janssen is ook gekeken naar het effect van sekse op veiligheid. Voor AstraZeneca zijn subgroepanalyses uitgesplitst naar sekse voor wat betreft de werkzaamheid, veiligheid en immunogeniciteit ook gedefinieerd in het protocol en deze zullen naar verwachting met de volledige studierapporten ingediend worden. Aangezien het algehele veiligheidsprofiel acceptabel was, en het niet de verwachting was dat de balans tussen baten en risico’s wezenlijk anders zou zijn voor mannen en vrouwen, is er voor gekozen om gedurende de versnelde aanvraagprocedure niet om additionele analyses te vragen om vertraging te voorkomen. Deze resultaten zullen naar verwachting met de volledige studierapporten ingediend worden.
Uit ervaring met andere vaccins weten we dat sekse in de regel een beperkte impact heeft op de afweerreactie (reactogeniciteit), met een beperkte toename in de gemelde bijwerkingen, en mogelijk hogere immuunrespons in vrouwen hoewel de exacte impact verschilt van vaccin tot vaccin.
Bent u voornemens te laten onderzoeken of jonge vrouwen wellicht een halve dosis van het COVID-19-vaccin toegediend zouden kunnen krijgen om op deze manier potentieel minder bijwerkingen en meer vaccin doses te bewerkstelligen?
Het onderzoek naar het werkingsmechanisme van deze zeldzame bijwerking is nog gaande. Inzicht hierin is noodzakelijk voor gericht onderzoek naar mogelijke strategieën om het risico te verkleinen. Op dit moment is niet te zeggen of halvering van de dosis mogelijk leidt tot een lager risico op de bijwerking.
Kunt u uitleggen waarom zowel het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) als het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) niet kijken naar bijwerkingen bij mannen en bij vrouwen? Hoe kan het dat onderzoek naar sekse geen harde eis is voor registratie van een vaccin? Kunt u met het CBG en de EMA in gesprek om dit probleem onder de aandacht te brengen?
Er is wel degelijk aandacht voor genderverschillen. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante (sub)groepen moeten worden onderzocht en geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor leeftijdscategorieën, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Er worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen tussen deze groepen. In zowel de onderzoeksdossiers voor markttoelating als in de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC).
Wordt in het programma Gender en Gezondheid van ZonMw ook aandacht besteed aan de verschillen in bijwerkingen tussen mannen en vrouwen of wordt daar ook alleen naar de werkzaamheid van behandelingen gekeken?
Het ZonMw programma Gender en Gezondheid had een looptijd van 2016 tot 2020. In dit programma is gewerkt op twaalf thema’s, waarvan Geneesmiddelen een van deze thema’s betrof. Twee van de drie gehonoreerde onderzoeksprojecten waren specifiek gericht op bijwerkingen en sekse en genderverschillen daarbinnen. Van de kennissynthese zijn de resultaten bekend5. Het epidemiologisch onderzoek loopt nog, maar heeft wel over de voortgang gerapporteerd6.
Hoe verwacht de u dat genderverschillen goed worden ingebed in de onderzoeksagenda als overheidsinstanties als het CBG en de EMA geen oog hebben voor genderverschillen? Verwacht u niet ook dat als het CBG en de EMA eisen zouden stellen aan onderzoek naar bijwerkingen voor mannen en vrouwen, onderzoekers hier ook rekening mee houden?
Zie antwoord vraag 4.
Als het de missie is van het CBG dat iedereen die een medicijn gebruikt daarop moet kunnen vertrouwen, zou het CBG dan niet ook expliciet aandacht moeten hebben voor bijwerkingen van behandelingen voor vrouwen van verschillende leeftijden? Op welke manier heeft het CBG aandacht voor deze verschillen?2
Zie antwoord vraag 4.
Controleren het CBG en de EMA ook op interactie-effecten met veelgebruikte medicatie, zoals de anticonceptiepil en hartmedicatie? Zo nee, zou dat de veiligheid van medicatie niet sterk verbeteren?
Medicatie gebruik (concomitant medication) wordt in de regel wel geregistreerd bij vaccin studies. Interactie effecten tussen vaccinatie en genoemde medicijnen wordt niet onderzocht. Mocht daar aanleiding toe zijn wordt er expliciet gekeken naar gelijktijdig gebruik van medicatie welk mogelijk de werkzaamheid dan wel veiligheid zou beïnvloeden. Men moet dan denken aan gelijktijdig gebruik met andere vaccins, met immunosuppressiva (remmers van het afweersysteem) en paracetamol.
Gezien het werkingsmechanisme en de toegediende dosering van de vaccins is het niet de verwachting dat er een relevante wisselwerking is tussen genoemde medicijnen en COVID-19 vaccins die zou leiden tot een ander gebruik van de vaccins.
Welke bezwaren zijn er om de ruwe data van de klinische trials met betrekking tot werking en bijwerkingen van geneesmiddelen openbaar te maken? Kan dit als eis worden toegevoegd voordat medicijnen worden toegelaten op de markt?
Een extra eis is niet nodig. Sinds 2015 worden volledige klinische rapporten reeds gepubliceerd op de EMA clinical data website8. Publicatie van deze rapporten vindt, in de regel, uiterlijk 60 dagen na goedkeuring van het geneesmiddel plaats. Volledige rapporten van Moderna en Pfizer vaccin studies kunnen hier al worden gevonden. In de volgende fase van het data publicatie plan zal ook individuele patiënten data (geanonimiseerd) gepubliceerd worden.
De 43 zorgmedewerkers die door Nederland naar Curaçao zijn gestuurd |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u van mening dat er in Nederland een tekort is aan zorgpersoneel en/of dat de zorg in Nederland op dit moment in het algemeen zwaar of misschien zelfs wel overbelast is?1
Ja.
Waar komen deze 43 door Nederland naar Curaçao gestuurde zorgmedewerkers vandaan? Waarom (werden en) worden deze zorgmedewerkers niet (eerder) ingezet om de zorg in Nederland te ontlasten? Kunnen we hieruit misschien concluderen dat er in Nederland geen gebrek aan zorgpersoneel is en de zorgsector in Nederland op dit moment niet overbelast is? Of valt de belasting van de zorg in Nederland wel mee in vergelijking met Curaçao? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen? Zo nee, waarom stuurt Nederland dan zorgmedewerkers naar Curaçao?
De situatie in het Caribisch deel van Nederland is zeer ernstig, ook in vergelijking met de situatie in Nederland. Op Curaçao was het aantal nieuwe COVID-besmettingen in de week van 5 april opgelopen naar 1339 per 100.000 inwoners. In Europees Nederland gold in diezelfde week een incidentie van 286/100.000. Er lagen op dat moment 117 patiënten in het ziekenhuis van Curaçao, waarvan 36 op de intensive care. Het ziekenhuis heeft alle planbare zorg af moeten schalen, waaronder oncologie, en er zijn COVID-patiënten overgeplaatst naar de IC op Aruba, die hiervoor ook een deel van de planbare zorg heeft moeten afschalen. Gezien de beperkte IC-capaciteit in de regio was opschaling van de IC noodzakelijk. Hiervoor was snel extra personele inzet nodig, waarbij vanwege de snelheid deels tijdelijke inzet van personeel uit het Europese deel van het Koninkrijk vereist was.
De groep zorgmedewerkers die vanuit Extra Handen voor de Zorg tijdelijk wordt ingezet, bestaat voor het overgrote deel uit artsen (o.a. een chirurg, radioloog en een GGD-arts), verzorgenden IG, doktersassistenten en verpleegkundigen (o.a. SEH-verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, psychiatrisch verpleegkundige) met een volledige registratie. Zij hebben zich allen vrijwillig aangemeld om voor een periode van 4 weken ondersteuning te bieden in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Voor zover deelnemers werkzaam zijn in de zorg, doen zij dit in eigen tijd en is in goed overleg met de zorgorganisaties én collega’s een oplossing gevonden voor hun tijdelijke afwezigheid. Bijvoorbeeld door diensten te ruilen met collega’s, het voor elkaar invallen opdat één teamlid kon afreizen, het opnemen van verlof, of het vrijmaken van een medewerker om mee te gaan. Er zijn ook artsen en verpleegkundigen in deze groep die op het moment van de oproep (vrijdag 2 april) niet actief waren in de zorg in Nederland.
Zij werkten buiten de zorg, zijn recent gepensioneerd, zitten tussen banen in of hadden als zzp-er geen actieve opdracht. Ik ben zeer dankbaar voor de solidariteit van de Nederlandse zorg met de inwoners en zorgverleners in dit deel van het Koninkrijk.
De inzet van dit team in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft geen significant effect op de zorg in Nederland noch op de mate waarin Extra Handen voor de Zorg de ziekenhuizen in Nederland kan voorzien van tijdelijk extra medisch personeel. Via Extra Handen voor de Zorg zijn mensen beschikbaar waar zorgorganisaties in Nederland een beroep op kunnen doen. Zo zijn er 129 artsen, 249 Hbo verpleegkundigen, 276 Mbo verpleegkundigen en 13 verpleegkundig specialisten die voor minimaal 20 uur in de week beschikbaar. Het is aan ziekenhuizen om een beroep te doen op dit potentieel bij Extra Handen voor de Zorg. Of ziekenhuizen dit ook zullen doen, kan ik niet op voorhand zeggen. Er is een tekort aan personeel in de Nederlandse ziekenhuizen en de druk op de zorgmedewerkers is hoog. Tegelijkertijd zie ik al langer dat ziekenhuizen qua absorptievermogen voor tijdelijk extra personeel tegen grenzen aanlopen en dat de reserve aan personeel bij Extra Handen voor de Zorg niet volledig wordt ingezet.
Ik hecht eraan op te merken dat Nederland geen mensen «stuurt», maar deze inzet faciliteert. Zorgprofessionals bepalen zelf of en waar zij werken, zorgorganisaties beoordelen of zij tijdelijk extra personeel nodig hebben en de inzet van tijdelijk personeel kunnen opvangen. Omdat de behoefte groot is, faciliteert VWS het initiatief Extra Handen voor de Zorg. Extra Handen voor de Zorg brengt mensen, die bereid zijn om – naast hun reguliere baan of studie – tijdelijk bij te springen, en zorgorganisaties in nood bij elkaar.
Hoe denkt de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) over het sturen van Nederlandse zorgmedewerkers naar het Caribisch gebied? Is er wat de NVZ betreft op dit moment wellicht voldoende (over)capaciteit in de zorg voor het sturen van zorgpersoneel naar Curaçao? Indien dit bij u niet bekend is, kunt u hier dan bij de NVZ navraag naar doen en ons haar antwoord laten weten?
De Minister voor Medische Zorg en Sport en ik hebben een verantwoordelijkheid voor alle gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden. De situatie in het Caribisch deel van het Koninkrijk is zeer ernstig, ook in vergelijking met de Nederlandse situatie. Om die reden vroeg ik Extra Handen voor de Zorg na te gaan of mensen uit hun bestand bereid en beschikbaar waren voor tijdelijke inzet op Curaçao. De zienswijze van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen of welke andere partij dan ook, is daaraan ondergeschikt.
Proctoring |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u nader uiteenzetten waarom, volgens u, er geen instemmingsrecht zou moeten zijn voor de manier waarop instellingen fraude bestrijden, temeer als de fraudebestrijding zo ver doorsijpelt in de privé situatie/omgeving van studenten? Hoe rijmt u dit met het instemmingsrecht van de centrale medezeggenschap op aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het instellingsbestuur worden getroffen (WHW artikel 7.59 5b2)?
Zoals ik in eerdere beantwoording1 heb aangegeven is online proctoring (een) software(programma) dat in het hoger onderwijs gebruikt wordt om fraude tegen te gaan. Vormen van fraudebestrijding die op een instelling worden ingezet zijn niet onderhevig aan wettelijk instemmingsrecht van de medezeggenschap. Met een eventueel instemmingsrecht zouden studenten immers in de gelegenheid worden gesteld (mede) te bepalen met welke methodes hun eigen mogelijk frauduleuze handelen kan worden opgespoord. Dit is mijns inziens niet wenselijk.
Voorgaande laat onverlet dat onderwijsinstellingen -zeker waar het bijzondere persoonsgegevens betreft als beelden van de privéomgeving- een grote verantwoordelijkheid hebben om zorgvuldig om te gaan met de persoonsgegevens van studenten en docenten en hierover in voorkomende gevallen het gesprek te voeren met de medezeggenschap, al dan niet als onderdeel van de beschrijving bedoeld in het door u aangehaalde artikel 7.59 lid 5 sub b2 WHW. Instellingen dienen zich te houden aan de privacy regels. Door het Amsterdamse gerechtshof is in een recent arrest vastgesteld dat het gebruik van online proctoring conform AVG kan worden ingericht.2 Ik wijs in dit kader voorts op de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aan de instellingen waarin staat hoe de privacy van studenten geborgd kan worden.3
Hoe rijmt u dat met het oordeel van het Stichtingsbestuur van de Radboud Universiteit dat vanwege het grote belang van privacy voor studenten de Universitaire Gezamenlijke Vergadering wél instemmingsrecht heeft op de inzet van online proctoring?1
Het stichtingsbestuur van de Radboud Universiteit heeft deze afweging binnen het kader van de wet gemaakt op basis van wat zij in hun eigen reglement hebben vastgesteld. Dit doet niet af aan mijn antwoord bij vraag 1.
Deelt u de mening dat ook als de inspraak niet naar de letter van de wet is geregeld, het wel voor de hand ligt en wenselijk is dat de centrale studentenraad inspraak heeft op het beleid rondom privacykwesties zoals proctoring?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat ook als inspraak niet naar de letter van de wet is geregeld, het wel in de geest van de wet is dat de opleidingscommissie inspraak heeft over verregaande maatregelen als proctoring bij het afnemen van online tentamens?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 hebben instellingen een grote verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met persoonsgegevens. Het is verder aan de instellingen en de medezeggenschap in gezamenlijkheid om hierover het gesprek met elkaar te voeren. De medezeggenschap – daaronder begrepen ook de opleidingscommissie – kan gelet op het haar toekomende recht tot (ongevraagd) advies op elk gewenst moment hierover ook proactief het gesprek aan gaan met het bestuur. Ik zou daarom de studenten en instellingen willen aanmoedigen om regelmatig in dialoog te gaan over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat het online afnemen van tentamens ook valt onder de manier waarop tentamens worden afgelegd zoals beschreven in de Onderwijs- en Examenregeling (artikel 7.13) en daarom de opleidingscommissie hier wettelijk adviesrecht op heeft?
Ik deel de mening dat het online afnemen van tentamens valt onder de manier waarop tentamens worden afgelegd, zoals bedoeld in artikel 7.13 lid 2 sub l WHW. De opleidingscommissie heeft inderdaad adviesrecht op dit onderdeel van de Onderwijs- en examenregeling. In voornoemde uitspraak van het Amsterdamse gerechtshof merkt het Hof overigens dienaangaande op dat het in «de rede [ligt] om een online tentamen gelijk te stellen met een «gewoon» schriftelijk afgenomen tentamen waarbij, zij het in een andere vorm, ook (...) surveillance mogelijk en bovendien gebruikelijk is.»
In antwoorden op eerdere Kamervragen geeft u aan dat studenten op hogescholen positief zijn over de inzet van een tweede camera2; kunt u de resultaten van de pilots delen met de Kamer? Hoe rijmt u dit met de onderzoeksresultaten van ISO naar online onderwijs waarbij het gebruik van proctoringsoftware tijdens tentamens door bijna 60 procent van de studenten als onprettig en onveilig wordt ervaren?3
In mijn vorige beantwoording heb ik aangeven dat hogescholen positieve reacties ontvingen over de inzet van een tweede camera. Ik heb de Vereniging Hogescholen verzocht om de resultaten van de pilots bij hogescholen op te vragen. Vier hogescholen hebben algemene informatie gegeven over hun inzet van een tweede camera en de ervaringen van hun studenten daarmee.
Uit de informatie blijkt dat studenten wisselend reageren op de inzet van een tweede camera. Er zijn binnen deze vier hogescholen studenten die de inzet van een tweede camera als positief ervaren, maar ook studenten die er een ongemakkelijk gevoel bij krijgen. Bij deze vier hogescholen maken studenten nauwelijks bezwaar tegen een tentamen waarbij online proctoring met twee camera’s wordt ingezet. Twee hogescholen geven aan geoefend te hebben met een tweede camera. Één hogeschool had voor de coronapandemie een kleinschalige pilot lopen met twee camera’s, die gericht was op studenten die niet altijd naar de instelling kunnen komen zoals topsporters. Voor deze studenten geldt dat zij de geboden flexibiliteit waarderen omdat zij op deze manier toch een tentamen kunnen maken.
Het algemene beeld is dus dat studenten wisselend denken over de inzet van een tweede camera bij tentamens met online proctoring software, maar dat er binnen deze hogescholen weinig bezwaar wordt gemaakt.
De informatie die de hogescholen hebben aangeleverd gaat over het gebruik van een tweede camera, een aspect binnen de inzet van online proctoring. Bij het onderzoek van het ISO gaat het om de ervaringen van studenten over online proctoring in het algemeen. Hierdoor is het lastig om de informatie van hogescholen en het onderzoek van het ISO te vergelijken. Het toont wel aan dat de ervaringen met (aspecten van) online proctoring uiteenlopen.
Indien een student bezwaar heeft tegen de verwerking van persoonsgegevens met online proctoring en online surveillance kan de student de instelling verzoeken om een alternatief aan te beiden, zoals een tentamen op locatie. Instellingen kunnen sinds de zomer van 2020 tentamens op locatie organiseren. Dat betekent dat er voor studenten die bezwaar hebben door instellingen laagdrempeliger een alternatief geboden kan worden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De digitale surveillant staat naast je bed»?4
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat studenten geen inzicht hebben op de onderliggende logica als zij als fraudeer worden bestempeld en hierdoor zichzelf niet kunnen verdedigen?
Die mening deel ik. De richtlijnen van SURF en de AP wijzen ook op het belang van juiste informatievoorziening voor de student. Studenten moeten voorafgaand aan het maken van een tentamen met online proctoring goed geïnformeerd worden over het verloop van het tentamen in de desbetreffende tentamenomgeving en de werking daarvan. Dit houdt in dat de instelling informatie dient te verstrekken over de manier waarop de detectie van fraude plaatsvindt. Ook moet het voor de student duidelijk zijn op basis van welk gedrag, de software en de surveillant bepalen of de student afwijkend en/of fraudeleus gedrag vertoont. Zo begrijpen studenten de onderliggende logica van de software beter en kunnen zij met meer vertrouwen een online proctored tentamen maken.
Voorbeelden van maatregelen die instellingen volgens SURF en AP kunnen treffen om inzicht te bieden in de onderliggende logica van deze vorm van fraudebestrijding zijn onder andere:
een video om het proces uit te leggen en vereisten toe te lichten, een uitgebreide lijst met veel gestelde vragen en een oefenmoment met de software. Uitleg over de werking van de software hoort een belangrijk aspect binnen deze maatregelen te zijn.
Deelt u de mening dat onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor gedegen technische bijstand/hulp tijdens het afnemen van tentamens waarbij proctoringsoftware wordt ingezet?
Die mening deel ik. Als de student tijdens een tentamen te maken krijgt met technische problemen, moet er eenvoudig (telefonisch) contact kunnen worden gezocht met de surveillant. Idealiter worden technische problemen voortijdig verholpen, bijvoorbeeld door de maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 8 te hanteren. Het is hierbij van groot belang dat studenten problemen melden bij de instelling, zodat de instelling tijdig een passende oplossing kan bieden.
Indien een student niet in staat is om een online tentamen af te nemen, dient de onderwijsinstelling zich in te zetten om een (haalbaar) alternatief aan te bieden. Dat kan een alternatief tentamen of een tentamen op locatie zijn.
In antwoorden op eerdere Kamervragen geeft u aan dat instellingen zich ook moeten houden aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bij gebruik van proctoringsoftware; hoe ruimt u dat met de conclusie van de Autoriteit Persoonsgegevens dat niet alle onderwijsinstellingen de AVG naleven bij het inzetten van proctoringsoftware?
De AP heeft in oktober 2020 aangegeven dat, gezien de korte periode waarin onderwijsinstellingen online onderwijs en tentaminering moesten organiseren, het werken met online proctoringsoftware niet overal even goed werd ingericht8. Op basis van deze conclusie, heeft de AP de onderwijsinstellingen verschillende aanbevelingen gedaan. De AP heeft de onderwijsinstellingen opgeroepen om deze aanbevelingen op te volgen.
De aanbevelingen van de AP maar ook die van SURF9 maken het voor de instellingen inzichtelijk hoe zij het online onderwijs en de tentaminering moeten inrichten. Ik onderschrijf deze oproep en daarom heb ik in november 2020 de onderwijsinstellingen nadrukkelijk opgeroepen10 om deze aanbevelingen op te volgen. Als er sprake is van een datalek moet de AP te allen tijde worden geïnformeerd zodat zij onderzoek kan doen.
Het stopzetten van de samenwerking met Amber Alert. |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Op welke manier is de overeenkomst tussen de rijksoverheid, de politie en Amber Alert vormgegeven? Klopt het dat zij 1,1 miljoen per jaar kregen om dit uit te voeren? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan wel?
De huidige dienstverlening van de firma Netpresenter B.V. voor het uitvoeren van het systeem AMBER Alert is vastgelegd in een contract tussen de politie en de firma Netpresenter met ingangsdatum 24 juli 2011.
De totale jaarlijkse kosten voor het verzenden van AMBER Alerts en Vermist Kind Alerts bedragen ca. € 1,1 miljoen. Dit bedrag is opgebouwd uit een vast bedrag van jaarlijks € 1.060.497,24 inclusief BTW voor de dienstverlening door Netpresenter en een variabel bedrag voor de kosten van het verzenden van sms-berichten door de politieorganisatie.
Welke prestatie moet Amber Alert hiervoor leveren? Op welke manier wordt bepaald of deze prestaties daadwerkelijk geleverd worden? Hoe heeft Amber Alert dit de afgelopen jaren gedaan? Bent u hier tevreden over? Zo nee, hoezo niet?
Het huidige contract betreft het door de politie, via de digitale infrastructuur van Netpresenter, doen uitgaan van alerts en opsporingsberichten rond de vermissing van kinderen. Gemiddeld gaat het per jaar om ongeveer 1 tot 3 AMBER Alerts en 8 tot 10 Vermist Kind Alerts. AMBER Alerts zijn landelijke berichten die worden verzonden als het vermoeden bestaat dat het vermiste kind in direct levensgevaar is. Vermist Kind Alerts zijn veelal regionale berichten, die worden verzonden indien er geen sprake is van levensgevaar, maar de politie zich wel zorgen maakt om het welzijn van het kind en snel en gericht handelen noodzakelijk is. Voor zover bekend heeft Netpresenter deze diensten naar tevredenheid verricht.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van de heer Rutte op 12-12-2017 (2018D17340) waarbij u aangaf dat deze overeenkomst op een gegeven moment moet worden aanbesteed? Wanneer moet een dergelijke overeenkomst worden aanbesteed en waarom is hier met betrekking tot de functionaliteit van Amber Alert (alertering vermist kind) sprake van?
Ja. Op grond van de aanbestedingswetgeving dient een overeenkomst voor dienstverlening door een overheidsorganisatie Europees te worden aanbesteed indien de geraamde waarde van de opdracht evenveel of meer bedraagt dan het Europese drempelbedrag. De drempelbedragen worden door de Europese Commissie elke twee jaar vastgesteld. Het contract met Netpresenter overschrijdt het drempelbedrag. In oktober 2017 heeft de politie daarom aan Netpresenter het voornemen gemeld tot het starten van een openbare Europese aanbesteding van het contract voor de technische ondersteuning van vermist-kind-alerteringen. Ook uw Kamer is destijds over dit voornemen tot aanbesteding geïnformeerd1.
Kunt u toelichten of en hoe sinds deze beantwoording gepoogd is deze functionaliteit aan te besteden? Aan welke gunningscritria moest de alertering vermist kind voldoen? Is er sprake geweest van een verlopen aanbesteding? Kunt u sinds 12-12-2017 een tijdlijn schetsen over deze pogingen tot aanbesteding?
De in 2017 voorgenomen aanbesteding is niet gestart. In reactie op het in 2017 aangekondigde voornemen tot aanbesteden zoals toegelicht onder vraag 3, heeft Netpresenter er namelijk voor gekozen zich tegen deze aanbesteding te verzetten middels o.a. een bodemprocedure en daaropvolgend hoger beroep. In afwachting van deze juridische procedures is de voorgenomen aanbesteding aangehouden en is, ten behoeve van de continuïteit van de vermist-kind-alertering, het contract met Netpresenter verlengd conform de in dat contract vastgelegde bepalingen2. Deze vertraging in de voorgenomen aanbesteding is eveneens aan uw Kamer gemeld, meest recent in juni 20193.
Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20204 resteerden geen juridische belemmeringen meer voor een andere invulling van de functionaliteit vermist-kind-alertering. Op dat moment was, anders dan in 2017, het in 2020 vernieuwde Burgernet een kansrijke optie om de functionaliteit vermist-kind-alertering in onder te brengen. Burgernet 2.0 beschikt onder meer over de mogelijkheid om berichten landelijk te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik door het gebruik van de app en de sociale media aanzienlijk vergroot. De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch onderzocht en op basis van de totale analyse is besloten de functionaliteit vermist-kind-alertering te integreren in Burgernet 2.0.
De in 2017 voorgenomen aanbesteding heeft dus door de vertraging voortvloeiend uit de juridische procedures en de daarna gewijzigde mogelijkheden bij Burgernet uiteindelijk niet plaatsgevonden.
Is op dit moment de alertering vermist kind aanbesteed aan Burgernet 2.0? Zo nee, op welke manier bent u dan gekomen tot het besluit c.q. de overeenkomst om de functie alertering vermist kind bij Burgernet onder te brengen?
De politie heeft aan de leverancier van het Burgernetsysteem opdracht verstrekt voor de integratie van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet.
Voor een uitgebreidere toelichting hoe dit besluit tot stand is gekomen, verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op vraag 2 van de vragen van de leden Van der Werf en Smeets (beiden D66), die in samenhang met onderhavige vragen zijn beantwoord.
Integratie van de vermist-kind-functionaliteit binnen het bestaande alerteringssysteem Burgernet past binnen het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). De vermist-kind-functionaliteit komt met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alertering, alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Ligt er een verbintenis ten grondslag aan het onderbrengen van alertering vermist kind bij Burgernet? Zo ja, kunt u deze met ons delen? Zo nee, op basis waarvan wordt vastgesteld aan welke eisen en met welke middelen Burgernet deze functie moet vervullen?
De politie heeft, zoals gemeld bij vraag 5, aan de leverancier van het Burgernetsysteem opdracht verstrekt voor aanvullingen ten behoeve van de integratie van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet.
Uitgangspunt bij de integratie is dat de huidige kwaliteit, continuïteit en functionaliteit van de vermist-kind-voorziening gehandhaafd blijven, zoals ik ook in het verleden steeds aan uw Kamer heb toegezegd5. Voor de uitbreiding van Burgernet met deze functionaliteit wordt door de politie een eenmalige investering van ca. € 200.000 gedaan. Bijkomend voordeel is dat door de samenvoeging efficiencywinst op het beheer kan worden behaald, waardoor de structurele kosten aanzienlijk lager zullen zijn. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Kunt u toelichten welke voordelen er zijn, functioneel dan wel financieel, voor het besluit om Burgernet deze functie te laten vervullen ten opzichte van de huidige situatie?
De huidige situatie is een contract waarvan de politie in 2017 heeft geconstateerd dat het niet langer rechtmatig is. Het besluit dit contract per eerstvolgende vervaldatum niet te verlengen maakt een einde aan deze onrechtmatigheid.
De voordelen van deze optie zijn hiervoor uitgebreid toegelicht, o.a. in het antwoord op vraag 3 van de leden Van der Werf en Smeets (beiden D66), dus onder verwijzing daarnaar som ik ze hier beknopt op. Na de uitspraak in hoger beroep in februari 20206 in de door Netpresenter aangespannen juridische procedure was, anders dan in 2017, integratie van de vermist-kind-alertering in Burgernet een kansrijke optie. Burgernet 2.0 beschikt over de mogelijkheid om landelijke berichten te versturen en de mogelijkheid om beeldmateriaal mee te zenden. Tevens is het bereik aanzienlijk vergroot door het gebruik van de app en de sociale media. Ook komt met deze integratie het eigendomsrecht van de vermist-kind-functionaliteit in eigendom van de politie. De politie maakt zich daarmee in dit belangrijke proces los van commerciële partijen, zodat zij meer controle heeft over de alertering, integrale alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving.
Voor wat betreft de financiële voordelen benadruk ik nogmaals dat kostenbesparing niet de aanleiding is voor de keuze om de functionaliteit vermist-kind-alertering onder te brengen bij Burgernet, maar dat deze optie wel als bijkomend voordeel heeft dat door de samenvoeging een efficiencywinst op het beheer kan worden behaald. De structurele kosten zullen daarmee aanzienlijk lager uitvallen. Deze efficiencywinst valt op dit moment nog niet exact te kwantificeren.
Hoe verhoudt het onderbrengen van de functionaliteit alerting vermist kind zich tot de wet markt en overheid?
De Wet markt en overheid (waarmee de Mededingingswet is gewijzigd) beoogt te voorkomen dat concurrentievervalsing optreedt indien overheidsorganisaties economische activiteiten ontplooien. Met economische activiteiten wordt bedoeld activiteiten waarbij de overheid acteert als marktpartij, zoals bijvoorbeeld overheidsorganisaties die vastgoed verhuren of verkopen, stadswachten die bedrijventerreinen beveiligen, plantsoenendiensten die ook particuliere tuinen onderhouden, etc. Er is geen sprake van zo’n economische activiteit indien een overheidsorganisatie diensten van de markt betrekt of deze voor zichzelf verricht.
De werkzaamheden die de politie in het kader van de vermist-kind-alertering na de integratie bij Burgernet zelf zal uitvoeren vallen onder deze laatste omschrijving, namelijk diensten verricht voor de eigen organisatie, en gelden dus niet als economische activiteit waarop de Wet markt en overheid ziet.
Ik licht graag nader toe welke werkzaamheden de politie zelf uit zal voeren. Het onderbrengen van de functionaliteit vermist-kind-alertering bij Burgernet betekent dat de taken zoals die vallen onder het huidige contract met Netpresenter voor vermist-kind-alertering (nu onder de naam AMBER Alert), na de integratie met Burgernet anders worden belegd. De technische aanpassing van het systeem Burgernet en een deel van het technisch beheer komen te vallen onder de bestaande beheerovereenkomst met de leverancier van het Burgernet systeem. Het opdrachtgeverschap en alle organisatorische taken en het algemene beheer van Burgernet en de alerteringen komen te liggen bij de politie.
In hoeverre is het gebruikelijk om een functionaliteit die naar behoren wordt uitgevoerd door een marktpartij over te nemen als overheid? Wanneer kan daartoe worden besloten? Waarom wordt daar in dit geval toe besloten? Kunt u daarbij ook ingaan op uw uitspraken in 2017 dat dit voor het overgrote deel gewoon een commerciële, contractuele dienst is?
Ik kan alleen ingaan op deze specifieke situatie, het is mij niet bekend of een dergelijke situatie in het algemeen gebruikelijk is. De functionaliteit vermist-kind-alertering is in de afgelopen periode uitgevoerd door een marktpartij op basis van een commerciële overeenkomst. Nadat verdere verlenging van dit contract onrechtmatig bleek, heeft de politie een voorgenomen aanbesteding gecommuniceerd, conform vigerende aanbestedingswetgeving.
Door de vertraging die is opgelopen in afwachting van de juridische procedures gestart door Netpresenter is er, toen deze procedures uiteindelijk waren afgerond, een nieuwe situatie ontstaan die heeft geleid tot een nieuwe optie, te weten om deze functionaliteit te integreren in Burgernet. De politie heeft deze optie technisch, organisatorisch en juridisch onderzocht en op basis van die analyse besloten om deze functionaliteit te integreren in het bestaande, reeds in eigendom van de politie zijnde Burgernet.
Met de oplevering van Burgernet 2.0 zijn de mogelijkheden van Burgernet namelijk uitgebreid. De politie heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een nationaal werkende organisatie die in staat is om bijvoorbeeld landelijke applicaties/functionaliteiten te ontwikkelen en te beheren. De politie maakt daarnaast meer gebruik van moderne technieken en sociale media en heeft een eigen bereik. Integratie van de vermist-kind-functionaliteit in Burgernet past bij het beleid om alerteringsfunctionaliteiten waar mogelijk te bundelen, alertering technisch beter in te richten en vanuit een landelijk operationeel concept te laten functioneren en alerteringsfuncties te laten beheren door de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS). Tot slot komt de functionaliteit met deze integratie in eigendom van de politie. De politie maakt zich daarmee in dit belangrijke proces los van commerciële partijen zodat zij meer controle heeft over alerteringen en alerteringssystematiek en de privacyaspecten rondom alertering en opsporingsberichtgeving. Eén en ander laat onverlet dat geen sprake is van volledige inbesteding in die zin dat de politie de markt nog steeds nodig heeft voor het integreren van de functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet. Deze integratiewerkzaamheden worden opgedragen aan de leverancier van het huidige Burgernet zoals toegelicht bij vraag 5.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn en gelijktijdig met de vragen van PvdA, SP & D66 beantwoorden?
Ja.
CO2-uitstoot van bodemberoerende visserij, die even hoog is als de luchtvaartindustrie |
|
Christine Teunissen (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Trawlervisserij brengt evenveel CO2 in de atmosfeer als luchtvaartindustrie»?1
Ja
Is het bij u bekend dat het gebruik van sleepnetten in de visserij de zeebodem dusdanig verstoort dat dit leidt tot een CO2-uitstoot die even groot is als die van de wereldwijde luchtvaart?
In het artikel van Nature waar naar wordt verwezen in het bericht «Trawlervisserij brengt evenveel CO2 in de atmosfeer als luchtvaartindustrie» wordt beschreven dat het omwoelen van de bodem resulteert in een opname van koolstof in de waterkolom. Welk deel hiervan uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer is onbekend. Of de jaarlijkse CO2 die vrijkomt door bodemberoering circa 1 gigaton bedraagt kan ik niet met zekerheid bevestigen.
Beaamt u dat de hoeveelheid CO2 die jaarlijks vrijkomt als gevolg van zeebodemverstoringen circa 1 gigaton bedraagt?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt de CO2-uitstoot die vrijkomt als gevolg van zeebodemverstoring door sleepnetten meegenomen in de nationale CO2-uitstoot van het land onder wiens vlag gevaren en gevist wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat wordt niet meegenomen in de nationale CO2-uitstoot aangezien het onbekend is welk deel van de koolstof die door het omwoelen van de bodem in de waterkolom terecht komt uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer en de rapportage richtlijnen van de IPCC daar geen methode voor voorschrijven.
Klopt het dat de CO2-uitstoot als gevolg van internationale scheepvaart niet meegerekend wordt bij de CO2-uitstoot van het vlagland waar het schip geregistreerd is?
Het verbruik van bunkerbrandstoffen wordt wel gerapporteerd maar niet aan individuele landen toegerekend.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel de Nederlandse bodemberoerende visserij in binnen- en buitenland bijdraagt aan de Nederlandse CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Ik zal in overleg met de Staatssecretaris van EZK met Nederlandse kennisinstellingen de mogelijkheden verkennen om de aard en ernst van bodemberoering als bron van CO2-uitstoot te duiden op basis van literatuur en/of aanvullend onderzoek. De resultaten hiervan kunnen dan bij toekomstige IPCC-rapportages worden meegenomen.
Naast een onbekende bijdrage van Nederlandse bodemberoerende visserij aan CO2-uitstoot door bodemberoering, stoot de visserij als gevolg van brandstofverbruik door motoren CO2 uit. De sluiting van natuurgebieden en windparken zullen het gedrag van vissers beïnvloeden en daarmee ook de CO2-uitstoot. Op dit moment is daarover nog veel onbekend. Over de visserijmaatregelen uit het Noordzeeakkoord zal ik de Tweede Kamer vóór de zomer informeren bij de actualisatie van de kottervisie. Daarbij zal ik ook aandacht besteden aan mogelijke gevolgen voor de CO2-uitstoot door brandstofverbruik.
Bent u bereid om de CO2-uitstoot als gevolg van bodemberoerende visserij mee te nemen in de nationale CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De uitstoot door het omwoelen van de bodem wordt niet meegenomen in de nationale CO2-uitstoot aangezien het onbekend is welk deel van de koolstof die door het omwoelen van de bodem in de waterkolom terechtkomt uiteindelijk als CO2 wordt uitgestoten naar de atmosfeer en de rapportage richtlijnen van de IPCC daar geen methode voor voorschrijft.
De uitstoot door de motoren binnen de 12-mijlszone wordt reeds meegenomen in de nationale CO2-uitstoot. De uitstoot door de motoren buiten de 12-mijlszone wordt conform mondiale afspraken niet tot de nationale CO2-uitstoot gerekend.
Bent u bereid om in Europa actief op te roepen tot het registreren van de CO2-uitstoot van bodemberoerende visserij in de nationale CO2-uitstoot? Zo nee, waarom niet?
Op basis van mondiale afspraken wordt door het omwoelen van de bodem niet gerekend tot de nationale CO2-uitstoot. Er wordt echter gewerkt aan de verdere beperking van CO2-uitstoot door scheepvaart, waaronder visserij. Ik verwijs ook naar de beantwoording van vraag 7 bij de vragen van het lid Futselaar.
Bent u bereid om tenminste 30% van de Nederlandse oceanen te beschermen tegen bodemberoerende visserij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Er bestaat op basis van internationaal zeerecht geen grondslag voor Nederland om eenzijdig oceanen te beschermen. Nederland kan alleen eenzijdig gebieden beschermen in het eigen zeegebied. Visserijbeperkende maatregelen in de Exclusieve Economische Zone kunnen alleen getroffen worden via het Europese Gemeenschappelijk Visserijbeleid.
In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over beschermde gebieden in de Nederlandse Noordzee. In 2023 is 13,7% van waardevolle ecologische gebieden in de Nederlandse Noordzee gevrijwaard van bodemberoering door visserij. Dit loopt op naar 15% in 2030. De afspraken uit het Noordzeeakkoord zijn voor mij het uitgangspunt en de uitwerking van deze afspraken is gestart.
Het ‘per ongeluk’ kappen van een beschermd bos en het kappen van bomen in het broedseizoen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Geschokte reacties om drama met dode eekhoorntjes in Bilthoven: «Wie kapt er een boom in broedseizoen?» en «Oeps, gekapt bos in Amersfoort bleek toch beschermde status te hebben» en kent u de uitzending «Heb je als inwoner inspraak in de bomenkap door de gemeente?»»?1 2 3
Ja, ik ben bekend met deze berichten en de uitzending.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat bomen in Bilthoven zijn gekapt tijdens het broedseizoen waardoor vier jonge eekhoorns omgekomen zijn? Beaamt u dat er vaak roekeloos wordt gekapt zonder rekening te houden met de dieren? Zo nee, waarom niet?
Bij de betreffende bomen zijn bij inspecties veiligheidsrisico’s geconstateerd, waarop de gemeente De Bilt op 16 december 2020 een kapvergunning heeft aangevraagd, die op 3 februari 2021 is verleend. Na afloop van de bezwaartermijn van 6 weken mochten de bomen gekapt worden vanaf 17 maart 2021. De vergunning is verleend op basis van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente De Bilt en is een jaar geldig.
Los van de kapvergunning zal een initiatiefnemer die een activiteit onderneemt, zoals het vellen van een boom, altijd vooraf moeten checken of de activiteit effect heeft op aanwezige soorten om strijd met de soortbeschermingsbepalingen uit hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming (hierna Wnb) te voorkomen. De betreffende boom waarin de eekhoorns zijn aangetroffen zijn daarom voorafgaand aan de kap door een medewerker met behulp van een hoogwerker gecontroleerd, waarbij de holtes van de boom aan de binnenzijde met de hand zijn gevoeld. Helaas is de holte waarin deze eekhoorntjes zaten daarbij over het hoofd gezien.
Op zich is het niet verboden om te kappen in het broedseizoen, maar dan moet wel voldaan zijn aan de eisen gesteld in de Wnb. Dit is hier gedaan door het vooraf controleren van de bomen op broedende vogels en andere nesten. Ik betreur dat dit zo gegaan is, maar mijn inziens ging het niet om roekeloze kap. Het feit is wel dat de Wnb is overtreden. Daarom heeft de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Utrecht, die belast is met het toezicht en de handhaving, een voornemen last onder dwangsom opgelegd.
Klopt het dat het gekapte bos bij verpleeghuis De Lichtenberg in Amersfoort een waardevol bosgebied was, met een beschermde status, vanwege de aanwezigheid van oude boskernen, die door de provincie Utrecht als grond voor een kapverbod zijn aangewezen volgens de Beleidsregels Natuur en landschap, op basis van artikel 4.2 derde lid van de Wet natuurbescherming?
Het gekapte bos bij verpleeghuis De Lichtenberg in Amersfoort is opgenomen op de kaart Oude boskernen. Daarmee is het een waardevol bosgebied en komt het in aanmerking voor een kapverbod. Het is aan de provincie Utrecht, als bevoegd gezag, om gebruik te maken van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Wnb om een kapverbod op te leggen. De provincie Utrecht heeft ervoor gekozen geen kapverbod op te leggen, omdat zij het realiseren van een zorginstelling als een zwaarwegend maatschappelijk belang beschouwt dat het toestaan van kap in dit geval rechtvaardigt.
Deelt u de mening dat bos en bomen met een beschermde status beschermd moeten worden? Zo nee, wat houdt een «beschermde status» dan volgens u in?
Ik deel de bezorgdheid over de bescherming van bos en bomen met een beschermde status en zal het onderwerp onder de aandacht brengen bij de expertgroep over bomen en ruimtelijke ordening.
De regels over houtopstanden zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de Wnb. Binnen de bebouwde kom gelden deze regels niet, maar zijn de regels van de desbetreffende gemeente van toepassing. De gemeente kan dus zelf bepalen of bomen een beschermde status hebben of niet en of een kapvergunning moet worden aangevraagd.
Buiten de bebouwde kom geldt de Wnb en zijn, op enkele uitzonderingen na, de provincies bevoegd gezag. De Wnb verbiedt het geheel of gedeeltelijk vellen van houtopstanden zonder voorafgaande melding daarvan bij gedeputeerde staten, behoudens de in artikel 4.4 van de Wnb geregelde generieke uitzonderingen op de meldplicht en herbeplantingsplicht. Ter bescherming van houtopstanden kunnen gedeputeerde staten het vellen van houtopstanden telkens voor ten hoogste vijf jaar verbieden ter bescherming van bijzondere natuur-of landschapswaarden (artikel 4.2, derde lid, van de Wnb). Buiten de bebouwde kom is het dus vooral aan provincies als bevoegde gezagen om gebruik te maken van deze bevoegdheid.
Kunt u aangeven of er onderzoek naar beschermde plant- en diersoorten is gedaan in het gekapte bos bij verpleeghuis De Lichtenberg in Amersfoort? Zo ja, welke beschermde plant- en diersoorten zijn er aangetroffen? Zo nee, waarom niet en hoe is dat te rijmen met de Wet natuurbescherming?
Gedeputeerde staten van de provincie Utrecht hebben, in antwoord op vragen van provinciale staten, aangegeven dat het ecologisch werkprotocol niet op voorhand is ingeleverd. In de afgegeven ontheffing zijn voorwaarden opgenomen, waaronder het doen van een startmelding en het opstellen van een ecologisch werkprotocol. Het niet naleven hiervan is een overtreding van artikel 5.3 lid 4 van de Wnb. Daarom is de zaak opgepakt door de RUD Utrecht. Het is mogelijk dat zij een last onder dwangsom (LOD) opleggen vanwege het niet naleven van de voorschriften die verbonden zijn aan de ontheffing. Het onderzoek bij de RUD is nog lopende, waardoor de provincie vooruitlopend op dit onderzoek hier niet op in kan gaan.
Klopt het dat er voor het kappen van bovenstaand bos een ontheffing is afgegeven om een aanwezige dassenpopulatie opzettelijk te verstoren voor een periode van vijf jaar? Zo ja, op basis van welke randvoorwaarden is deze ontheffing afgegeven en hoe is de ontheffing te rijmen met de beschermde status van de das?
Er is een ontheffing verleend voor een periode van vijf jaar4, 5, waarbij de verstoring door de werkzaamheden zo beperkt mogelijk moet worden gehouden en het gebied na de werkzaamheden weer aantrekkelijk is voor de das. De instandhouding van de soort mag dus niet in gevaar komen door de werkzaamheden.
Klopt het dat er geen centrale regie en overzicht is op het bomenkapbeleid van gemeenten en provincies vanwege de decentralisatie van het natuurbeleid? Zo ja, verklaart dat waarom de ene bestuurslaag te vaak onvoldoende op de hoogte is van wat de andere bestuurslaag doet? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er geen specifiek toezicht of centrale regie is op het bomenkapbeleid van individuele gemeenten en provincies. Dat heeft te maken met de bevoegdheidsverdeling zoals deze beschreven is bij vraag 4. Vanwege het belang van het behoud van bomen en bossen voor biodiversiteit, klimaat en cultuurhistorie heb ik met provincies de Bossenstrategie opgesteld. De Bossenstrategie bevat onder meer acties om meer bomen in steden en dorpen te realiseren, met een streven van 1% meer bomen per jaar. Naast bosuitbreiding is ook aandacht voor het behoud voor oude bomen of bomen met een cultureel-erfgoed-waarde. Een expertgroep onderzoekt de mogelijkheden voor bosuitbreiding bij nieuwe woonwijken en behoud van het stedelijk groen. Dit beleid moet ertoe leiden dat er meer aandacht is voor het belang van bomen en bossen en dat er ook naar gehandeld wordt. Samenwerking tussen bevoegde gezagen en participatie van maatschappelijke organisaties zijn hierin sleutelwoorden.
Kunt u (bij benadering) een overzicht geven van de hoeveelheid bomen en het aantal hectaren bos die gekapt c.q. erbij gekomen zijn sinds 2010, graag uitgesplitst per jaar en per kapbeweegreden, zoals gebiedsontwikkeling, ziekte en natuurbeheer (in het kader van Natura 2000)?
Per boom wordt geen centraal register bijgehouden.
De verandering van de totaaloppervlakte bos in Nederland wordt wel bijgehouden. Elke 4 jaar publiceert de WUR deze bevindingen, waarvan de eerstvolgende in september 2021 verwacht wordt voor de periode 2017–2020. In 2017 is het laatste overzicht gepubliceerd. Tussen 2009 en 2017 is het oppervlakte bos in Nederland afgenomen van 373.400 hectare tot 370.000 hectare. Belangrijk hierin is te vermelden dat de desbetreffende onderzoekers hebben aangegeven dat er wat ruis in de modellen zit, waardoor het oppervlakte bos in 2013 waarschijnlijk is overschat.
In die periode is ongeveer 25.000 hectare bos verdwenen en 22.000 hectare bos aangeplant. Het verschil is voor een belangrijk deel te verklaren door omvorming van (naald)bos naar andere natuur met een hogere biodiversiteit (o.a. heide) en de uitvoering van herstelmaatregelen in Natura 2000 gebieden.
Hoe en hoe vaak controleert u of gemeenten en provincies zich houden aan de Wet natuurbescherming?
Een groot deel van het natuurbeleid is gedecentraliseerd naar de provincies en daarmee ook de uitvoering van de Wnb. Provincies hebben daarin een eigen verantwoordelijkheid. Op grond van de Wnb zijn gedeputeerde staten van de provincies bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen voor het beheer van soorten. Ik vertrouw erop dat de provincies hierin zorgvuldig handelen. Gedeputeerde staten leggen primair verantwoording af aan provinciale staten van de betrokken provincie.
Binnen een gemeente oefent de gemeenteraad controle uit op burgemeester en wethouders. Het Rijk heeft niet de rol stelselmatig individuele provinciale of gemeentelijke besluiten te controleren. In het kader van de uitvoering van het natuurbeleid spreekt het Rijk veelvuldig met provincies. Tijdens die gesprekken worden mogelijke knelpunten besproken. Eventueel ingrijpen kan het Rijk met behulp van de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht. Provincies kunnen eveneens gebruik maken van het instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht jegens gemeenten.
Hoe en hoe vaak controleert u of er gedegen onderzoek naar de aanwezigheid van beschermde dieren- en plantensoorten wordt uitgevoerd?
Voordat een initiatiefnemer een activiteit onderneemt, zoals het vellen van een boom, zal deze altijd moeten checken of de activiteit effect heeft op aanwezige soorten om strijd met de soortbeschermingsbepalingen uit hoofdstuk 3 van de Wnb te voorkomen. De controle of de initiatiefnemer dat heeft gedaan is de verantwoordelijkheid van de provincies. Ik verwijs u daarvoor ook naar het antwoord op vraag 9.
In de gevallen dat het Rijk bevoegd gezag is voor het verlenen van ontheffingen, als het gaat om zaken van nationaal belang (bijvoorbeeld aanleg van wegen, spoorwegen, militaire terreinen etc.), controleert het Rijk de aanvraag op een effect op aanwezige beschermde dieren- en plantensoorten.
Deelt u de mening dat centrale regie over de bescherming van waardevolle bomen en bossen bijdraagt aan het verkleinen van de kans dat er per ongeluk beschermde bossen gekapt worden, waarin mogelijk beschermde diersoorten leven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de regie over de bescherming weer te centraliseren en deze vast te leggen in een nationaal actieplan?
Nee, in principe voeren de provincies de controletaak naar behoren uit. Ongelukken dienen voorkomen te worden, maar ik zie in meer centrale regie geen modus waarin dergelijke incidenten wel voorkomen worden. Ik zal in samenspraak met de provincies en de VNG verkennen of er aanpassingen in het huidige beschermingsregime nodig zijn.
Bent u bereid om een centraal monitoringsysteem voor het kappen van bomen in te voeren, waarin elke verantwoordelijke (overheids)instelling of bestuurslaag de gegevens op een vergelijkbare gestandaardiseerde manier kan bijhouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe snel kunt u hier uitvoering aan geven?
Het is het onderzoeken waard of uniformering meer betrouwbaarheid naar de burger oplevert. Als onderdeel van de uitvoering van de Bossenstrategie zal er een monitoring opgezet worden om de netto toename van het oppervlakte bos in Nederland bij te houden. Ik zal verkennen of een dergelijk centraal monitoringssysteem hierin geïntegreerd kan worden.
Klopt het dat in de provincie Utrecht slechts een meldingsplicht geldt voor het kappen van bospercelen in het buitengebied die kleiner zijn dan 1.000 vierkante meter? Zo ja, hoe wordt gecontroleerd welke beschermde plant- en diersoorten er aanwezig zijn en of een ontheffing op basis van de Wet natuurbescherming nodig is? Wordt deze meldingsplicht, of een soortgelijke, ook in andere provincies toegepast? Zo ja, welke?
Dat klopt niet, de meldingsplicht geldt voor het kappen van houtopstanden buiten de bebouwde kom die groter zijn dan 1.000 vierkante meter of bij een rijbeplanting van meer dan 20 bomen, zolang ze niet onder een uitzondering vallen in artikel 4.1 van de Wnb. Hierin is geen onderscheid tussen provincies. Verder staat de meldingsplicht los van een mogelijke ontheffingsplicht van soortenbeschermingsbepalingen, ongeacht de omvang van het gebied of het aantal bomen.
Artikel 4.1 van de Wnb geeft aan in welke gevallen de wet niet van toepassing is en de gemeente bevoegd gezag is en dus zelf kan bepalen of een meldingsplicht nodig is of een vergunning voor het kappen van houtopstanden. Is de Wnb van toepassing, dan geldt op grond van artikel 4.2 een meldplicht voor van het vellen van een houtopstand, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, behoudens de in artikel 4.4 geregelde generieke uitzonderingen op de meldplicht. Wat betreft de controle of beschermde plant- en diersoorten aanwezig zijn, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Kunt u een overzicht geven van het kapbeleid per provincie en welke gemeenten geen kapvergunning hebben?
Er bestaat geen algeheel overzicht van het kapbeleid per provincie of gemeente.
Is het waar dat gemeenten zichzelf en hun burgers vergunningsvrije kap van grote hoeveelheden bomen kunnen toestaan, bijvoorbeeld door kapvergunningen af te schaffen of door slechts een meldingsplicht voor de kap te eisen? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de Wet natuurbescherming en met de Algemene wet bestuursrecht?
Ja, die ruimte is er voor bomenkap binnen de bebouwde kom of wanneer de bomen onder een uitzondering vallen van artikel 4.1 van de Wnb. In die gevallen is de gemeente bevoegd gezag voor houtopstanden. Gemeenten zullen wel altijd rekening moeten houden met de overige bepalingen uit de Wet natuurbescherming, zoals de algemene zorgplicht en de artikelen over soortbescherming.
Deelt u de mening dat burgers altijd de mogelijkheid zouden moeten hebben om bezwaar te maken tegen de kap van bomen in hun woonomgeving? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij zeer bewust van de bezorgdheid die burgers hebben bij de kap van bomen, maar er zijn situaties waarin een boom met spoed moet kunnen worden weggehaald, zoals wanneer hij op omvallen staat en er potentieel letsel of grote schade kan optreden.
Ik ben wel bereid om de mogelijkheden te verkennen hoe de betrokkenheid van burgers in het behoud van het stedelijk groen versterkt kan worden. Dit onderwerp zal ik onder de aandacht brengen bij de expertgroep over bomen en ruimtelijke ordening, die vanuit de Bossenstrategie zal worden opgezet.
Bent u bereid tot het stellen van landelijke regels op het gebied van bescherming van bomen, zodat de rechtsgelijkheid, zoals het indienen van een bezwaar op lokaal niveau, in ere wordt hersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Dat ben ik bereid te verkennen. Op welke termijn kan ik nu nog niet aangeven. Ik zal de expertgroep over bomen en ruimtelijke ordening verzoeken dit onderwerp in hun advies op te nemen.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb zo spoedig mogelijk antwoord gegeven op de vragen, waarbij een gedegen beantwoording meer tijd heeft gekost.
Het bericht ‘ICT-adviseur corporaties had financiële banden met ICT-leveranciers waarover het adviseert’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «ICT-adviseur corporaties had financiële banden met ICT-leveranciers waarover het adviseert»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de wisselwerking tussen advies- en implementatierollen voor ICT binnen de corporatiesector?
Voor de ICT sector geldt – net als voor andere sectoren – dat een wisselwerking tussen advies- en implementatierollen een ongewenste (schijn van) belangenverstrengeling kan opleveren. Een ICT-aanbieder moet hierover, op zijn minst, transparant zijn. Dit geldt wanneer hij in opdracht werkt voor de corporatiesector, net zo goed als bij welke andere sector dan ook.
Uit het krantenartikel blijkt dat er hier mogelijk sprake is geweest van vermenging van rollen bij een ICT-aanbieder die door woningcorporaties werd ingehuurd. Mogelijke vermenging van rollen is primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer, en niet in die van de afnemer. De ondernemer is immers op de hoogte van de mogelijke vermenging van rollen, de afnemer is dat in de regel niet. Wel is het aan woningcorporaties om goed beleid te voeren voor inhuur en aanbesteding, en hierbij kritisch te zijn. Zo kan de corporatiesector bijvoorbeeld van de ondernemer in de (pre)contractuele fase eisen om eventuele mogelijke vermengingen van rollen te melden. Corporaties moeten conform de «Governancecode woningcorporaties» ook alert zijn en vragen stellen bij de inhuur van diensten van een derde partij. Verder hanteren veel corporaties het «Model algemene inkoopvoorwaarden levering diensten en werken» van Aedes. In dit model is een bepaling opgenomen waarin wordt uitgesloten dat een in te huren partij betrokken is bij afspraken met andere ondernemingen waardoor ongewenste prijsvorming kan ontstaan, afstemming van offerten of verdeling van werkzaamheden. Daarnaast heeft Aedes verschillende tools beschikbaar voor de corporaties om professioneel opdrachtgeverschap in inkoop te ondersteunen en vorm te geven.
Hoe zorgt u ervoor dat advies- en implementatierollen voor bijvoorbeeld ICT, (financieel) management en accountancy binnen de corporatiesector niet door elkaar heen lopen?
De ICT-sector, (financieel) management en accountancy-sector hebben tot taak om ongewenste samenloop van belangen in die sectoren te voorkomen of op zijn minst daar transparant over te zijn richting hun afnemers. NL Digital heeft, als branchevertegenwoordiger van de ICT-sector, een Gedragscode opgesteld voor haar leden. In deze code is onder meer aangegeven het belang te erkennen van integer en transparant handelen voor het vertrouwen in de ICT-branche. Ook is bepaald dat de ondernemer die lid is van NL Digital op integere wijze omgaat met zijn zakenpartners en steeds zorgvuldig de belangen van eenieder afweegt.
Daarnaast besteedt de Autoriteit woningcorporaties (Aw) risicogericht aandacht aan het onderwerp aanbesteding, in het toezicht op de governance van corporaties, en aan de integriteit van beleid en beheer van corporaties. Verder is de Aw bezig vorm te geven aan een nieuwe versie van het hoofdstuk governance van het beoordelingskader voor woningcorporaties, waarbij het onderwerp aanbesteding een expliciet onderdeel wordt van het onderwerp integriteit. Ik ondersteun de inzet van de Aw hierop.
Hoe kijkt u aan tegen Europese aanbestedingsregels voor corporaties? Bent u bereid om corporaties toch deze regels te laten volgen om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
In mijn antwoorden op het Verslag Schriftelijk Overleg over de brief van 8 december 2017 houdende informatie over het besluit van de Europese Commissie om een inbreukprocedure tegen Nederland te starten (Kamerstuk 29 453, nr. 468) heb ik uiteengezet waarom woningcorporaties niet kwalificeren als een aanbestedende dienst in de zin van de Europese aanbestedingsregelgeving. Kortgezegd komt het erop neer dat woningcorporaties kunnen kwalificeren als een instelling die werkt in het algemeen belang maar waar geen sprake is van «toezicht op het beheer», een voorwaarde om als publiekrechtelijke instelling te kwalificeren en daarmee als aanbestedende dienst. Om van «toezicht op het beheer» te spreken moet er sprake zijn van een overheid die actief toezicht uitoefent op het beheer van de instelling. Dit toezicht moet verder gaan dan louter controle achteraf en een dusdanig karakter hebben dat de overheid de mogelijkheid heeft de beslissingen van de betrokken instelling inzake overheidsopdrachten te beïnvloeden. Dat was in het Nederlandse stelsel in 2018 niet het geval en is dat nu nog steeds niet.
Het toepassen van de Europese aanbestedingsregels op woningcorporaties voorkomt de (schijn van) belangenverstrengeling niet zoals aan de orde is in het artikel waar deze vragen op zien. Bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 zien op belangenconflicten aan de zijde van de aanbestedende dienst of over de consequenties van een belangenconflict aan de zijde van de ondernemer voor de aanbestedende dienst. Met toepassing van deze regelgeving kan niet meer worden bereikt dan nu met interne regelgeving al kan. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven kunnen corporaties dat ook nu al in hun eigen inkooptraject als voorwaarde stellen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer initiatieven uit de corporatiesector zelf komen, om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
Het is niet aan de corporatiesector om op dit vlak verdere initiatieven te ontplooien, bovenop de in antwoord op vraag 2 genoemde governance-code, inkoopvoorwaarden en de beschikbaarheid van verschillende tools. Zoals hierboven omschreven ligt er primair een rol voor ondernemers, in dit geval de ICT-sector. Verder dienen corporaties bij inhuur alert te zijn.
Welke rol ziet u voor de ACM (Autoriteit Consument & Markt) om dit soort belangenverstrengelingen tegen te gaan?
Het is van belang dat de afnemer op de hoogte is van de mogelijke verschillende rollen die een ondernemer vervult. Het niet-melden van een dergelijke mogelijke belangenverstrengeling is een privaatrechtelijke aangelegenheid waar het publiekrechtelijke toezicht van de ACM niet op past. Het is aan private partijen zelf om hier op een zorgvuldige manier mee om te gaan. Om deze reden hebben Aedes en NL Digital hier ook richtlijnen voor op gesteld. Als een ondernemer zich niet houdt aan de inkoopprocedure van de woningcorporaties, en daarmee een belangenverstrengeling die gemeld had moeten worden bewust verzwijgt, is het aan partijen, al dan niet met tussenkomst van de rechter, om daar een oplossing voor te vinden.
Deelt u de mening dat de corporatiesector dezelfde strenge normen moet hanteren die ook al gelden voor andere sectoren, zoals voor advies- en implementatierollen binnen de bankensector? Zo nee, waarom niet?
In het aangehaalde artikel gaat het om een mogelijke belangenverstrengeling aan de kant van een ingehuurde derde, niet in het kader van de primaire dienstverlening door de woningcorporaties zelf. De normen die voor de financiële sector gelden om belangenverstrengeling tegen te gaan, zien op belangenverstrengeling in de primaire dienstverlening door de sector zelf.2 Het zou ongewenst zijn om de corporatiesector op te leggen dat zij toezien op integriteitsrisico’s bij in te huren partijen en daarmee verantwoordelijk worden voor interne aangelegenheden bij alle ondernemers van wiens diensten zij afnemer zijn. Dit ligt niet in de lijn van hun primaire taak en corporaties zijn hiervoor niet toegerust.
De accountant en de Aw houden toezicht op het risicomanagement van corporaties. Voor corporaties met meer dan 5000 woningen vloeit dit voort uit de OOB-status. Deze corporaties zijn wettelijk verplicht de interne beheersing te versterken en de accountant inzicht te geven in de beheersing van risico’s waaronder integriteitsrisico’s.
Hoe kijkt u aan tegen een governance code voor corporaties? Bent u bereid om corporaties een governance code te laten ontwikkelen om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
De sector kent een governancecode, zoals in antwoord op vraag 2 ook vermeld. Deze «Governancecode woningcorporaties» is in 2020 vernieuwd. Corporaties dienen volgens deze code zorg te dragen voor een visie op opdrachtgeverschap en het beleid van aanbestedingen. In principe 5.3 van de governancecode is opgenomen dat het bestuur een aanbestedingsbeleid dient op te stellen. Dit beleid onderschrijft de beginselen van gelijke behandeling, objectiviteit, transparantie en proportionaliteit
Deelt u de mening dat de corporatiesector een statement moet maken om afstand te nemen van de huidige wisselwerking tussen advies- en implementatierollen voor ICT?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
De brief van de regering: Bekostiging investeringsvoorstellen uit Nationaal Groeifonds |
|
Silvio Erkens (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Op welke manier is rekening gehouden met een enigszins gebalanceerde verdeling van de bekostiging investeringsvoorstellen Nationaal Groeifonds over het gehele land?
Spreiding van investeringen uit het Nationaal Groeifonds (NGF) over regio’s is geen doel op zich. De impact op het duurzame verdienvermogen van individuele voorstellen blijft voorop staan. Gezien de verschillen in economisch gewicht tussen de regio’s ligt het in de verwachting dat belangrijke economische clusters ook in de toekomst meer investeringen aantrekken.
Het kabinet heeft in haar besluit tot toekenning het zwaarwegende en onafhankelijke advies van de beoordelingsadviescommissie gevolgd. Conform de brief d.d. 7 september 20201 kan de commissie een redelijke spreiding van investeringen in de verschillende regio’s in haar advies meenemen. Het doel van het NGF is immers het verdienvermogen van heel Nederland te verbeteren.
In de eerste ronde is een redelijk evenwichtige spreiding over de regio’s bereikt, vooral als men de grote reserveringen voor infrastructuur buiten beschouwing laat. Ook voor de volgende ronde zullen departementen worden aangemoedigd de regionale spreiding in aanmerking te nemen bij selectie van de in te dienen voorstellen.
Groningen
95
95
Friesland
0
0
Drenthe
0
0
Overijssel
30
30
Gelderland
65
65
Utrecht
23
23
Flevoland
0
0
Noord-Holland
1.604
104
Zuid-Holland
1.118
118
Zeeland
56
56
Noord-Brabant
74
74
Limburg
79
79
Wordt de conclusie van de adviescommissie om de aanvraag voor de buisleidingen tussen de Rotterdamse haven en het chemiecomplex Chemelot af te wijzen inderdaad gedeeld door de aanvragers zelf? Zijn adviescommissie én aanvragers ervan overtuigd dat dit project ook zonder overheidssteun succesvol van de grond kan komen? Bent u bereid na te gaan of dit daadwerkelijk het geval is en ons daarover zo spoedig mogelijk te informeren?
In het advies van de adviescommissie is te lezen dat zij inderdaad verwacht dat dit project ook zonder bijdrage uit het Nationaal Groeifonds van de grond kan komen. De fondsbeheerders mengen zich niet in de inhoudelijke weging van voorstellen door de commissie, om zo de onafhankelijke rol van de commissie te waarborgen.
Het Havenbedrijf Rotterdam neemt vanaf nu het initiatief om, in samenwerking met de betrokken departementen, de propositie voor de buisleidingen verder uit te werken. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft u hierover onlangs geïnformeerd.2 Gedetailleerde business cases per leiding worden opgesteld en relevante alternatieven worden meegewogen uitgaande van de te verwachten volumes. Hierbij wordt ook gekeken of de leidingen privaat gefinancierd kunnen worden.
Bent u bekend met het in consultatie brengen door de Vlaamse overheid van een buisleidingentraject tussen de haven van Antwerpen en chemiecomplex Chemelot? Welke gevolgen zou het aanleggen van deze Vlaamse verbinding hebben voor de concurrentiepositie van de Rotterdamse haven?
Ja. De consultatie in Vlaanderen gaat nu om één buisleiding met een fossiele grondstof voor Chemelot en het Ruhrgebied. In Nederland wordt in samenwerking met andere stakeholders, waaronder het Havenbedrijf Rotterdam, gewerkt aan een verkenning van een buisleidingenbundel voor fossiele grondstoffen, waterstof en gelijkstroom vanuit Rotterdam naar Chemelot en het Ruhrgebied en mogelijk CO2 vanuit Chemelot en het Ruhrgebied richting Rotterdam. De Minister van IenW heeft u hierover onlangs geïnformeerd.2 Over beide tracés wordt afgestemd met Noord-Rijn Westfalen en Vlaanderen, waarmee Nederland samenwerkt in de trilaterale chemiestrategie om gezamenlijk klimaatneutraal te worden in 2050. Naast ontlasting van het spoor, het basisnet en de verduurzaming van de industrie is deze verkenning ook nadrukkelijk bedoeld voor de versterking van de concurrentiekracht van de industrie- en havenclusters in Nederland, waaronder de Rotterdamse haven. Daarvoor is het van groot en gedeeld belang dat de waterstofinfrastructuur met een verbinding tussen Rotterdam en Duitsland tot stand komt.
Bent u van plan gehoor te geven aan het advies over het voorstel «Buisleidingenbundel», waarover in het Rapport Eerste Beoordelingsronde over de variant met vier leidingen (waaronder een verbinding voor waterstof) wordt gesteld dat de rijksoverheid menskracht beschikbaar moet maken om de regierol te nemen om te komen tot een gezamenlijke private businesscase en budget te reserveren voor de planologische verankering hiervan? En zo ja, op welke wijze?
Het kabinet onderschrijft het advies van de commissie om capaciteit vrij te maken voor het ontwikkelen van een gedetailleerde business case en de planologische inpassing. Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 2 en 3, heeft het Havenbedrijf Rotterdam het initiatief genomen om, in samenwerking met het Rijk, te komen tot een verdere uitwerking van de studie. Het gaat om de vormgeving van de integrale verdere verkenning, met ook oog op de brede kabinetsbelangen rondom de buisleidingenbundel, zoals verduurzamingskansen voor de industrie in het cluster Chemelot en versterking van de strategische positie van de Rotterdamse haven. Dit project vraagt, zoals de beoordelingscommissie van het NGF in haar advies heeft aangegeven, een gezamenlijke regie op vorm en inhoud, om de belangen van de regio’s, de industriële clusters en ook de Nederlandse positie richting Duitsland integraal te beschouwen. Het is in dit stadium echter te vroeg om te spreken over budgettaire reserveringen.
Biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reeds gerealiseerde biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden Andijk1, Asten-Heusden, Bitgum, Bleiswijk, Egchel, Lingewaard, en Maasbree? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een lijst van alle reeds gebouwde biomassacentrales bij kastuingebieden overleggen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen lijst met gebouwde biomassacentrales bij glastuinbouwgebieden overleggen omdat de aard van de afnemer van de warmte niet wordt geregistreerd.
Bent u bekend met de geplande biomassacentrales bij kastuinbouwgebieden Brielle2, Made en Waddinxveen die nog gebouwd moeten worden, maar die wel al een SDE-subsidie hebben ontvangen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een lijst van alle geplande biomassacentrales die nog gebouwd moeten worden maar die wel al een SDE-subsidie hebben ontvangen, overleggen? Zo nee, waarom niet?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland geeft via hun website een overzicht van alle afgegeven SDE-beschikkingen en hun status (https://www.rvo.nl/subsidie-en-financieringswijzer/sde/feiten-en-cijfers-sde-algemeen). Dit overzicht wordt regulier bijgewerkt.
In de bijlage vindt u een lijst met alleen de biomassa-installaties (inclusief vergisters) die op 2 april 2021 een SDE-beschikking hebben en nog niet gerealiseerd zijn.3
Vindt u ook dat juist daadwerkelijk duurzame alternatieven voor duurzame warmte in plaats van biomassaverbranding bij kastuinbouw dient te worden ingezet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet duurzaam geproduceerde biogrondstoffen als duurzame warmtebron. Gezien de schaarse beschikbaarheid van duurzame biogrondstoffen hecht het kabinet echter waarde aan het infaseren van hoogwaardige toepassingen, zoals grondstof voor de chemie, en de uitfasering van laagwaardige toepassingen zoals elektriciteit en lage temperatuurwarmte. In lijn met het duurzaamheidskader heeft het kabinet stappen gezet om de afgifte van subsidies voor biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte in o.a. de glastuinbouw uit te faseren, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, met het oog op de klimaatdoelen. Het kabinet zet daarbij ook in op stimulering van andere duurzame warmtebronnen, zoals in vraag 7 is vermeld.
Wat zijn de redenen waarom biomassacentrales nog bij kastuinbouwgebieden worden gestimuleerd?
Het kabinet ziet duurzame geproduceerde biogrondstoffen als duurzame warmtebron. Omdat de inzet van houtige biogrondstoffen een onrendabele top kent, is subsidie noodzakelijk om deze warmtebron beschikbaar te maken voor o.a. de glastuinbouw. Zoals aangegeven bij vraag 5 heeft het kabinet zich gecommitteerd de afgifte van subsidies voor lage temperatuurwarmte uit de verbranding van houtige biogrondstoffen te beëindigen, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is.
Wat zijn de redenen dat echt duurzame alternatieven zoals aardwarmte, geothermie, WarmteKoudeOpslag (WKO), aquathermie oppervlaktewater en afvalwater, zonthermisch, restwarmte datacentra met warmtepomp en dergelijke niet veel sterker worden gestimuleerd zodat er niet wordt gekozen voor biomassaverbranding?
Alle genoemde duurzame warmtebronnen, inclusief duurzame biogrondstoffen, worden gestimuleerd middels de SDE++. Voor al deze bronnen is de subsidie gericht op het afdekken van de onrendabele top. Naast de SDE++ stimuleert het kabinet alternatieve duurzame warmtebronnen ook via andere beleidsmaatregelen. Zo is onder andere voor restwarmte een «ophaalrecht» opgenomen in de voorziene Wet Collectieve Warmtesystemen en wordt middels het programma SCAN de ondergrond van Nederland in kaart gebracht op potentie voor geothermie. In de nationale warmtebronnenstrategie zal later dit jaar nader ingegaan worden op deze maatregelen en de mogelijkheden om hier versnelling aan te brengen in de uitrol van alternatieve duurzame warmtebronnen. Ongeacht de mate van stimulering, is het belangrijk om vast te stellen dat alternatieve duurzame warmtebronnen niet altijd overal fysiek beschikbaar zijn en dat alternatieve duurzame warmtebronnen niet altijd dezelfde functie als biogrondstoffen kunnen vervullen binnen een warmtenet.
Bent u van plan om de bouw van biomassacentrales bij kastuinbouw te ontmoedigen ten gunste van de opschaling van daadwerkelijk duurzame warmtebronnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in het duurzaamheidskader biogrondstoffen heeft het kabinet zich gecommitteerd om de afgifte van subsidies op lage temperatuurwarmte uit te faseren zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is. Hiertoe heeft het kabinet onderzoek uitgezet bij het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om inzicht te krijgen in de haalbaarheid en betaalbaarheid van alternatieven. Dit onderzoek is met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 32 813, nr. 651). Gezien de demissionaire status van dit kabinet en het gegeven dat het genoemde PBL-onderzoek controversieel is verklaard, zal een definitieve keuze over een uitfaseerdatum gemaakt worden door het volgende kabinet. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van motie Van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Bent u van plan om de bouw van biomassacentrales bij kastuinbouw te verbieden ten gunste van de opschaling van daadwerkelijk duurzame warmtebronnen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft in het duurzaamheidskader aangegeven middels stimulansen sturing te willen geven op de inzet van biogrondstoffen. In dat kader kiest het kabinet voor een opbouw van de stimulansen voor hoogwaardige toepassing, bijvoorbeeld in de chemie, en afbouw van stimulansen voor laagwaardige toepassingen. Zoals aangegeven bij vraag 7 stimuleert het kabinet ook het gebruik van andere duurzame warmtebronnen.
Het bericht 'Stop procedure voor de radar in Herwijnen' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van de berichtgeving «Brief naar Den Haag: Stop procedure voor de radar in Herwijnen»?1
Ja.
Klopt het dat het college van B&W van de gemeente West-Betuwe een brief aan u gestuurd heeft met het verzoek om concreet aan te geven dat u stopt met de RCR-procedure, gericht op plaatsing van de SMART L-radar in Herwijnen?
Ja.
Klopt het dat deze brief een reactie is op de onrust die eind vorige maand ontstond na een uitzending van het NPO Radio 1 Journaal, waarin een medewerker van Defensie suggereerde dat de radar mogelijk toch in Herwijnen geplaatst gaat worden?
Op 1 april 2021 heb ik een brief ontvangen van de gemeente West Betuwe waarin wordt verzocht om de RCR-procedure voor het militaire radarstation te stoppen en te zoeken naar een andere locatie. In deze brief wordt onder andere gesproken over de uitzending op NPO Radio 1 van 26 maart jl.
Klopt het dat er vanuit Defensie het volgende gesteld is in het Radio 1 Journaal: «Dat «het zou kunnen» dat hij (de radar) er niet komt,«maar het zou ook kunnen dat hij er wel komt.»»?2
Ja.
Hoe verhouden zich deze uitspraken tot de bewering van de wethouder Ruimtelijke Ordening van West-Betuwe dat de gemeente een brief gekregen heeft van het Ministerie van Defensie waarin gesteld wordt dat de RCR-procedure echt wordt gestopt?
In mijn brief4 aan de gemeente West Betuwe van 3 maart 2021 (ref. BS2021004628, bijlage 1) en de Kamerbrief van 3 maart 2021 (Kamerstuk 27 830, nr. 336) geef ik aan dat ik de intentie heb om uitvoering te geven aan de motie Van Helvert c.s. (Kamerstuk 27 830, nr. 332). Tegelijkertijd vereist de zorgvuldigheid dat ik meer zicht heb op de gevolgen van het stoppen van de RCR-procedure, zodat duidelijk is hoe op andere wijze invulling zou kunnen worden gegeven aan de bewaking van het Nederlandse luchtruim. Het is de verantwoordelijkheid van Defensie en het kabinet om een afweging te maken tussen de motie, het nationaal veiligheidsbelang van de bewaking van het luchtruim en een zorgvuldige inpassing in de omgeving. Mijn standpunt hieromtrent is onveranderd.
Het streven was om u in april/mei 2021 nader te informeren. De onderzoeken in het kader van de motie Belhaj (Kamerstuk 35 570 X, nr. 29) en van Helvert c.s. (Kamerstuk 35 570 X, nr. 24) spelen hierin een grote rol. Deze onderzoeken zijn namelijk bouwstenen voor het bepalen hoe en waar op een andere wijze kan worden voorzien in de luchtruimbewaking. Een zorgvuldige uitvoering van de benodigde analyses neemt echter meer tijd in beslag dan verwacht. Hieronder licht ik dat toe.
Het onderzoek in het kader van de motie Belhaj (Kamerstuk 35 570 X, nr. 29) bestaat uit drie stappen. Het proces en de voortgang is als volgt:
Het kan zijn dat deze validatie impact heeft op stap 2. Om deze reden is stap 2 nog niet afgerond. Als blijkt dat de waardes van de berekeningen en de metingen teveel uiteenlopen, zal TNO kritisch kijken naar de berekeningen uit stap 2 en deze, indien nodig, aanscherpen. Daarna wordt het rapport afgerond. Zodra het definitieve rapport beschikbaar komt zal ik dit per brief met uw Kamer en de gemeente West Betuwe delen en zal het rapport worden gepubliceerd op de website www.defensie.nl/radarstations.
Vooruitlopend op het definitieve rapport naar aanleiding van de motie Belhaj, zijn we, omwille van de gewenste snelheid, al gestart met het onderzoek naar alternatieve locaties naar aanleiding van de motie Van Helvert c.s. (Kamerstuk 35 570 X, nr. 24). Het onderzoek naar alternatieve locaties bestaat uit zeven stappen. De afronding van de eerste twee stappen leidt tot de vaststelling van het zoekgebied, in de stappen daarna volgt de doorrekening en beoordeling van potentiele locaties. Het proces en de voortgang is als volgt:
De (deel)uitkomsten van stap 1 en stap 2 en het definitieve rapport zullen op de website www.defensie.nl/radarstations worden gepubliceerd. Het definitieve rapport van het onderzoek naar alternatieve locaties zal ik per brief delen met uw Kamer en de gemeente West Betuwe en beschikbaar stellen op de website www.defensie.nl/radarstations.
Daarnaast beziet Defensie of er plausibele alternatieve mogelijkheden binnen afzienbare tijd beschikbaar zijn om te kunnen voorzien in de benodigde radardekking ten behoeve van luchtruimbewaking. Hierbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden buiten het zoekgebied, zoals gedefinieerd in het onderzoek naar alternatieve locaties. Tevens wordt momenteel gewerkt aan de uitwerking van de juridische en de bestuurlijke consequenties van het stoppen van een RCR-procedure.
De samenhang en volgordelijkheid tussen de trajecten en de beschikbare capaciteit bij de verscheidene partijen spelen een belangrijke rol in een langere doorlooptijd. Naar verwachting zullen alle inzichten van bovenstaande trajecten in de zomer 2021 beschikbaar komen.
Ik begrijp dat spoedige duidelijkheid gewenst is. Dat is ook in het belang van Defensie. De verwachting is dat ik de Kamer en de gemeente West Betuwe na de zomer 2021 over alle uitkomsten kan informeren. Tot die tijd worden er geen onomkeerbare stappen gezet.
Waarom laat Defensie kennelijk de mogelijkheid open dat de radar toch in Herwijnen wordt geplaatst, in strijd met de uitdrukkelijke uitspraak van een ruime Kamermeerderheid om te stoppen met de RCR-procedure, en op zoek te gaan naar een andere locatie dan Herwijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt op de website van Defensie nog steeds gesteld dat er geen betere, snel beschikbare locaties zijn dan Herwijnen en dat vertraging en de risico’s die daarbij horen «niet te accepteren» zijn, dat daarvoor het beschermen van het Nederlandse luchtruim té belangrijk is en dat Defensie «daarom bij haar keuze voor Herwijnen blijft»?3
Ja, inmiddels is de website www.defensie.nl/radarstations aangevuld met informatie en toelichting over de intentie om uitvoering te geven aan de motie (zoals beschreven in Kamerstuk 33 570 X, nr. 77) en de lopende onderzoeken om een afweging maken tussen de motie, het nationaal veiligheidsbelang en een zorgvuldige inpassing in de omgeving. Op basis van de op dit moment beschikbare onderzoeken is de locatie in Herwijnen vooralsnog de beste locatie. Het lopende onderzoek naar alternatieve locaties kan mogelijk leiden tot een ander inzicht. Ik kan niet vooruit lopen op de uitkomsten van een lopend onderzoek. Zie aanvullend het antwoord op de vragen 5, 6 en 8.
Hoe verhoudt zich dit tot uw reactie op de motie Van Helvert c.s.4, waarin u aangeeft dat u de «intentie» heeft om deze uit te voeren? Bent u bereid zo snel mogelijk de RCR-procedure stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de website van Defensie, die nota bene ook bedoeld is voor publieksinformatie, aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hebt u begrip voor de – opnieuw door Defensie veroorzaakte – ontstane onrust in Herwijnen? Wat gaat u doen om deze weg te nemen? Herkent u zich in de burgemeester van West-Betuwe die stelt dat dit tot enorme opluchting in de gemeente West-Betuwe zal leiden, met name bij inwoners van Herwijnen en direct omwonenden van de projectlocatie aan de Broekgraaf?
Ik betreur het als er onduidelijkheid is ontstaan en ik begrijp dat er snel duidelijkheid gewenst is. Het standpunt zoals geformuleerd in de Kamerbrief van 3 maart 2021 (Kamerstuk 27 830, nr. 336) is onveranderd. Het zorgvuldig uitvoeren van deze analyses kost tijd, daarvoor vraag ik begrip. Het is mijn streven om hier na de zomer 2021 meer duidelijkheid over alle onderzoeken te kunnen bieden aan de Kamer en de gemeente West Betuwe. Over de ontwikkelingen blijft Defensie graag in gesprek met de gemeente West Betuwe. Tot die tijd worden er geen onomkeerbare stappen gezet.
Misstanden in de kledingindustrie |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de deelnemende kledingmerken zich tot op heden nog niet hebben gecommitteerd aan een nieuw Akkoord om de bindende afspraken in stand te houden die op basis van het op 31 mei 2021 verlopende (bindende) Bangladesh Akkoord zijn gemaakt? Zo ja, op welke manier zet u zich in om een nieuw akkoord tot stand te laten komen? Zo nee, bent u bereid stappen te zetten om een nieuw akkoord mogelijk te maken?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte.
Nederland beschouwt het Akkoord als een succesvol initiatief voor verduurzaming van de kledingindustrie en meent dat de ingrediënten die het huidige Akkoord succesvol maken onderdeel moeten zijn van een nieuwe overeenkomst. Dat betekent onder meer juridisch bindend, met individuele verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van bedrijven. Het bereiken van een nieuwe overeenkomst zou voortzetting betekenen van de verbeteringen die in de afgelopen acht jaar zijn bereikt.
De Nederlandse overheid is geen partij bij het huidige Akkoord of in de onderhandelingen voor een nieuw Akkoord. Het sluiten van een nieuw Akkoord is primair aan de onderhandelende partijen: de bedrijven en de vakbonden. Nederland vindt het wel belangrijk dat deze partijen er samen uit komen, volgt de ontwikkelingen en moedigt – waar en wanneer opportuun – de partijen aan hun verantwoordelijkheid te nemen, zoals bijvoorbeeld rondom 24 april, de dag dat acht jaar geleden de Rana Plaza-ramp plaatsvond.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de vakbonden die het Akkoord hebben getekend al langere tijd bepleiten dat de merken zich in een nieuw Akkoord ook zouden moeten committeren aan het opzetten van een Akkoord in andere landen?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, daarvan heb ik kennis genomen. Door de Rana Plaza-ramp acht jaar geleden is de focus op Bangladesh komen te liggen en sindsdien hebben de bouw- en brandveiligheid aldaar sterke verbeteringen doorgemaakt. De lessen en ervaringen uit Bangladesh zijn ook van waarde voor andere productielanden; een nieuw Akkoord is een manier om de verspreiding van die lessen en ervaringen te realiseren.
Principieel is het wenselijk dat er een zo uniform mogelijke minimumstandaard geldt in productielanden, in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Een nieuw Akkoord kan daaraan een zinnige bijdrage leveren.
Heeft u kennisgenomen van de recente incidenten in een textielfabriek in Marokko2 waarbij 28 mensen zijn omgekomen na een overstroming, en in een kledingfabriek in Egypte3 waarbij een brand 20 mensen het leven gekost heeft?
Ja.
Is het u bekend of Nederlandse bedrijven en inkopers zich bewust zijn van de ketenverantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden en risico’s die zich onder meer in Marokko voordoen? Zo ja, bent u hierover met de bedrijven en inkopers in gesprek? Zo nee, bent u bereid ze hierop te wijzen?
Nederland spant zich in om het bewustzijn onder Nederlandse bedrijven op risico’s in de kledingindustrie en hun verantwoordelijkheid daarbij te vergroten. Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) naleven. De richtlijnen vragen bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen en mogelijke risico’s in hun waardeketen – zoals mensenrechtenschendingen – te identificeren, deze risico’s te voorkomen of aan te pakken en hierover transparant te rapporteren. Het kabinet wijst bedrijven op verschillende manieren op gepaste zorgvuldigheid en risico’s. Het kabinet doet dit bijvoorbeeld in IMVO-convenanten, activiteiten gericht op het realiseren van de 90-procent doelstelling, de MVO-risico-checker en het postennetwerk.
In de textielsector werken bijvoorbeeld binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel (CKT) bedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid samen om verbeteringen in de textielketen te realiseren. Binnen het CKT is afgesproken dat bedrijven vanaf het derde jaar van lidmaatschap publiekelijk over hun IMVO-inspanningen zullen rapporteren. De beoordeling van het proces van gepaste zorgvuldigheid van bedrijven, inclusief de publieke rapportages, is belegd bij de SER. De Stuurgroep, waar BZ ook deel van uitmaakt, besluit tot nieuwe maatregelen indien nodig. In dat kader wordt ook bezien of er extra aandacht moet worden besteed aan bepaalde risico’s of regio’s.
Heeft u kennisgenomen van het gegeven dat Nederland vooral kleding importeert uit de armste landen waarbij men vooral kijkt naar de laagste productiekosten4 en andere factoren zoals leefbaar loon en arbeidsomstandigheden geen rol van betekenis spelen?
Lage productiekosten spelen onmiskenbaar een belangrijke rol bij de keuze voor een productielocatie, dus wordt ook uit de armste landen kleding geïmporteerd. De kledingindustrie is een belangrijke motor voor werkgelegenheid, inkomen en (economische) ontwikkeling in deze landen. Bangladesh is bijvoorbeeld de status van LDC inmiddels aan het verlaten en daar heeft de lokale kledingindustrie een belangrijke rol in gespeeld. Belangrijk is dat kledingbedrijven wel hun verantwoordelijkheid nemen in hun keten en dat gebeurt nog niet genoeg. Er zijn nog steeds veel misstanden op het gebied van arbeidsomstandigheden en een leefbaar loon is nog niet in zicht. Het kabinet spant zich met partners als de ILO, Fair Wear en het CKT in om met bedrijven te werken aan het verbeteren van arbeidsomstandigheden en inkooppraktijken in de kledingindustrie.
Hoe denkt u over het transparant maken van de keten door kledingimporteurs zodat misstanden van de arbeidsomstandigheden aan het licht komen?
Transparantie in de toeleveringsketen is belangrijk om misstanden in de kledingindustrie aan te kunnen pakken. De OESO-richtlijnen vragen bedrijven om transparant te rapporteren over hun aanpak. Door transparantie te bevorderen is het makkelijk risico’s te identificeren, prioriteren en daarmee substantiële verbetering in de keten te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren.
Bedrijven die zijn aangesloten bij het CKT, verstrekken jaarlijks een lijst van productielocaties waarmee zij het afgelopen jaar hebben gewerkt. Bedrijven moeten laten zien dat ze elk jaar hun inzicht vergroten door ook productielocaties dieper in de keten te delen. Deze lijst wordt jaarlijks in geaggregeerde vorm gepubliceerd op Open Apparel Registry (OAR)5, een wereldwijde database van textielproductielocaties. Het aantal gepubliceerde locaties is de afgelopen jaren meer dan verdubbeld van 2.800 naar 5.933. Dat laat zien dat bedrijven zich inzetten om transparantie in de keten te vergroten.
Ook draagt Nederland zelf bij aan het vergoten van transparantie door financieel bij te dragen aan verschillende programma’s om transparantie in de textielsector in Bangladesh te bevorderen, waaronder het Mapped in Bangladesh-programma6.
Bent u bereid wetgeving op dit punt op nationaal niveau – in afwachting en anticiperend op Europese wetgeving – te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Het kabinet werkt de bouwstenen voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting uit, primair om het Europese traject te beïnvloeden. Maar Nederland is op deze manier ook optimaal voorbereid op het invoeren van nationale dwingende maatregelen zodra blijkt dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet zet niet in op aparte wetgeving over transparantie voor importeurs.
Overigens publiceerde de Europese Commissie op 21 april jl. een voorstel voor herziening van de Richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie (RNFI). Met dit voorstel zou de reikwijdte van de richtlijn (het aantal bedrijven dat eraan moet voldoen) behoorlijk worden uitgebreid en worden er meer eisen gesteld over bekendmaking van de impact van het bedrijf op mens en milieu. Momenteel wordt er een BNC-fiche opgesteld met de Nederlandse positie op dit voorstel.
In december 2020 werden raadsconclusies aangenomen over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens in de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken. Lidstaten pleiten hierin voor het eerst gezamenlijk voor het ter tafel brengen van een wetgevend voorstel inz. gepaste zorgvuldigheid. De Europese Commissie werkt aan een wetgevend voorstel op gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven. Nederland pleit hier sterk voor, evenals een EU RBC Action Plan, naast EU IMVO-wetgeving.
Deelt u de mening dat deze incidenten eens te meer aantonen dat initiatieven ter verbetering van de brand- en bouwveiligheid in de kledingsector hard nodig blijven en dat Nederlandse merken zich daarom zouden moeten committeren aan een internationaal Akkoord op basis van het model van het bestaande Bangladesh Akkoord?
Ja.
Welke actie onderneemt u om de Nederlandse ondertekenaars van het huidige Bangladesh Akkoord aan te sporen om het door vakbonden voorgestelde Internationale Veiligheidsakkoord te tekenen?
Zie antwoord vraag 1.
De vervolging van de Syrisch-Orthodoxe monnik Aho in Turkije |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Assyrische monnik in Turkse gevangenis omdat hij Koerden te eten gaf»?1
Ja.
Bent u bereid om uw ambtgenoot in Turkije te benaderen over deze kwestie en er alles aan te doen om de veroordeling van de monnik in kwestie ongedaan te maken? Zo niet, waarom niet? Bent u in dat geval bereid iets anders te doen om de monnik vrij te krijgen?
De Nederlandse ambassade volgt net als enkele andere gelijkgestemde landen de ontwikkelingen in deze kwestie op de voet. In algemene zin dringt Nederland zowel bilateraal als in multilateraal verband er bij Turkije op aan om de rechtsstaat en de mensenrechten te respecteren, waaronder een eerlijke rechtsgang. Er loopt momenteel een hoger beroep procedure bij de Turkse rechter.
Erkent u dat de positie van de christenen in Turkije met de dag slechter wordt?
De Europese Commissie constateert in haar laatste landenrapport over Turkije (2020) dat vrijheid van religie en levensovertuiging in het algemeen wordt gerespecteerd in Turkije, maar wijst op specifieke problemen en incidenten. Als voorbeelden noemt de Commissie de moord op een buitenlandse protestantse pastoor in november 2019, de uitzetting van enkele tientallen buitenlandse protestanten uit Turkije, langlopende claims rondom de teruggave van land aan de Syrisch-Orthodoxe gemeenschap en het ontbreken van een rechtspersoonlijke titel voor bepaalde religieuze gemeenschappen. Het kabinet onderschrijft deze constatering van de Commissie en de suggestie om de aanbevelingen van de Venetië-Commissie aan Turkije uit 2010 ten aanzien van religieuze minderheden uit te voeren.
Wat gaat u doen om de positie van de christenen in het Midden-Oosten, en in dit geval specifiek in Turkije, te verbeteren?
Het kabinet zal zich zowel bilateraal als via diverse multilaterale fora in blijven zetten voor de vrijheid van religie en levensovertuiging, ook in het Midden-Oosten, waarbij het kabinet specifiek aandacht heeft voor individuen, waaronder christenen, die slachtoffer zijn van discriminatie en vervolging omwille van hun religie. Daarnaast financieren de Nederlandse ambassades met het Mensenrechtenfonds diverse projecten in het Midden-Oosten ter bevordering van de vrijheid van religie en levensovertuiging. In Irak, Libanon en de Palestijnse gebieden wordt er onder andere een project uitgevoerd waarbij aandacht is voor de bestrijding van discriminatie op grond van religie door lokale, nationale en religieuze autoriteiten en in de samenleving.
Ten aanzien van Turkije verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Bovendien heeft Nederland ook in Turkije aandacht voor religieuze minderheden, waaronder christenen, onder andere in de vorm van mensenrechtenprojecten met religieuze gemeenschappen. Ook hebben de Nederlandse ambassade in Ankara en het Nederlandse Consulaat-Generaal in Istanbul met regelmaat contact met de vertegenwoordigers van de diverse religieuze gemeenschappen, inclusief vertegenwoordigers van christelijke gemeenschappen in Zuidoost-Turkije.
Kunt u de gestelde vragen tijdig en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Omdat de beantwoording van deze vragen gelijktijdig plaats vindt met de beantwoording van de aanvullende vragen van de leden Segers, van der Staaij, van Dijk en Mulder, is een kleine vertraging in de beantwoording opgetreden.