De beschikbaarheid en de betaalbaarheid van het aanbod van sport op televisie |
|
Peter Kwint , Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Ziet u ook dat veel mensen plezier beleven aan het kijken naar sport op televisie, zeker ook nu in coronatijd het bezoeken van sportwedstrijden niet of slechts beperkt mogelijk is?
Ja.
Erkent u dat er een ontwikkeling is in de afgelopen vijftien à twintig jaar waarbij steeds meer populaire sport niet meer toegankelijk is vanwege een betaalmuur en prijzige abbonementen, bijvoorbeeld de Formule 1 die volgend jaar niet meer bij Ziggo te zien is maar bij een Zweedse streamingsdient, of bijvoorbeeld de voetbalrechten van binnenlandse en buitenlandse competities die sinds lange tijd in handen zijn van betaalkanalen? Kunt u schetsen welke feiten en omstandigheden volgens u aan deze ontwikkeling hebben bijgedragen? Hoe heeft het aanbod van deze diensten het medialandschap naar uw mening veranderd? En hoe ziet u dit landschap zich de komende jaren verder ontwikkelen?
Uitzendrechten van grote sportwedstrijden en evenementen vertegenwoordigen in toenemende mate een commerciële waarde, mede vanwege de belangstelling van het publiek voor deze sporten. Daarbij is ook de betalingsbereidheid van het publiek voor specifieke televisiediensten toegenomen. Dat leidt tot een grotere vraag dan aanbod. Het «eigendom» van sportrechten wisselt daarnaast steeds vaker van televisieaanbieder. Dat is bijvoorbeeld te zien bij de rechten voor Europese voetbalcompetities (Talpa en RTL wisselen de rechten voor Nederland) en voor de buitenlandse voetbalcompetities. Tegelijkertijd is er nog heel veel sport vrij toegankelijk te zien, via de publieke omroep én via de open kanalen van commerciële omroepen.
Bedrijven die deze rechten kopen doen dit om hier geld aan te verdienen om tenminste de investering terug te verdienen of bijvoorbeeld om een «footprint» op de Nederlandse markt te krijgen. Dit kan door aan consumenten een abonnementsprijs te vragen zoals bijvoorbeeld ESPN, maar ook door een advertentie gedreven model zoals Talpa met de Champions League doet of een combinatie daarvan.
Voor Formule 1 geldt in de huidige situatie dat dit alleen voor Ziggo-klanten «gratis» te zien is. Voor niet-Ziggo klanten, grofweg de helft van het totaal aan consumenten met een televisieabonnement, betekent dit dat zij een betaalde dienst moeten afnemen om Formule 1 te kunnen zien.
De toegenomen concurrentie maakt het voor de consument op dit moment enerzijds wellicht lastig om te volgen waar wat wordt uitgezonden, maar biedt anderzijds ook voordelen door toegenomen beeldkwaliteit (bijvoorbeeld opkomst 4k) en productinnovatie (streaming via apps). En op termijn biedt dit voor consumenten in toenemende mate de kans om te kiezen waarvoor ze willen betalen in plaats van de grote televisiepakketten die de grote televisiepakketaanbieders nu aanbieden. Daarmee kan een consument in sommige gevallen ook goedkoper uit zijn.
Voor evenementen die geoormerkt zijn als van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn specifieke regels opgesteld, de zogenoemde evenementenlijst. Zie daarvoor mijn antwoorden op de vragen 6 en 7.
Heeft u een mening of opvatting over deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het slechts tegen betaling beschikbaar zijn van populaire sporten een negatief effect kan hebben op het bereik van deze sporten onder brede lagen van de samenleving, zeker bij mensen die moeite (zullen) hebben om een duur abonnement te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoewel een causaal verband lastig is aan te tonen kan ik me voorstellen dat het slechts tegen betaling beschikbaar zijn van populaire sporten in sommige gevallen een negatief effect kan hebben op het bereik van deze sporten onder brede lagen van de samenleving. De evenementenlijst garandeert de beschikbaarheid van sportwedstrijden en evenementen met een aanzienlijk belang voor de samenleving.
Vindt u in de kern eigenlijk ook niet dat sport op televisie voor veel mensen veel plezier en ontspanning oplevert en dat het geen goede zaak is als dit voor steeds minder mensen toegankelijk en betaalbaar is, even los van de vraag of daar ook iets aan te doen is en of dit wel of niet een taak is voor de politiek? Zo niet, waarom niet?
Het is aan de publieke en commerciële omroepen om de inhoud van hun programmering te bepalen. De overheid en politiek dient zich daar niet mee te bemoeien. Hieronder valt ook het wel of niet uitzenden van sport op televisie, al dan niet tegen betaling. De vrijheid van meningsuiting is een groot goed en ik vind het onwenselijk om mij als Minister voor media uit te laten over de inhoud van programmering.
Als u de mening deelt dat sport op televisie idealiter voor iedereen beschikbaar en toegankelijk zou moeten zijn zonder extra abonnementen of betaaldiensten, kunt u dan vervolgens de vraag beantwoorden wat daar mogelijkerwijs aan te doen zou zijn? Welke scenario’s zouden er zijn om deze ontwikkeling te keren en het sportaanbod op televisie voor een ieder toegankelijk te houden?
Het Mediabesluit 2008 voorziet -zoals gezegd- in een lijst met evenementen die van aanzienlijk belang voor Nederland zijn. Voor de evenementen op deze lijst geldt dat die, indien zij worden uitgezonden, in ieder geval moeten worden uitgezonden op een (publiek of commercieel) open net. Hiermee wordt bedoeld een net dat is opgenomen in het standaard-programmapakket van een pakketaanbieder. De evenementen op de lijst kunnen aldus niet achter een abonnement of betaaldienst verdwijnen.
De doelstelling van de lijst is het waarborgen van een adequate toegang van het publiek, tegen een betaalbare prijs, tot de desbetreffende evenementen. Hieronder vallen sportevenementen, zoals de Europese- en Wereldkampioenschappen van voetbal, schaatsen, hockey, wielrennen en bijvoorbeeld ook de Olympische en Paralympische Spelen. Ook staan hier culturele evenementen op, zoals het Eurovisie Songfestival, Pinkpop en het Grachtenfestival.
De lijst wordt periodiek geëvalueerd, waarbij wordt gekeken naar de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk. Op basis van die evaluatie kan vervolgens door het Kabinet besloten worden om de lijst al dan niet aan te passen.
Uit de laatste evaluatie van 20 november 2013 bleek dat de lijst over het algemeen doeltreffend werkt en gezien kan worden als een adequaat middel om evenementen toegankelijk en beschikbaar te houden voor het brede publiek. Tegelijkertijd kwam naar voren dat de lijst ingrijpt op de vrije marktwerking en het objectieve prijsmechanisme voor uitzendrechten van sportevenementen verstoort. Als zodanig kan de evenementenlijst de financiële belangen van uitzendrechthebbenden, omroepen, betaalkanalen en sportorganisaties schaden.
Bij het kiezen van welke evenementen op de lijst worden geplaatst dient hier ook rekening mee te worden gehouden.
De eerstvolgende evaluatie staat gepland voor 2023. Daarbij zal ik samen met alle bij de lijst betrokken belanghebbenden onderzoeken of de huidige lijst nog steeds afdoende doeltreffend is en wat daarvan de effecten in de praktijk zijn. Daarbij zal ik tevens uw vraag meenemen of er nog meer scenario’s zouden kunnen zijn om het sportaanbod op televisie voor een ieder toegankelijk te houden.
Bent u bereid onderzoek uit te laten voeren naar de mogelijkheden om hier iets aan te doen? Zo niet, waarom niet?
Het rapport dat voortvloeit uit voornoemde evaluatie zal ik t.z.t. aan u doen toekomen. Op basis van de uitkomsten daarvan kan vervolgens besloten worden of nader onderzoek nodig is.
Antiziganisme, de National Roma Integration Strategy en stateloosheid |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven wat de inspanningen van de regering zijn geweest en zullen zijn in het kader van de aangenomen motie-Öztürk (35 570 VII nr. 26), waarin de regering wordt verzocht om de bestrijding van het antiziganisme mee te nemen in de bredere aanpak van racisme en discriminatie? Kunt u concrete maatregelen noemen?
Het kabinetsbeleid is gericht op bestrijding van alle vormen van discriminatie en uitsluiting waaronder op grond van afkomst, huidskleur en religie. Deze aanpak is breed waar de aard van de problematiek hierom vraagt. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. Daar waar sprake is van specifieke factoren, problemen of achtergrondfactoren bij een groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken kan het zinvol zijn om te kijken of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Erkenning dat er sprake is van een specifieke vorm van discriminatie of een specifieke groep die vaak gediscrimineerd wordt is hierbij ook van belang. Dit is bij antiziganisme het geval. Uit recent onderzoek van het EU Fundamental Rights Agency (FRA) uit 2019 blijkt 76% van Roma en Sinti in de Nederland zich gediscrimineerd voelt. Een cijfer waarachter onrecht en verdriet van velen schuil gaat. Discriminatie is volstrekt onaanvaardbaar. De brede kabinetsaanpak van discriminatie richt zich ook de aanpak van discriminatie van Roma en Sinti. Een specifieke maatregel betreft de ontwikkeling van een handreiking voor gemeenten om antiziganisme aan te pakken (evenals handreikingen antisemitisme, antizwart racisme, moslimdiscriminatie en een regenbooggids).
Welke maatregelen neemt u ter bestrijding van stigmatisering en stereotypering van de Romagemeenschap, zowel in de samenleving als in beleid?
De brede inzet op bestrijding van stigmatisering en stereotypering van individuen en groepen betreft onder meer de ontwikkeling en toepassing van (bewezen) effectieve interventies tegen discriminatie. Het Kennisplatform Integratie en Samenleving (KIS) speelt hierbij een belangrijke rol met onderzoek naar en publicaties over wat werkt bij het verminderen van discriminatie, waaronder het verminderen van vooroordelen. Ook werkt KIS aan de verspreiding en implementatie van antidiscriminatie-interventies bij interventieontwikkelaars en uitvoerders.
In 2020 en 2021 is een decentralisatie uitkering verstrekt ten behoeve van het voorkomen discriminatie naar herkomst en het bevorderen van samenleven. Met deze uitkering kunnen gemeenten maatschappelijke initiatieven ondersteunen gericht op het bevorderen van sociaal contact en het tegengaan van discriminatie naar herkomst.
Ook het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht in het onderwijs is hier van belang. Het kunnen omgaan met diversiteit is een belangrijk onderdeel van het burgerschapsonderwijs, waaraan alle scholen verplicht zijn aandacht te besteden. Het leren reflecteren op eigen opvattingen en gedrag, het praten over vooroordelen en stereotypen en het vormen van een eigen mening door dialoog over en verdieping in de opvattingen en visies van anderen over sociaal-culturele, religieuze en seksuele waarden staan hierin voorop.
Tot slot is ook de in 2020 aanvaarde werkdefinitie over antiziganisme van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) van belang voor de bestrijding van stereotypering en stigmatisering van de Sinti en Roma gemeenschappen. Met de aanvaarding erkende de IHRA dat de ontkenning van de genocide op Sinti en Roma heeft bijgedragen aan de vooroordelen en de discriminatie die veel Sinti en Roma vandaag de dag nog steeds ervaren. De Nederlandse IHRA delegatie is in afstemming met SZW, JenV en BZK aan het onderzoeken hoe met de werkdefinitie als instrument aandacht kan worden gevestigd op verleden en heden van de Sinti en Roma gemeenschap en hun positie in de samenleving. In 2022 wordt hier verder vervolg aan gegeven op basis van nu lopende gesprekken met de Sinti en Roma gemeenschappen.
Op welke wijze geeft de regering op dit moment invulling aan de vanuit de Europese Unie gevraagde National Roma Integration Strategy? Hoe is hier in de afgelopen jaren uitvoering aan gegeven? Wat kunt u zeggen over de resultaten van dit beleid?
Nederland zet in met generiek beleid zoals onder meer de kabinetsbrede aanpak tegen discriminatie, de aanpak arbeidsmarktdiscriminatie en de participatiewet. Op sommige terreinen bestaat specifiek beleid gericht op het bevorderen van participatie van Roma en Sinti.
Zo kunnen basisscholen bijzondere bekostiging aanvragen voor de aanwezigheid van leerlingen met een culturele achtergrond van de Roma of Sinti. De extra middelen kunnen worden ingezet voor bijvoorbeeld extra begeleiding of onderwijsmaterialen voor de taal- en spelontwikkeling.
Ook financiert de overheid de landelijke ondersteuning voor het onderwijs aan woonwagen-, Roma en Sinti-kinderen (OWRS). OWRS ondersteunt betrokkenen rondom het onderwijs aan Roma en Sinti om het onderwijs aan deze doelgroep een impuls te geven.
Hiernaast kent Nederland een subsidieregeling participatie en emancipatie voor Roma en Sinti. Het doel van deze subsidie is het financieren van projecten en activiteiten die direct of indirect een bijdrage leveren aan de verbetering van de sociale positie van Roma en Sinti in Nederland.
Ter verbetering van het woonwagen en standplaatsbeleid heeft Nederland in juli 2018 een nieuw Beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid gepubliceerd voor gemeenten om invulling te geven aan het gemeentelijke huisvestingsbeleid voor woonwagenbewoners.
Hiernaast wordt er in zeven gemeenten1 een pilot uitgevoerd waarbij intermediairs worden ingezet ter bevordering van onderwijs- en arbeidsmarktparticipatie van Roma jongeren.
Tweejaarlijks wordt een monitor sociale inclusie naar woon- en leefomstandigheden van Roma en Sinti uitgebracht. Deze monitor is kwalitatief van aard en brengt de sociale inclusie van Roma en Sinti in beeld. Zij meet niet de resultaten van de beleidsmaatsregelen.
Uit de derde vervolgmeting2 komt naar voren dat de sociale inclusie van Roma en Sinti achterblijft bij andere inwoners uit de gemeenten waar zij wonen. Op alle onderscheiden thema’s zoals onderwijs, arbeid, gezondheid, wonen, veiligheid, keuzevrijheid en contact met de lokale overheid, is sprake van een grote achterstand en is er nog veel ontwikkeling nodig.
Hoeveel middelen, zowel van het rijks als Europees geld, zijn er de afgelopen jaren uitgegeven ter verbetering van de situatie van de Romagemeenschap in Nederland? Kunt u aangeven op welke manier deze uitgaven de Romagemeenschap in Nederland hebben geholpen? Kunt u aantoonbare resultaten overleggen?
Zoals bij vraag 3 is aangegeven hanteert Nederland hiervoor generiek beleid, aangevuld met specifiek beleid.
Aan de Roma en Sinti gemeenschap is in 2000 30 miljoen gulden (13,61 miljoen euro) ter beschikking gesteld omdat zij na de Tweede Wereldoorlog grotendeels buiten het rechtsherstel zijn gebleven en met grote kilte in de maatschappij zijn bejegend.
Sinds 2015 verdeelt het Ministerie van VWS de rechtsherstelgelden via een subsidieregeling ten behoeve van de participatie en emancipatie van Roma en Sinti in Nederland. Het doel is de financiering van projecten en activiteiten die volgens de Roma en Sinti direct of indirect zullen leiden tot een betere maatschappelijke positie van de Roma en Sinti in Nederland. Ieder jaar is € 500.000 beschikbaar totdat het totaalbudget is uitgeput. Aanvragen kunnen worden ingediend onder een zevental thema’s, zoals het tegengaan van discriminatie en vooroordelen, respect voor cultuur en identiteit en het stimuleren van onderwijs. Projecten variëren van het geven van huiswerkbegeleiding tot het ontwikkelen van tentoonstellingen en organiseren van cultuurfestivals. Ook kunnen Roma en Sinti een studiebeurs aanvragen voor hun wo, hbo of mbo-opleiding. De resultaten van de regeling worden niet gemonitord.
Om de participatie van Roma en Sinti jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt te vergroten wordt middels een decentralisatie uitkering een pilot in zeven gemeenten ondersteund voor een totaal bedrag van € 700.000. Deze is in 2020 gestart. Om een beeld te krijgen van de effectiviteit van de aanpak wordt evaluatieonderzoek uitgevoerd. Relevant is ook de regeling voor bijzondere bekostiging van scholen met kinderen met een culturele achtergrond van de Roma en Sinti. Doel van de regeling is dat scholen Roma- en Sintileerlingen extra kunnen ondersteunen. In de periode 2017–2021 is hier € 3.52 miljoen aan uitgegeven. Er is geen specifieke monitor om de effecten van de regeling te meten. Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven financiert de overheid de landelijke ondersteuning voor het onderwijs aan woonwagen-, Roma en Sinti-kinderen (OWRS). Het gaat om een jaarlijkse subsidie van € 52.000.
Het kabinet laat twee jaarlijks de monitor Sociale Inclusie naar de woon-en leefomstandigheden van Roma en Sinti uitvoeren. Dit betreft kwalitatief onderzoek. De uitgaven aan deze monitor bedroegen de afgelopen periode € 79.000. Zoals bij vraag 3 aangegeven meet de monitor niet de effecten van beleidsmaatregelen.
Recentelijk heb ik uw Kamer de Herhaalmeting Standplaatsen gestuurd.3 In de aanbiedingsbrief heb ik u geïnformeerd over de uitwerking van de € 50 mln. die ik voor 2021 heb vrijgemaakt voor het versneld realiseren van huisvesting voor een aantal groepen op de woningmarkt.4 Een van deze groepen is woonwagenbewoners. De regeling zal zo worden uitgewerkt dat het voor alle gemeenten mogelijk wordt aanvragen te doen voor bijdragen waarmee financiële belemmeringen in de projectrealisatie kunnen worden weggenomen. De middelen kunnen worden gebruikt voor de realisatie van nieuwe standplaatsen.
Op welke manier worden de stem, de inbreng en de concrete wensen van de Romagemeenschap in Nederland meegenomen in de totstandkoming van het beleid? Overlegt u structureel met de Romagemeenschap? Op welke manier zorgt u voor de coproductie van uw beleid met de Romagemeenschap?
Er vindt circa twee keer per jaar een zogenoemde flexibele dialoog met vertegenwoordigers uit de Roma en Sinti gemeenschap plaats. Het doel van deze flexibele dialoog is om te weten en te delen wat er speelt binnen de Roma en Sinti-gemeenschappen en om feedback te krijgen op nationaal en Europees beleid en/of beleidsvoornemens.
Ik deel de mening dat de inzet op preventie en het tegengaan van vooroordelen van groot belang is. Ik zal u deze maand informeren over de wijze waarop de aanpak van racisme en discriminatie in Nederland versterkt wordt, waaronder het instellen van een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR). Het aandachtsveld van de NCDR behelst alle discriminatiegronden, ook discriminatie op grond van afkomst, huidskleur en religie. De NCDR zal een Nationaal Programma opstellen met meerjarige doelen en een jaarlijks actieprogramma. Het nationaal programma wordt met betrokkenheid van alle actoren opgesteld. Vertegenwoordigers uit de Roma en Sinti gemeenschap in Nederland zullen worden betrokken.
Deelt u de conclusies uit een rapport van het Europese Parlement, namelijk dat de Roma Integration Strategies te paternalistisch en top-down zijn?1 Hoe gaat u de wensen van de Romagemeenschap vooropstellen in uw beleid?
Waar het Nederland betreft deel ik deze conclusie niet omdat Nederland generiek beleid hanteert aangevuld met specifiek beleid zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 3. Nederland kent geen Roma Integratie Strategie.
Of het oordeel wellicht van toepassing is op andere landen laat ik graag ter beoordeling aan het Europees Parlement.
Wat wordt de inzet van de Nederlandse regering bij de uitvoering van het plan van de Europese Commissie om de Romagemeenschap te steunen?2 Hoe is de Nederlandse regering van plan om de door de Europese Commissie gestelde doelen te halen? Op welke manier neemt u de stem van de Romagemeenschap in Nederland mee bij het opstellen van de planen?
Op 16 november 2020 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken uw Kamer geïnformeerd over het BNC fiche «Mededeling en Raadsaanbeveling EU Roma Strategisch Raamwerk»7. De Europese Commissie heeft de lidstaten verzocht de commissie in september 2021 te informeren over de nationale strategie. De Nederlandse inzet is op hoofdlijnen al beschreven in het BNC fiche. Uw kamer zal in september geïnformeerd worden over de Nederlandse invulling van het EU-verzoek. De Nederlandse inzet is tevens onderwerp van de flexibele dialoog zoals onder 5 beschreven.
Deelt u de mening dat toekomstig beleid meer gericht moet zijn op het bestrijden van vooroordelen tegen de Romagemeenschap, en op concrete participatieve projecten die in samenwerking met de Romagemeenschap zijn opgesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel Nederlandse Roma zijn op dit moment stateloos?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. De BRP registreert de staatloosheid van vreemdelingen die deze met documenten kunnen onderbouwen, maar registreert daarbij niet naar bevolkingsgroep of etnische herkomst.
Welke inspanningen levert de regering om Nederlandse Roma die stateloos zijn ondersteuning te bieden in hun rechtspositie en in het algemeen?
Momenteel verricht het Verwey Jonker Instituut in opdracht van het WODC een onderzoek naar staatloosheid, slecht gedocumenteerd zijn en verblijfsproblematiek onder Roma in Nederland met als doel informatie beschikbaar te krijgen die gebruikt kunnen worden voor oplossingen.
Welke oplossingen ziet de regering om het probleem van stateloosheid onder de Nederlandse Roma op te lossen?
Voor het vinden van een oplossing voor staatloosheid onder Roma zijn drie factoren van belang; het vaststellen dat betrokkene staatloos is, rechtmatig verblijf en de toegankelijkheid van de naturalisatieprocedure. In december 2020 is een wetsvoorstel ingediend bij uw Kamer voor een laagdrempelige vaststellingsprocedure voor staatloosheid en de uitbreiding van het optierecht voor de Nederlandse nationaliteit voor staatloos in Nederland geboren kinderen.
Het in antwoord 10 genoemde onderzoek heeft mede tot doel te achterhalen in hoeverre het ontbreken van rechtmatig verblijf een barrière vormt en welke specifieke obstakels er in de weg staan aan naturalisatie tot Nederlander.
Bent u bereid om Nederlandse Roma recht te laten krijgen op de Nederlandse nationaliteit, om daarmee het probleem van stateloosheid voor eens en voor altijd op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit recht bestaat reeds. Roma in Nederland die niet beschikken over de Nederlandse nationaliteit hebben eenzelfde recht op de Nederlandse nationaliteit als andere vreemdelingen die aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoen. In het geval de betreffende vreemdeling staatloos is zijn deze voorwaarden soepeler.
Het bericht dat ABN AMRO kosten in rekening gaat brengen voor opname van contant geld |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO-klanten betalen om meer dan 12.000 euro per jaar op te nemen»?1
Ja.
Klopt het dat ABN AMRO kosten in rekening zal brengen voor de opname van contant geld? Wat vindt u hiervan?
ABN AMRO heeft aangekondigd per 1 juli 2021 gewijzigde tarieven te zullen hanteren voor particulieren die contant geld opnemen en storten. Ik begrijp dat ABN AMRO vanaf 1 juli 2021 extra kosten in rekening zal brengen wanneer iemand meer dan € 12.000 aan contant geld opneemt per jaar. Het gaat om een bedrag van € 5 per opname plus 0,5% over het opgenomen bedrag. Voor jongeren en studenten ligt de grens op respectievelijk 2.000 en 6.000 euro. Momenteel worden er geen extra kosten in rekening gebracht voor het opnemen van contant geld.
De afgelopen jaren is het aandeel contante betalingen sterk gedaald, wat gevolgen heeft voor de chartale dienstverlening en infrastructuur. Voor mensen die afhankelijk zijn van het betalen met contant geld, zoals sommige ouderen of mensen met een beperking, is het belangrijk dat zij met contant geld kunnen blijven betalen. Momenteel loopt er in opdracht van De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek naar hoe de infrastructuur voor contant geld er in de toekomst uit moet zien en wat de kosten hiervan zijn. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, die in juli worden verwacht, zal in overleg met de relevante partijen, waaronder banken, bezien worden of aanvullende afspraken of maatregelen wenselijk zijn. Hoewel banken zelf kunnen bepalen welke tarieven zij hanteren, vind ik het teleurstellend dat ABN AMRO niet heeft gewacht op de uitkomsten en de opvolging van dit onderzoek en eenzijdig deze stap heeft gezet.
Om hoeveel geldopnames gaat het en hoeveel daarvan zijn verdacht?
ABN AMRO geeft aan met deze tariefwijziging het, naar inschatting van ABN AMRO, bovenmatig gebruik van contant geld te willen ontmoedigen. ABN AMRO wijst daarbij op de kosten van extra controles die de bank noodzakelijk acht bij grote contante bedragen in het kader van de poortwachtersfunctie die de bank heeft op basis van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Volgens ABN AMRO treft deze maatregel, op basis van gegevens over 2020, ongeveer 2% van haar klanten. Daarnaast meldt ABN AMRO in 2020 7.680 meldingen van ongebruikelijke transacties te hebben gedaan waarbij de hoofdtransactie contant geld was. In 1.231 gevallen werden deze door de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-NL) vervolgens als verdacht aangemerkt.
Waarom maakt ABN AMRO onderscheid tussen jongeren, studenten en overige klanten, en waar is dit verschil op gebaseerd? Geldt in het bijzonder voor studenten niet dat zij volwassen zijn, en dezelfde rechten zouden moeten hebben als andere klanten?
Financiële instellingen zijn op grond van de Wwft verplicht maatregelen te nemen om witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen en deze af te stemmen op de risico’s. Dit betekent onder andere dat zij bijzondere aandacht moeten besteden aan ongebruikelijke transactiepatronen. ABN AMRO geeft aan dat voor de genoemde groepen andere verwachtingen bestaan van het transactiepatroon. Op basis daarvan kan een transactie binnen een bepaalde klantengroep meer opvallen dan wanneer deze binnen een andere klantengroep zou hebben plaatsgevonden. De grenzen die ABN AMRO hanteert zijn afhankelijk van het type betaalpakket. Bij een studentenrekening zijn er ook op andere vlakken verschillen ten opzichte van andere betaalpakketten.
Bent u het eens dat contant geld een wettig betaalmiddel is, en als mensen met contant geld willen betalen dat in principe mogelijk moet zijn? Deelt u voorts de mening dat mensen recht hebben op toegang tot hun geld, en dat het niet aan de bank is daar belemmeringen tegen op te werpen of geld voor te vragen?
Contant geld is een wettig betaalmiddel en vervult een belangrijke rol in onze samenleving. Ik hecht er grote waarde aan dat iedereen mee kan doen in onze maatschappij. Voor een deel van de consumenten is de mogelijkheid om contant te betalen daarvoor van groot belang. Deze mensen mogen niet buitenproportioneel opdraaien voor de kosten wanneer zij contant betalen. Tegelijkertijd daalt het gebruik van contant geld en zijn er voor toegang tot het chartale betalingsverkeer voorzieningen nodig. In het in antwoord op vraag 1 aangehaalde onderzoek in opdracht van DNB wordt ook de verdeling van de kosten van het betalingsverkeer onderzocht. Hieronder valt ook het plaatsen en beheren van geldautomaten en de kosten van banken die voortvloeien uit de verplichtingen op grond van de Wwft in relatie tot contant geld. Ik wil nu niet vooruitlopen op de afspraken en maatregelen die kunnen volgen na afronding van het onderzoek.
Contant geld, en in het bijzonder het 500-eurobiljet, brengt een verhoogd risico op fraude en witwassen met zich mee en banken dienen hierop toezicht te houden, maar deelt u de mening dat gewone mensen die te goeder trouw zijn hier niet onnodig de dupe van mogen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat ABN AMRO met deze stap contant geld verder uit het maatschappelijk verkeer duwt? Zou het niet aan consumenten en overheden moeten zijn om te bepalen in welk tempo dit gebeurt, aangezien de taak van een bank nou juist is om goed op het geld van klanten te passen?
Mede als gevolg van de bevordering van het pinnen en van andere digitale betaalmethoden is het aantal contante transacties de afgelopen jaren flink gedaald. Ik vind het belangrijk dat de gevolgen daarvan goed in beeld zijn en daarom is het teleurstellend dat ABN AMRO met deze aankondiging vooruitloopt op het genoemde onderzoek naar een maatschappelijk efficiënte en veilige chartale infrastructuur op de middellange termijn. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek kunnen banken, winkeliers en andere gebruikers van contant geld bezien of afspraken gemaakt moeten worden voor de middellange termijn. Ook zal ik overwegen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Deelt u de mening dat ABN AMRO met deze stap het vertrouwen in de waarde van geld aantast, nu zij het alternatief voor chartaal geld aantast? Deelt u de mening dat banken zich juist zouden moeten inspannen om vertrouwen in de waarde van geld te borgen?
In Europese wetgeving is vastgelegd dat contant geld een wettig betaalmiddel is en de waarde daarvan is gegarandeerd door de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de eurolanden. Ik deel de mening dat banken zich moeten inspannen om het vertrouwen in het betalingsverkeer en in het gebruik van contant geld te borgen.
Bent u bereid om te verbieden dat banken geld in rekening brengen voor contante opnames in euro’s van betaalrekeningen van klanten, gelet op het feit dat het om hun eigen geld gaat?
Na afronding van het eerdergenoemde onderzoek, dat in opdracht van DNB wordt uitgevoerd, kan worden beoordeeld welke afspraken en maatregelen nodig zijn.
Het bericht dat uitkeringen van psychiatrische patiënten zijn stopgezet na een gedwongen opname. |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jacqueline van den Hil (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Uitkering psychiatrische patiënten stopgezet na gedwongen opname»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het signaal dat in een aantal gevallen per direct uitkeringen van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig zijn stopgezet?
Ja.
In hoeveel gevallen is bij ggz-patiënten na een gedwongen opname de bijstandsuitkering per direct en volledig stopgezet?
Het is niet zo dat het recht op een bijstandsuitkering voor ggz-patiënten volledig vervalt bij een gedwongen opname. Zij behouden het recht op bijzondere bijstand. Voor personen in detentie of personen die met strafoplegging gedwongen worden opgenomen in een tbs-instelling (tbs met dwangverpleging) op grond van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dat zij geen recht hebben op algemene bijstand noch bijzondere bijstand. Tot 2008 gold dat ook voor personen die gedwongen werden opgenomen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
De wetgever vond gelijkstelling van ggz-patiënten die gedwongen worden opgenomen op grond van de Wet Bopz aan personen in detentie en tbs onwenselijk. De wetgever heeft toen bewust gekozen voor het openstellen van bijzondere bijstand voor deze groep. Als geen straf, maar alleen tbs met dwangverpleging is opgelegd omdat iemand ontoerekeningsvatbaar was, bestaat ook een recht op bijzondere bijstand.
De gemeente dient, conform de Participatiewet, de algemene bijstandsuitkering te beëindigen indien een persoon gedwongen wordt opgenomen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) of Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). Echter, of gemeenten in deze situatie nagaan of bij de beëindiging van de algemene bijstand toekenning van bijzondere bijstand noodzakelijk is, lijkt in een aantal gevallen geen standaard procedure.
Het is niet bekend (niet bij mijn ministerie noch bij het Ministerie van VWS en ook niet bij de Nederlandse ggz, Divosa of VNG) in hoeveel gevallen bij een gedwongen opname de bijstandsuitkering wordt beëindigd zonder voldoende na te gaan of toekenning van bijzondere bijstand aan de orde is. Het is ook niet bekend in welke gemeenten uitkeringen op grond van algemene bijstand bij een gedwongen opname worden stopgezet. Dit wordt niet geregistreerd.
In welke periode en in welke gemeenten zijn bijstandsuitkeringen van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig stopgezet?
Zie antwoord vraag 3.
Is in deze gevallen door de ggz-instelling aan de gemeente doorgegeven dat de betreffende persoon was opgenomen? Zo nee, in hoeveel gevallen niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3 en 4 is niet bekend waar en hoe vaak het genoemde knelpunt zich voordoet, aangezien dit niet wordt geregistreerd. Op grond van de Wvggz geldt dat de zorgverantwoordelijke bij het opstellen van het zorgplan in de voorbereiding op een zorgmachtiging contact opneemt met de gemeente, als blijkt dat essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven van de betrokkene ontbreken. Het doel hiervan is om goede zorg te bieden en tegelijkertijd de maatschappelijke participatie zoveel mogelijk te bevorderen. Vervolgens kan de gemeente op grond van artikel 64, tweede lid, onderdeel o, Participatiewet nadere informatie opvragen bij de geneesheer-directeur. Deze nadere informatie wordt alleen op verzoek van de gemeente verstrekt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er snel een sluitend beeld is van de gevallen waarin ten onrechte de volledige bijstand van ggz-patiënten na een gedwongen opname volledig is stopgezet, zodat de omvang van dit probleem duidelijk wordt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 en 4 is er geen sluitend beeld te verkrijgen. Omdat de problematiek al langer bekend is, was al aan Divosa gevraagd om een handreiking voor gemeenten te maken hoe omgegaan moet worden met bijstandsverstrekking bij dergelijke situaties.
In het mondelinge vragenuur van 18 mei jl. is door de staatsecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat ik dit knelpunt meeneem in mijn brief «Uitkomsten rondetafelgesprekken Participatiewet en vervolgaanpak» aan uw Kamer. Deze brief2 is 4 juni 2021 aan uw Kamer verzonden.
Tijdens de stemmingen in de Tweede Kamer van 8 juni jl. over het bij koninklijke boodschap van 8 december 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten teneinde de uitvoering te vereenvoudigen en technische onvolkomenheden en omissies te herstellen3 is de motie van de leden Van den Hil c.s. over het in kaart brengen van de problemen in de financiële ondersteuning van ggz-patiënten na een dwangopname4 aangenomen. Daarbij is ook het amendement van het lid Kwint over het behoud van bijstand na gedwongen opname5 inhoudende wijziging van artikel 13 van de Participatiewet, aangenomen en daarmee onderdeel geworden van voornoemd wetsvoorstel6.
Nu het amendement door de Tweede Kamer is aanvaard en het amendement, indien de wet wordt aangenomen door de Eerste Kamer, tot wet wordt verheven, heb ik zowel de SVB, VNG als het Uitvoeringspanel (UP) gevraagd naar de uitvoerbaarheid van het amendement. Dit verzoek neemt meestal zes weken in beslag. Het streven is dat, indien de Eerste Kamer het wetsvoorstel aanneemt, de wijziging van de Participatiewet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 januari 2022, in werking treedt. Ik ben van mening dat met het in werking treden van deze wijziging waardoor personen bij gedwongen opname net als bij vrijwillige opname recht op algemene bijstand behouden, bovenstaande problematiek is verholpen.
Het bericht dat miljoenen mensen dit jaar geen vakantiegeld krijgen |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Miljoenen werknemers ontvangen dit jaar geen vakantiegeld»?1
De in het artikel beschreven situatie is een zorgelijke, zowel voor de betrokken werknemers als voor de werkgevers die zich genoodzaakt zien maatregelen te nemen om bijvoorbeeld faillissement te voorkomen. Ik vind het van belang dat werknemers de vakantiebijslag ontvangen waar zij recht op hebben. Daarnaast zie ik ook dat er ondernemers zijn die het heel moeilijk hebben.
Het kabinet blijft zich daarom, ook in het derde kwartaal van 2021, inzetten om de werkgelegenheid in Nederland te behouden en werkgevers te ondersteunen bij het doorbetalen van de lonen van werknemers. Werkgevers die meer dan 20% omzetverlies hebben ten opzichte van 2019 kunnen NOW-subsidie aanvragen. In de NOW is een forfaitaire opslag opgenomen, waarmee rekening gehouden is met de extra uitgaven die werkgevers moeten doen bovenop de reguliere loonsom. Deze opslag is sinds de NOW 2 verhoogd van 30% naar 40% en omvat ook de vakantiebijslag.
Waarom kunnen zoveel werknemers dit jaar naar hun vakantiegeld fluiten terwijl het vakantiegeld wel is opgenomen in de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) en wettelijk verplicht is?
Ik weet niet in welke situatie of onder welke omstandigheden werkgevers ervoor kiezen om de vakantiebijslag niet, later of in mindere mate uit te betalen. Voor mij staat voorop dat werkgevers zich – ook in de huidige situatie – moeten houden aan de geldende wet- en regelgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of de toepasselijke cao. Met de NOW wil het kabinet werkgevers zo goed als mogelijk ondersteunen bij het nakomen van deze verplichtingen.
Bent u het met de heer Fortuyn, voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), eens dat voor veel gezinnen het vakantiegeld geen leuk extraatje is maar een essentieel bedrag dat nodig is voor het betalen van de rekeningen?
Voor veel huishoudens is de vakantiebijslag – in het algemeen 8% van het loon – een substantieel deel van het inkomen. Het Nibud houdt jaarlijks een enquête over het vakantiegeld, waarin onder meer gevraagd wordt naar bestedingsdoelen van de vakantiebijslag. Door de jaren heen blijkt dat het vakantiegeld het meest wordt gebruikt voor de vakantie en om te sparen. Sinds 2015 is er een lichte toename in het gebruik van het vakantiegeld voor het aflossen van schulden en betalingsachterstanden.
Uit het onderzoek van 2020 blijkt dat een deel van de huishoudens het vakantiegeld geheel of gedeeltelijk gebruikt voor basale uitgaven, zoals het betalen van rekeningen of aanvullen van tekorten op de lopende rekening (20 procent), huishoudelijke uitgaven (13 procent) of om achter de hand te houden voor als het inkomen gaat dalen (9 procent). Uit dit onderzoek blijkt dat het vakantiegeld in 2020 minder voor deze uitgaven werd gebruikt dan in de voorgaande jaren. Deze afwijking kan waarschijnlijk worden verklaard door wijzigingen in uitgaven als gevolg van de Corona-crisis.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat werknemers die nu geen vakantiegeld ontvangen hierdoor geen lagere Werkloosheidswet (WW)-uitkering krijgen?
De hoogte van een WW-uitkering is een percentage van het maandloon. Het maandloon is kort gezegd het gemiddelde loon per maand dat een werknemer per dag verdiende in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden. Bij de vaststelling van het maandloon wordt dit op basis van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen vermeerderd met 8% vakantiebijslag wanneer de werkgever vakantiebijslag maandelijks reserveert en één keer per jaar uitbetaalt. Er wordt dus een bedrag aan vakantiebijslag berekend en opgeteld bij het loon. Bij de dagloonberekening wordt op deze manier uitgegaan van de reservering van vakantiebijslag en niet van de daadwerkelijke uitbetaling daarvan. Mocht een werkloze werknemer in de referteperiode waarover het maandloon wordt berekend (nog) geen vakantiebijslag uitbetaald hebben gekregen, heeft dit dus geen negatieve gevolgen voor de maandelijkse hoogte van de WW-uitkering.
Gaat u hierover met werkgevers in gesprek om een beroep op hen te doen het vakantiegeld wel uit te betalen?
Ik spreek regelmatig en frequent met werkgeversorganisaties en vakcentrales over de gevolgen van de coronacrisis op de arbeidsmarkt en het steun- en herstelpakket. Zoals ik hiervoor al schreef, vind ik het van belang dat werkgevers zich houden aan de wet- en regelgeving. Mijn beeld is dat werkgeversorganisaties zich daar van bewust zijn.
De mondkapjesdeal |
|
Jan Paternotte (D66), Mirjam Bikker (CU), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het bericht «Ministerie betaalde zeker 13 miljoen extra voor mondkapjesdeal»?1
Ik vind het goed dat er kritisch gekeken wordt naar de bestellingen die het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) namens het Ministerie van VWS heeft gedaan in de coronacrisis; het gaat hier immers om publiek geld. Ik wijs op de uitzonderlijke omstandigheden waarin er destijds gehandeld is. Er was vanuit de zorg een enorme vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen en het ministerie werd gevraagd om zo snel mogelijk voldoende, kwalitatief goede persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aan de zorg ter beschikking te stellen. Nadat het Ministerie van VWS eerst zelf de additionele inkoop van PBM en hulpmiddelen had opgepakt, is in maart 2020 het LCH opgericht. Vanaf de start van de activiteiten van het LCH heeft VWS een faciliterende en ondersteunende rol voor het LCH gehad bijvoorbeeld door middel van bevoorschotting van de inkopen van PBM. Gedurende het traject is daarbij ook een meer sturende rol bij gekomen bijvoorbeeld door het bepalen van de scope van de activiteiten van LCH en de omvang van de in te kopen producten. De rol in dit gehele traject was nieuw voor VWS waar al doende invulling aan gegeven moest worden. Ik ben trots op de inzet van alle betrokkenen in 2020.
Klopt het dat Nederland ministens dertien miljoen euro teveel heeft betaald voor de mondkapjes in de overeenkomst met het bedrijf Relief Goods Alliance? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb toegelicht bij mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van 19 mei jl. van het lid Pouw-Verweij (JA21) heeft het LCH procesafspraken gemaakt die richting gaven aan een aantal belangrijke aspecten bij de inkoop. Deze criteria waren ook van toepassing op RGA en betroffen een goede kwaliteit, een redelijke prijs en de mogelijkheid om betrouwbaar en snel de producten te kunnen leveren. Het aanbod van RGA voldeed aan deze criteria. Volgens het LCH was in de week van 20 april 2020 tot en met 26 april 2020 de verwachte inkoopprijs voor mondmaskers € 2,50 met een maximum van € 3,00 reëel. De prijs van de ingekochte mondmaskers via RGA bedroeg € 2,26 (leverancier Ryzur) en € 2,78 (leverancier ShengQuan). Volgens het LCH werden deze tarieven van RGA op dat moment als marktconform gezien. De prijs van leverancier Ryzur valt hiermee zelfs onder deze bandbreedte.
Kunt u in een feitenrelaas van 10 april tot en met 20 april 2020 aangeven welke contacten er zijn geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de non-profitorganisatie Hulptroepen Alliantie, Relief Goods Alliance B.V., dan wel personen betrokken bij deze organisatie en B.V.?
Hieronder geef ik u een overzicht van de contacten tussen VWS en HA/RGA voor zover ik hier zicht op heb betreffende de periode 10 april tot en met 20 april 2020.
Hierna is er correspondentie tussen LCH en RGA over de order die op 22 april 2020 door het LCH bij RGA wordt geplaatst.
Hoe verklaart u het verschil tussen het aanbod van de Stichting Hulptroepen Alliantie op 12 april 2020 waarin voor 2,20 euro (excl. BTW) een FFP2 masker werd aangeboden en de daadwerkelijke aanschaf via de Relief Goods Alliance B.V op 19 april 2020 alwaar tussen de 2,26 euro en 2,78 (excl. BTW) per stuk voor FFP2 is betaald?
In de periode die voorafging aan de uiteindelijk gemaakte afspraken met RGA zijn er door HA/RGA verschillende voorstellen gedaan. In deze voorstellen varieerden de prijzen en de volumes. Zo betrof een van deze voorstellen van HA de mogelijkheid om een minimum aantal mondmaskers bij een vast aantal leveranciers af te nemen. Hierbij werd afhankelijk van de leveringscondities een gemiddelde prijs vermeld. De hoogte van de prijs van een leverancier was bijvoorbeeld afhankelijk van het volume, de snelheid van productie/levering en de keuze voor de producent van een mondmasker. In de daaropvolgende gesprekken tussen LCH en RGA is uiteindelijk overeengekomen om in totaal 40 miljoen mondmaskers in te kopen bij de twee genoemde leveranciers – Ryzur en ShengQuan – tegen de hiervoor genoemde stuksprijzen van respectievelijk € 2,26 en € 2,78. Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag aangaf, vielen deze prijzen volgens LCH van die week binnen de bandbreedte. Tot slot waren ook de op dat moment zeer sterk fluctuerende wereldmarktprijzen van mondmaskers van invloed op de ontwikkeling van de prijzen.
Kunt u het initiële voorstel (c.q. powerpointpresentatie) van de stichting Hulptroepen Alliantie aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor de inkoop van mondmaskers de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er geen bezwaar tegen om deze te delen. De eigenaar van de presentatie is echter HA/RGA. Ik heb hen gevraagd om de presentatie te delen. Zij maken geen bezwaar tegen openbaarmaking, echter hebben ze VWS gevraagd of wij in gesprek willen treden met de volgens HA/RGA andere betrokkenen bij de totstandkoming van deze presentatie om vast te stellen of openbaring mogelijk is. Ik vind dat aan HA/RGA zelf.
Kunt u de uiteindelijke overeenkomst tussen de Relief Goods Alliance B.V en het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) namens het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Kamer doen toekomen?
Ja, zie bijlagen.
Aangezien het geen gewoonte is om bedrijfsgevoelige informatie te openbaren wil ik, ten aanzien van de prijzen die in bijlage I en II staan opgenomen, benadrukken dat deze geplaatst moeten worden binnen de context van die tijd en deze nu niet meer als concurrentiegevoelig worden gezien. De zeer sterk fluctuerende wereldmarktprijzen van mondmaskers waren van invloed op de ontwikkeling van de prijzen.
De «General conditions of purchase» zijn niet bijgevoegd. Ik heb er geen bezwaar tegen om deze te delen, maar VWS is niet de eigenaar van dit document. Ik heb hen gevraagd of dit document gedeeld kan worden. Zij hebben aangegeven daar op dit moment geen akkoord voor te geven, maar als uw Kamer hen hierom vraagt zullen zij dit naar u toesturen.
Klopt het dat de non-profitorganisatie Hulptroepen Alliantie op 29 maart 2020 een mail heeft gestuurd – richting het ministerie, danwel het LCH – dat zij beschermingsmiddelen konden leveren tussen de 1,10 en 1,34 dollar per stuk? Zo ja, is dit bedrag gebruikt bij latere onderhandelingen en kunt u deze e-mail, inclusief het antwoord, aan de Kamer doen toekomen?
Op 30 maart 2020 heeft VWS een mail ontvangen van de heer Van Lienden waarin het initiatief De Hulptroepen Alliantie (HA) werd geïntroduceerd. In deze mail werd geen aanbod aan VWS gedaan, maar VWS werd gevraagd om een tekst uit deze mail bij LCH onder de aandacht te brengen met een verzoek van De Hulptroepen Alliantie over een kwaliteitsbeoordeling (mogelijkheden inzet testfaciliteit) van mondmaskers. In deze mail aan VWS bevond zich ook een mailwisseling tussen HA en TNO waarbij HA bij TNO aangaf mondmaskers aan eerstelijnszorgverleners te verkopen tegen inkoopprijs met de toelichting «vermoedelijk 1,50 euro per stuk».
Ik heb geen zicht op een eventueel concreet aanbod aan LCH op 29 maart 2020. Zoals eerder toegelicht voldeed volgens LCH het aanbod van RGA aan de drie eerdergenoemde criteria namelijk prijs, kwaliteit en leveringszekerheid.
Kunt u alle overige stukken aangaande deze overeenkomst, inclusief de geheimhoudingsclausule, waarbij de Stichting Hulptroepen Alliantie of de Relief Goods Alliance B.V betrokken zijn, danwel betrokken personen bij de stichting of de B.V. aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de beschikking over de stukken die ik bij de beantwoording van vraag 6 heb bijgevoegd en de in vraag 5 genoemde presentatie. Zie daarvoor het antwoord op vraag 5. Tenslotte is ook het Convenant Landelijk Consortium Hulpmiddelen inclusief Bijlage 1 Verklaring tot Geheimhouding bijgevoegd (Bijlage V bij beantwoording vraag 8). Deze zijn door de deelnemers van het consortium ondertekend. Geheimhoudingsbepalingen zijn opgenomen onder de kernafspraken, artikel 3 en Bijlage 1.
Welke mogelijkheden zijn er voor de Kamer om deze stukken in vertrouwelijkheid in te zien?
De stukken waar ik de beschikking over heb zijn bij de beantwoording van deze vragen met u gedeeld onder voorbehoud van het genoemde document zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 5. Documenten waarover de zeggenschap niet bij VWS ligt, zijn mogelijk op te vragen bij de partijen die het zeggenschap en het eigendom wel hebben. Ik kan dit desgewenst voor u proberen.
Kunt u bevestigen dat zowel de toenmalige Minister als de Secretaris-Generaal persoonlijk betrokken waren bij deze overeenkomst? Zo ja, was dit standaardprocedure bij onderhandelingen boven een bepaald bedrag? Zo nee, wat is uw verklaring van de bewering die de Volkskrant hierover doet in het artikel?
Zoals eerder toegelicht is er contact geweest tussen VWS en de heer Van Lienden en zijn compagnons. In een gesprek in maart 2020 met de toenmalig Minister van Rijn en de voormalige directeur-Generaal Curatieve Zorg hebben zij hun initiatief gepresenteerd. Gelet op de grote druk in die periode om aan de vraag naar mondkapjes te kunnen voldoen, de vraag van de Kamer om iedere lead serieus na te gaan en de potentiële grote omvang waar het bij dit aanbod om ging, gebeurde het vaker dat ook door de Minister en op hoogambtelijk niveau hier aandacht aan werd besteed. Er kwamen in die tijd veel aanbiedingen binnen, ook via bekende personen of politici. Na de genoemde presentatie zijn de verdere gesprekken overgenomen door het LCH.
Is er met de Stichting Hulptroepen Alliantie of de Relief Goods Alliance B.V, danwel met betrokken personen bij stichting of B.V. contact geweest over het BTW-tarief voor beschermingsmiddelen, en speelde het een rol in de uiteindelijke beslissing op 13 mei 2020 om het BTW-tarief voor beschermingsmiddelen te reduceren naar 0%?
Fiscale overwegingen zijn geen expliciet onderwerp van gesprek geweest tussen VWS en HA/RGA, dan wel met de betrokken personen bij de stichting of de bv. De uiteindelijke beslissing van het kabinet om een nultarief op mondkapjes in te stellen stond los van deze inkoop van beschermingsmiddelen en had als doel het goedkoper maken voor de burger in verband met de mondkapjesplicht in het OV.
Op basis van welke objectieve criteria beschouwde het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (en het LCH) of aanbieders van beschermingsmiddelen betrouwbare leveranciers zouden zijn?
De kracht van het samenwerkingsverband van LCH was mede dat er een breed scala aan leveranciers en experts bij betrokken waren. Hierdoor was LCH goed in staat om aanbieders objectief te beoordelen. Zoals ik eerder heb genoemd heeft het LCH aanbiedingen altijd beoordeeld op de criteria prijs, kwaliteit en leveringszekerheid.
Waren deze criteria destijds ook van toepassing op dhr. Van Lienden en de Stichting Hulptroepen Alliantie / Relief Goods Alliance B.V.?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat ondanks signalen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Mediq afgekeurde beschermingsmiddelen toch zijn ingezet?
De betreffende mondmaskers waren in het bezit van een CE-markering die was afgegeven door een erkende Europese (Ierse) notified body (nobo). Hiermee werd voldaan aan de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van markttoelating van beschermingsmiddelen op de Europese markt. Dat wil zeggen, de maskers zijn formeel toegelaten tot de reguliere Europese markt en dus ook voor andere Europese afnemers dan het LCH beschikbaar. Voor de context: zeker in die tijd konden niet veel aanbieders een geldig CE-certificaat overleggen. Het RIVM, dat destijds op verzoek van VWS en in afstemming met de toezichthouders IGJ en Inspectie SZW, de kwaliteit beoordeelde van mondneusmaskers zonder CE-markering of van maskers waarbij over de geldigheid van de CE-markering twijfel bestond, heeft in de reguliere markttoelating geen formele rol. Het RIVM was gevraagd om de geldigheid van het CE-certificaat bij de betrokken nobo na te gaan. Naar wij toen vernamen heeft het RIVM de maskers ook verder onderzocht. Toen de geldigheid van het CE-certificaat vaststond, was dit doorslaggevend. Daarbij wil ik nog opmerken dat de maskers uiteindelijk niet zijn uitgeleverd vanwege een afname van de vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen.
Hoeveel overeenkomsten zijn er tot vandaag gesloten waarbij de aanschaf van beschermingsmiddelen meer dan 100 miljoen euro betrof?
Vanuit het LCH zijn er ten behoeve van PBM tot en met 25-5-2021 bij in totaal drie leveranciers overeenkomsten/orders gesloten met een totaalwaarde van meer dan 100 miljoen euro. Het gaat om totaalwaardes van respectievelijk
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Duitsland Nederlandstalige vaccinatiebewijzen niet accepteert |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Duitsland alleen vaccinatiebewijzen in de Duitse, Engelse, Franse, Spaanse of Italiaanse taal accepteert?1
Ja.
Constateert u ook dat de provincies Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland en Limburg grenzen hebben met Duitsland en dat er daardoor veel verkeer is vanuit die provincies richting Duitsland?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat Duitsland niet de taal van haar directe buurland Nederland op het vaccinatiebewijs accepteert?
Nederland heeft reeds meerdere keren gevraagd of de Nederlandse taal als geldige taal voor een vaccinatiebewijs erkend kan worden. Het is uiteindelijk aan Duitsland om de keuze te maken welke talen zij accepteert op vaccinatiebewijzen.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Duitse regering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke (korte) termijn gaat dit overleg plaatsvinden en wanneer kunt u de Kamer over de uitkomsten informeren?
Overleg met Duitsland hierover heeft in meerdere bilaterale contacten al plaatsgevonden. Uit die contacten bleek dat de Nederlandse registratiekaart op meerdere punten niet voldoet aan de Duitse eisen. Zo eist de Duitse regelgeving tevens dat de naam en adres van de persoon die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de vaccinatie staat vermeld, hetgeen bij de Nederlandse registratiekaart niet het geval is.
Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat Duitsland de Nederlandse vaccinatiebewijzen (tijdelijk) erkend, totdat de Europese e-verklaring er is?
Ja, we blijven ons hier in de contacten met Duitsland voor inzetten. Daarnaast blijft onze inzet uiteraard om vooral vaart te maken met de operationalisering van de Digitaal Covid Certificaat. Dit biedt immers een interoperabel kader voor onderlinge erkenning van onder andere vaccinatiebewijzen tussen Europese lidstaten. Doel daarvan is nu juist het vrije verkeer van personen te faciliteren door problemen zoals nu geconstateerd in het verkeer met Duitsland te voorkomen.
Kunt u deze vragen op de kortst mogelijke termijn en het liefst binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Column: Boeren krijgen sancties, natuurorganisaties een ‘goed gesprek’’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat deelnemers aan weidevogelbeheerprogramma’s tot wel zes keer de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op bezoek kunnen krijgen in vijf maanden tijd?1
Een deelnemer kan meerdere keren per controleseizoen bezoek krijgen op één of meerdere percelen waarop activiteiten worden uitgevoerd in het kader van Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb). Dit is inherent aan het systeem waarop Nederland de subsidieverlening voor het Agrarisch Natuurbeheer heeft geregeld.
De frequentie van de bezoeken binnen het «pakket weidevogelbeheer» is ook afhankelijk van de activiteiten die hiervoor door de deelnemer worden ingezet. Bij deelname aan meerdere activiteiten is de kans groter dat meer controlemomenten in de tijd noodzakelijk zijn om op het juiste moment de controle uit te voeren.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), als betaalorgaan voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), bepaalt welke activiteiten door de NVWA ter plaatse moeten worden gecontroleerd. De NVWA voegt de te controleren activiteiten samen op een dusdanige manier dat de controles zo effectief en efficiënt mogelijk uitgevoerd kunnen worden. Belangrijkste voorwaarden hierbij zijn dat de controles conform de EU-verplichtingen en rekening houdend met de natuurkalender worden uitgevoerd, doch met een zo laag mogelijke frequentie.
Welke richtlijnen hanteert de NVWA voor controle op deelnemers aan weidevogelbeheerprogramma’s?
De NVWA voert in opdracht van RVO.nl de controles ter plaatse uit overeenkomstig de Europese controleverordeningen. De NVWA controleert ter plaatste of voldaan wordt aan de subsidievoorwaarden die gelden voor de activiteiten. De controlewerkzaamheden zijn afgestemd met RVO.nl, als betaalorgaan GLB.
Op welke aspecten controleert de NVWA als het gaat over weidevogelbeheer? Klopt het dat de inspecteurs van de NVWA tijdens zo’n controle ook zaken kunnen constateren die geen verband houden met agrarisch natuurbeheer? Zo ja, wat is hier de onderbouwing van?
In het kader van agrarisch natuurbeheer wordt gecontroleerd op de correcte uitvoering van de subsidiabele activiteit. Daarnaast wordt er gecontroleerd op naleving van baselinevoorschriften in het kader van het Agrarisch Natuurbeheer (ANLb).
Bij het uitvoeren van deze controles kunnen ook overtredingen geconstateerd worden die niet samenhangen met het agrarisch natuurbeheer, zoals de randvoorwaarden die gelden voor het GLB. Voor zover die overtreding valt binnen het toezichtsdomein van de NVWA, wordt dit intern doorgegeven en afgehandeld. Valt de overtreding binnen het toezichtsdomein van een andere organisatie, dan wordt dit ter verdere afhandeling doorgegeven aan de betreffende organisatie.
Hoeveel ruimte wordt boeren geboden voor herstel? Welke boetes kan de NVWA opleggen aan boeren als het gaat over weidevogelbeheer? Hoe vaak is dit de afgelopen jaren gedaan? Welke mogelijkheden hebben boeren om bezwaar te maken tegen zo’n boete? Hoe vaak is hier de afgelopen jaren gebruik van gemaakt?
De mogelijkheid om herstel te bieden is afhankelijk van de aard van de subsidiabele activiteit en de aard van de overtreding. Het is daarom niet mogelijk om hiervan een uitputtende opsomming te geven. Ten algemene kan gezegd worden dat herstel alleen geboden wordt als dit geen wezenlijke afbreuk doet aan het beoogde natuurdoel. Herstel wordt overigens geboden aan de ANLb-collectieven in hun rol als aanvragers van subsidie, niet aan de individuele deelnemende boeren.
Op grond van het EU-recht worden kortingen die door RVO.nl (namens het bevoegde gezag) in het kader van agrarisch natuurbeheer worden opgelegd niet gekwalificeerd als boetes, maar als administratieve correcties. De ANLb-collectieven kunnen bij RVO.nl bezwaar maken tegen het besluit waarbij de korting wordt opgelegd. Tot op heden zijn er geen bezwaarschriften tegen kortingen op het weidevogelbeheer ingediend. Dit hangt samen met het feit dat de subsidiabele activiteiten zodanig zijn omschreven dat het zonder meer duidelijk is dat er sprake is van een niet-naleving.
Klopt het dat natuurorganisaties maar eens in de vier jaar gecontroleerd worden door de NVWA? In hoeverre vinden er nog andere controles door andere overheidsinstanties plaats en hoe vaak worden die controles gehouden?
Met betrekking tot weidevogelbeheer voert de NVWA geen controles uit bij natuurorganisaties, omdat weidevogelbeheer door natuurorganisaties volledig nationaal wordt gefinancierd.
De natuurorganisaties worden geaudit door de stichting Certificering SNL. De Stichting Certificering SNL werkt in opdracht van de twaalf provincies en beoordeelt of de deelnemers aan het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) voldoen aan het Programma van Eisen. De audits door de Stichting Certificering SNL vinden eens per 4 jaar plaats en vanaf 2021 eens per 3 jaar. Daarnaast kan de provincie zelf eigen veldcontroles voor natuurbeheer uitvoeren.
Voor de SNL geldt een verplichte certificering. Natuurbeheerders en agrarische collectieven krijgen van de Stichting Certificering SNL een certificaat als ze voldoen aan een Programma van Eisen. Deze eisen gelden in gelijke mate voor zowel natuurbeheerders als agrarische collectieven.
Omdat het agrarisch natuurbeheer via de SNL, naast nationale financiering, ook wordt gefinancierd uit GLB-middelen, zijn op het agrarisch natuurbeheer aanvullend ook de Europese controleverordeningen van toepassing.
Klopt het dat Stichting Certificering SNL bij Natuurmonumenten, Stichting Het Drentse Landschap, De Hooge Weide en Goois Natuurreservaat tekortkomingen aantrof ten aanzien van hun kwaliteitshandboek en bij het Zuid-Hollands Landschap en het Brabants Landschap tekortkomingen in de beheerplannen? Klopt het dat deze organisaties geen sancties ontvangen, maar hersteltijd krijgen en dat er daarna een afspraak op maat wordt gemaakt?
Het klopt dat bij deze natuurorganisaties tekortkomingen die verband houden met de certificering zijn aangetroffen. Aan de natuurorganisaties is herstel geboden. De werkwijze van de Stichting Certificering SNL is bij geconstateerde tekortkomingen bij natuurorganisaties gelijk aan de werkwijze die de Stichting Certificering SNL hanteert ten aanzien van de agrarische collectieven.
In de ruim tien jaar waarin de Stichting Certificering SNL thans werkzaam is, zijn de geconstateerde tekortkomingen die betrekking hebben op de certificering tot nu toe tijdig weggenomen.
Klopt het dat het intrekken van het certificaat de enige sanctie is die er voor natuurorganisaties bestaat, dat het sinds de oprichting van Stichting Certificering SNL in 2010 nog nooit is voorgekomen en er dus geen enkele natuurorganisatie een sanctie heeft ontvangen?
Naast het intrekken van het certificaat, zijn er ook andere vormen van «sancties». Indien de provincie constateert dat een terrein niet (meer) voldoet aan de subsidievoorwaarden, bijvoorbeeld op basis van de SNL-monitoring/evaluatie, eigen controles of signalen van derden, kan voor dat terrein de subsidie worden ingetrokken. Daarnaast kunnen natuurorganisaties ook zelf het initiatief nemen om terreinen terug te trekken uit de subsidie-beschikking. Het intrekken van het certificaat is een zeer ernstige sanctie: zodra een certificaat is ingetrokken komt een agrarisch collectief of natuurorganisatie niet meer in aanmerking voor een SNL-subsidie. Tot nu toe is er door de Stichting nog nooit een certificaat ingetrokken, omdat geconstateerde tekortkomingen tijdig zijn weggenomen.
Klopt het dat bij natuurorganisaties geen inspecties in het veld worden uitgevoerd terwijl dit bij deelnemers aan weidevogelbeheerprogramma’s wel gebeurt?
De provincie kan eigen veldcontroles uitvoeren voor natuurbeheer. Zie ook de beantwoording van vraag 5.
Hoe vaak vinden er door welke instantie controles plaats naar het naleven van de vergroeningseisen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)? Op welke aspecten wordt dan gecontroleerd? Hoe vaak is het de afgelopen jaren voorgekomen dat de vergroeningeisen niet goed werden nageleefd? Welke sancties werden toen toegepast?
RVO.nl voert bij alle aanvragen administratieve controles uit op de vergroeningsvoorwaarden. Daarnaast wordt steekproefsgewijs de situatie ter plaatse gecontroleerd door NEO (Netherlands Geomatics & Earth Observation) met behulp van satellietdata en door de NVWA ter plaatse.
De tabel hieronder geeft een overzicht van het aantal vergroeningscontroles ter plaatse per jaar en per instantie die de controles heeft uitgevoerd; NEO of de NVWA. Wanneer NEO via de satellietbeelden geen uitsluitsel kan geven over bevindingen, wordt een vervolgcontrole uitgevoerd door de NVWA.
Jaar
Controles NEO
Controles NVWA
Totaal
2018
1.948
910
2.858
2019
1.799
492
2.291
2020
1.771
171
1.942
Vanwege de corona-pandemie zijn de controle aantallen in 2020 lager dan in de andere jaren. Verordening (EU) 532/2020 biedt ruimte voor deze verlaging.
Tijdens de controle wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de voorwaarden van de vergroeningsbetaling. Er wordt onder andere gecontroleerd op de aanwezigheid van toegestane gewassen, randen en stroken. Ook wordt gecontroleerd of het ploegverbod bij ecologisch kwetsbaar blijvend grasland gerespecteerd is. Deze controles worden met behulp van satellietbeelden door NEO uitgevoerd. Voorwaarden die niet administratief of met behulp van satellietdata te controleren zijn, worden ter plaatse gecontroleerd door de NVWA. De voorwaarden voor de vergroeningsbetaling zijn vastgelegd in Europese verordeningen. De Nederlandse invulling staat beschreven in paragraaf 3 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
In de tabel hieronder staan de resultaten van de vergroeningscontroles en de bijbehorende kortingsbedragen voor de jaren 2018, 2019 en 2020.
Jaar
Aantal bedrijven met afwijking
Aantal hectares met afwijking
Opgelegd kortingsbedrag
2018
144
1.697
€ 196 k€
2019
219
455
€ 52 k€
2020
111
268
€ 30 k€
Het zesde rapport van UNITAD |
|
Ruben Brekelmans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het zesde rapport van de Special Adviser and Head of the United Nations Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da’esh/Islamic State in Iraq and the Levant (UNITAD)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen in dit rapport, die aangeven dat er duidelijk en overtuigend bewijs is dat ISIS schuldig is aan genocide op de Jezidi-gemeenschap?
ISIS heeft zich schuldig gemaakt aan vreselijke misdrijven tegen allerlei groepen, zoals ook blijkt uit dit rapport. De misdaden tegen de Jezidi’s hebben diepe en blijvende sporen nagelaten in de Jezidi-gemeenschap.
Voor het kabinet zijn bij het erkennen van genocides uitspraken van internationale gerechts- en strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek en vaststellingen door de VN leidend. Het kabinet stelt daarom – mede op basis van uitgebreide en gedetailleerde informatie in rapporten zoals het zesde rapport van UNITAD – dat ISIS «hoogstwaarschijnlijk» genocide heeft gepleegd jegens de Yezidi’s, omdat dit tot nu toe noch door een internationaal gerechts- of strafhof noch door de VN Veiligheidsraad is vastgesteld.
Onderschrijft u de conclusie dat er genocide heeft plaatsgevonden, en is dit voldoende bewijs voor Nederland om te erkennen dat er genocide jegens de Jezidi-gemeenschap is gepleegd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie van het lid Voordewind c.s. over de erkenning van genocide door ISIS-strijders, die uitspreekt dat ISIS-strijders vervolgd en berecht moeten worden voor het plegen van genocide en de regering verzoekt steun te genereren in de Veiligheidsraad voor de erkenning van genocide door ISIS-strijders? Kunt u hierbij ook aangeven welke stappen Nederland hierin zet samen met andere Europese landen, nu Nederland zelf niet meer in de Veiligheidsraad zit?2
Nederland heeft zich tijdens en na het lidmaatschap van de VN-Veiligheidsraad op verschillende manieren ingezet voor erkenning van genocide door ISIS-strijders en hun berechting, onder meer door de organisatie van een evenement over de berechting van ISIS-strijders tijdens de High Level week van de Algemene Vergadering van de VN in 2019 en door zogenoemde «likeminded» landen bij elkaar te brengen om te pogen een gezamenlijk standpunt hierop te formuleren. Steun in de Veiligheidsraad voor internationale berechting van ISIS-strijders, bijvoorbeeld via een internationaal tribunaal, voor hun misdaden, waaronder mogelijk oorlogsmisdaden en genocide, ontbrak. Nederland blijft zich inzetten voor de strijd tegen straffeloosheid in de regio door nauw samen te werken met de bewijzenbank UNITAD en de bewijzenbank voor Syrië, het IIIM (International, Impartial and Independent Mechanism). Als het zou komen tot een internationaal berechtigingsmechanisme, zijn deze bewijzen noodzakelijk om ISIS-strijders te berechten en mogelijke genocide vast te stellen.
Hoe beoordeelt u de inschatting van Karim Khan dat processen tegen verdachten volgend jaar in Irak kunnen plaatsvinden?
Tijdens de presentatie van het UNITAD rapport aan de VN Veiligheidsraad op 10 mei jl. heeft Karim Khan aangegeven dat UNITAD volgend jaar de vervolging van verdachten voor misdaden tegen de menselijkheid en genocide door Irak kan ondersteunen als de benodigde wetgeving is aangenomen en deze voldoet aan internationale standaarden en garanties geeft ten aanzien van het niet toepassen van de doodstraf. UNITAD kan alleen informatie delen met de Iraakse autoriteiten als er voldoende waarborgen zijn voor een eerlijk proces. Dat is nu niet het geval. De nieuwe wetgeving waarin misdaden tegen de menselijkheid strafbaar worden gesteld waarnaar Karim Khan verwijst in zijn speech en in het UNITAD rapport, wordt momenteel behandeld door het Iraakse parlement. Het is nog onduidelijk wanneer deze behandeling wordt afgerond. De voorziene wetgeving voldoet op dit moment niet aan de internationale standaarden, waaronder het recht op een eerlijk proces, en voorziet in de mogelijkheid dat de doodstraf wordt toegepast.
Welke ondersteuning bieden Nederland en de Europese Unie aan deze processen, en bent u bereid met uw Iraakse collega in contact te treden om te bezien welke eventuele extra ondersteuning van nut kan zijn?
Nederland ondersteunt het werk van UNITAD in Irak, met specifieke aandacht voor getuigenbescherming. Zo heeft UNITAD met Nederlandse steun een Witness Protection Unit opgericht ter bescherming van slachtoffers en getuigen.
Het belang van accountability van ISIS-strijders wordt in brede zin regelmatig opgebracht bij de Iraakse autoriteiten, zowel in bilateraal als in EU-verband.
Wat is de stand van zaken van de gesprekken van Nederland en andere Europese landen met Irak om aldaar tot de berechting van Europese ISIS-strijders te komen? Welke verdere stappen kunnen hier op basis van het zesde rapport van UNITAD voor gezet worden, en bent u bereid dit punt ook in te brengen (eventueel via Europese landen die op dit moment in de VN-Veiligheidsraad zitten) bij gesprekken over het UNITAD-rapport binnen de VN?
Voormalig Minister van Buitenlandse Zaken Blok sprak op 19 mei jl. met de Iraakse Minister van Buitenlandse Zaken Fouad Hussein. Tijdens dit gesprek benadrukte Minister Blok wederom het belang van accountability van buitenlandse ISIS-strijders. Minister Hussein gaf aan bereid te zijn om hierover verder te spreken. Het gesprek gaf geen aanleiding om te veronderstellen dat het Iraakse standpunt daaromtrent is veranderd; ISIS-strijders worden berecht naar het Iraakse rechtssysteem. Volgens Nederland en andere Europese landen voldoet het Iraakse rechtssysteem op dit moment niet aan internationale juridische standaarden en een eerlijk proces kan dan ook niet worden gegarandeerd. Desondanks blijft Nederland samen met enkele Europese landen in gesprek met Irak, over berechting in Irak volgens internationale juridische standaarden. Nederland onderschrijft de inzet van UNITAD op het verzamelen van bewijs, en op het trainen en ondersteunen van Iraakse autoriteiten bij het archiveren en digitaliseren van bewijsmateriaal voor misdrijven gepleegd door ISIS in lijn met internationale standaarden en bij de bescherming van getuigen als aangegeven in het zesde rapport.
Wat is de stand van zaken van de gesprekken van Nederland en andere Europese landen met de Koerden in het noorden van Syrië om aldaar tot de berechting van Europese ISIS-strijders te komen?
Zoals gemeld in Kamerbrieven over de berechting van foreign terrorist fighters door Syrische Koerden van 31 maart 2020 (Kamerstuk 27 925 nr. 708) en 16 december 2019 (Kamerstuk 27 925 nr. 688) kent de berechting door de Syrian Democratic Forces (SDF) diverse juridische en politieke bezwaren. De Extern Volkenrechtelijk Adviseur schetste in zijn advies (Kamerstuk 27 925, nr. 657 d.d. 24 juli 2019) de juridische beperkingen. Zo zou berechting van Europese ISIS-strijders in Noordoost Syrië de samenwerking met de SDF, een niet-statelijke actor, betekenen. Dat zou internationaalrechtelijk op gespannen voet kunnen staan met het non-interventiebeginsel en de soevereiniteit van Syrië, omdat de SDF daarmee een bevoegdheid zou uitoefenen die normaliter bij statelijke actoren ligt, en het Syrische regime deze bevoegdheid niet aan de SDF heeft overgedragen. Ook zou de vervolging en berechting naar verwachting niet voldoen aan internationale standaarden. Het is daarnaast onduidelijk of de SDF ook op lange termijn deze processen zou kunnen blijven voeren, en de evt. vonnissen zou uitvoeren. Deze berechtingsoptie heeft Nederland besproken met Europese partners en zij delen de conclusie dat effectieve en legitieme berechting door de Syrische Koerden door genoemde politieke en juridische problemen wordt verhinderd.
Het incident bij de corona-vaccinatielocatie Amsterdam |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jan Paternotte (D66), Aukje de Vries (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat mensen zijn lastiggevallen bij de vaccinatielocatie Heineken Music Hall in Amsterdam? Kunt u een beeld schetsen wat er heeft plaats gevonden? Zo nee, waarom niet?1
Zaterdag 15 mei heeft in Amsterdam een demonstratiemars plaatsgevonden tegen corona maatregelen. Ik heb begrepen dat deze in goede sfeer is verlopen. Het laatste stuk van de route liep langs een vaccinatielocatie. De politie is op de hoogte van een bericht op social media dat mensen zijn lastiggevallen.
De politie was zichtbaar aanwezig, maar heeft dit niet kunnen constateren. De aanwezige politiemedewerkers zijn niet aangesproken door personen die zich geïntimideerd of bedreigd voelden. Ook de gemeente geeft aan dat ze geen klachten heeft ontvangen.
Bent u het eens dat als je mensen aanvalt en belaagt, terwijl die rustig in de rij wachten op een prik, je geen demonstrant bent die gebruik maakt van zijn grondrechten, maar een belager bent die als zodanig door de politie aangepakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ook demonstranten dienen zich aan de wet te houden. Een demonstratie is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten. Wanneer sprake is van strafbare feiten kan de politie daartegen optreden.
Bent u het eens dat dergelijke intimidatie van mensen die komen om zich te vaccineren onacceptabel is en in tijden van een pandemie een bedreiging vormt voor de volksgezondheid?
Het is zorgelijk en afkeurenswaardig als personen die zich willen laten vaccineren worden lastig gevallen.
Hoe is op dat moment ingegrepen en opgetreden, door wie en hoeveel mensen zijn gearresteerd?
Het bericht op social media dat mensen zijn lastiggevallen, is door de politie opgepikt en onder de aandacht gebracht van het politiepersoneel op locatie. Deze politiemedewerkers, die zichtbaar aanwezig waren, hebben deze intimiderende handelingen zelf niet kunnen constateren en zijn evenmin aangesproken door personen die zich geïntimideerd of bedreigd voelden. Naast het bericht op social media zijn bij politie geen registraties van meldingen of aangiften bekend over intimidatie of bedreigingen op deze locatie. Ook de gemeente geeft aan dat ze geen klachten heeft ontvangen.
Welke instructies hebben de GGD’s en medewerkers van de GGD indien zich dit soort incidenten voor doen?
Over de veiligheid en beveiliging buiten de test- en vaccinatielocaties hebben de GGD'en afspraken met de politie en afdeling Openbare Orde & Veiligheid van de gemeente. Medewerkers die belast zijn met beveiligingstaken treden op indien zich binnen de locaties incidenten voordoen. Een incident gericht tegen medewerkers of bezoekers kan aanleiding zijn voor de betreffende GGD om aangifte te doen bij de politie.
Worden de belaagden bij de vaccinatielocatie van GGD Amsterdam gewezen op de mogelijkheid aangifte te doen? Wilt u bevorderen dat de drempel laag is om aangifte te doen van dergelijke belaging?
Ik roep mensen die zich onveilig en geïntimideerd voelen dat te melden bij de politie en aangifte te doen in geval van strafbare feiten. Deze oproep heeft de politie ook gedaan op 15 mei, nadat zij kennis nam van het bericht op social media.
Bent u het eens dat iedereen die de komende maanden een prik krijgt, dat veilig en onbezorgd moet kunnen doen? Hoe gaat u dit waarborgen? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit soort zaken niet meer voorkomen en mensen ongestoord hun vaccinatie kunnen halen?
De veiligheid op priklocaties is een decentrale verantwoordelijkheid. Er is een richtlijn veiligheid priklocaties van de Taskforce Vaccins waarover ook afspraken zijn gemaakt met de GGD’s, zoals boven aangegeven. Daar waar nodig treedt de politie op onder het gezag van de burgemeester na afstemming binnen de driehoek en op basis van kennis van de lokale situatie. De NCTV levert samen met de diensten regelmatig een dreigingsbeeld omtrent vaccins.
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer heeft laten weten bij de toezending van de fenomeenanalyse van de NCTV «de verschillende gezichten van de coronaprotesten» worden ontwikkelingen rondom deze protesten en de verharding richting extremisme nauwlettend in de gaten gehouden door verschillende partners.
Welke afspraken zijn gemaakt met burgemeesters en/of gemeenten (al dan niet via de Vereniging Nederlandse Gemeenten) om dit soort incidenten (nu en in de toekomst) te voorkomen? Bent u bereid, indien geen afspraken zijn gemaakt, deze afspraken alsnog te maken? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op hetgeen in antwoord op vraag 7 is aangegeven, is door de ministeries van BZK, SZW, JenV en de VNG voorzien in een ondersteuningsnetwerk maatschappelijke onrust. Gemeenten kunnen daar terecht als zij advies of ondersteuning zoeken bij (dreigende) onrust.
Kunt u, gezien het belang van voorspoedig verloop van de vaccinatiecampagne, deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voorafgaand aan het volgende debat rondom het coronavirus?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat de hobbyvisserijsector op school reclame maakt. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vissen met Enzo Knol»?1
Ja.
Klopt het dat op basisschool De Balein in De Rijp op verzoek van Sportvisserij Nederland opnames zijn gemaakt van een les over vissen met als doel de hobbyvisserij te promoten? Zo nee, hoe zit het dan?
Het klopt dat opnames zijn gemaakt van een les over vissen. Over het doel van de les kan ik geen uitspraken doen.
Erkent u dat in deze casus duidelijk sprake is van promotiedoeleinden voor de hobbyvisserij? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de overheid om een uitspraak te doen of er in deze casus sprake is van promotie voor de hobbyvisserij. De basisschool heeft gegeven de grondwettelijke vrijheid van onderwijs (artikel 23) de vrijheid om vanuit zijn onderwijskundige visie, doordachte keuzes te maken om bepaalde lesmaterialen te gebruiken of juist uit te sluiten, te ontwikkelen, aan te bieden, of samen te werken met partijen en (maatschappelijke) organisaties die scholen lesmateriaal aanbieden. Ook zijn organisaties die materialen publiceren en aanbieden zelf verantwoordelijk voor de inhoud en toonzetting daarvan.
Hoe duidt u deze casus in relatie tot de commerciële belangen van mediapartners VIS TV en Enzo Knol?
Het commerciële mediabedrijf VIS TV en vlogger Enzo Knol zijn op initiatief van de vereniging Sportvisserij Nederland uitgenodigd om een les over vissen voor leerlingen in groep 8 te filmen en deze vervolgens aan te bieden als lesmateriaal voor andere scholen in Nederland. De basisschool De Balein heeft autonomie in haar keuze voor het te gebruiken lesmateriaal, ook voor wat betreft lesmateriaal dat wordt aangeboden door een derde partij zoals de vereniging Sportvisserij Nederland. VIS TV en Enzo Knol moeten zich aan de mediawet houden als zij een commerciële mediadienst op aanvraag (YouTubekanaal) uitvoeren. Zij zijn samen met de vereniging Sportvisserij Nederland verantwoordelijk voor de inhoud en toonzetting van de desbetreffende online les.
Hoe verhoudt deze casus zich volgens u tot de strekking van het convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 2020–2022?2
Zie antwoord bij vraag 6.
Kunt u uitsluiten dat in deze casus inbreuk wordt gemaakt op de volgende passage uit het sponsorconvenant: «Zo mag in (digitale) lesmaterialen en (digitale) leermiddelen geen (impliciete) reclame voorkomen en mag daarin geen sprake zijn van onvolledige of subjectieve informatie»? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Met het onderwijs en bedrijfsleven zijn inderdaad afspraken gemaakt in het convenant over sponsoring. Er is in de online les geen sprake van reclame of promotie van materialen die leerlingen aanzet tot de koop of gebruik van een bepaald merk of product. De basisschool De Balein heeft vanuit eigen onderwijskundige visie ervoor gekozen gebruik te maken van de lesmethode van de vereniging Sportvisserij.
Bent u op de hoogte van het feit dat vissen stress en pijn kunnen ervaren, zeker wanneer ze door middel van een scherpe haak door hun bek uit het water worden getrokken?
Er is in (internationaal) wetenschappelijke kring veel discussie over de vraag of vissen pijn kunnen ervaren. In Nederland wordt ernaar gestreefd om leed bij vissen zo veel mogelijk te vermijden.
Sportvisserij Nederland heeft een Gedragscode3 opgesteld waarin is opgenomen dat sportvissers verplicht zijn met zorg en respect met vissen om te gaan. Het is aan Sportvisserij Nederland om hier toezicht op te houden.
Wat is in deze als «gastles» verpakte reclamecampagne voor de hobbyvisserij gezegd over dierenwelzijn en biodiversiteit?
De overheid vertrouwt de professionaliteit van de scholen bij het maken van doordachte keuzes voor inzet van bepaalde lesmethodes.
Is deze reclamecampagne voor de hobbyvisserij op enige wijze inhoudelijk getoetst op elementen als misleiding en commerciële belangen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de rijksoverheid om lesmateriaal inhoudelijk te toetsen. Ook de inhoud en toon van dit specifieke lesmateriaal is dan ook de verantwoordelijkheid van de samensteller. De keuze om gebruik van dit lesmateriaal te maken is aan de school.
Bent u alsnog bereid om door een onafhankelijke partij een inhoudelijke toets te laten uitvoeren op deze als «lesmateriaal» verpakte reclamecampagne? Zo nee, waarom niet?
Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen, gastlessen en excursies, ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet. Hierbij spelen met name het interne toezicht en de medezeggenschap een rol.
De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken. In het sponsorconvenant onderwijs wordt bovendien aangegeven dat er geen promotie voor bedrijven mag voorkomen in lesmateriaal. Hiermee wordt de onafhankelijkheid van het lesmateriaal gewaarborgd. Daarom achten wij een verdere verscherping van de toezichthoudende rol van de inspectie op dit thema overbodig.
Is aan de ouders van deze kinderen vooraf om toestemming gevraagd voor deelname aan deze reclamecampagne voor de hobbyvisserij? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij de school leert dat aan de ouders van de kinderen vooraf toestemming is gevraagd voor deelname aan de les waarbij is aangegeven dat leerlingen in beeld zouden komen. Verder heeft de school gehandeld conform het privacyreglement van Blosse onderwijs waar ook basisschool De Balein deel van uitmaakt en dat ook voor basisschool De Balein geldt.
Is de kinderen (en hun ouders) vooraf expliciet de mogelijkheid voorgelegd om niet deel te nemen aan deze reclamecampagne voor de hobbyvisserij? Zo nee, waarom niet?
Dit is volgens de school niet expliciet gebeurd. Ouders hadden dit bij het vooraf toestemming vragen wel zelf kunnen aangeven.
Is aan de ouders van deze kinderen vooraf om toestemming gevraagd voor het maken van beeldmateriaal dat later door de hobbyvissers gebruikt zal worden voor de promotie van hun dieronvriendelijke hobby? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord bij vraag 11.
Hoe gaat u voorkomen dat Sportvisserij Nederland ook andere Nederlandse basisscholen gaat lastigvallen met deze als «lesmateriaal» verpakte reclamecampagne?
Het is niet de rol van de overheid om hierin te sturen. Gegeven de grondwettelijke vrijheid van onderwijs (artikel 23), de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, bemoeit de overheid zich niet met de keuze van scholen voor het te gebruiken lesmateriaal. Alleen op hoofdlijnen worden in kerndoelen en eindexamens de inhoudelijke eisen aan het onderwijs vastgesteld. Het is de verantwoordelijkheid van scholen zelf om hun lesmaterialen te kiezen om het curriculum in de praktijk vorm te geven. Dat kan via methoden, additionele lesmaterialen, zelf ontwikkeld lesmateriaal en combinaties daarvan. Het staat elke partij vrij om lesmaterialen te ontwikkelen en aan te bieden. Het is niet aan de overheid om bepaalde lesmaterialen uit te sluiten.
Deelt u de mening dat vissers, jagers, vertegenwoordigers van de bioindustrie en andere dieronvriendelijke sectoren niets te zoeken hebben op scholen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord bij vraag 14.
Het bericht 'Miljardensubsidie voor CO2-opslag onder Noordzee is rond' |
|
Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Hoe valt de miljardensubsidie voor bedrijven als Shell te rechtvaardigen terwijl deze grote vervuilers zelf voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor de klimaatcrisis, jarenlang het probleem hebben ontkend en op grote schaal hun activiteiten greenwashen?1
CO2-afvang en opslag wordt toegepast bij de energie-intensieve en zware industrie, waar het een relatief goedkope technologie is met lage maatschappelijke kosten om de nationale klimaatopgave in 2030 te behalen. Diverse Klimaatrapporten (o.a. IPCC) geven aan dat CCS een noodzakelijke technologie is voor het behalen van de klimaatdoelen en uiteindelijk ook om negatieve emissies te realiseren. In het Regeerakkoord is afgesproken dat CCS via de SDE++ gesubsidieerd wordt. Vervolgens zijn in het Klimaatakkoord afspraken gemaakt over hoeveel CCS er gesubsidieerd wordt (het plafond: 7,2 Mton industrie en 3,0 Mton elektriciteitssector), voor hoe lang (een tijdshorizon; na 2035 geen nieuwe SDE++-beschikkingen) en wie er subsidie krijgt (alleen die processen en sectoren waar geen kosteneffectief alternatief is; de zeef).De SDE++-subsidie wordt alleen betaald voor daadwerkelijk gereduceerde CO2.
Waarom vindt u het nodig om een bedrijf als Shell, dat ook al geen winstbelasting betaalt in Nederland, zulke hoge subsidies toe te kennen voor matige klimaatoplossingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De SDE++ is een generieke regeling waar bedrijven en andere organisaties gebruik van kunnen maken. Deze regeling selecteert projecten op basis van kosten-efficiëntie. Specifieke bedrijven uitsluiten is niet mogelijk en ook niet wenselijk. De SDE++ dekt de onrendabele top van het project voor dit bedrijf, net als bij andere technieken die bedrijven toepassen om die CO2 te reduceren. Daarbij wordt rekening gehouden met de ETS-prijs: hoe hoger de ETS-prijs, hoe lager de subsidie. Naar verwachting zal dan ook maar een deel van het beschikte bedrag uiteindelijk worden uitbetaald.
Zoals ik in de beantwoording op vraag 1 al heb aangegeven is de afvang en opslag van CO2 een belangrijke maatregel voor Nederland om de CO2-reductiedoelstelling tijdig en kosteneffectief te kunnen behalen.
Op welke manier zal dit proces worden geëvalueerd ter lering voor volgende investeringen?
Het functioneren van de SDE+ wordt dit jaar geëvalueerd, het functioneren van de SDE++ (waarin ook CO2-reducterende technieken, naast de productie van hernieuwbare energie) zal in 2023 worden geëvalueerd. Op dit moment wordt het kader rondom CCS vormgegeven, waarbij ook lering wordt getrokken van ervaringen in andere landen.
Lopen er op het moment nog andere subsidietrajecten? Zo ja, welke?
Op dit moment is Porthos het enige CCS-project dat subsidie via de SDE++ zal ontvangen. In de SDE++ ronde van 2021 kunnen en zullen naar verwachting nieuwe aanvragen voor subsidie worden gedaan. Bedrijven kunnen verder gebruik maken van diverse regelingen zoals de MIA/Vamil, DEI+ en Topsector energie haalbaarheidsstudies voor de industrie. Het afgelopen jaar is er bijvoorbeeld subsidie verleend voor het uitvoeren van haalbaarheidsstudies voor verschillende CC(U)S-projecten. Ook neemt Nederland deel aan het internationale consortium ACT, waarbij Nederlandse partijen subsidie ontvangen voor hun deelname in internationale projecten gericht op de ontwikkeling van afvang, transport, en/of opslag van CO2.
Waarom wordt dit geld niet geïnvesteerd in echt duurzame oplossingen zoals zonne- en windenergie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De SDE++ is een techniekneutrale subsidie waarbij alle technieken die CO2-reduceren, ook zonne-energie en windenergie, concurreren om de subsidiemiddelen. Zo concurreren zonne- en windenergie met CCS, maar ook met bijvoorbeeld warmtepompen en restwarmte. Hiermee wordt zoveel mogelijk CO2 gereduceerd met het beschikbare budget. In de SDE++, maar zeker ook in de voorganger (de SDE+) gaat ook een groot deel van het budget naar de productie van hernieuwbare energie, zoals door zonne- en windenergie. In het Klimaatakkoord is de afspraak gemaakt dat ook CCS gesubsidieerd wordt middels de SDE++, zodat we op kosteneffectieve wijze de energietransitie realiseren.
Hoe tijdelijk is de oplossing van de afvang en opslag van CO2, als uit berekeningen blijkt dat we hier op dit tempo in principe nog 680 jaar mee door zouden kunnen gaan?2
Het kabinet ziet CCS als een belangrijke maatregel in de mix van technische maatregelen om de klimaatdoelstelling kosteneffectief te halen, maar CCS mag niet ten koste gaan van technieken die voor de lange termijn transitie nodig zijn. Om te borgen dat er voldoende middelen beschikbaar blijven in de SDE++ voor technieken die voor de lange termijn transitie nodig zijn, is in het Klimaatakkoord de subsidiering van CCS in de SDE++ begrensd. Ten eerste door alleen processen die geen kosteneffectief alternatief voor CCS hebben subsidie te verlenen. Ten tweede door een maximaal subsidieplafond in de SDE++ op te nemen voor CCS, namelijk 10,2 Mton in 2030. En ten derde door na 2035 geen nieuwe SDE++ beschikkingen af te geven voor nieuwe CCS aanvragen (uitgezonderd voor het realiseren van negatieve emissies). Hiermee wordt de tijdelijkheid van subsidiering van CCS als techniek onderstreept. De begrenzing in de SDE++ geeft een prikkel tot het ontwikkelen van alternatieven, maar biedt tegelijkertijd tot 2035 investeringszekerheid voor CCS-projecten die op korte termijn nodig zijn om de doelstelling in 2030 te realiseren en de kosten van de transitie zo laag mogelijk te houden.
Hoe verhouden deze plannen zich tot de Regionale Energie Strategieën? Welke andere locaties worden onderzocht voor de opslag van CO2?
De opslag van CO2 zal enkel plaatsvinden onder de Noordzee, in elk geval voor de periode van het Klimaatakkoord, zo is daarin vastgelegd. Op dit moment zijn er verschillende partijen die de haalbaarheid van CO2-transport en opslag in kaart brengen. Op basis van die plannen bereid ik een ruimtelijke verkenning naar de mogelijkheden van transport en opslag van CO2 voor. Hierbij wordt rekening gehouden met de Regionale Energiestrategieën en Clusters Energiestrategieën (RES en CES). Communicatie over de ruimtelijke verkenning en verdere CCS-plannen zal voor de zomer opgestart worden. Uiteindelijk zal het ruimtebeslag van alle energie-ontwikkelingen (op land) worden opgenomen in het Programma Energie Hoofdstructuur (PEH).
Waarom kiest de regering ervoor om bovenop de Nederlandse CO2-heffing voor de industrie, die oploopt tot 125 euro per ton in 2030, waarmee CO2-opslag rendabel zal worden, ervoor om een miljardensubsidie uit te delen die de complete onrendabele top vergoed? Is dat niet in strijd met het principe van de vervuiler betaalt? Is hier sprake van oversubsidie?
De CO2-heffing dient niet om de onrendabele top van projecten te verkleinen. De CO2-heffing dient als stok achter de deur voor de reductieopgave van de industrie uit het Klimaatakkoord. De CO2-heffing verhoogt het reductiedoel voor te vermijden emissies ten opzichte van ETS. Hiermee worden de potentiële kosten voor deze emissies verhoogd, zeker in verhouding tot de kosten voor dezelfde emissies in andere landen, die naast het ETS geen nationale heffing voor de industrie hanteren. De heffing stimuleert bedrijven om in Nederland te investeren in reductiemaatregelen om deze additionele potentiële kosten te ontlopen. De SDE++ zorgt daarnaast als wortel voor een verlaging van de onrendabele top van deze investeringen ten opzichte van fossiele varianten. Deze beleidsmix van wortel en stok zorgt ervoor dat de industrie de reductie-opgave realiseert, terwijl het risico op weglek zoveel mogelijk wordt beperkt.
Waarom zet de regering in op vergroening van de Nederlandse olieraffinaderijen, terwijl we juist afscheid moeten nemen van aardolie en aardolieproducten? Is het niet strategisch handiger om gericht fabrieken te vergroenen die een toekomst hebben in een duurzame, klimaatneutrale wereld?
Olieraffinaderijen produceren grondstoffen voor chemie en plastics en brandstoffen voor alle vervoersmodaliteiten van auto’s en vrachtwagens, tot lucht- en scheepvaart. Auto’s rijden steeds meer elektrisch, maar zelfs als alle nieuwverkopen in 2030 emissieloos zijn, betekent dit dat het overgrote deel op dat moment nog steeds op fossiele brandstof rijdt. Voor 2030, en voor de chemie, de lucht- en scheepvaart naar verwachting nog een tijd langer, is er nog een grote afhankelijkheid van aardolieproducten in de maatschappij. Voor zwaar transporten voor grondstoffen voor chemische producten zoals plastics, verven en coatings, maar denk ook aan allerlei medische en gezondheidsproducten. En daarmee een afhankelijkheid van de raffinaderijen die deze belangrijke producten voor ons produceren. Voor het behalen van de klimaatdoelstellingen in 2030 en verder is de huidige vergroening van raffinaderijen dus essentieel, we kunnen immers voorlopig nog niet zonder deze producten.
Voor een duurzame en klimaat neutrale chemie en zwaar transport zonder fossiel koolstof gebruik (aardolie), is hernieuwbaar koolstof nodig. Hernieuwbaar koolstof kan op twee manieren worden geproduceerd: vanuit biobased grondstoffen of uit de lucht gevangen middels Direct Air Capture. Daarnaast is het essentieel om bestaande koolstofproducten zoals plastics te recyclen en niet te verbranden. Het kabinetsbeleid zet hier ook nadrukkelijk op in, bijvoorbeeld met de ontwikkeling van duurzame kerosine, (chemische) recycling van plastics en hoogwaardige biobased plastics. Een deel van deze noodzakelijke technologie vergt nog een innovatieslag om grootschalig te kunnen worden uitgerold, het innovatiebeleid van het kabinet zet hier daarom ook stevig op in.
Hoe beziet u de afspraken uit het Klimaatakkoord dat ongeveer de helft van de CO2 reductiedoelstelling mag voortkomen uit CO2-opslag in het licht van recente inzichten met betrekking tot het democratisch gebrek van dergelijke polderakkoorden?
Het kabinet heeft voor de totstandkoming van het Klimaatakkoord het oordeel van uw Kamer gevraagd over dit akkoord, waarbij de begrenzingen van CCS een uitdrukkelijke wens van uw Kamer was. Het klimaatakkoord is een breed maatschappelijk akkoord waarbij het Kabinet uiteindelijk een besluit heeft genomen om deze afspraken met betrekking tot CO2-opslag te maken en uit te werken in beleid en regelgeving. Daarmee is het een breed gedragen, ook politiek en democratisch tot stand gekomen afspraak.
Het bericht ‘Medische kwalen gemist door tekort aan artsen voor verstandelijk gehandicapten’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Tamara van Ark (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Medische kwalen gemist door tekort aan artsen voor verstandelijk gehandicapten» van Skipr d.d. 20 april 2021?1
Ja.
Bent u bekend met het zorgelijke tekort van AVG’s (arts verstandelijk gehandicapten)?
Ja.
Vindt u dat mensen met een verstandelijke handicap de zorg krijgen die ze nodig hebben aangezien er een tekort is aan AVG’s?
Iedereen in Nederland moet, als dat nodig is, 24 uur per dag terecht kunnen bij een arts. In 2019 ontving de Minister van VWS meerdere signalen van ouderen en mensen met een beperking die niet altijd bij een arts terecht konden. De aard van deze problematiek is uiteengezet in de Kamerbrief van december 20192 over zorg zoals huisartsen, VWS gehandicapten en specialisten ouderengeneeskunde in samenspel plegen te bieden (medisch-generalistische zorg). Hoewel de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport en ik niet hebben gehoord dat mensen daadwerkelijk verstoken zijn geraakt van medisch-generalistische zorg (MGZ), kan ik me voorstellen dat er in sommige situaties onrust kan ontstaan over de toegankelijkheid tot deze zorg. Desondanks constateer ik dat er goede stappen worden gezet in de gehandicaptenzorg om te zorgen dat cliënten en patiënten nu en in de toekomst kunnen rekenen op deze zorg. Zoals ik aangaf in mijn brief van 13 januari jl.3 ben ik verheugd dat onder regie van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) een convenant is gesloten, waarin samenwerkingsafspraken tussen beroepsgroepen en andere betrokken partijen tot stand zijn gekomen. Verschillende acties in het convenant richten zich op het verbeteren van medische kennis en deskundigheid in zorginstellingen in de gehandicaptenzorg.
Hoe kunt u waarborgen dat cliënten en patiënten de juiste zorg krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van de lage instroom van het aantal mensen dat de opleiding volgt tot AVG?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er minimaal 48 artsen moeten starten met de specialisatie voor AVG om aan de vraag te kunnen voldoen, terwijl het er echter gemiddeld 17 zijn?
Bij de opleiding tot arts voor verstandelijk gehandicapten is al jaren sprake van een lagere instroom dan gewenst is op basis van de raming van het Capaciteitsorgaan en waarvoor financiering beschikbaar is. Vanaf 2018 zijn respectievelijk 14, 16 en 14 artsen deze opleiding gestart. Dit jaar zijn er tot op heden 15 artsen gestart, terwijl het Capaciteitsorgaan een instroom van 60 artsen adviseert. Dit is een onwenselijke situatie.
Om de instroom in de opleiding te verhogen, het imago van het beroep van AVG te verbeteren en het beroep aantrekkelijker te maken wordt door veldpartijen samen met VWS gewerkt aan een arbeidsmarktstrategie.
VWS heeft een subsidie aan de Nederlandse Vereniging van Artsen Voor Verstandelijk Gehandicapten (NVAVG) verstrekt om deze arbeidsmarktstrategie te trekken. De strategie richt zich op vijf pijlers: 1) het verbeteren van het imago van de opleiding, 2) het verbeteren van onderwijs over mensen met een verstandelijke beperking binnen de geneeskundeopleiding, 3) het verbeteren van de toegankelijkheid en capaciteit van de AVG-opleiding 4) het professionaliseren van de beroepsvereniging en 5) het verkennen van samenwerkingsmogelijkheden om werkervaringsplaatsen voor AVG’s te realiseren.
In maart 2021 heeft de NVAVG als resultaat van de derde pijler het rapport «Onderzoek vergroten instroom AVG’s» opgeleverd. Het rapport doet aanbevelingen rond de studiekeuze van geneeskunde studenten, de aantrekkelijkheid van de AVG-opleiding, het werken als AVG en de promotie en bekendheid van het beroep. De NVAVG is aan de slag gegaan met deze aanbevelingen. Zo worden jonge AVG’s en zij-instromers als ambassadeurs ingezet bij de werving van geneeskunde studenten, zijn zij het gezicht van de AVG op PR-materiaal en social media-accounts, en delen zij daar vlogs en podcasts over het werken als AVG. Om de opleiding zelf aantrekkelijker te maken wordt het onderwijs afwisselend fysiek en online gegeven. Ook wordt het fysieke onderwijs vaker op een centrale locatie in het land aangeboden, terwijl dit eerder alleen beschikbaar was in Rotterdam. Bovendien wordt extra aandacht besteed aan maatwerk bij het volgen van de opleiding en de mogelijkheden voor kortere trajecten, hetgeen aantrekkelijk is voor zij-instromers.
Kunt u aangeven hoe het komt dat het specialisme AVG zo onbekend is bij studenten? Kunt u aangeven wat er gedaan wordt om de opleiding tot AVG aantrekkelijk te maken? Kunt u zeggen wat gedaan wordt om dit specifieke specialisme onder de aandacht te brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom er een tekort aan poliklinieken is waar mensen met hun specifieke problemen terecht kunnen? Klopt het dat de meeste artsen vaak in dienst zijn van een zorginstelling, terwijl de meeste mensen met een beperking thuis wonen?
Sinds 1 januari 2020 maakt zorg van de AVG onderdeel uit van het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw). In mijn brief van 19 mei 20214 heb ik de Kamer geïnformeerd over de voortgang van de geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen (GZSP). De zorg van de AVG gericht aan thuiswonenden zonder Wlz-indicatie, onder andere vanuit de poliklinieken, maakt hier onderdeel van uit. Het is belangrijk zorgverzekeraars en zorgprofessionals te ondersteunen om gezamenlijk te komen tot een goed en volledig aanbod voor hun verzekerden en patiënten. In mijn brief geef ik aan dat het nodig is om het goede gesprek tussen en met de betrokken partijen te blijven faciliteren. Naar aanleiding van dit overleg heeft de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) al actie ondernomen om het zorgaanbod voor mensen met een verstandelijke beperking te waarborgen. Eerste overleggen hierover met aanbieders, Zorgverzekeraars Nederland (ZN), NZa en VWS hebben al plaatsgevonden. Hieruit blijkt onder andere dat voor aanbieders van deze zorg, de Zvw nog relatief nieuw is. Dit leidt tot vragen en onduidelijkheid. De komende periode zal VGN deze gesprekken continueren en hierbij ook de NVAVG, het NIP en de NVO betrekken. Ik ben voornemens dit proces nauwgezet te blijven volgen.
Het klopt ook dat AVG’s over het algemeen in dienst zijn van instellingen. Dit hoeft echter niet te betekenen dat zij geen zorg kunnen leveren aan mensen buiten de instelling. Het is belangrijk om meer inzicht te krijgen in de inzet van de AVG binnen en buiten de instelling. In mijn brief5 van 13 januari 2021 heb ik aangegeven dat het ons aan dit inzicht op dit moment ontbreekt, en dat ik dit inzicht van belang vind ter voorbereiding op toekomstige besluitvorming rond de positionering van MGZ. In deze brief heb ik aangekondigd dat de NZa zal verkennen of en welke aanpassingen er binnen de huidige bekostiging te maken zijn om 24/7 medisch-generalistische zorg (MGZ) in de regio te kunnen organiseren. Het verkrijgen van inzicht in de inzet van artsen zie ik van belang om mee te nemen in de verkenning van mogelijke aanpassingen voor de bekostiging.
Klopt het dat mensen met een verstandelijke beperking vooral worden verzorgd door mensen met kennis van gedragsproblemen, maar minder door mensen met medische kennis waardoor medische kwalen minder snel worden gezien? Is dit probleem bekend bij instellingen voor mensen met beperkingen? Is dit probleem bekend bij de opleidingen?
In gesprekken met o.a. VGN, NVAVG en LHV is dit onderwerp nadrukkelijk aan de orde geweest. In de brief van 13 januari 20216 heb ik daarom aangegeven dat ik het noodzakelijk vindt dat er samenwerkingsafspraken met andere partijen zijn over (het invullen van) randvoorwaarden. Deze afspraken kunnen gaan over het vergroten van medisch bewustzijn bij zorgmedewerkers op locatie, het verbeteren van de medische bedrijfsvoering rondom artsen en de gerichte inzet van verpleegkundig specialisten, physician assistants en verpleegkundigen, bijvoorbeeld door taakherschikking. Goede afspraken over deze drie randvoorwaarden kunnen bijdragen aan de juiste medische kennis op de juiste plek. Signalen vanuit de opleiding zijn bij mij onbekend. Ik zal contact opnemen met de opleiding om dit signaal bij hen te toetsen en zorgen dat daarover in de brief dit najaar wordt gerapporteerd.
Klopt het dat veel huisartsen de AVG-poli nog niet weten te vinden? Kunt u aangeven hoe dit verbeterd kan worden?
De zorg die op de AVG-poli geleverd wordt door de AVG is pas sinds 1 januari 2020 onderdeel van de Zvw. Tegelijkertijd werd de huisarts verwijzer voor deze zorg, waar dit voorheen geïndiceerd werd door het CIZ. Ik kan mij voorstellen dat niet alle huisartsen altijd het juiste aanbod weten te vinden, vanwege relatieve onbekendheid met deze patiëntgroep. Daarom ga ik in gesprek met de LHV en InEen om te bezien hoe we samen de bekendheid van de gehele GZSP, waaronder VG-zorg, kunnen vergroten onder huisartsen en hoe wij hen kunnen ondersteunen dit aanbod te vinden.
De minimumtarieven voor tolken en vertalers |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de minimumtarieven voor tolken en vertalers in strafzaken waarin u aangaf dat de tarieven in het nieuwe Besluit tarieven in strafzaken (Btis) dat per 1 januari 2021 in werking is getreden als minimumtarief gelden en dat tolken en vertalers kunnen onderhandelen over hogere tarieven?1
Ja.
Zijn die minimumtarieven in het Btis ook van toepassing op de tarieven die de politie en justitie betalen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de minimumtarieven in het Btis zijn ook van toepassing bij politie en Justitie & Veiligheid wanneer tolken ingezet worden voor werkzaamheden zoals omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdeel a van de Wet tarieven in strafzaken.
Heeft u ook signalen ontvangen dat taptolken bij de politie tarieven boven het minimumtarief hebben gevraagd en vervolgens zijn geweigerd en er zelfs gedreigd is hen van de lijst van beschikbare taptolken te schrappen? Zo nee, bent u bereid dit na te vragen bij de politie?
Het is mij bekend dat enkele tolken hebben aangegeven dat zij voor een hoger tarief wilden worden ingezet. Net als voor alle Btis-plichtige dienstverlening zal ook de politie de eerdere vaste tarieven (nu minimumtarieven) blijven hanteren totdat via de gecontracteerde marktpartijen de tariefontwikkeling tot stand kan komen. Daarnaast heeft de politie aangegeven dat, indien een tolk niet inzetbaar wil zijn voor dit tarief, het een tolk vrij staat aan te geven niet meer inzetbaar te willen zijn voor opdrachten vanuit de politie. Na invoering van de nieuwe contracten is het mogelijk voor de tolk en vertaler om te onderhandelen met de intermediair over de tarieven. Op dit moment vinden de aanbestedingen voor de vernieuwde contracten plaats.
Wat vindt u er van dat de politie die minimumtarieven toch als maximumtarieven behandelt?
De politie hanteert de tarieven zoals omschreven bij vraag 3.
Vindt u het uitschrijven van tolken en vertalers die niet voor het minimumtarief willen werken ook een onwenselijke vorm van druk om voor lage tarieven te werken?
Het doorhalen van een tolk of vertaler die is opgenomen in het Register beëdigd tolken & vertalers, kan alleen via een vaste procedure bij de klachtencommissie Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). Deze procedure kan gestart worden bij klachtwaardig gedrag. Wanneer een intermediair of opdrachtgever van mening is dat de betreffende tolk of vertaler klachtwaardig gedrag vertoont, kan deze een klacht indienen bij de klachtencommissie Wbtv. Deze klachtencommissie is onpartijdig en onafhankelijk. In de klachtencommissie zijn tevens tolken en vertalers vertegenwoordigd om dit te borgen. In beginsel zal het niet werken voor een bepaald tarief geen reden zijn om een klacht in te dienen. Klachtwaardig gedrag zal voorgelegd moeten worden aan de klachtencommissie. De klachtencommissie kan vervolgens naar aanleiding van een klacht het advies uitbrengen van gegrondverklaring van de klacht en de aanbeveling doen tot doorhaling. Het tarief speelt geen rol bij het uitschrijven van een tolk. Wel kan een tolk zelf aangeven niet meer inzetbaar te zijn zoals omschreven bij het antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de recherche in Amsterdam geen taptolken Tsjechisch heeft kunnen vinden voor een opdracht alleen omdat zij een tarief boven het minimumtarief vroegen waardoor de politie overweegt uit te wijken naar eigen personeel dat Tsjechisch spreekt of het onderzoek stop te zetten? Wat vindt u daarvan?
Ik heb navraag gedaan bij de politie, en kan dit als zodanig niet bevestigen. Wel heeft de politie signalen afgegeven over de hoogte van de tarieven van enkele tolken zoals geformuleerd bij vraag 3.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de minimumtarieven daadwerkelijk als minimumtarieven worden behandeld?
De minimumtarieven in het Btis zijn onderdeel van de vernieuwde systematiek. Na inwerkingtreding van de contracten treedt pas de vernieuwde systematiek in zijn geheel in werking. In de contracten met de intermediairs wordt opgenomen dat minimaal het tarief uit het Btis aan de tolken en vertalers uitbetaald moet worden. Hiermee vinden de onderhandelingen plaats tussen de individuele tolk en de intermediairs. Het tarief in het Btis is nadrukkelijk een ondergrens, in de interactie met de intermediairs kunnen tolken/vertalers vanaf deze ondergrens andere condities overeenkomen. De uitkomst hiervan zal afhangen van diverse aspecten, zoals de vraag naar de betreffende taal en/of specialisaties en de kwalificaties van de betreffende tolk2.
Doordat de aanbestedingen van de diverse justitieonderdelen dakpansgewijs uiteengezet zijn, zijn er nog niet voor alle onderdelen nieuwe contracten gesloten. De aanbestedingen zijn in september 2020 gestart waarop de intermediairs zich kunnen inschrijven en waarna deze gegund worden. In de nieuwe contracten wordt opgenomen dat er met de intermediair tarieven afgesproken worden. De inwerkingtreding van de nieuwe contracten voor de politie voor tolken op locatie staat vooralsnog op 1 januari 2022. Eind oktober 2021 zal het contract voor telefonische tolkdiensten ingaan.
Wat vindt u ervan dat de politie tolken en vertalers laat weten niet in de positie te zijn om over tarieven te onderhandelen en zich aan de voorgeschreven richtlijnen te moeten houden? Kunt u uitleggen wat de voorgeschreven richtlijnen zijn die onderhandelingen over het tarief onmogelijk maken?
Na invoering van de nieuwe contracten is het mogelijk voor de tolken en vertalers om te onderhandelen met de intermediair over de tarieven. Dit biedt tolken en vertalers de garantie dat zij ten minste het minimumtarief zullen ontvangen. Tegelijkertijd is verdere prijsvorming op de markt mogelijk. Tolken en vertalers kunnen als zzp-ers zelf bepalen of zij bereid zijn diensten te verrichten voor het tarief dat op basis van vraag en aanbod op de markt tot stand komt.3
Vindt u het ook gek dat de politie weigert tolken die relatief dichtbij wonen een hoger uurtarief te betalen, maar wel tolken van verder weg wil inzetten die wel het minimumtarief accepteren, waardoor de reiskosten oplopen en de totale kosten voor de Staat uiteindelijk zelfs hoger zijn dan wanneer de tolk die dichterbij woont tegen een hoger uurtarief zou worden aangenomen? Hoe verhoudt dit zich tot het vijfde uitgangspunt van optimale geografische matching zoals neergelegd in de motie Van Dam/Groothuizen (Kamerstuk 29 936, nr. 55)?
Het vernieuwde stelstel is opgesteld om tot een beter werkende systematiek voor de inkoop en inzet van tolken en vertalers te komen, zodanig dat ook de condities voor de beroepsgroep goed geborgd zijn. In lijn met de motie is in de aanbestedingen en de daaropvolgende contracten opgenomen dat de intermediair ook het efficiënt plannen van de reisbewegingen uitvoert. Dat is één van de KPI’s (Key Performance Indicators) waarnaar gekeken gaat worden in de monitoring en waar contractueel afspraken over worden gemaakt met de intermediairs. Op deze manier kan de intermediair een breder aanbod aan de betreffende tolk aanbieden door verschillende opdrachten aan elkaar te koppelen. Hiermee wordt niet alleen gekeken naar de geografische van de individuele opdracht, maar naar het totale werkaanbod.
Hoe verloopt het proces van monitoring met de beroepsgroep waarmee uitvoering wordt gegeven aan de motie Van Dam (Kamerstuk 29 936, nr. 54)?
Op dit moment wordt de monitoring verder ingericht. Mede naar aanleiding van eerder contact met de beroepsgroep worden KPI’s meegenomen in de contracten, zodat monitoring goed vorm kan krijgen. Een volgend overleg met de beroepsgroepen wordt op korte termijn ingepland. Zoals ook in de beantwoording van de Kamervragen d.d. 18 september 20204 is aangegeven zijn de aanbestedingen voor deze periode geagendeerd. Om de uitwerking van de aanbestedingen te kunnen monitoren moeten de eerste contracten in werking treden en de resultaten daarvan zichtbaar zijn.
Is het mogelijk, gezien de bovenstaande situatie, de beoordeling van de werking van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten conform de motie Groothuizen c.s. (Kamerstuk 29 936, nr. 57) eerder dan medio 2022 plaats te laten vinden?2
Het is niet mogelijk de beoordeling van de werking van de nieuwe systematiek eerder plaats te laten vinden dan medio 2022 zoals nu is toegezegd. In mijn brief van 18 september 20206 heb ik dit reeds aan de Kamer uitgelegd. De werking van de systematiek voor tolk- en vertaaldiensten kan beoordeeld worden op het moment dat de nieuwe contracten met de intermediairs in werking zijn getreden. Die contracten volgen uit de serie aanbestedingen die achtereenvolgens in de komende maanden uitgevoerd worden en waarvan de eerste recentelijk is gepubliceerd. De eerste contracten zullen naar verwachting vanaf medio 2021 in werking treden. Voor een goede monitoring van de werking van de nieuwe systematiek is informatie uit meerdere contracten nodig. Het eerste contract is inmiddels op 1 juni 2021 in werking getreden.
Ernstige misstanden in de politieorganisatie. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Politieagent Landelijke Eenheid opgepakt die met collega op de vuist ging»?1 Zo ja, hoe duidt u het feit dat collega’s met elkaar op de vuist gaan?
Ja. Ik heb van de politie vernomen dat er sprake is geweest van een incident waarbij een politiemedewerker met psychische problemen betrokken was.
Bent u op de hoogte van eerdere meldingen van dergelijke incidenten?
Nee. Het betreft een incident dat zeer specifiek van aard is.
Bent u bekend met het bericht «Politierechercheur die werkte als infiltrant pleegt zelfmoord»2 en met het bericht «Onderzoek naar zelfmoord gepeste politiemedewerker»?3
Ja.
Bent u het ermee eens dat dergelijke excessen voortvloeien dan wel te wijten zijn aan de cultuur binnen de organisatie?
De recente signalen over de werkomstandigheden bij de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid (LE), waarover verschillende media hebben bericht, zijn zorgelijk. Evenals uw Kamer heb ik vragen die ik urgent beantwoord wil zien. Zoals uw Kamer weet lopen er dan ook verschillende onderzoeken met betrekking tot de LE.
De feiten en omstandigheden van het recente overlijden van de medewerker van de afdeling Afgeschermde Operaties wordt op dit moment onderzocht door een commissie onder onafhankelijk voorzitterschap van de heer Oebele Brouwer. Daarbij wordt onder meer gekeken naar een mogelijk verband met de werkomstandigheden bij die afdeling.4 Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Naar de suïcide in 2019 van een digitaal expert werkzaam bij de LE heeft de politie destijds een feitenonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is in het najaar van 2020 voltooid. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen sprake was van plichtsverzuim, noch pestgedrag. Wel zijn er fouten gemaakt. De betrokken medewerker is niet met voldoende zorgvuldigheid behandeld. De politiechef van de LE heeft meermaals beklemtoond dat zij dit zeer betreurt.
Bent u het ermee eens dat juist een organisatie die een monopolie op geweld heeft, zorg dient te dragen voor een veilige werksfeer teneinde dit soort excessen te voorkomen? Zo ja, hoe kan het dat meerdere politiefunctionarissen door problemen die raken aan de cultuur binnen de politie geen andere uitweg meer zagen dan zelfdoding?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van het onderzoek van KPMG uit juli 20204, uitgevoerd in opdracht van politiechef Jannine van den Berg, waarin wordt gesteld dat er bij de Dienst Landelijke Informatie Organisatie sprake is van pesten, discriminatie, intimidatie, machtsmisbruik en vriendjespolitiek?
Het KPMG-rapport en het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de LE6 hebben (een deel van de) eerdere zorgelijke signalen over deze eenheid bevestigd en hebben duidelijk gemaakt dat er maatregelen nodig zijn ten aanzien van het leiderschap en de cultuur binnen de LE. Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet.
Ik wil andermaal beklemtonen dat de korpsleiding en ik hechten aan het doorbreken van negatieve patronen in teams en het adequaat opvolgen van misstanden. De politie moet een veilige en inclusieve werkomgeving bieden, waarin medewerkers misstanden onder de aandacht kunnen brengen. Het tegenwerken van medewerker die misstanden willen melden is volstrekt ontoelaatbaar.
Hoe kijkt u tegen de conclusie van dit onderzoek aan, waarin wordt gesteld dat het bestraffen van ongewenst gedrag totaal ontbreekt en dat medewerkers aangeven actief te worden tegengewerkt als zij ongewenst gedrag willen melden?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met de uitspraak van politiechef van den Berg, die aangeeft te vermoeden dat deze problemen ook op andere plekken binnen het politiekorps heersen?
Er werken door heel Nederland meer dan 60.000 fte bij de politie. In een organisatie van dergelijke omvang verschillen werkomstandigheden en -cultuur van plek tot plek. Ik kan daarover geen algemene uitspraken doen.
De politie gebruikt medewerkers-onderzoeken om zicht te krijgen op de werkomstandigheden en -cultuur in de verschillende delen van de organisatie. Uit deze onderzoeken blijkt dat er ook op andere plekken dan de LE soms sprake is van problemen ten aanzien van de werkomstandigheden en -cultuur.
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vragen 6, 7 en 9, maken de rapporten van KPMG en de Inspectie duidelijk dat er bij de LE maatregelen nodig zijn ten aanzien van cultuur en leiderschap. Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet.
Ziet u het totale gebrek aan consequenties en het actief tegenwerken van meldingen en klachten vanuit leidinggevenden als reden dat deze situatie niet verbetert? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet en wat is dan volgens u wel de reden?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u een patroon in ernstige misstanden binnen de politieorganisatie, zoals onder andere omschreven in het rapport van KPMG, die resulteren in geweld en zelfmoord?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw oordeel over de cultuur binnen de politie? Erkent u dat er een onveilige werksfeer voor medewerkers is? En deelt u de mening dat er een grondige cultuuromslag nodig is?
Zie antwoord vraag 8.
Welke bevoegdheden heeft u om in te grijpen in de cultuur bij de politie?
Als Minister van Justitie en Veiligheid ben ik eindverantwoordelijk voor het goed functioneren van de politie. Derhalve heb ik de Inspectie naar aanleiding van verontrustende signalen bij de LE al in 2019 gevraagd onderzoek te doen naar de kwaliteit van de taakuitvoering bij enkele onderdelen van de LE. Zoals ik heb toegelicht, heeft het onderzoek van de Inspectie uitgewezen dat er maatregelen nodig zijn ten aanzien van cultuur en leiderschap. Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet.
Welke bevoegdheden heeft u om in te grijpen bij de politie naar aanleiding van specifieke casussen van geweld of zelfmoord?
Zie antwoord vraag 12.
Wie is verantwoordelijk voor een goede cultuur binnen de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u het eens met politiechef Van den Berg, die aangeeft dat dit rapport «een steekvlam» is en dat er een grootschalig plan voor alle lagen van het politiekorps moet komen?
De politiechef van de LE heeft in een interview in de Volkskrant in relatie tot het KPMG-onderzoek naar de Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de LE gezegd: «Je moet een veenbrand blussen voordat het een steekvlam wordt. Dit rapport is een steekvlam.»7 Ik ben het met de politiechef van de LE eens dat de leiding van de DLIO eerder had moeten ingrijpen. Dat is niet gebeurd. De Inspectie heeft dan ook geconstateerd dat er een gebrek aan sturing en leiderschap was bij de DLIO, in het bijzonder bij het Landelijke Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC).
Het verbeteren van leiderschap vormt deel van de programmatische aanpak bij de LE, die op dit moment wordt opgezet. Daarnaast heeft de eenheidsleiding begin 2020 al een aantal leden van het management van de DLIO en het LIRC vervangen.
Bent u bereid dit grootschalige plan te ontwerpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u dit aanpakken?
Zoals ik heb toegelicht in mijn beleidsreactie op het deelrapport van de Inspectie Justitie over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de LE en in mijn brief d.d. 26 april jl. is er een programmatische aanpak voor de realisatie en borging van verbetermaatregelen bij de LE ingericht. De programmatische aanpak is gericht op:
Daarnaast is een externe adviescommissie onder voorzitterschap van de heer Bernt Schneiders ingericht, onder meer om advies uit te brengen over de vormgeving van de programmatische aanpak, alsook de (wijze van) uitrol.
Wat kan er, wat u betreft, absoluut niet missen in dit plan?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe gaat u maatregelen, die de cultuur binnen de politie dienen te verbeteren, staven?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht dat een melding van een poging tot Russische beïnvloeding van het Nederlandse parlement in een la verdween |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het gebruikelijk dat meldingen als de melding wordt gedaan bij de Beveiligingsdienst van de Tweede Kamer niet bij de AIVD terechtkomen? Zo ja, waarom is dat?1
Tweede Kamerleden en fracties die te maken krijgen met zaken of opvallende signalen die raken aan hun veilig en ongestoord functioneren kunnen dat melden bij de Beveiligingsautoriteit (BVA) van de Tweede Kamer. De BVA kan deze melding vervolgens vertrouwelijk doorzetten aan de AIVD en/of de NCTV op ad hoc basis, dan wel via reguliere contactmomenten waarna afhankelijk van de melding, wordt bezien welke opvolging gewenst is.
Hoe is de samenwerking tussen deze Beveiligingsdienst en de AIVD vormgegeven? Bent u van mening dat deze samenwerking en/of afstemming verbeterd dient te worden?
De BVA kan meldingen vertrouwelijk doorzetten aan de AIVD op ad hoc basis, dan wel via reguliere contactmomenten, dan wel via de NCTV. Dit betreft een standaard werkwijze. De Kamervoorzitter heeft aangegeven dat in het geval van de bewuste melding vanuit de fractie Splinter/Van Kooten-Arissen niet de juiste afweging is gemaakt.
Met alle nieuwe Tweede Kamerleden wordt reeds door de BVA een individueel gesprek gevoerd, in aanwezigheid van de NCTV. Doel van dit gesprek is onder andere de nieuwe Tweede Kamerleden informeren over de rol van de BVA als eerste aanspreekpunt voor alle veiligheidsgerelateerde onderwerpen.
Ik heb er vertrouwen in dat in het vervolg dergelijke meldingen op de juiste plek terecht zullen komen.
Erkent u dat het zorgelijk is dat meldingen over gulle gevers aan politieke partijen, waarvan de integriteit in twijfel wordt getrokken, blijven liggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin kan worden gesteld dat het van belang is dat personen en organisaties met informatie, dan wel met een financiële component, over mogelijke dreiging van terrorisme, spionage en inmenging delen. Dit kan ook altijd direct bij de AIVD, hiervoor zijn geen belemmeringen. Verstrekte informatie wordt altijd vertrouwelijk behandeld.
Welke risico’s van politieke beïnvloeding vanuit het buitenland zijn er de afgelopen jaren gesignaleerd?
De AIVD waarschuwt al langere tijd in opvolgende jaarverslagen, alsmede het recent uitgebrachte Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA), voor de dreiging van ongewenste buitenlandse beïnvloedingactiviteiten. Hierbij gaat het om heimelijke politieke beïnvloeding waarbij zowel digitale als klassieke middelen kunnen worden ingezet. Blijvende waakzaamheid is dan ook noodzakelijk.
Zijn er meer meldingen van politieke partijen over (eventuele) buitenlandse inmenging? Zo ja, welke?
In de openbaarheid worden in de regel geen uitspraken gedaan over individuele meldingen aan de AIVD. Verstrekte informatie wordt altijd vertrouwelijk behandeld.
Kunt u uitsluiten dat er discutabele financiers zijn van politieke partijen?
De Wet financiering politieke partijen (Wfpp) heeft o.a. tot doel om transparantie over de financiering van politieke partijen te vergroten. Zo moeten giften vanaf 4.500 euro per donateur per jaar aan de politieke partijen en hun neveninstellingen jaarlijks worden gemeld aan het Ministerie van BZK. Deze overzichten moeten gecontroleerd zijn door een accountant. Het voorstel tot wijziging van de Wfpp (Evaluatiewet Wfpp) bevat aanvullende regels voor giften van rechtspersonen en giften aan neveninstellingen (3). Dit gaat om het vergroten van de transparantie over giften van rechtspersonen en andere juridische entiteiten en het uitbreiden van de transparantie voorafgaand aan een Tweede Kamerverkiezing naar de neveninstellingen van politieke partijen. Gelet op het belang dat het kabinet hecht aan het zoveel mogelijk vrijwaren van politieke partijen van onwenselijke buitenlandse beïnvloeding worden hier in het wetsvoorstel aanvullende maatregelen voor getroffen. Dit betreft het verbieden van giften van donateurs uit derde landen en het volledig transparant maken van giften afkomstig uit de lidstaten van Europese Unie en de Europese Economische Ruimte (EU en EER) niet zijn de Nederland.
Bent u nog steeds van mening dat financiering van politiek partijen uit het buitenland niet in z’n geheel aan banden hoeft te worden gelegd? Zo ja, waarom?
Dat vind ik niet wenselijk en daarom zijn in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wfpp (Evaluatiewet Wfpp) verschillende maatregelen (zie ook het antwoord op vraag 6) opgenomen tegen het omzeilen van het voorgenomen giftenverbod. Een algemeen giftenverbod dat ook voor de lidstaten van de EU/EER zou gelden, acht de regering niet proportioneel gelet op het beginsel van het vrij verkeer van kapitaal, de nauwe banden die de meeste Nederlandse politieke partijen met Europese zusterpartijen hebben en het belang om die (financiële) banden te blijven onderhouden. Voorwaarde hierbij is wel dat het duidelijk moet zijn waar en van wie eventuele giften uit andere landen van de EU/EER afkomstig zijn. Daarom heeft de regering er in het wetsvoorstel voor gekozen om de drempel voor openbaarmaking van € 4.500 per jaar af te schaffen voor giften uit andere lidstaten van de EU en de EER. Dit betekent dat alle giften van gevers uit deze landen openbaar worden. Een uitzondering hierop geldt voor aldaar woonachtige kiesgerechtigden voor de verkiezing van de Tweede Kamer. Voor giften van rechtspersonen uit andere EU/EER-landen geldt evenals voor giften uit Nederland dat zij moeten melden wie de uiteindelijk belanghebbenden achter deze rechtspersonen zijn. Naar verwachting zal risico op financiering via stromannen met de inzet van de genoemde maatregelen worden beperkt.
Vindt u het wenselijk dat mogelijke buitenlandse financiering via stromannen in EU-landen verloopt?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag verwachten op het wetsvoorstel dat financiering van politieke partijen van landen búíten de EU moet voorkomen?2
De nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel tot wijziging van de Wet financiering politieke partijen in verband met de evaluatie van deze wet (Evaluatiewet Wfpp) is inmiddels aan de Kamer gestuurd.
Het bericht ‘De geheime coronadeals van Sywert van Lienden’ |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Volkskrant: «De geheime coronadeals van Sywert van Lienden»?1
Ja.
Kunt u ingaan op de uiteenzetting over hoe de inkooporganisatie Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) zich onder druk heeft laten zetten door een prominent lid van het CDA en campagnestrateeg Sywert van Lienden om met hem zaken te gaan doen?
Bij het uitbreken van de coronapandemie ontstonden wereldwijd, acute problemen bij de levering van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM), ademhalingsapparatuur en andere medische hulpmiddelen. De reguliere toevoerkanalen bleken niet in staat om in de plots enorm toegenomen vraag te voorzien. Nadat het Ministerie van VWS eerst zelf de additionele inkoop van PBM en hulpmiddelen had opgepakt, is in maart 2020 het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) opgericht. Voor de afspraken die ten grondslag lagen van het consortium, is een convenant opgesteld. Deze is als bijlage I bijgevoegd aan de beantwoording van vraag 8 van de vragen d.d. 21-5-2021 met kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3044. Het Landelijk Consortium Hulpmiddelen was een ad hoc samenwerking tussen verschillende partijen (VWS, zorginstellingen, industrie en academische centra) zodat de in Nederland beschikbare relevante kennis en capaciteit – op gebieden zoals inkoop, logistiek en kwaliteit – benut konden worden. Het doel was om de zorg zo snel mogelijk van voldoende, kwalitatief goede persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) te voorzien.
Alle serieuze aanbiedingen (leads) die VWS en het LCH toen bereikten zijn door het LCH zo zorgvuldig mogelijk bekeken en beoordeeld aan de hand van de criteria prijs, kwaliteit en leveringszekerheid. De aanbieding van de heer Van Lienden van Stichting Hulptroepen Alliantie was daarop geen uitzondering. Vanwege de grote druk in die periode om aan de vraag naar mondmaskers te kunnen voldoen, de vraag van uw Kamer om iedere lead serieus na te gaan en de potentiële grote omvang van het voorstel van de heer Van Lienden zijn de partijen verder met elkaar in gesprek gegaan.
In het kader van een specifiek op het LCH ingerichte accountantscontrole is begin dit jaar onafhankelijk onderzoek verricht naar twee door LCH gedane aankopen in 2020. Een van deze inkopen betrof de afspraken met RGA. VWS stuurde bij de inkopen door het LCH op inkoopprijs, kwaliteit en leveringszekerheid. Vooralsnog lijken er geen afwijkingen ten aanzien van deze afspraken te zijn geconstateerd. Zodra het accountantsrapport er is, zal ik u dit doen toekomen.
Waarom heeft het LCH de overeenkomsten over de orders voor 20 miljoen Chinese maskers voor 55,6 miljoen euro en 20 miljoen mondkapjes voor 45,2 miljoen euro niet afgesloten met Stichting Hulptroepen Alliantie zonder winstoogmerk, maar met het commerciële bedrijf Relief Goods Alliance van Sywert van Lienden?
Het type construct zoals Stichting Hulptroepen of Relief Goods Alliance (RGA) maakte voor VWS niets uit. Het enige dat namelijk telde was om de zorg in Nederland zo snel mogelijk te voorzien van voldoende, kwalitatief goede mondmaskers. Daarnaast waren binnen het LCH duidelijke procesafspraken gemaakt die richting gaven aan een aantal belangrijke aspecten bij de inkoop. Deze waren ook van toepassing op Relief Goods Alliance (RGA) net zoals dat ook bij andere (potentiële) leverancier(s) en order(s) het geval was. De kern daarvan was: is de kwaliteit goed, is de prijs redelijk en is de leverancier in staat de beoogde producten te leveren?
Hoe is het mogelijk dat het bedrijf van Sywert van Lienden dat nog slechts vijf dagen bestaat, dat geen vermogen heeft en dat expertise inzake beschermingsmiddelen ontbeert plotsklaps wordt aangewezen als «preferred partner» om mondkapjes in China te bestellen?
De bestuurders en aandeelhouders die bij RGA betrokken waren, waren bekende partijen die hun sporen hadden verdiend onder meer met zaken doen in China. Elke partij waarmee VWS of het LCH zaken deed kon desgewenst een verklaring krijgen dat zij preferred partner waren van de Nederlandse overheid. Dit stempel van betrouwbaarheid kon namelijk helpen bij het veiligstellen van deals met leveranciers in China. Zoals bij vraag 3 is toegelicht heeft LCH voorafgaande de totstandkoming van de afspraken met RGA gekeken naar de prijs, kwaliteit en leveringszekerheid van de producten.
Waarom is ervoor gekozen om deals voor duizelingwekkend grote bedragen af te sluiten met Relief Goods Alliance, terwijl andere aanbieders werden afgehouden?
Het aanbod van RGA was aantrekkelijk, omdat het om substantiële aantallen mondmaskers ging, deze producten waren voorzien van een CE-markering en er relatief snel geleverd kon worden. Daarnaast gaf het LCH aan dat de aangeboden tarieven van RGA overeenkwamen met de tarieven die door het LCH als benchmark gebruikt werden. Elke serieuze lead werd beoordeeld op prijs, kwaliteit en leveringszekerheid. Als partijen zijn afgewezen dan was dat omdat de betreffende aanbieding mogelijk op één of meerdere van deze criteria onvoldoende scoorde. Tegelijk wil ik ook aangeven dat er mogelijk in de hectiek van dat moment een enkele aanbieding tussen wal en schip is gevallen.
Welke rol hebben andere CDA-ers hierin gespeeld, aangezien hier op zijn minst sprake is van de schijn van belangenverstrengeling?
Binnen het departement ben ik als Minister voor Medische Zorg verantwoordelijk voor medische hulpmiddelen en hiermee tevens verantwoordelijk voor PBM.
De heer Van Lienden heeft in maart 2020 contact opgenomen met de politiek adviseur van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de vraag waar hij zich kon melden met een aanbod van mondmaskers. Deze vraag is van een reactie voorzien en het contact met LCH is tot stand gebracht. De vraag hoe en bij wie een aanbod voor PBM kon worden aangedragen was dagelijks werk voor vele medewerkers van VWS. Aanbiedingen werden onder de aandacht gebracht via (ex-) politici van veel partijen waaronder het CDA. Maar ook vele ondernemers, bekende en minder bekende Nederlanders kwamen met leads. Leden van het kabinet ontvingen in die tijd ook veel van dit soort aanbiedingen. Al deze aanbiedingen zijn onder verantwoordelijkheid van de Minister voor Medische Zorg zorgvuldig bekeken en waar relevant in behandeling genomen. Dat maakt dat er geen schijn is van belangenverstrengeling. De Minister van VWS heeft ook verschillende berichten van de heer Van Lienden ontvangen om zijn activiteiten onder de aandacht te brengen. Deze berichten zijn doorgestuurd naar de verantwoordelijke Minister voor Medische Zorg de heer Van Rijn.
In april was er opnieuw contact tussen de politiek adviseur en de heer Van Lienden vanwege zijn bericht dat hij mondkapjes had geleverd aan een zorgorganisatie die eerder aan de overheid waren aangeboden, maar die daarop niet zou zijn ingegaan.
Vervolgens is er contact geweest tussen de heer Van Lienden en toenmalig Minister voor Medische Zorg. De Minister werd hierbij bijgestaan door de voormalig Directeur-Generaal Curatieve Zorg die op dat moment op verzoek van het Ministerie van VWS gevraagd was om tijdelijke ondersteuning te bieden. In een gesprek hebben de heer Van Lienden en zijn compagnons hun aanbod toegelicht.
Waarom wogen de argumenten dat de prijs te hoog was of de mondkapjes van te lage kwaliteit waren, waarmee u eerder organisaties die beschermingsmiddelen wilden importeren afwees, plotseling niet meer mee in het besluit om zaken te doen met het bedrijf van Sywert van Lienden?
Alle deals die bij het LCH binnenkwamen zijn serieus bekeken. Ook voorafgaande de totstandkoming van de afspraken tussen het LCH en RGA heeft het LCH goed gekeken naar de criteria kwaliteit, prijs en leveringszekerheid zoals de snelheid van levering. Hieruit bleek dat de betreffende mondmaskers waren voorzien van een CE-markering en gaf LCH aan dat de aangeboden tarieven van RGA op dat moment als marktconform werden gezien. Het aantal was doorslaggevend nadat de prijs akkoord was bevonden.
Erkent u dat Sywert van Lienden een oneigenlijke voorsprong had op andere bedrijven omdat zijn commercieel verdienmodel was verstopt onder de non-profit vlag van Relief Goods Alliance?
Nee, zoals ook in mijn antwoord op vraag 5 genoemd voldeed het aanbod van de heer Van Lienden aan de drie criteria die werden gehanteerd bij het beoordelen van aanbiedingen. Of de aanbieder wel of geen winst maakte en zo ja, hoeveel speelde geen rol in de overweging. Zowel VWS als LCH gingen er niet vanuit dat RGA een non-profitorganisatie was, omdat duidelijk was dat het hier een bv betrof.
Onderkent u hoe schadelijk het beeld is van de coronacrisis als lucratief verdienmodel waarin amateuristische overheidsorganisaties het afleggen tegen slimme ondernemers en politieke netwerken?
Het beeld dat er exorbitante winst gemaakt zou zijn gemaakt aan een internationale crisis is niet goed. Het LCH heeft laten zien dat een samenwerking tussen verschillende partijen – waaronder commerciële partijen – snel en effectief de Nederlandse zorg van de benodigde PBM kon voorzien. Het inkopen van PBM is namelijk geen overheidsexpertise. Door deze samenwerking beschikte LCH ook over de expertise om te kunnen beoordelen of een prijs die destijds gerekend werd reëel was. Dat heeft altijd voorop gestaan. Ter illustratie, er zijn in die tijd geregeld mondmaskers van € 15,– per stuk aangeboden. Op dergelijke aanbiedingen gingen we uiteraard niet in.
Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 20 miljoen door het bedrijf van Sywert van Lienden geleverde mondkapjes van de Chinese fabrikant Shengquan, die tot ontzetting van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een onacceptabel risico voor de gezondheidszorg vormen vanwege de aanwezigheid van grafeen, geweigerd, ervoor gezorgd dat deze niet in omloop kwamen, en de deze levering niet betaald?
Nee. De betreffende mondmaskers waren in het bezit van een CE-markering die was afgegeven door een erkende Europese (Ierse) notified body (nobo). Hiermee werd voldaan aan de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van markttoelating van beschermingsmiddelen op de Europese markt. Dat wil zeggen, de maskers zijn formeel toegelaten tot de reguliere Europese markt en dus ook voor andere Europese afnemers dan het LCH beschikbaar. Voor de context: zeker in die tijd konden lang niet alle aanbieders een geldig CE-certificaat overleggen. Het RIVM, dat destijds op verzoek van VWS en in afstemming met de toezichthouders IGJ en Inspectie SZW, de kwaliteit beoordeelde van mondneusmaskers zonder CE-markering of van maskers waarbij over de geldigheid van de CE-markering twijfel bestond, heeft in de reguliere markttoelating geen formele rol. Het RIVM was gevraagd om de geldigheid van het CE-certificaat bij de betrokken nobo na te gaan. Naar wij toen vernamen heeft het RIVM de maskers ook verder onderzocht. Toen de geldigheid van het CE-certificaat vaststond, was dit doorslaggevend. Daarbij wil ik nog opmerken dat de maskers uiteindelijk niet zijn uitgeleverd vanwege een afname van de vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen.
Kunt u laten weten wat de prijs is van de 40 miljoen door Sywert van Lienden geleverde mondkapjes waarvan er geen enkele naar de zorg is gegaan, maar die op de plank liggen stof te happen?
De mondmaskers zijn ingekocht bij twee leveranciers. De prijs van een mondmasker van leverancier Ryzur bedroeg € 2,26. Voor een mondmasker van leverancier ShengQuan is € 2,78 betaald. Ten aanzien van de noodzaak van de omvang van deze order – mede gezien het advies van het LCH aan VWS om deze order niet aan te gaan vanwege de reeds door LCH geplaatste orders – wil ik benadrukken dat deze order door VWS is geaccordeerd vanuit de wens om zo snel en zo veel mogelijk PBM van goede kwaliteit voor de zorg te verkrijgen. Het streven was om beter te veel dan te weinig in te kopen. Dit was destijds ook een hele duidelijke wens en opdracht van uw Kamer.
Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd gaan we de noodvoorraad bij het LCH verantwoord afbouwen terwijl de noodvoorraad tegelijkertijd vanzelfsprekend voor de zorg beschikbaar blijft zolang de pandemie voortduurt. Bij deze afbouw gaat een deel van de producten in de verkoop, een deel wordt gerecycled of hergebruikt en daarnaast doneren we een deel in zowel binnenland – zoals het Armoedefonds en de Voedselbank – als in het buitenland.
Heeft het niet kunnen inzetten van deze levering geleid tot verder uitgestelde zorg? Zo ja, kunt u dit nader verklaren; wat zijn de gevolgen geweest? Zo nee, waarom is deze order dan geplaatst?
De uitleveringen van PBM geschieden (en geschiedde) op volgorde van houdbaarheidsdatum. Op het moment van de levering van RGA waren er andere partijen PBM met een kortere houdbaarheid die uitgeleverd werden.
Zorginstellingen bestellen al geruime tijd weer PBM via de reguliere leveranciers en dat vind ik een goede ontwikkeling. Hierdoor is de vraag naar PBM bij het LCH steeds verder afgenomen. De betreffende order bij RGA was geplaatst op een moment dat de roep om meer beschermingsmiddelen heel groot was. Daarnaast bevonden we ons nog midden in de eerste golf aan besmettingen, functioneerde de internationale markt nog niet en was het zeer onzeker op welke termijn dat wel het geval zou zijn. Op dat moment was er dus veel onzekerheid of leveringen ook daadwerkelijk wel aan zouden komen in Nederland.
Het bericht ‘Nederland verliest controle op beveiliging van het internet.’ |
|
Queeny Rajkowski (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland verliest controle op beveiliging van het internet?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het advies van de Cyber Security Raad dat het kabinet dringend moet ingrijpen om te voorkomen dat onze economie te afhankelijk wordt van buitenlandse technologie? Kunt u uw analyse toelichten?
Op 14 mei jl. heeft de Cyber Security Raad (CSR) het advies «Nederlandse Digitale Autonomie en Cybersecurity» uitgebracht. Het vraagstuk van digitale autonomie en het verhogen van onze digitale weerbaarheid heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet. Digitale autonomie is echter geen vanzelfsprekendheid.
Nederland is verweven met de mondiale economie die bestaat uit een veelheid aan onderlinge, wederzijdse afhankelijkheden. Dat betekent dat leveranciers van over de hele wereld als onderdeel van complexe waardeketens producten en diensten leveren in het digitale domein. Deze verwevenheid biedt in algemene zin zeer grote economische voordelen, is in een open en gespecialiseerde economie onvermijdelijk en kan bijdragen aan een weerbare internationale economische positie van Nederland. Door deze verwevenheid kunnen er in het digitale domein echter ook ongewenste afhankelijkheidsrelaties met partijen van buiten EU ontstaan. Dit kan onze publieke belangen, waaronder onze (nationale) digitale veiligheid, in het geding brengen. De CSR wijst er in zijn advies op dat ongewenste (digitale) afhankelijkheden een bedreiging kunnen vormen die geadresseerd moeten worden. Tegelijkertijd onderschrijft de CSR dat naast de dreiging die uitgaat van deze afhankelijkheidsrelaties, globalisering enorme voordelen voor Nederland heeft gebracht. Balkanisering (versplintering) van technologie en protectionisme kan wereldwijde handel belemmeren en daarmee ook welvaart en banen kosten in Nederland, aldus de CSR.
Bij het adresseren van ongewenste afhankelijkheidsrelaties moeten protectionisme en fragmentatie dan ook zo veel mogelijk worden vermeden. In dat licht ziet het kabinet digitale autonomie niet als doel op zich maar als middel. Dit moet, in samenspraak met onze Europese partners, zorgvuldig en proportioneel worden bezien zodat Nederland het vermogen heeft om voldoende voor de eigen publieke belangen, waaronder onze (nationale) digitale veiligheid, op te komen en deze belangen zeker te stellen.
Het is nodig voor onze digitale autonomie dat we open, eerlijke en duurzame internationale relaties aangaan, waarbij onze normen en waarden zijn beschermd. De voordelen van internationale handel en investeringen, toegang tot wereldwijde waardeketens en internationale concurrentie moeten zoveel mogelijk behouden blijven.
Tegelijkertijd is het zaak dat we actief blijven investeren in de weerbaarheid van onze digitale infrastructuur. Waar nodig en wenselijk moeten we maatregelen nemen om ongewenste strategische afhankelijkheden weg te nemen of te voorkomen. Om tot effectieve en proportionele maatregelen te komen dient een zorgvuldige analyse van en afweging tussen de risico’s en de verwachte (veiligheids)baten en de verwachte kosten van de mogelijke maatregelen.
Er lopen al acties die concreet bijdragen aan onze digitale autonomie. Zo wordt binnen het nieuwe samenwerkingsplatform voor kennis en innovatie cybersecurity (dcypher) gewerkt aan een routekaart voor cryptocommunicatie. Het kabinet werkt daarnaast voortdurend aan de versterking van de digitale weerbaarheid via het beleid dat is uiteengezet in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Bij de beoordeling van risico’s ten aanzien van spionage, beïnvloeding of sabotage door statelijke actoren of andere partijen bij digitale producten hanteert het kabinet de overwegingen die zijn vermeld in de brief aan de Tweede Kamer over C2000.2 Meer specifiek voor de telecommunicatiesector heeft het kabinet op 1 juli 2019 aanvullende beschermingsmaatregelen aangekondigd op basis van een risicoanalyse die is uitgevoerd door de Taskforce Economische Veiligheid3. Dit heeft er onder andere toe geleid dat mobiele netwerk operators in kritieke onderdelen alleen gebruik mogen maken van vertrouwde leveranciers.
Daarnaast overweegt Nederland deelname aan een Important Project of Common European Interest voor Cloudinfrastructuur en services (IPCEI CIS), een concreet Europees project wat als doel heeft om nieuwe generatie cloud-oplossingen in Europa te ontwikkelen en de waardeketen in Europa te versterken. Ook kijkt Nederland naar deelname aan een Important Project of Common European Interest voor de semiconductorsector (IPCEI Micro-elektronica 2, IPCEI ME2). De resultaten om onder het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen de belangstelling te identificeren volgen in de zomer.
Het is essentieel dat we nu en in de toekomst blijven inzetten op digitale autonomie en cybersecurity.
Hoe beoordeelt u de onderliggende waarschuwing van de Cyber Security Raad dat Nederland haar greep op de beveiliging van het internet anders dreigt kwijt te krijgen? Kunt u uw analyse toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de status van de uitvoering van de motie van de leden Buitenweg en Yesilgöz-Zegerius over inzicht verkrijgen in de afhankelijkheid van digitale processen en diensten bij vitale processen? In hoeverre zijn processen van onze vitale infrastructuur ondergebracht en afhankelijk van buitenlandse aanbieders? In hoeveel van deze gevallen is het beheer van deze digitale processen uitbesteed aan buitenlandse aanbieders? Hoeveel van deze aanbieders zijn gevestigd in staten die een offensief cyberprogramma kennen?2
Met de brief «Beleidsreactie op het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) en voortgang aanpak statelijke dreigingen» gaf het kabinet invulling aan de motie Buitenweg/Yesilgöz-Zegerius over het inzichtelijk maken van cyberafhankelijkheden in vitale processen.5 Hierin wordt de opzet van een structurele aanpak voor de telecomsector benoemd. Ook staat hierin aangegeven dat in de komende periode in kaart wordt gebracht wat er nodig is qua mensen, middelen en expertise om deze aanpak te verbreden naar andere vitale processen.
Er wordt niet integraal bijgehouden in hoeverre de dienstverlening binnen vitale processen plaatsvindt door of afhankelijk is van buitenlandse aanbieders, en daarmee ook niet in hoeveel gevallen het beheer van digitale processen wordt uitbesteed aan buitenlandse aanbieders. Dit is, gezien het grote aantal leveranciers van producten en diensten van vitale processen, ook niet realistisch. Uitgangspunt is een risicogestuurde aanpak, zodat dreigingen en kwetsbaarheden gericht kunnen worden geadresseerd. Zo zijn binnen de aanpak tegengaan statelijke dreigingen verschillende instrumenten ontwikkeld en maatregelen genomen om nationale veiligheidsrisico’s te adresseren, zoals de voorbereiding van wetgeving ten behoeve van het stelsel van investeringstoetsing en de herziening en beschikbaarstelling van het instrumentarium voor inkoop en aanbesteding.6
Bent u het met de mening eens dat het uit nationale veiligheidsoverwegingen, onwenselijk is om digitale technologieën die wij gebruiken voor vitale processen zoals energievoorziening en betalingsverkeer af te nemen van staten met een offensief cyberprogramma? Zo ja, waar liggen volgens u mogelijkheden om meer grip te krijgen op de digitale processen van onze vitale infrastructuur? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA) beschreven is een toenemende afhankelijkheid van buitenlandse technologie een gegeven, aangezien geen land beschikt over alle kennis en productiemiddelen om technologisch onafhankelijk te opereren.7
Tegelijkertijd bestaan er risico’s op digitale spionage en -sabotage, die kunnen leiden tot verstoring van de continuïteit van de vitale infrastructuur en aantasting van de integriteit of exclusiviteit van gevoelige kennis en informatie. Een aanvullend risico kan ontstaan als er betrokkenheid is van leveranciers die afkomstig zijn, of onder controle staan van bedrijven, uit een land met wetgeving die commerciële partijen dwingt tot samenwerking met de overheid van dat land. De risico’s voor de nationale veiligheid worden verder vergroot als het land in laatstbedoelde zin een offensief inlichtingenprogramma voert dat gericht is op Nederlandse belangen. Van belang is het juist ook met betrekking tot deze risico’s telkens te bepalen of en welke beheersmaatregelen mogelijk, wenselijk, en realiseerbaar zijn om voldoende bescherming hiertegen te bieden.
Versterking van de weerbaarheid van netwerk- en informatiesystemen is dan ook van groot belang. Het kabinet werkt hieraan via de aanpak statelijke dreigingen, de versterkte aanpak vitaal en de aanpak zoals beschreven in de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Het in kaart brengen van de te beschermen belangen en de daarop betrekking hebbende dreigingen, alsmede het nemen van maatregelen om die belangen te beschermen, staan daarbij steeds centraal. De combinatie van technologische ontwikkelingen en geopolitieke veranderingen vraagt erom met een andere blik te kijken naar welke belangen we willen beschermen. Hiervoor wordt nauw samengewerkt met onder meer bedrijven en kennisinstellingen. Met een geactualiseerd instrumentarium worden deze veranderende omstandigheden integraal meegewogen in het beoordelen van risico’s en bij het naar aanleiding daarvan waar nodig nemen van weerbaarheidsverhogende maatregelen. Hierbij wordt digitale en fysieke weerbaarheid in zijn geheel bezien. Ketenafhankelijkheden worden daarbij beter in kaart gebracht, omdat vitale processen onderling sterk verweven zijn en sterk afhankelijk zijn van toeleveranciers.
Hoeveel geld ontvangt Nederland jaarlijks uit het EU Resilience and Recovery Fund om te investeren in digitale innovaties? Hoe groot is dit bedrag ten opzichte van andere lidstaten? Op basis van welke voorwaarden wordt dit geld verdeeld onder lidstaten?
Nederland ontvangt naar verwachting € 5,96 mld. aan middelen uit de Recovery and Resilience Facility. Om aanspraak te maken op de RRF-middelen moet Nederland een Recovery and Resilience plan (RRP) indienen met ambitieuze hervormingen en investeringen die invulling geven aan de landspecifieke aanbevelingen die de Europese Commissie voor Nederland heeft geïdentificeerd. Deze middelen moeten ingezet worden voor het bevorderen van economisch herstel en het aanjagen van de groene en digitale transitie. Minstens 20% van de middelen moeten ten goede komen aan de digitale transitie. Hiernaast moet minstens 37% bijdragen aan de groene transitie. De middelen worden in tranches uitgekeerd op basis van het behalen van vooraf geformuleerde mijlpalen en doelen die voor 31 augustus 2026 moeten zijn afgerond. Dezelfde voorwaarden zijn van toepassing op andere lidstaten. Het staat lidstaten verder vrij om binnen de criteria uit de RRF-verordening meer focus te leggen op de digitale transitie in hun eigen RRP’s.
De allocaties uit de RRF worden op twee momenten vastgesteld. De allocatie voor 2021–2022 is gebaseerd op werkloosheidscijfers (2015–2019), de omvang van de bevolking (2019) en het bbp per capita (2019). Voor de allocatie in 2023 geldt een aangepaste verdeelsleutel waarbij de factor werkloosheid wordt vervangen door (in gelijke delen) het bbp-verlies in 2020 en het cumulatieve bbp-verlies over de periode 2020–21 op basis van de cijfers die eind juni 2022 beschikbaar zijn. Op de website van de Europese Commissie vindt u de allocatie van de RRF-middelen per lidstaat8. Lidstaten worden geacht een RRP in te dienen voor 100% van de verwachte allocatie. Naar aanleiding van de definitieve vaststelling kunnen lidstaten hun RRP’s wijzigen voor zover de definitieve allocatie is gewijzigd.
Bent u het met de mening eens dat het voor Nederland, zowel uit veiligheids- als innovatieoogpunt van groot belang is dat wordt geïnvesteerd in Nederlandse technologie? Zo ja, hoe beoordeelt u het bedrag dat Nederland jaarlijks ontvangt uit het EU Resilience and Recovery Fund? Zo nee, waarom niet?
Ja, vanuit zowel veiligheids- als innovatieoogpunt is het van groot belang dat wij blijven investeren in technologische ontwikkeling. Het bedrag dat Nederland zal ontvangen vanuit de Resilience and Recovery Facility is een welkome aanvulling. De RRF-middelen betreft echter een incidentele impuls en is daarmee van beperkte meerwaarde voor de uitdagingen waar Nederland voor staat. Het is voor onze brede welvaart van groot belang dat wij ook structureel blijven investeren in het versterken van onze lange termijn verdienvermogen.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
UWV gedupeerden bij Kafkaëske keuringen |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Onderschrijft u dat het ministerie en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) grote fouten hebben gemaakt in de zaak van de Groningse herbeoordeelden van Ondersteuningsteam Noord?1
In de zaak van de herbeoordeelden door Ondersteuningsteam Noord zijn mensen getroffen als gevolg van onzorgvuldig handelen van de overheid. Na de herbeoordelingen was er een algemene compensatie voor deze mensen geregeld. Dit is echter onvoldoende gebleken. Er is te weinig oog geweest voor de impact die de beslissingen op de afzonderlijke levens van mensen hadden, zoals de stress en onzekerheid die er het gevolg van waren. Dat betreur ik.
Wat gaat u doen om dergelijke Kafkaëske keuringspraktijken te voorkomen en de menselijke maat centraal te stellen?
Uiteraard wil ik in de toekomst dit soort situaties zoveel mogelijk voorkomen. UWV heeft op eigen initiatief een zorgvuldige en diepgaande externe evaluatie van het hele besluitvormingsproces laten uitvoeren. Deze evaluatie is ook op de website van UWV terug te vinden. Op basis van de aanbevelingen zal UWV de organisatie en dienstverlening gaan verbeteren. Daarnaast wil ik cliëntenparticipatie en de rol van cliëntenraden binnen de sociale zekerheid verder verduidelijken en versterken. In de kabinetsreactie op de Suwi-evaluatie besteed ik hier meer aandacht aan, deze reactie zal samen met de Stand van de uitvoering op korte termijn aan uw Kamer worden aangeboden. Ook onderneemt het kabinet, naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht», kabinetsbreed actie om de persoonlijke dienstverlening te versterken en in te zetten op overheidshandelen met meer oog voor de menselijke maat.
Welke ruimte ziet u om de gedupeerden alsnog de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering te geven die ze voorheen hadden?
Nadat was gebleken dat de sociaal-medische beoordelingen die tot IVA leidden onjuist waren verricht, heeft UWV deze onrechtmatigheid hersteld door opnieuw sociaal-medische beoordelingen te verrichten. In mijn brief van 29 maart 20192 aan uw Kamer heb ik die werkwijze ook ondersteund. Hierbij heeft UWV (achteraf bezien) er vooral oog voor gehad om de nieuwe sociaal-medische beoordelingen te verrichten binnen de regels voor de WIA. Bij het nemen van deze nieuwe beslissingen had echter ook de positie en de bijzondere omstandigheden van deze specifieke groep meegewogen moeten worden. Dat is niet gebeurd. Door toedoen van UWV hebben zij mogelijk een grotere afstand tot de arbeidsmarkt opgelopen, omdat zij geen tijdige dienstverlening of juiste beoordeling hebben gekregen. UWV beziet nu alsnog per cliënt of een passende oplossing kan worden geboden. Dit kan herstel van het WIA-uitkeringsrecht zijn, maar is afhankelijk van de individuele omstandigheden. Het kan ook gaan om andere vormen van hulp zoals financiële compensatie, hulp bij schulden en/of psychische ondersteuning.
Op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht moet een belangenafwegingen worden gemaakt en mag de beslissing niet onevenredig zijn. Het is vaste rechtspraak dat in bijzondere omstandigheden het op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur geen rechtsplicht meer kan zijn voor een bestuursorgaan om een dwingendrechtelijke bepaling toe te passen. Verder is er op grond van de WIA de mogelijkheid dat UWV kan afzien van een verlaging of intrekking van de uitkering op grond van een dringende reden. De beoordeling van zo’n dringende reden vergt wel een beoordeling van de specifieke individuele omstandigheden. De unieke omstandigheden in de wijze waarop deze groep is behandeld en de individueel te bepalen impact en gevolgen in het bijzonder, maken dat er in individuele situaties een rechtvaardiging kan zijn voor herstel van het uitkeringsrecht.
Hoe wordt in zijn algemeenheid gehandeld door het UWV in zaken waarbij mensen gedupeerd raken omdat het UWV een fout heeft gemaakt?
Voor zover het gaat om een fout in een besluit van UWV, dan geeft UWV bij besluiten cliënten ook de mogelijkheid eerst te bellen met UWV alvorens bezwaar te moeten maken, zodat UWV evidente fouten in een besluit snel kan herstellen zonder bezwaarprocedure. Ook kunnen cliënten aan UWV om toepassing van mediation vragen. Als op die momenten of tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure naar voren komt dat UWV een fout heeft gemaakt, dan wordt deze tijdens die procedure zo mogelijk hersteld.
Gaat het om een fout in een eerder, vaststaand besluit, dan is UWV bevoegd om terug te komen op het eerdere besluit, mits daarbij rekening wordt gehouden met de belangen van andere belanghebbenden bij dat besluit (zoals de voormalige werkgever met premiebelang). De cliënt kan aan UWV vragen terug te komen op een eerder besluit, maar UWV kan ook uit eigen beweging een eerder besluit wijzigen. In bepaalde situaties wordt een fout in een besluit met terugwerkende kracht gecorrigeerd; in andere situaties wordt per heden gecorrigeerd. UWV is bezig het beleid over herstel van mogelijke fouten in besluiten te actualiseren.
Daarnaast kunnen complexe situaties die niet in overeenstemming lijken met de bedoeling van de wet worden aangemeld bij zogeheten Maatwerkgroepen en dan zal naar een passende oplossing worden gezocht. Er is ook een geschillencommissie volgend uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg.
Welke wettelijke mogelijkheden zijn er om in zaken waar het UWV fout zit, de gedupeerden tegemoet te komen?
Voor de mogelijkheden die er zijn om gedupeerden tegemoet te komen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid met de gedupeerden in gesprek te gaan?
Betrokkenen bij de herbeoordelingen door Ondersteuningsteam Noord van UWV-kantoor Groningen kunnen zich bij UWV melden bij het Meldpunt Herstelactie. Met alle gedupeerden die zich bij het meldpunt hebben gemeld heeft UWV reeds contact gehad.
Daarnaast gaat UWV ook in gesprek met alle mensen die zich niet gemeld hebben bij het meldpunt, maar wel onderdeel waren van de groep van ongeveer 2.100 mensen die zijn beoordeeld door het Ondersteuningsteam Noord.
Ik vind het goed dat UWV individueel kijkt naar iedere melding en op de situatie afgestemde hulp biedt. Ik vertrouw erop dat UWV goed in gesprek gaat met gedupeerden. Mocht het op enig moment passend zijn, dan zal ik met gedupeerden in gesprek gaan.
Hoeveel mensen hebben zich gemeld bij het Meldpunt? Hoeveel meer mensen zijn er die mogelijk gedupeerd zijn?
Er is een groep mensen in het verleden volledig arbeidsongeschikt verklaard op medische gronden. Daarbij was het de bedoeling dat zij na een bepaalde periode opnieuw zouden worden beoordeeld. Maar ze zijn abusievelijk buiten beeld geraakt.3 In 2018 zijn deze mensen herbeoordeeld door het Ondersteuningsteam Noord. Zo'n 2.100 mensen werden toen duurzaam en volledig arbeidsongeschikt verklaard en kregen een IVA-uitkering. Nadat in 2019 bleek dat bij deze herbeoordelingen een onjuiste werkwijze was toegepast, is besloten tot een nieuwe herbeoordeling van deze mensen, om twijfel aan de rechtmatigheid ervan uit te sluiten.4
De nieuwe herbeoordeling leidde bij 186 mensen tot een beëindiging van de uitkering. Van 124 mensen werd de uitkering verlaagd en omgezet in een WGA 35–80 uitkering. Van 284 mensen is de uitkering omgezet in een WGA 80–100 uitkering en 1.510 mensen behielden de IVA-uitkering.
222 Mensen hebben zich gemeld bij het meldpunt. UWV gaat de komende periode alle mensen die tot de groep van 2.100 horen, bellen om bij hen na te gaan of herstel of compensatie nodig is.
Hoeveel mensen betreft het die in eerste instantie zonder beoordeling door een bedrijfsarts, een WIA-uitkering kregen en hoeveel een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)? Behielden zij allen na de eerste herbeoordeling met foutieve werkwijze, hun toenmalige uitkering? Hoeveel van hen vallen nu na de tweede herbeoordeling in de categorie 35-min, hoeveel krijgen Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en hoeveel krijgen een WGA? Kunt u per categorie aangeven welke regelingen er getroffen worden en hoeveel problematische gevallen er zijn?
UWV kijkt samen met de 2.100 betrokken mensen wat nodig is. Dit is maatwerk. Dan kan het gaan om herstel van de uitkering, maar ook om andere vormen van hulp zoals financiële compensatie, hulp bij schulden en/of psychische ondersteuning. Ik kan u niet zeggen op welke oplossing UWV na overleg met iedere betrokkene precies uitkomt.
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 7.
Onderschrijft u dat het onbestaanbaar is dat een arbeidsongeschiktheidskeuring plaats kan vinden zonder dat een keuringsarts de persoon in kwestie gesproken heeft en zich een goed beeld van de situatie heeft gevormd?
Een verzekeringsarts moet zich altijd een goed beeld vormen van de situatie van de persoon die een WIA-beoordeling krijgt. Hij of zij is immers verantwoordelijk voor het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bepaalt per beoordeling de uitgebreidheid van het onderzoek en de manier waarop hij of zij informatie inwint. Persoonlijk contact met de betrokkene is daar in het overgrote deel van de beoordelingen een onderdeel van.
Daarbij kan de verzekeringsarts werken met taakdelegatie. Ik ben van mening dat het werken met taakdelegatie door verzekeringsartsen één van de maatregelen is die een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van de mismatch tussen de vraag naar een het aanbod van sociaal-medische beoordelingen, waarbij centraal staat dat de verzekeringsarts eindverantwoordelijk blijft. Ik heb met UWV en de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) afgesproken dat de NVVG het voortouw neemt in de ontwikkeling van een «Handreiking Taakdelegatie verzekeringsartsen in het publieke domein», waarmee een door de beroepsgroep gedragen kader ontwikkeld wordt waarbinnen een verzekeringsarts taken kan delegeren.5 Waar nodig zal UWV het professioneel en juridisch kader dat UWV zelf hanteert voor het werken met taakdelegatie op basis van het traject van de NVVG herzien, verduidelijken en uitbreiden, en daarmee uitvoering geven aan de motie Wiersma/Pieter Heerma6.
In de situatie van het UWV-kantoor Groningen is er sprake geweest van een toepassing van taakdelegatie die operationeel en juridisch niet juist was. Dat heeft UWV zelf ook onderkend en daar heb ik UWV op aangesproken. Deze werkwijze is inmiddels aangepast.
Wat gaat u doen om te borgen dat bij elke arbeidsongeschiktheidskeuring een keuringsarts de mensen spreekt en de beoordeling uitvoert?
Zie voor het antwoord op deze vraag, het antwoord op vraag 9.
Waarom is er geen wettelijke termijn geweest waarbinnen een WIA-beoordeling moet plaatsvinden en kunt u deze alsnog instellen?
Er is een wettelijke termijn waarbinnen de initiële WIA-beoordeling moet plaatsvinden. In beginsel vindt een WIA-claimbeoordeling plaats na een periode van 104 weken ziekte van de betrokkene.7 De verzekerde doet diens aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van deze wachttijd. Het UWV stelt op aanvraag van de verzekerde een kortere wachttijd van ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.8 De hoofdregel hierbij is dat UWV binnen een termijn van acht weken een beschikking afgeeft na de aanvraag.
Een volgende WIA-beoordeling (een herbeoordeling) vindt niet plaats na het verloop van een bepaalde tijdsperiode, maar wanneer de omstandigheden van de verzekerde hiertoe aanleiding geven. Hier is geen wettelijke termijn voor.
Op 9 april jl.9 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de mismatch die er bestaat in de vraag naar en het aanbod van sociaal-medische dienstverlening. Zonder ingrijpen zal de vraag naar sociaal-medische dienstverlening in 2027 meer dan 25% hoger zijn dan het beschikbare aanbod. Dit betekent dat er keuzes gemaakt moeten worden in de dienstverlening en de beoordelingen die UWV kan uitvoeren en zijn er achterstanden ontstaan in de uitvoering van met name de WIA-herbeoordelingen. Ik vind het erg belangrijk om deze mismatch te verminderen en in mijn brief van 9 april jl. heb ik u toegelicht hoe ik dit wil doen.
Het UWV zal alle mensen waarvoor een beslissing is genomen bellen om te horen of zij tevreden zijn over de getroffen voorziening; kunt u ons van de uitkomst hiervan op de hoogte stellen?
Ik zal uw Kamer via de Kamerbrief Stand van de uitvoering van december 2021 informeren over de gesprekken die UWV met de betrokkenen heeft gehad.
Kunt u het rapport van Governance & Integrity Nederland naar de Kamer sturen?
Het rapport is terug te vinden op de website van UWV en hierbij bijgevoegd als bijlage10 bij de beantwoording van uw vragen.
In het rapport wordt geconcludeerd dat er te weinig ruimte was om de beslissingen op moraliteit te toetsen waardoor de nadruk op dienstverlening buiten beeld raakte; wat gaat u doen om dit te veranderen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Belemmeringen voor gezinshuizen en pleegouders. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Is bekend hoeveel gezinshuizen er in 2020 waren? Stijgt het aantal gezinshuizen nog steeds? Hoeveel kinderen verblijven momenteel in een gezinshuis en bij pleegouders? Is bekend wat de verdeling is in type constructies, zoals loondienst, franchise en zelfstandig?
In opdracht van het kernteam gezinshuizen1 heeft het Nederlands Jeugdinstituut samen met Gezinspiratieplein een publicatie gezinshuizen opgesteld (de eerste vijf factsheets werden opgesteld door Gezinspiratieplein). Deze publicatie, bijgevoegd bij deze beantwoording, geeft inzicht in de cijfers over 2020. Zoals hier staat beschreven, was de werkwijze bij het opstellen gedeeltelijk anders dan in 2018 en voorheen. Hierdoor zijn de gegevens uit voorgaande factsheets niet volledig te vergelijken met de huidige cijfers. Toekomstige publicaties zullen dezelfde werkwijze als de huidige werkwijze hanteren en zullen gebruik maken van de definitie van gezinshuizen zoals beschreven in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen2.
Uit de cijfers blijkt dat er in 2020 in totaal 979 gezinshuizen waren met in totaal 3.678 jeugdigen. In 2018 ging dit om 937 gezinshuizen waar 3.113 jongeren verbleven3. Over het algemeen is sprake van een stijgende lijn: in 2016 ging het om 764 gezinshuizen waar 2.594 jongeren verbleven. De publicatie gaat ook nader in op de verdeling tussen typen gezinshuizen zoals loondienst of zelfstandige gezinshuizen.
Uit de meest recente factsheet pleegzorg van Jeugdzorg Nederland (bijgevoegd bij deze beantwoording) blijkt dat in 2020 23.093 jeugdigen bij pleegouders hebben gewoond. In 2019 waren dit 23.272 jeugdigen en in 2018 22.741. De bijgevoegde factsheet pleegzorg gaat nader in op de meest recente cijfers omtrent pleegzorg.
Wat is het huidige tekort aan pleegouders en gezinshuisouders? Zijn er (zeer) jonge kinderen die nu in een instelling zijn geplaatst omdat er onvoldoende pleegouders en gezinshuisouders zijn?
De factsheet pleegzorg geeft aan dat in 2020 in totaal 17.312 pleeggezinnen waren. Er zijn alleen cijfers beschikbaar over het aantal kinderen dat op pleegzorg wachtte op 31 december. Op 31 december 2020 waren dit 427 jeugdigen, 9% minder dan in 2019. Voor hen is nog geen bemiddeling gestart. Daarnaast was voor 442 jeugdigen op 31 december de aanvraag voor plaatsing bij pleegouders in behandeling bij een pleegzorgorganisatie (dat is een afname van 12% in vergelijking met 2019). Voor hen werd een passend pleeggezin gezocht: de bemiddeling was gestart, maar een plaatsing was nog niet (definitief) rond. Dit heeft voornamelijk te maken met een tekort aan pleegouders en onvoldoende keuzemogelijkheden voor een juiste match. In totaal wachtten op 31 december 2020 869 jeugdigen op plaatsingen bij pleegouders (zie bijgevoegde factsheet pleegzorg 2020). Er kan niet worden aangegeven wat het exacte tekort aan pleegouders is. Een eventueel tekort hangt af van zaken als de in- en uitstroom van pleegkinderen en pleegouders, het aantal kinderen per pleeggezin, de specifieke wensen en behoeften van pleegkinderen die wachten op pleegzorg (niet alle pleegouders kunnen voor alle pleegkinderen zorgen), regionale spreiding van pleeggezinnen en vraag naar pleegzorg en de vorm van pleegzorg die kinderen op een wachtlijst nodig hebben (zoals voltijds of deeltijdspleegzorg).
Is er nog steeds sprake van een groot verschil in regionale spreiding?1 Zo ja, is bekend waarom het aantal gezinshuizen per regio zo verschillend is?
Bijgevoegde publicatie Gezinshuizen beschrijft de spreiding van het aantal zelfstandige gezinshuizen per regio en het aantal gezinshuizen in loondienst per provincie. Er zijn regio’s met relatief veel zelfstandige gezinshuizen. Zo zijn er in regio’s als Zeeland, Twente en Drenthe tussen de 25 en 30 zelfstandige gezinshuizen per regio actief. Daarnaast zijn er regio’s waarin niet of nauwelijks zelfstandige gezinshuizen actief zijn, zoals Haarlemmermeer, Utrecht-stad en Zuid-Kennemerland. Ook het aantal gezinshuizen in loondienst verschilt per provincie. Zo zijn in de provincie Noord-Holland 93 gezinshuizen in loondienst actief, tegenover 2 in Friesland.
Er kunnen verschillende factoren ten grondslag liggen aan deze regionale spreiding. Ten eerste is, zoals ook in de publicatie gezinshuizen staat beschreven, niet van alle zorgaanbieders bekend of ze gezinshuizen actief hebben. Het beeld is daarom niet volledig, waardoor sommige regio’s wellicht ondervertegenwoordigd zijn in de cijfers. Daarnaast kan regionale spreiding afhankelijk zijn van zaken als beschikbaarheid van geschikte woonruimte, de vraag naar gezinshuiszorg en regionale inspanningen en ondersteuningsstructuren voor gezinshuizen.
Is bekend wat de leeftijdsopbouw is van kinderen in gezinshuizen? Wordt er sinds het uitbreiden van het tarief voor verlengde pleegzorg ook langer gebruik gemaakt van gezinshuiszorg voor jongvolwassenen na hun 18e?
Uit de meest recente cijfers van het CBS blijkt dat in 2020 5.310 kinderen en jongeren een vorm van gezinsgerichte jeugdhulp hebben ontvangen (waaronder gezinshuiszorg). De leeftijdsopbouw van deze jeugdigen was als volgt:
Uit de CBS-cijfers blijkt dat in 2020 1.795 jongeren van 18 jaar of ouder pleegzorg hebben ontvangen en 320 jongeren van 18 jaar of ouder een gezinsgerichte vorm van jeugdhulp met verblijf. In 2019 ging dit om 1.175 jongeren binnen de pleegzorg en 310 binnen gezinsgericht. In 2018 waren dit 540 jongeren (pleegzorg) en 265 jongeren (gezinsgericht).
Over het algemeen maken meer jongvolwassenen binnen de pleegzorg en gezinshuizen ook na volwassenheid gebruik van de geboden hulp. Deze stijging is in lijn met de afspraken die het Rijk heeft gemaakt met de sector om pleegzorg en gezinshuiszorg voortaan standaard tot 21 jaar in te zetten.
Kunt u uiteen zetten wat de landelijke eisen zijn voor gezinshuisouders als het gaat om opleiding en aanvullende eisen zoals de SKJ (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd)-registratie? Zijn er landelijke eisen over de financiële situatie? Herkent u het beeld dat er nogal wat verschillende aanvullende eisen door gemeenten worden gesteld en dat ook het toezicht langs verschillende lijnen loopt? Staat u ervoor open om betere afspraken te maken zodat er meer eenduidigheid komt in eisen over financiën, opleidingsniveau en toezicht?
De eisen voor gezinshuisouders zijn vastgelegd in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen5. Deze zijn door een kernteam van experts met inbreng van de gezinshuissector zelf opgesteld. Ze beschrijven de kenmerken waaraan een goed gezinshuis dient te voldoen. Er worden ook voorwaarden gesteld aan de opleiding en daarmee samenhangende SKJ-registratie-eisen voor gezinshuisouders.
Ook gemeenten stellen eisen aan de gezinshuiszorg. Bij de aanbesteding en inkoop van de gezinshuiszorg dienen gemeenten naast de financiële voorwaarden ook te letten op de kwaliteit van geleverde gezinshuiszorg. Daarmee zijn ook voor gemeenten de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen richtinggevend voor het vaststellen van kwaliteit van de gezinshuizen en belangrijk bij de inkoop van deze zorg.
Landelijk is er een handreiking tariefstelling gezinshuiszorg ontwikkeld6. Deze handreiking, opgesteld door Jeugdzorg Nederland, VNG, VGN en Present24x7, geeft gemeenten en aanbieders meer houvast over de opbouw en hoogte van tarieven in de gezinshuiszorg.
Het toezicht op de gezinshuizen vindt plaats door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Zij toetst of de gezinshuizen voldoen aan het toetsingskader voor kleinschalig zorgaanbod. De Kwaliteitscriteria Gezinshuizen worden ook door de IGJ gebruikt voor het bepalen van eisen van het toetsingskader.
Gemeenten, aanbieders van gezinshuiszorg en de IGJ hebben ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid een taak om de kwaliteit en de voorwaarden waaraan gezinshuiszorg dient te voldoen te bepalen en te bewaken. De Kwaliteitscriteria Gezinshuizen zijn hierbij leidend.
Bent u bekend dat veel gezinshuizen contracten hebben bij meerdere gemeenten en daarom aan alle afzonderlijke gemeenten verantwoording moeten afleggen? Bent u bereid om met gemeenten afspraken te maken zodat dit eenvoudiger kan, door bijvoorbeeld het gebruik van standaard formulieren voor het afsluiten van contracten, het declareren van zorgkosten en andere zaken?
Onder leiding van speciaal Adviseur Rita Verdonk werken jeugdhulpprofessionals en inkopers van gemeenten aan het beperken van het aantal productcodes tot een minimale set met een geharmoniseerde tijd. Het Rijk en de sector zijn voornemens om deze op te nemen in een Ministeriële Regeling. Hiermee wordt ook het tijdschrijven voor professionals aanzienlijk beperkt.
Wat zijn de tarieven die gehanteerd worden door gemeenten? Zitten hier grote verschillen tussen? Zijn er afspraken over minimumtarieven? Zo niet, waarom niet? In hoeverre kunnen gemeenten eenzijdig tarieven verlagen?
In het kader van het koersdocument gezinshuizen7 en bijbehorende kwaliteitscriteria8 hebben Jeugdzorg Nederland, VNG, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en Present24x7 een handreiking tariefstelling gezinshuiszorg opgesteld (zie ook mijn antwoord op vraag 5). Op basis van deze handreiking kunnen aanbieders en gemeenten de hoogte en de opbouw van het tarief bespreken. Doordat niet elk gezinshuis hetzelfde is qua grootte, ondersteuningsaanbod, huisvesting en dergelijke, verschilt ook de kostenstructuur van locatie tot locatie en daarmee het tarief dat de gemeente hanteert. Gemeenten en aanbieders kunnen op lokaal niveau het beste bezien welke hulpverlening nodig is en welk tarief daarbij past.
Bent u het ermee eens dat gezinshuizen vaak een langdurige en stabiele, fysieke plek bieden aan kinderen en zij daarom gebaat zijn bij duidelijkheid? Bent u het ermee eens dat kortdurende contracten (van vaak 1–3 jaar) voor zowel de kinderen als de gezinshuizen niet wenselijk zijn? Bent u bereid om hier met aanbieders en gemeenten afspraken over te maken?
Gezinshuizen zijn veelal bedoeld om langdurig een plek te bieden aan kinderen en jeugdigen die uit huis zijn of worden geplaatst. Soms is het echter mogelijk dat een gezinshuis ook kortdurend verblijf aanbiedt aan jeugdigen die dit nodig hebben. Gemeenten, zorgaanbieders en gezinshuizen zijn daarom aan zet om hierover samen goede afspraken te maken en daarbij ook rekening te houden met de wensen en behoeften van de jeugdigen en hun begeleiders c.q. ouders of voogden.
Herinnert u zich nog het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan»2 van Het Vergeten Kind waaruit bleek dat uit huis geplaatste jongeren gemiddeld zes keer zijn verplaatst, maar het ook voorkomt dat een kind 20 keer is verplaatst? Wat is er sinds de beantwoording van onze vragen op 30 april 20203 concreet gebeurd om het aantal verhuizingen terug te dringen? Waar wordt bijgehouden hoe vaak kinderen nu verhuizen? Is het gemiddelde nog steeds zes keer of is dit omlaag gebracht?
Het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan» van Stichting Het Vergeten Kind gaf een indringende boodschap en liet zien hoe belangrijk het is dat jongeren, als ze uit huis geplaatst moeten worden, een passende plek krijgen. Alle kinderen en jongeren verdienen het om op een stabiele plek op te groeien. Aanbieders, gemeenten en het Rijk delen deze doelstelling en hebben, in het kader van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, verschillende acties ingezet.
Zo zijn er bovenregionale expertisenetwerken ingesteld die zijn bedoeld om eraan bij te dragen dat jongeren met complexe vragen passende hulp krijgen. Om de residentiële jeugdhulp te transformeren en daarmee passender te maken voor kinderen, heb ik in 2020 en 2021 in totaal € 85,5 mln, beschikbaar gesteld aan gemeenten via de specifieke uitkering vastgoedtransitie residentiële jeugdhulp.11 Daarvan is € 33,5 miljoen bedoeld voor de vastgoedtransitie in de gesloten jeugdhulp, € 5 mln. voor de ombouw van separeerruimten en € 50 mln. voor de vastgoedtransitie driemileuvoorzieningen. Met deze impuls wil ik bevorderen dat jongeren die uithuisgeplaatst moeten worden in een meer passende, gezinsachtige omgeving kunnen verblijven.
Om te zorgen dat uit huis geplaatste jongeren een passende plek krijgen, kunnen gemeenten, jeugdbeschermers en aanbieders ook een beroep doen op de regionale expertteams.
Landelijk wordt het aantal verhuizingen van kinderen niet bijgehouden. Dat is aan gemeenten en dient op regionaal niveau te gebeuren. Mij is bekend dat de jeugdregio Food Valley een goed inzicht heeft in het aantal doorverhuizingen en haar beleid hierop aanpast.
Klopt het dat er soms wordt gefinancierd op enkel «geleverde zorg», waardoor een gezinshuis inkomsten mist als een kind bijvoorbeeld een nacht bij een vriendje/vriendinnetje slaapt? Bent u het ermee eens dat logeerpartijtjes horen bij het normale gezinsleven en dat het onwenselijk is als gezinshuizen er financieel nadeel bij hebben als dit niet gebeurt?
Ja, ik vind dat logeerpartijtjes bij het normale gezinsleven horen. Daarnaast ben ik van mening dat het mogelijk moet zijn om, als de situatie daar om vraagt, verschillende vormen van hulp elkaar te laten versterken, door bijvoorbeeld gezinshuiszorg te combineren met weekendpleegzorg. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat gezinshuizen worden gekort op hun inkomsten wanneer een kind sporadisch bij een vriend/vriendin logeert. Wel zijn er situaties mogelijk waarin het tarief wordt aangepast wanneer een kind structureel ergens anders verblijft, bijvoorbeeld in de weekenden bij de eigen ouders of bij een pleeggezin.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie-Westerveld4 waarin de regering wordt gevraagd om met de Belastingdienst in gesprek te gaan om fiscale knelpunten voor pleegouders weg te nemen? Welke concrete veranderingen zijn hieruit voortgekomen?
Pleegouders hebben aangegeven dat ze knelpunten ondervinden in de kinderopvangtoeslag, die afhankelijk is van het inkomen van de pleegouders en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een tegemoetkoming voor werkenden met kinderen tot 12 jaar in verband met de specifieke lasten waarvoor werkenden met jonge kinderen zich gesteld zien. Aangezien pleegouders een pleegvergoeding ontvangen, komen ze niet in aanmerking hiervoor.
Momenteel loopt een breed onderzoek waarin wordt nagegaan met welke financiële knelpunten pleegouders te maken hebben, hoe in de praktijk wordt omgegaan met bijzondere kosten en hoe tarieven voor pleegzorg zijn opgebouwd. Op basis van de uitkomsten zal ik met betrokken partijen, zoals de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) nagaan hoe we financiële knelpunten voor pleegouders zoveel mogelijk weg kunnen nemen en hoe we om kunnen gaan met de vergoeding van bijzondere kosten, bijvoorbeeld door het opstellen of aanpassen van handreikingen. We gaan hierbij ook nadrukkelijk in op kosten voor kinderopvang. De planning is om dit onderzoek met de volgende voortgangsbrief jeugd (in november 2021) naar uw Kamer te sturen.
Klopt het dat gezinshuisouders in tegenstelling tot pleegouders geen blokkaderecht hebben? Bent u bereid om in kaart te brengen of een versterking van de rechtspositie van gezinshuisouders kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal overplaatsingen?
Ja, het klopt dat gezinshuisouders, in tegenstelling tot pleegouders, geen blokkaderecht hebben. Gezinshuisouders nemen een andere positie in dan pleegouders. Gezinshuisouders zijn, in tegenstelling tot pleegouders, professionals die voor hun werk inkomsten ontvangen in de vorm van salaris en/of winst uit onderneming. Gezinshuisouders hebben vanuit die positie, net als alle andere jeugdhulpprofessionals, geen blokkaderecht. Het blokkaderecht is een middel om de positie van pleegouders te verstevigen en niet om overplaatsingen te verminderen.
Wel wordt, indien overplaatsing van kinderen in gezinshuizen wordt overwogen, ook het oordeel van de gezinshuisouders en mogelijk ook de wens van het kind zelf of de ouders en/of het wettelijk gezag meegenomen in de uiteindelijke beslissing om tot overplaatsing van een kind/ jeugdige over te gaan. Samen met gezinshuisouders en andere professionals willen we nagaan hoe we jeugdigen die uit huis geplaatst worden zo goed mogelijk kunnen plaatsen om daarmee onnodige overplaatsing te voorkomen. Hiervoor is door het NJi een factsheet ontwikkeld met criteria welke plek het best passend is voor een kind dat niet thuis kan wonen13.
Is in beeld wat de gevolgen zijn van de coronacrisis voor gezinshuisouders? Zijn er meer kosten geweest in verband met onder meer thuisonderwijs? Op welke manier worden gezinshuisouders ondersteund?
De coronacrisis heeft veel flexibiliteit gevraagd van kinderen, jongeren, ouders, de jeugdzorgsector en van gezinshuisouders. Het wegvallen van zaken als onderwijs, sport en hobby’s heeft een impact op kinderen en jongeren en daarmee ook op hun (gezinshuis/pleeg)ouders en/of begeleiders. De jeugdzorgsector heeft zich vanaf het begin van de coronacrisis ingezet om de hulp en ondersteuning voor kinderen en jongeren zo goed mogelijk in te vullen, ondanks de beperkende maatregelen.
Het kabinet heeft geen zicht op extra kosten die gezinshuisouders hebben gehad vanwege de maatregelen tegen het coronavirus. Wel heeft kabinet afgelopen februari € 40 mln. beschikbaar gesteld voor een steunpakket Welzijn Jeugd. Het steunpakket Welzijn Jeugd focust op 3 componenten:
Het grootste deel (€ 33,5 mln.) van de financiële middelen wordt gebruikt om gemeenten in staat te stellen hun sociale activiteiten, laagdrempelige mentale ondersteuning en jongerenwerk voort te zetten. Om deze lokale aanpak te versterken, financiert VWS aanvullend circa 40 landelijke initiatieven, waaronder initiatieven gericht op (thuis)onderwijs.
Wanneer gezinshuisouders in individuele gevallen extra kosten hebben gehad wegens de maatregelen tegen het coronavirus is het aan jeugdhulpaanbieders en gemeenten om hier passende oplossingen voor te vinden.