Het bericht 'School duwt kinderen ongevraagd uit de kast' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de ervaringen van leerlingen van de Gomarus in Gorinchem uit het bericht «School duwt kinderen ongevraagd uit de kast»?1
De verhalen van de leerlingen zijn ontzettend pijnlijk en ik vind het erg dapper dat zij hun verhaal hebben willen vertellen. Dat kan niet makkelijk zijn geweest. Ik vind het belangrijk dat alle leerlingen, ook lhbti-leerlingen, zich veilig voelen op school en de mogelijkheid hebben om zichzelf te kunnen zijn, ongeacht waar ze naar school gaan. Daarvoor hebben scholen een wettelijke zorgplicht. Dat betekent onder meer dat geen enkele school in Nederland leerlingen mag veroordelen of afwijzen op basis van hun seksuele identiteit. Ook mag een school genderdiversiteit en homoseksualiteit niet afwijzen. Niet in een identiteitsverklaring, niet in hun toelatingsbeleid en niet in hun schoolcultuur. Leerlingen opsluiten en verplicht uit de kast laten komen is absoluut onaanvaardbaar.
In hoeverre komen de ervaringen van deze leerlingen overeen met de Wet veiligheid op school, die regelt dat scholen moeten zorgen voor een sociaal veilige omgeving voor leerlingen? Deelt u de mening dat er niet sprake is van sociale veiligheid op een school wanneer bijvoorbeeld een leraar een gevangenisstraf voor homo’s passend vindt of mentoren die vertrouwelijke informatie zomaar doorspelen aan derden?
Elke leerling heeft recht op een veilig schoolklimaat en moet zich veilig voelen op school. Ik zie het als mijn taak ervoor te zorgen dat elke leerling de ruimte heeft zichzelf te kunnen zijn en dat leraren en leerlingen respectvol met elkaar omgaan. Ik lees zaken in het artikel die daar absoluut niet bij passen: het opsluiten van leerlingen, hen dwingen voor hun geaardheid uit te komen of vertrouwelijke informatie delen. De inspectie onderzoekt in hoeverre de school de veiligheid van leerlingen waarborgt en of aan wettelijke eisen als de burgerschapsopdracht en de Wet sociale veiligheid wordt voldaan. Ik wacht dit af, en kan nu niet op de uitkomsten van het onderzoek vooruitlopen.
Welke sancties kunt u opleggen aan een school wanneer er geen sprake is van een veilige schoolcultuur voor leerlingen? Bent u bereid om in dit geval deze sancties op te leggen? Zo ja, op welke manier gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Als scholen zich niet houden aan wettelijke voorschriften treedt de inspectie handhavend op conform de daarvoor geldende werkwijze. Dat betekent dat de school opdracht krijgt de tekortkomingen op te lossen en de situatie in overeenstemming te brengen met de wet. Als de school daaraan geen of onvoldoende invulling geeft, gaat de inspectie over tot sanctionering. De wijze waarop met deze bevoegdheid wordt omgegaan, is vastgelegd in de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen. Zoals gezegd doet de inspectie momenteel onderzoek.
Klopt het dat de signalen uit het artikel ook de Inspectie van het Onderwijs hebben bereikt? Welke stappen gaat de Inspectie van het Onderwijs nu precies zetten met betrekking tot de Gomarus?2 Op welke manier houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
De signalen waren voor de inspectie aanleiding onderzoek te doen op de school. Dit onderzoek is momenteel in uitvoering. Hierin staat de vraag centraal of wordt voldaan aan de wettelijke voorschriften. Gaande het onderzoek kan ik niet op de resultaten daarvan vooruitlopen. Als het onderzoek is afgerond en vervolgens openbaar gemaakt wordt, zal ik uw Kamer middels de door u aangevraagde brief op de hoogte stellen. De verwachting is dat het onderzoek in juni 2021 afgerond zal zijn en dat het met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke termijn eind juli 2021 openbaar gemaakt kan worden.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs een aanwijzing te geven om nader onderzoek te doen naar de sociale veiligheid en de correcte uitvoering van de burgerschapsopdracht door de Gomarus? Zo ja, wanneer kunnen we dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de geschetste signalen uit het artikel in strijd met het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»?3 Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven, doet de inspectie onderzoek naar de situatie. Ik kan niet op de uitkomsten van dat onderzoek vooruitlopen. In het algemeen geldt dat dit wetsvoorstel de lat, onder andere voor wat betreft de schoolcultuur die in overeenstemming moet zijn met de basiswaarden, voor alle scholen hoger legt. Het aangenomen amendement, dat het bevoegd gezag verplicht zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht onder andere verschillen in seksuele gerichtheid, legt hier nog sterker de nadruk op. Het opsluiten van leerlingen of hen dwingen uit de kast te komen zijn uiteraard niet te verenigen met een schoolcultuur waar leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten. De inspectie toetst op basis van de op enig moment geldende wet.
In hoeverre komt de visie van de Gomarus4, dat seksualiteit thuishoort binnen een huwelijk tussen één man en één vrouw, overeen met het aangenomen amendement Van den Hul c.s.5, dat vraagt om een norm tot handelen met betrekking tot respect tot LHBTI’ers? Klopt het dat deze visie en handeling van de Gomarus dus in strijd is met het wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»? Zo nee, waarom niet?
De voorzitter van het college van bestuur van het Gomarus stelt in de aangehaalde verklaring de Bijbelse voorschriften bindend te achten voor het seksuele leven: men ziet het monogame huwelijk op de school als «de door God gegeven vorm van omgang tussen man en vrouw». In de verklaring staat ook dat homoseksuele leerlingen net zo welkom zijn als heteroseksuele leerlingen op de school. Als homoseksuele leerlingen aangeven uit de kast te willen komen is daar volgens het bestuur ruimte voor. De inspectie doet onderzoek naar de invulling die de school hier in de praktijk aan geeft. Zoals ik heb aangegeven, vind ik het absoluut onaanvaardbaar als leerlingen worden opgesloten, zij worden gedwongen voor hun geaardheid uit te komen of als er vertrouwelijke informatie wordt gedeeld.
Indien het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht wordt aangenomen dient het bevoegd gezag zorg te dragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden en voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht onder andere verschillen in seksuele gerichtheid. De lat voor scholen komt dus hoger te liggen. Zodra dit wetsvoorstel in werking is getreden zal de inspectie kunnen toetsen aan deze nieuwe wettelijke norm. In het algemeen geldt dat een school, alleen door het huwelijk aan man en vrouw voorbehouden te achten, niet noodzakelijkerwijs in strijd handelt met de nieuwe burgerschapsopdracht. De inspectie zal voor de beoordeling van de schoolcultuur de gehele context meewegen. De visie van een school, en de wijze hoe deze tot uiting komt in de onderwijspraktijk, zijn hier onderdeel van. Deze schoolcultuur moet in overeenstemming zijn met de basiswaarden, basiswaarden dienen bevorderd te worden middels het onderwijs en leerlingen en personeel moeten zich veilig en geaccepteerd weten in de school.
Klopt het dat de Eerste Kamer momenteel nog in afwachting is van de memorie van antwoord van het wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»? Waarom zijn deze antwoorden nog niet gegeven? Ziet u naar aanleiding van deze signalen ook de noodzaak in dat dit wetsvoorstel zo snel als mogelijk behandeld dient te worden in de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Eerste Kamer deze antwoorden verwachten?
De memorie van antwoord is op 8 april jl. naar de Eerste Kamer gestuurd.
Deelt u de mening dat de beschreven ervaringen van leerlingen uit het artikel niet thuishoren in een vrije samenleving en dat we al het mogelijke moeten doen om ervoor te zorgen dat jongens en meisjes, die toevallig verliefd worden op iemand van het eigen geslacht, veilig moeten kunnen opgroeien en gewoon zichzelf moeten kunnen zijn in Nederland?
In ons land moet iedere jongere, op iedere school, zich vrij weten zichzelf te zijn en daarvoor uit te komen. Ik zet me er voor in dat elke leerling de mogelijkheid heeft om zichzelf te kunnen zijn. Zo werk ik aan de aanscherping van de burgerschapsopdracht en de kerndoelen en ondersteun ik diverse activiteiten om de acceptatie van homoseksualiteit binnen het onderwijs te verbeteren. Een aantal van die projecten is gericht op een specifieke groep, bijvoorbeeld het project Stil Verdriet dat is opgezet in samenwerking met partijen die zich inzetten voor de bevordering van lhbti-acceptatie op christelijke scholen.
Mede naar aanleiding van de gebeurtenissen op het Gomarus ga ik ook in gesprek met betrokken leerlingen en een aantal organisaties die zich met deze onderwerpen bezighouden om te bezien hoe leerlingen die worstelen met hun geaardheid sneller hulp zouden kunnen krijgen en hoe we signalen over mogelijke sociale onveiligheid sneller kunnen oppikken.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, aangezien het hier gaat om de veiligheid en welzijn van kinderen?
Ja.
Het bericht dat een op de vier belastingbetalers meer betaalt dan nodig is |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een op de vier belastingbetalers meer betaalt dan nodig is?1
Ja, dit bericht is bij mij bekend.
Klopt het dat de Belastingdienst garandeert dat iedereen die vóór 8 april 2021 aangifte doet meestal vóór 1 juli 2021 een definitieve aanslag ontvangt?
Dit klopt deels. De garantieregeling houdt in dat iedereen die vóór 8 april 2021 zijn aangifte indient vóór 1 juli 2021 een bericht ontvangt. Dit kan een definitieve aanslag zijn, maar in sommige gevallen kan ook sprake zijn van een voorlopige aanslag of een brief, waarin wordt aangegeven welke nadere informatie de Belastingdienst nodig heeft om de aanslag op te leggen. De garantieregeling rond de aangiftecampagne houdt normaal gesproken in dat iemand die vóór 1 april aangifte doet een bericht krijgt vóór 1 juli. Maar omwille van de problemen die belastingplichtigen hebben kunnen ondervinden tijdens de eerste week van de aangiftecampagne, is ervoor gekozen om de termijn voor de garantieregeling dit jaar met een week te verlengen, tot 8 april 2021.
Klopt het dat belastingplichtigen alleen bij het doen van aangifte inkomstenbelasting de mogelijkheid hebben om hun inkomen toe te delen tussen hun fiscale partner en zichzelf en dat zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag daarna deze keuze vaststaat?
Ja, dit klopt. Indien sprake is van fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar of men heeft gekozen voor fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar, kunnen de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting tussen fiscale partners worden verdeeld.
De verdeling tussen fiscale partners kan gewijzigd worden, tot het moment dat beide aanslagen onherroepelijk vaststaan. Onherroepelijk wil zeggen, dat er geen bezwaar, beroep of cassatie meer mogelijk is tegen de aanslag. Dit is zes weken na dagtekening van de aanslag of uitspraak. Zolang de aanslag van een van de fiscale partners nog niet onherroepelijk vaststaat, kan de verdeling dus nog worden gewijzigd.
Kunt u een opsomming geven van alle inkomensbestanddelen en aftrekposten die door belastingplichtigen vrij kunnen worden toebedeeld tussen fiscale partners in de inkomstenbelasting bij het doen van aangifte?
De belastingplichtige die gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde fiscale partner heeft, of wanneer gekozen wordt voor fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar, kan samen met diens fiscale partner een onderling overeengekomen verdeling toepassen per gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (box 3) en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting.
Als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt aangemerkt:
Is bij u bekend hoeveel belastingplichtigen jaarlijks hun inkomen niet optimaal toedelen aan zichzelf en hun fiscale partner waardoor de belastingdruk hoger is dan noodzakelijk?
Nee, dit is niet bekend. Het is voor de Belastingdienst niet mogelijk om te onderzoeken in welke individuele situaties sprake is van een optimale toedeling, mede gelet op de redenen die in het antwoord op vraag 7 worden uitgewerkt. Wel maakt het aangifteprogramma voor fiscale partners inzichtelijk wat de gevolgen voor de hoogte van de belastingaanslag zijn bij een gekozen toedeling.
Herkent u het beeld dat door de Bond van Belastingbetalers2 en in het hiervoor genoemde artikel wordt genoemd van het aantal belastingplichtigen dat onbewust te veel belasting afdraagt?
Nee, dit herken ik niet. Het bericht is niet gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst. De Belastingdienst spant zich in om belastingplichtigen te helpen bij het indienen van een juiste aangifte, waarbij nadrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheden om optimaal gebruik te maken van faciliteiten waarop de belastingplichtige recht heeft. In het bericht wordt gedoeld op de mogelijkheid bepaalde inkomensbestanddelen optimaal te verdelen tussen fiscale partners, waardoor de belastingdruk voor de partners samen zo laag mogelijk is.
Het is mij niet bekend in hoeveel gevallen van deze optimale toerekening geen gebruik wordt gemaakt en evenmin wat daar dan de reden voor is.
Zie voor een verdere inhoudelijke verdieping de antwoorden bij vraag 5 en 7.
Wat zouden redenen kunnen zijn voor belastingplichtigen om af te wijken van toedeling die de belastingdruk zo laag mogelijk houdt?
In veel gevallen zullen fiscale partners kiezen voor een verdeling waarbij de belastingdruk zo laag mogelijk is. Het aangifteprogramma helpt hierbij door inzichtelijk te maken wat de gekozen verdeling voor gevolgen heeft voor de belastingaanslag. Fiscale partners kunnen er echter ook voor kiezen om op een andere wijze te verdelen. Dit kan het geval zijn als fiscale partners de financiële zaken gescheiden houden en ieder individueel aangifte doet van het door hemzelf genoten inkomen of door hemzelf gemaakte kosten. De tussen fiscale partners gemaakte financiële afspraken vormen dan de grondslag voor een gemaakte keuze met betrekking tot de toedeling. Hiervan kan sprake zijn ingeval fiscale partners een gescheiden financiële situatie hanteren in een relatie.
Daarnaast kan de gemaakte verdeling invloed hebben op Toeslagen of andere inkomensafhankelijke regelingen. Deze doorwerking kan een argument voor fiscale partners zijn om een verdeling te kiezen die fiscaal niet de meest gunstige is.
Voor de Belastingdienst zijn de beweegredenen voor de verdeling van fiscale partners niet relevant, in die zin: zij hebben immers de mogelijkheid naar eigen wens te verdelen. Wel is van belang dat de verdeling tussen fiscale partners voor 100% wordt toegepast. Hierop wordt door de Belastingdienst gecontroleerd.
Wat is de reden van het niet meer kunnen aanpassen van de inkomenstoedeling na zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag?
Fiscale faciliteiten, zoals de toedeling bij fiscale partners, zijn van invloed op de vaststelling van de materiële belastingschuld. Bij het opleggen van de aanslag wordt de materiële belastingschuld geformaliseerd en kunnen belastingplichtigen hiertegen in bezwaar/beroep komen.
In de wet is expliciet opgenomen dat de herziening van de toedeling bij partners enkel mogelijk is tot het moment dat de aanslag van beiden onherroepelijk vaststaat.
Waarom is het mogelijk om voor andere posten tot vijf jaar terug iets aan te passen en waarom is dit niet mogelijk voor de inkomenstoedeling tussen fiscale partners?
De begrenzing van deze keuzetermijn wordt noodzakelijk geacht voor de uitvoerbaarheid van de regeling. Iedere aanpassing in de verdeling heeft gevolgen voor de aanslagen van beide fiscale partners.
Bovendien kan dit ook een doorwerking hebben naar Toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Om deze reden is bij de totstandkoming van de regeling gekozen voor een begrenzing in de termijn waarbinnen aanpassing mogelijk is. Deze begrenzing is opgenomen in de wet.
De verwijzing naar de periode van vijf jaar ziet op de bevoegdheid van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen of een ambtshalve vermindering van de aanslag toe te passen. Het gaat hier om gevallen van een onjuiste belastingaanslag. Een andere verdeling tussen partners valt hier niet onder.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de aangiftetermijn voor 2021 is verlopen?
Nee, dit is helaas niet gelukt.
Een daling van het aantal sociaal advocaten en de kerncijfers van de gesubsidieerde rechtsbijstand 2020 |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het jaar 2020 de grootste daling ooit van het aantal sociaal advocaat kende?1
De macrocijfers van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: Raad) laten zien dat het totale aantal sociale advocaten dat actief is binnen het stelsel, dat wil zeggen waaraan één of meer toevoegingen is afgegeven, in 2020 met 5,1% is gedaald ten opzichte van 2019. Het aantal afgegeven toevoegingen in 2020 nam met 6,5% af. In de jaren 2015 tot en met 2019 zagen we ook een afname van deze actieve advocaten, maar die was lager dan in 2020.
Hoe verklaart u deze afname?
Zoals ik in eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb geantwoord, monitort de Raad of er voldoende aanbod is van advocaten. Ook de aanwas van jonge juristen wordt daarbij meegenomen.2 Het gemiddelde aantal toevoegingen per advocaat is in 2020 licht gedaald van 56 naar 55 toevoegingen. Op basis van de macrocijfers lijkt de situatie in 2020 derhalve niet sterk verslechterd. Om de ontwikkeling van het aanbod diepgaander te kunnen monitoren, vraag ik het Kenniscentrum van de Raad om een programma te ontwikkelen waarmee in de toekomst het aanbod en de factoren die daarop van invloed zijn, nauwgezet kunnen worden gemonitord. Daarbij kunnen ook andere instrumenten dan cijfermatige analyses door de Raad worden ingezet, zoals het systematisch enquêteren van advocaten die uitstromen. De Raad zal worden gevraagd om bij de ontwikkeling van zijn programma de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de dekens te betrekken. Ik zal uw Kamer hierover in de komende voortgangsrapportage stelselvernieuwing rechtsbijstand verder informeren.
Wat zegt dit over het verschil tussen uw verwachtingen en die van sociaal advocaten over de voorgenomen stelselherziening rechtsbijstand?
De verdere verdieping die de Raad voor Rechtsbijstand aan wil brengen, zal hierop nadere verduidelijking moeten geven. De factoren die mogelijk hebben bijgedragen aan de afname lijken niet direct gerelateerd te zijn aan de stelselvernieuwing.
Speciale aandacht besteed ik aan advocaten die zich bezighouden met echtscheiding en daaraan gerelateerde zaken. Eerder is door de commissie Van der Meer geconstateerd dat de vergoeding in deze zaken het meest uit de pas loopt met de daadwerkelijke tijd die aan dergelijke zaken wordt besteed. Dat de vergoedingen uit de pas loopt met de tijdsbesteding heb ik ook onderkend, vandaar dat ik de onderuitputting op het rechtsbijstandsbudget van € 19 mln. en € 9 mln. extra gelden beschikbaar heb gesteld voor de initiatieven op het personen- en familierecht3.
Deelt u de mening dat deze cijfers dit jaar nog een adequate actie vereist om de dramatische uitstroom van sociaal advocaten te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt de afname van het totaal aantal afgegeven toevoegingen en de verschuiving van reguliere toevoegingen naar lichte toevoegingen verklaard?
De maatregelen die zijn genomen om COVID-19 tegen te gaan, spelen in 2020 bij een aantal rechtsgebieden een rol in de daling van de cijfers. Vooral de rechtsgebieden asiel en vreemdelingenbewaring, straf verdachten en straf overig en bestuursrecht laten een grotere daling zien dan gemiddeld. Voor een nadere analyse en adequate duiding bij achterliggende oorzaken van ontwikkelingen in deze cijfers, is meer diepgaand onderzoek nodig.
Hoe verklaart u de forse afname van de instroom in de Wet shuldsanering natuurlijke personen (Wsnp)? Hoe probeert het demissionaire kabinet deze afname te stoppen en wanneer zouden we dat in de jaarcijfers terug moeten kunnen zien?
Het aantal mensen dat toegelaten wordt tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) neemt reeds enkele jaren af en daalt in 2020 opnieuw. De afname wordt veroorzaakt doordat de aansluiting tussen het minnelijke schuldhulpverleningstraject en de wettelijke schuldsaneringsprocedure verbeterd moet worden zoals blijkt uit de analyse van het rapport «Aansluiting gezocht» van Bureau Berenschot4 en het daaropvolgende rapport van de Nationale ombudsman5.
De forse afname van de instroom vraagt om een verbeterde toegankelijkheid van het Wsnp-stelsel. We zien nu dat burgers soms onnodig lang in het minnelijk traject blijven, zonder dat er een oplossing voor hun schulden komt.
Op mijn verzoek heeft Bureau Wsnp van de Raad voor Rechtsbijstand eind 2019/begin 2020 een quick scan uitgevoerd. De quick scan heeft geleid tot aanbevelingen om het instrument van de Wsnp vaker in te zetten wanneer een minnelijke regeling niet mogelijk blijkt. Bij brief van 16 november 2020 (Kamerstuk 24 515, nr. 572) heb ik een wetsvoorstel aangekondigd waarmee enkele termijnen worden bekort en de toegang tot de wettelijke schuldsanering wordt verbeterd. Vanaf 1 mei 2021 is er door bureau Wsnp een pilot gestart om bewindvoerders een adviserende en ondersteunende rol toe te bedelen bij de voorbereiding en indiening van een schuldsaneringsverzoek. Hiermee wordt beoogd de aansluiting tussen het minnelijke en het wettelijke traject te versoepelen én de toegankelijkheid van de Wsnp te vergroten. Effecten van de pilot en de beoogde wetswijziging worden vanaf het 4e kwartaal van 2021 verwacht.
Hoe verklaart u de afname van het aantal klantactiviteiten van het Juridisch Loket? Is de volledige daling toe te schrijven aan de sluiting van de fysieke servicepunten als coronamaatregel?
In 2020 daalde het aantal klantcontacten van het Juridisch Loket met 19%. Deze daling heeft meerdere oorzaken. De website van het Juridisch Loket is de afgelopen jaren sterk verbeterd, de informatie is beter vindbaar en wordt duidelijker uitgelegd. Ook zijn er nieuwe mogelijkheden om geholpen te worden geïntroduceerd, zoals de digitale assistent JULO. Sinds het uitbreken van de coronacrisis is het aantal bezoeken op de website sterk toegenomen. Voorts is de daling van het aantal klantcontacten onder meer het gevolg van de tijdelijke sluiting van de 30 vestigingen en 13 servicepunten van het Juridisch Loket vanwege de coronapandemie en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Hierdoor is de bereikbaarheid afgenomen. Wel worden er sinds 22 maart jl. weer beperkt fysieke afspraken gemaakt, voor die mensen die het meest gebaat zijn bij persoonlijk contact wanneer zij problemen ervaren die niet op een andere manier (op afstand) kunnen worden opgelost. Daarnaast is een lichte daling van 10% te zien van het aantal contacten via de telefoon tegenover een toename van de gemiddelde gespreksduur per klant. Het Juridisch Loket geeft daarvoor als verklaring dat de complexiteit van de juridische vraagstukken aan de telefoon is toegenomen. Tot slot is een deel van de daling van de klantcontacten te verklaren vanuit het feit dat klanten tijdelijk geen contact hoeven op te nemen met het Juridisch Loket om de korting op de eigen bijdrage voor gesubsidieerde rechtsbijstand te krijgen.
Hoe verhoudt de afname van het aantal klantactiviteiten bij het Juridisch Loket zich tot de door u eerder uitgesproken verwachting dat een lager beltarief tot 20% meer vraag zou leiden, aangezien het beltarief is verlaagd ter compensatie van de sluiting van de fysieke servicepunten?2
Ik merk op dat de verwachting die u aanhaalt, is uitgesproken op een moment voordat de coronapandemie een feit werd. Hoe de afname van het aantal klantactiviteiten zich verhoudt tot een verhoging van de vraag door een lager beltarief is vanwege die sterk gewijzigde omstandigheden dan ook moeilijk te zeggen.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat minder mensen contact hadden met het Juridisch Loket over 2020 aangezien het aantal juridische problemen waarschijnlijk niet zo sterk is afgenomen?
Een deel van de afname valt te verklaren uit het feit dat rechtszoekenden, als onderdeel van de coronamaatregelen, tijdelijk geen verwijzing van het Juridisch Loket nodig hadden voor een diagnose- en triagekorting op de eigen bijdrage voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Daarnaast zijn door de overheid verschillende tijdelijke maatregelen getroffen om de gevolgen van de coronacrisis voor specifieke doelgroepen op te vangen, die een tijdelijk dempend effect kunnen hebben op juridische problemen, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsrecht, huurrecht en inkomen/schulden.
Komt u nog met een uitgebreide reactie op alle kerncijfers 2020 en een analyse van de staat van de rechtshulp? Tot welke acute maatregelen moet dit volgens u leiden? Wat gaat u doen?
In de voortgangsrapportage rechtsbijstand die begin juli gepland staat, zal ik uitgebreider op de cijfers ingaan. Op grond van het huidige beeld van de cijfers zie ik thans geen noodzaak voor acute maatregelen.
Signalen van ondernemers m.b.t. de derden- en accountantsverklaring bij de vaststelling van de NOW-regeling |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herkent u de signalen van ondernemers (in het midden- en kleinbedrijf) die nogal schrikken van de hoge administratieve en financiële lasten die op hen af komen om de diverse verplichte derden- of accountantsverklaringen op te leveren ten behoeve van de vaststelling van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)? Herkent u deze dan ook in een artikel in het FD van 29 maart «Kleine BV’s zien NOW-steun verdampen bij verplichte accountantscontrole»?1
Ja, deze signalen herken ik.
Hoeveel bedrijven moeten een accountantsverklaring overleggen? Herkent u de signalen uit de sector dat het om een fors groter aantal bedrijven gaat dan verwacht? Herkent u ook dat de controles zelf veel complexer blijken dan voorzien en dat deze complexiteit ondernemers nog onzekerder maakt over hun recht op steun en de afwikkeling daarvan?
Het is op dit moment niet exact te zeggen hoeveel bedrijven een accountantsverklaring moeten overleggen. Bedrijven hebben bij een voorschot vanaf € 100.000 of bij een definitieve subsidie vanaf € 125.000 een accountantsverklaring nodig. Pas na de sluiting van het vaststellingsloket is een totaalaantal bedrijven (per NOW-periode) te geven. Wel kunnen we op basis van de verstrekte voorschotbedragen een inschatting geven:
NOW I
(bron: UWV, Register NOW I, versie 3)
NOW II
(bron: UWV, Register NOW II, versie 1)
Dit brengt ons tot het beeld dat er minimaal 12.530 voor de NOW I en 7.543 voor de NOW II aanvragen voorzien moeten worden van een accountantsverklaring. Let wel, in deze cijfers is geen rekening gehouden met concerns. Het percentage dat dus daadwerkelijk een derdenverklaring/accountantsverklaring nodig heeft kan dus enigszins afwijken omdat dit cijfers zijn op basis van enkelvoudige aanvragen (loonheffingennummers).
Bij de vaststelling van de grensbedragen voor een derden- of accountantsverklaring is de inschatting gemaakt dat ongeveer 10% van de NOW1-aanvragers een accountantsverklaring zal moeten overleggen. Dat komt voor de NOW1 neer op zo’n 13.800 bedrijven. Ik heb nog geen signalen ontvangen dat significant meer bedrijven een accountantsverklaring zullen moeten overleggen dan voorheen was ingeschat. De bovenstaande cijfers onderschrijven dit.
Ik ga graag wat uitgebreider in de vraag over de complexiteit van de accountantscontroles. Er is namelijk geen sprake van één accountsverklaring die voor alle bedrijven boven de genoemde grenzen geldt: kleinere ondernemers kunnen een accountantsonderzoek regelen dat past bij de grootte van hun organisatie. Op deze wijze staan de accountantskosten zo goed mogelijk in verhouding tot de hoogte van de subsidie.
Bij de totstandkoming van deze controles heb ik bewust en zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie die aansluit bij de grootte van de onderneming en de hoogte van de subsidie. Dit ter beperking van de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Kijkend naar het grensbedrag van € 100.000/€ 125.000 is er een groot verschil tussen de bedrijven die boven dit bedrag uitkomen. Van kappers en bakkers met een tiental werknemers en enkele vestigingen tot beursgenoteerde ondernemingen met honderden werknemers. Als ik voor beide ondernemingen dezelfde zwaarte voor het accountantsonderzoek eis, ben ik voor de kleinere ondernemingen veel te streng, terwijl ik van zeer grote ondernemingen met hoge subsidiebedragen meer zou mogen verwachten. Juist daarom heb ik een zorgvuldig en gedifferentieerd controlestelstel opgesteld.
Bij subsidiebedragen tot € 375.000 volstaat bij ondernemingen die niet controleplichtig zijn voor de jaarrekening daarom een samenstellingsverklaring (een zgn. aan assurance verwante opdracht). Bij een samenstellingsverklaring levert de onderneming de financiële gegevens aan en stelt de accountant het financiële overzicht samen, maar verstrekt hierbij geen zekerheid omtrent de gegevens in de aanvraag tot vaststelling. De accountant verricht hierbij wel aanvullende werkzaamheden om de door SZW geïdentificeerde specifieke risico’s van de NOW te adresseren. Deze aanvullende werkzaamheden zijn nader uitgewerkt in het accountantsprotocol bij de NOW.
Vanaf € 375.000 subsidie wordt bij niet voor de jaarrekening controleplichtige ondernemingen een accountantsproduct verlangd waarbij de accountant een beperkte mate van zekerheid (assurance) afgeeft. Dit geldt ook voor ondernemingen die wel controleplichtig zijn maar een definitief subsidiebedrag van minder dan € 375.000 ontvangen. Dit bedrag is driemaal het bedrag waarvoor regulier op grond van het Uniform subsidiekader een accountantscontrole wordt voorgeschreven. Gezien de hoogte van het subsidiebedrag is een intensiever onderzoek hier gerechtvaardigd.
Organisaties die sowieso al controleplichtig waren én die meer dan € 375.000 subsidie ontvangen dienen, gezien de grootte van de onderneming en de hoogte van het subsidiebedrag, extra zorgvuldigheid te betrachten in hun administratieve processen en interne procedures. Zeker omdat zij reeds regulier door de accountant worden gecontroleerd voor hun jaarrekening. Daarom wordt van hen een assurance-rapport met een redelijke mate van zekerheid verlangd. Dit betreft een onderzoek met dezelfde mate van zekerheid als een reguliere jaarrekeningcontrole, toegespitst op een controle op de NOW-subsidie. Wij schatten in dat deze categorie 3 tot 4% van de totale aanvragers betreft (circa 5.000 aanvragers).
Tenslotte zijn er nog bedrijven (werkmaatschappijen) die een aanvraag hebben ingediend op basis van artikel 6a van de regeling (NOW1). Hoewel deze bedrijven onderdeel zijn van een concern, kunnen zij op basis van hun eigen omzetdaling een aanvraag doen. Dit is het geval wanneer een concern zelf geen omzetdaling van minimaal 20% heeft. Bij een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt dus het solidariteitsbeginsel dat bij aanvang van de NOW leidend was (en is) expliciet losgelaten. Deze mogelijkheid is onder andere op verzoek van de Tweede Kamer aan de NOW-regeling toegevoegd. Wel zijn er in dit geval extra risico’s als het gaat om omzetverschuiving/-verplaatsing, waarvoor aanvullende voorwaarden worden gesteld. Gezien de aanvullende risico’s samenhangend met de aanvullende voorwaarden wordt van deze organisaties altijd een assurance-rapport met een redelijke mate van zekerheid verlangd.2 Een bedrijf dat een aanvraag doet op werkmaatschappijniveau zal dus uitgebreider gecontroleerd worden door een accountant, ook al is zijn NOW-subsidie relatief laag. In het nieuwsbericht waar het lid Tielen naar verwijst lijkt het te gaan om een aanvraag op niveau van een werkmaatschappij en zal hier dus altijd een assurance-rapport met redelijke mate van zekerheid worden verlangd.
Hoeveel aanvragen tot vaststelling van de NOW1 zijn tot op heden binnengekomen? Bij hoeveel daarvan was sprake van de plicht voor een derden- of accountantsverklaring? Is aan deze plicht in alle gevallen meteen voldaan?
Tot en met 19 mei jl. zijn 52.483 aanvragen tot vaststelling NOW I binnengekomen.
Er zijn 2.5453 accountantsverklaringen (4,8% van totaal) ingediend. In 27 gevallen zou op basis van hoogte voorschot/verwachte subsidie een accountantsverklaring verwacht worden, maar heeft de werkgever er actief voor gekozen dit niet te doen (met volledige terugbetaling als gevolg).
Er zijn 9.750 derdenverklaringen ingediend (18,6% van totaal). In 41 gevallen zou op basis van hoogte voorschot/verwachte subsidie een derdenverklaring verwacht worden, maar heeft de werkgever er actief voor gekozen dit niet te doen (met volledige terugbetaling als gevolg).
Wanneer er wel een verklaring wordt meegestuurd maar dit niet de juiste verklaring is, krijgt de werkgever de kans om dit te herstellen. Het Ministerie van SZW, specifiek de directie Uitvoering van Beleid (UVB), controleert de ontvangen derdenverklaringen en accountantsverklaringen. Alle werkgevers waar bevindingen zijn naar aanleiding van de controle door UVB, krijgen dit teruggekoppeld en krijgen dus de mogelijkheid om de geconstateerde tekortkoming(en) te herstellen.
Geldt de verplichte derdenverklaring ook als blijkt dat, bijvoorbeeld door een eigen berekening, de tegemoetkoming waar een werkgever recht op heeft kleiner blijkt te zijn dan 20.000 euro? Hoe vaak komt een dergelijke situatie in de nu bekende praktijk voor?
Ja, voor de bepaling van de benodigde verklaring is zowel het voorschotbedrag als het definitieve bedrag van belang. Want alleen het voorschot ligt vast bij de berekening van de definitieve berekening. Op basis van alle verwerkte aanvragen (dit aantal is minder dan de 52.483 in totaal ontvangen aanvragen) is te stellen dat:
Heeft u overwogen om in gevallen als vermeld bij vraag 4, de plicht tot een derdenverklaring te laten vallen? Zo ja, wat is de reden dat die overweging is verworpen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te overwegen?
Ik heb de afgelopen weken een verkenning, o.a. in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers (en accountants) kunnen verlichten. Op 31 mei jl. heb ik de Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek tot verlichting van de administratieve lasten geïnformeerd.
In deze verkenning heb ik ook gekeken naar de plicht om een derdenverklaring te verstrekken op basis van het voorschotbedrag. Uiteindelijk heb ik besloten om deze verplichting in stand te houden. Enerzijds omdat het voorschotbedrag houvast biedt aan een aanvrager om te bepalen welke verklaring benodigd is en anderzijds omdat ik heb besloten om vanaf de NOW3 de grens voor wanneer een derdenverklaring benodigd is te verhogen naar € 40.000 (voor zowel voorschot als definitief subsidiebedrag). Hierover leest u meer bij het antwoord op vraag 6. Door de verhoging is er überhaupt minder vaak een derdenverklaring benodigd.
Zijn ondernemers en bedrijfseigenaren verplicht om bij de vaststelling voor elke NOW-aanvraag afzonderlijk een derden- of accountantsverklaring te overleggen? Klopt het dat dit betekent dat ondernemers die nu al gedurende meer dan een jaar een significante omzetdaling hebben, vijf afzonderlijke accountantsverklaringen moeten overleggen? Deelt u de mening dat dit niet alleen een grote administratieve, maar ook een grote financiële last oplevert?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb geschetst, zijn we tot een zorgvuldig controleproces gekomen. Controle op de voorwaarden en verplichtingen alsmede op de rechtmatigheid van de ontvangen subsidie acht ik zeer wenselijk. Het gaat hier immers om grote bedragen belastinggeld en een niet toereikend onderbouwing van de besteding hiervan ondermijnt het draagvlak voor de NOW. En hoewel naar verwachting slechts 10% van de organisaties een accountantsverklaring nodig heeft voor de NOW1, hebben deze bedrijven wel ongeveer 68% van het totale voorschotbedrag van de NOW1 ontvangen. Dat komt neer op ongeveer € 6,7 miljard.
Daarbij is bij elke NOW-periode inderdaad een afzonderlijke afrekening en afhankelijk van de hoogte van het subsidiebedrag een afzonderlijke verklaring nodig. Ook omdat er per periode M&O-risico’s aanwezig zijn waarop een controle gewenst is. Een afzonderlijke afrekening per periode is dus gewenst omdat per NOW-periode de voorwaarden en verplichtingen gecontroleerd dienen te worden. Een van de verlichtingen die ik vanaf de NOW3 doorvoer is dat de controle voor de NOW3 en NOW4, wanneer er gebruik wordt gemaakt van meerdere tranches, voor de accountant als één opdracht, en dus één controle, gezien mag worden. Er blijft dan wel een afzonderlijke verklaring per tranche nodig, maar de controle kan worden samengevoegd. Een voorzichtige inschatting is dat deze verlichting, wanneer er gebruik wordt gemaakt van alle vier de tranches, een besparing van circa 15% op de totale kosten van een accountantsverklaring kan betekenen.
Graag merk ik hierbij wel op dat niet alle werkzaamheden per controle opnieuw uitgevoerd hoeven te worden. Sommige werkzaamheden hoeven slechts bij de eerste controle uitgevoerd te worden of er kan gebruik gemaakt worden van de werkzaamheden die uitgevoerd worden in het kader van de jaarrekeningcontrole 2019 en 2020/2021 (en vice versa). De resultaten van de eerste werkzaamheden kunnen door een accountant vervolgens bij een volgende controle als referentie worden gebruikt. Mijn verwachting is dat, wanneer een bedrijf van meerdere NOW-periodes gebruik maakt, uit de controle op de NOW-1 het meeste werk vloeit en dat vanuit het lerend vermogen, het repeterende karakter van bepaalde controles en het samenvoegen/hergebruik van werkzaamheden bij de daaropvolgende controles de werkzaamheden, zowel op proces als op inhoud, al beperkter zijn.
Het merendeel van de bedrijven krijgt echter niet te maken met dergelijke administratieve lasten. Bedrijven die een voorschot hebben ontvangen van onder de € 20.000 en waarvan de definitieve subsidie niet hoger is dan € 25.000 hoeven geen derden- of accountantsverklaring mee te sturen. De verwachting is dat ongeveer 60% van alle aanvragers van de NOW1 en -2 om deze reden geen verklaring nodig heeft bij hun vaststelling. Zoals bij het antwoord op vraag 5 reeds aangegeven heb ik recent besloten om deze grens naar € 40.000 (voor zowel voorschot als definitief subsidiebedrag) te verhogen. De inschatting is dat hierdoor ongeveer 80% van de aanvragers geen aanvullende verklaring meer nodig hebben. Ophoging van de grenzen betekent wel dat er minder controle door een deskundige derde plaats zal gaan vinden en dus een mogelijk risico dat er meer onrechtmatige subsidies zullen worden verstrekt. Dit ondervangen we deels door op de aangeleverde definitieve aanvragen de bestaande controle door SZW te intensiveren. Alle aanvragen die niet voorzien zijn van een accountantsverklaring worden namelijk nu al door middel van een uitgebreide data-analyse beoordeeld door Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) en risicogericht vindt nader onderzoek plaats en worden aanvullende stukken opgevraagd bij de werkgever.
Zijn ondernemers en bedrijfseigenaren verplicht om voor elk afzonderlijk bedrijf of werkmaatschappij binnen een concern of holding een derden- of accountantsverklaring te vragen, of is het mogelijk en toegestaan om één verklaring te overleggen?
De NOW wordt op loonheffingennummer aangevraagd en dient ook per loonheffingennummer afgerekend te worden. Als per concern/groep meerdere werkmaatschappijen/entiteiten een aanvraag hebben gedaan zullen zij per aanvraag een verklaring mee moeten sturen. Dit betekent echter niet dat dit afzonderlijke accountantsopdrachten en -producten hoeven te zijn. Veel werkzaamheden zullen bij een concern of groep gecombineerd kunnen worden.
Herkent u de signalen dat het voor ondernemers steeds moeilijker is om een accountant te vinden die binnen een bepaalde tijd het benodigde werk kan doen, ook omdat naast de NOW-verklaringen er ook druk staat op de oplevering van de jaarstukken in verband met de belastinguitstel? Zo ja, in hoeverre neemt u deze signalen mee in het bepalen van de regelgeving?
Ja, ik herken deze signalen. De NBA heeft mij begin dit jaar verzocht om het vaststellingsloket voor de NOW1 langer open te stellen. Ik heb met dit verzoek ingestemd en bedrijven hebben nu tot 31 oktober 2021 de tijd om hun definitieve aanvraag in te dienen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is de administratieve en financiële lasten met betrekking tot de derden- en accountantsverklaringen te verlichten, bijvoorbeeld door het sterk vereenvoudigen van de benodigde verklaringen of het samenvoegen van verklaringen?
Ja, zoals ik bij het antwoord op vraag 5 en 6 heb gemeld heb ik de afgelopen weken een verkenning uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers kunnen verlichten. Op 31 mei jl. heb ik de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd en de zes verlichtingen uiteengezet waarmee we de administratieve lasten voor werkgevers aanzienlijk verlichten.
Het bericht dat artsen alarm slaan over lachgas |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat artsen aangeven dat overvloedig gebruik van lachgas niet alleen het zenuwstelsel kan aantasten, maar dat het ook kan leiden tot bloedstolsels met hartinfarcten en andere vaatafsluitingen als gevolg?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat een drug dat hartinfarcten tot gevolg kan hebben, onder jongeren als relatief onschuldig bekend staat?
Er wordt doorlopend meer bekend over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft. Ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van gebruik blijft lachgas een middel dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien. Dit blijkt ook uit verschillende onderzoeken.2 Hier spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Sociale media en de leefwereld van gebruikers spelen ook een rol in het onschuldige imago van lachgas.3 Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat sommige gebruikers lachgastanks als statussymbool zien.4 Het Trimbos-instituut geeft daarnaast aan dat het opvallend is dat gebruikers, ondanks verhalen over de ernstige gevolgen van lachgasgebruik via de media of hun directe omgeving toch blijven gebruiken, ook als zij klachten ervaren.
Of en wanneer de bekendheid over de risico’s van het gebruik van lachgas als drug tot een kantelpunt leidt in de perceptie van jongeren over deze drug is moeilijk te zeggen. Wel is duidelijk dat inzet op de omgeving van de gebruiker hier een belangrijke rol in kan spelen. Zij moet over de juiste handvatten beschikken om gebruik te signaleren en bespreekbaar te maken. Het Trimbos-instituut heeft een reeks aan verschillende materialen ontwikkeld welke ook onlangs zijn herzien waarin dergelijke handvatten worden geboden.5 Daarnaast zet ik ook dit jaar in op preventie. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.
Kunt u aangeven op welke terreinen er nu allemaal gezondheidsschade wordt geconstateerd door het gebruik van lachgas als partydrug? Kunt u ook een inschatting geven hoeveel jongeren dit betreft?
In de risicobeoordeling van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) en het onderhavige informatierapport worden de verschillende gezondheidsrisico’s uitvoerig beschreven.6 Tot nu toe is in ieder geval bekend dat het gebruik van lachgas als drug kan leiden tot bevriezingsverschijnselen en brandwonden door bevriezing en verschillende vormen van neurologische schade. Vorig jaar zomer sloegen neurologen alarm nadat uit een rondgang bleek dat er 64 gevallen van (gedeeltelijke) dwarslaesies te herleiden waren naar het gebruik van lachgas als drug.7 In sommige gevallen is de ontstane neurologische schade onomkeerbaar. Ook zijn er signalen dat het gebruik verslavender is dan op voorhand gedacht en dat er vaatschade kan intreden.8
Het is niet eenvoudig een schatting te geven van het aantal jongeren dat in meer en mindere mate deze verschillende vormen van gezondheidsschade ondervindt. Uit Het Grote Uitgaansonderzoek van 2020 blijkt dat gevoelloosheid of tintelingen in handen of voeten tijdens of kort na het gebruik de meest genoemde bijwerking van het gebruik van lachgas als drug zijn. Deze bijwerkingen worden genoemd door 41% van de laatste jaar-gebruikers van lachgas, ongeacht de frequentie van gebruik.9 Ook noemt ruim één op de tien (12%) laatste-jaar gebruikers van lachgas «gewenning en de craving (hunkering om opnieuw te gebruiken) als ongewenst gevolg van [hun] lachgasgebruik».10 Deze cijfers zeggen op zichzelf niets over de schade die eventueel kan optreden, maar zijn wel een belangrijk signaal. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, blijkt uit de risicobeoordeling van het CAM dat het niet mogelijk is om een veilige bovengrens van gebruik vast te stellen. Het is evident dat de kans op ernstige schade groter wordt bij een toename van gebruik, maar ook eenmalig excessief gebruik en zelfs beperkt gebruik kunnen tot aanzienlijke gezondheidsschade leiden.11
In oktober vorig jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn zorgen rondom het problematisch gebruik van lachgas. Ik heb toen ook verwezen naar het aantal meldingen over lachgas bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) tot en met augustus 2020.12 Uit navraag bij het NVIC over jaarcijfers van 2020 blijkt dat in totaal 144 meldingen over lachgas zijn geregistreerd. In 69% van de gevallen ging het om frequent gebruik en in 67% van de gevallen om zwaar gebruik. Het NVIC kwalificeert zwaar gebruik als het gebruik van 50 ballonnen of meer per keer. In 53% van de gevallen ging het om frequent zwaar gebruik in 51% van de gevallen om gebruik uit een tankje of cilinder. In 43% van de gevallen werd een gevoel van tintelingen of verdoofd gevoel omschreven. Deze cijfers laten op alle onderdelen een stijging zien ten opzichte van 2019. Op basis van eerste gegevens is de prognose dat het aantal meldingen in 2021 onverminderd hoog blijft.
Uit cijfers van de Monitor Drugs Incidenten blijkt dat in 2019 het aantal gemelde incidenten met lachgas beperkt is, maar wel is verdubbeld in één jaar tijd. Bij de meeste meldingen was lachgas als enige drug geconsumeerd en een derde van de patiënten was zwaar onder invloed.13 Ook hieruit blijkt dat er een toename is van het aantal incidenten met lachgas. Dit betekent echter niet dat in al deze gevallen ook de gezondheidsschade is ingetreden waar ik hierboven naar heb verwezen.
Deelt u ook de conclusie van de artsen van het OLVG dat deze nieuwe bevindingen nogmaals duidelijk maken dat het recreatief gebruik van lachgas zo snel mogelijk landelijk verboden moet worden? Bent u het tevens eens met de stelling dat dit in ieder geval geregeld moet zijn voordat het uitgaansleven weer op gang komt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belangrijk is om zo snel mogelijk landelijke maatregelen tegen het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik te treffen. Een aanpak op basis van strafbaarstelling van gebruik is overigens, zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, niet overwogen.14 Het gebruik van drugs op grond van de Opiumwet is niet strafbaar. De Opiumwet is primair gericht op bescherming van de volksgezondheid. Het gebruik van drugs is daarom bewust buiten de werkingssfeer van de Opiumwet gelaten om te voorkomen dat door strafbaarstelling mensen geen hulp zouden zoeken als zij als gevolg van hun drugsgebruik in de problemen komen.15 Dit uitgangspunt geldt voor alle middelen die op één van de lijsten bij de Opiumwet staan. Dit uitgangspunt wil ik in alle gevallen handhaven en geldt dus ook voor lachgas wanneer dat na inwerkingtreding van het Ontwerpbesluit aan lijst II bij de Opiumwet is toegevoegd.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben uw Kamer onlangs over de voortgang van de maatregel geïnformeerd; ik betreur het ten zeerste dat de voortgang van het Ontwerpbesluit onvoorziene vertraging heeft opgelopen. Ik kan niet vooruitlopen op de hervatting van het uitgaansleven. Uiteraard afhankelijk van parlementaire behandeling, had de maatregel met een ambitieuze planning mogelijk aankomende zomer in werking kunnen treden, als er geen vertraging door gebrek aan financiële dekking was ontstaan.
Kunt u aangeven waarom de inwerkingtreding van het verbod op recreatief gebruik van lachgas per 1 januari 2021 praktisch niet uitvoerbaar is gebleken?2
In het voorjaar van 2020 heeft de wetstechnische voorbereiding iets meer tijd in beslag heeft genomen dan vooraf ingeschat. Lachgas is het eerste gas dat binnen het bereik van de Opiumwet wordt gebracht en er zijn verschillende brede eigenlijke toepassingen van lachgas die van het Opiumwetverbod uit artikel 3 Opiumwet (Ow) uitgezonderd moeten worden. Ik heb hierin voor een zorgvuldige aanpak gekozen. De technische voorbereiding voor het Ontwerpbesluit is al enige tijd inhoudelijk gereed, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 7. Zoals in maart jl. aan uw Kamer gecommuniceerd, is daarna verdere vertraging ontstaan door gebrek aan financiële dekking binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor kosten gemoeid met de uitvoering van het voorgenomen Lachgasbesluit.17 Zonder deze dekking kan de politie het voorgenomen verbod niet handhaven.
Hoe verklaart u dat een landelijk verbod niet uitvoerbaar is gebleken, maar dat inmiddels de helft van de gemeenten blijkbaar wel een lokaal verbod heeft kunnen instellen?3
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid en ik aan uw Kamer hebben geïnformeerd, is er op dit moment onvoldoende dekking binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de claim van de politie ten aanzien van handhavingslasten te dekken. Dit betekent niet dat het verbod als zodanig onuitvoerbaar is; op dit moment zijn daar alleen niet voldoende middelen voor beschikbaar. Tevens verschillen de aard en reikwijdte van het ontwerpbesluit en de verboden die gemeenten op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening instellen wezenlijk van elkaar. De lokale verboden zien voornamelijk op overlast en/of gebruik in daarvoor aangewezen gebieden in een gemeente. Met het ontwerpbesluit worden alle handelingen met lachgas verboden, behalve het gebruik van lachgas. Zie daarover mijn antwoord op vraag 4. Ook worden alle eigenlijke toepassingen van lachgas van het Opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Daarnaast is het zo dat de Opiumwet binnen het strafrecht en de APV in beginsel binnen het bestuursrecht valt. Dit verschil heeft andere implicaties ten aanzien van de handhavingslasten. Als lachgas op lijst II bij de Opiumwet staat, betekent dat bijvoorbeeld dat als lachgas wordt aangetroffen dat altijd moet worden ingenomen (behalve in de gevallen die zijn uitgezonderd van het verbod). Daarom heeft een landelijk verbod meer impact op de handhaving, wat financiële consequenties met zich meebrengt die tot nu toe nog niet zijn gedekt. Het is aan de lokale driehoek in elke gemeente om een afweging en prioritering te maken. Dit geldt ook voor de handhaving van APV-verboden.
Klopt het dat de wetgeving gereed is om de verkoop van lachgas als partydrug aan banden te leggen? Zo nee, wat zijn de knelpunten? Zo ja, waarom is dit niet al naar de kamer gestuurd?
Het ontwerpbesluit is al enkele maanden inhoudelijk gereed. De ontstane vertraging is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de claim van de politie binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zonder deze financiële dekking kan een voorstel niet worden voorgelegd aan de ministerraad en dus ook niet aan de Kamer worden verzonden. Zoals eerder aan uw Kamer toegelicht is in het geval van lachgas het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden, omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.19
Wat is de huidige planning om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen?
Zoals onlangs per brief aan uw Kamer geïnformeerd, laten de Minister van Justitie en Veiligheid en ik het besluit over het voorgenomen lachgasverbod gezien de demissionaire status van het kabinet over aan een nieuw kabinet.20 Dit betekent dat naar alle waarschijnlijkheid helaas geen aangepaste regelgeving zal worden ingevoerd voor het voorjaar 2022.
Het bericht ‘Restaurants dicht door corona maar toch 500 Aziatische koks uit het buitenland gehaald’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van afgelopen weekend?1
Ja.
Hoeveel gecombineerde vergunningen voor toelating en verblijf (GVVA) werden er in 2019 verleend en aan hoeveel ondernemingen? En hoeveel in 2020?
Onderstaande tabel2 bevat het aantal ingewilligde gvva aanvragen in 2019 en 20203. Dit betreft alle ingewilligde gvva aanvragen, inclusief de gvva aanvragen die ingewilligd zijn ten behoeve van de Aziatische Horeca. De cijfers zijn afgerond op tientallen.
De cijfers zijn onderverdeeld in eerste verlening, verlenging, wijziging beperking4 en de bezwaarprocedure5.
2.600
1.450
1.710
1.540
50
60
70
70
4.420
3.110
Bron Metis 2021
De onderneming waarbij een vreemdeling arbeid wil komen verrichten en waarvoor er aan de vreemdeling een gvva wordt verleend, betreft de referent. In 2019 werd er afgerond ten behoeve van 2.170 referenten een gvva-aanvraag ingewilligd. In 2020 werd er afgerond ten behoeve van 1.730 referenten een gvva-aanvraag ingewilligd6.
Voor de gvva-aanvragen die ingewilligd werden ten behoeve van de Aziatische Horeca, werd er in 2019 afgerond ten behoeve van 1.500 referenten een gvva-aanvraag ingewilligd en in 2020 afgerond ten behoeve van 1.160 referenten7.
Hoe vaak werd in 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 een werkvergunning afgegeven voor een kok in de Aziatische horeca?
Onderstaande tabel bevat het aantal ingewilligde gvva-aanvragen in 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 ten behoeve van de regeling Aziatische Horeca8. De cijfers zijn afgerond op tientallen.
Er zijn maar beperkt cijfers beschikbaar over 2016. Dit komt omdat de aanvragen betreffende de Aziatische Horeca pas sinds oktober 2016 apart geregistreerd worden bij de IND.
De cijfers zijn onderverdeeld in eerste verleningen, verlengingen, wijziging beperking9 en de bezwaarprocedure10.
90
940
1180
1570
730
250
860
490
1400
1200
<10
<10
<10
10
<10
<10
90
50
60
30
350
1900
1730
3040
1960
Bron Metis 2021
Hoe vaak werd in diezelfde jaren een werkvergunning ingetrokken, omdat niet langer aan de voorwaarden, waaronder betaald werk, werd voldaan?
Onderstaande tabel bevat het totaal aantal ingetrokken gvva’s ten behoeve van de Aziatische Horeca vanaf 2017 tot en met 2020. De cijfers zijn afgerond op tientallen.
De cijfers zien op intrekkingen van zowel eerste verleningen als verlengingen op grond van de regeling Aziatische Horeca.
2017
10
2018
90
2019
160
2020
210
Bron Metis Adhoc 2021
Er kunnen helaas geen cijfers worden geleverd die uitgesplitst zijn naar de reden van intrekking. Dit wordt namelijk niet apart geregistreerd in het systeem, waardoor deze informatie ook niet geautomatiseerd uit het systeem kan worden gehaald.
Zoals eerder ook aangegeven, worden aanvragen betreffende de Aziatische Horeca pas sinds eind 2016 apart geregistreerd bij de IND. In de loop van de jaren zijn er dus steeds meer vergunningen inclusief verlengingen apart (als «aanvraag Aziatische Horeca») in het systeem geregistreerd. De jaren 2017 en 2018 geven daarom nog geen volledig beeld van het aantal intrekkingen van vergunningen die verleend zijn op grond van de regeling. Vergunningen die verleend zijn voordat de Aziatische horeca als aparte categorie geregistreerd werd en vervolgens in 2017 of 2018 ingetrokken zijn, ontbreken namelijk in de cijfers.
Herinnert u zich de arbeidsmarktprognose 2021 van UWV, waarin een fors banenverlies in de horeca wordt verwacht? Welke signalen heeft u dat de Aziatische horecasector afwijkt van het algemene beeld en welke gevolgen heeft dit voor de verwachte werkgelegenheid in deze deelsector?2
Ik ben bekend met de arbeidsmarktprognose 2021. Hierin is opgenomen dat de horeca bij uitstek een sector is die hard geraakt wordt door de maatregelen in het kader van de coronacrisis. De sector is geconfronteerd met tijdelijke sluitingen en beperkingen rond het aantal toegestane gasten. Zo is te lezen dat het aantal banen in de horeca tussen 2019 en 2021 naar verwachting afneemt met 59.000.
Uit de arbeidsmarktprognose blijkt echter ook dat restaurants vaak open zijn gebleven voor afhalen en bezorgen en dat het de verwachting is dat in 2021 het aantal gewerkte uren in de sector weer toe zal nemen als de contactbeperkende maatregelen geleidelijk opgeheven worden. Verder blijkt uit het rapport «Minst kansrijke beroepen»12 van UWV dat arbeidsplaatsen van koks vaker behouden zijn gebleven dan ander horecapersoneel. Dit kan komen doordat een groot aantal restaurants is opengebleven voor afhaal en bezorging, koks vaker een vast contract hebben dan bijvoorbeeld medewerkers in de bediening en ondernemers hebben geanticipeerd op de heropening van de horeca.
Voor de Aziatische horeca geldt daarnaast dat de specifieke functie-eisen voor koks – die zien op taal en cultuur – het extra lastig maken om vacatures te vervullen. Dit is ook de reden waarom, mede op verzoek van de Tweede Kamer, sinds oktober 2019 voor deze sector een structurele regeling geldt die het mogelijk maakt om koks op niveau 4 tot en met 6 uit het buitenland te werven.
Heeft u overwogen bij de eerste en of de tweede lockdown, toen alle restaurants werden gesloten, om de GVVA op te schorten en geen buitenlandse koks meer toe te laten? Zo ja, hoe heeft u dit bij de horeca bekendgemaakt? Zo nee, waarom niet?
De kern van de structurele regeling voor de Aziatische horecasector is dat Aziatische restaurants het aantal gespecialiseerde koks uit het buitenland mogen halen dat nodig is voor hun restaurant. Een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid wordt na advies van het UWV door de IND verstrekt indien aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan.
Er is recent gemonitord of de situatie op de arbeidsmarkt aanleiding geeft om de regeling aan te passen. Uit de monitoring blijkt dat het aantal werkzoekenden koks sinds 2019 is toegenomen. De verwachting is dat deze toename van het aantal werkzoekenden een gevolg is van de coronacrisis en daarom van tijdelijke aard is. Zo gauw de contactbeperkende maatregelen opgeheven worden, zal het aantal gewerkte uren in de horeca naar verwachting weer toenemen. Daarnaast geldt voor de Aziatische horeca dat de specifieke functie-eisen voor koks – die zien op taal en cultuur – het extra lastig maken om vacatures te vervullen.
Gelet hierop geeft de situatie op de arbeidsmarkt ten gevolge van corona geen aanleiding om het verlenen van gecombineerde vergunningen voor verblijf en arbeid op grond van de regeling voor de Aziatische horecasector op te schorten.
De in het artikel gesignaleerde misstanden hebben, zoals aangekondigd in mijn brief van heden aan de Tweede Kamer, echter wel geleid tot het voornemen om over te gaan tot het laten vervallen van de regeling voor nieuwe gevallen. Naast de signalen in de artikelen signaleren ook de Nederlandse vertegenwoordigingen in China, die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, en de Immigration Liaison Officers (ILO) van de IND in China dat in bepaalde zaken aanvragers grote sommen geld hebben betaald aan tussenpersonen. De berichtgeving van Investico dat in vacatureteksten ten behoeve van dit verblijfsdoel arbeidsomstandigheden worden omschreven die niet zijn toegestaan binnen de Nederlandse arbeidswetten is door de Nederlandse vertegenwoordiging in China gecontroleerd. Zij bevestigen dat dergelijke vacatureteksten op een Chinese website zijn gevonden. Daarnaast zijn er signalen van de Nederlandse vertegenwoordigingen en ILO’s in China dat de koks die naar Nederland komen niet altijd gekwalificeerd zijn doordat er gebruik wordt gemaakt van valse, vervalste of ten onrechte afgegeven koksboekjes. Wanneer er dergelijke signalen naar voren komen, zijn er door de Nederlandse vertegenwoordigingen in China verzoeken tot heroverweging ingediend bij de IND. In de gevallen waarin deze signalen hard konden worden gemaakt zijn de gvva’s ingetrokken.
Hoewel niet vast staat dat bovenstaande signalen duiden op feitelijk grootschalig misbruik van de regeling, zijn de signalen dermate ernstig dat het kabinet, in overleg met de Kamer, snel wil ingrijpen om misbruik van de regeling te voorkomen. De signalen zouden namelijk kunnen duiden op mensenhandel.
De voorgenomen wijziging zal inhouden dat het, terwijl wordt onderzocht of de regeling in aangescherpte vorm kan herleven of definitief komt te vervallen, niet meer mogelijk is voor koks die niet reeds op grond van deze regeling rechtmatig in Nederland verblijven, om een geslaagd beroep te doen op de regeling. In het kader van dit onderzoek zal ook gesproken worden met de sectorvertegenwoordigers. Het blijft voor werkgevers wel mogelijk voor koks die reeds in Nederland zijn om hun verblijfsvergunning op grond van de regeling te verlengen. Voor werkgevers die een kok in dienst willen nemen die niet reeds op grond van de bijzondere regeling in Nederland verblijft, blijft bovendien de mogelijkheid bestaan om op grond van de algemene regels voor tewerkstelling van derdelanders zoals vastgelegd in de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) een aanvraag in te dienen.
Wat is de huidige status van de GVVA? Bent u bereid deze op te schorten tot een moment dat de restaurants weer op het niveau van pre-corona zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel Aziatische koks verblijven er momenteel in Nederland? Hoeveel van hen hebben een nog geldige verblijfs- en werkvergunning? Is bekend hoeveel van hen ongedocumenteerd zijn en waar zij zich bevinden? Wat doet UWV of doen gemeenten om deze groep in beeld te hebben?
Op 1 januari 2021 waren er afgerond 3.690 personen met een vergunning voor de regeling Aziatische Horeca in het systeem van de IND bekend met een geldige verblijfstitel.
Het is onbekend hoeveel ongedocumenteerde koks er in Nederland zijn en waar zij zich bevinden. Er is geen systeem of instantie die dit registreert. Ook UWV en gemeenten zijn niet verantwoordelijk om deze groep in beeld te hebben.
Herkent u de signalen dat koks hoge borgsommen betalen aan hun werkgever? Hoe vaak is de afgelopen vijf jaar een maatregel opgelegd voor de overtreding van arbeidswetgeving in de Aziatische horecasector?
De hoofdregel is dat werkgever in het contract geen bedingen mag opnemen die de werkgever het recht geven bepaalde bedragen in te houden op het loon. Dergelijke bedingen zijn op grond van de wet nietig. Het Burgerlijk Wetboek wet somt limitatief enkele uitzonderingen op wanneer een dergelijk beding wel is toegestaan. Een borg die dient ter volmaking van het contract is echter een beding dat niet is toegestaan. Als er dergelijke bepalingen zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomst die wordt overgelegd bij de aanvraag voor een werkvergunning, is dit voor UWV reden om negatief te adviseren en voor de IND om de aanvraag af te wijzen.
Bij inspecties om de naleving van de arbeidswetten te controleren, krijgen inspecteurs weleens signalen dat er sprake is van betalingen aan de werkgever of bemiddelingskosten in het land van herkomst, waarbij bedragen tussen de 3.500 en 10.000 euro werden genoemd. Over de omvang van dit fenomeen is geen betrouwbare, representatieve informatie beschikbaar. Als iemand gedwongen wordt om een deel van zijn geld af te staan, dan kan er sprake zijn van afpersing of diefstal, wat strafbare feiten zijn waarvoor een strafrechtelijk traject kan worden ingezet. Bovendien kan gedwongen (terug)betaling ook een mogelijk signaal zijn van arbeidsuitbuiting, wat eveneens strafrechtelijk kan worden onderzocht. Mocht een van beide leiden tot vervolging dan kan de werknemer vergoeding van de geleden schade vorderen in de strafrechtelijke procedure.
De afgelopen vijf jaar zijn er ruim 300 sancties opgelegd voor overtredingen van de arbeidswetgeving in de Aziatische horecasector. Het gaat met name om overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet. Er wordt niet geregistreerd in hoeveel gevallen het overtredingen betreft ten aanzien van personeel dat op grond van de regeling voor de Aziatische horeca naar Nederland is gekomen. De Inspectie SZW is bezig met de voorbereidingen van een inspectieproject dat specifiek gericht is op het tegengaan van misbruik van de regeling Aziatische horeca, waarbij ze nauw samenwerkt met IND en UWV. De eerste inspecties in het kader van dit project vinden naar verwachting voor de zomer plaats. Daarnaast blijft de Inspectie SZW zoals altijd inspecties uitvoeren naar aanleiding van meldingen uit deze sector over overtredingen van de arbeidswetten en indien er signalen zijn van arbeidsuitbuiting.
Hoeveel van de vergunningen voor Aziatische koks worden verlengd na twee jaar? Is bij u bekend hoeveel van de koks van wie de vergunning verlopen is of die al drie maanden geen betaald werk hebben, terugkeren naar hun thuisland?
Zie het antwoord op vraag 3. In de tabel is ook het aantal verlengingen opgenomen over 2016 tot en met 2020.
Of de verlenging heeft plaatsgevonden nadat eerst de maximale geldigheidsduur van twee jaar van de voorgaande gvva is benut, is niet geautomatiseerd uit het systeem te halen. Het is namelijk ook mogelijk dat de verlenging al eerder is aangevraagd, nog voordat de geldigheidsduur van de voorgaande vergunning afliep.
Zoals bij antwoord 8 aangegeven is een vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland indien de verblijfsvergunning van een vreemdeling verloopt. De vreemdeling is dan gehouden om Nederland te verlaten. Als vreemdelingen zonder geldige verblijfsvergunning worden aangetroffen, onderzoekt de politie de ware identiteit en nationaliteit van die persoon en stelt deze – indien mogelijk – vast. Vreemdelingen die illegaal hier worden aangetroffen moeten Nederland verlaten en terugkeren naar hun land van herkomst. Er wordt echter niet bijgehouden hoeveel vreemdelingen die niet (langer) in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning terugkeren naar het land van herkomst.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat vergunningen worden verleend aan immigranten terwijl er momenteel geen passend werk is voor deze mensen, waardoor ze hierheen worden gehaald om vervolgens zonder werk en in armoede te geraken?
Ik vind het van groot belang dat arbeidsmigranten bij aankomst in Nederland goed opgevangen worden door hun werkgever. Dat een kok er in Nederland achter komt dat er geen werk is, is natuurlijk zeer onwenselijk. Het is uiteraard ook niet de bedoeling dat er een beroep op de regeling wordt gedaan zonder dat er sprake is van een arbeidsplaats. Zoals hierboven uiteengezet is het doel van de regeling dat gespecialiseerde koks uit het buitenland mogen komen als dat nodig is. Een gvva wordt door de IND verstrekt indien aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan.
De werkgever moet de beschikbaarheid van een arbeidsplaats drie weken voor het doen van de aanvraag melden bij UWV. Bij de aanvraag wordt een door de werkgever ondertekende arbeidsovereenkomst overgelegd. Door de relevante vragen te beantwoorden en de aanvraag te ondertekenen, bevestigt de werkgever dat hij een kok nodig heeft. Mocht door omstandigheden toch blijken dat de kok niet meer nodig is, dan is het aan de werkgever om de aanvraag in te trekken. Indien de vreemdeling reeds in Nederland is, is de werkgever verplicht om door te geven dat er geen gebruik wordt gemaakt van de gvva. In dat geval zal de gvva door IND worden ingetrokken. Zolang de gvva niet is ingetrokken, is de werkgever gehouden het loon dat op de vergunning staat vermeld te betalen aan de kok, ook als er niet wordt gewerkt.
De signalen uit het onderzoek van Investico en van de Nederlandse vertegenwoordigingen en ILO’s in China inzake oneigenlijk gebruik en misbruik van de toelatingsregeling voor Aziatische koks vind ik erg zorgwekkend. Zoals ook bij de vragen 6 en 7 aangegeven hebben deze signalen ertoe geleid dat de regeling zal vervallen voor koks die niet reeds in Nederland aanwezig zijn op grond van deze regeling. Ik ben voornemens om te onderzoeken of de regeling in aangescherpte vorm zou kunnen herleven voor nieuwe gevallen, of definitief komt te vervallen. Daarbij zal ik ook kijken hoe voorkomen kan worden dat koks naar Nederland worden gehaald zonder dat er sprake is van een arbeidsplaats. Ik zal hier ook over in gesprek gaan met de sectorvertegenwoordigers.
Er zijn geen signalen dat door corona in andere sectoren gevallen zijn waarbij er geen werk is voor de vreemdeling waaraan een gvva is verleend. Gelet hierop acht ik het niet noodzakelijk om ook in andere sectoren maatregelen te nemen.
Zijn er andere groepen (arbeids)migranten voor wie een vergelijkbare situatie geldt, namelijk een werkvergunning terwijl er door corona helemaal geen passend werk is? Kunt u deze in kaart brengen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om op korte termijn maatregelen te nemen die voorkomen dat arbeidsmigranten van buiten de Europese Unie naar Nederland komen terwijl er geen passend werk voor ze is? Kunt u de Kamer daarover in april informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Vader van honderden’ en massadoneren van sperma. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vader van honderden» in de Volkskrant1 naar aanleiding van het bericht «The Case of the Serial Sperm Donor» in de New York Times van 1 februari jl. en het daar op aansluitende televisie item?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat een donor zoals Jonathan internationaal honderden kinderen heeft verwekt en dat al die kinderen dus wereldwijd honderden halfbroertjes en -zusjes hebben, hetgeen – zoals uit onderzoek is gebleken en door Stichting Donorkind wordt bevestigd – zeer belastend kan zijn op psychosociaal gebied (uit ervaring is bekend dat boven het aantal van tien dit ongemakkelijk wordt)?3
Ik vind het onwenselijk wanneer donoren grote aantallen kinderen verwekken. Dit is echter niet te voorkomen zolang vrouwen in de privésfeer (dus buiten een kliniek om) met spermadonoren in zee gaan. Ik ben van mening dat het van groot belang is dat wensouders zich de consequenties realiseren van hun keuze om via internet of social media een spermadonor te vinden of daarvoor uitwijken naar het buitenland. Op die manier is geen zicht op het aantal kinderen dat verwekt is met de zaadcellen van een donor en kan het gebeuren dat een donorkind later geconfronteerd wordt met een groot aantal halfbroers en -zussen, wat voor sommigen heel belastend kan zijn. Ook kan sprake zijn van een anonieme donor waardoor afstammingsinformatie ontbreekt.
Hoe lang weet u al dat de norm van maximaal 25 kinderen/12 gezinnen per spermadonor gemakkelijk te omzeilen is, doordat iedere kliniek werkt met een zelf gegenereerde code per donor in plaats van bijvoorbeeld het burgerservicenummer en de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB) gegevens niet kan koppelen? Klopt het dat dit «lek» al in 2016 aan het licht kwam in het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), waarin werd gesteld: «De inspectie concludeert dat een betere informatie-uitwisseling tussen de klinieken en de SDKB noodzakelijk is», en dat u daar vooralsnog niets mee heeft gedaan?
Uit het door u genoemde rapport van de Inspectie uit 2016 bleek dat de verschillende klinieken op verschillende wijze met deze norm zijn omgegaan. Sommige klinieken hanteerden een maximum van 25 kinderen, andere klinieken keken naar het aantal gezinnen waar het semen voor gebruikt wordt.
In 2016 waren de meningen nog verdeeld over hoe de centrale registratie van het aantal kinderen per donor vorm gegeven zou moeten worden. In het rapport «Van donor tot donorkind: ketenzorg en registratiesystematiek in de huidige Nederlandse fertiliteitsklinieken op orde» (27 september 2016) merkte de IGJ (toen IGZ) hierover op dat veel klinieken hierin een rol zagen voor de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb), maar dat de Sdkb hier met haar wettelijke taakstelling geen mogelijkheden toe had. De inspectie heeft het Ministerie van VWS naar aanleiding van dit rapport geadviseerd in 2017 een vervolgevaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) uit te voeren met de focus op het Sdkb-register en de wettelijke taakopdracht van de Sdkb, inclusief de eventuele rol bij het monitoren van het maximaal aantal kinderen per donor. Het rapport van deze evaluatie4 heb ik op 29 mei 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden en mijn reactie op dit rapport op 26 september 20195. De aanbevelingen met betrekking tot het monitoren van het aantal kinderen per donor zijn verwerkt in het wijzigingsvoorstel van de Wdkb. Ik heb het advies van de Raad van State met betrekking tot dit wijzigingsvoorstel recentelijk ontvangen en zal het wetsvoorstel na verwerking van het advies zo spoedig mogelijk aanbieden aan de Tweede Kamer.
Het klopt dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) in 2017 het Ministerie van VWS op de hoogte heeft gebracht dat er sprake was van een donor die veel kinderen had verwekt in verschillende klinieken en mogelijk ook daarbuiten. Om uit te sluiten dat er meerdere donoren waren die een groot aantal kinderen had verwekt was de wens dat de Sdkb het gehele register zou doorzoeken op spermadonoren die in meerdere klinieken actief zijn (geweest) en te bezien hoeveel zwangerschappen er in totaal zijn geregistreerd van deze donoren. Dit was echter niet mogelijk omdat de Sdkb hier geen wettelijke grondslag voor had en heeft. Met de wijziging van de Wdkb, die zoals gezegd binnenkort aan de Tweede Kamer aangeboden wordt, wordt voorzien in de mogelijkheid van centrale monitoring van het maximaal aantal kinderen per donor. De IGJ heeft geen vervolgonderzoek verricht naar de aantallen bij de klinieken.
Waarom is geen gevolg gegeven aan het advies uit 2016 van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM) om over te gaan tot centrale registratie? Klopt het dat al in 2017 door de NVOG werd gewaarschuwd voor de desbetreffende donor? Klopt het dat de IGJ vervolgonderzoek heeft uitgevoerd naar de aantallen bij klinieken en dat ook uit een evaluatie van ZonMw in 2019 naar voren kwam dat de gegevens niet correct waren? Waren deze signalen bij u bekend en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw opmerking in het algemeen overleg Medische ethiek, donorgegevens kunstmatige bevruchting en orgaandonatie van 15 oktober 2020, dat spermabanken uit het buitenland, dus ook Deense spermabanken, zich moeten houden aan het maximum aantal kinderen in ons land, toen u zei: «Het is natuurlijk wel zo dat, als klinieken in Nederland gebruikmaken van donorzaad uit het buitenland, gewoon de Nederlandse wetgeving geldt. Voor het gros van de kinderen die in Nederland worden geboren, geldt dus gewoon de Nederlandse wetgeving en daarmee gelden ook de eisen die in de Nederlandse wetgeving worden gesteld»?4
Ja.
Klopt het dat de IGJ al in 2016 erop heeft gewezen dat Cryos helemaal niet kan controleren of het Nederlandse maximum aantal wordt overschreden? Wat heeft u met dit bericht van de IGJ gedaan? Hoe is dit voor andere buitenlandse en/of commerciële klinieken waar Nederlandse klinieken mee samenwerken? Is er zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken?
De IGJ heeft in haar rapport «Van donor tot donorkind: ketenzorg en registratiesystematiek in de huidige Nederlandse fertiliteitsklinieken op orde» (27 september 2016) aangegeven aandacht te zullen vragen bij het Ministerie van VWS voor de mogelijke risico’s en onduidelijkheden rond het beleid van buitenlandse semenbanken in relatie tot de vereisten van de Wdkb en de monitoring van het aantal kinderen per donor.
Inmiddels kan Cryos vanwege veranderingen in de Deense wetgeving als spermabank geen donorsperma meer verzenden naar privéadressen. Verzending is alleen toegestaan naar goedgekeurde weefselcentra, vruchtbaarheidsklinieken, ziekenhuizen en geautoriseerde professionele zorgverleners. Cryos volgt ook het nationale quotum voor het aantal gezinnen dat een donor in een bepaald land kan gebruiken.
Ik heb geen zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken. Klinieken dienen de (persoonsidentificerende) gegevens van donoren van ei- en zaadcellen te registreren bij de Sdkb op basis van de Wdkb. Dit geldt ook wanneer bij een behandeling gebruik gemaakt wordt van buitenlandse donoren.
Wat is volgens u de Nederlandse norm van 25 kinderen/12 gezinnen voor Nederlandse donorkinderen en hun ouders waard wanneer een donor van een buitenlandse spermabank (zoals Cryos) in Nederland tot het gestelde maximum sperma kan doneren, maar tegelijkertijd ook in alle andere landen tot het maximum aldaar? Bent u het met mij eens dat het tegenstrijdig beleid is dat Nederlandse klinieken gebruik mogen maken van donoren van buitenlandse spermabanken, waarbij het aantal nakomelingen kan oplopen tot honderden kinderen, terwijl de norm in de Nederlandse wet is gesteld op 12 gezinnen (vrouwen)?
Voor het gebruik van buitenlandse donoren in Nederland geldt identieke wet- en regelgeving als voor het gebruik van Nederlandse spermabankdonoren en Nederlandse eigen donoren. De beroepsgroepen NVOG en KLEM hebben in het Landelijke standpunt spermadonatie7 opgenomen dat klinieken dienen te zorgen voor een juridisch geldend samenwerkingscontract met de buitenlandse spermabank. De standaard is dat klinieken alleen zaken doen met spermabanken die onder meer gebruik maken van een zogenaamd «pregnancy slot» om te zorgen dat het maximaal aantal van 12 vrouwen per buitenlandse donor niet wordt overschreden in Nederland. Ik kan niet voorkomen dat via de desbetreffende spermabank ook in andere landen gebruik gemaakt wordt van deze spermadonor. Wensouders dienen zich de consequenties van het gebruik van een buitenlandse donor te realiseren. Een van de consequenties is de mogelijkheid van een groot aantal nakomelingen. Het maximale aantal kinderen per donor wordt bepaald door verschillende aspecten tegen elkaar af te wegen. Deze aspecten zijn de kans op inteelt, de kans op het wijd verspreiden van een genetische aandoening, het belang van het kind, de overwegingen van de donor, en het belang van de wensmoeder en partner. In Europees verband ligt er een advies van een internationale gelegenheidswerkgroep van professionals over het maximale aantal kinderen per spermadonor, indien internationaal (binnen Europa) gebruikt. De aanbeveling van deze groep komt uit op 10–100 gezinnen waarbij men rekent op 2 kinderen per gezin8.
Bent u van plan met spoed een voorstel aan de Kamer voor te leggen om de mazen in de wet- en regelgeving te repareren? Bent u bereid in gesprek te gaan met de SDKB en andere partners om te kijken wat in de tussenliggende periode gedaan kan worden om «massadonatie» te voorkomen?
Met de wijziging van de Wdkb wordt wettelijk geborgd dat het sperma van een donor maar bij maximaal 12 vrouwen door Nederlandse klinieken mag worden gebruikt en wordt dit centraal door de Sdkb gemonitord. Ik hoop dit wijzigingsvoorstel na verwerking van het recentelijk ontvangen advies van de Raad van State zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer te verzenden. Toezicht op dit maximumaantal is evenwel niet mogelijk indien wensouders gebruik maken van donoren buiten de Nederlandse klinieken om.
Zolang het wetsvoorstel nog niet van kracht is, geldt de huidige situatie. De kliniek maakt een aantal afspraken met de donor. Een daarvan is dat de donor verklaart dat hij zich maar bij één spermabank inschrijft en dat hij zich onthoudt van donorschap langs andere kanalen zoals aanbiedingen via internet. Dit kan niet worden gecontroleerd en het is een kwestie van vertrouwen dat de donor deze afspraak nakomt.
Kunt u aangeven hoe de SDKB denkt over haar rol en de mogelijkheden om instemming te vragen van een buitenlandse spermadonor, gebruikt in een Nederlandse kliniek, als de donorkinderen bij hen aankloppen voor hun persoonsgegevens? Welke mogelijke obstakels voorziet de SDKB hierbij en wat gaat u hiermee doen?
Wanneer bij de Sdkb persoonsidentificerende gegevens van een donor worden opgevraagd stelt de Sdkb de donor van de voorgenomen verstrekking van de gegevens op de hoogte, alsmede van de gronden waarop dit voornemen berust. Binnen dertig dagen na de dag van verzending van de kennisgeving kan de donor tegen de voorgenomen verstrekking bezwaar maken bij de Stichting. Verstrekking geschiedt niet dan nadat de beslissing op het bezwaar onherroepelijk is geworden. Om met de desbetreffende donor in contact te komen checkt de Sdkb, als het gaat om een in Nederland woonachtige donor, de Basisregistratie Personen (BRP) voor de huidige adresgegevens van de donor. Als het gaat om een buitenlandse donor neemt de Sdkb hiervoor contact op met de buitenlandse semenbank waar de donor zijn sperma heeft gedoneerd.
Bent u ook verontrust over het vermoeden, gebaseerd op forumberichten op internet, van Stichting Donorkind dat er een competitie bestaat tussen sommige massadonoren: wie kan de meeste kinderen verwekken? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Ik ben hiervan op de hoogte en vind dergelijke gedrag van donoren verwerpelijk. Ik ben niet bereid hier onderzoek naar te laten doen, omdat de uitkomst van een dergelijk onderzoek niet zal leiden tot een oplossing. Het gaat om handelingen in de privésfeer en daarop is geen toezicht mogelijk.
Wanneer wordt het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) aan de Kamer toegezonden? Waarom duurt het zo lang voordat dit wetsvoorstel naar de Kamer wordt gestuurd? De tweede evaluatie van de Wdkb is toch in april 2019 afgerond?
Ik verwacht het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb op korte termijn naar de Tweede Kamer te kunnen verzenden. Het rapport van de tweede evaluatie van de Wdkb9 heb ik op 29 mei 2019 aan de Kamer aangeboden en mijn reactie op dit rapport op 26 september 2019. In die reactie heb ik aangegeven op welke punten de Wdkb gewijzigd zou worden naar aanleiding van de evaluatie. Het was noodzakelijk om de praktische invulling en de consequenties van de wetswijziging goed af te stemmen met betrokken partijen. Daarbij zijn ook de reacties betrokken die in het kader van de internetconsultatie over een concept van het wetsvoorstel zijn ingediend. Deze consultatie liep van begin juni tot eind juli 2020. De voortgang van het traject heeft enige vertraging opgelopen mede ook door de uitbraak van COVID-19.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat donoren die niet via klinieken doneren zich wel aan de regels houden? Wat vindt u van het idee van Moms on a Mission voor een registratiesysteem voor privédonaties, in casu geen apart registratiesysteem maar de mogelijkheid om te controleren of een donor waarmee je van plan bent een kind te krijgen al geregistreerd staat bij de SDKB, zodat wensouders hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen?
Ik heb geen middelen tot mijn beschikking om ervoor te zorgen dat donoren zich buiten de klinieken om aan de regels houden. Het is niet mogelijk een registratieplicht in te voeren voor handelingen in de privésfeer. Bovendien heeft registratie weinig zin als de donor vervolgens zijn diensten anoniem aanbiedt op bijvoorbeeld internet of in het buitenland en er wensouders zijn die van die diensten gebruik blijven maken. Registratie van donoren is geborgd wanneer spermadonatie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt.
Ouders moeten ervan doordrongen zijn dat het gebruik van een spermadonor vanuit de ouderlijke verantwoordelijkheden niet lichtzinnig moet worden overwogen, en dat daarbij op hen een bijzondere verantwoordelijkheid ligt om dat zo te doen dat de gegevens van de donor op termijn voor het kind te achterhalen zijn en dat voor het kind bekend kan worden hoeveel halfbroertjes en -zusjes het heeft indien het kind behoefte heeft aan deze informatie. Ik adviseer wensouders daarom een spermadonor te vinden via een kliniek of om de spermadonatie van een eigen donor via een kliniek te laten plaatsvinden om zoveel mogelijk excessen te voorkomen.
Ouders die gebruik maken van een voor hen bekende donor beschikken zelf over de afstammingsinformatie van hun kind en zij kunnen deze informatie zelf aan hun kind ter beschikking stellen op een manier die zij passend vinden.
Ik onderstreep het belang van goede voorlichting. Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Fiom ontvangt van het Ministerie van VWS een instellingssubsidie als kenniscentrum op het gebied van onder meer afstammingsvragen. Zowel donorkinderen als donoren en wensouders kunnen bij Fiom terecht met allerlei vragen op dit terrein. Ook kunnen donorkinderen die op zoek zijn naar afstammingsinformatie en donoren van voor 2004 zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank. Daarnaast is op 12 maart 2021 het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG en het POINT-netwerk. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt (www.donorconceptie.nl).
Is het u bekend dat wensouders in toenemende mate kiezen voor een eigen donor? Bent u bereid om te kijken naar een mogelijkheid voor wensouders die gebruik maken van een eigen donor, buiten de klinieken om, om in een afstammingsregister de afstammingsinformatie voor het kind veilig te kunnen stellen? Bent u bereid om ook goede voorlichting rond thuisinseminaties en de mogelijke consequenties van deze route met een eigen donor in uw plannen mee te nemen?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven hoe u de unaniem aangenomen motie Dik-Faber/Bergkamp zult uitvoeren, waarbij u ingaat op alle specifieke onderdelen van de motie, en op welke termijn u dat gaat doen?5
In de motie Dik-Faber/Bergkamp wordt de regering verzocht om11 de waarborgen, in lijn met het internationale verdrag voor de rechten van het kind, onder de aandacht te brengen in internationale gremia, bijvoorbeeld bij de Raad van Europa of andere overlegstructuren, waarbij nationale soevereiniteit het uitgangspunt blijft, en de Kamer hierover met regelmaat te informeren en12 in te zetten op het goed informeren van wensouders over de consequenties van het gebruik van buitenlandse donoren en daarbij ook de route en risico’s voor het achterhalen van donoren van buitenlandse semenbanken door Nederlandse nakomelingen specifiek in kaart te brengen.
Ad 1.
Landen kennen op het terrein van medische ethiek een grote mate van beleidsruimte. Om de nationale beleidsruimte op dit terrein te behouden heeft Nederland het Oviedo Verdrag niet geratificeerd. Daarmee is Nederland geen Party State maar slechts Member State, waardoor de invloed van Nederland beperkt is. Het Oviedo Verdrag, oftewel het Biogeneeskundeverdrag, bevat bepalingen omtrent de waardigheid en identiteit van het menselijk wezen. Het Verdrag biedt waarborgen ter eerbiediging van ieders integriteit en andere rechten en fundamentele vrijheden met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde.
Nederland neemt actief deel aan de vergaderingen van het Committee on bioethics (DH-BIO). Het DH-BIO geeft adviezen en kan geen bindende besluiten nemen. Als de gelegenheid zich voordoet, zal het Nederlandse standpunt actief worden uitdragen waarbij dan geldende nationale wet- en regelgeving uiteraard leidend is.13
Ad 2.
Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Op 12 maart 2021 is het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG en het POINT-netwerk. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Daartoe behoort ook informatie over de consequenties van het gebruik van buitenlandse donoren. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt (www.donorconceptie.nl). Daarnaast is Fiom beschikbaar als kenniscentrum op het gebied van afstammingsvragen om (individuele) vragen te beantwoorden en stelt Fiom informatie beschikbaar m.b.t. afstammingsvragen (www.fiom.nl).
Kent u het bericht «Rijnstate ziekenhuis hoeft identiteit zaaddonor niet bekend te maken»?6
Ja.
Deelt u ook het standpunt van de rechter dat de politiek bij de invoering van de Wdkb in 2004 met de toevoeging van de slot- en overgangsbepalingen niet genoeg rekening heeft gehouden met de belangen van donorkinderen, doordat al bestaande bekende donoren alsnog de mogelijkheid kregen om anoniem te blijven?
Ja dat standpunt deel ik en dat had ik ook al kenbaar gemaakt in mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb15.
Deelt u het standpunt dat conform internationale verdragen kinderen recht hebben om te weten van wie zij afstammen en dat het moeilijk voorstelbaar is dat belangen van een donor zwaarder wegen dan de belangen van het kind?
Ik onderschrijf het recht van ieder kind om te weten van wie hij of zij afstamt. Dat is ook het doel van de Wdkb en de reden dat deze wet is ingevoerd. Tegelijkertijd is het recht om te weten van welke ouders men afstamt niet absoluut. Het recht dient eventueel te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. De bepalingen uit het IVRK (artikel 7) en het EVRM (artikel 8) bieden de Europese lidstaten ruimte om bij het inrichten van het wettelijk stelsel de belangen van alle betrokken partijen tegen elkaar af te wegen en daarin een evenwichtige balans te treffen. De overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb is tegen die achtergrond tot stand gekomen. De wetgever heeft hierbij evenwel de situatie van B-donoren, zoals aan de orde in de zaak tegen Rijnstate, onvoldoende in ogenschouw gehad.
Herinnert u zich uw brief d.d. 26 september 2019 naar aanleiding van het rapport van de tweede evaluatie van de Wdkb, dat op 29 mei 2019 aan de Kamer is aangeboden, en waarin u onder meer het volgende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven heeft?7 8
Ja. Het is echter onduidelijk waarnaar wordt verwezen bij verwijzing 8.
Wat vindt u ervan dat de rechter concludeert dat «de grens is bereikt van wat de rechter kan beslissen» en dat de politiek nu aan zet is? Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat donorkinderen alsnog kunnen achterhalen wie hun donorvader is?
De uitspraak van de rechtbank ziet op een behandeling die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). Het ziekenhuis in kwestie verkeert in een conflict van plichten. Enerzijds heeft het ziekenhuis zich jegens de moeder van het donorkind gecommitteerd om de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind te verstrekken na het bereiken van de leeftijd van zestien jaar, anderzijds is het ziekenhuis daartoe niet bevoegd vanwege het intrekken van de toestemming daartoe door de donor. Om te kunnen beoordelen of het ziekenhuis niettemin verplicht kan worden tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor is de rechtbank van oordeel dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van het donorkind en de belangen van de donor. De rechtbank kan een dergelijke afweging niet maken, omdat de donor geen partij is in deze zaak. Volgens de rechtbank is de grens bereikt van wat de rechter kan beslissen en is de wetgever aan zet.
In mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb18 heb ik aangegeven eerst de uitspraak van de rechter in (een van de) twee rechtszaken af te wachten alvorens mij te beraden op eventuele vervolgstappen. De uitspraak van de rechtbank in de rechtszaak tegen Rijnstate is nu bekend. De uitspraak in een tweede zaak wordt uiterlijk 2 juni 2021 verwacht. In deze zaak gaat het ook om het verstrekken van persoonsidentificerende gegevens van een donor die ten tijde van zijn donatie een bekende donor wilde zijn en er later voor heeft gekozen anoniem te blijven. Ik wil ook de uitspraak in deze zaak afwachten. Afhankelijk van de uitspraak ben ik bereid een wetswijziging te initiëren. Een wetswijziging zou in kunnen houden dat gegevens van een B-donor van voor 2004 in principe worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen om niet over te gaan tot verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens. Dit is meer in lijn met de geest van de Wdkb. Op deze manier worden B-donoren van voor 2004 op dezelfde wijze behandeld als de donoren van na 2004. Het is overigens ook mogelijk dat de rechtbank zal oordelen dat de kliniek waar de behandeling met de gedoneerde zaadcellen heeft plaatsgevonden op basis van de behandelovereenkomst persoonsidentificerende gegevens zou moeten verstrekken.
Wat vindt u ervan dat als een anonieme donor is overleden, familie niet wordt benaderd indien een donorkind informatie opvraagt over de donor en dat donorkinderen op andere manieren (DNA testen en stamboomonderzoek) vaak uiteindelijk toch uitkomen bij de familie – wat mogelijk nog invasiever is in de levens van mensen? Deelt u de mening dat het beschermen van de gegevens van anonieme donoren in feite achterhaald is, gezien de huidige ontwikkelingen op het gebied van internationale DNA databanken?
Ik veronderstel dat uw vraag betrekking heeft op de situatie dat een anonieme donor van voor 1 juni 2004 is overleden en zijn persoonsidentificerende gegevens niet kunnen worden verstrekt vanwege het ontbreken van instemming van de donor. Artikel 12 van de Wdkb voorziet niet in een vervangende regeling ingeval van overlijden van de donor. De situatie is anders in gevallen waarop artikel 3 van de Wdkb ziet. In dat geval is verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind het uitgangspunt en zal het overlijden van een donor niet automatisch betekenen dat geen verstrekking meer kan plaatsvinden.
Ik ben niet van mening dat het beschermen van de gegevens van anonieme donoren van voor 2004 achterhaald is; ook niet in het licht van de huidige ontwikkelingen op het gebied van internationale DNA databanken. Anonieme donoren van voor 2004 zijn altijd in de veronderstelling geweest dat zij anoniem zouden blijven. Deze donoren hebben recht op bescherming op basis van artikel 8 EVRM dat bepaalt dat het privéleven en gezinsleven van burgers moet worden beschermd.
Het bericht ‘Werkgevers: creatieve oplossing nodig voor meer stageplekken mbo’ers’ |
|
Anne Kuik (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers: creatieve oplossing nodig voor meer stageplekken mbo’ers»?1
Ja.
Deelt u de oproep van onder andere MBK Nederland, Techniek Nederland, Actiz en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) om creatievere oplossingen toe te passen voor stageplekken van mbo’ers?
Ja, de huidige crisis vraagt om meer flexibiliteit dan normaal. Ik heb in het servicedocument aanpak COVID-19 mbo aangegeven dat scholen verschillende mogelijkheden hebben om met stagetekorten om te gaan. Op 31 maart jl. is een Webinar georganiseerd door OCW en de MBO Raad om de mogelijkheden verder toe te lichten en uit te leggen. Ook worden er Q&A’s en een infographic over de mogelijkheden verspreid2.
Deelt u de mening dat praktijkervaring voor veel mbo’ers cruciaal is en dat snelheid en creativiteit geboden is om studenten dit wel te kunnen bieden?
Ja, praktijkervaring is een zeer belangrijke component binnen het mbo-onderwijs. Daarom heeft het kabinet ook in de eerste maand na de corona-uitbraak 8 miljoen euro vrijgemaakt voor het Actieplan Stages en Leerbanen van SBB en is met het servicedocument meer ruimte gecreëerd voor het opdoen van praktijkervaring. Herhaaldelijk heb ik het onderwijs en het bedrijfsleven opgeroepen om van de ruimte die er wordt geboden, gebruik te maken. Dat doe ik nu weer. Op plekken waar men met deze ruimte aan de slag is gegaan, is ook daadwerkelijk resultaat te zien. Dat is te zien aan de goede voorbeelden op de website van het Kennispunt Onderwijs en Examinering.
Kunt u ingaan op de gestelde oplossingen als meer stagiaires per bedrijf, een variabele stagelengte en inzet van recent gepensioneerde stagebegeleiders?
Ja, dit zijn oplossingen die met het servicedocument mogelijk zijn en waartoe ik scholen en bedrijfsleven van harte oproep om deze toe te passen.
Wat is er nu nog niet mogelijk van de voorgestelde oplossingen en waarom niet?
De bij vraag 4 genoemde oplossingen zijn allemaal mogelijk.
De SBB heeft van het ministerie opdracht gekregen te werken aan een actieplan voor stageplekken; tegen welke knelpunten lopen zij aan om zoveel mogelijk mbo’ers een praktijkplek te bieden? Kunt u aangeven wat het actieplan tot dusver heeft opgeleverd?
Uw Kamer heb ik dit voorjaar een voortgangsrapportage van SBB gestuurd met analyses over de eerste helft van studiejaar 2020–20213. Daaruit blijkt dat in die periode 265.000 studenten op stage zijn geweest of een leerbaan hebben gevonden. Daar tegenover staat dat er nog zo’n 20.000 studenten op zoek waren naar een stage of leerbaan. SBB merkt daarbij op dat de tekorten verschillen per sector en per regio. In de zorg is het gebrek aan begeleidingscapaciteit voor stagiairs bijvoorbeeld een groot knelpunt. In goed overleg met het Ministerie van VWS, SBB, MBO Raad en de zorgsector zijn crisismaatregelen genomen, zoals het erkennen van teststraten en vaccinatiestraten als leerbedrijf, en wordt gewerkt aan een structurele aanpak van het tekort aan begeleidingscapaciteit.
Hoe gaat u samen met de ondertekenaars van de brandbrief bij wie de wil is om meer mogelijkheden te bieden voor mbo’ers ervoor zorgen dat die mogelijkheden op korte termijn er zijn voor de studenten?
Bedrijven die zich willen inspannen om een of meer stagiairs of bbl-werknemers in dienst te nemen, kunnen zich melden bij SBB voor een erkenning. SBB is in staat om erkenningsprocedures binnen 10 dagen uit te voeren, of sneller als er sprake is van urgentie. Ik roep de werkgeversorganisaties dan ook op om binnen de sector de vraag aan bedrijven om leerbedrijf te worden, te blijven herhalen.
Met het Webinar van 31 maart jl. en de daarop volgende communicatie over de mogelijkheden uit het servicedocument en de goede voorbeelden, hoop ik dat scholen een nog beter beeld hebben gekregen over de mogelijkheden om noodzakelijke oplossingen in gang te zetten. Als ik merk dat dit nog niet volstaat, zal ik mij samen met SBB en andere partners inspannen om te zorgen dat de extra ruimte uit het servicedocument zoveel mogelijk wordt benut. Daarnaast blijf ik in gesprek met mijn collega van het Ministerie van VWS over het vergroten van de begeleidingscapaciteit in de zorg.
De screening van justitiële zorginstellingen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van FTM en De Gelderlander over het functioneren van het stelsel van zorgaanbestedingen?1 2
Ja.
Klopt het dat u de forensische zorginkoop geregeld heeft via Open House, en dat u hiervoor gekozen heeft om een zo groot mogelijke poule van mogelijke aanbieders te creëren?
De nu lopende raamovereenkomsten van DJI met zorgaanbieders zijn afgesloten via een open house procedure. Deze aanbesteding is in 2019 uitgevoerd voor de contractperiode 2020–2021. Eén van de redenen om voor de open house procedure te kiezen was de noodzaak om aan de oplopende behoefte aan forensische zorg te voldoen. Deze procedure biedt de mogelijkheid om relatief eenvoudig veel zorgaanbieders te contracteren.
Klopt het dat er inmiddels 270 aanbieders van forensische zorg zijn? Bij hoeveel van die aanbieders koopt u op dit moment zorg in?
DJI heeft momenteel met 180 zorgaanbieders raamovereenkomsten. Omdat DJI de enige instantie is die forensische zorg inkoopt, leveren alleen deze 180 zorgaanbieders forensische zorg. Het getal 270 is een optelsom van alle zorgaanbieders per categorie (type zorg, bijvoorbeeld klinisch) die DJI heeft gecontracteerd. Omdat zorgaanbieders in meerdere categorieën zorg kunnen aanbieden, komt die optelsom hoger uit dan het aantal unieke gecontracteerde zorgaanbieders.
Klopt het dat u zaken doet met zorgbedrijven die door gemeenten of zorgkantoren juist aan de kant zijn gezet wegens kwaliteits- of rechtmatigheidsproblemen? Zo ja, hoe kan dit?
DJI sluit overeenkomsten af met zorgaanbieders voor het leveren van forensische zorg en volgt daarbij de (aanbestedings)regels. Deze overeenkomsten staan los van de overeenkomsten die gemeentes en/of zorgkantoren met dezelfde zorgaanbieders sluiten.
DJI heeft een raamovereenkomst met zorgaanbieders die tijdens de laatste inkoopprocedure voldeden aan de gestelde eisen. Het al dan niet hebben, of niet verlengd krijgen, van een contract met een andere inkopende partij, was geen eis van DJI. Gedurende de contractperiode borgt DJI middels contractmanagement of aanbieders nog steeds aan de geldende eisen voldoen.
Wordt er informatie uitgewisseld tussen gemeenten, provincies en uw ministerie over ervaringen met zorgbedrijven? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
DJI krijgt signalen van gemeenten over zorgaanbieders die mogelijk geen goede kwaliteit leveren. DJI volgt die signalen op en zet indien nodig een verbetertraject in.
Klopt het dat het kenmerk van Open House is dat de cliënt zelf de zorg kan kiezen, maar dat bij forensische zorg, de zorg bij een zorgbedrijf vaak door een rechter of reclassering wordt opgelegd? Hoe staat dit in verhouding tot elkaar?
De open house procedure is voornamelijk geschikt wanneer cliënten zelf de zorg kiezen. Aanbieders worden dan vanwege die eigen keuze van de patiënt gestimuleerd om de beste zorg voor de patiënt te leveren. Forensische zorg wordt opgelegd door de rechter of door de reclassering en de plaatsing verloopt als volgt. Eerst vindt een indicatiestelling plaats waarin de zorgbehoefte en het eventuele beveiligingsniveau worden vastgesteld. Vervolgens wordt op basis van de indicatiestelling, ondersteund door een geautomatiseerd systeem, gezocht naar een passende plek die past bij de zorgvraag en de benodigde beveiliging.
Zoals ik in mijn voortgangsbrief forensische zorg aan uw Kamer heb laten weten, werk ik momenteel aan het verbeteren van de inkoopsystematiek.3 De voornaamste reden hiervoor is dat ik beter op kwaliteit en capaciteit wil kunnen sturen. Dit is ook een van de ambities uit de bestuurlijke agenda die ik met de sector heb vastgesteld op 2 november jl.4 Vooropgesteld moet worden dat de overgrote meerderheid van de aanbieders professionele zorgaanbieders zijn die goede kwaliteit leveren. Niettemin is gebleken dat er ook zorgaanbieders tussen zitten die forensisch beschermd wonen leveren en over wie gedurende de (raam)overeenkomst zorgen ontstaan of zij de benodigde kwaliteit en professionaliteit leveren. Deze zorgaanbieders vergen nu veel inspanning van DJI in het kader van contractmanagement om de kwaliteit te verbeteren en wanneer materiële controle uitgevoerd wordt. In het uiterste geval kan DJI besluiten patiënten niet langer bij een zorgaanbieder te plaatsen.
Met een nieuwe inkoopsystematiek beoog ik dat zowel bij de inkoop als gedurende de looptijd van de overeenkomst beter kan worden gestuurd op kwaliteit en capaciteit van de forensische zorg. Doel is dat het juiste en benodigde aanbod tijdig aanwezig is, en dat dit van goede kwaliteit is. Daartoe moet aan de voorkant scherper worden gedefinieerd aan welke kwaliteitseisen een zorgaanbieder moet voldoen zodat alleen zorgaanbieders worden gecontracteerd die goede kwaliteit leveren en DJI waar nodig via contractmanagement kan interveniëren. Bij een dergelijke inkoopsystematiek ligt de open house procedure niet voor de hand. Ik kom hier in de volgende voortgangsbrief forensische zorg op terug.
Daarnaast werk ik samen met de sector aan een kwaliteitskader forensische zorg. In het kwaliteitskader wordt in overeenstemming met de sector beschreven wat goede forensische zorg is. Hiermee bieden we DJI, zorgaanbieders en professionals handvatten wat onder goede forensische zorg verstaan wordt. Ik streef ernaar het kwaliteitskader in te laten gaan vanaf 1 januari 2022.
Is marktwerking in de forensische zorg volgens u wenselijk? Zo ja, waarom?
Ik ben verantwoordelijk voor het zorgen voor voldoende passend aanbod van kwalitatief goede forensische zorg. Vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg kan de forensische zorg niet los gezien worden van de reguliere geestelijke gezondheidszorg en de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. In de Wet forensische zorg is daarom gekozen voor zo veel mogelijk aansluiting op de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. Ik zie binnen dat huidig stelsel voldoende mogelijkheden om genoeg passend aanbod te realiseren.
Ik zal in mijn reactie op de motie van de leden Van Nispen en Van Toorenburg ingaan op de wenselijkheid van marktwerking in de forensische zorg. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 8.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Van Nispen en Van Toorenburg waarin wordt opgedragen scenario’s uit te werken om de marktwerking in de forensische zorg terug te dringen?3
Ik zal in de komende voortgangsbrief forensische zorg, die naar verwachting nog voor de zomer aan uw Kamer zal worden gestuurd, in gaan op de nieuwe inkoopsystematiek. Daarbij zal ik ook op deze motie reageren.
Het bericht ‘Ziekenhuis hoeft identiteit zaaddonor niet prijs te geven’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uitspraak 361950, die op 24 maart 2021 door Rechtbank Gelderland is gedaan?1
Ja.
Hoe leest u deze uitspraak, die stelt dat het ziekenhuis in kwestie niet kan worden verplicht de gegevens van de zaaddonor aan het donorkind te verstrekken, omdat het niet mogelijk is een belangenafweging te maken tussen het kind en de donor vanwege de anonimiteit van de donor?
Deze uitspraak ziet op een behandeling die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). Het ziekenhuis in kwestie verkeert in een conflict van plichten. Enerzijds heeft het ziekenhuis zich jegens de moeder van het donorkind gecommitteerd om de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind te verstrekken na het bereiken van de leeftijd van zestien jaar, anderzijds is het ziekenhuis daartoe niet bevoegd vanwege het intrekken van de toestemming daartoe door de donor. Om te kunnen beoordelen of het ziekenhuis niettemin verplicht kan worden tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor is de rechtbank van oordeel dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van het donorkind en de belangen van de donor. De rechtbank kan een dergelijke afweging niet maken, omdat de donor geen partij is in deze zaak. Volgens de rechtbank is de grens bereikt van wat de rechter kan beslissen en is de wetgever aan zet.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de artikel 2 uit de donorwet, waarin staat dat indien een zaaddonor achteraf alsnog anoniem wenst te blijven, er een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen het kind en de donor, waarbij het belang van een zaaddonor om anoniem te blijven «zwaarwegend» moet zijn?
Voor de (volledige) inwerkingtreding van de Wdkb op 1 juni 2004 konden spermadonoren anoniem doneren. Na 1 juni 2004 is dit niet meer mogelijk omdat de kliniek waar de behandeling plaatsvindt de gegevens van de donor moet registreren bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). De vraag ziet op de belangenafweging die kan voortvloeien uit artikel 3 van de Wdkb. Dit artikel is echter alleen van toepassing indien de behandeling heeft plaatsgevonden na 1 juni 2004. Als de behandeling heeft plaatsgevonden vóór 1 juni 2004, geldt de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb.
In deze zaak gaat het om een behandeling van vóór 1 juni 2004. Op grond van artikel 12 van de Wdkb mogen de persoonsidentificerende gegevens van de donor alleen worden verstrekt door de Sdkb als de donor daarmee instemt. In de zaak die bij de rechtbank voorlag ging het overigens niet om de vraag of de Sdkb de persoonsidentificerende gegevens had moeten verstrekken, maar om de vraag of het ziekenhuis daartoe verplicht was.
Bent u het ermee eens dat met deze uitspraak de conclusie van de tweede evaluatie van de donorwet wordt bevestigd, namelijk dat de anonimiteit van de zaaddonor prevaleert boven het recht van het kind om zijn of haar biologische vader te kennen, en dat dit haaks staat op het doel van de donorwet, namelijk het beschermen van de rechten van donorkinderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het probleem van bekende donoren (B-donoren) van voor 2004 die zich bedenken en er alsnog voor kiezen anoniem te blijven (A-donor te worden) is bekend. Het switchen van B-donor naar A-donor past niet bij de bedoeling van de Wdkb. In mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb2 heb ik aangegeven eerst de uitspraak van de rechter in (een van de) twee rechtszaken af te wachten alvorens mij te beraden op eventuele vervolgstappen. De uitspraak van de rechtbank in de rechtszaak tegen Rijnstate is nu bekend. De uitspraak in een tweede zaak wordt uiterlijk 2 juni 2021 verwacht. In deze zaak gaat het ook om het verstrekken van persoonsidentificerende gegevens van een donor die ten tijde van zijn donatie een bekende donor wilde zijn en er later voor heeft gekozen anoniem te blijven. Ik wil ook de uitspraak in deze zaak afwachten. Afhankelijk van de uitspraak ben ik bereid een wetswijziging te initiëren. Een wetswijziging zou in kunnen houden dat gegevens van een B-donor van voor 2004 in principe worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen om niet over te gaan tot verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens. Dit is meer in lijn met de geest van de Wdkb. Op deze manier worden B-donoren van voor 2004 op dezelfde wijze behandeld als de donoren van na 2004. Het is overigens ook mogelijk dat de rechtbank in de tweede rechtszaak zal oordelen dat de kliniek waar de behandeling met de gedoneerde zaadcellen heeft plaatsgevonden op basis van de behandelovereenkomst persoonsidentificerende gegevens zou moeten verstrekken. Om die reden wil ik de tweede uitspraak ook nog afwachten.
Sluit u zich aan bij het standpunt dat het recht van een donorkind om zijn of haar biologische vader te kunnen traceren, te allen tijden moet worden gewaarborgd?
Ik onderschrijf het recht van ieder kind om te weten van wie hij of zij afstamt. Dat is ook het doel van de Wdkb en de reden dat deze wet is ingevoerd. Tegelijkertijd is het recht om te weten van welke ouders men afstamt niet absoluut. Het recht dient eventueel te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. De bepalingen uit het IVRK (artikel3 en het EVRM (artikel4 bieden de Europese lidstaten ruimte om bij het inrichten van het wettelijk stelsel de belangen van alle betrokken partijen tegen elkaar af te wegen en daarin een evenwichtige balans te treffen. De overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb is tegen die achtergrond tot stand gekomen. De wetgever heeft hierbij evenwel de situatie van B-donoren, zoals aan de orde in de zaak tegen Rijnstate, onvoldoende in ogenschouw gehad. Zoals gezegd, ben ik in afwachting van de uitkomst van de andere rechtszaak om te bezien of en welke wetswijziging op dat punt aangewezen is.
Gaat u stappen ondernemen om de wet op dit punt te verhelderen of wijzigen, zodat zaaddonoren niet langer anoniem kunnen blijven als dit ten koste gaat van de rechten van het donorkind? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 4. Daarbij wil ik nog wel benadrukken dat een eventuele wetswijziging alleen betrekking zal hebben op B-donoren en niet op anonieme donoren van voor 2004.
Wat gaat u met terugwerkende kracht doen om tegemoet te komen aan de donorkinderen aan wie de donorwet op dit moment geen bescherming biedt?
Zie het antwoord bij vraag 4.
Is het register met alle informatie over donoren inmiddels compleet?
Ik ga er vanuit dat u bedoelt met «informatie» de geheimhoudingsverklaringen en de persoonsidentificerende gegevens van donoren die voor de inwerkingtreding van de Wdkb sperma hebben gedoneerd. Ik heb de klinieken op 13 maart 2020 een brief gestuurd dat ook de persoonsidentificerende gegevens van een spermadonor die een geheimhoudingsverklaring heeft ondertekend moeten worden overgedragen aan de Sdkb. Door de geheimhoudingsverklaringen over te dragen aan de Sdkb kan controle plaatsvinden op de aanwezigheid van een geheimhoudingsverklaring die voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Deze eisen houden in dat de verklaring is afgelegd in de periode tussen de publicatie van de Wdkb (mei 2002) en de volledige inwerkingtreding ervan (op 1 juni 2004), zodat duidelijk is dat de donor kennis heeft genomen van de Wdkb, maar toch anoniem wenst te blijven.
De Sdkb heeft mij laten weten dat de geheimhoudingsverklaringen en persoonsidentificerende gegevens zijn aangeleverd, op de gegevens van drie klinieken na. Eén kliniek heeft in 2012 de bedrijfsvoering gestaakt zonder overdracht van dossiers, waardoor de Sdkb geen aanspreekpunt heeft voor het overdragen van de verklaringen. Eén kliniek heeft in 2009 de bedrijfsvoering gestaakt; de dossiers zijn elders ondergebracht. Gezien de uitzonderlijke situatie van dit archief zijn de geheimhoudingsverklaringen daarin niet overgedragen aan de Sdkb, maar worden aanvragen per individueel geval beoordeeld. Daarnaast is er één kliniek die meent niet over de grondslag te beschikken om de geheimhoudingsverklaringen over te dragen. De SDKB is nog met deze kliniek in gesprek.
Na controle van de ontvangen stukken bleek een deel van de geheimhoudingsverklaringen niet aan de door de wet gestelde eisen te voldoen. De Sdkb heeft klinieken verzocht de melding dat sprake is van een geheimhoudingsverklaring uit de registratie te verwijderen en controleert de opvolging van klinieken op dit punt. Betreffende donoren worden voortaan, bij een aanvraag door een donorkind, door de Sdkb benaderd met het verzoek toestemming te geven voor de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens. Donorkinderen van de betreffende donoren van wie de aanvraag in het verleden is afgewezen op grond van de geheimhoudingsverklaring, ontvangen hierover bericht van de Sdkb. Zij kunnen indien gewenst een nieuwe aanvraag indienen, zodat de Sdkb alsnog de donor om toestemming kan vragen.
De afwikkeling van de compensatie van gedupeerden in het Toeslagenschandaal |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat door de secretarissen-generaal van uw ministeries een notitie is gemaakt over de afwikkeling van de compensatie van gedupeerden in het Toeslagenschandaal?
Op basis van de informatie in uw vragen hebben wij een dergelijke notitie niet kunnen vinden. Wel hebben wij bijgaande e-mails gevonden over een interdepartementale capaciteitsuitvraag ten behoeve van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), waaruit betrokkenheid met de belasting van de uitvoeringsorganisatie en het belang van extra inzet op goede uitvoering blijkt. Er is contact geweest met de vraagsteller van uw Kamer, maar dit heeft geen extra zoekresultaten opgeleverd. Wij zijn zeer bereid om indien u nadere duiding heeft over de verwachte inhoud en vorm van de notitie op basis van deze nadere concretisering verder te zoeken.
Wat is de status van deze notitie?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de notitie, de memo, of hoe het bestand dan ook heet, naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat een klokkenluider bij de politie ernstig gepest werd |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er een klokkenluider is overgeplaatst naar een ander team omdat de situatie door het klokkenluiden onhoudbaar werd?1
Nee, door de korpschef, de eenheidschef van Rotterdam en de burgemeester van Rotterdam is aangegeven dat de betrokken politiemedewerker uit eigen beweging is overgestapt naar een andere politie-eenheid omdat betrokkene daar een aantrekkelijke loopbaanstap kon maken.
Bent u het ermee eens dat klokkenluiders bescherming dienen te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat politiemedewerkers die op de hoogte zijn van gedragingen of activiteiten binnen de organisatie die het algemeen belang kunnen schaden of bedreigen, dienen te worden beschermd als zij dit melden. Dit zogenaamde «benadelingsverbod» is opgenomen in artikel 47 van de Politiewet 2012. De politie heeft een uitgebreid stelsel van vertrouwenspersonen, tot en met de politieombudsfunctionaris, waarmee geborgd is dat eenieder die een misstand aan de orde wil stellen dat altijd veilig en beschermd kan doen. De procedure voor het melden van een misstand is vastgelegd in paragraaf 2.2 van het Besluit algemene rechtspositie politie. Door deze misstanden te melden dragen zij namelijk bij aan het onthullen of voorkomen van dergelijke inbreuken, waardoor zij een belangrijke bijdrage leveren aan het maatschappelijk welzijn van alle medewerkers.
Hoe beoordeelt u de incidenten bij het Rotterdamse politiekorps, dat vaker in opspraak kwam door racistische uitlatingen van agenten?2, 3, 4, 5
Bent u op de hoogte van de onrust die er zowel maatschappelijk als binnen de politie is doordat de betrokken agenten er slechts met een berisping vanaf kwamen? Zo ja, wat heeft u hierop ondernomen?6
Begrijpt u de agenten die zich hier ongemakkelijk bij voelen en begrijpt u dat dit het werk van de politie bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat uitlatingen van agenten als «weer een Turk minder» op geen enkele manier mogen worden getolereerd? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat dit soort uitlatingen het vertrouwen in de hele politie schaadt? Zo nee, waarom niet?
Wat is er veranderd en ondernomen door de politietop sinds het zwartboek van diverse politiemedewerkers over een onveilige werksfeer en het negeren van meldingen van racisme?7
Buitensporig geweld door politie en ME bij demonstraties |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verhoren van verschillende politieagenten door de BPOC (Buiten Parlementaire Onderderzoekscommissie)?1
Ja.
Hoe duidt u deze verhoren?
BPOC2020 is een online-burgerinitiatief dat kritisch is over het beleid van het kabinet t.a.v. de aanpak van Covid-19. De initiatiefnemers interviewen (door hen «verhoren» genoemd) artsen, wetenschappers en andere personen uit verschillende beroepsgroepen.
BPOC2020 stelt dat er ook politieagenten zijn geïnterviewd. Van deze interviews zijn anonieme transcripten openbaar gemaakt. Het is niet mogelijk om hiervan de bron en/of de validiteit vast te stellen.
Bent u bekend met de beelden van demonstraties onder andere op het Malieveld in Den Haag en Museumplein in Amsterdam waarop te zien is dat zowel door de politie als door de ME excessief geweld wordt gebruikt tegen vreedzaam demonstrerende burgers?
Ja, ik ben bekend met beelden waarop het politieoptreden en de reactie van burgers daarop is te zien.
Hoe duidt u dit geweld? Bent u ook van mening dat hier sprake is van excessief geweld jegens burgers?
Het is aan andere autoriteiten – in voorkomende gevallen de rechter – om die beoordeling te maken. Ik kan en zal die beoordeling niet maken.
Bij verboden demonstraties wordt de menigte altijd eerst en uitgebreid gevorderd om zich van een bepaalde locatie te verwijderen. Dat brengt met zich mee dat ook vreedzaam demonstrerende burgers daaraan gehoor dienen te geven. Mochten demonstranten desondanks geen gevolg geven aan deze vordering dan is de politie bevoegd om het doel van het politieoptreden desnoods met gebruikmaking van geweld te bereiken. Het politieoptreden biedt personen die van een locatie worden verwijderd geen vrijbrief om zich daartegen met geweld of dreiging daarmee te verzetten.
Omdat met het geweldgebruik gepast moet worden omgegaan, bevat artikel 7 van de Politiewet 2012 waarborgen, zoals de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. De Ambtsinstructie bevat een nadere invulling van die beginselen. Dit geeft de politieambtenaar de benodigde houvast bij het uitoefenen van zijn of haar functie. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid zijn, zoals bij iedere vorm van politieel optreden en zo nodig geweldgebruik, richtinggevend bij de keuze voor de vorm en intensiteit daarvan. Zo probeert de politie in principe elke situatie zonder gebruik van geweld tot een goed einde te brengen. De politie en de ME worden goed opgeleid en getraind voor hun taakuitvoering en het eventueel noodzakelijk gebruik van hun geweldbevoegdheid.
Wie is eindverantwoordelijk voor de acties van de politie?
Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester. Deze legt verantwoording af aan de gemeenteraad. Voor het beoordelen van het optreden en gedrag van individuele politieambtenaren is de korpschef vanuit zijn rol van werkgever verantwoordelijk. Als Minister van Justitie en Veiligheid ben ik uiteindelijk politiek verantwoordelijk voor het algehele functioneren van de politie.
Wie is eindverantwoordelijk voor de acties van de ME?
De inzet van de mobiele eenheid (ME) geschiedt slechts na toestemming van het gezag. De burgemeester heeft gezag over de politieambtenaren die in zijn gemeente zijn belast met de handhaving van de openbare orde en kan de politieambtenaren de daarvoor nodige bevelen te geven. Met betrekking tot die taakvervulling door de politie en eventueel door hem gegeven bevelen, is de burgemeester verantwoording verschuldigd tegenover de gemeenteraad.
Hoe ziet u uw eigen rol, als Minister van J&V, bij het voorkomen van excessief geweld door de politie en de ME tegen vreedzaam demonstrerende burgers?
Als Minister van J&V ben ik politiek verantwoordelijk voor het gebruik van geweld door de politie.
Corruptie bij Limburgse CDA-bestuurders |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de zoveelste integriteitskwestie in het Limburgse provinciebestuur?1, 2, 3, 4
De kwestie is schadelijk voor het aanzien van het openbaar bestuur en het vertrouwen van burgers in de overheid in het algemeen, en in het bijzonder voor de provincie Limburg.
Vindt u de huidige bestuurlijke situatie in de provincie nog houdbaar? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om in te grijpen?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft de gouverneur een onderzoek gelast. De twee gedeputeerden die het direct aanging, hebben hun ontslag genomen. Vervolgens hebben twee debatten plaatsgevonden in provinciale staten. Aan het eind van het laatste debat hebben de overige gedeputeerden hun ontslag genomen en heeft de gouverneur zijn functie ter beschikking gesteld. Daarop heb ik met de gouverneur gesproken over de ontstane situatie.
Bij alle betrokkenen, ook bij mij, leeft een breed besef dat de kwestie het imago van de provincie Limburg en het openbaar bestuur in het algemeen heeft geschaad, en dat daar actie op moet worden ondernomen. Daarop heb ik de heer J.W. Remkes voorgedragen voor benoeming tot waarnemend commissaris van de Koning, met een expliciete bestuurlijke opdracht.
Het is nu zaak dat snel weer een volwaardig provinciebestuur wordt gevormd, maar ook dat een begin wordt gemaakt in herstel van onderling vertrouwen en het vertrouwen van de samenleving in de overheid. Alleen als die breuken zijn hersteld, kan een duurzame verandering van de bestuurscultuur plaatsvinden, met inbegrip van het integriteitsbesef.
Vindt u de positie van de gouverneur nog houdbaar? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om in te grijpen?
Zie antwoord vraag 2.
Spelen integriteitskwesties op deze schaal ook in andere provincies? Zo ja, welke?
Ik heb geen aanwijzingen dat dergelijke kwesties ook bij andere provincies spelen. Tegelijkertijd is er blijvende aandacht nodig voor integriteit. Dit is dan ook een terugkerend onderwerp op de agenda van het overleg dat ik regelmatig heb met de Kring van commissarissen van de Koning.
Welke externe controle en checks and balances zijn er om te voorkomen dat bestuurders en lokale politici kunnen frauderen?
Decentrale overheden zijn zelf verantwoordelijk voor de inrichting van hun financiële administratie. Een onafhankelijke accountant controleert de stukken.
Fraude en corruptie zijn strafbare feiten, waarvan het Openbaar Ministerie met de opsporing en vervolging is belast. Bij vermoedens hiervan kan een ieder – zo nodig anoniem – aangifte doen.
Welke externe controle en checks and balances zijn er om fraude en corruptie aan het licht te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er bij u of het ministerie meldingen binnen gekomen over deze gang van zaken met subsidies in Limburg? Zo ja, hoe is daarmee omgegaan?
Het Ministerie van BZK heeft dergelijke meldingen niet ontvangen.
Erkent u dat gesjoemel met subsidiegelden door politieke bestuurders het vertrouwen in de politiek ernstig schaadt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat tientallen Chinese onderzoekers in Delft banden hadden met het Chinese leger |
|
Sietse Fritsma (PVV), Harm Beertema (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen onderzoekers in Delft hadden band met leger»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat 29 promovendi en gastonderzoekers van de National University of Defense Technology (NUDT) uit China, onderzoek deden aan de TU Delft op deels militair technologische vakgebieden?
De TU Delft laat desgevraagd weten dat van de in totaal circa 3.000 in maart 2021 aan de TU Delft verbonden promovendi 10 personen een masterdiploma hebben behaald bij de National University of Defense Technology.
Wat de vakgebieden betreft, is het onderscheid tussen gebieden die wel/niet militair relevant zijn, niet altijd duidelijk te maken. Universitair onderzoek heeft doorgaans een fundamenteel karakter. Onderzoeken uit dit soort vakgebieden worden gebruikt voor de ontwikkeling van technologie met een meer toegepast niveau, op allerhande terreinen en op manieren die veelal niet van te voren werden voorzien, ook militair.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 27 november 2020, wordt door het kabinet een inventarisatie gedaan om scherper in beeld te krijgen welke vakgebieden bescherming behoeven in het licht van nationale veiligheid. Deze inventarisatie maakt onderdeel uit van het proces om te komen tot een bindend toetsingskader op risicovakgebieden om ongewenste kennis- en technologieoverdracht tegen te gaan. Uw Kamer zal zo snel mogelijk, maar uiterlijk najaar 2021 opnieuw worden geïnformeerd over de voortgang op dit traject.2
Hoeveel van deze promovendi en onderzoekers zijn volgens uw informatie direct of indirect verbonden aan het Chinese Volksbevrijdingsleger (PLA)?
Over het algemeen geldt dat spionage door China een punt van zorg is. De inlichtingendiensten doen in het openbaar geen uitspraken over hun kennisniveau.
Directe of indirecte verbondenheid van promovendi en onderzoekers aan het Chinese Volksbevrijdingsleger is volgens de Nederlandse wet niet strafbaar, maar kan wel risico’s voor de nationale veiligheid opleveren. Het kabinet werkt aan een landenneutraal pakket maatregelen dat samengenomen een handelingsperspectief biedt aan zowel de kennisinstellingen als de rijksoverheid om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag twee.
Is het volgens u aannemelijk, of zelfs door onze eigen diensten bewezen, dat er als gevolg van deze Chinese invasie op de TU Delft kennis/technologie naar het PLA is gevloeid?
Verscheidene openbare onderzoeksinstituten, waaronder het Australian
Strategic Policy Institute (ASPI), wijzen op de banden van sommige Chinese studenten met het PLA en het feit dat sommige Chinese studenten na terugkeer naar China benaderd worden om informatie te delen. Hoewel hiermee niet concreet voor deze casus gezegd is dat kennis en technologie van de TU Delft naar de PLA is gevloeid, laat het wel zien dat er risico’s zijn dat ook in Nederland academische samenwerking met China in bepaalde gevallen kan hebben geleid tot ongewenste technologieoverdracht. AIVD en MIVD doen in het openbaar geen uitspraken over hun kennisniveau.
Onderzoek van ASPI laat bijvoorbeeld zien dat diverse Chinese kennisinstellingen banden hebben met het leger en dat promovendi en onderzoekers in bepaalde gevallen in het buitenland worden ingezet om kennis te vergaren voor het Chinese leger. Daarom is het essentieel dat we kennis en bewustzijn bij kennisinstellingen over de risico’s van ongewenste kennisoverdracht bij internationale samenwerking vergroten. Ter versterking van de kennisveiligheid, heeft het kabinet een pakket aan maatregelen aangekondigd in de op 27 november jl. aan uw Kamer gestuurde brief Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap. Het doel van dit pakket is o.a. de kennisveiligheid te vergroten door ongewenste kennisoverdracht en ongewenste beïnvloeding tegen te gaan.
Deelt u de mening van hoogleraar Alexander Verbraeck dat we niet naïef moeten zijn en dat er ook kennis naar het PLA vloeit als wordt samengewerkt met niet-militaire universiteiten? Zo ja, hoe monitort u dergelijke samenwerkingsverbanden?
Ik ben van mening dat álle vormen van ongewenste kennisoverdracht zoals ik die beschreven heb in de Kamerbrief over kennisveiligheid, moeten worden tegengegaan. Het Nederlands hoger onderwijsstelsel wordt gekenmerkt door een hoge mate van autonomie voor de hogescholen en universiteiten. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het aangaan van een (internationale) samenwerking, is dan ook de verantwoordelijkheid van een instelling zelf. Dat betekent dat een universiteit bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging dient te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert.
Het is hierbij belangrijk om het veiligheidsbeleid binnen de instellingen nadrukkelijk te verankeren en duidelijkheid te krijgen over de rollen en verantwoordelijkheden van alle betrokkenen. Samen met de koepels, universiteiten en onderzoeksinstituten zullen de ministeries van OCW en EZK daarom werken aan bestuurlijke afspraken. Het doel ervan is commitment te organiseren en borgen, en te werken aan een gezamenlijke visie op kennisveiligheid. Het streven is de bestuurlijke afspraken tweede helft 2021 gereed te hebben.
Zoals ik in het antwoord op vraag twee al aangaf, wordt ook gewerkt aan een toetsingskader op risicovakgebieden. Onderdeel hiervan is om deze risicovakgebieden, in samenwerking met de kennisinstellingen, te bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse partners een risico vormen op ongewenste kennisoverdracht. Het in december jl. verschenen rapport van RVO, waarin onder andere 183 Memoranda of Understanding (MoU’s) van de zes aan het onderzoek deelnemende Nederlandse universiteiten met Chinese kennisinstellingen zijn bestudeerd, is hierbij een goede eerste stap om het benodigde inzicht te verkrijgen.3
Tot slot herhaal ik hier mijn oproep uit de Kamerbrief Samenwerking met China op het gebied van onderzoek en wetenschap aan alle Nederlandse kennisinstellingen om bestaande samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse kennisinstellingen tegen het licht te houden en te onderzoeken of de nationale veiligheid hierin voldoende geborgd is. Waar dat niet het geval is, zou het wenselijk zijn dat afspraken op dit punt door de betrokken instellingen worden herzien.4
Kunt u cijfermatig weergeven hoeveel Chinese promovendi en onderzoekers de afgelopen tien jaar aan Nederlandse universiteiten en kennisinstellingen werkten of onderzoek deden, en hoeveel Chinezen het momenteel betreft?
Nee, over deze cijfers beschik ik niet, aangezien er in Nederland geen centraal register bestaat waarin de nationaliteit van onderzoekers en promovendi die onderzoek doen aan Nederlandse kennisinstellingen wordt bijgehouden.
Het RVO rapport beveelt onder andere aan om afzonderlijke registratiesystemen van universiteiten voor promovendi te koppelen en kennis te delen tussen instellingen rond de werving van PhD’s. Aan een aantal van deze concrete aanbevelingen wordt al opvolging gegeven. Zo onderzoeken universiteiten in VSNU-verband de haalbaarheid van een landelijk systeem voor registratie van PhD’s. Dit systeem kan inzichtelijk maken welke arbeidsrelatie een promovendus heeft met de instelling en op welk kennisgebied er een PhD-relatie is. Het systeem zal echter geen inzicht geven in nationaliteit of land van herkomst van de promovendi, mede in het licht van privacywetgeving.
Wat heeft u gedaan met de gezamenlijke waarschuwing van de inlichtingendiensten MIVD en AIVD en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) in het «dreigingsbeeld statelijke actoren» dat «Spionageactiviteiten van China met name gericht zijn op Nederlandse topsectoren en kennisinstellingen»?2
Het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren biedt inzicht in de activiteiten van statelijke actoren die onze nationale veiligheid kunnen schaden, waarbij ook Nederlandse kennisinstellingen en bedrijfsleven, in het bijzonder de topsectoren doelwit zijn.6 Uw Kamer is eerder geïnformeerd via de Kamerbrief «Tegengaan statelijke dreigingen» over de kabinetsbrede, geïntegreerde aanpak van statelijke dreigingen, waarin ook onderwerpen als de investeringstoets, exportcontrole, cyberveiligheid en (economische) spionage aan bod komen.7
Uw Kamer is geïnformeerd via de brief Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap over de maatregelen die het kabinet samen met het Nederlandse kennisveld neemt ter versterking van de kennisveiligheid.8 De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn ook nauw betrokken bij de uitwerking van deze maatregelen.
Screenen de Nederlandse inlichtingendiensten Chinese onderzoekers standaard als zij aan Nederlandse universiteiten of kennisinstellingen komen werken? Zo ja, in hoeveel gevallen heeft dit geleid tot het weren van Chinezen? Zo nee, bent u bereid alle toekomstige plus reeds aanwezige Chinese onderzoekers individueel door de AIVD en MIVD te laten screenen?
Internationale uitwisseling en kennisoverdracht zijn essentieel om het hoger onderwijs en het (toegepaste) onderzoek in Nederland op peil te houden en wordt daarom gestimuleerd. Met en vanuit elk land kan gewenste kennisoverdracht plaatsvinden. Tegelijkertijd moet ongewenste overdracht van (sensitieve) kennis en technologie, met negatieve gevolgen voor de nationale veiligheid van ons land en aantasting van de Nederlandse innovatiekracht voorkomen worden. Daarnaast gaat het ook om heimelijke beïnvloeding van hoger onderwijs en wetenschap door statelijke actoren, die o.a. kan leiden tot vormen van (zelf)censuur met aantasting van de academische vrijheid tot gevolg. Zoals ook benadrukt in de brief Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap, kiest het kabinet hierbij voor een aanpak die landenneutraal van aard is.
De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten voeren niet standaard een naslag of een veiligheidsonderzoek uit naar Chinese onderzoekers als zij aan Nederlandse universiteiten of kennisinstellingen komen werken. De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017) biedt daartoe geen basis en bovendien zou dit in strijd zijn met het non-discriminatiebeginsel. Er wordt wel gewerkt aan een landenneutraal toetsingskader voor risicovakgebieden, waarnaar ik eerder verwees in mijn antwoord op vraag twee.
Deelt u de constatering van het Australian Strategic Policy Institute (ASPI) dat samenwerking met Chinese «Seven Sons of National Defence» universiteiten een uitermate hoog veiligheidsrisico met zich meebrengt?3
Ja, die deel ik. Over China’s Seven Sons of National Defence universiteiten kan gezegd worden dat zij banden hebben met China’s militaire en defensie-industrie. Wanneer er vanuit Nederland wordt samengewerkt met deze universiteiten bestaat het risico op technologieoverdracht, zeker op gebieden waar de kenniskloof met Nederland groot is. Dergelijke technologieoverdracht kan leiden tot ongewenst eindgebruik, bijvoorbeeld in militaire of surveillance toepassingen. Ook kan technologieoverdracht op termijn het Nederlandse verdienvermogen aantasten of leiden tot (gedeeltelijke) technologische afhankelijkheid van China.
Is het vanuit het oogpunt van onze nationale veiligheid en vanuit het oogpunt van ongewenste kennisoverdracht nog wel verantwoord dat de TU Delft samenwerkt met universiteiten van de «Seven Sons» groep? Graag een uitvoerige toelichting.
In vervolg op mijn antwoord op vraag 9 en in lijn met de brief «Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap», raad ik kennisinstellingen aan zich zeer grondig te verdiepen in de risico’s die met een dergelijke samenwerking samenhangen en waar nodig robuuste mitigerende maatregelen te treffen.
Internationale samenwerking brengt kansen maar ook risico’s met zich mee. Zoals het risico op kennisoverdracht die vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid onwenselijk is. Daarom moeten universiteiten weerbaar zijn, door voorafgaande aan het aangaan van een samenwerking ook het nationale veiligheidsperspectief mee te nemen in de afweging. Het is daarbij van belang om voorafgaand (met welke andere universiteit of bedrijf ook) aan de hand van een risicoanalyse in kaart te brengen wat de te beschermen belangen zijn, welke dreiging er bestaat tegen deze belangen en in hoeverre deze risico´s beheersbaar zijn (door al getroffen maatregelen) of beheersbaar kunnen worden gemaakt (door het nemen van nieuwe maatregelen).
Het kabinet werkt bovendien aan maatregelen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan, waarnaar eerder werd verwezen bij het antwoord op vragen vier en vijf.
Kunt u aangeven welke Nederlandse universiteiten en kennisinstellingen nog meer samenwerken met één of meer universiteiten van de «Seven Sons» groep? Klopt het dat het in ieder geval de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Technische Universiteit Eindhoven, de Wageningen University, de Universiteit Twente en de Rijksuniversiteit Groningen betreft?
Nee, daarover kan ik geen uitsluitsel geven omdat er geen landelijk register van samenwerkingsverbanden bestaat. In mijn opdracht heeft RVO een verkenning uitgevoerd bij zes Nederlandse universiteiten waaruit blijkt dat een aantal universiteiten inderdaad een overeenkomst (Memorandum of Understanding) heeft afgesloten met een van de universiteiten die tot de «Seven Sons of National Defense» worden gerekend. Dit zijn de Rijksuniversiteit Groningen, TU Eindhoven, TU Delft en de Universiteit Twente.
Hoe staat het met de gesprekken van de TU Delft met «drie ministeries om met een gezamenlijk antwoord te komen op de China-kwestie»? Hebben deze gesprekken inmiddels tot maatregelen geleid?
Er wordt gedoeld op het gesprek dat is gevoerd in het kader van de kennisveiligheidsdialoog. Dat is de gespreksronde die het kabinet voert met besturen van alle individuele universiteiten, onderzoeksinstituten en hogescholen om beelden over de situatie rond kennisveiligheid bij de instellingen uit te wisselen en aan de hand van concrete casuïstiek mogelijke handelingsperspectieven te bespreken. De insteek van deze gesprekken is landenneutraal en dus nadrukkelijk niet gericht op één specifiek land.
De opbrengsten van de kennisveiligheidsdialoog zijn tweeledig. Enerzijds draagt de dialoog binnen de instellingen bij aan een verdere versterking van het bewustzijn rond statelijke dreigingen en aan bekendheid met reeds bestaande instrumenten om op een verantwoorde manier eigen afwegingen te maken. Anderzijds levert de gesprekkenreeks voor het kabinet waardevolle inzichten op, die zijn meegenomen in de totstandkoming van de maatregelen rondom kennisveiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. De maatregelen uit die brief worden op dit moment geoperationaliseerd door het Rijk, waarbij ook de kennissector (VSNU, TO2’s, KNAW,VH, NWO, NFU) betrokken is.
Bent u bereid een zwarte lijst op te stellen van Chinese universiteiten en onderzoeksinstellingen waar Nederlandse universiteiten en instellingen vanwege veiligheidsrisico’s en ongewenste kennisoverdracht bij voorbaat niet mee moeten samenwerken?
Zoals gezegd in eerdere antwoorden wordt gewerkt aan een (landenneutraal) toetsingskader om ongewenste kennis- en technologieoverdracht tegen te gaan. Om een beeld te krijgen van de mogelijke reikwijdte van een dergelijke toets wordt een inventarisatie gedaan van risicovakgebieden die bescherming behoeven in het licht van nationale veiligheid uitgevoerd.10 De te beschermen Nederlandse belangen vormen het uitgangspunt voor de getroffen beleidsmaatregelen in de brief Kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap. Het gaat daarbij om een combinatie van bewustwording en zelfregulering binnen het kennisveld en een bindend toetsingskader op risicovakgebieden.
Daarbij geldt dat academische kernwaarden als academische vrijheid, wetenschappelijke integriteit, openheid, toegankelijkheid en institutionele autonomie steeds de toetsstenen van ons handelen zijn. De academische kernwaarden zijn immers integraal onderdeel van onze te beschermen belangen. Internationale uitwisseling en kennisoverdracht zijn daarbij onontbeerlijk om hoger onderwijs en het (toegepaste) onderzoek in Nederland op peil te houden.
Het bericht dat dertien onderwijsbestuurders meer verdienden dan een minister |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Dertien onderwijsbestuurders verdienden meer dan Minister»?1
Wij hebben kennisgenomen van de inhoud van het bericht. Dit kabinet is een sterk voorstander van een gematigd beloningsbeleid bij publiek gefinancierde instellingen, waar de Wet normering topinkomens (WNT) zorg voor draagt. Wij zijn zeer gemotiveerd om uitvoering te geven aan de WNT.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat publiek gefinancierde dienstverleners als Cito en Surf zich gaan houden aan de openbaarmakingsplicht? Wat is de reden dat zij zich hier niet aan hebben gehouden?
In de tweede wetsevaluatie die in december door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de Tweede Kamer is gestuurd2, is geconstateerd dat de doeltreffendheid van de online publicatieplicht te wensen over laat. Er wordt Rijksbreed bezien hoe dit verbeterd kan worden. Hierbij wordt in ieder geval ingezet op de communicatie over deze verplichting richting de WNT-instellingen. In de brief die wij ieder jaar in december sturen aan alle WNT-instellingen hebben wij de instellingen inmiddels uitdrukkelijk gewezen op hun verplichtingen rondom de openbaarmaking van de WNT-instellingen.
Waar is de termijn van zeven jaar in het overgangsrecht op gebaseerd? Deelt u de mening dat dit buitensporig en veel te lang is?
Vanwege de inbreuk die de WNT maakt op het eigendomsrecht is bij inwerkingtreding van de WNT overgangsrecht afgesproken. Onderzoekers van de Universiteit Leiden hebben destijds aangegeven dat er sprake moet zijn van een «fair balance» waardoor de WNT van toepassing kan zijn op bestaande overeenkomsten. De onderzoekers schatten in dat onmiddellijke werking, zonder overgangsrecht, door de nationale rechter en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou worden aangemerkt als verstoring van de «fair balance» en daarmee als strijdig met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De WNT heeft daarom een overgangstermijn van in totaal zeven jaar, waarbij eerst sprake is van een behoudsperiode van vier jaar en daarna een afbouwperiode van drie jaar. Zeven jaar werd gezien als een redelijke termijn voor dit overgangsrecht, omdat de topfunctionarissen meestal voor vier jaar worden benoemd en gedurende de behoudsperiode voldoende tijd hebben om zich in de nieuwe financiële situatie te stellen of een andere functie te zoeken waar de financiële beperkingen niet gelden. Met de aanvullende periode van drie jaar werd beoogd geleidelijk de bezoldiging af te bouwen. Dat overgangsrecht zullen we moeten respecteren, ook al zouden wij liever zien dat alle bezoldigingen nu al onder het bezoldigingsmaximum liggen.
Kunt u uitleggen dat in tijden van onderfinanciering van het onderwijs in Nederland er nog steeds onderwijsbestuurders zijn die meer verdienen dan een Minister en dat zelfs de bovengrenzen van de Wet normering topinkomens (WNT) ieder jaar worden verhoogd?
De onderwijsbestuurders die meer verdienen dan het WNT-maximum vallen in nagenoeg alle gevallen onder het overgangsrecht. Hiervoor verwijzen wij naar ons antwoord op vraag 3. In de gevallen waarin sprake is van een overtreding van de WNT zullen wij, of de Inspectie van het Onderwijs namens ons, handhavend optreden.
Conform de contractuele loonstijging bij de rijksoverheid wordt het WNT-bezoldigingsmaximum jaarlijks geïndexeerd. Met de in de WNT vastgestelde mogelijkheden tot indexering volgt het bezoldigingsmaximum de ontwikkeling van het ministersalaris.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat onderwijsbestuurders zo snel mogelijk onder de WNT gaan vallen?
Alle onderwijsbestuurders vallen sinds de inwerkingtreding van de WNT onder deze wet. Het algemene bezoldigingsmaximum van de WNT is per 1 januari 2015 verlaagd, waarna per 1 januari 2016 bezoldigingsklassen voor het onderwijs zijn ingevoerd. Vanaf deze momenten is voor een grote groep bestuurders overgangsrecht van kracht geworden. Dit overgangsrecht loopt af per 1 januari 2022 respectievelijk 1 januari 2023. Vanaf dat moment komen bezoldigingen boven het toepasselijk bezoldigingsmaximum nauwelijks meer voor. De Onderwijsinspectie, toezichthouder op de WNT binnen het onderwijsdomein zal hier op toezien. Zoals het artikel van de AOb aangeeft, zien we in de afgelopen jaren al een duidelijke daling van het aantal bezoldigingen boven het toepasselijk maximum. Deze trend zal ook de komende jaren doorzetten.
Wat vindt u van het idee om een heffing – eventueel naar uzelf vernoemd – in het leven te roepen die er voor moet zorgen dat bestuurders in de overgangsregeling onder de WNT gaan vallen?
Zie ons antwoord op vraag 3.
Het bericht Alkmaarse raad rebelleert tegen provinciaal verbod op woningbouw in Stompetoren |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alkmaarse raad rebelleert tegen provinciaal verbod op woningbouw in Stompetoren»?1
Ja, dit is mij bekend.
Is het waar dat het buitengebied van Stompetoren door de provincie Noord-Holland is aangewezen als «Bijzonder Provinciaal Landschap», waardoor het bouwen van nieuwe woningen verboden is?
Provinciale staten van Noord-Holland heeft de omgevingsverordening Noord-Holland 2020 vastgesteld. In deze omgevingsverordening zijn «Bijzonder Provinciale Landschappen» aangewezen. Het buitengebied van Stompetoren is daarbij ook als één van de 32 bijzondere landschappen aangewezen. Deze aanwijzing betekent dat er voor dit gebied een extra bescherming geldt.
Bij de beantwoording van uw eerdere Kamervragen over deze bijzondere landschappen (kenmerk 2020Z23650) heb ik u geïnformeerd over de achtergronden en effecten van de Bijzondere Provinciale Landschappen. Stedelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn in beginsel niet toegestaan.
Is het waar dat het buitengebied van Stompetoren al jaren positief in beeld was voor het plegen van woningbouw en die ontwikkelingen in 2020 abrupt gestopt zijn door de provincie Noord-Holland?
Bij de beantwoording van uw vragen over het bericht «Nieuwe omgevingsverordening beschermt 32 bijzondere landschappen» (kenmerk 2020Z23650) is een bijlage gevoegd met «Discussielocaties Omgevingsverordening» van de provincie Noord-Holland. Hierin is de lange voorgeschiedenis van de locatie Stompetoren weergegeven. Het plan heeft een lange voorgeschiedenis met betrokkenheid van de provincie. De voormalige gemeente Schermer heeft in 2005 en 2007 grond aangekocht en een ontwikkelovereenkomst met partijen gesloten om woningbouw te realiseren.
Ten aanzien van de ontwikkeling van Stompetoren West in de Schermer geeft de provincie aan dat ze, zeker de afgelopen 2 jaar, duidelijk een signaal heeft afgegeven dat woningbouw in Stompetoren niet wenselijk wordt geacht en geen grote kans van slagen heeft, ook omdat de locatie niet langer past in de verstedelijkingsstrategie van de provincie.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Alkmaar, zoveel mogelijk moet terugdraaien?
Op dit moment is er in de Provincie Noord-Holland en de regio Alkmaar voldoende plancapaciteit beschikbaar. Uit de inventarisatie van de provincie blijkt in heel Noord-Holland voldoende plancapaciteit beschikbaar te zijn ten opzichte van de behoefte. Voor de regio Alkmaar bedraagt de plancapaciteit volgens opgave van de Provincie ongeveer 145%.
De provincie is gestart met het opstellen van het Masterplan Wonen. Uit informatie van de provincie komt naar voren dat zij in dat kader de komende periode in overleg treden met de gemeenten en in het gesprek met Regio Alkmaar Stompetoren-West wordt betrokken.
Bent u bereid om voor de gemeente Alkmaar met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daar bij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Voor mij is het van belang dat de provincies in overleg met gemeenten voldoende ruimte bieden voor de regionale behoefte van de bouwopgave. Zoals ik in vraag 4 heb aangegeven, gebeurt dat ook, is er voldoende plancapaciteit om te voorzien in de behoefte. Daarnaast heb ik ook afspraken gemaakt met de provincie en de regio over versnelling en over een goede monitoring.
Al eerder dit jaar heb ik aangegeven dat ik mij op richt de vraag om een plancapaciteit van tenminste 130% en versnelling van realisatie van woningen. Op dit moment vindt binnen de lopende trajecten zoals de verstedelijkingsstrategie en Bereikbare steden, samenwerking plaats met provincie regio en gemeenten over de woningbouwopgave.
Wanneer wordt de motie van de leden Terpstra en Koerhuis2 uitgevoerd, om de woondeal Noord-Holland-Noord te sluiten?
Inmiddels is mijn ministerie gestart met ambtelijk overleg in de regio om de informatie te verzamelen die onderdeel kan zijn van een op te stellen woondeal. Over de voortgang zal ik u informeren.
Het bericht ‘Statement of the Members of the European Council’ |
|
Renske Leijten (SP), Attje Kuiken (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Statement of the Members of the European Council» naar aanleiding van de Europese Raad van 25 maart jl.?1
Ja.
Hoe rijmt u het besluit van de Europese Raad om de Raad van de Europese Unie te vragen te werken aan een mandaat voor de modernisering van de douane-unie met Turkije met uw uitspraken in het debat over de Europese Top op 24 maart jl. dat er «...geen besluiten voor bij de Europese Raad om de douane-unie te moderniseren ...» liggen en dat de «... discussie hierover nog niet is gestart ...»?2
Op 25 maart jl. bespraken de leden van de Europese Raad (ER) de EU-Turkije-relatie zoals overeengekomen tijdens de ER in december 2020. De leden van de ER legden in hun verklaring vast dat, mits de huidige de-escalatie wordt voortgezet en Turkije zich constructief opstelt, de Europese Unie bereid is om, in het kader van het positieve spoor, de samenwerking met Turkije op een aantal gebieden te intensiveren. Dit zal op een gefaseerde, proportionele en omkeerbare wijze gebeuren. De leden van de ER verklaarden tevens dat zij dan bereid zijn verdere besluiten te nemen tijdens de bijeenkomst van de ER in juni.
In dit kader verzochten de leden van de ER de Europese Commissie om de gesprekken met Turkije te intensiveren om de huidige problemen bij de uitvoering van de douane-unie aan te pakken zodat deze voor alle lidstaten doeltreffend wordt toegepast.
Tegelijkertijd heeft de ER het verzoek aan de Raad gedaan om aan een mandaat voor modernisering van de douane-unie te werken. Deze discussie zal nu aanvangen i.h.k.v. het positieve spoor dat de ER in oktober 2020 overeenkwam en dus op de uitdrukkelijke voorwaarde dat de huidige de-escalatie wordt voortgezet en Turkije zich constructief opstelt. Zoals de Minister-President in het debat over de Europese Top ook heeft aangegeven heeft de ER niet besloten om de douane-unie te moderniseren. De gesprekken over het mandaat moeten nog beginnen. Dit mandaat mag t.z.t. door de Raad eerst worden vastgesteld op basis van aanvullende richtsnoeren van de ER.
Wat is er volgens u in positieve zin veranderd sinds de Raadsconclusies uit juni 2018 waarin de positie werd vastgesteld dat de douane-unie met Turkije alleen kan worden gemoderniseerd mits er verbeteringen op het gebied van mensenrechten plaatsvinden?3
De Raad concludeerde in juni 2018 dat Turkije zich verder verwijderd had van de EU. De Raad concludeerde dat de toetredingsonderhandelingen met Turkije effectief tot stilstand gekomen waren, er geen nieuwe hoofdstukken geopend of gesloten konden worden en geen verder werk t.a.v. de modernisering van de douane-unie voorzien zou zijn. Deze conclusie herhaalde de Raad in 2019 opnieuw.
In oktober 2020 besloot de ER tot een tweesporen-benadering ten aanzien van Turkije. Indien de constructieve inspanningen om illegale activiteiten ten aanzien van Griekenland en Cyprus te beëindigen zouden worden voortgezet, dan zou de Voorzitter van de ER, in samenwerking met de voorzitter van de Commissie en met de steun van de Hoge Vertegenwoordiger, een voorstel uitwerken om de relatie tussen de EU en Turkije nieuwe energie te geven. In deze dialoog konden de modernisering van de douane-unie en handelsfacilitatie, zogeheten people-to-people contacten, dialogen op hoog niveau en in het bijzonder de voortgezette migratiesamenwerking onder de EU-Turkije verklaring van 2016 aan bod komen, zo concludeerde de ER. In de bespreking van dit eerste spoor kwam uitdrukkelijk aan de orde dat de zorgen van de EU over de ontwikkelingen in Turkije ten aanzien van de rechtsstaat niet weggenomen waren en dat deze onderdeel zouden blijven van de dialoog.
Tijdens de ER van maart dit jaar verklaarden de leden van de ER vervolgens dat, mits de huidige de-escalatie in de Oostelijke Middellandse Zee zal worden voortgezet en Turkije zich in dit kader constructief opstelt, de Europese Unie bereid is om, in het kader van het positieve spoor, de samenwerking met Turkije op een aantal gebieden van gemeenschappelijk belang op een gefaseerde, proportionele en omkeerbare wijze te intensiveren. Zij verklaarden tevens dat verdere besluiten genomen zullen worden tijdens de bijeenkomst van de ER in juni.
Mede op aandringen van Nederland en conform de motie-Kuiken e.a.4 legden de leden van de ER vast dat de rechtsstaat en de grondrechten in Turkije een grote bron van zorg zijn. De aanvallen op politieke partijen en media en andere recente besluiten betekenen een ernstige achteruitgang van de mensenrechten en gaan in tegen de verplichtingen van Turkije om de democratie, de rechtsstaat en vrouwenrechten te eerbiedigen. In hun verklaring legden de leden van de ER vast dat een dialoog over deze kwesties een integraal onderdeel van de betrekkingen tussen de EU en Turkije blijft. Het is evident dat dit ook van toepassing is op de eventuele modernisering van de douane-unie met Turkije.
Deelt u de mening dat gezien de recente uittreding van Turkije uit het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Istanbul-Conventie) en de pogingen de politieke partij HDP te verbieden stappen richting de modernisering van de douane-unie een verkeerd signaal is en een klap in het gezicht van democraten in Turkije?4 5
Tijdens de bespreking van de EU-Turkije relatie in de Raad Buitenlandse Zaken van 22 maart jl. kwamen zorgen over de binnenlandspolitieke situatie in Turkije, zoals de aangekondigde Turkse terugtrekking uit de Istanbul Conventie en de positie van gekozen volksvertegenwoordigers, mede dankzij Nederland nadrukkelijk aan de orde. Ook tijdens de Raad Algemene Zaken van 24 maart jl. werd de Turkse terugtrekking uit de Istanbul Conventie met steun van Nederland opgebracht onder Any Other Business. Het Voorzitterschap sprak ontzetting uit over de Turkse aankondiging.
Het kabinet is van oordeel dat de rechtsstaat en mensenrechten onderdeel dienen uit te maken van de dialoog tussen de EU en Turkije. Mede op aandringen van Nederland en conform de motie-Kuiken e.a.7 stelden de leden van de ER vervolgens op 25 maart dat de rechtsstaat en de grondrechten in Turkije een grote bron van zorg zijn. De aanvallen op politieke partijen en media en andere recente besluiten betekenen een ernstige achteruitgang van de mensenrechten en gaan in tegen de verplichtingen van Turkije om de democratie, de rechtsstaat en vrouwenrechten te eerbiedigen. De ER concludeerde daarom, dat een dialoog over de mensenrechten en de rechtstaat een integraal onderdeel blijft van de betrekkingen tussen de EU en Turkije. Het is evident dat dit ook van toepassing is op de eventuele modernisering van de douane-unie met Turkije.
Bent u bereid om op de kortst mogelijke termijn er bij uw Europese ambtsgenoten op aan te dringen dat er pas sprake kan zijn van modernisering van de douane-unie als er verbeteringen zijn op het gebied van mensenrechten in Turkije? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de bespreking van de EU-Turkije relatie in de Raad Buitenlandse Zaken van 22 maart jl. kwamen zorgen over de binnenlandspolitieke situatie in Turkije, zoals de aangekondigde Turkse terugtrekking uit het Istanboel Verdrag en de positie van gekozen volksvertegenwoordigers, nadrukkelijk aan de orde. Het kabinet heeft onderstreept dat de rechtsstaat en mensenrechten onderdeel dienen uit te maken van de dialoog tussen de EU en Turkije. Dit werd, mede op instigatie van het kabinet, ook gereflecteerd in de ER Verklaring van 25 maart jl. Het is evident dat dit ook van toepassing is op de eventuele modernisering van de douane-unie met Turkije. Het kabinet zal dit bij relevante nieuwe discussies met collega’s opnieuw benadrukken.
Bent u bereid om persoonlijk contact op te nemen met uw Turkse ambtsgenoot om uw zorgen over de recente ontwikkelingen op het gebied van mensenrechten, en specifiek de ontwikkelingen op het gebied van vrouwenrechten en de pogingen tot het verbieden van de HDP, over te brengen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet stelt de zorgen over de mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije regelmatig aan de orde, zowel multilateraal als bilateraal. De zorgen m.b.t. de aangekondigde terugtreding uit het Istanboel Verdrag, maar ook de ontwikkelingen rondom de HDP-partij zijn nadrukkelijk aan de orde gesteld in een recent gesprek met mijn Turkse collega. Er is dus al vanuit het kabinet persoonlijk contact hierover geweest met Turkije. Nederland heeft dat ook publiekelijk gedaan, o.a. in EU-verband. Daarnaast zijn deze kwesties ook tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 maart jl., de Raad Algemene Zaken van 24 maart jl. en de Europese Raad van 25 maart jl. aan de orde gesteld.
Het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor buitenlandse bedrijven |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor buitenlandse bedrijven?1
Zaken worden aangespannen op basis van bestaande investeringsverdragen. Deze verdragen kennen, zoals gebruikelijk in dergelijke verdragen, een brede definitie van het begrip investeerder. Nederland heeft zich gecommitteerd de bilaterale verdragen te heronderhandelen op basis van een grondig gemoderniseerde inzet (de zogenaamde nieuwe «IBO-modeltekst») die in 2019 is aangenomen. Naast verschillende andere vernieuwingen bevat deze modeltekst ook een bepaling waarmee brievenbusmaatschappijen worden uitgesloten van bescherming aangezien het kabinet het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden door brievenbusmaatschappijen onwenselijk acht. Nederland heeft het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE.
Internationale verdragsonderhandelingen zijn echter langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Waarom is dit probleem nog steeds niet opgelost, aangezien u en uw voorganger al jaren beloofden hier werk van te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak worden mechanismes voorInvestor State Dispute Settlement (ISDS) en Investment Court System (ICS) vanuit Nederland gebruikt door bedrijven om claims neer te leggen bij andere landen? Wordt dit door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bijgehouden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dat alsnog te gaan doen? Bent u bereid om hier jaarlijks over aan de Kamer de rapporteren?
Volgens de UNCTAD Investment Dispute Settlement Navigator is er voor zover bekend in totaal 114 keer vanuit Nederland een claim ingediend tegen een derde land via Investor State Dispute Settlement (ISDS).2 Er is nog geen Investment Court System dat in werking is getreden. De Investment Dispute Settlement Navigator van de UNCTAD bevat het meest complete overzicht van bekende ISDS-procedures die op grond van internationale investeringsverdragen worden gevoerd en is voor iedereen toegankelijk. Het kabinet beschikt niet over meer informatie c.q. meer mogelijkheden om informatie te verzamelen en te rapporteren over ISDS claims dan de UNCTAD.
Deelt u de mening dat buitenlandse investeerders hun conflicten moeten uitvechten via nationale rechtssystemen in plaats van via ondoorzichtige arbitrageprocedures in Nederlandse handelsverdragen?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen en zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Investeringsakkoorden zijn dan ook met name waardevol in landen waar investeerders niet altijd kunnen vertrouwen op nationale wetgeving en instellingen, bijvoorbeeld door lange procedures en/of het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak. Daarom is het onwenselijk om uitputting van de nationale rechtsgang op te nemen als voorwaarde voor toegang tot internationale geschillenbeslechting.
Bent u het ermee eens dat investeerders op zijn minst zouden moeten aantonen dat zij hun recht niet hebben kunnen halen bij nationale rechtssystemen voordat zij toegang krijgen tot arbitrageprocedures?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het dat reisbeperkingen reden zijn om de aanpak van misbruik van ISDS-mechanismes uit te stellen, maar dat onderhandelingen over nieuwe handels- en investeringsverdragen, zoals die over hetComprehensive Agreement on Investment (CAI) met China, wel snel kunnen worden afgerond? Hecht u meer waarde aan het behartigen van de belangen van investeerders dan aan het beëindigen van de status van Nederland als claimparadijs?
Zoals aangegeven zijn internationale verdragsonderhandelingen langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Nederland is nadat het in juli 2019 daartoe toestemming heeft gekregen van de Europese Commissie het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE. Bij het begin van de COVID-19 uitbraak bevonden de onderhandelingen zich nog in de verkennende fase.
Zoals ook eerder aangeven in het Schriftelijk Overleg van de informele videoconferentie van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 2 maart 2021 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2294), zijn de (her-)onderhandelingen van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) grotendeels stil komen te liggen in verband met de praktische beperkingen die gelden ter bestrijding van de COVID-19 pandemie. Het gaat daarbij met name om de geldende reisrestricties. Daarnaast worden de praktische mogelijkheden om voortgang te boeken ook beperkt door de aanwijzing om niet met meerdere personen bijeen te komen en de beperkte beschikbare personele capaciteit zowel aan Nederlandse zijde als die aan de zijde van verdragspartners (die ook ingezet wordt voor het adresseren van acute aan COVID gerelateerde handels- en investeringsvraagstukken).
Nederland onderhandelt niet zelfstandig over andere handels- en investeringsakkoorden, zoals bijvoorbeeld over het Comprehensive Agreement on Investment (CAI) met China. Deze onderhandelingen worden gevoerd door de Europese Commissie namens de Europese Unie. Ook de Commissie is geconfronteerd met COVID-restricties waardoor lopende onderhandelingen deels vertraagd worden.
Bent u bereid om de onderhandelingen over de aanpassing van bestaande verdragen zo snel mogelijk weer op te starten teneinde buitenlandse bedrijven uit te sluiten van de arbitragemechanismes in die verdragen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dat mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is gecommitteerd aan de modernisering van de Nederlandse IBO’s, waaronder het uitsluiten van het gebruik door brievenbusfirma’s, en bekijkt de mogelijkheden om de (her-) onderhandelingen zo snel mogelijk te hervatten. Dit is ook afhankelijk van de mogelijkheden en bereidheid van onze onderhandelingspartners.
Wanneer wordt het voor buitenlandse investeerders onmogelijk om Nederlandse handelsverdragen te misbruiken om andere overheden aan te klagen?
Zoals aangegeven zijn internationale verdragsonderhandelingen langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Overigens heronderhandelt Nederland niet alle verdragen zelf, sommige verdragen worden door de Europese Commissie namens de EU onderhandeld die dan de bestaande bilaterale investeringsverdragen van EU lidstaten met dat land vervangen. Voorbeelden zijn de nieuwe EU investeringsakkoorden met Vietnam, Canada (CETA) en Singapore en de onderhandelingen daarover met o.a. Mexico.
EU lidstaten mogen op grond van Verordening 1219/2012 alleen bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten met derde landen sluiten dan wel heronderhandelen na toestemming van de Europese Commissie, zolang er geen overeenkomst tussen de Europese Unie en dat derde land bestaat, en de EU niet van plan is om met dat land te onderhandelen.
Nadat verdragen zijn (her-)onderhandeld dienen beide partijen deze nieuwe verdragen te ratificeren voordat deze in werking kunnen treden. Aan Nederlandse zijde vereist dit instemming van het parlement.
De compensatie van Shell en Exxon voor het verlagen van de gaswinning |
|
Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Shell en Exxon kregen minstens 1,5 miljard compensatie voor sluiting Groningen»?1
Ja.
Klopt het in het artikel genoemde bedrag van 1,5 miljard euro? Zo nee, hoeveel compensatie hebben Shell en Exxon volgens u gekregen?
Nee. Het artikel refereert aan de budgettaire effecten van het Akkoord op Hoofdlijnen. U bent in Kamerbrieven (Kamerstuk 33 529, nrs. 493, 499 en 524) geïnformeerd over de financiële effecten, en ook in het debat van 28 juni 2018 is er met uw Kamer gesproken over de financiële effecten. In de Miljoenennota 2019 zijn de budgettaire effecten van het Akkoord op Hoofdlijnen verwerkt. Tegelijkertijd met de Miljoenennota 2019 heb ik uw Kamer een brief gestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 524) waarin uitgebreid ingegaan wordt op de budgettaire gevolgen. Destijds heb ik uw Kamer ook mijn antwoorden op de vragen van het lid Nijboer gestuurd waarin het verschil in afdrachten door de NAM aan de orde is gekomen (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, 3077).
Zoals aangegeven tijdens het debat van 14 april jl. hecht ik eraan te melden dat het Akkoord op Hoofdlijnen een gebalanceerd pakket aan maatregelen betreft waarmee de gaswinning uit het Groningenveld snel en verantwoord kan worden afgebouwd en beëindigd. Onderdeel van dit pakket is een wijziging van de afdrachten. Via de Tijdelijke wet Groningen is het regime van de Mijnbouwwet van toepassing verklaard op het Groningenveld. Zoals ook in de eerdergenoemde Kamerbrieven is toegelicht, was het verschil in afdrachten door de NAM ten opzichte van de oude situatie afhankelijk van onder meer de hoogte van de winning en de gasprijs. Het geraamde verschil was destijds € 1,3 miljard voor de periode 2018 t/m 2023. Dit is anders dan de € 1,5 miljard uit het artikel, die volgens het artikel bovendien enkel op 2018 en 2019 zag. In de praktijk is het verschil substantieel lager uitgevallen als gevolg van de versnelde afbouw van de gaswinning en de lagere gasprijzen. Dat blijkt ook uit de openbare jaarverslagen van de NAM.
Bent u met ons van mening dat het tempo waarmee deze mede veroorzakers zo ruim worden gecompenseerd in zeer schril contrast staat met hoe lang gedupeerden moeten wachten en strijden voor soms zeer beperkte compensatie?
Alle inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om gedupeerden zo goed en snel mogelijk tegemoet te komen. Met het Akkoord op Hoofdlijnen heeft het kabinet ervoor gezorgd dat de gaswinning snel en verantwoord kon worden beëindigd. Zoals aan uw Kamer destijds gemeld (Kamerstuk 33 529, nrs. 493 en 499), was het Akkoord op Hoofdlijnen een gebalanceerd pakket aan maatregelen om de gaswinning uit het Groningenveld zo spoedig mogelijk op een verantwoorde wijze te beëindigen. Onderdeel van dit pakket waren, onder andere, de afspraken over de afbouw van de gaswinning, de winningsplicht voor NAM, de afspraak dat er geen claim zou komen voor het gas dat er in de grond achterbleef, de garanties van Shell en ExxonMobil voor de kosten van schade en versterken, en een wijziging van de afdrachten. De effecten van de wijziging van de afdrachten heb ik in het antwoord op vraag 2 gegeven.
Kunt u voor de komende jaren een berekening of schatting geven hoeveel compensatie Shell en Exxon zullen gaan ontvangen? Tot wanneer zullen zij gecompenseerd worden?
Volgens de tabel uit de Miljoenennota 2019 werd destijds het verschil in afdrachten door de NAM voor de jaren 2021 tot en met 2023 geraamd op € 0,2 miljard. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, hangt de omvang van dit verschil af van vele factoren, waaronder de hoogte van de winning. Deze is in de afgelopen jaren sterk teruggebracht en met dank aan het Norg Akkoord is het winningsniveau voor de jaren 2021 tot en met 2023 aanzienlijk lager dan destijds verwacht. Hierdoor is geen verschil in afdrachten meer te verwachten.
In mijn brief van 9 maart 2021 (Kamerstukken, 33 529, nr. 850) heb ik uw Kamer geïnformeerd over het Norg Akkoord. Zoals in die brief is beschreven, is er geen overeenstemming bereikt over de exacte hoogte van de vergoeding voor de gewijzigde inzet van de berging Norg. De hoogte van de vergoeding voor deze gewijzigde inzet wordt vastgesteld via arbitrage (zie ook het antwoord op vraag 13).
Een groot deel van de afspraken en akkoorden met Shell en Exxon zijn geheim, bent u alsnog bereid alles openbaar te maken?
Alle overeenkomsten met Shell, ExxonMobil of de NAM zijn, behoudens bedrijfsvertrouwelijke informatie, openbaar. Dit betreft ook de overeenkomst van Samenwerking uit 1963. Volledigheidshalve verwijs ik voor een overzicht naar de volgende Kamerbrieven: Kamerstuk 33 529, nrs. 493, 525, 678 en 850, en Kamerstuk 33 529, nr. 866. Voor zover het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft, ziet deze niet op afspraken over de winstverdeling.
Uit het jaarverslag van het Instituut Mijnbouwschade Groningen blijkt dat zij vorig jaar 497 miljoen euro hebben uitgekeerd aan gedupeerde Groningers en 184,5 miljoen euro uitvoeringskosten hebben gemaakt, hoeveel daarvan is vergoed door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Kunt u dit inzicht ook voor voorgaande jaren geven?2
De NAM heeft alle kosten van schadeafhandeling die ik bij de NAM in rekening heb gebracht, betaald. In de onderstaande tabel kunt u een overzicht vinden van de kosten die de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) (en haar rechtsopvolger het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG)) hebben gemaakt voor de schadeafhandeling, het deel dat bij NAM in rekening is gebracht en hoeveel door NAM is betaald. Dit overzicht start met de oprichting van de TCMG.
Bedragen x € 1 mln
Uitvoeringskosten TCMG/IMG (inclusief bestuur)
Schadebetalingen (inclusief waardedaling)
In rekening gebracht bij NAM
Ontvangen van NAM
2018
41,5
7,7
44,3
24,0
2019
108,0
136,6
222,7
134,9
2020
184,5
497,2
310,4
262,1
2021
nog niet bekend
nog niet bekend
156,4
Dit overzicht laat de kasuitgaven TCMG/IMG en ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) zien. De uitgaven van het IMG, de bedragen die bij de NAM in rekening zijn gebracht en de van de NAM ontvangen bedragen hebben niet hetzelfde ritme. Dit heeft twee redenen. In de eerste plaats worden de uitgaven van TCMG/IMG in het vierde kwartaal pas in het volgende jaar bij de NAM in rekening gebracht en dus ook in het volgende jaar ontvangen. De uitgaven van het IMG in het derde kwartaal 2020 diende NAM begin 2021 te betalen, wat de NAM ook heeft gedaan.
In totaal is € 577,4 miljoen in rekening gebracht bij en ontvangen van NAM. Een bedrag van € 398,1 miljoen is (nog) niet bij NAM in rekening gebracht. Het betreft de volgende posten:
Dat de NAM facturen en heffingen heeft betaald, laat onverlet dat NAM bezwaar en beroep kan instellen: de afspraak is dat NAM eerst betaalt en dat eventuele discussies over de kosten daarna gevoerd worden. Over de discussies die in dit kader lopen heb ik uw Kamer onlangs per brief geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Op dit moment staat er een recordaantal van meer dan 30.000 schademeldingen van gedupeerden open, wat is hierop uw reactie? Hoe gaat u zorgen dat deze spoedig worden vergoed en Shell en Exxon ten alle tijden hun rechtvaardig deel betalen?
Voor bewoners is het niet zozeer van belang hoe groot de werkvoorraad van het IMG is maar hoe lang het duurt voordat een schademelding wordt afgehandeld. Sinds de stuwmeerregeling wordt er op meerdere manieren gewerkt aan een beheersbare werkvoorraad van het IMG zodat het IMG schademeldingen voortvarend kan afhandelen. Het IMG verhoogt zijn duurzame capaciteit door meer schade-experts in dienst te nemen en digitale schade-opnames mogelijk te maken. Het IMG is van 400–500 afgehandelde schademeldingen per week eind 2019 naar gemiddeld 900–1.000 afgehandelde schademeldingen per week gegaan sinds november 2020. Dit was ook nodig, want het aantal schademeldingen per week is ook tot dat niveau gestegen. De gestegen productiviteit bij het IMG heeft als resultaat dat 71% van de schademeldingen binnen een half jaar een beslissing krijgt. De verwerkingscapaciteit van het IMG is daarmee verdubbeld in een jaar, zelfs als de nieuwe vormen van schade zoals de schade door waardedaling buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent dat het IMG een beheersbare werkvoorraad heeft. Het IMG blijft zich inspannen om het aantal meldingen dat binnen een half jaar afgehandeld wordt te verhogen, bijvoorbeeld door in te zetten op het oplossen van oude en complexe schademeldingen. Het is IMG overigens onafhankelijk en ik heb geen invloed op de wijze waarop het IMG zijn wettelijke taak uitvoert. Wel heb ik regulier overleg met het IMG, waarin de verwerkingscapaciteit en werkvoorraad ook besproken worden.
Op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen brengt de Staat alle kosten die het IMG maakt bij de uitvoering van de schadeafhandeling bij NAM in rekening. Hierbij geldt overigens dat alle kosten die de NAM betaalt voor de schade en de versterkingsoperatie uiteindelijk voor circa 73% door de Staat gedragen worden (Kamerstuk 33 529, nr. 501). In het Akkoord op Hoofdlijnen uit 2018 heb ik met Shell en ExxonMobil afspraken gemaakt over garanties en passende zekerheden om te bewerkstelligen dat NAM ook in de toekomst in staat is haar verplichtingen na te komen (Kamerstuk 33 529 nr. 493).
Is de NAM bereid haar deel te betalen voor het herstel van funderingsschade? Is de NAM bereid haar deel te betalen voor preventief schadeherstel? Is de NAM bereid haar deel te betalen voor schadeherstel dat verder gaat dan cosmetisch herstel?
Het IMG heeft op grond van de Tijdelijke wet Groningen als taak om schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (hierna: schade door bodembeweging) te vergoeden met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het IMG is hierin onafhankelijk. De kosten voor het herstel van funderingsschade die is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of gasopslag Norg, worden bij de NAM in rekening gebracht op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen. Deze kosten kunnen ook worden verhaald op de NAM. Het recht op vergoeding van schade omvat op grond van artikel 184 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in situaties waarin er sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging ook de «kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade». Daarmee heeft het IMG op grond van de reeds in de Tijdelijke wet Groningen vastgelegde taak al de mogelijkheid te kiezen voor duurzaam herstel door een redelijke maatregel ter voorkoming van schade, in plaats van die schade slechts te herstellen of daar een vergoeding voor te geven. Dergelijke maatregelen vallen daarmee binnen de taak van het IMG en zijn dus ook middels een door mij op te leggen heffing te verhalen op de NAM.
Daarnaast is bij de stemming over het wetsvoorstel Versterken een amendement aangenomen waarmee het IMG de mogelijkheid krijgt om maatregelen te nemen die een duurzaam herstel van schade mogelijk maken die verder gaan dan wat redelijk is ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging (artikel 6:184 BW).
Ik heb het IMG gevraagd in kaart te brengen welke gevallen dit betreft en hoe
vaak dit voorkomt. Zodra duidelijk is hoe het IMG hier uitvoering aan zal geven, zal ik met de NAM het gesprek aangaan over de kosten.
Uit de jaarcijfers van de Nationaal Coordinator Groningen blijkt dat nog circa 24.853 woningen in Groningen op de lijst met te versterken woningen staan, klopt dit? Hoeveel zijn de kosten van de versterking in totaal geweest? Welk deel daarvan heeft de NAM betaald? Welk deel van de totale kosten waren uitvoeringskosten?3
Het aantal van 24.853 klopt niet. Deze gaat ervan uit dat alle woningen in de scope versterkt dienen te worden.
Uit het dashboard (stand van zaken 31 maart 2021) op de website van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is op te maken dat in totaal 26.809 adressen onderdeel uitmaken van de scope. Van 13.386 adressen is een versterkingsadvies opgesteld. De overige adressen zullen nog een opname en beoordeling krijgen, hiervan is dus nog niet bekend of deze woningen versterkt dienen te worden. Bij een deel van de adressen met een versterkingsadvies wordt een keuze aan de eigenaar voorgelegd voor een eventuele herbeoordeling, na deze herbeoordeling kan blijken dat deze woning geen versterking meer nodig heeft. Bij 1.865 adressen is het versterkingstraject afgerond.
De NAM heeft tot 31 december 2018 informatie aangeleverd aan de NCG waaruit blijkt dat er € 920 miljoen is uitgeven aan versterking. Daarbij is niet afzonderlijk inzichtelijk gemaakt welk deel hiervan is uitgeven aan uitvoeringskosten. De NAM leverde de informatie aan in het kader van de periodieke voortgangsrapportages van de NCG. Over 2019 heeft NAM niet gerapporteerd. Vanaf 2020 lopen de versterkingskosten via de BZK-begroting. In de tweede suppletoire begroting 2020 is aangeven dat de geraamde versterkingskosten in 2020 € 297 miljoen bedragen. De uitvoeringskosten zijn in de tweede suppletoire begroting geraamd op € 59 miljoen in 2020. Deze kosten worden in rekening gebracht bij de NAM met uitzondering van de btw. De gerealiseerde versterkingskosten en uitvoeringskosten in 2020 zullen op Verantwoordingsdag in het jaarverslag van BZK worden gepubliceerd.
Kunt u een inschatting maken welke kosten gemaakt gaan worden voor de circa 24.853 die nog op de lijst te versterken woningen staan? Welk deel zal uitvoeringskosten zijn? Wel deel zal de NAM betalen?
In de Kamerbrief van 31 maart 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 866) is gemeld dat op basis van de huidige kennis over de uitvoering van de versterkingsoperatie de raming van de uitgaven € 5 miljard bedraagt. De verwachting is dat het deel uitvoeringskosten ongeveer 13% zal zijn.
Bij deze cijfers dient te worden opgemerkt dat het om ramingen gaat en deze – zoals altijd met ramingen – met een grote mate van onzekerheid omgeven zijn. Achteraf worden de daadwerkelijk gemaakte kosten met uitzondering van de btw doorbelast aan de NAM.
Daarnaast zullen kosten gemaakt worden in het kader van de bestuurlijke afspraken die gemaakt zijn met de regio over de uitvoering van de versterkingsoperatie. Dit is toegelicht in de Kamerbrief van 6 november 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 830).
Op welke punten is er op dit moment geen overeenstemming met de NAM over de verdeling van de te maken kosten?
Over de verdeling van de kosten voor schade is geen discussie met NAM. De discussie met de NAM gaat over de omvang van de aan de NAM doorbelaste kosten. Zoals ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in de brief van 31 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 866) heb aangegeven, heeft de NAM in een brief kenbaar gemaakt dat de NAM onder andere van oordeel is dat de TCMG het bewijsvermoeden in een te groot gebied toepast en dat de lat om het bewijsvermoeden te ontzenuwen te hoog ligt. De NAM is ook in bezwaar gegaan tegen de met een heffing in rekening gebrachte kosten van het IMG, maar dat bezwaar nog niet van gronden voorzien.
Ten aanzien van de versterkingsopgave is in dezelfde Kamerbrief over het verschil van inzicht met NAM het volgende vermeld: «Het belangrijkste aandachtspunt van NAM is dat NAM stelt dat de NPR 9998, waarmee beoordeeld wordt of gebouwen aan de veiligheidsnorm voldoen, te conservatief zou zijn en te conservatief zou worden toegepast. Daarnaast stelt NAM dat de kosten van de versterkingsoperatie alleen bij NAM in rekening gebracht kunnen worden wanneer deze gebaseerd zijn op de meest recente inzichten. De in rekening gebrachte kosten voor het derde kwartaal van 2020 heeft NAM, ondanks het verstrijken van de betaaltermijn, nog niet voldaan. NAM meent, na hierover te zijn aangesproken door haar externe accountant, dat de factuur onvoldoende informatie bevat om de kosten te verantwoorden in haar boekhouding en jaarrekening. De Minister van BZK is hierover met NAM in gesprek.»
Welke kosten worden er op dit moment door de staat gemaakt voor de aanpak van de ellende in Groningen waarvoor de NAM niet haar deel betaalt?
De NAM betaalt cf. de afspraken met de Staat (Kamerstuk 33 529, nr. 428 en Kamerstuk 33 529, nr. 680) alle kosten die noodzakelijk zijn om gebouwen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. De kosten die nodig zijn om gebouwen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen worden door de Staat voorgeschoten en door middel van gedeclareerde facturen in rekening gebracht bij de NAM.
De NAM heeft, met uitzondering van één factuur, alle doorbelaste kosten betaald. De factuur waarvan betaling door de NAM is opgeschort betreft de kosten voor de versterkingsoperatie in het derde kwartaal van 2020. Ik heb uw Kamer hierover op 31 maart jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Daarnaast draagt de Staat bij aan het Nationaal Programma Groningen om de leefbaarheid en de economische ontwikkeling van Groningen te stimuleren. De Staat draagt bij aan de operationele kosten van het woonbedrijf en het werk- en onderzoeksbudget van de NCG. Tevens compenseert de Staat de provincie en gemeenten in het aardbevingsgebied voor de extra kosten die deze maken ten gevolge van de aardbevingsproblematiek.
Bij het versterken van woningen is vanwege sociaal-maatschappelijke redenen in een aantal specifieke gevallen besloten om meer te doen dan voor de veiligheid noodzakelijk is. De Staat draagt dan samen met de regio bij om – boven op de bijdrage van NAM voor de veiligheid – sloop/nieuwbouw te kunnen realiseren in de uitvoering van batch 1588 en in verschillende projecten in onder andere Appingedam en Delfzijl. Ook draagt de Staat de kosten voor het openstellen van het loket ten behoeve van de huurders.
Ten slotte zijn met de regio bestuurlijke afspraken gemaakt over de toekomst van de versterkingsoperatie (Kamerstuk 33 529, nr. 830). In 2021 worden de eerste middelen beschikbaar gesteld. In de 1ste suppletoire begroting 2021 zal een overzicht worden gegeven van de actuele bedragen die hier mee zijn gemoeid.
Klopt het dat er onenigheid is met de NAM over het gebruik van de gasopslag bij Norg? Loopt hierover een arbitragezaak?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 9 maart 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 850) heb ik met de NAM, Shell en ExxonMobil overeenstemming bereikt over de gewijzigde inzet van de gasopslag Norg. De gasopslag Norg zal niet langer met Groningengas gevuld worden, maar met geconverteerd hoogcalorisch gas. Ik heb afgesproken de hoogte van de marktconforme vergoeding te laten vaststellen door een arbitragepanel. Deze arbitrage wordt nog opgestart, maar is dus nog niet formeel gestart.
Wat vindt u ervan dat de NAM weigerde de volledige kosten van de stuwmeerregeling te vergoeden? Deelt u de mening dat als de NAM iedereen snel en fatsoenlijk had gecompenseerd deze regeling niet nodig was geweest? (Kamerstuk 33 529, nr. 842)
Hoewel ik natuurlijk liever had gehad dat er nooit een stuwmeerregeling nodig was geweest, ben ik tevreden dat we zoveel Groningers hebben kunnen helpen. Zonder instemming van de NAM vooraf, is door de Staat de keuze gemaakt om in het belang van de snelle en ruimhartige afhandeling van oude aanvragen om schadevergoeding niet aan alle specifieke vereisten van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht te toetsen. Als gevolg hiervan ontbrak een juridische basis voor het verhalen van de kosten van de stuwmeerregeling op de NAM. NAM heeft een aanzienlijk deel van de kosten van de stuwmeerregeling wel betaald. Met de stuwmeerregeling is gekozen voor een goede oplossing voor bewoners die al lang in onzekerheid verkeerden. Dat belang heeft geprevaleerd.
Bent u bereid alsnog de 15,2 miljoen op de NAM te verhalen?
Ik heb met uw Kamer op 28 januari jl. de met de NAM gesloten overeenkomst gedeeld (Kamerstuk 33 529, nr. 842). Hierin is opgenomen dat zowel de NAM als de Staat niets meer te vorderen hebben van elkaar ten aanzien van de stuwmeerregeling.
Wat zegt het over de NAM dat zij tot achter de komma onderhandeld over vergoedingen voor schade waarvan zij zelf de oorzaak is? Vindt u niet ook dat uw ambtsvoorganger zich veel te slap opstelde richting de olies?
Het kabinet had twee prioriteiten: zo snel mogelijk de gaswinning uit het Groningenveld afbouwen en NAM op afstand zetten. Beide gaan voorspoedig. Zo wordt de gaswinning al veel eerder beëindigd dan voorzien. Daarmee wordt de oorzaak van de aardbevingen weggehaald. Tevens heb ik u onlangs geïnformeerd over het afronden van het op afstand zetten van de NAM (Kamerstuk 33 529, nr. 866). Het is aan de NAM om verantwoording af te leggen over zijn opstelling tijdens de onderhandelingen. Daar doe ik geen uitspraken over.
Kunt u een overzicht geven hoe vaak en waarover sinds 2018 met de NAM is gepraat en onderhandeld over de verdeling van de kosten en opbrengsten? Staan er op dit moment gesprekken en onderhandelingen gepland?
Over de verdeling van de kosten en opbrengsten van de gaswinning binnen het gasgebouw is niet met NAM gesproken, maar met de aandeelhouders van NAM. In het Akkoord op Hoofdlijnen dat mijn ambtsvoorganger in 2018 met Shell en ExxonMobil is overeengekomen, zijn afspraken gemaakt over de verandering van de afdrachten. Sindsdien is deze verdeling niet aangepast.
Met de NAM is de afgelopen jaren veelvuldig gesproken over het op afstand plaatsen van NAM. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd over het afronden hiervan (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Bent u bereid om wanneer u niet met Shell en Exxon tot overeenstemming kunt komen dit aan de rechter voor te leggen?
Voor zover de vraag ziet op de kosten van schade en versterken: daarover is geen overeenstemming met Shell en ExxonMobil nodig. In de brief (Kamerstuk 33 529, nr. 866) over het op afstand plaatsen van NAM heb ik aangegeven er streng op toe te zien dat alle kosten die bij NAM in rekening kunnen worden gebracht, ook in rekening zullen worden gebracht. Ook heb ik daarbij aangegeven dat de mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures reëel is, en dat het kabinet zich daarop voorbereidt en daarbij geen juridische middelen onbenut zal laten.
Bent u bereidt Shell en Exxon een extra belastingheffing op te leggen om te zorgen dat ze hun rechtvaardig deel van de veroorzaakte ellende in Groningen betalen?
Uw Kamer heeft mij middels de motie van het lid Nijboer (Kamerstuk 35 603, nr. 76) verzocht om «een heffing op de oliebedrijven te onderzoeken, zodat ook de kosten die zij niet willen vergoeden, zoals die gemaakt voor de stuwmeerregeling, op hen kunnen worden verhaald». Ik zal uw Kamer hier op korte termijn over informeren.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk één voor één en niet geclusterd beantwoorden?
Ja.