Het bericht ‘Tina en Jacob moeten weg!’ |
|
Sidney Smeets (D66), Jasper van Dijk , Kati Piri (PvdA), Anne Kuik (CDA), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Tina en Jacob moeten weg!»?1
Ja.
Hoeveel Armeense Syriërs bevinden zich in Nederland? Hoeveel van hen zitten nog in een procedure en hoeveel van hen hebben een verblijfsvergunning? Hoeveel van hen hebben een brief van de IND ontvangen over het voornemen tot het intrekken van hun verblijfsvergunning en in hoeveel zaken is hier al een definitief besluit over genomen?
De gevraagde cijfermatige gegeven kunnen niet verstrekt worden. In het geautomatiseerde informatie- en registratiesysteem indigo van de IND wordt geen registratie bijgehouden van specifieke groepen binnen een nationaliteit, zoals in onderhavig geval de groep van Etnische Armenen afkomstig uit Syrië.
Klopt het dat van de groep die deze brief heeft ontvangen, uiteindelijk een deel toch hun verblijfsvergunning mag houden en een deel niet? Kunt u hier een verklaring voor geven?
In algemene zin kan ik uw kamer hierover melden dat in zaken van vreemdelingen waarbij achteraf na het verlenen van de vergunning wordt geconstateerd dat de vreemdeling mogelijk geen recht (meer) heeft op asielbescherming de zaak opnieuw wordt beoordeeld. Een herbeoordeling van de zaak kan ook plaatsvinden indien achteraf bekend wordt dat een vreemdeling een tweede nationaliteit heeft (gehad).
Een herbeoordeling zal enkel worden opgestart wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijk sprake is van een intrekkingsgrond op grond waarvan de statushouder geen recht (meer) heeft op de reeds verleende asielvergunning. Iedere herbeoordeling vindt plaats op basis van de individuele omstandigheden van de zaak. Een aanvullend (extern) onderzoek kan deel uit maken van de individuele beoordeling. De bewijslast of er een intrekkingsgrond voordoet ligt bij de IND.
Bij de vraag of de intrekking van een verblijfsvergunning aan de orde is, kijkt de IND altijd naar de feiten en omstandigheden in de onderliggende zaak. De procedure en het onderzoek worden heel zorgvuldig en op basis van de individuele omstandigheden (ex nunc en ex tunc) uitgevoerd, ook hier met waarborgen voor de rechten van de vreemdeling.
Als in het ene geval een verblijfsvergunning wel wordt ingetrokken, maar in het andere geval niet, dan liggen hier verschillende en mogelijk bijzondere omstandigheden aan ten grondslag. Zo kan het bijv. zijn dat het tegenwerpen van een veilig derde land in het individuele geval niet redelijk wordt geacht vanwege verschillende bijzondere individuele omstandigheden of dat er op grond van artikel 8 EVRM alsnog verblijf moet worden toegestaan. Ook komt het voor dat de IND onvoldoende kan aantonen dat de vreemdeling in het bezit is of is geweest van de Armeense nationaliteit. Dat betekent dat ook de uitkomst in deze procedures kunnen verschillen en bij sommige zaken een intrekking van de asielvergunning wordt doorgezet, terwijl in andere zaken daartoe onvoldoende aanleiding of mogelijkheid wordt gezien.
Een dergelijke herbeoordeling vind ik rechtvaardig vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en volgt uit het (internationaal) asielrecht2. Als blijkt dat een vreemdeling die verzoekt om bescherming een tweede nationaliteit heeft en naar dat land kan vertrekken, wordt geen asielvergunning verleend. Als iemand die kennis niet eerder in het kader van zijn asielprocedure naar voren heeft gebracht en die pas na de asielverlening blijkt, is het vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid rechtvaardig de asielstatus opnieuw te beoordelen en waar van toepassing in te trekken.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Haarlem2 over de geconstateerde rechtsongelijkheid in de wijze waarop de IND met deze zaken van Armeense Syriërs is om gegaan in het wel of niet definitief intrekken van hun verblijfsvergunning? Wat is uw reactie hierop? Hoe verklaart en verantwoordt u deze rechtsongelijkheid?
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2021 in de zaken NL20.6147 en NL20.6149. Het ging in die zaken niet om een weigering van de IND om Armeens-Syrische asielzoekers een asielstatus te verlenen, zoals u lijkt te suggereren in uw vraag. De zaken gingen over een verzoek tot heroverweging van de eerdere besluiten tot intrekking van een asielstatus van Armeens-Syrische personen. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat er sprake is of lijkt te zijn van rechtsongelijkheid. Kort gezegd heeft de rechter in die zaak geoordeeld dat de IND het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de IND opgedragen om beter gemotiveerd in te gaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De IND probeert op dit moment te achterhalen op welke zaken exact een beroep wordt gedaan omdat niet aangegeven is op welke concrete zaken het beroep op het gelijkheidsbeginsel precies ziet
Als het enkele bezit van een paspoort voldoende is om binding vast te stellen met een land, hoe verhoudt zich de formalistische opstelling van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich dan tot de in het kader van de toeslagenaffaire aangekondigde reflectie door diezelfde Raad van State op dit punt?
Het is vanzelfsprekend niet aan mij om te spreken voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar wel wil ik aangegeven dat ik het niet onredelijk acht om te concluderen dat iemand een band met een land heeft als hij eerder de nationaliteit heeft gehad van dat land.
Is het enkele feit dat iemand ooit een Armeens paspoort bezit c.q. bezat wat u betreft voldoende reden om deze persoon naar Armenië uit te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten? Op welke manier wordt meegewogen dat de groep Armeense Syriërs uit Syrië afkomstig is en daar geworteld is c.q. was?
In het asielrecht staat de vraag centraal of de vreemdeling bescherming nodig heeft. Enkel in dat geval mag internationale asielbescherming, zoals volgt uit de EU-kwalificatierichtlijn worden verleend.
Indien een vreemdeling twee of meer nationaliteiten heeft, wordt de positie van de vreemdeling in beide landen bezien en beoordeeld of hij in één van deze landen veilig kan verblijven. In het geval de vreemdeling in één van de landen veilig kan verblijven is er geen reden voor asielbescherming in Nederland. Dit is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en ook in overeenstemming met het Unierecht4.
Ook indien de vreemdeling niet (meer) de nationaliteit van dat land heeft, kan de IND de aanvraag voor asielbescherming afwijzen als dat land als veilig derde land kan worden aangemerkt. De IND beoordeelt daarvoor of er een zodanige band bestaat met het betrokken derde land op basis waarvan kan worden geoordeeld dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Daadwerkelijk eerder verblijf in dat land is niet noodzakelijk of doorslaggevend. Bij het beoordelen van die band moet de IND een redelijkheidstoets aanleggen waarbij alle individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Uiteraard toetst de IND in dat kader ook zorgvuldig of het in het betreffende land, in casu Armenië, voor de betrokken vreemdeling persoonlijk veilig genoeg is en of hij toegang tot dit land zal krijgen.
Is bij die afweging nog van belang of er behoudens het paspoort nog enige binding met Armenië bestaat? Zo nee, waarom niet? Op welke manier wordt rekening gehouden met de binding van volwassenen, en in het bijzonder minderjarigen, in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel van Zembla ‘Ministerie lakt opnieuw stukken weg in Wob-documenten over granuliet’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht van Zembla «Ministerie lakt opnieuw stukken weg in Wob-documenten over granuliet»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van Bontrup waarin het werk van een ambtenaar als «geen onafhankelijke en gedegen analyse» wordt afgedaan?
De uitspraak gaat over een conceptmemo van een medewerker opgesteld ten behoeve van de interne discussie binnen IenW/Rijkswaterstaat over de kwalificatie van granuliet. Dit is niet het officiële standpunt van mijn ministerie. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt over het conceptmemo (29 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1506):
Wat vindt u van de uitspraak van Bontrup waarin gesteld wordt «inmiddels komt ons bedrijf tot stilstand, lees de wegenbouw»? Deelt u de mening dat hierin expliciet wordt uitgesproken dat afval en infrastructuur als onderhandelingspositie ingezet worden? Zo nee, waarom niet?
Over de situatie van de bedrijfsvoering van Bontrup, een private onderneming, kan ik geen uitspraken doen. In de Kamerbrief van 5 maart jl. (Kamerstuk 30 015, nr. 62) is al gemeld dat het bedrijf heeft gewezen op de mogelijke risico’s voor de asfaltproductie in het kader van de wegenbouw bij een voortdurende stagnatie van de afzet van granuliet. Het belang van de asfaltproductie is aan de orde geweest in de discussie binnen het ministerie, maar heeft geen doorslaggevende rol heeft gespeeld in de besluitvorming over de herbevestiging van de kwalificatie van granuliet als grond2.
Kunt u uitleggen waarom de herkomst van materiaal geen rol meer speelt bij de definitie van «grond» zoals deze omschreven staat in het Besluit bodemkwaliteit?2
In de Nota van Toelichting (NvT) wordt ten aanzien van de definitie van grond in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit aangegeven dat het begrip grond een samenstellingsbegrip en geen herkomstbegrip betreft. In de NvT is het volgende aangegeven:
Acht u het beter dat de zinsnede «van natuurlijke herkomst, niet door de mens geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem», of enige variant hierop, toegevoegd wordt aan de definitie van «grond» in het Besluit bodemkwaliteit vanuit het perspectief van milieubescherming? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om eisen ter bescherming van het milieu onderdeel te maken van het begrippenkader (zoals de definitie voor grond). De milieuhygiënische eisen die aan grond worden gesteld komen juist tot uitdrukking in de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (maximaal toegestane concentraties van stoffen in het toe te passen materiaal) aangevuld met het vangnet van de zorgplicht (artikel 13 Wet bodembescherming en 7 Besluit bodemkwaliteit). Daarnaast zou het toevoegen van de zinsneden leiden tot het uitsluiten van materialen buiten Nederland. Dit is niet toegestaan op basis van EU-wetgeving.
Waarom is de uitleg van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) hierover in de door Zembla opgevraagde Wob-stukken «buiten scope» verklaard op grond van «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer», terwijl de begeleidende mail duidelijk aangeeft dat het om een inhoudelijke mail van het Ministerie van VROM gaat?3
Bij Wob-verzoeken waarbij meerdere organisatieonderdelen van mijn ministerie zijn betrokken, wordt een werkverdeling ten behoeve van de afhandeling gemaakt, om volledigheid en consistentie te bevorderen en dubbel beoordelen van documenten zoveel mogelijk te voorkomen. Het document waaraan u refereert betreft een e-mailwisseling tussen een medewerker van SenterNovem (tegenwoordig Bodem+ en onderdeel van Rijkswaterstaat) met een derde en is later doorgestuurd naar het toenmalige Ministerie van VROM. In deze e-mailwisseling waren ambtenaren van, thans, Rijkswaterstaat betrokken. De bestuurskern heeft deze e-mailwisseling in verband met de werkverdeling bij de afhandeling van dit Wob-verzoek als «buiten scope» beoordeeld. Dat is ook toegelicht in het besluit met de documenten die bij de bestuurskern van IenW aanwezig zijn.5 Een gedeelte van deze mailwisseling is reeds openbaar gemaakt met het Wob-besluit van Rijkswaterstaat.6 Helaas is echter niet gesignaleerd dat een ander deel van dit document niet is beoordeeld, ondanks dat de verschillende dienstonderdelen de lijsten van te betrekken documenten naast elkaar hebben gelegd en documenten waarover twijfel bestond, afzonderlijk hebben verdeeld.
De bij het desbetreffende besluit van de bestuurskern opgenomen beoordeling als «buiten scope» had derhalve geen betrekking op het ontbreken van een inhoudelijk verband met het Wob-verzoek, maar met de gemaakte werkverdeling. De toepassing van de uitzonderingsgrond «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» zag op de gelakte namen in het bij gelegenheid van dat besluit beoordeelde deel van het document.
Het gedeelte van het document dat «buiten scope» is verklaard en niet in het Wob-besluit van Rijkswaterstaat betrokken is, zal zo snel mogelijk inhoudelijk worden beoordeeld en bij de eerst mogelijke gelegenheid, dat is naar verwachting de beslissing op bezwaar tegen het besluit van de bestuurskern van IenW, zoveel mogelijk openbaar worden gemaakt.
Hoe verklaart u dat de zin «gezien de herkomst lijkt de kwalificatie niet vormgegeven bouwstof de juiste» is weggelakt bij een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), artikel 10.2 G?4
Uit de formulering van de betreffende passage kan worden opgemaakt dat een beleidsmedewerker een mening heeft geuit in een situatie waarin ter discussie is gesteld of granuliet geduid zou moeten worden als een niet vormgegeven bouwstof of als grond.
Openbaarmaking van deze informatie kon voor betrokkenen invloed hebben op de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een adequate bedrijfsstrategie zonder dat eventuele concurrenten inzicht hadden in het verloop van de ontwikkeling, vraag naar en mogelijke toepassingen van het product granuliet. Vanwege de vrees voor onevenredige benadeling van betrokkenen en mogelijk onevenredige bevoordeling van concurrenten, leveranciers en afnemers, zijn delen van deze discussie geweigerd met toepassing van de uitzonderingsgrond genoemd in artikel 10, tweede lid, onder g, Wob.
Deelt u de mening dat er te veel is weggelakt op basis van artikel 10.2 E, 10.2 G, en artikel 11.1 van de Wob? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Zo nee, waarom niet?
Bij de beoordeling van documenten die worden betrokken bij een Wob-verzoek is het altijd van belang een afweging te maken tussen het algemeen belang van openbaarheid van informatie en noodzaak tot bescherming van andere belangen. De Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) geeft in de artikelen 10 en 11 een opsomming van te beschermen belangen. Indien na afweging van een of meerdere van deze belangen tegen het algemene belang van openbaarheid van informatie blijkt dat openbaarmaking inbreuk maakt op een van deze belangen, kan op grond van die artikelen gerechtvaardigd worden afgezien van openbaarmaking. In de gevallen genoemd in artikel 10, eerste lid, moet zelfs worden afgezien van openbaarmaking. In het besluit waarmee de documenten waaraan u refereert gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt, heb ik toegelicht waarom de bescherming van bepaalde belangen aan openbaarmaking in de weg staat. Op dit moment wordt op mijn ministerie het bezwaarschrift behandeld dat is ingediend door verzoeker naar aanleiding van het besluit. Hierbij zal de toepassing van de uitzonderingsgronden van de Wob opnieuw worden overwogen.
Kunt u uitleggen hoe het ministerie hier de Wob overtreden heeft door een beroep te doen op artikel 10.2 G, welke vervalt onder artikel 10.6, waarbij gelet op het granulietdossier dit toch duidelijk om milieu-informatie gaat?
In het besluit licht ik toe waarom in voorkomend geval aanleiding bestaat om af te zien van openbaarmaking bijvoorbeeld met het oog op het voorkomen van onevenredige bevoor- of benadeling bij openbaarmaking van het document. In deze documenten wordt ook van gedachten gewisseld over het onderwerp granuliet en worden (voorlopige) persoonlijke conclusies getrokken. Er bestaat in deze documenten geen direct verband met de toepassing van granuliet in het milieu. De opvattingen in deze documenten zijn daarom niet aan te merken als milieu-informatie in de zin van artikel 19.1a van de Wet milieubeheer.
Kunt u uitleggen waarom het ministerie stukken weglakt die eerder al door Rijkswaterstaat zijn vrijgegeven, zoals te lezen is in het artikel van Zembla? Zo nee, waarom niet? Kunt u hierbij ook reflecteren op de interpretatieruimte en verschillen tussen Rijkswaterstaat en het ministerie die geboden wordt bij het beroep op de in vraag 6 benoemde artikelen? Zo nee, waarom kunt u dit niet uitleggen?
Binnen mijn ministerie werken veel mensen – van verschillende dienstonderdelen – met elkaar samen bij de voorbereiding van Wob-besluiten. Hiermee wordt zoveel als mogelijk openbaarmaking van dubbele documenten en interpretatieverschillen voorkomen. Tussen de verschillende dienstonderdelen wordt ook regelmatig overlegd over de interpretatie van de Wob, ook bij de beoordeling van individuele documenten en wordt kennis gedeeld over de ontwikkelingen op het gebied van openbaarheid en transparantie. Desalniettemin kan het voorkomen dat bij een samenwerking met veel collega’s van verschillende dienstonderdelen en veel te betrekken documenten een document door meerdere collega’s net anders wordt beoordeeld én wordt betrokken in verschillende besluiten. Met de in het antwoord op vraag 6 genoemde samenwerking wordt echter getracht dit zoveel mogelijk te voorkomen. Het blijft echter mensenwerk.
Hoe past dit weglakken binnen de beloftes van transparantie die gedaan zijn door het Kabinet-Rutte III naar aanleiding van het weglakken van dossiers tijdens de toeslagenaffaire?
Ook ik hecht grote waarde aan transparantie en het kunnen bieden van inzicht in de totstandkoming van besluiten binnen mijn ministerie. Dat laat echter onverlet dat in voorkomende gevallen de bescherming van andere belangen in de weg kan staan aan openbaarmaking, zoals ik ook beschreven heb in mijn antwoord op vraag 8. In sommige gevallen moet op grond van de Wob worden afgezien van openbaarmaking. In andere gevallen is er meer ruimte om het belang van openbaarmaking af te wegen tegen andere belangen. In die gevallen zoek ik zoveel mogelijk die ruimte voor openbaarmaking.
Kunt u met het oog op de granulietkwestie reflecteren op de uitspraken in het rapport «Om de leefomgeving» van de commissie Van Aartsen, waarin over onder andere granuliet gesteld wordt dat bewust of onbewust schade wordt berokkend aan de omgeving, en de rol die het bevoegd gezag daarbij speelt niet onbesproken kan blijven?5
Het rapport gebruikt de casus om de complexiteit en de werking van het stelsel te duiden. Ik deel de conclusie van de rapporten Kuijken en Van Aartsen dat het stelsel aanpassing behoeft. Daarom heb ik een «taskforce bodemstelsel» ingericht en laat ik een inhoudelijke reactie op het rapport Van Aartsen voorbereiden ter besluitvorming door het nieuwe kabinet.
Wat is de stand van zaken bij de uitvoering van de motie Moorlag over lessen trekken en die gebruiken om extra waarborgen in te bouwen?6
Hiervoor zal een onafhankelijk onderzoek worden uitgevoerd onder leiding van een onafhankelijk persoon met voldoende statuur (deskundig en gezaghebbend). Over de uitkomst hiervan hoop ik de Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Tien (ex)jihadisten komen dit jaar op vrije voeten: vormen ze een gevaar?' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tien (ex)jihadisten komen dit jaar op vrije voeten: vormen ze een gevaar?»?1
Ja.
Hoeveel veroordeelde geradicaliseerde terroristen hebben naar verwachting dit jaar hun straf uitgezeten en komen daarom vrij?
Naar verwachting komen in 2021 in Nederland verschillende veroordeelde terroristen vrij van wie een potentiële dreiging kan uitgaan, zoals vermeld in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 54.2 Het precieze aantal invrijheidstellingen is lastig te noemen, aangezien dit onder meer afhankelijk is van ontwikkelingen in de individuele strafprocessen en het voldoen aan voorwaarden.
Op welke manier is bij deze veroordeelde geradicaliseerde terroristen aandacht besteed aan disengagement en deradicalisering? Welk effect heeft dit gehad op hun radicale gedachten en het risico op recidive? Op welke wijze is dit gemeten, gemonitord en gewogen?
Disengagement en deradicalisering bestaan uit maatwerk, waarbij verschillende lokale en nationale (keten)partners betrokken zijn. Diverse interventies kunnen daarvoor worden ingezet binnen detentie, onder toezicht van de reclassering en bijvoorbeeld binnen een vrijwillig traject bij het Landelijk Steunpunt Extremisme. Vanwege maatwerktrajecten, de complexiteit van effectmetingen en de kleine doelgroep, kan op dit moment nog niet worden vastgesteld wat het effect is op extremistische gedachten en het risico op recidive. Uit eerder onderzoek van de Universiteit Leiden in 2018 bleek het terrorisme gerelateerde recidivepercentage 2,2% te bedragen voor de periode onder reclasseringstoezicht (het algemene recidivepercentage was 4,4%). Er wordt momenteel onderzoek uitgevoerd naar (het meten van) effectiviteit van interventies gericht op disengagement en deradicalisering en recidive van deze doelgroep. Naar verwachting zal uw Kamer hier voor de zomer nader over worden geïnformeerd.
Komen deze veroordeelde geradicaliseerde terroristen onder voorwaarden vrij? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel van hen een zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel waar de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden verlengd?
Zoals hierboven aangegeven is het afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het individuele geval of en onder welke voorwaarden veroordeelde personen vrijkomen. In algemene zin kan worden gesteld dat personen die onherroepelijk zijn veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke straf van meer dan een jaar in aanmerking kunnen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Of de proeftijd van de v.i. kan worden verlengd is ter beoordeling van de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, op grond van het criterium van artikel 6:1:18 lid 2 Sv. Hierbij speelt het verloop van het toezicht een rol. Aan vreemdelingen die op grond van artikel 6:2:10, derde lid, onder c Sv, niet in aanmerking komen voor v.i., kan een strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend wanneer zij meewerken aan terugkeer naar land van herkomst. Bij de personen waarvan de veroordeling nog niet onherroepelijk is, is sprake van voorlopige hechtenis en beslist het gerechtshof over het voortduren daarvan. Het gerechtshof heeft de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis te verlengen, op te heffen of te schorsen onder voorwaarden. De rechter kan bij delicten gepleegd op of na 1 januari 2018 de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) in combinatie met een gevangenisstraf of een tbs-maatregel opleggen aan zeden- en zware geweldsdelinquenten, waaronder terrorismeveroordeelden. Indien het delict voor de invoering van de Wet Langdurig Toezicht (WLT) is gepleegd, kon deze maatregel niet bij vonnis worden opgelegd.
Hoe staat het met de aanpassing van de Wet Langdurig Toezicht terroristen om te verduidelijken dat deze maatregelen ook kunnen worden opgelegd bij voor terrorisme veroordeelde misdadigers?
Bij brief van 5 juni 20203 aan uw Kamer is een wetswijziging toegezegd waarmee wordt verduidelijkt dat de rechter de GVM ook kan opleggen bij veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Het desbetreffende wijzigingsvoorstel is inmiddels voorbereid, in consultatie gebracht en daarover zijn consultatieadviezen ontvangen. Het wijzigingsvoorstel zal, bij instemming van de ministerraad, naar verwachting voor de zomer voor advies naar de Raad van State worden gestuurd.
Is voldoende capaciteit beschikbaar om alle opgelegde maatregelen te kunnen handhaven? Zo nee, waarom niet?
Bij de reclassering voert het gespecialiseerde team Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (TER-team) toezicht uit op verdachten van en veroordeelden voor terroristische misdrijven. Dat kan bijvoorbeeld in het kader van een v.i., GVM of schorsing van de voorlopige hechtenis. Op dit moment heeft het TER-team voldoende capaciteit om de werkzaamheden ten behoeve van de begeleiding en re-integratie van deze doelgroep uit te voeren.
Kunt u garanderen dat capaciteit bij onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen belemmering vormt om gevaarlijke geradicaliseerde personen te volgen? Zo nee, wat heeft u nodig om te zorgen dat er geen capaciteitsproblemen zijn?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderzoeken voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging, ook als geradicaliseerde personen zich in detentie bevinden of vrijkomen na het uitzitten van hun straf. Dit binnen de kaders van de Wiv 2017. U mag erop rekenen dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, samen met nationale en internationale partners, de veiligheid van Nederland blijven bewaken, maar 100% veiligheid is nooit te garanderen. Op dit moment hebben de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten voldoende capaciteit om geradicaliseerde personen te volgen.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat – zoals de NCTV in DTN 53 als risico signaleert – het vrijkomen van veroordeelde geradicaliseerde terroristen ervoor kan zorgen dat de jihadistische beweging opnieuw integreert?
Zoals beschreven in de Beleidsbrief DTN 54, kan verdere desintegratie van de jihadistische beweging leiden tot krimp en ook tot een minder ontvankelijke omgeving voor potentieel gevaarlijke jihadisten die uit detentie terugkeren in de samenleving. Aanhoudende overheidsdruk is hierbij van belang, waaronder voortzetting van de huidige aanpak met betrokken partners. De aanpak omvat zowel preventieve als repressieve maatregelen. Twee die wij hier specifiek willen uitlichten zijn de samenwerking en aansluiting tussen detentie, reclassering en de lokale persoonsgerichte aanpak via het Multidisciplinair Afstemmingsoverleg Resocialisatie (MAR) van de Dienst Justitiële Inrichtingen als ook de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen Terrorismebestrijding. Het eerste richt zich door het opstellen van een gezamenlijk resocialisatieplan onder meer op de protectieve relatie met familie en positieve contacten buiten het extremistische netwerk en gerichte interventies hierop. Het tweede biedt de mogelijkheid een contact- of gebiedsverbod op te leggen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een persoon negatief wordt beïnvloed.
De dreigende uitzetting van Amsterdamse modelburgers Sofia en Najoua |
|
Don Ceder (CU), Jasper van Dijk , Corinne Ellemeet (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting dreigt voor model-Amsterdammers Sofia en Najoua: zijn ze wel Nederlands genoeg?»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet?
Een kind is niet verantwoordelijk voor de daden van de ouders. Ouders zijn in beginsel altijd verantwoordelijk voor hun kinderen en zo ook voor het aanvragen van verblijfsrecht voor zichzelf en hun kinderen, volgens de gebruikelijke procedures. Doen zij dit niet dan benadelen zij hun kinderen.
Betekent de norm van het niet straffen van kinderen voor de daden van ouders zoals vastgelegd in artikel 2, tweede lid, IVRK niet dat in Nederland opgegroeide en gewortelde kinderen aanspraak moeten kunnen maken op verblijf op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het recht op bescherming van privéleven is opgenomen? Zo nee, waarom in uw ogen niet?
In artikel 2 van het IVRK is het discriminatieverbod neergelegd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen kinderen beschermd te worden tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. De term «bestraffing» lijkt niet bedoeld voor de situatie uit het vreemdelingenrecht die te maken heeft met de appreciatie van de bescherming van het privéleven onder artikel 8 van het EVRM. De verplichting om te toetsen aan het recht op privéleven vloeit voort uit het EVRM zelf.
Waarom stelt u hoger beroep in tegen het vonnis in de zaak van Sofia en Najoua, terwijl de rechtbank glashelder wijst op grote tekortkomingen in het besluit van de IND, in plaats van dat u de door de IND gemaakte fouten herstelt en Sofia en Najoua de verblijfsvergunning geeft waar zij recht op hebben?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken noch op overwegingen die ten grondslag liggen aan het instellen van Hoger Beroep. U hebt inmiddels via de media kunnen vernemen dat door de gemachtigde van Sofia en Najoua openbaar is gemaakt dat de IND het Hoger Beroep heeft ingetrokken en dat aan zijn cliënten een verblijfsvergunning is verleend.
Welk toetsingskader hanteert de IND voor het al dan niet instellen van hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank waarin wordt geoordeeld dat de IND geen proportionele afweging heeft gemaakt tussen de belangen van de staat en de belangen van de aanvrager(s) van een verblijfsvergunning?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat het door de IND genoemde «risico» dat een verblijfsvergunning voor gewortelde personen als Sofia en Najoua leidt tot een afgeleide vergunning voor de ongedocumenteerde moeder niet aannemelijk is, zoals ook de rechtbank stelt? Zo ja, waarom voert de IND dit aan als argument in zaken rond personen die ouder zijn dan 18 jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden hebben personen die als minderjarige naar Nederland zijn gekomen en hier zijn opgegroeid zonder verblijfsstatus, om na hun achttiende verjaardag zelf een verblijfsstatus te verkrijgen? Kunt u beargumenteren waarom die mogelijkheden voldoende zijn als invulling van de rechten van in Nederland gewortelde en opgegroeide kinderen?
Ook deze vraag kan ik alleen in zijn algemeenheid beantwoorden. Het staat een meerderjarig geworden vreemdeling vrij zelf een verblijfsaanvraag in te dienen. Indien betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland dan kan de aanvraag worden gehonoreerd.
Als een meerderjarige vreemdeling in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning omdat hij als minderjarige naar Nederland is gekomen en hij zonder verblijfsstatus hier te lande is opgegroeid, bestaat de mogelijkheid om op het verblijfsformulier aan te geven dat hij zijn privéleven in Nederland wil uitoefenen op grond van artikel 8 EVRM. Daarbij wordt de vreemdeling verzocht bewijsmiddelen bij te voegen waaruit zijn band met Nederland blijkt en waaruit blijkt wat de intensiteit van deze band is. De duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst is een van de elementen die in de belangenafweging bij artikel 8 EVRM wordt betrokken.
Bent u van mening dat u en de IND voldoende communiceren over wat een in Nederland opgegroeid kind zonder verblijfsstatus na zijn of haar achttiende verjaardag kan doen om aan een verblijfsstatus te voldoen? Zo nee, bent u bereid deze communicatie te verbeteren?
Zie ook het antwoord op vraag 7:
Het aanvraagformulier voor verblijf biedt zoals gezegd ruimte om deze situatie te vermelden. Actieve communicatie vindt niet plaats. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat de situatie ontstaat dat een kind in Nederland opgroeit zonder dat er ooit een verblijfsaanvraag voor het kind is gedaan.
Kunt u de werkinstructie die de IND momenteel hanteert voor de beoordeling van aanvragen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De werkinstructie «richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM» is openbaar en is via de volgende link te raadplegen op de website van de IND: https://ind.nl/Documents/WI_2020_16.pdf
Uiteraard ben ik ook bereid u deze instructie desgewenst te sturen.
De berichten dat bewoners uit het zogenaamde 'smurfendorp' in het Groningse Kropswolde niet permanent in hun recreatiewoningen mogen wonen en dat permanent wonen op bungalowpark De Leine mogelijk moet zijn |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bewoners «smurfendorp» in het Groningse Kropswolde mogen niet permanent in hun recreatiewoningen wonen»1 en «Wie roept Midden-Groningen eens tot de orde? Permanent wonen op bungalowpark De Leine moet mogen»?2
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de keuze van de gemeente Midden-Groningen om vóór 1 juni 2021 tijdens de coronacrisis mensen uit 32 woningen te zetten? Is dit uw beeld van het toepassen van de menselijke maat?
De gemeente stelt dat het beeld dat vóór 1 juni 2021 mensen uit 32 woningen worden gezet, onjuist is. Volgens de gemeente is de planning dat de «beleidsregel handhavend optreden tegen onrechtmatige bewoning: fasering, overtreder, hoogte dwangsom, begunstigingstermijn», eind deze maand wordt vastgesteld en per 1 juni 2021 in werking treedt. Vanaf dat moment zal de handhaving van onrechtmatige bewoning in recreatieverblijven gefaseerd worden uitgevoerd. Daarnaast geldt een begunstigingstermijn van 6 maanden die onder omstandigheden kan worden verlengd.
De gemeente Midden-Groningen is bekend met mijn oproep om de menselijke maat te betrachten bij het handhaven op permanente bewoning van recreatiewoningen. Zo geeft de gemeente aan oog te hebben voor vervolghuisvesting van bewoners in kwetsbare posities.
Klopt het dat de gemeente Midden-Groningen in het artikel aangeeft dat de «menselijke maat leidend zal zijn bij de toekomstige handhaving op onrechtmatige bewoning» en dat «ze mensen niet zomaar op straat zetten»? Bent u bereid de gemeente Midden-Groningen te vragen wat precies haar beeld is van het toepassen van de menselijke maat?
De concept-beleidsregel handhaving moet op het moment van beantwoording nog worden vastgesteld door het college van de gemeente Midden-Groningen. Mocht ik gezien de inhoud van het handhavingsbeleid daartoe aanleiding zien, zal ik hierover het gesprek voeren met de gemeente.
Klopt het dat recreatiepark «De Leine» vanaf het begin niet in gebruik is geweest als echt vakantiepark, dat hiervoor de voorzieningen ontbreken en de gemeente Midden-Groningen vanaf het begin wonen heeft toegestaan en zelfs heeft gestimuleerd?
Volgens de gemeente Midden-Groningen is dit onjuist: Bij de oprichting van De Leine in 1995/1996 is bepaald dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet is toegestaan. Dit verbod is planologisch geregeld in het bestemmingsplan. En langs privaatrechtelijke weg, door opname van een kwalitatieve verplichting in de koopcontracten en door in het parkreglement uitdrukkelijk te wijzen op het feit dat permanente bewoning van de vakantiebungalows niet is toegestaan.
De gemeente stelt voorts dat het ontbreken van bepaalde voorzieningen niet betekent dat De Leine niet als recreatiepark kan functioneren.
Herinnert u zich uw antwoorden op mijn vragen over het bericht dat gemeente Midden-Groningen er een potje van maakt met recreatiepark De Leine?3
Ja
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 6 dat het aanjaagteam voor het herbestemmen van recreatieparken op verzoek van een gemeente kan worden ingezet om de mogelijkheden te bekijken?
Ja.
Bent u bereid uitzonderlijk het aanjaagteam op uw verzoek in te zetten om de mogelijkheden voor het herbestemmen van recreatiepark De Leine te bekijken en te rapporteren naar u en naar de Kamer?
Het is aan de gemeente om een afweging te maken aangaande het toekomstperspectief van een specifiek park. Gemeenten hebben als decentrale overheid het beste zicht op de mogelijkheden en onmogelijkheden van een specifiek park. Ik treed niet in de discretionaire bevoegdheid van gemeenten.
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 3 dat de gemeente Midden-Groningen bewust is van het toepassen van de menselijke maat en hierbij oog heeft voor mensen en voor de tijd die mensen moeten krijgen om vervolghuisvesting te zoeken?
Ja.
Bent u bereid de gemeente Midden-Groningen aan te spreken opdat voor 1 juni 2021 tijdens een groot woningtekort en een coronacrisis mensen uit 32 woningen te zetten niet «de tijd krijgen» is?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 7, dat u uw oproep onder de aandacht heeft gebracht van de gemeente Midden-Groningen, om tijdens de coronacrisis niet mensen uit te zetten die in een recreatiewoning wonen?
Ik heb naar aanleiding van eerdere vragen van u mijn oproep om de menselijke maat te hanteren in de handhaving op permanente bewoning bij de gemeente onder de aandacht gebracht.
Bent u bereid een gesprek te faciliteren tussen uzelf, het college van B&W van gemeente Midden-Groningen en de bewoners van recreatiepark De Leine en hierbij uw oproep nogmaals onder de aandacht te brengen?
De gemeente heeft reeds kennisgenomen van mijn oproep.
Het bericht dat bewoners van Park de Braassem de wanhoop nabij zijn door de onheilstijding van hun gemeente in de toch al moeilijke coronatijd |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bewoners Park de Braassem wanhoop nabij door onheilstijding gemeente in toch al moeilijke coronatijd»?1
Ja.
Herkent u de signalen dat gemeente Kaag en Braassem jacht maakt op mensen die in een recreatiewoning wonen?
Het is mij bekend dat de gemeente Kaag en Braassem wil handhaven op permanente bewoning van recreatiewoningen.
Klopt het in het artikel geschetste beeld dat gemeente Kaag en Braassem juist tijdens de coronacrisis is gestart te handhaven op de permanente bewoning van recreatiewoningen?
Het klopt dat de procedure is gestart.
Hoe rijmt u het bovenstaande met de aangenomen motie-Van Eijs c.s.2 over het toepassen van de menselijke maat in het handhaven op de permanente bewoning van recreatiewoningen?
Naar aanleiding van de gestelde vragen heb ik contact opgenomen met de gemeente Kaag en Braassem. De gemeente geeft aan zich bewust te zijn van de menselijke maat in de handhaving en daarmee rekening te houden in haar handelen.
Deelt u de mening dat het herbestemmen van recreatieparken een goede oplossing is voor de leefbaarheid van recreatieparken? Bent u bereid het aanjaagteam hiervoor in te zetten?
Dat kan in concrete situaties het geval zijn, maar het is niet aan mij om deze afweging te maken. De lokale overheid heeft het beste zicht op de ter zake doende belangen en mogelijkheden van een specifiek park. Het expert- en aanjaagteam zal op verzoek van een gemeente bekijken of en waar mogelijkheden liggen.
Bent u bereid de gemeente Kaag en Braassem aan te spreken op uw oproep in de Kamerbrief d.d. 8 december 20203 om tijdens de coronacrisis niet mensen uit te zetten die in een recreatiewoning wonen?
Zoals ik in antwoord 4 heb benoemd, heb ik contact opgenomen met de gemeente Kaag en Braassem. Ik heb mijn oproep om de menselijke maat te hanteren in de handhaving op permanente bewoning nogmaals onder de aandacht gebracht.
Bent u bereid uw oproep in de Kamerbrief d.d. 8 december 2020 om tijdens de tweede coronagolf de menselijke maat toe te passen in de handhaving op de permanente bewoning van recreatiewoningen te herhalen voor de derde golf?
In de brief van 8 december4 was al sprake van een herhaling van een eerdere oproep. Ik veronderstel deze oproep dan ook bekend bij gemeenten.
Rond de zomer zal ik een kwaliteits- en afwegingskader opleveren waarmee ik gemeenten ondersteun om tot een complete afweging te komen aangaande het vraagstuk van permanente bewoning en eventuele handhaving. In dit kader zal ook mijn oproep om de menselijke maat te hanteren bij handhaving worden verwerkt.
Het bericht dat de meeste Nederlandse bedrijven niet voldoen aan privacywetgeving. |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meerderheid Nederlandse bedrijven voldoet na drie jaar nog niet aan privacywet»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kosten en inspanningen om de AVG-wetgeving op te volgen volledig op het bord komen te liggen van Europese bedrijven, terwijl die in hoge mate afhankelijk zijn van niet-Europese techgiganten?
De kosten en inspanningen om aan de vereisten uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) te voldoen liggen niet volledig op het bord van Europese bedrijven. In voorkomend geval kan de AVG ook rechtstreeks van toepassing zijn op bedrijven die niet in de EU zijn gevestigd.2 De AVG kent een systematiek waarin er een «verwerkingsverantwoordelijke» is die het doel en de middelen van een gegevensverwerking bepaalt. Daarnaast is er de «verwerker», deze wordt door de verwerkingsverantwoordelijke ingeschakeld om gegevens te verwerken. Op deze verwerker rusten ingevolge artikel 28 AVG ook verplichtingen.
De verwerkingsverantwoordelijke mag ingevolge artikel 28 lid 1 alleen beroep doen op verwerkers die voldoende garanties bieden opdat de verwerking aan de AVG voldoet. In lid 3 van ditzelfde artikel wordt voorts bepaald dat tussen beide partijen een overeenkomst wordt opgesteld waarin de verplichtingen van de verwerker worden vastgelegd, in de praktijk bekend als de «verwerkersovereenkomst». Hierin wordt onder meer vastgelegd welke instructies de verwerker krijgt om de gegevens te verwerken, welke beveiligingsmaatregelen moeten worden genomen en hoe de rechten van betrokkenen worden geëffectueerd. Als een verwerker in strijd met de AVG zelf de doeleinden en middelen van een verwerking bepaalt, dan moet die partij zelf als verwerkingsverantwoordelijke worden beschouwd.3 Al met al kent de AVG dus een systeem waarin de verantwoordelijkheden en verplichtingen verdeeld zijn over betrokken partijen.
Bent u het eens met de observatie dat Nederlandse bedrijven een te slechte onderhandelingspositie hebben tegenover Amerikaanse techgiganten op het gebied van de implementatie van AVG-maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 geschetst leggen partijen in de verwerkersovereenkomst vast op welke wijze gegevens verwerkt worden en welke vereisten daarbij in acht worden genomen. De verwerkersovereenkomst moet derhalve worden afgestemd op de verwerking die de verwerker namens de verwerkingsverantwoordelijke verricht.
De overeenkomst kan dus per verwerking die ten behoeve van de verwerkingsverantwoordelijke wordt verricht verschillen. Hoewel dit maakt dat een algemene gevolgtrekking over de onderhandelingspositie lastig ligt, is dit wel de kern van de problematiek waar veel Nederlandse afnemers van clouddiensten mee worden geconfronteerd. Het standaardcontract van de leverancier biedt de afnemer niet altijd de noodzakelijke garanties die het ingevolge artikel 28 lid 1 nodig heeft. Sommige diensten worden geleverd door een aantal grote spelers die niet altijd bereid zijn het individuele contract aan de noden van de afnemer aan te passen. Bijkomend nadeel voor de afnemer is voorts dat het soms veel middelen vergt om te vergewissen hoe de dienst van de verwerker precies in elkaar steekt en welke contractsbepalingen derhalve nodig zijn. Als vervolgens wordt geconcludeerd dat de leverancier geen geschikte verwerker is omdat deze onvoldoende garanties biedt en daar niets aan wil veranderen, is het gelet op het beperkte aantal aanbieders, maar zeer de vraag of er een geschikt alternatief beschikbaar is. Zoals in het FD-artikel tevens aangegeven is het voor de overheid wel gelukt om AVG-maatwerk af te dwingen in relatie met een leverancier van clouddiensten. Het artikel kaart terecht aan dat bedrijven niet in elk geval in eenzelfde goede onderhandelingspositie verkeren en dit dus niet altijd af kunnen dwingen.
Deelt u de mening van het CIO Platform dat de wetgever oproept om alleen toegang te verlenen aan de Europese markt als softwarebedrijven de AVG-eisen naleven? Zo nee, waarom niet?
Partijen die in de EU zijn gevestigd en gegevens verwerken moeten voldoen aan de vereisten uit de AVG. In voorkomend geval kunnen ook partijen die niet in de EU zijn gevestigd onder het toepassingsgebied van de AVG vallen.4 Als zij als verwerkingsverantwoordelijke of verwerker de AVG schenden kunnen de toezichthouders hierop handhaven. Softwarebedrijven die niet conform de AVG handelen kunnen dus al worden aangepakt.
In voorkomende gevallen kan het echter zo zijn dat de leverancier de dienst AVG-compliant aanbiedt, maar dat een organisatie die de dienst wil afnemen deze niet AVG-compliant kan toepassen. Dit kan optreden in situaties waarin leveranciers gegevens tevens willen verwerken voor andere doelen. Dit is soms ook onderdeel van hun verdienmodel. Zolang de leverancier transparant is over deze doelen en de leverancier zélf een rechtmatige verwerkingsgrondslag heeft kan de dienst AVG-compliant zijn. Van de individuele consument kan bijvoorbeeld toestemming worden gevraagd, die deze betrokkene vrijelijk al dan niet kan geven. Deze dienst echter inzetten als grotere organisatie (bijv. een bedrijf) kan dan problematisch zijn als die «eigen» doelen van de leverancier niet aansluiten op de doelen waarvoor de gegevens verzameld zijn. Per geval zal dus moeten worden bezien of een dienst op rechtmatige wijze in gebruik genomen kan worden. Het is dan ook niet in alle gevallen mogelijk om bij toegang tot de Europese markt te bepalen of software aan de AVG-eisen voldoet.
Deelt u de mening van Ronald Verbeek, directeur van het Platform, namelijk dat niet de gebruiker van software, maar de ontwikkelaar verantwoordelijk moet zijn voor het implementeren van AVG-eisen? Zo ja, wat vindt u ervan dat de gebruikers van niet-veilige software een boete kunnen krijgen van 20 miljoen euro of 4% van hun jaarlijkse omzet? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven biedt de AVG een eigen systematiek voor de verdeling van verantwoordelijkheden bij het verwerken van persoonsgegevens. Deze verdeling kan naar gelang het handelen van betrokken partijen veranderen: als de verwerker zich gaat gedragen als de partij die eigenstandig bepaalt dat het gegevens gaat verwerken, dan moet deze partij als verwerkingsverantwoordelijke worden aangesproken.
Basis van dit systeem is wel dat de partij die de gegevens van burgers verwerkt en bepaalt wat daarmee gebeurt in beginsel verantwoordelijk – en daarmee aanspreekbaar – blijft voor de verwerking. De verwerkingsverantwoordelijke kiest er immers voor om met een bepaalde verwerker in zee te gaan en maakt afspraken met deze verwerker. Die systematiek vind ik juist, omdat burgers anders controle over hun gegevens verliezen. Het is uiteindelijk aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te bepalen ten aanzien van welke partij(en) zij handhavend optreedt.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid meer moet doen om techgiganten te bewegen tot het implementeren van AVG-richtlijnen om op deze manier Nederlandse bedrijven te helpen in het beschermen van persoonsgegevens? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven moet het vraagstuk omtrent het voldoen aan de eisen uit de AVG genuanceerd worden bezien. Het is te kort door de bocht om te stellen dat aanbieders van clouddiensten niet aan de AVG zouden voldoen, of hun klanten niet in staat willen stellen om aan de AVG te voldoen. Wél heb ik in antwoord op vraag 3 aangegeven dat ik ook zie dat het voor met name kleinere bedrijven lastig en kostbaar kan zijn om te vergewissen hoe de dienst van een potentiële verwerker precies functioneert, om vervolgens aangepaste voorwaarden af te dwingen om de dienst tóch af te kunnen nemen.
De Nederlandse overheid heeft middelen tot haar beschikking om solide onderzoek te verrichten naar de werking van bepaalde software pakketten, bijvoorbeeld door het uitvoeren van een Data Protection Impact Assessment (DPIA), om op basis daarvan in kaart te brengen hoe de verwerkersovereenkomst vorm moet krijgen. Voorbeeld hiervan betreft de DPIA door Strategisch Leveranciersmangement Rijk (SLM Rijk) is uitgevoerd naar Google G Suite Enterprise waarover uw Kamer door de Minister van Justitie en Veiligheid is geïnformeerd.5 Deze DPIA is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens omdat er door SLM Rijk restrisico´s zijn geconstateerd. De AP brengt hier binnenkort schriftelijk advies over uit. Momenteel worden de mogelijkheden verkend om deze aanpak te verbreden tot de andere strategische leveranciers van de rijksoverheid. Door het systematisch beoordelen van dergelijke softwarepakketten door de overheid en de AP wordt er duidelijkheid verschaft over de mate waarin het gebruik mogelijk is binnen de grenzen van de AVG.
Ik verwacht dat leveranciers eventuele geconstateerde risico´s serieus nemen en met de Nederlandse overheid zullen werken aan het gezamenlijk aanpakken daarvan. Het is van belang te benadrukken dat er in dit geval dus geen sprake is van het gezamenlijk werken aan of ontwikkelen van softwarepakketten. Het is dan ook terecht dat de overheid geen «eigenaar» van de software is. Wél kunnen overheden en private partijen in de toekomst mogelijk profiteren van het werk dat voor deze DPIA´s wordt verricht en van eventuele aanpassingen die als gevolg daarvan aan contracten worden gedaan. Daarom deelt de overheid waar mogelijk haar kennis, inzichten en ervaringen, bijvoorbeeld door het publiceren van voornoemde DPIA´s.
Voorts zet het kabinet ook in op Europese samenwerking om gezamenlijk de kwaliteit en kwantiteit van aangeboden clouddiensten te stimuleren. Eind 2020 heeft het kabinet een verklaring ondertekend voor een Europees initiatief voor een «cloudfederatie», waarmee lidstaten zich hebben gecommitteerd om gezamenlijk te werken aan en te investeren in Europees verbonden data- en cloud infrastructuren.6 Daarnaast is er het initiatief GAIA-X, waarbij door het ontwikkelen van standaarden bestaand «cloud aanbod» verbonden en verrijkt wordt, gebaseerd op Europese regelgeving. Voorts werkt TNO aan het oprichten van een Nederlandse GAIA-X hub, waar gezamenlijk use cases ontwikkeld kunnen worden.
Ook de Online Trust Coalitie (OTC) werkt in Europees publiek-privaat verband aan deze problematiek, waarbij zowel het perspectief van de aanbieder als dat van de afnemer wordt geadresseerd. De OTC zet in op het ontwikkelen van eenduidige, efficiënte methode waarmee leveranciers van clouddiensten kunnen aantonen dat hun diensten betrouwbaar en veilig zijn, en die afnemers de gewenste duidelijkheid geeft bij de invulling van de relevante wet- en regelgeving, zoals de AVG.
De mogelijke uitzetting van Tina en Jacob |
|
Anne Kuik (CDA), Jasper van Dijk , Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «Tina en Jacob moeten weg! De humaniteit verdwijnt uit het vluchtelingenbeleid»?1
Ik ken het artikel, maar zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op de individuele inhoudelijke details van de zaak. Dit om redenen van privacy en de vertrouwelijkheid van het asieldossier.
Persoonlijke, asielgerelateerde informatie mag niet openbaar gemaakt worden. Daarnaast betekent het openbaar maken van informatie uit een individueel asieldossier een schending van de vertrouwelijkheid jegens de asielzoeker. Los van de individuele zaak kan dat ook belemmerend werken voor andere asielzoekers om in vrijheid te verklaren of reden zijn om af te zien van het verlenen van medewerking aan hun asielprocedure.
Ik beperk mijn commentaar op deze zaak met de mededeling dat de IND een verblijfsvergunning heeft verleend.
Deelt u de mening dat het besluit Tina en Jacob uit te zetten naar Armenië zeer onrechtvaardig is, aangezien zij feitelijk uit Syrië komen?2
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op de individuele zaak.
Ik zal een nadere toelichting geven hoe de IND zaken beoordeelt van vreemdelingen die twee of meer nationaliteiten hebben.
Allereerst wordt elke asielaanvraag zorgvuldig en met de nodige waarborgen, waaronder gefinancierde rechtshulp, behandeld en kijkt de IND goed naar de individuele situatie van de vreemdeling. In het asielrecht staat de vraag centraal of de vreemdeling bescherming nodig heeft. Enkel in dat geval mag internationale asielbescherming, zoals volgt uit de EU kwalificatierichtlijn worden verleend.
Indien een vreemdeling twee of meer nationaliteiten heeft, zal bezien worden of hij veilig in één van deze landen kan verblijven. Omdat de vreemdeling de nationaliteit van beiden heeft, mag worden aangenomen dat hij naar deze landen kan terugkeren en rechtmatig aldaar kan verblijven. Indien de vreemdeling in één van de landen niet te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade, dan is er geen reden voor asielbescherming in Nederland. Dit is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en ook in overeenstemming met Unierecht3.
Ook indien de vreemdeling niet meer de nationaliteit van één van deze landen heeft omdat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van de nationaliteit van dat land, kan de aanvraag voor asielbescherming worden afgewezen als dat land als veilig derde land kan worden aangemerkt. De IND beoordeelt daarvoor of er een zodanige band bestaat met het betrokken derde land op basis waarvan kan worden geoordeeld dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het feit dat betrokkene de nationaliteit van een land heeft gehad is in het algemeen voldoende om tevens een band met dat land aan te nemen. Eerder verblijf in dat land is niet noodzakelijk of doorslaggevend. Bij het beoordelen van die band moet de IND een redelijkheidstoets aanleggen waarbij alle individuele omstandigheden moeten worden meegewogen4. Uiteraard toetst de IND in dat kader ook zorgvuldig of het in het betreffende land, in casu Armenië, voor de betrokken vreemdeling persoonlijk veilig genoeg is.
Uit verschillende bronnen, zoals VN, UNHCR, US state department, het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken, blijkt dat de positie van personen met de Armeense etniciteit, waaronder Armeense Syriërs in Armenië in algemene zin veilig is en Armenië in het algemeen als veilig derde land voor deze personen kan worden aangemerkt.
De leefomstandigheden in Armenië bieden voldoende waarborgen om te mogen verwachten dat personen met de Armeense etniciteit daar onder redelijke omstandigheden kunnen verblijven. Er wordt geen onderscheid gemaakt met betrekking tot toegang gezondheidszorg, sociale voorzieningen en het onderwijs. Personen met de Armeense etniciteit kunnen daarbij eenvoudig het Armeense staatsburgerschap verkrijgen. De Republiek Armenië is verder aangesloten bij de relevante mensenrechtenverdragen op het gebied van vluchtelingen en refoulement en in regelgeving zijn waarborgen vastgelegd die een refoulement-schending moet voorkomen, welke in algemene zin ook worden nageleefd in de praktijk.
Erkent u dat familieleden van Tina en Jacob asiel hebben gekregen, aangezien ook zij als oorlogsvluchtelingen vanuit Syrië naar Nederland kwamen, te weten de moeder, de oma, een broer en twee ooms? Weegt de IND dit soort zaken mee bij de asielaanvraag?
Ik kan niet ingaan op de individuele aspecten van deze zaak.
Deelt u de volgende lezing van het Nederlandse vluchtelingenbeleid: «Nergens is te lezen dat er een afweging wordt gemaakt over de reden van het Armeense paspoort, of over de familieomstandigheden van Tina en Jacob. Nee, het Nederlandse beleid is zo dat áls de IND een mogelijkheid ziet om een verblijfsvergunning te weigeren, ze dat doen. Bij Tina en Jacob schuilt het gevaar in hun Armeense paspoort. Armenië geldt als een veilig land van herkomst. Dus ga daar maar naartoe.»?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat Tina en Jacob vanaf 2018 niet langer in het bezit zijn van een Armeens paspoort?
Ik kan niet ingaan op de individuele zaak.
Deelt u deze lezing van de auteur van de groene amsterdammer: «Dus het gegeven dat Tina en Jacob afstammen van uit Turkije gevluchte Armeense christenen weegt zwaarder dan het feit dat ze nooit in Armenië geweest zijn en daar niemand kennen. Het is niet eens een zuiver juridisch argument, het is een soort inschatting: je kent het land dan wel niet, maar etnisch hoor je er thuis.»?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier is de worteling van Jacob meegewogen in de beslissing, gezien zijn verblijf van meer dan vijf jaar in Nederland?
Ook hier maak ik het voorbehoud dat ik niet kan ingaan op de individuele zaak.
Bij een verzoek om internationale bescherming toetst de IND, conform het Vluchtelingenverdrag en de Europees-rechtelijke verplichtingen, of een asielzoeker het risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling, terwijl hij de noodzakelijke bescherming niet kan krijgen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit.
Het eventuele langdurige verblijf in Nederland leidt op zichzelf niet tot een asielvergunning. Daarbij verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2, 4 en 6 waarin ik heb toegelicht dat de omstandigheid dat men in Syrië te vrezen heeft vervolging / ernstige schade niet zonder meer maakt dat verblijf in Nederland zal worden toegestaan indien de vreemdeling tevens in het bezit is van een andere nationaliteit of kan verblijven in een veilig derde land.
Waarom is het langdurige verblijf van Jacob in Nederland, in samenhang met het feit dat hij vluchteling is uit Syrië, niet doorslaggevend in uw beslissing?
Zie antwoord vraag 7.
Is er een mogelijkheid Tina en Jacob alsnog een verblijfsrecht in Nederland te verlenen, zoals voorheen mogelijk was door middel van de discretionaire bevoegdheid? Bijvoorbeeld op grond van het feit dat zij geworteld zijn en familie hebben in Nederland, terwijl zij in de praktijk geen banden hebben met Armenië?
De IND heeft een verblijfsvergunning verleend.
Kent u het oordeel van de rechtbank in Haarlem van 15 februari: «dat er inderdaad sprake lijkt te zijn van rechtsongelijkheid», waarmee de rechtbank het besluit van de IND vernietigt om de Armeens-Syrische asielzoekers geen asielstatus te verlenen? Welke gevolgen heeft dit voor Tina en Jacob?3
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2021 in de zaken NL20.6147 en NL20.6149. Het ging in die zaken niet om een weigering van de IND om Armeens-Syrische asielzoekers een asielstatus te verlenen, zoals uw vraag lijkt te suggereren. De zaken gingen over een verzoek tot heroverweging van de eerdere besluiten tot intrekking van een asielstatus van Armeens-Syrische personen.
De rechtbank heeft niet geoordeeld dat er sprake is of lijkt te zijn van rechtsongelijkheid. Kort gezegd heeft de rechter in die zaak geoordeeld dat de IND het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel en heeft de IND opgedragen om het beroep op het gelijkheidsbeginsel beter te motiveren. De IND probeert op dit moment te achterhalen op welke zaken exact een beroep wordt gedaan omdat niet aangegeven is op welke concrete zaken het beroep op het gelijkheidsbeginsel precies ziet.
De zaak van Tina en Jakob is verder niet vergelijkbaar met de bovengenoemde zaken alleen al omdat in de zaak van Tina en Jacob nimmer een asielvergunning in Nederland is verleend, terwijl dat in bovengenoemde zaken wel het geval was.
Bent u het eens met de strekking van de petitie van DeGoedeZaak dat: «de overheid werk maakt van een humaan asielbeleid, waarbij gekeken wordt naar mensen en niet alleen naar de regels»? Zo nee, waarom niet?4
Ik sta voor een humaan en rechtvaardig asielbeleid waarbij voor mij de kern van het asielrecht de vraag is of de vreemdeling asielbescherming in Nederland nodig heeft. Bij de uitvoering van dit beleid heeft de IND oog voor de menselijke maat.
Wilt u zich inspannen om Tina en Jacob alsnog een verblijfsstatus in Nederland te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op de inhoudelijke merites van deze individuele zaak.
Het verder escalerende geweld in Noord-Mozambique |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Extremistisch geweld in Mozambique gevoed door westerse gaswinning in de regio»?1
Ja.
Hoe duidt u de recente ontwikkelingen in Cabo Delgado en met name de aanval op Palma? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat de verdediging van deze strategisch belangrijke stad niet op orde was?
De havenstad Palma, op 24 maart jl. door gewelddadig extremisten ingenomen, is op 6 april heroverd door het leger van Mozambique. De veiligheidssituatie blijft fragiel. De Mozambikaanse autoriteiten hebben veel moeite de vrede en veiligheid in het afgelegen en uitgestrekte gebied Cabo Delgado te handhaven. Het lijkt erop dat de gewelddadig extremisten betrokken bij de recente aanval op Palma in staat waren zich al in Palma onder de bevolking te vestigen voordat zij de aanval uitvoerden. Het is moeilijk voor de autoriteiten om de gewelddadig extremisten te herkennen omdat zij zich verborgen houden, dan wel zich mengen onder de burgerbevolking. Ook zijn er berichten dat zij zich voordoen als leden van de Mozambikaanse strijdkrachten door het dragen van buitgemaakte uniformen. Daarnaast bestaat Cabo Delgado voor een groot deel uit zeer moeilijk begaanbaar terrein met goed georganiseerde smokkelroutes. De schaarse Mozambikaanse strijdkrachten die elders uit het land moeten komen om ondersteuning te bieden, beschikken over onvoldoende materiaal, expertise en training. Ook kennen zij het gebied minder goed dan de gewelddadig extremisten en spreken zij niet altijd de taal van de lokale bevolking. Dit alles maakt het bestrijden van de gewapende aanvallen erg moeilijk.
Waarom lukt het Mozambique en de internationale gemeenschap maar niet om het steeds verder escalerende geweld een halt toe te roepen? Aan welke strategieën denken de verschillende actoren nu om het tij te keren en rust en stabiliteit terug te brengen? Hoe stelt Nederland zich op in deze discussie?
De Mozambikaanse autoriteiten slagen er niet in het geweld in de regio structureel een halt toe te roepen. Een aantal redenen hiervoor zijn beschreven in het antwoord op vraag 2.
Het conflict kan ook leiden tot instabiliteit in de regio. Tot op heden is het de landen binnen het regionale samenwerkingsverband Southern African Development Community (SADC) niet gelukt een passende regionale respons op te zetten. Naar aanleiding van de aanval op Palma kwamen de regeringsleiders van de SADC-landen bijeen op 8 april jl. en zij besloten een technical assessmentmissie naar Mozambique te sturen die in kaart moest brengen wat er nodig is om het conflict te stoppen. Deze missie vond plaats tussen 15 en 21 april. In een naar de media gelekt rapport dat de bevindingen van de missie uiteenzet, zou zijn voorgesteld een brede militaire interventie (ca. 3000 militairen) in te zetten. Het is zeer de vraag of de Mozambikaanse overheid zal instemmen met een dergelijke omvangrijke missie. Het was de bedoeling dat de resultaten van de technical assessmentmissie en aanbevelingen in het rapport besproken zouden worden tijdens de SADC Extra Ordinary Summit oorspronkelijk gepland op 29 april. Deze bijeenkomst is echter uitgesteld. Een nieuwe datum moet nog worden bepaald.
De Afrikaanse Unie heeft aangegeven dat voorrang wordt gegeven aan een respons van de regionale organisatie SADC. VN-organisaties als WFP, UNICEF, UNFPA en IOM zijn actief in de regio en verlenen, zo goed als mogelijk onder de veiligheidsomstandigheden, humanitaire assistentie. Nederland draagt via ongeoormerkte hulp aan het Central Emergency Response Fund (CERF) bij aan deze inspanningen van VN-organisaties.
De EU (en ook individuele EU lidstaten) hebben verscheidene programma’s in Mozambique die pogen via armoedebestrijdingsprogramma’s de sociaaleconomische omstandigheden van de bevolking in te verbeteren. De EU zelf heeft programma’s in de sectoren goed bestuur en plattelandsontwikkeling.
Naast steun op het terrein van internationale diplomatie, economische samenwerking, humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking, heeft Mozambique de EU verzocht om ondersteuning op het gebied van vrede en veiligheid, specifiek op het gebied van de training van Mozambikaanse veiligheidstroepen. De Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) heeft een Political Framework for Crisis Approach (PFCA)-document opgesteld. Op basis van de standpunten en goedkeuring van de lidstaten zal verder worden gewerkt aan een Crisis Management Concept, dat kan uitmonden in het lanceren van een trainingsmissie als onderdeel van een geïntegreerde inzet van middelen.
Nederland maakt zich zorgen over de verslechterde situatie in Mozambique en heeft, als voorstander van een geïntegreerd aanpak, begrip voor het onderzoeken van een mogelijke EU-trainingsmissie. Voor een dergelijke EU trainingsmissie is onder de EU lidstaten breed draagvlak. Mede met het oog op de geografische ligging en strategische prioriteiten voor Nederland ligt een militaire bijdrage van Nederland aan een trainingsmissie niet voor de hand. Nederland heeft in overleg in EU-verband aandacht gevraagd voor het belang van eigenaarschap van de situatie door de Mozambikaanse autoriteiten en is voorstander van meer betrokkenheid van de regionale organisatie SADC en eventueel de Afrikaanse Unie.
Wat is er bij u bekend over mogelijke banden tussen de gewapende groepen in Mozambique en internationale terroristische organisaties? Zijn die banden vooral symbolisch, of ook materieel?
In juli 2019 toonde Islamitische Staat (IS) een video waarin enkele strijders uit het noorden van Mozambique trouw zweren aan toenmalig IS-leider Al Baghdadi. Het duurde echter nog tot begin 2020 dat IS actief aanslagen in Mozambique begint te claimen, en de terroristische groepering zichzelf openlijk als IS Central African Province (ISCAP) manifesteert. Gewelddadig extremisten opererend onder de naam ISCAP zijn ook actief in Oost-DRC (Democratische Republiek Congo). Het is echter niet duidelijke welke concrete uitwisseling en interactie er bestaat tussen de twee ISCAP-takken. Tevens zijn er geen concrete bewijzen dat ISCAP ook financiële en/of materiële steun van IS ontvangen. Mogelijke samenwerking met andere internationale terroristische organisaties zijn dusver niet bekend en is niet aannemelijk.
Bent u bekend met het Amnesty rapport «What I saw is death: war crimes in Mozambique’s forgotten cape»?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van dit rapport met betrekking tot ernstige mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado, niet alleen door de lokale jihadisten, maar ook door het Mozambikaanse leger en door Dyck Advisory Group (DAG), een Zuid-Afrikaanse private militaire contractor? Hoe kijkt u naar de rol van dit bedrijf, dat in feite huurlingen levert? In hoeverre is dit verenigbaar met internationaal en Zuid-Afrikaans recht?
Nederland maakt zich ernstig zorgen over de berichten over grootschalige mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado en spreekt zich daarover uit zowel richting de Mozambikaanse autoriteiten alsmede binnen de EU. Ook de EU heeft deze zorgen overgebracht in gesprekken met de Mozambikaanse autoriteiten.
Het toepasselijk recht op de situatie in Mozambique is afhankelijk van de kwalificatie van de vijandelijkheden. Indien wordt geconcludeerd dat sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict, is het humanitair oorlogsrecht van toepassing. Indien deze kwalificatie niet aan de orde is, is het humanitair oorlogsrecht niet van toepassing, maar blijven wel de mensenrechtelijke verplichtingen van Mozambique onverkort van toepassing.
De Dyck Advisory Group (DAG) is door de Mozambikaanse overheid ingehuurd om de Mozambikaanse veiligheidstroepen bij te staan in de beveiliging van Cabo Delgado. Dat is als zodanig niet strijdig met het internationaal recht. Werknemers van DAG dienen zich wel te houden aan relevante nationale wetgeving van Mozambique en Zuid-Afrika. Noch Mozambique, noch Zuid-Afrika is partij bij het VN of het AU Verdrag betreffende huurlingen («mercenaries»). Inmiddels lijkt het contract tussen de Mozambikaanse overheid en DAG niet verlengd.
Personen die worden ingezet door, en zich bevinden op het grondgebied van Mozambique vallen in de eerste plaats onder de rechtsmacht van Mozambique. Mozambique is gehouden onafhankelijk en effectief onderzoek te verrichten naar mogelijke schendingen en dient verdachten van het plegen van ernstige misdrijven strafrechtelijk te vervolgen. Zuid-Afrika kan verdachten met de Zuid-Afrikaanse nationaliteit ook vervolgen voor strafrechtelijke vergrijpen, zoals moord, doodslag, lichamelijk letsel, enz. Private militaire bedrijven hebben geen bijzondere status in het internationaal recht. De individuen werkzaam voor deze bedrijven kunnen onder bepaalde omstandigheden worden gekwalificeerd als huurling. Of een individu kan worden gekwalificeerd als huurling dient per geval te worden bekeken en is bovendien niet relevant voor de vraag of hij/zij vervolgd kan worden voor mensenrechtenschendingen of schendingen van het humanitair oorlogsrecht.
In hoeverre speelt de doorvoer en smokkel van drugs, met name heroïne, een rol in het voortduren van het conflict? Bent u bereid om bij de VN aan te dringen op een diepgravend onderzoek naar de rol van Mozambique in internationale heroïnesmokkelnetwerken, met concrete aanbevelingen aan andere landen die een rol spelen in deze keten?
Er bestaat al decennialang een levendige smokkeleconomie (van goud, ivoor, diamanten en edelmetalen tot heroïne en migranten) in Cabo Delgado. Het is aannemelijk dat deze smokkelnetwerken ook door de gewelddadig extremisten worden gebruikt, maar dit is op dit moment niet te bevestigen. De gewelddadige extremisten lijken hun (financiële) middelen en materieel voornamelijk buit te hebben gemaakt tijdens de aanvallen die ze al sinds 2017 richtten op militaire bases en politiebureaus in de provincie. De United Nations Office on Drugs and Crime (UNODC) werkt nauw samen met de Mozambikaanse autoriteiten om georganiseerde misdaad en de smokkel van drugs tegen te gaan. Recent werd daartoe door UNODC een project gestart in Mozambique dat toeziet op maritieme veiligheid. Zuid-Afrika en Tanzania zijn naast Mozambique onderdeel van dit project.
Hoeveel geld is volgens de Verenigde Naties en andere hulporganisaties nodig om de vluchtelingen voor het geweld goed op te kunnen vangen? Hoeveel geld is er door de internationale gemeenschap daadwerkelijk voor vrijgemaakt?
Er zijn op dit moment geen schattingen van de kosten voor een respons op de door recente ontwikkelingen ontstane humanitaire noden. Een dergelijke respons zal onderdeel vormen van de bredere noodhulprespons voor de crisis in Cabo Delgado die al langer loopt. De kosten van het humanitaire appeal voor 2021 berekent de VN op ruim USD 250 miljoen. Op dit moment is dit appeal voor 1% gedekt.
In 2020 stelde OCHA uit het CERF in totaal USD 14 miljoen beschikbaar voor activiteiten van onder meer WFP, UNICEF, UNFPA en IOM in Cabo Delgado en naastgelegen regio’s. Nederland is een prominente donor van het CERF.
Klopt het dat de humanitaire respons ernstig wordt bemoeilijkt door het feit dat de Mozambikaanse regering bijna geen visa afgeeft voor internationale hulpverleners? Zo ja, welke reden geeft de regering hiervoor? Op welke manieren dringt u er bij de autoriteiten op aan om visa te verlenen?
Visa voor medewerkers van humanitaire instanties worden inderdaad onvoldoende afgegeven en aanvragen duren lang. Mozambique noemt administratieve redenen als oorzaak hiervoor. De VN, EU en EU-lidstaten uiten regelmatig kritiek op Mozambique voor het nodeloos ophouden van de goedkeuring van visa voor internationale hulpverleners.
In hoeverre hebben journalisten toegang tot de provincie Cabo Delgado om verslag te kunnen doen van het conflict?
Het blijft voor journalisten lastig om het gebied te bezoeken. De veiligheidssituatie is slecht. Vooral Mozambikaanse journalisten lopen gevaar bij het rapporteren over het conflict. Er bestaat angst dat zij door lokale autoriteiten worden gezien als leden van de gewelddadig extremisten. Sommige journalisten worden al tijden vermist nadat ze voor het laatst in bijzijn van militairen zijn gezien. Sporadisch slagen buitenlandse journalisten erin om rapportages te maken of interviews met de lokale bevolking af te nemen.
Wat is uw reactie op de uitzetting en verbanning voor 10 jaar van de Britse journalist Tom Bowker van Zitamar News?2 Welke reden hebben de Mozambikaanse autoriteiten gegeven voor zijn uitzetting en in hoeverre acht u die geloofwaardig? Bent u bereid om er bij de Mozambikaanse regering op aan te dringen om de uitzetting en verbanning ongedaan te maken?
De Nederlandse ambassade in Maputo heeft samen met de Britse ambassade meerdere interventies gepleegd bij het Mozambikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken om de uitzetting van dhr. Bowker en zijn gezin te voorkomen (zijn vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit). De reden voor uitzetting had volgens de Mozambikaanse regering te maken met een onjuiste registratie van zijn mediabedrijf. Zowel de Nederlandse en Britse ambassades hebben een persverklaring afgegeven en hebben bij de Mozambikaanse autoriteiten aangegeven dat de journalist in beroep zou kunnen gaan tegen het besluit.
Wat betekenen de recente ontwikkelingen voor de verleende exportkredietverzekering aan Nederlandse bedrijven die betrokken zijn bij het gasproject?
Op dit moment zijn de gevolgen van de recente ontwikkelingen onduidelijk. Zolang dit zo is, is het niet mogelijk om vast te stellen wat de gevolgen voor de verleende exportkredietverzekeringen zullen zijn. Het kabinet volgt de situatie nauwlettend.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat de projectsponsoren, geleid door Total, verantwoordelijk zijn voor de beveiliging van het project zelf, de betrokken bedrijven én lokale bewoners die als gevolg van het project geherhuisvest zijn?3
Ja.
Klopt het dat Total zich volledig heeft teruggetrokken van de projectlocatie in de afgelopen dagen? In hoeverre ontduikt het bedrijf daarmee haar verantwoordelijkheid?
Ja, het is mij bekend dat Total zich heeft teruggetrokken van de projectlocatie als gevolg van de veiligheidssituatie in de regio. Total heeft vanwege de ernstige veiligheidssituatie inmiddels «force majeure» uitgeroepen. Hiermee is het project tot nader orde de facto stilgelegd. De situatie en het vervolg is op dit moment nog onduidelijk. De gevolgen van de aanval van 24 maart jl. voor de veiligheidssituatie voor de betrokkenen wordt momenteel uitvoerig beoordeeld.
Herinnert u zich ook uw antwoord dat de Staat een transactie niet in verzekering neemt wanneer er sprake is van een geweldscontext waarbij de mitigerende en/of compenserende maatregelen ontoereikend dan wel afwezig zijn, en dat de Staat haar invloed dan aanwendt om de situatie te verbeteren?
Ja.
Deelt u de mening dat er nu sprake is van een dergelijke context? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor de verleende exportkredietverzekering? Bent u bereid deze te heroverwegen? Op welke manier wendt de Staat haar invloed aan om de situatie te verbeteren?
Er is inderdaad sprake van een extreme geweldscontext en het kabinet maakt zich daar grote zorgen over. Projectleider Total heeft vanwege de ernstige veiligheidssituatie inmiddels «force majeure» uitgeroepen op de uitvoering van de werkzaamheden. Hiermee is het project tot nader orde de facto stilgelegd. De situatie en het vervolg is op dit moment nog onduidelijk. Of er een schadepost ontstaat onder de verstrekte ekv-polissen is op dit moment nog niet te zeggen. Voor een eventuele herstart van het project zal in ieder geval een nieuwe veiligheidsanalyse moeten worden opgemaakt. De Staat en Atradius DSB volgen de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen indien mogelijk binnen de voorwaarden van de polissen en indien de situatie daar om vraagt. Daarnaast zal ADSB in lijn met het mvo-beleid van de ekv, zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255), invloed uitoefenen om de zorgen op mvo-terrein te adresseren.
Deelt u de mening dat de enorme discrepantie tussen de mega-investeringen en het uitblijven van concrete verbeteringen voor de bevolking van Cabo Delgado een belangrijke rol heeft gespeeld in het creëren van een voedingsbodem voor geweld? In hoeverre was hiervoor gewaarschuwd en waarom is er niet vanaf het begin op ingezet, ook door de internationale gemeenschap, om de investerende bedrijven te dwingen om al in de allereerste verkennende fase ook forse hoeveelheden geld op tafel te leggen voor inclusieve ontwikkeling in de hele provincie?
De situatie in Cabo Delgado is al decennia complex. Werkloosheid en analfabetisme zijn er hoog en veel mensen leven onder de armoedegrens. Het centraal bestuur is zwak en er is veel georganiseerde misdaad, met name actief in mensen-, drugs- en grondstoffensmokkel. Het gevoel van onvrede richting de overheid in algemene zin en richting een regering die tweeduizend kilometer zuidwaarts zit, lijkt dan ook een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan en voortduren van het geweld. Echter, de motieven van de gewelddadig extremisten blijven onduidelijk. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu verbetering van de leefomstandigheden is uitgebleven, kan hieraan bijdragen.
Het doel van de Mozambikaanse overheid bij de ontwikkeling en exploitatie van de gasvondsten buiten de kust van Mozambique was dat dit een enorme kans zou bieden voor de ontwikkeling van de economie van het land en op termijn een aanzienlijke inkomstenbron zou worden voor de overheidsbegroting. Ook was de verwachting volgens verscheidene internationale organisaties, waaronder het IMF en de Wereldbank, dat het project juist een significante positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de (sociaaleconomische) ontwikkeling van het land.
De projecteigenaar Total heeft een fonds opgericht van 5 miljoen USD, waarmee initiatieven van en voor de gemeenschappen worden gefinancierd. De internationale gemeenschap poogt een bijdrage te leveren aan verbetering van de samenwerking tussen publieke en private partijen die actief zijn in de regio Cabo Delgado, gericht op meer duurzame en inclusieve ontwikkeling. Het door Nederland geïnitieerde (en medegefinancierde) Multi-Stakeholder Platform is een voorbeeld hiervan.
Deelt u de mening dat de ontwikkelingen in Cabo Delgado laten zien dat het bij extreem grote investeringsprojecten in ontwikkelingslanden van belang is om bij het due diligence-proces niet alleen te kijken naar de gevolgen voor direct betrokkenen, zoals geherhuisveste huishoudens, maar ook naar de bredere sociaaleconomische context in de regio?
De toetsing bij de exportkredietverzekering volgt het Nederlandse ekv mvo beleidskader dat gebaseerd is op internationale (toetsing)standaarden zoals de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Hierin wordt voorgeschreven dat mvo-risico’s binnen het project acceptabel dienen te zijn en wordt naar mitigatie van risico’s in de projectomgeving gekeken indien betrokken partijen daar invloed op kunnen uitoefenen. Zie het vorige antwoord voor een voorbeeld van initiatieven voor de lokale gemeenschap. Zoals hierboven toegelicht hebben IMF en de Wereldbank aangegeven te verwachten dat het project een significante positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de bredere (sociaaleconomische) ontwikkeling van het land.
Bent u bereid om, in overleg en dialoog met gelijkgezinde landen, de mogelijkheden te onderzoeken voor een aanpassing van het beleid rond het verlenen van exportkredietverzekeringen rond extreem grote investeringsprojecten, door expliciet te stellen dat een exportkredietverzekering in dergelijke gevallen enkel wordt afgegeven wanneer er ook aandacht is voor de bredere sociaaleconomische ontwikkeling van de regio?
De ekv is een instrument voor handelsbevordering en kent bij grote investeringsprojecten een zeer uitgebreide mvo due diligence. De ekv heeft niet als doel om de sociaaleconomische ontwikkeling te stimuleren, maar kan daar in veel gevallen wel aan bijdragen.
De verantwoordelijkheid over de sociaaleconomische ontwikkeling in de regio ligt bij het land zelf. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 17 poogt de internationale gemeenschap waaronder Nederland op andere wijze dan via de ekv wel een bijdrage te leveren aan verbetering van samenwerking tussen publieke en private partijen gericht op meer duurzame en inclusieve ontwikkeling.
Het bericht dat brandweerpersoneel al jaren waarschuwt voor onveilige situaties |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Erkent u dat duikteams bij de brandweer van levensreddende waarde kunnen zijn?1
Ja. Dat geldt ook voor de andere door veiligheidsregio’s ingezette middelen in het kader van de taak ondersteuning bij waterongevallen, te weten oppervlaktereddingsteams en grijpreddingen.
Bij hoeveel brandweerkorpsen zijn de duikteams verdwenen, op non-actief gezet of anderszins qua opzet en inzet verminderd in de afgelopen 10 jaar?2
Gegevens over het aantal duikteams worden niet door mijzelf geregistreerd. Brandweer Nederland geeft aan dat het aantal duikteams de laatste jaren nagenoeg constant is, te weten ca. 50, en het aantal oppervlaktereddingsteams is toegenomen naar nu bijna 90. De grijpredding is een taak die elke basisbrandweereenheid uit kan voeren.
Eerder meldde ik uw Kamer dat in het kader van de regionalisering van de brandweer is gewerkt aan een bij die nieuwe schaal passende doelmatige inrichting van de uitvoering van taken3. Dat betreft onder meer de ondersteuning bij waterongevallen. Ook arbeidsveiligheid speelt een rol bij de verlaging van het aantal duikteams. In de loop der jaren zijn de regels en de eisen aan opleidingen en trainingen aangescherpt om duikers beter te beschermen. Het duiken bij de brandweer heeft een spoedeisend karakter en stelt daarmee extra hoge eisen aan de vakbekwaamheid van de duikers.
Erkent u dat hulpverleners in een ontzettend lastige en eventueel gevaarlijke situatie geplaatst worden als ze mensen willen redden maar dat niet op een veilige manier kunnen doen vanwege een gebrek aan collega’s of hulpmiddelen ter plekke, zoals de brandweerman die zonder duikuitrusting toch het water in sprong? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners zijn sterk gemotiveerd om hulp te verlenen en dan is het meer dan lastig als de mogelijkheden en omstandigheden er niet naar zijn om handelend op te treden. Alles is erop gericht om tijdig de juiste hulp te kunnen verlenen, maar dat is helaas niet altijd mogelijk. Het is de professionele afweging van de hulpverlener om steeds weer af te wegen wat verstandig is zonder onverantwoorde risico’s te nemen.
Deelt u de mening dat er een norm zou moeten zijn aan hoeveel duikteams er minimaal per gebied beschikbaar zouden moeten zijn? Zo ja, bent u bereid met aanvullende regels te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Regio-specifieke omstandigheden en afwegingen spelen een rol bij de inrichting van de ondersteuning bij waterongevallen. Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om daarbij te bepalen wat er nodig is aan bijvoorbeeld duikteams en oppervlaktereddingsteams.
De toename van het bosverlies in het afgelopen jaar |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe rapport van Global Forest Watch waaruit blijkt dat het bosverlies in 2020 met 12% is toegenomen ten opzichte van 2019?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in 2020 ruim 12 miljoen hectare aan bos verloren is gegaan, waarvan 4,2 miljoen – een gebied ter grootte van Nederland – aan tropisch oerbos?
Het Kabinet heeft geen zelfstandige informatie over mondiale ontbossingscijfers en baseert zich dan ook op rapporten en berichten van gerenommeerde kennisinstellingen, zoals het World Resources Institute en de University of Maryland. Dat bosverlies wereldwijd nog steeds doorgaat, staat helaas buiten kijf.
Kunt u reflecteren op het feit dat terwijl ontbossing in Brazilië met zorgwekkende snelheid stijgt, Nederland in de eerste zes maanden van 2020 40% meer sojabonen heeft geïmporteerd uit Brazilië dan in het eerste halfjaar van 2019?
De toename van de import van sojabonen uit Brazilië met 40% is vastgesteld door het CBS. Een aantal factoren kan deze toename mogelijk verklaren.
De Europese productie van raapzaadolie is over de genoemde periode gedaald vanwege verminderde vraag naar raapzaadolie voor de productie van biodiesel. Dit heeft uiteraard ook geleid tot een verminderde productie, en dus aanbod, van Europees raapzaadmeel- en schroot, dat ontstaat als restproduct na het crushen (persen) van raapzaad. Dit afgenomen aanbod kan door Europese bedrijven zijn gecompenseerd met geïmporteerde soja uit Noord- en/of Zuid-Amerika. In Amsterdam en Rotterdam staan belangrijke verwerkende bedrijven (crushers), die een groot deel van het Europese achterland bedienen met plantaardige oliën en het eiwitrijke meel voor verdere verwerking en gebruik. Mondiaal zijn Brazilië en de VS de grootste export-georiënteerde producenten van sojabonen.
De sterk stijgende import door Europa van sojabonen uit Brazilië had wellicht ook te maken met bepaalde handelspolitieke en markt/monetaire ontwikkelingen in diezelfde periode (sterke stijging Chinese invoer van sojabonen uit de VS met daarmee gepaard gaande daling van invoer van Braziliaanse sojabonen) en de voor (Europese) importen gunstige wisselkoers met de Braziliaanse Reaal. Dit lijkt overigens een tijdelijke trend te zijn geweest.
De hoeveelheid soja die in Nederlands diervoer wordt verwerkt, is in de afgelopen jaren vrijwel stabiel gebleven. Over veranderingen in het gebruik van soja voor de humane consumptie in Nederland zijn mij geen gegevens bekend. De extra in Nederland geïmporteerde sojabonen zullen daarom vrijwel zeker bestemd zijn geweest voor verwerking en consumptie elders in Europa. Overigens is de soja die in Nederland wordt verwerkt voor de Nederlandse consumptie, veelal voor diervoer, volledig afgedekt met zogenaamde RTRS-certificaten. De Round Table on Responsible Soy certificeert dat soja zonder ontbossing is geproduceerd.
Bent u het ermee eens dat Nederland als grootste importeur en doorvoerhaven van palmolie, soja voor veevoer en cacao in Europa, medeschuldig is aan deze toename van het bosverlies? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om het aandeel van Nederland in de wereldwijde ontbossing te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Nederland is inderdaad een belangrijk doorvoerland van landbouwgrondstoffen naar de rest van Europa, vanwege de sterke positie van de havens van Rotterdam en Amsterdam. Daarmee heeft Nederland een belangrijke verantwoordelijkheid in de keten en die nemen wij ook serieus. Het kabinet heeft vorig jaar het beleid op het tegengaan van ontbossing flink geïntensiveerd, in financiële en diplomatieke zin, en de Kamer daar per brief over geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Daar gaan wij op volle kracht mee door. Naast samenwerking met producentenlanden bij het verduurzamen van de productie van landbouwgrondstoffen, spant het kabinet zich ook nadrukkelijk in voor verduurzaming van handelsketens aan de vraagzijde, in Nederland en Europa. Om maximale impact te kunnen genereren, doen wij dit zoveel mogelijk in Europees verband.
Kunt u uiteenzetten welk aandeel Nederland in 2019 en 2020 had in de import van landbouwgrondstoffen uit Brazilië, de Democratische Republiek Congo en Bolivia? Welk deel hiervan was bestemd voor de agrarische sector in Nederland? Welk deel werd doorgevoerd naar andere Europese landen?
De import van landbouwgrondstoffen uit de genoemde landen omvat een grote verscheidenheid aan grondstoffen en daarvan afgeleide, verwerkte producten, zowel van land als uit het water. In beschikbare officiële statistieken (Comtrade, Eurostat) zijn alleen van de Democratische Republiek Congo al gegevens over 2020 bekend. Van de totale exportwaarde aan landbouwgoederen vanuit Brazilië ging circa 2% naar Nederland en vanuit Bolivia maximaal 3% (cijfers van 2018 en 2019 voor beide landen). Voor de Democratische Republiek Congo (2019 en 2020) was dit percentage minder dan 1%. Het importaandeel van landbouwgoederen uit Brazilië in 2020 was 4,3% van het totaal aan geïmporteerde landbouwgoederen. Van Bolivia en de Democratische Republiek Congo was dat aandeel lager dan 0,1%.
De vraag over het aandeel van de import dat in Nederland blijft en over het aandeel dat weer wordt geëxporteerd naar niet-EU landen en/of via intra-handel binnen de EU blijft, kan alleen door verdere grondige analyse van het CBS worden beantwoord. Agrarische grondstoffen kunnen namelijk, naast directe weder export of doorvoer, ook deels verder worden verwerkt in Nederland en bijvoorbeeld als ander product («embedded») worden uitgevoerd. Daarbij kunnen, zoals ook bij vraag 3 hiervoor al geïllustreerd, handelsstromen en wijzigingen daarin op zowel korte als lange(re) termijn in veel gevallen niet los worden gezien van een scala aan externe factoren, zoals oogstverwachtingen en oogstresultaten in diverse landen en/of van specifieke markt-, politieke of veterinaire/fytosanitaire ontwikkelingen.
Kunt u uiteenzetten in welke mate Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij het uitbreiden van landbouw in het Kongobekken? Kunt u uiteenzetten welke op landbouw gerichte activiteiten in het Kongobekken fondsen ontvangen van FMO?
Er zijn voor zover bij het ministerie bekend geen Nederlandse bedrijven betrokken bij het uitbreiden van landbouw in het Congobekken. Uit navraag bij FMO blijkt dat de investering in het bedrijf Plantations et Huileries du Congo SA (PHC)2 de enige op landbouw gerichte investering van FMO is in het Congobekken. Bij deze investering wordt ook technische assistentie verleend, gefinancierd door FMO.3
Staat u nog steeds achter uw bewering dat dialoog met Brazilië de meest aangewezen weg is om de Amazone en haar inheemse bevolking te beschermen, ook nu keer op keer blijkt dat dit geen resultaat oplevert? Deelt u de mening dat het inperken van de Nederlandse import van palmolie en soja voor veevoer een veel effectievere weg zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Brazilië kan, net als alle andere landen, soeverein over zijn grondgebied beschikken. Om daadwerkelijk enige impact te kunnen hebben op ontwikkelingen in productielanden als Brazilië, is Europese samenwerking en een brede dialoog essentieel, inclusief samenwerking met bedrijven, investeerders en maatschappelijke organisaties. Alleen samen kunnen wij genoeg gewicht in de schaal leggen om duurzame, ontbossingsvrije productie en handel te bewerkstelligen. Daar zet het kabinet, samen met gelijkgezinde Europese partners, dan ook vol op in. Via de Europese Unie, maar bijvoorbeeld ook via het Amsterdam Declarations Partnership en door middel van financiering van innovatieve programma’s met diverse partners. Nederland heeft de EU-Brazil High-level Dialogue on Climate Change, Biodiversity and Sustainable Development van 14 april jl. aangegrepen om deze boodschap opnieuw op hoog niveau af te geven, samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie.
De EU-lidstaten, inclusief Nederland, hebben de Europese Commissie eind 2019 in Raadsconclusies opgeroepen om zo spoedig mogelijk een ambitieus wetgevend voorstel en andere maatregelen te presenteren, die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. De voorstellen van de Commissie worden in juni verwacht. Dat is de snelste en meest effectieve weg om passende maatregelen te treffen.
Ook een eventueel importverbod zou alleen op EU-niveau kunnen worden gerealiseerd. Een dergelijke maatregel zou overigens al snel stuiten op de non-discriminatiebepalingen van de WTO. Betere wet- en regelgeving, in de EU en daarbuiten, en samenwerking bij verduurzaming van de productie van agrarische grondstoffen zal daarom veel meer impact genereren.
Bent u, gezien de urgentie, bereid om niet langer te wachten op Europese maatregelen, maar nu op Nederlands niveau harde maatregelen te treffen, zoals een boycot op ontbossingsproducten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u zich herinneren dat de premier op 11 januari een bijdrage leverde aan de internationale biodiversiteitstop One Planet Summit, waarin hij meende dat dit demissionaire kabinet toegewijd is aan het stoppen van aan landbouw gerelateerde ontbossing? Herinnert u zich dat hij zijn speech eindigde met de woorden «we are all clear on our goals and plans, now it’s time to make them happen»?2 Welke stappen heeft u sindsdien ondernomen om het Nederlandse aandeel in aan landbouw gerelateerde ontbossing per direct te verminderen? Welke effecten hebben deze stappen tot nu toe gehad?
De recente uitspraak van de premier staat mij nog vers in het geheugen. Sinds die datum heeft Nederland onder andere samen met andere EU-lidstaten initiatief genomen tot en deelgenomen aan bijeenkomsten met de Europese Commissie, om mede richting te geven aan een ambitieuze en effectieve invulling van wetgeving en andere maatregelen die de Commissie in voorbereiding heeft om te voorkomen dat producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie op de Europese markt terecht komen. Naar verwachting zal de Commissie in dat kader in juni voorstellen presenteren. Ook heeft Nederland op 14 april jl. deelgenomen aan de EU-Brazil High-level Dialogue on Climate Change, Biodiversity and Sustainable Development (zie ook antwoord op vragen 7 en 8). Nederland is niet bij machte om ontbossing per direct te stoppen of verminderen, maar het kabinet is ervan overtuigd dat de hierboven beschreven Nederlandse en Europese inzet ontbossing verder terug zal dringen.
Een malafide hostingbedrijf waartegen niet wordt opgetreden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het afvoerputje van het internet zit in een Noord-Hollands dorp»? Wat is hierop uw reactie?1
Ja. Het artikel toont de complexiteit van de aanpak van hostingbedrijven die criminaliteit faciliteren.
Kunt u bevestigen dat dit hostingbedrijf al jaren bij de autoriteiten op de radar staat wegens cybercriminaliteit, malware en kinderporno op het netwerk?
Zoals u bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Ten aanzien van kinderporno verbreedde ik in 2018 de bestaande aanpak met zowel preventieve activiteiten als een gerichte publiek-private aanpak voor een schoner internet2. In 2018 voerde ik hierover rondetafelgesprekken met onder andere vertegenwoordigers namens internetbedrijven, daarbij is de gezamenlijk behoefte onderstreept om een scherp en onafhankelijk beeld te krijgen van welke bedrijven hoeveel kinderporno hosten3. Daarop heb ik aan de Technische Universiteit Delft gevraagd hiervoor een monitorinstrument te bouwen en een meting uit te voeren. Dit hostingbedrijf kwam naar voren in de resultaten van deze monitor4.
Hoe bestaat het dat dit bedrijf, waarvan iedereen leek te weten wat er gaande was, kennelijk al die jaren ongehinderd haar gang kon gaan? Waarom is er al die jaren niet (met succes) strafrechtelijk opgetreden tegen een bedrijf waarvan breed bekend was dat het het internet vervuilde met cybercrime, kinderporno en malware?
Zoals u bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Op grond van Europese regelgeving en de Nederlandse implementatie daarvan zijn hostingproviders onder voorwaarden niet aansprakelijk voor de gedragingen van hun klanten. De beperking van aansprakelijkheid voor hostingproviders die wordt geregeld in artikel 14 van de E-Commercerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 54a Sr. Artikel 54a Sr stelt dat hostingproviders in beginsel niet vervolgd kunnen worden vanwege wederrechtelijke materiaal dat door klanten op hun servers wordt geplaatst, indien zij doen wat redelijkerwijs van hen gevergd kan worden wanneer ze op bevel van de officier van justitie (125p Sv) gegevens ontoegankelijk moeten maken. Een bevel om een dienst ontoegankelijk te maken is gericht op individuele inhoud en niet op de hostingprovider als zodanig. Het voorkomt niet dat een hostingprovider opnieuw klanten toelaat die wederrechtelijk materiaal plaatsen op de servers van de hostingproviders.
Is hier sprake van een gebrek aan capaciteit, een gebrek aan expertise, en/of een gebrek aan bevoegdheden in de wetgeving om een dergelijk malafide bedrijf aan te pakken? Wat is uw analyse hiervan?
Het OM en de politie richten zich binnen de opsporingsonderzoeken die zij uitvoeren onder meer op hostingbedrijven die bewust criminaliteit faciliteren. Zoals eerder benoemd zijn hostingproviders op basis van huidige wet- en regelgeving onder voorwaarden niet strafrechtelijk aansprakelijk voor hetgeen zich op hun netwerken bevindt.
De afgelopen jaren is er geïnvesteerd in de aanpak van cybercrime bij politie en OM. Zo heeft de politie in iedere regionale eenheid een cybercrimeteam en is de politie met 145fte uitgebreid. Al eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitdagingen bij opsporing in het digitale domein5. Het Team High Tech Crime en het Landelijk Parket signaleren een toename in de (technische) complexiteit van opsporingsonderzoeken. Dit beïnvloedt de duur en benodigde capaciteit voor opsporingsonderzoeken. Mede met het oog op deze ontwikkeling is het van belang om in te blijven zetten op een effectieve en adequate aanpak van online criminaliteit, zodat het internet geen vrijplaats voor criminelen wordt.
Zijn de plannen en maatregelen die u heeft voorgesteld afdoende om zoiets in de toekomst eerder aan te pakken dan nu is gebeurd? Zo ja, welk plan of maatregel in het bijzonder?
Ik wil u wijzen op drie trajecten die in dit kader lopen. Ten eerste zal het opvolgen van verwijderverzoeken van kinderporno met dwangsommen en bestuurlijke boetes worden gehandhaafd. In het kader van mijn versterkte aanpak van online seksueel kindermisbruik loopt een internetconsultatie voor een wetsvoorstel waarmee een op te richten autoriteit daartoe een stevig bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium krijgt. De autoriteit zal niet alleen boetes uitdelen wanneer hostingbedrijven na een melding kinderpornografisch materiaal niet snel genoeg van hun netwerk verwijderen, maar ook op een zorgplicht handhaven.
Ten tweede werk ik samen met het Ministerie van EZK aan maatregelen om het faciliteren van criminaliteit via hostingbedrijven tegen te gaan. Hierbij wordt gekeken naar de Europese regelgeving waarop de beperking van de aansprakelijkheid voor hostingproviders is gebaseerd. Ter vervanging van de bepalingen uit de huidige E-Commerce richtlijn over de aansprakelijkheid van tussenpersonen heeft de Europese Commissie in december 2020 een voorstel voor een nieuwe verordening gepubliceerd (de Digitale Services Act). Het BNC-fiche is op 12 februari jl. naar uw Kamer gestuurd6. In het voorstel worden hostingaanbieders onder andere verplicht een toegankelijk notificatiemechanisme in te stellen waarbij illegale inhoud gemeld kan worden en wordt verduidelijkt dat hostingaanbieders hun beperking van aansprakelijkheid kunnen verliezen wanneer zij na een melding van illegale inhoud deze niet prompt verwijderen of ontoegankelijk maken. Het kabinet steunt de invoering van deze maatregelen. Het voorstel wordt momenteel in EU-verband besproken.
Tot slot zijn door de hostingsector zelf initiatieven gestart om het misbruik van Nederlandse netwerken tegen te gaan. Het meest recente voorbeeld hiervan is het in 2020 opgerichte Anti Abuse Netwerk (AAN). Deze coalitie van publieke en private partijen zet zich in voor de bestrijding van misbruik van de technische infrastructuur. Daarnaast is er door de sector een gedragscode «abusebestrijding»7 ontwikkeld die breed in de sector wordt gehanteerd met het doel het schoon en veilig houden van Nederlandse internet. Ook bestaat er commitment binnen de sector voor het binnen 24 uur verwijderen van kinderporno na een melding van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM).
De onderbetaling van artiesten die in de media optreden |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe staat het met de aangenomen motie Kwint c.s. die verzocht in overleg met de publieke omroep te komen tot een afspraak te komen waarin artiesten gewoon fatsoenlijk betaald worden voor hun diensten?1
Vooropgesteld staat dat de publieke omroep zelf over een (fatsoenlijke) betaling van artiesten in programma’s gaat. Het is onwenselijk, vanwege zijn onafhankelijke positie, dat de overheid de publieke omroep hiertoe verplicht. Op 17 februari 2021 is uw Kamer per brief2 geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van de motie Kwint c.s. Zoals in deze brief is aangegeven is het verzoek geagendeerd voor bestuurlijk overleg met de NPO. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met de omroepen en met de popcoalitie. Deze gesprekken lopen momenteel nog. De Kamer zal voor het zomerreces op de hoogte worden gebracht van de uitkomst van deze gesprekken.
Klopt het – zoals Henk Westbroek schrijft in zijn column in Performers Magazine – dat van iedere euro die de publieke omroep besteedt aan muziekprogramma’s, hiervan 5 cent naar de artiest gaat? Vindt u dit eerlijk? Kunt u dit toelichten?2
De NPO herkent zich niet in de uitspraak die de heer Westbroek in genoemde column doet en volgens de NPO is de betreffende uitspraak ook niet eenvoudig te verifiëren. Er zijn verschillende vormen waarin muziek in een programma gebruikt wordt en er zijn ook verschillende vormen waarin artiesten in programma’s worden gebruikt. De omstandigheden bepalen welke vergoeding voor welke situatie gepast is. Daardoor is een oordeel over de generieke uitspraak van de heer Westbroek volgens de NPO niet mogelijk. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, lopen de gesprekken nog met de NPO en de omroepen. Het is mijn inzet om daarbij te komen tot een eerlijke vergoeding voor artiesten die door de landelijke publieke omroepen worden gebruikt in hun programma’s.
Worden momenteel op alle publieke tv- en radiokanalen artiesten betaald wanneer ze optreden? Zo ja, hoe hoog is deze vergoeding? Zo niet, waarom niet? Dat was toch met de Kamer afgesproken?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Herkent u de uitspraak van Westbroek dat na 1 juni alles weer wordt zoals het was voor artiesten en dat zij niet langer betaald zullen krijgen voor hun optredens bij de publieke omroep? Wat gaat u doen om dit te voorkomen? Bent u – indien nodig – bereid om in gesprek te gaan met de landelijke en andere publieke omroepen teneinde te garanderen dat de motie Kwint c.s. alsnog volledig wordt uitgevoerd?
De heer Westbroek refereert in zijn column aan de subsidie die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het kader van het steunpakket voor de creatieve en culturele sector aan de NPO heeft toegekend voor de uitvoering van het door de NPO opgestelde Actieplan Cultuur. Met deze middelen worden culturele producties gefinancierd, waarmee ook makers in de culturele sector worden ondersteund, dus niet alleen voor muziekprogramma’s op tv. Uw Kamer is daarover per brief van 16 november 2020 geïnformeerd. De subsidiebeschikking daarvoor is 31 maart jl. aan de NPO gestuurd. Het Actieplan Cultuur kent een beperkte looptijd tot en met 30 juni 2021. De bijbehorende programmering vindt plaats uiterlijk voor 31 december 2021. Het is mijn inzet om structurele afspraken over de vergoedingen voor artiesten te maken met de publieke omroep. Zoals ik in de antwoorden hierboven heb geschetst, ben ik nog met de NPO, omroepen en artiesten in gesprek over de uitvoering van de motie Kwint c.s. en zal ik uw Kamer daar voor het zomerreces over infomeren.
De 575.000 kippen die in 2020 dood aankwamen bij het slachthuis |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u er van dat 575.000 kippen zijn gestorven tijdens transport naar het slachthuis in 2020? Sinds wanneer is dit bij u bekend?1
Het aantal van 575.000 dieren is gebaseerd op het percentage dead on arrival (DOA) in 2020 (0,09%), gerekend op het totaal aantal pluimvee dat is aangevoerd in slachthuizen in 2020 (606 miljoen dieren).
Ik ben ermee bekend dat het percentage DOA’s voor pluimvee rond dit getal ligt. Omgerekend naar dit soort absolute getallen per jaar is dit een enorm aantal dieren dat, door diverse omstandigheden, vroegtijdig sterft en dat vind ik een pijnlijk gegeven. Ik constateer daarbij wel dat het percentage DOA’s de afgelopen jaren gelukkig aan het afnemen is. Uit een recente publicatie van de European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de Nederlandse percentages lager zijn dan de in dat rapport genoemde aantallen2.
Hoeveel kippen zijn er in de periode 2016 tot 2020 jaarlijks dood aangekomen bij het slachthuis?
Het onder vraag 1 genoemde aantal betreft cumulatief alle soorten pluimvee op Nederlandse slachthuizen. In het onderstaande overzicht zijn, per jaar, de totalen van alle op grote en middelgrote pluimveeslachthuizen aangevoerde slachtkuikens en kippen (uitgelegde leghennen) weergegeven; alsmede het aantal DOA’s. Dit betreft zowel dieren afkomstig van Nederlandse als buitenlandse pluimveebedrijven.
Jaar
Totaal aangevoerd
Dood aangevoerd
% Dood aangevoerd
2016
631.813.965
801.556
0,13%
2017
634.952.063
680.395
0,11%
2018
62.5724.436
709.171
0,11%
2019
625.622.210
635.106
0,10%
2020
601.315.015
567.200
0,09%
Wordt de oorzaak van de sterfte bij kippen tijdens transport onderzocht en bijgehouden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit alsnog verplicht te stellen? Zo ja, welk deel van de sterfte bij aankomst is toe te schrijven aan extreme temperaturen, welk deel aan wateronthouding en welk deel aan verwondingen die zijn veroorzaakt door het op ruwe wijze vangen en in kratten proppen van de dieren?
Er wordt na aankomst op het slachthuis, bij aanvang van het slachtproces, door de slachterij geregistreerd hoeveel dieren dood zijn. Hierbij kan meestal geen onderscheid gemaakt worden in welke fase van het voorafgaande traject (vangen, laden, transport, wachttijd in de aanvoerhal) dieren doodgegaan zijn, noch wat de directe doodsoorzaak is. In de eerdergenoemde publicatie van de EFSA wordt ook een aantal risicofactoren benoemd, als gevolg waarvan het DOA-percentage verhoogd kan zijn. Het is volgens de EU-wetgeving niet verplicht om dit bij te houden en omdat het praktisch onmogelijk uitvoerbaar is. Dit geldt ook op nationaal niveau.
Bent u bereid om, zolang er dieren worden gefokt, gebruikt en geslacht, rustige vangmethoden voor kippen verplicht te stellen, zoals de zogenoemde «rechtop-vangmethode», om breuken, bloedingen en ernstige kneuzingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?2
Ik vind het van groot belang dat dieren op zodanige wijze worden gevangen en vervoerd dat het de dieren geen letsel of onnodig lijden berokkent en dat het verbod daarop wordt nageleefd en gehandhaafd. Ter bevordering van de naleving van deze algemene voorwaarde uit de transportverordening wordt door de NVWA actief uitgedragen dat het vangen van pluimvee zodanig moet gebeuren dat vangletsel voorkomen wordt.
De NVWA heeft recent nog het probleem van vangletsel actief onder de aandacht gebracht van betrokken bedrijven, brancheorganisaties en dierenartsen4. Kern van de boodschap is dat bedrijven veel vangletsel kunnen voorkomen als zij hun dieren vangen met een goed ingestelde vangmachine of als zij een goed getrainde vangploeg inhuren die voldoende tijd krijgt om te vangen. Daarbij is gesteld dat een goed getrainde vangploeg de dieren kan vangen volgens de zogenoemde «rechtop vangmethode». Bij deze vangmethode worden de dieren rechtop in de container gestopt in plaats van dat zij (vaak met 2 tot 5 dieren per hand) aan de poten worden gedragen.
Er zijn daarnaast Europese Guidelines beschikbaar over dit onderwerp (Animal Transport Guides and Best Practice in Europe).
De NVWA ziet bovendien actief op vangletsel toe via een systematiek van controle achteraf op het slachthuis op basis waarvan boetes in de keten kunnen worden opgelegd. Recent heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak over vangletsel gedaan in hoger beroep waarmee is bevestigd dat deze wijze van toezicht juridisch houdbaar is.
Hoeveel pluimveetransporten vinden er jaarlijks plaats in vrachtwagens zonder ventilatie, behalve van de rijwind?
Voor zover bekend worden alle pluimveetransporten, met uitzondering van die van eendagskuikens, uitgevoerd met vrachtwagens zonder geconditioneerde omstandigheden en met gebruikmaking van ventilatie door rijwind.
Kunt u bevestigen dat er geen (EU-)norm bestaat voor de gemiddelde sterfte (dood bij aankomst) op het slachthuis?
Er bestaat inderdaad geen Europese norm voor het gemiddelde, of maximale, DOA percentage.
Wat is voor u de grens waarbij u het aantal kippen dat dood aankomt bij het slachthuis niet langer acceptabel vindt?
Het is uiteraard mijn ambitie om het aantal dieren dat dood aankomt zo laag mogelijk te houden, ik blijf de sector hierop aanspreken. Slachterijen melden het percentage DOA’s per koppel aan de NVWA zodat hier inzicht over is.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas ingrijpt op het moment dat de sterfte tijdens transport boven de 1% uitkomt («dead on arrival»-percentage op koppelniveau), de zogenaamde interventiegrens?3
De NVWA hanteert een interventiegrens van 1%. De dood van de dieren kan door verschillende oorzaken ontstaan, zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 3 en 6. Voor het op kunnen leggen van sancties door de NVWA is het noodzakelijk vast te kunnen stellen welke overtreding begaan is (bijvoorbeeld te ruw vangen, vervoer bij extreme temperatuur, te volle kratten, te lange wachttijd in het slachthuis), wie deze overtreding begaan heeft (de houder, vangploeg, transporteur, slachthuis) en wat de relatie is met het DOA-percentage. Het is in de praktijk lastig eenduidig vast te stellen wat de oorzaak van het verhoogde DOA-percentage is, en wie hiervoor verantwoordelijk gesteld kan worden.
Waar is deze grens op gebaseerd?
Deze grens is bepaald mede op basis van ervaring van toezichthouders en incidenten. Er is geen wettelijke of wetenschappelijke norm hiervoor.
Hoe vaak en op welke wijze wordt gecontroleerd of deze interventiegrens wordt overschreden?
Het slachthuis meldt aan het eind van iedere slacht dag aan de NVWA het DOA-percentage van al de aangevoerde koppels.
Hoe vaak is deze interventiegrens overschreden in de afgelopen vijf jaar? Hoe vaak heeft overschrijding van deze grens geleid tot een boete en hoe vaak tot een waarschuwing?
In de periode 2016–2020 zijn er 11 bestuurlijke boetes opgelegd en 6 schriftelijke waarschuwingen gegeven. Hierbij past de kanttekening dat een bestuurlijke boete en/of een schriftelijke waarschuwing niet op uitsluitend het constateren van het overschrijden van de interventienorm van 1% DOA opgelegd kan worden en zoals uitgelegd, is het in de praktijk lastig eenduidig vast te stellen wat de oorzaak van het verhoogde DOA-percentage is, en wie hiervoor verantwoordelijk gesteld kan worden.
Kunt u bevestigen dat 1% van 606 miljoen kippen neerkomt op 6 miljoen dieren die jaarlijks sterven tijdens transport?
Het feit dat de interventiegrens 1% is, betekent niet dat er 6 miljoen dieren sterven. Het aantal dood aangevoerde dieren is beduidend lager en niet alle sterfte is te wijten aan transport.
Voor het aantal geregistreerde DOA’s bij aanvoer op het slachthuis verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u sterfte van 6 miljoen kippen tijdens het transport per jaar zelf acceptabel? Kunt u dit toelichten?
Ik verwijs u naar de geconstateerde aantallen zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. Ik constateer dat de percentages een dalende trend vertonen en zal de sector blijven aanzetten tot maatregelen tot verdere verbetering.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De problemen met het halen van je recht na een medische misser |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het voor mensen die het slachtoffer zijn geworden van een medische misser vaak heel lastig is om hun recht te halen? Wat vindt u hiervan? Kunt u zich het gevoel van onmacht en ontevredenheid bij de mensen die dit overkomt, slachtoffers van medische missers, voorstellen?1, 2
Als een medische ingreep niet naar wens verloopt, kunnen de gevolgen voor de patiënt groot zijn. Letselschade is fysiek en mentaal ingrijpend, de mogelijkheden van herstel kunnen onzeker zijn en het herstel zelf langdurig. Dit alles kan een grote weerslag hebben op het leven van de betrokkene en zijn naasten. Het is om deze redenen van groot belang dat patiënten op de juiste manier worden ondersteund na een medisch incident.
Als een patiënt van mening is dat de geleden schade te wijten is aan een fout van de zorgverlener, kan een schadeclaimprocedure worden gestart. In deze procedures moet de oorzaak van een medisch incident achterhaald worden om vervolgens een causaal verband met de geleden schade en aansprakelijkheid vast te stellen. Dit is complex en vaak ook tijdrovend. Deze procedures worden als emotioneel belastend ervaren door zowel de patiënt als de betrokken zorgverlener. Voor aansprakelijkheidstelling is het echter van belang gedegen onderzoek uit te voeren en de juiste stappen te volgen.
Wat vindt u van de gemiddelde doorlooptijd van 29,8 maanden? Hoe beoordeelt u het feit dat in meer dan 50 procent van alle gesloten dossiers de aansprakelijkheid werd afgewezen? Wat zegt dit?
De gemiddelde doorlooptijd van ongeveer 2,5 jaar is een lange tijd, zeker voor de betrokkenen. Met een lange doorlooptijd zitten de betrokkenen lange tijd in onzekerheid en het streven moet dan ook zijn om de doorlooptijd zo kort mogelijk te houden. Er kunnen verschillende redenen zijn voor een lange doorlooptijd. In het algemeen geldt dat het beoordelen van causaliteit tussen medisch handelen en de geleden schade een complex vraagstuk is. In sommige gevallen kan het een tijd duren voor de medische eindtoestand is bereikt en de schadeomvang bepaald kan worden. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van schade door een medisch incident bij een kind, kan het in het belang van de ouders en het kind zijn om te kijken hoe het kind zich in de loop der jaren ontwikkelt.
De genoemde doorlooptijd betreft bovendien de gemiddelde doorlooptijd van zaken die worden behandeld door Centramed en Medirisk. Deze verzekeraars behandelen claims voor hun leden, veelal ziekenhuizen. Met de invoering van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) in 2016 worden steeds meer kleinere claims beoordeeld en behandeld door de zorginstellingen zelf. Kleinere claims zullen doorgaans sneller en laagdrempeliger geregeld worden dan grote, omdat ze vaak minder complex en minder ernstig zijn. Ook blijft hierdoor een veel directer contact tussen patiënt en zorgverlener en wordt er minder gejuridiseerd. Eén van de effecten daarvan is wel dat verzekeraars een steeds groter deel van de claims niet meer zien. Een deel van de claims zal dus sneller geregeld worden dan de genoemde doorlooptijd.
Dat in 50% van de door medische aansprakelijkheidsverzekeraars behandelde zaken de aansprakelijkheid wordt afgewezen, zegt dat in deze gevallen niet is vastgesteld dat de geleden schade het gevolg is van verwijtbaar handelen door de zorgverlener. Desondanks is de uitkomst van deze behandelingen niet de gewenste geweest, bijvoorbeeld door een complicatie, en ik kan mij voorstellen dat ook de uitkomst van een niet toegewezen schadeclaimprocedure niet bevredigend is. Een complicatie betekent echter niet altijd dat er ook fout gehandeld is door de zorgverlener.
Acht u het acceptabel dat mensen soms jaren moeten strijden voor een erkenning van door hen geleden schade als gevolg van een medische misser? Zo nee, wat acht u dan wel een wenselijke afhandelingstermijn?
Het is belangrijk dat patiënten, indien er schade is geleden door fout handelen van een zorgverlener, hier snel erkenning voor krijgen. Ook voor zorgverleners is het van belang dat een zaak snel en degelijk wordt afgehandeld. Een aansprakelijkstelling is ook voor hen een emotionele aangelegenheid, omdat zij zich doorgaans met hart en ziel inzetten voor hun patiënten.
Wat de juiste termijn is, is afhankelijk van de omstandigheden van een individueel geval. Het belangrijkste is een adequate schade-afhandeling, waarbij het belang van de gedupeerde centraal staat, de gedupeerde zich gehoord weet, en houvast wordt geboden over onder meer over het verloop van de schade-afhandeling.
Kunt u uiteenzetten wat de invoering van de Gedragscode Openheid medische incidenten: betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA), die in 2010 ingevoerd is, heeft bijgedragen aan een snellere afwikkeling van zaken waarbij medische missers spelen? Wat heeft dit voor slachtoffers concreet verbeterd? Bent u daar tevreden over?
De GOMA betreft een richtlijn die in 2010 is opgesteld door De Letselschade Raad (DLR) en heeft als doel de afwikkeling van een medische schadeclaim te verbeteren door open en transparante communicatie met goed inzicht in het traject voor alle betrokken partijen. De in de richtlijn opgenomen aanbevelingen betreffen enerzijds het handelen van degenen die betrokken zijn bij de afwikkeling van de gevolgen voor een patiënt van een incident in de gezondheidszorg, en anderzijds een adequate afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding. De richtlijn geeft patiënten meer duidelijkheid over het proces en met de richtlijn wordt een open cultuur omtrent medische incidenten bevorderd. Ik vind het goed dat het veld met deze vorm van zelfregulering een bijdrage levert aan de afwikkeling van medische schadeclaims. Momenteel wordt gewerkt aan GOMA 2.0. Naast deze richtlijn is in 2016 de Wkkgz van kracht geworden. Mensen kunnen sinds 1 januari 2017 gratis terecht bij de klachtenfunctionaris van de zorgaanbieder. De patiënt kan altijd een rechtszaak aanspannen, maar de wet biedt ook een laagdrempelig alternatief: de onafhankelijke geschilleninstantie. De geschilleninstantie kan een schadevergoeding toekennen tot een bedrag van in ieder geval 25.000,– euro. Ook is de informatiepositie van de patiënt wettelijk versterkt met de Wkkgz.
Herkent u het beeld dat verzekeraars van de tegenpartij letselschadezaken nog steeds bewust traineren om maar geen schadevergoeding te hoeven uitkeren, zoals dhr. Brekelmans van de stichting Letselschade en Gerechtigheid stelt? Wat is uw reactie op de opmerking dat na ruim 20 jaar duidelijk is geworden dat zelfregulering door verzekeraars niet werkt?
De professionele branche- en beroepsverenigingen in de letselschadebranche zijn verenigd in De Letselschaderaad. Bij deze onafhankelijke koepelorganisatie zijn Slachtofferhulp Nederland, de ANWB, het Verbond van Verzekeraars, maar ook letselschade-experts, geneeskundig adviseurs en arbeidsdeskundigen aangesloten. In opdracht van DLR heeft de Universiteit Utrecht onderzoek gedaan naar langlopende letselschade.3 De onderzoekers hebben 201 zaken geanalyseerd bij 13 verschillende verzekeraars. In deze zaken blijkt de lange duur van de afhandeling veelal te wijten aan onvermijdelijke, niemand na te dragen redenen (medische eindtoestand, re-integratie, onduidelijkheid over de door het ongeval ontstane beperkingen). In een beperkter aantal zaken blijkt niet voortvarend handelen door de verzekeraar (8%) of de belangenbehartiger van het slachtoffer (14%) mede een rol te spelen.
Het belang van het slachtoffer bij een adequate en voortvarende schadeafhandeling maakt dat er in de afgelopen 20 jaar onverminderd aandacht is voor mogelijke verbeteringen in regulering en zelfregulering. Zo heeft de wetgever het deelgeschil mogelijk gemaakt. Dit biedt slachtoffers en verzekeraars een snelle en eenvoudige procedure om tijdens een onderhandeling een deel van het geschil dat hen verdeeld houdt aan de rechter voor te leggen. Ook heeft de wetgever de vergoeding van affectieschade voor (nabestaanden van) slachtoffers geïntroduceerd.
Daarnaast stelt DLR onder meer richtlijnen op voor de betrokken professionals, die bijdragen aan duidelijkheid, voorspelbaarheid en transparantie bij de schaderegelingen. Een belangrijke, recente maatregel ter verbetering van de afhandeling van letselschade is het Nationaal Keurmerk Letselschade, dat op 1 januari jl. is gelanceerd. Dit zorgt ervoor dat slachtoffers met letselschade kunnen vertrouwen op gekwalificeerde dienstverleners.4
Al deze maatregelen dragen bij aan de verbetering van de afhandeling van letselschade. Dit neemt niet weg dat er verdere verbeteringen mogelijk en nodig zijn. Het belang van het slachtoffer vereist voortdurende aandacht en inzet. Het onderzoek van de Universiteit Utrecht maakt duidelijk dat de mogelijkheid tot verbetering van de kwaliteit van de schadeafhandeling primair ligt in heldere communicatie, het juiste verwachtingsmanagement bij gedupeerden, goede bevoorschotting en samenwerking tussen de betrokkenen op basis van wederzijds vertrouwen en empathie. DLR werkt voortvarend aan nieuwe initiatieven die gericht zijn op verbetering van deze aspecten van de afhandeling van letselschadezaken.5 Het belang van het slachtoffer bij een adequate en betrokken schadeafhandeling staat daarbij voorop.
Ziet u ook dat het bewijzen van de medische aansprakelijkheid vaak heel moeilijk is en dat dossiers daarop vastzitten, terwijl het voor het leed van het slachtoffer eigenlijk niet uitmaakt of het fout is gegaan («een ongeluk»), of dat er iets fout is gedaan (met mogelijk aansprakelijkheid tot gevolg)? Moet dat juridisch grote verschil voor het aansprakelijkheidsvraagstuk voor slachtoffers eigenlijk wel zulke enorme consequenties hebben?
In alle gevallen – met of zonder aansprakelijke partij – kan het leed groot zijn. Bij aansprakelijkheidsvragen gaat het echter niet alleen om het leed, maar ook over de vraag wie daarvoor verantwoordelijk is. Zorgverleners zijn alleen aansprakelijk als er een verwijtbare medische fout is gemaakt. Een systeem waarin de aansprakelijkheidsvraag voor de patiënt een minder dominante rol speelt, is een no fault-compensatiesysteem. Voor een appreciatie van de invoering van een no fault-compensatiesysteem verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Wat gaat u doen om verzekeraars aan te sporen zo snel als mogelijk zaken van slachtoffers van medische missers af te handelen? Wat is uw reactie op de suggestie een onafhankelijk loket – los van verzekeraars – op te richten om langlopende letselschadedossiers te beoordelen en snel af te handelen?
Het tijdig afhandelen van schadeclaims na medische incidenten heeft reeds de aandacht van de verzekeraars en de Minister voor Medische Zorg en Sport zal hier aandacht voor blijven vragen. In 2012 hebben Centramed en Medirisk speciale teams opgericht om zeer langdurig lopende zaken versneld af te handelen. Verzekeraars zelf zijn overigens ook gebaat bij een spoedige afhandeling, zeker nu het aantal claims en de schadelast de afgelopen jaren toeneemt. DLR heeft een Kamer voor Langlopende Letselschadezaken ingesteld om bestaande langlopende letselschadezaken versneld tot een oplossing te brengen.6 Het kabinet volgt deze pilot met veel interesse. Na de afronding hiervan zal in samenspraak met DLR worden bekeken of het wenselijk is om deze Kamer te bestendigen.
Wat is de stand van zaken met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Van Nispen c.s. over een wettelijke verankering van de Gedragscode Behandeling Letselschade en de aangenomen motie van het lid Kuiken c.s. over een wettelijke verankering van tuchtrecht en een tuchtraad voor letselschadeprofessionals?3, 4
Samen met de Minister van Financiën werkt de Minister voor Rechtsbescherming op dit moment aan de uitvoering van de moties van uw Kamer, die zien op de afhandeling van langlopende letselschadezaken. De Ministers voor Rechtsbescherming en van Financiën streven ernaar uw Kamer voor het zomerreces te informeren over de stand van zaken.
Wat vindt u van het idee om een medisch letselschadefonds in het leven te roepen, waardoor slachtoffers of nabestaanden niet jarenlang hoeven te procederen om financiële genoegdoening te krijgen, maar het medisch letselschadefonds slachtoffers of nabestaanden snel en adequaat compenseert voor de geleden schade bij medische missers en het schadebedrag vervolgens door het fonds wordt verhaald op de hulpverlener, het ziekenhuis of de zorginstelling? Welke voor- en nadelen zouden er aan zo’n systeem zitten?
Het voorgestelde systeem vertoont grote gelijkenis met het in België ingevoerde tweesporensysteem, dat naast het klassieke aansprakelijkheidsrecht een no fault-compensatiesysteem omvat. Dit tweesporensysteem is in 2010 in België ingevoerd in de hoop dat dit zou voorzien in een snelle, laagdrempelige en eenvoudige klachtenafhandeling. Uit onderzoek9 is gebleken dat dit systeem weinig tot niets toevoegt aan de huidige vergoedingsmogelijkheden, omdat de grote knelpunten zoals deskundigenanalyses en causaliteitsvraagstukken ook bij een no fault-compensatiesysteem onverminderd aanwezig blijven. In ieder systeem zal namelijk de omvang van de schade en het verband met het medisch handelen aangetoond moeten worden. Met name de doorlooptijd blijkt in België niet te zijn verbeterd, de gemiddelde doorlooptijd is drie jaar. De onderzoekers concluderen dat de geschetste emotionele en procedurele knelpunten inherent zijn aan de aard en complexiteit van medische ongevallen. Bij medische ongevallen gaat het om een categorie schadeveroorzakende gebeurtenissen waarin (de integriteit van) het menselijk lichaam centraal staat. De juridische beoordeling is daardoor vaak sterk afhankelijk van medisch deskundigenadvies. Tot slot stellen de onderzoekers dat het huidige Nederlandse aansprakelijkheidsrecht, zeker na de invoering van de GOMA en de Wkkgz én met de – door de rechter benutte – ruimte tot (patiëntgerichte) interpretatie van de wetgeving, de noodzakelijke instrumenten biedt om in een goede klacht- en claimbehandeling te kunnen voorzien. Alles in aanmerking nemende ben ik geen voorstander van het in het leven roepen van een fonds voor schade na medische incidenten.
Het bericht dat duizenden zorgmedewerkers de zorgbonus missen |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat duizenden zorgmedewerkers die dachten de zorgbonus te ontvangen, deze niet krijgen omdat werkgevers of opdrachtgevers hen geen zorgbonus toekennen?1
Het kabinet heeft met de subsidieregeling «bonus zorgprofessionals COVID-19» (hierna: bonusregeling) haar waardering uitgesproken voor de enorme inzet die zorgprofessionals tijdens de Covid-19-pandemie hebben laten zien. De bonusregeling komt voort uit de aangenomen Kamermotie die spreekt over een blijk van waardering voor de zorgprofessionals die in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen Covid-19. In de motie wordt gesteld dat de waardering voor die prestatie niet alleen met een welgemeend applaus, maar ook in financiële zin moet worden geuit. De bonusregeling is de uitwerking daarvan.
Met de bonusregeling zijn de financiële middelen ter beschikking gesteld aan zorgaanbieders voor het toekennen van een netto bonus van € 1.000. Deze bonus was bedoeld voor zorgmedewerkers die in de periode 1 maart 2020 – 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen COVID-19. Hoewel iedereen in de sector zorg en welzijn belangrijk werk doet, is de bonus dus specifiek voor deze groep bedoeld. De bonusregeling is een aanvulling op de reguliere beloningsmogelijkheden die elke zorgaanbieder als werkgever in Nederland heeft conform de van toepassing zijnde cao’s. Zorgaanbieders kunnen vanuit hun reguliere beloningsbeleid desgewenst aan uitzonderlijke prestaties zelf een extra beloning verbinden.
Het was aan de zorgaanbieder om te beoordelen of werknemers voor de bonus die met de bonusregeling ter beschikking is gesteld in aanmerking zouden komen. Het uitgangspunt van de bonusregeling was dat zorgaanbieders alléén voor degenen zouden aanvragen waarop de regeling was gericht. Dit uitgangspunt is bewust gekozen, omdat de werkgever het beste zicht heeft op de prestaties van werknemers op de werkvloer. De rijksoverheid kan overigens de bonus niet zelf uitkeren aan de zorgprofessionals.
Om zorgaanbieders bij deze beoordeling te ondersteunen is door het Ministerie van VWS een handreiking opgesteld. Het wel of niet toekennen van de bonus behoorde tot de beoordelingsruimte van de zorgaanbieder. Dit uiteraard binnen de randvoorwaarden die in de bonusregeling zijn gesteld: er gold een maximum aan de verdiensten van de medewerker van 2x modaal, de zorgprofessional heeft gewerkt in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 en de werkzaamheden zijn in dienstverband dan wel in opdracht van de zorgaanbieder verricht.
Van een opeisbaar recht op de bonus, indien aan de voorwaarden uit de bonusregeling werd voldaan, is geen sprake. Er dient naar het oordeel van de zorgaanbieder ook sprake te zijn van een uitzonderlijke prestatie in de zorg voor Covid-patiënten of de strijd tegen Covid-19. De zorgaanbieder beoordeelt of dat het geval is; de zorgaanbieder heeft immers zicht op de werkzaamheden van de zorgprofessional. Daarom is het niet mogelijk dat de zorgverlener of zzp’er voor zichzelf een aanvraag voor de bonus indient, deze kan immers niet objectief beoordelen of een uitzonderlijke prestatie is geleverd. Daarbij dient de kanttekening gemaakt te worden dat het oordeel van de werknemer en de werkgever kunnen verschillen. Indien deze situatie zich heeft voorgedaan, dan is het aan de werknemer om met de zorgaanbieder hierover in gesprek te gaan en om een toelichting te vragen. Dat neemt niet weg dat het niet ontvangen van de bonus, indien deze situatie zich voor heeft gedaan, als een teleurstelling door de betreffende zorgprofessional kan worden ervaren.
Heeft u in beeld hoeveel zorgverleners onterecht geen bonus hebben gekregen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Alle zorgprofessionals doen belangrijk werk. Ik spreek mijn waardering daarvoor uit. Zeker in deze tijden. Echter, niet alle zorgprofessionals hebben een uitzonderlijke prestatie geleverd in de strijd tegen COVID-19. Er is namelijk ook zorg- en dienstverlening stil komen te liggen, of zorg heeft op aangepaste wijze doorgang gevonden. Voor deze zorgprofessionals is de bonus niet bedoeld. Het was aan de werkgevers om daarin een keuze te maken.
Bij het opstellen van de bonusregeling is ervan uit gegaan dat naar schatting 2/3 deel van de zorgprofessionals in de sector zorg en welzijn mogelijk een uitzonderlijke prestatie heeft geleverd in de strijd tegen COVID-19. We zien dat er in de praktijk in ruime mate subsidie is aangevraagd: zorgaanbieders hebben gemiddeld genomen voor ca 88% van hun personeelsbestand een bonus aangevraagd. Op basis van CBS cijfers weten we dat er in de periode maart-september 2020 1,37 miljoen werknemers werkzaam waren in zorg en welzijn. Daarvan verdienen circa 1,3 miljoen werknemers minder dan 2x modaal, een subsidievoorwaarde. Samen met het aantal derden van circa 0,1 miljoen gaat het om circa 1,4 miljoen zorgprofessionals. Aan 1,144 miljoen van hen is een bonus uitgekeerd. Dit betreft ruim 1,06 miljoen werknemers en bijna 84.000 derden (zzp’ers, uitzendkrachten en ingehuurde schoonmakers). Dit betekent dat aan het merendeel van de zorgprofessionals een bonus is toegekend.
Ik heb op basis van deze cijfers niet de indruk dat er op grote schaal medewerkers zijn vergeten bij het toekennen van een bonus in verband met een uitzonderlijke prestatie in de strijd tegen COVID-19.
Hoe verklaart u dat duizenden zorgmedewerkers die wél aan de voorwaarden voldoen toch niet in aanmerking komen voor een zorgbonus? Deelt u de mening dat dit zeer onrechtvaardig is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat u een te onduidelijke regeling heeft gepresenteerd waardoor nu duizenden zorgmedewerkers geen zorgbonus krijgen? Wat gaat u doen om dit recht te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorwaarden op grond waarvan door een zorgaanbieder een verzoek om subsidie voor het toekennen van een bonus kon worden ingediend, zijn helder omschreven in de bonusregeling en sinds de publicatie van de bonusregeling in september 2020 terug te lezen. Wij horen dat de criteria helder zijn, op één punt na, namelijk dat de «uitzonderlijke prestatie» ruim is gedefinieerd. Dit is bewust zo gedaan om zorgaanbieders ruimte te bieden zelf in te schatten wie een bonus moet krijgen en wie niet. Alleen de zorgaanbieder kan dit zoals bij mijn antwoord op vraag 1 en 3 reeds toegelicht beoordelen.
Gaat u ervoor zorgen dat die zorgmedewerkers die voldoen aan alle eisen uit de regeling en waarvoor geen zorgbonus is aangevraagd, deze alsnog een zorgbonus krijgen over 2020 en 2021? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de berichten «Overvol stroomnet doet pijn in Leeuwarden»1 en «Problemen op elektrisiteitsnet: gjin stroom foar nije skoallen yn Ljouwert»?2 Wat vindt u van deze berichten?
Ja, ik ben bekend met deze berichten. Ik vind het vervelend wanneer scholen, bedrijven, of burgers moeten wachten op een aansluiting op het elektriciteitsnet en transportcapaciteit. Helaas is dit probleem door de lange doorlooptijd van dergelijke infrastructuur en gebrek aan technisch personeel niet altijd op te lossen.
Klopt het dat er voor de tweede fase van de wijk Middelsee in Leeuwarden (met in totaal 400 woningen) geen capaciteit beschikbaar is, evenals voor grootverbruikers zoals scholen, zorginstelling en horeca, maar dat ook de situatie op bedrijventerrein Zwette VI nijpend is? Zo nee, hoe zit het dan? Is er zicht op welke (type) en hoeveel bedrijven in Leeuwarden op de wachtlijst staan voor extra «aansluitcapaciteit» dan wel wat de problemen voor bedrijven de komende jaren zijn?
Uit informatie van Liander en de gemeente Leeuwarden blijkt er voor tussen de 750 en 1000 woningen capaciteit beschikbaar te zijn voor fase 1 van Middelsee. De bouwplanning van de gemeente gaat uit van 200 tot 250 woningen per jaar in de komende jaren en de bouw is inmiddels gestart. Voor de woningen in vervolgfasen (circa 2400 woningen vanaf 2024) is vooralsnog geen capaciteit beschikbaar. Ook voor een aantal grootverbruikers in fase 1 van Middelsee is in principe geen capaciteit beschikbaar. Wel kan een school die in 2022–2023 gepland is open te gaan van transportcapaciteit worden voorzien.
De onzekerheid over de capaciteit voor de woningen in fase 1 is mede afhankelijk van het exact gevraagde elektrisch vermogen per woning (dat is op dit moment nog niet precies bekend). Zeker is wel dat deze woningen aardgasloos zullen worden gebouwd en op elektriciteit georiënteerd zijn.
Op de langere termijn is er meer capaciteit beschikbaar wanneer er een nieuw verdeelstation is gerealiseerd. Dit is naar verwachting in 2026–2027. Dat betekent dat er tussen 2023 en de totstandkoming van het nieuwe verdeelstation geen capaciteit beschikbaar is voor woningen of voor andere gebouwen totdat de versterking van het net gerealiseerd is.
Er is op dit moment geen transportcapaciteit beschikbaar voor bedrijventerrein De Zwette 6. De gemeente moet voor dit terrein ook nog een aantal planologische stappen zetten en is dus ook nog in ontwikkeling. Pas nadat het nieuwe verdeelstation gereed is, is er weer netcapaciteit voor De Zwette 6. Op dit moment staan er negen bedrijven op de wachtlijst met een grootverbruikersaansluiting. Hoewel er nog geen formele aanvraag is, verwacht Liander daarnaast nog een aantal aanvragen voor grootverbruikers alsmede aanvragen voor de woningen die gebouwd worden in latere fasen.
Voor de genoemde initiatieven is Liander intensief in gesprek met betrokken partijen zoals de gemeente, parkmanager, bedrijven, een marktpartij en provincie om te inventariseren welke oplossingen er zijn (bijvoorbeeld opslag en een daaraan gekoppeld energie-management systeem) om vraag en aanbod dichter bij elkaar te brengen en om vermogenspieken daar waar mogelijk te reduceren. Dit kan wellicht enige verlichting bieden, maar zal het probleem naar verwachting niet oplossen.
Klopt het dat de nieuwbouwwijken Middelsee en De Werp in Leeuwarden wel kunnen worden aangesloten, maar dat netbeheerder Liander niet kan garanderen dat de stroom straks echt beschikbaar is? Wat is daarvan de oorzaak?
Ja dat klopt, Liander legt een transportkabel aan door Middelsee om daarmee de wijken te kunnen voorzien van elektriciteit. Het knelpunt ligt niet bij de capaciteit van deze transportkabel, maar bij de capaciteit van het bestaande verdeelstation Schenkenschans.
Hoe groot is de problematiek in Leeuwarden? En hoe groot is de problematiek in Leeuwarden in relatie tot andere steden c.q. regio’s?
In Leeuwarden is volgens Liander naast de problematiek in Middelsee ook transportschaarste op bedrijventerreinen De Zwette 1–5 en bedrijventerrein De Hemrik. Door netuitbreidingen is er volgens de huidige planning weer genoeg capaciteit voor De Zwette 1–5 in 2026–2027 en voor de Hemrik in 2022–2023. Ook een nieuw zorgcomplex in de wijk Zuidenlanden, gepland voor ingebruikname in november, kan waarschijnlijk niet van transportcapaciteit worden voorzien. Hier vinden nog gespreken over met Liander of toch tot een oplossing kan worden gekomen. Tevens is er transportschaarste in de wijk Camminghaburen, volgens de huidige planning is dit opgelost in 2025. In Warga, een dorp vlak ten zuiden van Leeuwarden is ook transportschaarste. Volgens de huidige planning is dit op z’n vroegst opgelost in 2023.
Het tekort aan transportcapaciteit is ook in andere regio’s een probleem zoals ik de Kamer heb aangegeven (recent in mijn brief van 21 april jongstleden en in Kamerstuk 20 923, nr. 260 en Kamerstuk 30 196, nr. 669) Het ging hierbij in eerste instantie om invoeding van hernieuwbaar opgewerkte elektriciteit op het net, maar betreft nu ook vaker afname van elektriciteit. De regionale netbeheerders houden op hun site een actueel overzicht bij van waar deze problemen zich voordoen en hebben recent ook gezamenlijk een kaart gepubliceerd met een actueel landelijk overzicht van de congestiegebieden voor invoeding van elektriciteit. Zie: capaciteitskaart.netbeheernederland.nl
Wat zijn de knelpunten c.q. problemen als het gaat om het stroomnet snel uit te kunnen breiden c.q. te verzwaren in Leeuwarden? Hoe ziet de (tijds)planning van het oplossen daarvan eruit?
Liander werkt net als alle netbeheerders aan grootschalige uitbreiding van het elektriciteitsnet in hun verzorgingsgebied. Het uitbreiden van de infrastructuur kost tijd, mede door de schaarste van technisch personeel en door lange planologische procedures. De tijd voor het bouwen van een nieuw station kost gemiddeld zeven jaar, waarvan vijf jaar voor de voorbereiding en vergunningen nodig is. De bouw zelf kost twee jaar. Waar het kan worden knelpunten versneld opgelost. Liander probeert waar mogelijk het net zo efficiënt mogelijk te gebruiken, door bijvoorbeeld netverschakelingen toe te passen waardoor resterende capaciteit uit de omgeving ook gebruikt kan worden in aangrenzende gebieden. Daarnaast wordt voor bedrijventerrein De Zwette 1–5 eind 2021 een zogenaamde «Ehouse» geplaatst naast het bestaande verdeelstation Schenkenschans. Dit levert versneld 12 MVA aan vermogen op. Echter, dit vermogen is reeds toegezegd aan partijen die eerder al aan de netbeheerder een opdracht gegeven hebben om hun projecten aan te sluiten.
Hoe kunnen de problemen in Leeuwarden snel opgelost worden? Liander, Tennet en de gemeente Leeuwarden hebben hun hoop gevestigd op de bouw van een derde onderstation aan de zuidwestkant van de stad, klopt het dat dit pas in 2026 of 2027 klaar is? Waarom is dit dan pas gereed? In hoeverre kan dit versneld worden?
Dit klopt, de verwachte realisatie van het nieuwe verdeelstation is 2026–2027. De twee huidige stations in Leeuwarden zijn niet meer uit te breiden, omdat er onvoldoende fysieke ruimte is voor de gebouwen en transformatoren. Daarom heeft Liander in hun investeringsplan benoemd dat er een 110 kV-station ten zuiden van Leeuwarden nodig is. TenneT is nu de haalbaarheid van een station inclusief voorkeurslocaties aan het onderzoeken. Na deze haalbaarheidsstudie kan worden bepaald of een nieuw 110 kV-station het voorkeursalternatief is. De verwachting is dat dit jaar het onderzoek en besluit gereed is.
Bij het realiseren van een nieuw verdeelstation zijn een aantal vaste stappen die moeten worden doorlopen. Er zijn al verkennende gesprekken met de gemeente voor een locatie en TenneT doet hier nu onderzoek naar om daarmee zo snel mogelijk helderheid te krijgen of de locatie geschikt is. Vervolgens kost het tijd om de benodigde vergunningen te verkrijgen. Het is mogelijk dat grondeigenaren uitgekocht moeten worden. De bouwtijd van het verdeelstation is circa twee jaar. Na het gereedkomen van het verdeelstation moet een grote hoeveelheid kabels van het verdeelstation naar de stad en het bedrijventerrein aangelegd worden. Net als op veel plekken in Nederland raakt de ondergrond in Leeuwarden steeds voller, hierdoor kan het tracé soms een behoorlijke uitdaging zijn en kost tijd.
Versnelling kan behaald worden met name bij het zoeken naar een geschikte locatie. Daarnaast is het van belang om zo efficiënt mogelijk door de benodigde vergunningsprocedures te lopen. Dit zijn procedures voor het verkrijgen van grond, verkrijgen van vergunningen voor het tracé van kabels en (indien van toepassing) vergunningen voor gestuurde boringen onder kanaal en/of spoor door.
Is de Minister het met de VVD eens dat gelet op het woningtekort, het toch niet zo kan zijn dat waar gebouwd kan worden, straks het stroomnet de beperkende factor gaat zijn in de komende jaren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn dan de plannen om dit te voorkomen?
Het is inderdaad erg onwenselijk dat een tekort aan transportcapaciteit effect heeft op het tijdig gereedkomen van projecten voor nieuwbouwwoningen. Gelijker tijd sluit dit aan bij een breder beeld van een toenemend gebrek aan transportcapaciteit zoals ik ook in de beantwoording van vraag 4 schetste. Waar mogelijk bied ik en de netbeheerders verlichting van het probleem. Zo heb ik sinds 1 januari 2021 voor de invoeding van (hernieuwbare) elektriciteit mogelijk gemaakt om gebruik te maken van de zogenaamde spitstrook waardoor 5–30% efficiënter van het net gebruik gemaakt kan worden. Daarnaast bied ik in de voorgenomen Energiewet een duidelijk kader hoe netbeheerders om met transportschaarste. Ook decentrale overheden spelen een belangrijke rol in het meedenken over geschikte locaties voor de netinfrastructuur, een efficiënt vergunningsproces en als aandeelhouder van regionale netwerkbedrijven. Netbeheerders zetten waar mogelijk zich in met verschillende maatregelen om doorlooptijden te verkorten. Daarnaast spelen ze bijvoorbeeld in de RES’en en ander gremia een belangrijke rol om mee te denken hoe plannen zo efficiënt mogelijk in het net ingepast kunnen worden.
Uitbreiding van het net is echter in veel gevallen de structurele oplossing en dat kost tijd. Uiteraard blijf ik op zoek naar mogelijkheden om verdere verlichting te bieden en doorlooptijden te verkorten. Helaas kan ik echter niet voorkomen dat dit soort situaties zich voort doen.
In hoeverre wordt er rekening gehouden met c.q. een relatie gelegd tussen de gemeentelijke plannen in het kader van de regionale energie strategieën (RES), bijvoorbeeld waar het gaat om het van het aardgas loskoppelen dan wel hoe je woningen gaat verwarmen, en de plannen voor de uitbreiding en verzwaring van het elektriciteitsnet?
Regionale netbeheerders zijn intensief betrokken bij de RES’en en andere overlegstructuren die raken aan de netinfrastructuur zoals de gemeentelijke Warmte Transitie Visies. Hierbij worden inzichten gedeeld over plannen die regio’s en gemeentes hebben ten aanzien van de verduurzaming van de samenleving en de effecten daarvan op de infrastructuur. Voor netbeheerders is het vanwege de doorlooptijden noodzakelijk om meerdere jaren vooruit zekerheid te krijgen over de uitvoering en planning van de woningbouw en de toegepaste warmtesystemen. Het type warmtesysteem kan grote verschillen opleveren in het benodigd vermogen: bestaande woningbouw overzetten op aardgasvrij vraagt doorgaans om een intensieve verzwaring van het bestaande elektriciteitsnet. Dit resulteert over het algemeen ook in een langere doorlooptijd voor realisatie.
In hoeverre is er elders in Nederland ook sprake van dit soort problemen? Zijn deze problemen regionaal geconcentreerd? Kunt u daar een overzicht van geven? En hoe wordt gewerkt aan het oplossen van deze problemen? Hoe ziet de (tijds)planning van het oplossen daarvan uit?
Voor het beeld in de rest van Nederland verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Is er voldoende zicht op toekomstige knelpunten in de elektriciteitsvoorziening? Verwacht u een toename van soortgelijke problematiek gegeven de verdere elektrificatie van onze energievoorziening? Welke investeringen en/of maatregelen in het elektriciteitsnet zijn nodig om deze problematiek te voorkomen? Welke maatregelen/investeringen zijn daarvan al ingezet?
De netbeheerders maken uitgebreide analyses en scenario’s waar ze in de toekomst elektriciteitsvraag en -opwek verwachten. Op basis hiervan maken zij investeringsplannen en doen de investeringen in het net. Het gaat hierbij om forse investeringen (ruim 40 miljard euro tot 2030) maar deze investeringen kosten tijd. Tegelijkertijd zal de elektrificatie van verschillende sectoren toenemen en blijft technisch personeel schaars. Om verlichting te bieden heb ik verschillende maatregelen genomen zoals het mogelijk maken van het gebruik van de «spitstrook» met invoering van de algemene maatregel van bestuur n-1 en de voorgenomen Energiewet waarin ik een helder kader schets hoe netbeheerders met deze schaarste om moeten gaan.
Daarnaast spelen de netbeheerders een essentiële rol in de Regionale Energiestrategieën, het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat voor de industrie, het programma Noordzee, de Nationale Agenda Laadinfrastructuur en de gemeentelijke Warmte Transitie Visies. Deze trajecten bieden inzicht in waar er wanneer nieuwe infrastructuur nodig is. Netbeheerders geven hierbij ook aan hoe het energiesysteem het meest efficiënt kan worden ingericht.
Ook decentrale overheden spelen een belangrijke rol in het meedenken over geschikte locaties voor de netinfrastructuur, een efficiënt vergunningsproces en als aandeelhouder van regionale netwerkbedrijven.
Tenslotte onderzoek ik zoals aangeven in mijn brief van 21 april jongsleden samen met het Ministerie van Financiën of het Rijk naast provincies en gemeenten die aandeelhouder zijn van regionale netwerkbedrijven of het Rijk naast de bestaande en eventuele nieuwe aandeelhouders een rol moet spelen in het verstrekken van de kapitaalspositie van de regionale netwerkbedrijven.
Het bericht 'Meldpunt toegang tot schuldhulpverlening voor ZZP’ers' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Nationale ombudsman een meldpunt toegang tot schuldhulpverlening voor ZZP’ers is gestart?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
In hoeverre bent u van mening dat ZZP’ers specifieke behoeften hebben wat betreft schuldhulpverlening en dat gemeenten hiervoor specifieke expertise in huis moeten hebben? Zo ja, welke?
ZZP’ers vormen in de schuldhulpverlening inderdaad een doelgroep met andere behoeften dan particulieren met een schuldhulpvraag. De gemiddelde schuld is bijvoorbeeld hoger en de schulden zijn vaak complexer door bijvoorbeeld onderliggende contracten, beslag- en executieproblemen en afwikkeling van belastingaangiften.2 Dat vraagt om een andere aanpak en specifieke kennis over ondersteuningsmogelijkheden en regelingen voor ondernemers, alternatieve financieringsmogelijkheden en specialistische juridische, bedrijfseconomische en fiscale kennis. Gemeenten kunnen ervoor kiezen deze specialistische kennis in huis te halen of om de schuldhulpverlening aan ondernemers (deels) uit te besteden.
Op welke wijze worden gemeenten ondersteund om ZZP’ers passende schuldhulpverlening te kunnen bieden?
In 2020 heeft Schouders Eronder in samenwerking met het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland) een werkwijzer Ondernemers en Schulden samengesteld voor gemeenten.3 Deze werkwijzer biedt zowel handvatten voor gemeenten die nog geen schuldhulp aan ondernemers bieden en willen weten hoe ze dit het beste kunnen opzetten, als voor gemeenten die hun dienstverlening voor ondernemers met schulden willen verbeteren. Ook zijn er verschillende activiteiten en (regionale) bijeenkomsten georganiseerd door de VNG, PPO Nederland en Schouders Eronder met als doel gemeenten te ondersteunen bij het verbeteren van de schuldhulpverlening aan ondernemers.
Daarnaast heb ik een subsidie verstrekt aan de VNG om gemeenten te ondersteunen op het gebied van communicatie, informatievoorziening en bewustwording in relatie tot het bieden van schuldhulp aan ondernemers.4
Op welke wijze worden gemeenten ondersteund om hun communicatie aan te passen aan deze doelgroep voor de schuldhulpverlening?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 heb ik een subsidie verstrekt aan de VNG om gemeenten o.a. op het gebied van communicatie aan ondernemers te ondersteunen. Daarnaast richt de eerste deelcampagne van de landelijke campagne «De eerste stap helpt je verder» zich specifiek op ondernemers met schulden. Gemeenten kunnen het campagnemateriaal downloaden en inzetten om ondernemers beter te bereiken met hun hulpaanbod.5
Hoeveel gemeenten hebben specifieke communicatie ontwikkeld, bijvoorbeeld op de website, voor schuldhulpverlening aan ZZP’ers?
Dit is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het Ministerie van SZW heeft hier geen gegevens over. Wel zien we dat steeds meer gemeenten aangesloten zijn op de Nederlandse Schuldhulproute (NSR) en bij Geldfit Zakelijk. Hierdoor wordt de ondersteuning die gemeenten bieden aan ondernemers beter vindbaar, onder andere door het gratis te bellen telefoonnummer van Geldfit (0800-8115) en de betrokkenheid van private partijen als banken en verzekeraars. Op dit moment kijkt het Ministerie van SZW samen met het Ministerie van EZK naar mogelijkheden om het brede hulpaanbod voor ondernemers transparant te ordenen en beter te ontsluiten als onderdeel van de Nederlandse Schuldhulproute voor ondernemers.
Op welke wijze wordt deze groep proactief door gemeenten benaderd om hen op de hoogte te brengen van de beschikbare dienstverlening?
Sommige gemeenten wijzen ondernemers die een aanvraag doen voor de Tozo en/of TONK, actief op het aanbod voor ondernemers met (problematische) schulden. Daarnaast kunnen gemeenten, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4, gebruik maken van het campagnemateriaal om ondernemers te bereiken. Ook kunnen zij zich aansluiten bij de NSR en Geldfit Zakelijk, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5.
In hoeverre is er zicht op de groep ZZP’ers waarvan de schulden problematisch kunnen worden als de steunmaatregelen wegvallen?
Als de steunmaatregelen ophouden, kunnen ZZP’ers in problematische schulden terechtkomen. In hoeverre en in welke mate deze situatie zich zal voordoen, weten we niet. De inzet van het kabinet is om problematische schulden zo veel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken. Het is daarom van belang dat gemeenten voorbereid zijn op een mogelijke toename van het aantal ZZP’ers dat aanklopt voor hulp bij financiële problemen. Gemeenten hebben per 1 januari 2021 meer mogelijkheden om op basis van vroegsignalering mensen met betaalachterstanden eerder in beeld te krijgen en een passend hulpaanbod te doen. ZZP’ers vallen ook onder de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en kunnen dus ook door middel van vroegsignalering worden benaderd door gemeenten.6
Wat kan er gedaan worden om gemeenten goed voor te bereiden op een mogelijk grote instroom richting schuldhulpverlening wanneer de steunmaatregelen wegvallen?
In de zomer van 2020 heeft een tiental rondetafelgesprekken plaatsgevonden met betrokken gemeenten en organisaties over concrete maatregelen om kwetsbare groepen vroegtijdig, snel en adequaat te helpen. Hierbij zijn afspraken gemaakt over maatregelen die erop gericht zijn dat mensen niet te lang met hun financiële problemen blijven rondlopen. Het kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor gemeenten ten behoeve van het gemeentelijk schuldenbeleid (efficiëntere en snellere dienstverlening) en de bijzondere bijstand.7
Daarnaast worden gemeenten ondersteund door de subsidies die zijn verstrekt aan Schouders eronder en de VNG, zoals benoemd bij het antwoord op vraag 3.
Wat kan er extra gedaan worden om ZZP’ers al zo veel als mogelijk te bewegen in een vroeg stadium ondersteuning te zoeken bij financiële problemen?
ZZP’ers kunnen net als particulieren gebruik maken van de Nederlandse Schuldhulproute. Het telefoonnummer 0800-8115 voor hulp bij geldzorgen is toegankelijk voor ZZP’ers en we zien ook dat deze weg steeds meer wordt gevonden door ZZP’ers. Hetzelfde geldt voor de website van Geldfit Zakelijk, waar ondernemers digitaal een financiële fitheidstest kunnen invullen.8 Ondernemers met een hulpvraag worden doorgeleid naar bijvoorbeeld hun gemeente, de Kamer van Koophandel of speciale ZZP-adviseurs voor ondersteuning.
De Kamer van Koophandel is een «Zwaar Weer»-programma gestart voor ondernemers die in deze lastige periode in nieuwe situaties komen. Hierin wordt o.a. met een routewijzer inzicht geboden in waar de ondernemer/onderneming staat en welke oplossingsrichtingen en hulp voor hem/haar uitkomst kunnen bieden. De KVK biedt bovendien als centraal loket voor mkb-ondernemers actuele informatie over alle relevante (financiële) regelingen en stappenplannen op maat. Ook biedt de KVK ondernemers persoonlijk advies door experts.9
In hoeverre is er zicht op de omvang van de groep ZZP’ers die eigen vermogen, zoals het pensioenspaargeld, inzet om de eigen onderneming financieel overeind te houden?
Hier zijn geen gegevens over voorhanden.
In hoeverre is de campagne «Kom jij er uit?» toegespitst op communicatie richting ZZP’ers?
De campagne “Kom jij eruit?” heeft in het najaar van 2020 ingezet op ZZP’ers met financiële zorgen. Zo zijn er meerdere ambassadeurs aangehaakt die zelfstandig ondernemer zijn en is er op de campagnewebsite (www.komuitjeschuld.nl) een specifieke pagina voor zelfstandigen met verwijzingen naar de juiste hulp. Daarnaast is recent de campagne ‘De eerste stap helpt je verder’ gestart. De eerste deelcampagne richt zich specifiek op mensen die door de coronacrisis extra hard geraakt worden, waaronder ondernemers.
Kunt u garanderen dat ZZP’ers niet geweigerd worden bij de schuldhulpverlening als de belastingdienst weigert mee te werken?
Gemeenten kunnen een groep niet generiek de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening weigeren. Zij kunnen een aanvraag op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening alleen op individuele gronden weigeren. Gemeenten zijn verplicht een beschikking af te geven waartegen in bezwaar en zo nodig beroep kan worden gegaan.
De Belastingdienst heeft haar aanpak gewijzigd en werkt na een toets naar de levensvatbaarheid van een onderneming nu wel mee aan een schuldregeling.10
Het afschuiven van uitbetalingen bij letselschade door verzekeraars aan gemeenten. |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de gang van zaken waarbij verzekeraars slachtoffers van letselschade doorverwijzen naar gemeenten en dat daardoor niet alleen slachtoffers van het kastje naar de muur gestuurd worden, maar de belastingbetaler uiteindelijk ook opdraait voor kosten waar de verzekeraar eigenlijk voor zou moeten opdraaien?1, 2
Het is mij bekend dat verzekeraars slachtoffers met letselschade soms dwingend doorverwijzen naar gemeenten. Deze handelwijze is niet in overeenstemming met het recht. De verzekeraar van de aansprakelijke partij dient de door aansprakelijke partij veroorzaakte schade te vergoeden, indien hij daarvoor wordt aangesproken. Een verzekeraar van de aansprakelijke partij mag niet van een slachtoffer verlangen dat hij zich eerst tot de gemeente wendt voor een beroep op ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aansprakelijkheidsverzekeraar is geen partij waartoe een slachtoffer zich pas kan wenden nadat andere wegen zijn uitgeput. Het slachtoffer heeft daarentegen de vrije keuze tussen gemeente en verzekeraar.
Wat vindt u van het feit dat slachtoffers door de verzekeraar van de tegenpartij vaak naar de gemeente worden verwezen, om daar de kosten van bijvoorbeeld een rolstoel of aanpassing van een huis te claimen, terwijl dit door de verzekeraars zelf moet worden betaald? Ziet u ook in dat slachtoffers hier de dupe van kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de overgenomen motie Van Nispen waarin verzocht werd de belangen van letselschadeslachtoffers niet in het gedrang te laten komen door het handelen van verzekeraars? Hoe verhoudt zich de staande praktijk, van het doorverwijzen van slachtoffers door verzekeraars naar gemeenten, met die overgenomen motie?3
De motie van Nispen is ons bekend. Het belang van slachtoffers met letselschade moet centraal blijven staan.
In de praktijk heeft het slachtoffer de vrijheid om te kiezen tussen gemeente en verzekeraar. Het slachtoffer kan zo zelf beoordelen welke ondersteuning voor hem het beste is. Als het voor een slachtoffer beter is zich eerst te wenden tot publieke voorzieningen, mag hij deze mogelijkheid benutten.
De gemeente kan een slachtoffer dat zich tot de gemeente wendt in het kader van de Wmo 2015 niet weigeren en doorverwijzen naar de aansprakelijkheidsverzekeraar. Verzekeraars mogen niet standaard verwijzen naar de Wmo 2015, dat is niet in overeenstemming met het recht. In de praktijk zal de verzekeraar soms wel wijzen op specifieke mogelijkheden bij de gemeente. Gedacht kan worden aan bepaalde voorzieningen die alleen een gemeente kan bieden zoals een invalidenkaart of een urgentieverklaring voor een andere woning.
Gemeenten kunnen voor iemand die een Wmo-voorziening aanvraagt, mits deze persoon vanaf 2019 een ongeval heeft gehad waarvoor een derde aansprakelijk is, de kosten declareren bij de aansprakelijkheidsverzekeraar.
Verzekeraars en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) werken indien nodig samen om het regresrecht voor gemeenten zo goed mogelijk in te richten. Op 21 mei jl. is een door het Verbond van Verzekeraars ontwikkeld model-schadeformulier op de website van de VNG geplaatst om gemeenten te ondersteunen bij het nemen van regres.
Wat vindt u van het voorbeeld, zoals genoemd in het artikel: «7 jaar geleden werd Anna’s neef aangereden, hij wacht nog altijd op zijn geld», waarbij een slachtoffer nu dus al zeven jaar wacht op een vergoeding? Kunt u daarbij ingaan op de vraag wat u een redelijke termijn acht voor uitbetaling van de schadevergoeding en op de opstelling van verzekeraars in dergelijke kwesties?
Het verhaal van het slachtoffer is aangrijpend. Ik kan me goed voorstellen dat het lange wachten en de daarmee gepaard gaande onzekerheid erg frustrerend voor betrokkene is. De achtergronden van de zaak ken ik niet, evenmin als de beweegredenen voor het handelen van de betrokken gemeente en verzekeraar. Het is van groot belang dat de schade-afhandeling van slachtoffers zo voortvarend en zorgvuldig mogelijk ter hand wordt genomen. Een vaste afhandelingstermijn is niet te geven. Wat de juiste termijn is, is afhankelijk van de omstandigheden van een individueel geval. Het belangrijkste is een adequate schade-afhandeling, waarbij het belang van de gedupeerde centraal staat, de gedupeerde zich gehoord weet, en houvast wordt geboden over onder meer het verloop van de schade-afhandeling.
Wat vindt u van de reactie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waarin wordt aangegeven dat: «Slachtoffers niet gehouden [zijn] zich eerst tot de gemeente te wenden voor een beroep op ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), om zich daarna pas tot de aansprakelijkheidsverzekeraar te kunnen wenden»?4 Wat heeft de neef van Anna nu aan een dergelijke reactie? Met andere woorden: welke concrete actie mogen de neef van Anna en mensen in een soortgelijke positie, op dit punt van de overheid verwachten? Gaat u de verzekeraars hierop aanspreken? Komen er boetes te staan op het onterecht en onnodig doorverwijzen van slachtoffers?
Ik onderschrijf het antwoord van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het is aan de gemeente en de verzekeraar om slachtoffers met letselschade goed voor te lichten over de verantwoordelijkheid van de verzekeraar tot het vergoeden van schade, de mogelijkheden van een beroep op voorzieningen van de Wmo 2015 en de verhouding hiertussen. Indien een slachtoffer zich tot de gemeente wendt met een verzoek om ondersteuning op grond van de Wmo 2015, behoort de gemeente hem zo goed mogelijk voor te lichten en tevens te wijzen op de verschillende mogelijkheden die er bestaan. Als een slachtoffer zich tot de verzekeraar wendt voor vergoeding van een schadepost die valt onder de Wmo 2015 dan kan de verzekeraar de belangenbehartiger wijzen op het verkrijgen van een (maatwerk) voorziening via de gemeente.
Gelet hierop acht ik boetes op het onterecht en onnodig doorverwijzen niet aangewezen. Zou een verzekeraar zijn medewerking aan een schade-afhandeling toch nog weigeren onder de enkele verwijzing naar de Wmo 2015, dan staat het een slachtoffer vrij om een geschil bij de rechter aanhangig te maken, desgewenst een kort geding.
Verder merk ik op dat de Wmo 2015 de VNG en de verzekeraars nog steeds de mogelijkheid biedt tot het sluiten van een convenant inzake regresrecht. Het is aan VNG en de verzekeraars om gezamenlijk te kijken wat hier de mogelijkheden voor zijn.
Wat vindt u van de huidige «Handreiking Zorgschade»5 en met name Stap 6 van het stappenplan, waarbij voor financiering van de zorgbehoeften van een slachtoffer publieke gelden als startpunt worden genomen en pas als deze helemaal uitgeput zijn de verzekeraar in beeld komt? Is dit wat u betreft de juiste volgorde? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om in overleg te treden met de Letselschade Raad en het Verbond van Verzekeraars om de handreiking aan te passen, zodat slachtoffers niet altijd eerst naar gemeente worden verwezen?
Ik onderschrijf het belang van de Handreiking Zorgschade. De Handreiking Zorgschade heeft als doel letselschadeslachtoffers met een blijvende, intensieve en complexe zorgvraag te faciliteren in de zorgsituatie die past bij hun wensen en mogelijkheden. De Handreiking ziet met andere woorden alleen op gevallen van letsel met uitzonderlijk ernstige en langdurige gevolgen.
De Handreiking heeft niet als uitgangspunt dat voor financiering van deze zorgvraag eerst de publieke gelden worden uitgeput, alvorens de verzekeraar in beeld komt. De Handreiking Zorgschade stelt daarentegen het belang van het slachtoffer bij een voortvarende en zorgvuldige schade-afhandeling centraal. De insteek van de Handreiking is dat verzekeraar en gemeente gezamenlijk optrekken om de zorg en voorzieningen voor het slachtoffer zo goed mogelijk te organiseren, ieder vanuit haar eigen verantwoordelijkheid. Hierbij kunnen partijen zich bij laten staan door een zorgschadedeskundige, die als rol krijgt om het slachtoffer te «ontzorgen» en bij te staan in dit proces.
Dat kan bijvoorbeeld inhouden dat een belangenbehartiger van het slachtoffer of de zorgschadedeskundige met de gemeente afspreekt dat de gemeente de aanvraag voor een Wmo-voorziening in behandeling neemt om een maatwerkvoorziening te realiseren. Een voorbeeld is de aanpassing van een woning, waarvoor een bouwvergunning nodig is. De gemeente kan daarvoor versneld een vergunning afgeven, als er sprake is van een Wmo-voorziening. De belangenbehartiger kan vervolgens met de gemeente en de verzekeraar van de aansprakelijke partij afspreken, dat de aanpassing door de verzekeraar wordt bekostigd. In ieder individueel geval kan zo door partijen maatwerk worden geboden en worden beoordeeld of het betrekken van de Wmo meerwaarde heeft.
Klopt het dat gemeenten de kosten die ze maken voor letselschadeslachtoffers nauwelijks verhalen op verzekeraars, omdat ze simpelweg geen geld en tijd hebben om dat proces te doorlopen?
Het is mij bekend dat het voorkomt dat gemeenten afzien van het verhalen van kosten op verzekeraars. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om, indien men een slachtoffer vanuit de Wmo 2015 ondersteuning heeft geboden terwijl de verzekeraar dit ook had kunnen vergoeden, deze kosten te verhalen op de verzekeraar. Ik sluit mij derhalve aan bij het advies van de VNG aan gemeenten om in regioverband een contract te sluiten met een in aansprakelijkheidsrecht gespecialiseerd advocatenkantoor om op die wijze het regres te claimen. Ik zie hier vooralsnog geen taak voor de rijksoverheid weggelegd. Verder wijs ik op het antwoord op vraag 5, waar de mogelijkheid tot het sluiten van een convenant inzake regresrecht wordt genoemd.
Ziet u ook in dat zolang gemeenten de door hen gemaakte kosten niet (kunnen) verhalen op verzekeraars, het voor verzekeraars loont om slachtoffers door te verwijzen naar gemeenten in plaats van zelf de schade te vergoeden? Zo ja, hoe kwalijk vindt u dit en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de belangen van slachtoffers centraal komen te staan, zij in ieder geval niet de dupe worden van getouwtrek tussen gemeenten en verzekeraars, en de schade uiteindelijk terecht komt bij de verzekeraars en niet ten laste komt van de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 7.
De huisvesting van statushouders |
|
Hans Smolders (FVD), Frederik Jansen (FVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een uitsplitsing geven van de nationaliteiten van de 11.000 vergunninghouders die u van plan bent dit halfjaar te huisvesten?
De taakstelling van 11.000 door gemeenten te huisvesten vergunninghouders is een raming van het aantal te verwachte inwilligingen op een asielaanvraag over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 september 2021. Bij deze raming kan geen precieze uitsplitsing naar nationaliteit worden gegeven. Pas na inwilliging van de aanvragen is wel te bepalen welke nationaliteiten precies in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning.
De tabel hieronder geeft een overzicht van de top tien van landen van herkomst van de vergunninghouders (totaal 11.270) die in 2020 uit de opvang van COA zijn uitgestroomd naar gemeenten (bron: Ministerie van Justitie & Veiligheid (KMI+), peildatum maart 2021).
Syrië
3.980
Eritrea
1.860
Turkije
1.530
Jemen
680
Iran
530
Afghanistan
420
Ethiopië
370
Irak
340
Pakistan
190
Somalië
140
Kunt u aangeven hoe lang gemiddeld deze vergunninghouders in Nederland zijn?
Iedereen van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingewilligd, krijgt een vergunning voor vijf jaar. Na vijf jaar is het, onder voorwaarden, mogelijk om deze vergunning met vijf jaar te verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Overigens kan zo’n vergunning voor «onbepaalde tijd» evengoed achteraf tijdelijk blijken te zijn, omdat deze wordt ingetrokken of omdat de asielmigrant zelf besluit te vertrekken.
Gemiddeld verblijft een asielzoeker in 2020 circa 15 maanden in de COA-opvang totdat deze als vergunninghouder uitstroomt. We zien een voorzichtig dalende trend in de eerste maanden van 2021 (t/m maart 2021): een asielzoeker verblijft gemiddeld circa 12 maanden bij COA in de opvang totdat deze als vergunninghouder uitstroomt.1
Het duurde in februari 2021 gemiddeld circa 5,5 maand om een vergunninghouder uit de COA-opvang uit te laten stromen naar huisvesting in een gemeente vanaf de vergunningverlening.2
Kunt u toelichten waarom deze 11.000 mensen een verblijfsvergunning hebben gekregen en waarom niet gekozen is voor terugkeer naar het land van herkomst?
De verwachting is dat in de komende maanden (van 1 april tot en met 30 september 2021) 11.000 asielzoekers voor een asielvergunning in aanmerking komen. Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. Als een asielzoeker geen recht heeft op een asielvergunning, wordt de asielaanvraag afgewezen. Dan moet de asielzoeker Nederland verlaten.
Kunt u aangeven hoeveel van de 11.000 vergunninghouders een tijdelijke verblijfsvergunning hebben en hoeveel een permanente verblijfsvergunning?
Alle 11.000 nieuwe vergunninghouders krijgen eerst een asielvergunning voor «bepaalde tijd», voor vijf jaar. Na vijf jaar is het, onder voorwaarden, mogelijk om deze vergunning met vijf jaar te verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Overigens kan zo’n vergunning voor «onbepaalde tijd» evengoed achteraf tijdelijk blijken te zijn, omdat deze wordt ingetrokken of omdat de asielmigrant zelf besluit te vertrekken.
Hoeveel woningen zullen ongeveer nodig zijn om deze 11.000 vergunninghouders te huisvesten?
Hoe vergunninghouders worden gehuisvest, is afhankelijk van verschillende factoren, zoals gezinssamenstelling, leeftijd en de keuzes die de voor huisvesting verantwoordelijke gemeente maakt. Daarom is op dit moment onduidelijk hoeveel woningen nodig zullen zijn voor deze taakstelling. In de praktijk wijst de ervaring van het COA uit dat gemiddeld 1,7 vergunninghouders per woning worden gehuisvest. Voor de huidige taakstelling van 11.000 vergunninghouders zouden volgens deze maatstaf dus circa 6.500 woningen nodig zijn.
Hoeveel Nederlandse woningzoekenden lopen hierdoor een woning mis?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting van het aangewezen aantal vergunninghouders en zijn ook vrij in de keuze hoe zij deze vergunninghouders willen huisvesten. In de praktijk geldt dat de meeste gemeenten daarvoor afspraken maken met woningcorporaties. Tegelijkertijd gebruiken gemeenten ook andere vormen van huisvesting, bovenop de reguliere woningvoorraad. Er bestaan daarom geen data omtrent het aantal woningen uit de reguliere woningvoorraad dat zal worden gebruikt voor de huisvesting van deze 11.000 vergunninghouders.
Hoeveel Nederlandse woningzoekenden zijn er op dit moment?
Uit het onderzoek WoON2018 volgde dat in 2018 circa 1 miljoen huishoudens ingeschreven stonden voor een woning van een woningcorporatie. Daarvan waren destijds circa 200.000 huishoudens actief op zoek. Door de toegenomen druk op de woningmarkt is het wel te verwachten dat dit aantal sindsdien is toegenomen.
Kunt u een inventarisatie maken van de gemiddelde wachttijd voor sociale huurwoningen per gemeente?
De gemiddelde wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven voor sociale huurwoningen van woningcorporaties.
Potentiële woningzoekenden schrijven zich vaak al uit «voorzorg» in op de wachtlijst, ook als zij nog geen woning zoeken. Ik kijk daarom naar de actieve zoekduur om de druk op de regionale woningmarkt te bepalen. Uit het WoON2018 rapport blijkt verder dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie in 2018 gemiddeld 24 maanden bedroeg.
Hoe ziet u de nieuwe taakstelling van de huisvesting van 11.000 vergunninghouders in verhouding tot het vervallen van de automatische voorrang van vergunninghouders op sociale huurwoningen per 1 juli 2017?
Sinds 1 juli 2017 is de verplichte urgentiecategorie voor vergunninghouders uit de Huisvestingswet vervallen. Daardoor zijn gemeenten, ingeval zij een urgentieregeling in de huisvestingsverordening hebben opgenomen, niet meer verplicht om vergunninghouders als categorie op te nemen. Daarmee zijn gemeenten vrij om zelf te kiezen hoe zij aan de taakstelling willen voldoen, op basis van een lokale afweging van alle relevante belangen, zoals de lokale woningmarkt en de belangen van de vergunninghouder in kwestie. Het tijdig huisvesten van vergunninghouders is voor een snelle en betere integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaan, beperkt gehouden.
Naast de samenwerking met woningcorporaties maken gemeenten ook gebruik van andere mogelijkheden om in huisvesting te voorzien voor deze vergunninghouders. In de praktijk kiezen veel gemeenten er echter voor om op basis van prestatieafspraken met woningcorporaties te zoeken naar een passende woning voor de gezinssituatie van de vergunninghouders: in 2018 had 99% van de gemeenten met een urgentieregeling in de huisvestingsverordening vergunninghouders als urgentiecategorie opgenomen.3 Ik zie de nieuwe taakstelling dan ook als een grote opgave voor zowel gemeenten als woningcorporaties.
Meer dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, is vooral het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang voor hoe lang mensen op een wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad, is dan ook van groot belang om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten.
Om woningcorporaties tegemoet te komen bij deze opgave heb ik op 19 maart de Tweede Kamer geïnformeerd over pakketten met maatregelen die landelijk en regionaal de tekorten bij woningcorporaties zullen oplossen, ter ondersteuning van de formatie voor het volgend kabinet.4
Met Aedes en de VNG heb ik afspraken gemaakt over de bouw van 150.000 sociale huurwoningen en het toevoegen van 10.000 flexwoningen in de komende twee jaar. Voor de bouw van tijdelijke woningen en flexwoningen is een tijdelijke vrijstelling van de verhuurderheffing ingevoerd en met diverse woondealregio’s zijn afspraken gemaakt over hun inzet op het gebied van flexwonen. Daarnaast is in 2020 een bedrag van 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de bouw van woningen voor kwetsbare groepen.
Vreest u dat vergunninghouders in veel gemeenten voorrang zullen krijgen op Nederlandse woningzoekenden als gevolg van de nieuwe taakstelling?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de wachttijden voor sociale huurwoningen zullen oplopen als u ieder halfjaar dergelijke aantallen vergunninghouders wil huisvesten?
Tweemaal per jaar wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verwachte aantal te huisvesten vergunninghouders afgegeven, de zogenoemde taakstelling. De taakstellingen in 2021 waren relatief hoog omdat de IND achterstanden heeft ingelopen. Ramingen over toekomstige ontwikkelingen zijn met vele onzekerheden omgeven. Uit de voorlopige ramingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid volgt de verwachting dat de taakstelling de komende jaren zal dalen.
Zoals bekend zijn gemeenten vrij in de keuze hoe zij in de huisvesting van het toegewezen aantal vergunninghouders willen voorzien. In de praktijk betekent dit echter dat veel gemeenten een beroep doen op de sociale huurwoningvoorraad. Gegeven de opgaven voor en middelen van corporaties zijn er pakketten in beeld gebracht die de opgaven en middelen in balans brengen
Wat is de consequentie voor gemeenten als zij hun doelstelling niet halen?
Het toezicht op de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten is belegd bij de provincie. De provincie beoordeelt bij het niet halen van de taakstelling of de achterstand verschoonbaar (verwijtbaar) is. Indien dit niet zo is, wordt een interventieladder gehanteerd, waarbij in 6 stappen tot indeplaatsstelling gekomen kan worden. Indeplaatsstelling is het op kosten van de gemeente huisvesten van vergunninghouders. Deze interventieladder kent de volgende zes treden:
Ik heb u in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen een overzicht gegeven van de stand van zaken per provincie omtrent het huisvesten van statushouders.5