De (ongewenste) (neven)effecten van de inwerkingtreding van het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties(Koolmonoxide- of Gasketelwet) |
|
Agnes Mulder (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat op 1 oktober 2020, met een overgang van anderhalf jaar, het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties (Koolmonoxide- of Gasketelwet), zoals cv-ketels, gashaarden en geisers, in werking is getreden?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat het hoofddoel van de Gasketelwet is dat het aantal ongevallen door koolmonoxide afneemt?
Ja.
Is het u bekend dat deze wet leidt tot een aanscherping en verzwaring van de wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen in de meest brede zin van het woord, zoals de eis dat bedrijven die werkzaamheden in dit vakgebied uitvoeren een procescertificaat moeten bezitten, dat uitvoerende (service)monteurs een persoonscertificaat moeten verwerven, er tevens een behoorlijke administratieve lastenverzwaring inzake registraties en interne en externe controles aan de orde is, naast een groot aantal specifieke aandachtspunten?
Het wettelijke stelsel brengt eisen met zich mee waaraan bedrijven die werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren moeten voldoen. Deze bedrijven moeten vanaf 1 april 2022 zijn gecertificeerd om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren (procescertificaat). Voor de monteur die de inbedrijfstelling verricht geldt dat die aan de in de regeling Bouwbesluit 2012 gestelde vakbekwaamheidseisen moet voldoen. Door de branche is een traject opgezet om bedrijven en monteurs hierbij te faciliteren. Ook het Kwalificatiedossier voor het reguliere beroepsonderwijs is uitgebreid met de benodigde competenties op het gebied van koolmonoxide. Van een persoonscertificaat voor monteurs is in het kader van dit wettelijk stelsel geen sprake.
Procescertificering brengt administratieve lasten met zich mee. Bij de afweging om een nieuw wettelijk stelsel te introduceren zijn de gevolgen daarvan voor zowel bedrijven als consumenten en overheid uitvoerig in beeld gebracht. De Tweede Kamer is daarover geïnformeerd bij de wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van dit wettelijk stelsel en in de toelichting bij het Besluit in verband met de introductie van dit stelsel1.
Is het u ook bekend dat als gevolg van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen alle bestaande onderhoudsabonnementen van installatiebedrijven met hun klanten beëindigd en vernieuwd moeten worden en deze bedrijven hun klanten daarover informeren?
Installatiebedrijven die werkzaamheden uitvoeren aan gasverbrandingsinstallaties moeten vanaf 1 april 2022 daarvoor gecertificeerd zijn en dat aan hun klanten kunnen aantonen. Bestaande onderhoudsabonnementen hoeven daarvoor niet te worden beëindigd. Dat is alleen het geval wanneer het betreffende bedrijf ervoor kiest zich niet te laten certificeren om de betreffende werkzaamheden vanaf 1 april 2022 te blijven uitvoeren. De betreffende klant zal dan een ander, wel gecertificeerd bedrijf moeten benaderen om de werkzaamheden uit te voeren en kan daar eventueel een onderhoudsabonnement mee afsluiten.
Is het u tevens bekend dat de aanvraag voor een nieuw onderhoudsabonnement beoordeeld wordt aan de hand van de nieuwe criteria, zoals bouwjaar, fabricaat, het type van het gastoestel etc., en dat het daarvan afhankelijk is of de aanvrager/klant in het (herziene) klantenbestand wordt opgenomen?
Onderhoudsbedrijven kunnen inderdaad criteria hanteren in de aanname van toestellen in het onderhoudsbestand. Dit is een werkwijze die in de huidige praktijk, zowel in de particuliere als in de zakelijke markt, gebruikelijk is. Vaak wordt ook een «schouw» of eerste onderhoudsbeurt uitgevoerd voordat een onderhoudsovereenkomst wordt afgesloten.
Realiseert u zich dat voor het voldoen aan de eisen van de Gasketelwet door de installatiebedrijven de kosten voor een onderhoudsabonnement, naast de stijging van de CAO-lonen, substantieel stijgen, waardoor nu bijvoorbeeld huishoudens zich ermee geconfronteerd zien dat de prijs van het jaarlijks onderhoud van een (HR) cv-ketel in 2019 nog uitkwam op € 103,– inclusief BTW en er per 1 januari 2021 voor het onderhoud aan dezelfde (HR) cv-ketel een bedrag van € 242,– inclusief BTW (een stijging van de onderhoudsrekening met 135%) moet worden betaald?
De kosten als gevolg van het nieuwe wettelijk stelsel zijn in 2017 door Sira Consulting berekend op de door u bij vraag 7 genoemde bedragen. Over deze kosten is de Tweede Kamer geïnformeerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijziging Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» en zijn de kosten aan de orde gekomen in het door u genoemde plenaire debat daarover van 22 mei 2019. Naar aanleiding van de in dat debat ingediende motie van de leden Koerhuis en Ronnes, waarin de regering is verzocht een MKB-toets uit te voeren, zijn de regeldrukeffecten als gevolg van het wettelijk stelsel nader onderzocht door Sira Consulting. De uitgangspunten en aannames daarbij zijn afgestemd met Techniek Nederland. Uit dat nadere onderzoek komt naar voren dat de verwachte gemiddelde tarieven voor onderhoud door ZZP’ers als gevolg van het wettelijk stelsel met circa 18 euro zullen stijgen, bij microbedrijven met 12 euro en bij de andere installatiebedrijven (klein, middelgroot en groot) met circa 10 euro. Alleen bij ZZP’ers is de kostenstijging iets hoger dan eerder berekend. In alle andere gevallen is deze kostenstijging lager dan in 2017 door Sira Consulting berekend. Over deze uitkomsten is de Tweede Kamer in het Besluit in verband met de introductie van het wettelijk stelsel geïnformeerd.
De door Sira Consulting berekende kostenstijgingen gelden voor de situatie zoals die per 1 april 2022 is, namelijk de situatie dat een bedrijf gecertificeerd moet zijn om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. De exacte prijsvorming hiervoor in de markt zal in de periode tot 1 april 2022 plaatsvinden. Deze prijsvorming door bedrijven zal onder andere gebaseerd zijn op de kosten die certificerende instellingen voor certificering aan bedrijven in rekening brengen. Certificerende instellingen zijn nog niet voor het wettelijk stelsel aangewezen. Bedrijven weten daarom ook nog niet welke kosten er verbonden zullen zijn aan certificering. Het is daarom niet aannemelijk dat de door u genoemde kostenstijging per 1 januari 2021 verband houdt met het nieuwe wettelijk stelsel.
Aan kostenstijgingen kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, bijvoorbeeld stijging van loon- en materiaalkosten, het aflopen van een garantieperiode of een levensduur waarbij extra kosten in rekening worden gebracht. Daarbij is het zo dat een onderhoudsabonnement niet alleen het onderhoud betreft, maar ook andere componenten in zich heeft, zoals reactietermijnen, voorrijdkosten en materiaalkosten. Aan het door u genoemde voorbeeld van een kostenstijging bij een onderhoudsabonnement kan ik daarom geen conclusies verbinden die direct verband houden met het nieuwe wettelijk stelsel.
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb laten weten zal ik de kostenontwikkeling als gevolg van het wettelijk stelsel volgen. Bij de met de Tweede Kamer afgesproken evaluatie, drie jaar na inwerkingtreding van het stelsel, zal ik hier aandacht aan besteden. Daarbij zal ik ook specifiek de prijsontwikkeling van onderhoudsabonnementen nagaan.
Kunt u zich herinneren dat u op vragen van oud-CDA-collega Ronnes over de kosten voor de consument het volgende heeft gezegd: «We hebben natuurlijk gekeken naar hoe je die kosten vervolgens beheersbaar houdt. Er is een rapport van Sira Consulting. Daarin staat dat de structurele kosten van de certificering ongeveer € 14 tot € 16 per onderhoudsbeurt zijn. Dat is voor consumenten wel een overzichtelijk bedrag, want als je één keer in de twee jaar zo’n onderhoudsbeurt hebt, heb je het over ongeveer € 7,50 per jaar. Dat is wat de consument betaalt, maar daarmee weet hij ook zeker dat hij met een gecertificeerd bedrijf te maken heeft. Dit is de verwachting en we moeten natuurlijk de daadwerkelijke kostenontwikkeling in de gaten houden.»?1
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord van u aan oud-collega Ronnes zich tot de forse stijging van kosten, zoals die zich nu in de praktijk laat zien? (zie vraag 6) Wilt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Is bij benadering bekend in hoeveel huishoudens, naast een (HR) cv-ketel, tevens sprake is van een separate (bad)geiser, een zogenaamd open gastoestel? Indien dat niet bekend is, is het dan wel aannemelijk dat nog een substantieel aantal huishoudens over een dergelijke (bad)geiser beschikken?
Uit onderzoek3 blijkt dat er in Nederland in 2018 nog circa 300.000 geisers zijn. Deze worden gebruikt voor warmtapwater. Uit het onderzoeksrapport volgt niet hoe vaak dit wordt gecombineerd met een cv-ketel. Er is een sterke afname van het aantal geisers de afgelopen jaren. Van 1,7 miljoen toestellen in 2001, 1 miljoen toestellen in 2008, 600.000 toestellen in 2015, tot ca. 300.000 geisers (in 290.000 woningen) in 2018. In het rapport wordt geconcludeerd dat als deze trend zich doorzet, de geisers mogelijk rond 2022 uitgefaseerd zijn. Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van het beleid vanaf 2008 om op vrijwillige basis open gasverbrandingstoestellen uit te faseren. Open gasverbrandings-toestellen zijn uit oogpunt van koolmonoxidevergiftiging relatief gevaarlijker dan gesloten toestellen doordat rookgassen direct in de leefruimte (kunnen) vrijkomen.
Is het u bekend dat als gevolg van de nieuwe Gasketelwet installatiebedrijven klanten, die om onderhoud daarvan vragen c.q. daarvoor een onderhoudsabonnement hebben, laten weten dat zij niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen aan die (bad)geisers verzorgen c.q. dat niet meer voor hun verantwoording willen nemen?
Ik heb voor de beantwoording van deze vraag navraag gedaan bij Techniek Nederland. Techniek Nederland geeft aan dat er op dit moment geen concrete signalen zijn dat er bedrijven zijn die niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen willen verzorgen en daarvoor niet meer hun verantwoording willen nemen. De verplichting om te zijn gecertificeerd geldt vanaf 1 april 2022. Omdat dergelijke situaties wat mij betreft onwenselijk zijn, zal ik in de aanloop naar april 2022 de vinger aan de pols houden of deze ontwikkeling zich onverhoopt toch voor zou kunnen doen. Indien dit het geval blijkt te zijn, zal ik bezien welke maatregelen nodig zijn. Ook in het kader van de aan de Tweede Kamer toegezegde evaluatie per 1 oktober 2023 zal ik hier aandacht aan besteden.
Zijn er erkende installatiebedrijven die, onder de vigeur van de nieuwe wettelijke eisen van de Gasketelwet, nog wel per 1 januari 2021 het onderhoud van deze (bad)geisers voor hun verantwoording (willen) nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Indien dat niet het geval is of dat slechts nog enkelen dat onderhoud onder hun verantwoording willen uitvoeren, wat betekent dat dan concreet voor al die huishoudens die nog beschikken over een in beginsel goed functionerend open gastoestel i.c. een (bad)geiser voor hun warmwatervoorziening?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u zich voorstellen dat er huishoudens zijn, geconfronteerd met de genoemde forse stijgingen de kosten van van het onderhoudsabonnement, die daar niet alleen enorm van schrikken, maar ook het onderhoud van hun (HR-)verwarmings-/combiketel niet jaarlijks meer laten uitvoeren? Zo nee, wilt u dan uw antwoord motiveren?
De door u genoemde kostenstijging kan ik niet herleiden tot de wettelijke verplichting tot certificatie. Op grond van de hiervoor genoemde onderzoeken van Sira Consulting naar de regeldrukeffecten van het wettelijk stelsel gaat het om beperkte extra kosten om de veiligheid van installaties goed te borgen. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn deze extra kosten te betalen.
Regulier onderhoud vindt veelal eens in de twee jaar plaats. Het is de verantwoordelijkheid van huiseigenaren zelf om dit onderhoud te laten uitvoeren en elkaar daar op aan te spreken. Regulier onderhoud is belangrijk voor de goede werking en veiligheid van de installatie voor zowel de eigenaar als (mede)bewoners van de woning en/of het complex. Met een onderhouds-abonnement bij een installatiebedrijf kan op een goede manier in regulier onderhoud worden voorzien.
Om het bewustzijn over goed en regulier onderhoud te vergroten zal, zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld, voor de inwerkingtreding van de nieuwe verplichting (per 1 april 2022) een consumentencampagne worden gevoerd waarin op de risico’s van koolmonoxide en het belang van een veilige installatie en regulier onderhoud door een gecertificeerd bedrijf wordt gewezen. Om consumenten hierbij te ondersteunen komt er een openbaar (online) register waarin eenvoudig gecertificeerde bedrijven kunnen worden gevonden. Deze bedrijven zijn vanaf 1 april 2022 ook verplicht een in het kader van dit wettelijk stelsel opgesteld beeldmerk te voeren, waarmee zij zich bij de klant als gecertificeerd bedrijf kunnen legitimeren.
Kunt u zich ook voorstellen dat er tevens huishoudens zijn die niet (direct) financieel in staat zijn om hun verwarmings- en warmwatervoorziening te vervangen, indien blijkt dat hun erkend installatiebedrijf in verband met de nieuwe wettelijke eisen geen verantwoording meer wil nemen voor het onderhoud van de (HR)cv-ketel en/of (bad)geiser?
Wanneer een wettelijk gecertificeerd bedrijf niet (meer) de verantwoording durft te nemen voor het onderhoud van een gasverbrandingsinstallatie is mogelijk de veiligheid in het geding. Een gecertificeerd installatiebedrijf zal de eigenaar dan informeren over de mogelijkheden die er zijn om de installatie te repareren of te vervangen. Van woningeigenaren mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat regelmatig onderhoud aan hun installatie plaatsvindt en dat indien reparatie of vervanging nodig is dat ook gebeurt. Daarvoor zijn zij zelf verantwoordelijk, niet alleen voor zichzelf maar ook voor medebewoners van de woning en/of het complex. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn de (beperkte) extra kosten, die het gevolg zijn van deze nieuwe wettelijke verplichting, te betalen.
Welk reëel risico ontstaat er mogelijk als gevolg van de genoemde (ongewenste) (neven)effecten van de nieuwe wettelijke eisen op het moment dat huishoudens hun (bad)geiser niet meer jaarlijks kunnen laten onderhouden, de installateur niet langer de verantwoording wil nemen voor het onderhoud van (ook) hun (HR)cv-ketel en door de forse stijging van de rekening het onderhoud wordt uitgesteld en/of ondeskundig of zelfs in het geheel niet gebeurt?
Het wettelijk stelsel voorziet in de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) om de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties te verbeteren zodat het aantal incidenten met koolmonoxide wordt beperkt. Om hier invulling aan te geven mogen vanaf 1 april 2022 alleen gecertificeerde bedrijven nog werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren en moet de installatie na uitgevoerde werkzaamheden worden gecontroleerd, in orde worden bevonden en in bedrijf worden gesteld door een daartoe vakbekwaam monteur. Zoals hiervoor aangegeven zal de kostenstijging voor de consument voor het uit te voeren onderhoud naar verwachting beperkt zijn en zal de consument naar verwachting bereid zijn deze extra kosten te betalen. De consument krijgt daarmee namelijk zekerheid dat de installatie veilig is om te gebruiken. Een eigenaar is zelf verantwoordelijk voor de frequentie van het uit te voeren onderhoud, vaak gebeurt dat eens in de twee jaar. Een eigenaar is dus niet verplicht om jaarlijks onderhoud te laten uitvoeren.
Hoe moet dit risico gezien worden in relatie tot het doel van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen, namelijk het aantal ongevallen door koolmonoxide terugdringen?
Zie antwoord vraag 15.
Nu door een aanpassing van het Bouwbesluit gemeenten straks verantwoordelijk zijn voor het toezicht op en het handhaven van de wettelijke eisen uit de Gasketelwet, zijn zij daartoe straks voldoende geëquipeerd, op welke wijze kunnen zij dat effectief doen, doen zij dat ook daadwerkelijk en hoe dient te worden opgetreden bij huishoudens die zich met de bovengenoemde problemen geconfronteerd zien?
De gevolgen van het wettelijk stelsel voor gemeenten zijn beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijzing woningwet in verband met de introductie van een stelsel voor certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties»4 en in de nota naar aanleiding van verslag5. Daarbij is aangegeven dat het stelsel voldoende prikkels heeft om overtreding van de verbodsbepaling te ontmoedigen waardoor optreden door het bevoegd gezag tot een minimum beperkt kan blijven. Daarbij heeft de gemeente, net zoals nu al het geval is bij haar toezicht- en handhavingstaken met betrekking tot de naleving van het Bouwbesluit 2012, de ruimte om dit toezicht en de intensiteit daarvan zelf in te vullen. De gemeente kan bijvoorbeeld bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen toetsen of de werkzaamheden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf of kan handhavend optreden naar aanleiding van meldingen dat in een woning werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden uitgevoerd door een niet gecertificeerd bedrijf.
Bij eigen woningen zal de gemeente bij veiligheidsrisico’s en risico’s voor de gezondheid de eigenaar van de woning aanspreken en bij huurwoningen de verhuurder. Dit volgt uit artikel la, tweede lid, van de Woningwet (zorgplicht). Maatregelen kunnen dan bijvoorbeeld zijn dat een installatie wordt uitgeschakeld en een installateur wordt ingeschakeld om de problemen te herstellen, of bij een ernstigere situatie dat de woning of het pand wordt ontruimd. Veiligheid staat dan voorop, niet de financiële of sociale omstandigheden van een eigenaar of bewoner.
Kunt u bevestigen dat er voorzien is in een evaluatie van de wet? Vindt u ook dat de oplossing voor de bovengenoemde knelpunten hierop niet kan wachten, juist met het oog op het risico van het ontstaan van gevallen van koolmonoxide en andere onveilige situaties? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Met de Tweede Kamer is afgesproken dat evaluatie van het wettelijk stelsel drie jaar na inwerkingtreding van het wettelijk stelsel plaatsvindt. Dat is 1 oktober 2023, anderhalf jaar nadat bedrijven verplicht zijn een certificaat te hebben.
Zoals ik in mijn antwoord bij de vragen 10, 11 en 12 heb aangegeven zal ik voor die tijd (in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022) al wel de vinger aan de pols houden zodat ontwikkelingen zoals u die schetst kunnen worden gesignaleerd. Daarvoor zal ik afstemming zoeken met alle betrokken partijen en, wanneer zich onverhoopt ongewenste ontwikkelingen voordoen, samen met deze partijen bezien welke oplossingen mogelijk zijn. Ik zal de Tweede Kamer daar dan over informeren.
Wanneer zult u met alle betrokken partijen, zoals de branches van de installatiebedrijven, woningbouwcorporaties, de Vereniging Eigen Huis, de Woonbond, de VNG etc., in overleg treden om deze (ongewenste) (neven)effecten te inventariseren, te analyseren en daar gezamenlijk een oplossing voor te vinden en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 18.
Indien u dat overleg niet entameert, op welke wijze zult u dan voorkomen dat, als gevolg van de aanscherping en verzwaring van de Gasketelwet en de (ongewenste) (neven)effecten, het doel daarvan, het terugdringen van het aantal gevallen van koolmonoxide, juist onder druk komt te staan?
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is het aantal incidenten met koolmonoxide te beperken. De eisen die met het wettelijk stelsel aan werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden gesteld voorzien erin dat installaties veilig zijn om te gebruiken. Zoals ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag heb aangegeven, zal ik de ontwikkelingen in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022 volgen en wanneer daar aanleiding voor is in afstemming met betrokken partijen bezien welke maatregelen mogelijk zijn.
Het bericht ’De asbestberg groeit, en niemand durft zich te branden aan een oplossing’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De asbestberg groeit, en niemand durft zich te branden aan een oplossing»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u ook van mening dat er voor asbest een toekomstbestendige oplossing nodig is waarmee het risico op gezondheidsschade wordt geminimaliseerd?
De noodzaak voor een toekomstbestendige oplossing waarmee het risico op gezondheidsschade wordt geminimaliseerd onderschrijf ik. Hoewel het storten van afval niet de voorkeur heeft, is dit voor asbesthoudend afval (met uitzondering van asbesthoudend staalschroot) vooralsnog de enige optie. Door de wettelijke eisen aan het storten van asbesthoudend afval is sprake van een veilige afvalverwerking. Met name de stringente eisen aan onder- en bovenafdichtingen voorkomen dat stoffen zich verspreiden via instromend regenwater. Voor asbest geldt aanvullend dat deze (dubbel) verpakt worden aangeleverd en er veelal sprake is van enige hechtgebondenheid (bijv. in asbestcement).
Stortplaatsen worden, ook na het sluiten, zorgvuldig beheerd en het is uiteraard niet de bedoeling deze ongecontroleerd te openen. In het antwoord op vraag 4 ga ik in op toekomstige ontwikkelingen.
Kunt u aangeven hoeveel ton asbest er jaarlijks wordt gestort in Nederland en hoeveel ton asbest er al opgeslagen ligt in de Nederlandse bodem?
Tussen 2005 en 2019 werd er jaarlijks ongeveer 274 kiloton aan asbesthoudend afval, zowel asbestcementplaten van daken als ander met asbest verontreinigd afval, gestort2.
Hoeveel asbest er in totaal is gestort op alle Nederlandse stortplaatsen is onbekend. Het storten van asbest wordt pas sinds 1994 geregistreerd. Sinds die tijd is ruim 6,5 miljoen ton asbesthoudend afval gestort3.
Vindt u dat asbestafval voor altijd in de grond dient te blijven?
Het storten van asbesthoudend afval heeft met het oog op toekomstbestendigheid niet de voorkeur, maar is (met uitzondering van asbesthoudend staalschroot) momenteel de enige optie. Het Landelijk Afvalbeheerplan biedt de mogelijkheid om asbest(houdend) afval anders te verwerken dan storten, maar uitsluitend wanneer bij de bewerking de gevaarlijke vezelstructuur geheel wordt vernietigd. Wanneer niet zeker is dat aan deze eis kan worden voldaan, dan wordt vanuit het beperken van risico’s voor de volksgezondheid de voorkeur gegeven aan storten boven vormen van nuttige toepassing. Asbest moet in de huidige situatie conform wettelijk voorgeschreven verpakkingen worden aangeboden om het risico dat asbestvezels vrijkomen te minimaliseren. Voor zover bekend is er nu slechts één bedrijf dat vergund is om asbesthoudend afval anders te verwerken dan storten. Dit bedrijf richt zich uitsluitend op metaal met aanhangend asbest en niet op bijvoorbeeld asbestcementplaten zoals die op daken liggen. Er zijn geen reeds vergunde en operationele initiatieven bekend waarbij asbest onschadelijk wordt gemaakt en wordt gerecycled als bouwstof.
Tevens wijs ik u op de ontwikkelingen om in de toekomst grondstoffen terug te winnen uit stortplaatsen. In het kader van COCOON (Consortium for a coherent European Landfill Management Strategy) zijn in het Landelijk Afvalbeheerplan meerdere wijzigingen geïmplementeerd die een duurzaam stortbeheer voorstaan. Met duurzaam stortbeheer wordt een transitie beoogd van eindpunt voor afval naar een duurzaam beheer van afvalstoffen. Daarbij wordt ook afval-«mining» bezien. Hierbij worden de mogelijkheden verkend tot het ontginnen van voormalige stortplaatsen waarbij gestimuleerd wordt dat de grondstoffen van de voormalige stortplaatsen terug in de circulaire economie komen.
Het is op dit moment nog niet duidelijk of de geschetste ontwikkelingen ook voor asbesthoudend afval van toepassing kunnen zijn. Dat zal afhankelijk zijn van verwerkingstechnieken voor asbesthoudend afval en mogelijkheden deze veilig uit een stortplaats te verwijderen.
Bent u het eens met de uitspraak van de emeritus hoogleraar milieukunde in het artikel dat «vroeg of laat alles gaat lekken»? Zo nee, waaruit blijkt dat gestort asbest permanent onschadelijk blijft?
Zie beantwoording vraag 2 en 4.
Erkent u het belang om asbestafval niet te storten maar onschadelijk te maken en liefst te hergebruiken (bijvoorbeeld als grondstof voor bouwmateriaal)? In welke mate is hier momenteel sprake van?
In een circulaire economie is het van belang dat stromen zo lang mogelijk in de economie blijven. Voor alle stromen, dus ook voor asbest, geldt dat we die bij voorkeur willen hergebruiken (bij asbest dus alleen na vernietiging van de vezels) of op een andere circulaire manier willen inzetten, met bescherming van mens en milieu. Via verschillende pilots en projecten wil ik in kaart brengen wat de mogelijkheden zijn voor hergebruik van asbesthoudende stromen, hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4.
Bent u bereid initiatieven die verwerking en hergebruik van asbest mogelijk maken te ondersteunen? Zo ja, in welke vorm?
Het initiatief om verwerkingsmethoden te ontwikkelen ligt bij de markt. Bedrijven kunnen hierbij gebruik maken van de reeds beschikbare mogelijkheden tot ondersteuning zoals bestaande subsidiemogelijkheden, mits zij uiteraard aan de voorwaarden hiervoor voldoen. Ook is voor bedrijven die circulair willen ondernemen in 2019 het Versnellingshuis Nederland Circulair! opgericht. Dit samenwerkingsverband helpt ondernemers (kosteloos) met vragen over financiering, kennis, netwerkpartners en wet en regelgeving. Het versnellingshuis is op meerdere manieren te bereiken, onder andere via de website www.versnellingshuisce.nl. Daar is ook een tool te vinden voor bedrijven die circulair willen ondernemen en financiering zoeken, zij kunnen beschikbare instrumenten en partners vinden in deze tool (www.financiering.versnellingshuisce.nl).
Lozingen in de Maas |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending «troebele wateren» van het KRO-NRCV programma De Vuilnisman?1
Ja.
Is het op uw ministerie bekend dat Chemelot jaarlijks 15.000 kilo microplastics mag lozen in het water? Zo ja, acht u dit verantwoord? Zo nee, hoe komt het dat deze informatie niet bekend was bij uw ministerie?
Ja, het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of een emissie verantwoord kan worden toegestaan na toepassing van de BBT. In de door het Waterschap Limburg verleende vergunning aan Sitech is sprake van een jaarlijks geloosde vracht van 14.040 kg aan plastics (polymeren). In de vergunning is een onderzoeksverplichting opgenomen voor de reductie van lozing van polymeren.
Hoe kan het dat opkomende stoffen geloosd mogen worden in het Nederlandse water, terwijl er met een voorlopige drempelwaarde gewerkt wordt en schadelijke milieueffecten dus onbekend zijn?
Zie antwoord op vraag 2 van het lid Boswijk (CDA).
Acht u, de in vraag 2 en 3 beschreven praktijken, verstandig vanuit het voorzorgsprincipe? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is dit dan toegestaan en welke stappen gaat u nemen om dit te verbieden?
Ja, het is aan het bevoegd gezag om kritisch te beoordelen of een emissie in voldoende mate is beperkt door de toepassing van BBT en of de emissie geen nadelige effecten op oppervlaktewater zal veroorzaken. Het voorzorgsprincipe is hierbij een belangrijk uitgangspunt.
Herkent u het geschetste beeld in De Vuilnisman dat economische belangen, bij het lozen van stoffen, doorslaggevend zijn boven milieubelangen? Zo ja, hoe wilt u dit in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik herken het geschetste beeld niet. Zie vraag 6 van het lid Boswijk (CDA), waarin ik beschrijf hoe wordt omgegaan met de technische en economische afweging.
Hoe duidt u het dat er op een zijtak van de Ur wordt geloosd, terwijl deze zijtak de pijp van Chemelot zelf blijkt te zijn en uitkomt op de Maas? Ziet u hierin een manier van Chemelot om de vergunning provinciaal aan te vragen in plaats van deze bij het Rijk aan te vragen?
Nee, ik zie dat niet zo. Voor mijn duiding in deze grijp ik terug op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 1985 (ECLI:NL:HR 1985:AC8821)2, waarin de Raad zich heeft uitgesproken over de vraag of het ondergrondse traject van de zijtak van de Ur gezien moet worden als een werk met behulp waarvan afvalstoffen in de Maas gebracht worden, of dat dit als oppervlaktewater gezien moet worden. Uit die zaak is gebleken dat de zijtak Ur als oppervlaktewater aangemerkt dient te worden en derhalve het bevoegd gezag bij het Waterschap Limburg ligt. De watervergunning van Sitech is afgegeven door Waterschap Limburg.
Denkt u dat lokale/regionale economische belangen een wegingsfactor vormen voor de vergunningsaanvraag op lokaal/regionaal niveau? Zo ja, moet dit dan niet voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 6 van het lid Boswijk (CDA).
Kunt u uiteenzetten waarom het, zoals De Vuilnisman illustreerde, onoverzichtelijk blijft welke bedrijven mogen lozen in het oppervlaktewater?
Zie antwoord op vraag 3 van het lid Boswijk (CDA).
Is dit een gevolg van decentralisatieprocessen en zou het werkbaarder zijn als de vergunningverlening weer op centraal niveau gaat plaatsvinden? Zo ja, hoe gaan we dat dan regelen? Zo nee, waarom bent u van mening dat het huidige vergunningsstelsel voldoet?
Er is geen aanleiding om veranderingen aan te brengen in de bevoegdheidsverdeling tussen overheden.
De brandbrief van de Ondernemingsraad KDS en het FNV over het stijgend aantal besmettingen in slachthuizen en het niet naleven van de coronamaatregelen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat medewerkers die in de voedingsmiddelenindustrie werkzaam zijn toenemende zorgen hebben over hun gezondheid en die van hun naasten?
Uit de brief van de OR van KDS maak ik op dat een aantal KDS medewerkers toenemende zorgen hebben geuit over hun gezondheid en die van hun naasten. Ik herken niet dat die zorgen breed gedeeld worden bij medewerkers in de voedingsmiddelenindustrie.
Herkent u de genoemde signalen over slachtpersoneel dat te dicht op elkaar en op personeel van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en Kiwa CBS staat, en over dierenartsen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die de anderhalve meter afstand niet respecteren? Zo nee, hoe verklaart u dat deze signalen u niet hebben bereikt? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
De NVWA heeft op basis van Arboveiligheidsanalyses een pakket aan maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS hun werk in slachthuizen coronaveilig uit kunnen oefenen. Knelpunten op bedrijfslocaties zijn geïnventariseerd en maatregelen zijn genomen. Met bedrijven die zich niet houden aan de voorschriften of aan de afspraken met de NVWA, wordt het gesprek aangegaan en wordt zo nodig door middel van de zogenaamde escalatieladder een waarschuwing gegeven. Ook kan het werk tijdelijk worden gestaakt. Een recent voorbeeld hiervan is het staken van toezicht bij een slachthuis in Apeldoorn op 22 april 2021. Deze handelwijze blijkt in de praktijk effectief te zijn om ongewenste situaties snel te laten aanpassen. Bij niet-naleving van coronamaatregelen worden signalen gedeeld met de Inspectie SZW en, indien van toepassing, bij het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19». In het geval van het niet-naleven van de coronamaatregelen bij een slachthuis in Apeldoorn is zowel bij Inspectie SZW als bij het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» melding gemaakt. Daarbij is na bezoek van de locatie het toezicht gestaakt. De Veiligheidsregio heeft – mede namens de NVWA, Inspectie SZW, gemeente, GGD en het LOT-C met het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» – per brief van 26 april 2021 de directie aangegeven aan welke voorwaarden van de toezichthouders en de GGD moet worden voldaan voordat weer tot opening kan worden overgegaan. Na een schouw op 28 april jl. is het werk op 29 april jl. weer hervat met alleen de negatief geteste medewerkers. Daarnaast is in overleg met de GGD op de bedrijven een teststraat ingericht. Tenslotte zijn er door het bedrijf extra toezichthouders aangesteld die toezien op het handhaven van de coronamaatregelen. Op 4 mei 2021 is bij een inspectie door de Inspectie SZW echter geconstateerd dat geen of onvoldoende opvolging heeft plaatsgevonden van zaken die tijdens genoemde schouw op 28 april jl. zijn besproken. Hierop heeft de Inspectie SZW handhavend opgetreden. Vanuit de NVWA en KDS is eenzelfde beeld teruggekoppeld in het integrale afstemmingsoverleg van genoemde partijen. Deze bevindingen hebben geleid tot een brief aan het bedrijf. De VanDrie Group, waar slachthuis ESA in Apeldoorn onderdeel van uitmaakt, heeft vervolgens zelfstandig besloten per 5 mei 2021 de activiteiten bij ESA te staken, omdat het bedrijf meer tijd nodig had om beschermende maatregelen adequaat in te voeren. Na doorvoeringen van enkele maatregelen, die onder andere toezien op het opleiden en aansturen van ingehuurde corona-toezichthouders en aanpassingen in gangpaden, kleedruimtes, productieafdelingen en hygiënesluizen, zijn de werkzaamheden op 6 mei 2021 weer opgestart. De bevoegde partijen monitoren gezamenlijk de situatie nauwgezet en stemmen verdere acties, waaronder het inroepen van artikel 58l (zorgplicht besloten plaatsen) van de Wet publieke gezondheid, indien noodzakelijk af.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «slachtpersoneel tegen het KDS/CBS-personeel loopt te schuren» en «oneigenlijk gebruik maakt van de werkplek van het KDS en CBS personeel»?
Als dit het geval zou zijn, dan zou ik dat onwenselijk vinden. In de beantwoording van vraag 2 heb ik aangegeven welke maatregelen de NVWA neemt met betrekking tot zorg voor haar personeel en die voor KDS en Kiwa CBS. Ook hier geldt dat waar de aandacht voor naleving van coronamaatregelen verslapt, de NVWA en KDS maatregelen kunnen nemen, en dat ook doen wanneer er aanleiding toe is. Daarom is het ook belangrijk dat het slachthuis als werkgever voldoende toezicht houdt op de naleving van de coronamaatregelen door medewerkers op de werkvloer.
Hoe beoordeelt u dat slachtpersoneel en leidinggevenden in slachthuizen zonder mondkapje te werk gaan of onjuist gebruik maken van mondkapjes?
De NVWA gaat af op criteria met betrekking tot mondneusmaskers zoals opgesteld door de Inspectie SZW. Indien er zich incidenten voordoen, past de NVWA de maatregelen toe zoals weergegeven in het antwoord op vraag 2 en wordt het signaal gedeeld met de Inspectie SZW. Waar nodig intervenieert de Inspectie SZW ook op dit punt.
Hoe legt u uit dat nog steeds sprake is van «geen of ontoereikende controle door dierenartsen NVWA» en dat zij «onvoldoende optreden als het gaat om handhaving van RIVM-maatregelen»?
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwetgeving is de werkgever verplicht om te zorgen voor gezonde en veilige werkomstandigheden, waaronder de naleving van de coronamaatregelen. De NVWA bekijkt ter plaatse dus of haar medewerkers het werk gezond en veilig kunnen doen. Als dat niet het geval is, dan wordt – zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven – de escalatieladder ingezet.
De NVWA handelt vanuit haar werkgeversverantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar eigen personeel en dat van KDS en Kiwa CBS. Het staken van het toezicht op 22 april 2021 bij een slachthuis in Apeldoorn is een recent voorbeeld van hoe de NVWA hier invulling aan geeft.
Hoe gaat u borgen dat in de toekomst de werkplekken wel voldoende worden schoongemaakt en de hygiënemaatregelen worden nageleefd?
Voor zover het schoonmaken van werkplekken en het naleven van hygiënemaatregelen samen hangen met het coronaveilig uitvoeren van werkzaamheden door medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat medewerkers met klachten niet naar huis worden gestuurd of zelfs niet naar huis durven te gaan, ondanks het feit dat deze signalen begin vorig jaar ook al werden gemeld? Wat gaat u hiertegen doen op korte termijn?
Als een werknemer ziek is, dan dient deze onder de huidige omstandigheden, waarbij het beleid gericht is op het voorkomen van verspreiding van het coronavirus, thuis te blijven. Werknemers hebben op basis van de Arbeidsomstandighedenwet niet alleen recht op gezonde en veilige arbeidsomstandigheden, maar daarnaast ook de plicht om naar vermogen zorg te dragen voor hun eigen veiligheid en gezondheid en die van de andere betrokken personen. Ook wanneer medewerkers negatief zijn getest voor COVID-19, moeten zij zich ziek kunnen melden wanneer dat nodig is voor hun gezondheid.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat door de directie KDS en de NVWA «wordt weggekeken» en dat de GGD’s en de Inspectie SZW «om de tuin worden geleid»?
Deze uitspraak is aan de opstellers van de brief. Als dit het geval zou zijn, dan zou ik dat inderdaad onwenselijk vinden. Uit recente voorbeelden, zoals de situatie in het slachthuis in Apeldoorn die in het antwoord op vraag 2 wordt benoemd, blijkt dat wel degelijk wordt opgetreden als een situatie niet voldoet. Dat geeft aan dat er dus niet wordt weggekeken, dat zowel de NVWA als de Inspectie SZW en andere bevoegde partijen de situatie serieus nemen en dat zij ook daadwerkelijk optreden tegen bedrijven die de coronamaatregelen op de werkvloer niet naleven.
Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 8.
Gaat u stappen ondernemen om te voorkomen dat mensen van het ene naar het andere bedrijf worden «gesleept», waardoor de verspreiding van het virus in de hand wordt gewerkt?
Werkgevers dienen terughoudend te zijn in het verplaatsen van medewerkers tussen verschillende locaties. KDS heeft aangegeven dat de medewerkers van de KDS een vaste standplaats hebben waar zij werken. Het komt voor dat vanwege het opvangen van verzuim medewerkers op een andere locatie worden ingezet. Daarnaast is het voor het op peil houden van de kwaliteit van keuren nodig dat de keuringsmedewerkers regelmatig de verschillende diersoorten te keuren. Medewerkers worden dan ook eens in de zoveel tijd op andere diersoorten ingepland om hun kwalificaties op peil te houden. Dat is een vereiste die voortkomt uit de accreditatie en wordt jaarlijks getoetst door de Raad voor Accreditatie. Dit kan op een andere locatie dan de standplaats zijn. Dit gebeurt in overleg met de betreffende medewerkers.
Hoe is het mogelijk dat een jaar na het uitbreken van de coronapandemie nog steeds dergelijke signalen binnenkomen, ondanks het feit dat de Kamer meermaals heeft aangedrongen op een veilige werkwijze in slachthuizen?
De werkgevers dienen adequate beheersmaatregelen tegen besmettingsrisico’s op de werkvloer te nemen en uitvoering te geven aan voorlichting en toezicht, zodat medewerkers de coronamaatregelen ook daadwerkelijk naleven. In voorkomend geval plegen de toezichthouders interventies die zij nodig en effectief achten, zoals blijkt uit het recente voorbeeld van het slachthuis in Apeldoorn.
Welke stappen gaat u zetten om zorg te dragen dat daadwerkelijk een veilige omgeving wordt gecreëerd in de voedingsmiddelenindustrie?
Er zijn in het afgelopen jaar op verschillende terreinen stappen gezet die moeten bijdragen aan een veilige werkomgeving in de voedingsmiddelenindustrie. De bedrijven en organisaties zijn primair verantwoordelijk voor het naleven van de wet- en regelgeving onder andere op het gebied van gezond en veilig werken.
Per 1 september 2020 is het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» (verder: Samenwerkingsplatform) en de Landelijke regietafel operationeel. Het Samenwerkingsplatform bij het LOT-C is ingericht als tijdelijke hulpstructuur om op landelijk niveau afstemming tussen operationele partners te realiseren. Het doel van het platform is het voorkomen en beperken van de verspreiding van het COVID-19-virus binnen of door de doelgroep arbeidsmigranten die in Nederland wonen en werken. In het platform werken de veiligheidsregio’s, de GGD en het RIVM samen met landelijke toezichthouders als de Inspectie SZW en de NVWA. Afhankelijk van de situatie kunnen andere toezichthouders worden toegevoegd. Het Samenwerkingsplatform heeft als taken:
In voorkomend geval plegen de toezichthouders interventies die zij nodig en effectief achten. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2. Naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Klaver en Ouwehand1 op 22 april 2021 is het voorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid aan uw Kamer gestuurd is. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt om locaties, zoals slachterijen, te kunnen sluiten bij een uitbraak van het coronavirus. Met dit wetsvoorstel wordt de burgemeester bevoegd om tot sluiting over te gaan, op advies van de GGD.
Kunt u toezeggen dat u alles op alles zal zetten om een veilige werkomgeving voor deze mensen te creëren? Zo ja, wat gaat u anders doen dan u het afgelopen jaar heeft gedaan?
Zoals aangegeven in de stand van zakenbrief COVID-192 van 11 mei jl. van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan uw Kamer neemt de NVWA de signalen van de OR van KDS serieus en is de NVWA hierover intensief in gesprek met de directie van KDS. De NVWA blijft met KDS samen, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid als werkgever, optrekken om de werkomstandigheden veilig te houden en concrete knelpunten te adresseren en op te pakken.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de NVWA op basis van arboveiligheidsanalyses een pakket aan maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS coronaveilig hun werk in slachthuizen uit kunnen oefenen. Knelpunten op bedrijfslocaties zijn geïnventariseerd en maatregelen zijn genomen. Met bedrijven die zich niet houden aan de RIVM-voorschriften of aan de afspraken met de NVWA wordt het gesprek aangegaan. Ook wordt zo nodig door middel van de zogenaamde escalatieladder een waarschuwing gegeven of wordt het werk tijdelijk gestaakt. Een recent voorbeeld hiervan is het staken van toezicht bij een slachthuis in Apeldoorn op 22 april 2021. Deze handelwijze blijkt in de praktijk effectief te zijn om ongewenste situaties snel te laten aanpassen.
Bent u bereid in te grijpen bij de genoemde situaties, bijvoorbeeld door slachthuizen tijdelijk te sluiten?
Ja, ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Nederlandse zonnepanelen komen van Chinese bedrijven die worden verdacht van dwangarbeid’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse zonnepanelen komen van Chinese bedrijven die worden verdacht van dwangarbeid»?1
Ja. Vooropgesteld staat dat het kabinet niet over gegevens beschikt in hoeverre de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in China en Xinjiang. Nederland spreekt zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang. Gezien de verdenkingen beschreven in internationale rapporten en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie in Xinjiang passend zijn.
Kunt u aangeven waarom het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat geen reactie wilden geven op dit artikel?
Omdat de feitelijke informatie waarnaar werd gevraagd niet beschikbaar is, is er geen reactie uitgegaan vanuit de departementen voorafgaand aan de publicatie van het artikel.
Is het juist dat minstens 80% van alle zonnepanelen in Nederland is gemaakt in China, dat veel van deze panelen grondstoffen bevatten die afkomstig zijn uit de regio Xianjing en dat bij het winnen van deze grondstoffen op grote schaal sprake is van dwangarbeid?
Uit onderzoek van DNE Research blijkt dat 86 procent van de importwaarde van zonnepanelen in de Rotterdamse haven in 2020 uit China kwam. Een deel daarvan wordt geïmporteerd in Nederland en een deel wordt doorgevoerd naar andere Europese landen.
Volgens mediaberichten kwam in 2020 circa 75 procent van de wereldproductie aan polysilicium uit China2. Van de totale Chinese productie kwam ongeveer 237.000 MT uit de Xinjiang regio. Dit betreft 52 procent van de totale Chinese productie en 42 procent van de productie wereldwijd.3 Branchevereniging Holland Solar geeft aan dat het niet goed mogelijk is om te traceren waar de grondstoffen van de in Nederland gebruikte zonnepanelen vandaan komen. Het is echter aannemelijk dat de Nederlandse situatie ongeveer overeenkomt met de wereldwijde markt. Het rapport van Horizon Advisory waarover in de internationale en Nederlandse media wordt bericht, stelt dat er data zijn die de polysiliciumproductie en -verwerking in Xinjiang linken aan dwangarbeid. De bevindingen in het rapport zijn bedoeld als waarschuwingssignaal: samengebrachte data ondersteunen het vermoeden dat er dwangarbeid in de ketens van zonnepanelen plaatsvindt. Het kabinet beschikt niet over eigenstandige verificatie van deze data.
Zoals uit de berichtgeving van Volkskrant en Trouw van 17 mei jl. blijkt, verscheen half mei het rapport «In Broad Daylight»4. Het kabinet neemt deze onderzoeksbevindingen uiteraard, waar relevant, mee in verdere stappen.
Onlangs hebben 175 grote bedrijven uit de internationale zonne-energiesector, waaronder een aantal van de bedrijven die in het artikel van het Financieel Dagblad worden genoemd, een verklaring getekend waarmee zij zich tegen dwangarbeid keren en zich eraan committeren om hun ketens vrij te maken van dwangarbeid5. Hiertoe ondersteunen zij de ontwikkeling van een door de industrie geleid traceerbaarheidsprotocol voor de toeleveringsketen van zonnepanelen.
Kunt u de reputatie van het Amerikaanse consultancybureau Horizon Advisory dat het onderzoek heeft uitgevoerd duiden? Kunt u dat onderzoek bovendien met de Kamer delen en appreciëren op de het deel dat de Oeigoeren betreft?
Horizon Advisory is een in China gespecialiseerd Amerikaans consultancybureau dat bedrijven, investeerders en overheden helpt bij het begrijpen van en reageren op geopolitieke, economische en technologische veranderingen. Het onderzoek is niet openbaar. Voor wat betreft de appreciatie van het rapport, zie antwoord bij vraag 3.
Klopt het dat er bij de aanleg van zonneparken die mede mogelijk worden gemaakt door overheidssubsidies niet wordt bijgehouden met welke merken zonnepanelen deze parken worden gebouwd?
Ja. Bij de subsidieverstrekking wordt niet bijgehouden voor welke merken subsidie wordt verstrekt.
Kunt u desondanks een inschatting geven van het aantal zonnepanelen/zonneparken in Nederland dat met behulp van overheidssubsidies is aangelegd en waarbij gebruik is gemaakt van zonnepanelen die afkomst zijn van Chinese bedrijven die worden verdacht van dwangarbeid? Kunt u daarbij tevens aangeven hoeveel overheidssubsidies daarmee naar schatting gemoeid zijn?
Het kabinet heeft geen gegevens over in welke van de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. In Nederland wordt voor vrijwel alle zonnepanelen in zonneparken én op daken direct of indirect subsidie verstrekt. In 2019 betrof dit middels de salderingsregeling circa 253 miljoen euro, vanuit de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE++) circa 140 miljoen euro aan uitgekeerde subsidie, vanuit de Energie Investeringsaftrek (EIA) circa 62 miljoen euro.
Kunt u aangeven of de delving van grondstoffen ten behoeve van de productie van zonnepanelen in China plaatsvindt met Chinese overheidssubsidie?
Hier heeft het kabinet geen informatie over. Wel is bekend dat veel Chinese mijnbouwbedrijven staatsbedrijven zijn.
Kunt u nagaan wat het uurloon van Chinese arbeiders in de zonnepanelen-industrie in Xinjiang is?
Volgens due diligence provider SGS6 is in Xinjiang het minimumloon afhankelijk van de sub-regio tussen 14,6 en 18,2 CNY (1,9 euro–2,3 euro) per uur. In de rest van China ligt het minimumloon ongeveer binnen dezelfde bandbreedte.
Specifiek voor arbeiders in de zonnepanelenindustrie in Xinjiang is geen informatie beschikbaar over het uurloon. In 2019 was volgens het National Statistics Bureau of China het gemiddelde loon op jaarbasis van een fabrieksarbeider in West China 58.678 CNY – omgerekend ongeveer 7.500 euro. Wettelijk is een werkweek in China 40 uur lang, dus op basis van 2.080 uren per jaar zou het uurloon uitkomen op 28,2 CNY (3,6 euro).7 Onder West China vallen naast Xinjiang de volgende provincies: Binnen-Mongolië, Guangxi, Chongqing, Sichuan, Guizhou, Yunnan, Tibet, Shaanxi, Gansu, Qinghai, Ningxia.
Kunt u aangeven in welke mate wij in Nederland afhankelijk zijn van producten en grondstoffen uit China en specifiek uit de regio Xinjiang, voor het behalen van onze doelstelling op het gebied van klimaat en energie? Deelt u de opvatting dat we als Europa en Nederland onze klimaatdoelstellingen niet moeten halen over de rug van dwangarbeiders? Welke alternatieven ziet u om niet van deze producten gebruik te hoeven maken?
Zonnepanelen uit China spelen een belangrijke rol in het verduurzamen van de energievoorziening, zowel wereldwijd als in Nederland. Er zijn geen analyses beschikbaar die zich richten op de regionale afhankelijkheid van grondstoffen benodigd voor de energie- en klimaatdoelstellingen. Zoals ook uiteengezet in het BNC-fiche naar aanleiding van de Commissiemededeling over kritieke grondstoffen (Kamerstuk 22 112, nr. 2936), zet de Commissie wel in op acties om de veerkracht en open strategische autonomie van de EU te vergroten, zoals het diversifiëren en versterken van wereldwijde toeleveringsketens van kritieke grondstoffen. Dit geldt ook voor grondstoffen die nodig zijn om klimaatdoelstellingen te behalen. Essentieel hierbij is de inzet op onder meer een brede naleving van de UNGP’s en de OESO-richtlijnen, zodat onder meer risico’s op dwangarbeid in de waardeketens worden aangepakt.
Wat is uw reactie op het feit dat de Vernigde Staten overwegen te stoppen met alle import van zonnepanelen uit Xinjiang? Is deze overweging wat u betreft ook voor Nederland en/of op Europees niveau aan de orde? Hoe neemt u bij deze overweging de mogelijk gevolgen voor een gelijk speelveld voor onze bedrijven mee? Wat zouden de consequenties zijn indien Nederland en/of Europa daadwerkelijk zou overgaan tot een importstop van zonnepanelen uit Xinjiang?
Een importverbod is een drastische stap. Gezien de handelspolitieke bevoegdheid van de Europese Unie zou een dergelijke stap in EU-verband gezet moeten worden. De Unie zou zo’n verbod moeten rechtvaardigen onder één van de WTO uitzonderingsgronden, waarvoor bepaalde voorwaarden gelden. Vooralsnog lijkt er voor het zetten van een dergelijke stap geen draagvlak binnen de EU te bestaan.
Bent u bekend met de miljardeninvesteringen die Chinese staatsbedrijven doen in de energiesectoren van met name Zuid-Europese EU-lidstaten? Hoe beoordeelt u het risico op groeiende Chinese beïnvloeding en/of inmenging in en op de politieke besluitvorming van EU-lidstaten door dergelijke investeringen?
Het kabinet beschikt niet over informatie over de omvang van investeringen van Chinese staatsbedrijven in specifieke sectoren in andere EU-lidstaten. Wel is het kabinet zich bewust van de risico’s die gepaard kunnen gaan met buitenlandse investeringen bijvoorbeeld vanuit China en van het belang van samenwerking binnen de EU om deze risico’s aan te pakken. De Europese FDI-screeningsverordening, een mechanisme waarmee informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten inzake buitenlandse investeringen wordt gefaciliteerd, kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. De verordening wordt toegepast sinds 11 oktober 2020. Daarnaast heeft Nederland in EU-verband voorgesteld om buitenlandse bedrijven die actief zijn op de interne markt en die door staatssteun oneerlijk concurreren met EU-bedrijven, te onderwerpen aan strenger toezicht. Dit voorstel is door de EU overgenomen en grotendeels geïncorporeerd in het door de Europese Commissie op 17 juni jl. gepubliceerde witboek inzake buitenlandse subsidies. Op 5 mei jl. heeft de Europese Commissie het bijbehorende wetsvoorstel gepresenteerd, waarover de Kamer een BNC fiche tegemoet kan zien.
Wat is uw reactie op de zonne-energiesector die stelt dat zij alleen op fabrieksniveau in de gaten kunnen houden wat er gebeurt op het gebied van arbeidsomstandigheden, maar dat zij geen zicht hebben op wat er gebeurt bij de grondstofproductie? In hoeverre en op welke wijze ziet u een rol voor de overheid bij het in zicht brengen van de arbeidsomstandigheden bij de winning van grondstoffen voor de productie van zonnepanelen?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UNGP’s naleven. Het kabinet verwacht dan ook van bedrijven dat ze de risico’s in hun waardeketen in kaart brengen en adresseren. Gegeven de ernstige verdenkingen beschreven in internationale rapportages en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. De zonne-energiesector kan op diverse manieren ondersteuning krijgen vanuit de overheid om gepaste zorgvuldigheid toe te passen. Zo kan de sector gebruik maken van het Fonds Verantwoord Ondernemen, de MVO risicochecker, voorlichting door het NCP, de OESO due diligence handreiking, de website startmetdeoesorichtlijnen.nl en er kan informatie over de lokale situatie in Xinjiang verkregen worden bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Nederlandse ambassade in Peking.
Kunt u aangeven in hoeverre de conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) zoals genoemd in de motie Voordewind c.s. (Kamerstuk 21501-20, nr. 1660) betrekking hebben op de verkoop van Chinese zonnepanelen?
In de motie Voordewind wordt verwezen naar de vier fundamentele ILO-conventies die China (nog) niet geratificeerd heeft. Twee van die conventies (Conventies 29 en 105) hebben betrekking op het tegengaan en afschaffen van dwangarbeid. Deze conventies beschrijven het verbod op het inzetten van gedwongen arbeid als politieke of ideologische strafmaatregel of als middel voor raciale, sociale, nationale of religieuze discriminatie.
Zoals aangegeven in mijn brief van 5 januari jl. waarin een toelichting op het EU-China investeringsverdrag (Comprehensive Agreement on Investment, CAI) wordt gegeven, zijn in de concepttekst van het CAI bepalingen opgenomen over het toewerken naar de ratificatie en naleving van alle fundamentele conventies van de ILO, in het bijzonder ten aanzien van dwangarbeid (C29 en C105), maar ook de fundamentele conventies over vrijheid van vereniging (C87) en collectieve onderhandelingen (C98).
Kunt u de voortgang van motie Kuik/Sjoerdsma (Kamerstuk 21501-20, nr. 1655) aangeven en dan in het bijzonder wat het kabinet heeft gedaan om zich ervoor in te zetten dat de EU op korte termijn de VN verzoekt een onderzoek in te stellen naar strijdigheid met het VN-genocideverdrag uit 1948 als het gaat om de behandeling van Oeigoeren?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in de Raad Buitenlandse Zaken van 19 april 2021 bepleit dat de EU blijft oproepen tot vrijlating van Oeigoeren. Hij heeft voorts in lijn met de motie Kuik/Sjoerdsma benadrukt dat de Verenigde Naties in staat moet worden gesteld, mede in het kader van het genocide-verdrag, onafhankelijk onderzoek te doen naar alle vormen van mensenrechtenschendingen in Xinjiang.
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid Nederlandse bedrijven die zonnepanelen importeren hebben voor de eigen productieketen? Vallen deze onder een convenant?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 11, verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven door de risico’s in hun keten in kaart te brengen en te adresseren. Dit is de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf. Als bedrijven onvoldoende zicht kunnen krijgen op de risico’s in hun keten, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. Wanneer deze ketenpartner echter een cruciale zakelijke relatie betreft, dan kan beëindiging wellicht niet haalbaar zijn. Een relatie kan als cruciaal worden aangemerkt wanneer deze een product of dienst levert die essentieel is voor de activiteiten van de onderneming en waarvoor geen redelijke alternatieve bron bestaat. In dit soort gevallen wordt de onderneming geadviseerd de situatie intern te rapporteren, de zakelijke relatie te blijven monitoren en haar beslissing om de zakelijke relatie voort te zetten te herzien zodra de omstandigheden veranderen of in het kader van een langetermijnstrategie om systematisch te reageren op alle negatieve gevolgen.
De zonne-energiesector kan op diverse manieren ondersteuning krijgen bij het toepassen van gepaste zorgvuldigheid (zie beantwoording vraag 11). Ook kan de zonne-energiesector bekijken of het mogelijk is om aan te sluiten bij het metaalconvenant of bij de onderhandelingen voor het convenant voor hernieuwbare energie. De branchevereniging Holland Solar heeft aangegeven samen met de SER de mogelijkheden te onderzoeken voor hun leden om toe te treden tot het IMVO-convenant voor hernieuwbare energie.
Verder organiseerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met VNO-NCW op 19 april 2021 een digitale bijeenkomst over de IMVO-risico’s van zakendoen in Xinjiang voor NL bedrijven die actief zijn in China. Tijdens deze digitale sessie hebben verschillende experts bedrijven geïnformeerd over de situatie in de regio, het proces van gepaste zorgvuldigheid, en de IMVO-risico’s rondom zakendoen in Xinjiang. Aan de sessie namen ongeveer honderd vertegenwoordigers van verschillende sectoren van het Nederlandse bedrijfsleven deel, waaronder een brancheorganisatie en meerdere bedrijven uit de zonne-energiesector zoals Holland Solar, SolarProf, Naga Solar, IBC Solar.
Kunt u in contact treden met Solarfields en wanneer afgerond het onderzoek van Solarfields naar de waardenketen met de Kamer delen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal nader in contact treden met de zonne-energiesector over de zorgen die het kabinet en de sector beide hebben over dwangarbeid naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden van de sector worden benadrukt, en de wijze waarop de overheid de sector kan bijstaan.
Kunt u aangeven uit welke landen behalve China nog meer zonnepanelen of onderdelen daarvan worden geïmporteerd in Nederland?
Naast het vasteland van China en Taiwan komen er in de haven van Rotterdam zonnepanelen binnen uit Vietnam, Maleisië, Zuid-Korea, Mexico, Japan, Singapore, en Thailand.
Kunt u de misstanden zoals genoemd in het artikel adresseren bij collega’s van andere EU lidstaten en bent u bereid om in te zetten op een gecoördineerde Europese actie richting China? Kunt u de Kamer hier over informeren in het verslag van de eerst volgende Raad Buitenlandse Zaken?
Ik zal de kwestie opbrengen bij de RBZ Handel van 20 mei aanstaande. Uw Kamer zal hierover geïnformeerd worden in het verslag van deze RBZ Handel. Ik heb deze kwestie eveneens besproken met mijn Franse collega Minister Riester en zal de kwestie bespreken met Eurocommissaris Reynders.
Kunt u aangeven welke maatregelen Ikea in Zweden heeft genomen naar aanleiding van de toenemende druk zoals gemeld in het artikel? Kunt u daarbij aangeven of dit ook gevolgen heeft voor Ikea Nederland?
Van Ikea Nederland heeft het kabinet het volgende antwoord ontvangen:
«Alle IKEA producten moeten worden geproduceerd in overeenstemming met onze wereldwijde gedragscode voor leveranciers om verantwoord en duurzaam ondernemen te waarborgen. Wij, Ingka Group, de grootste IKEA retailer, werken er continu aan om ervoor te zorgen dat onze PV-modules op het gebied van zonne-energie voldoen aan de eisen van de gedragscode voor leveranciers. Om dit te doen, zijn we momenteel bezig met het in kaart brengen van de toeleveringsketen tot aan de grondstofbron. Als we onregelmatigheden in onze toeleveringsketen vinden, ondernemen we actie, doen we onderzoek en handelen we daarnaar. Elke verandering in de toeleveringsketen zou gevolgen hebben voor alle markten, ook voor Nederland».
Kunt u bevestigen dat Amerikaanse en Europese overheden spreken van genocide op de Oeigoeren, zoals gesteld in het artikel? Over welke Europese overheden hebben we het dan?
Op 19 januari 2021 heeft toenmalig Secretary of State Pompeo in een verklaring gesteld, dat op basis van de beschikbare informatie door hem is vastgesteld dat de Chinese staat genocide heeft gepleegd op de moslim Oeigoeren en andere etnische en religieuze minderheden in Xinjiang, alsook dat deze genocide nog steeds voortduurt.
Europese overheden uiten regelmatig zorgen over de mensenrechtensituatie in Xinjiang, maar geen regering gebruikt de term genocide. Wel zijn er in twee Europese volksvertegenwoordigingen moties ingediend om de situatie te erkennen als genocide, namelijk in België en het Verenigd Koninkrijk. In België loopt de discussie nog, en het Britse parlement heeft op 22 april jl. de situatie in Xinjiang als genocide gekwalificeerd. De Duitse Bundestag debatteert op 17 mei 2021 over de vraag of er een genocide plaatsvindt tegen de Oeigoeren.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De pilots met testbewijzen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat mensen die willen meedoen aan de pilot om een evenement of activiteit te bezoeken, verplicht worden om een test te halen bij een commerciële aanbieder?1
Toegangstesten dragen eraan bij om de samenleving eerder en ruimer te openen. Niemand is verplicht om aan de activiteiten mee te doen, maar voor deze activiteiten geldt dat er een negatieve testuitslag nodig is voor deelname. Aangezien het doel van de pilots is om de testinfrastructuur en ICT van de toegangsteststraten te testen, dient een test bij de daarvoor ingerichte teststraten te worden gehaald. Ik verwijs u voor nadere toelichting graag naar de Kamerbrief van 6 april jl. (Kamerbrief pilots testen voor toegang en Fieldlabs) die ik u mede namens de bewindslieden van Economische Zaken en OCW heb gestuurd.
Klopt het dat er voor de eerste pilots meer dan 219.000 mensen getest moeten worden? Hoeveel teststraten worden hiervoor ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat bij deze pilots voor de maand april om gemiddeld 6700 bezoekers per dag verspreid over alle provincies. In totaal gaat het voor de hele maand april om ruim 200.000 bezoekers.
Momenteel zijn er 28 testlocaties. In totaal werkt Stichting Open Nederland toe naar 90 testlocaties verspreid over het hele land. Daarnaast worden er nog 12 XL-testpaviljoens opgericht waar getest kan worden met ademtesten en LAMP testen.
Is het waar dat het platform Testen voor Toegang een platform is van Stichting Open Nederland die afspraken heeft gemaakt met het zorgbedrijf Lead Healthcare, dat vervolgens de teststraten gaat opzetten voor de pilots? Zijn er ook afspraken gemaakt met andere organisaties? Zo ja, welke?2
Ik verwijs u naar de brief in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen. Ik heb u daarbij de belangrijkste documenten doen toekomen die betrekking hebben op de afspraken tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland, ten aanzien van de opzet van de testcapaciteit voor spoor 2a, toegangtesten.
Op welke wijze is deze opdracht via de Stichting Open Nederland bij Lead Healthcare terechtgekomen? Is hierbij sprake geweest van een aanbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten en documentatie die betrekking heeft op deze aanbesteding aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden hiervoor commerciële partijen ingezet, terwijl de GGD’en momenteel voldoende capaciteit hebben om het aantal testen op te schalen? Heeft de GGD zelf aangegeven dit niet te willen of kunnen doen, of zijn er andere redenen voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
De GGD is verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg. Hierdoor zijn zij verantwoordelijk voor het testen voor opsporing en bestrijding van het virus (spoor 1). Toegangstesten zijn maatschappelijk van belang om delen van de samenleving eerder of met minder maatregelen te openen. De GGD moet te alle tijden voldoende testcapaciteit hebben voor het testen van mensen met klachten en andere risicogroepen. Vanwege deze aspecten is er gekozen om private partijen in te zetten.
Hoe staat het met de inzet en het functioneren van de XL-testlocaties die dit najaar ook al onder leiding van de heer Middendorp zijn opgezet? Worden deze nog benut of hebben zij hun functie verloren? Waarom hebben XL-testlocaties geen rol gekregen in deze pilots?
Deze GGD locaties worden benut voor het testbeleid gericht op opsporen en bestrijden van het virus door de GGD. Zie ook het antwoord onder vraag 5.
Klopt het dat in de voorbeeldberekening die te vinden is op de website van Stichting Open Nederland, de totale prijs van het uitvoeren van een test 8,91 euro exclusief de kosten van de test zelf is? Wat is het totaalbedrag als hierbij de kosten van de test en het gebruik van de app en ICT worden opgeteld?
De uiteindelijke tariefstelling en dus de kosten van het geheel is mede afhankelijk van de uitkomst van de inschrijvingen in de open house constructie die nu gaande is. Hierover zijn daarom nu nog geen mededelingen te doen. Er is door het kabinet in totaal 1,1 miljard euro geraamd voor de kosten van toegangstesten tot en met augustus. Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van ook de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoe lang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Door dit totale bedrag te reserveren is het kabinet voorbereid op een ruime hoeveelheid toegangstesten. Tot 1 juli draagt het Rijk alle kosten voor het toegangstesten, daarna zal mensen om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe verhouden volgens u deze kosten zich ten opzichte van de activiteiten die na het doen van een test ondernomen kunnen worden? Staan deze uitgaven altijd in verhouding tot de prijs van een commerciële, dan wel maatschappelijke activiteit?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe is de keuze van pilotactiviteiten tot stand gekomen? Wie bepaalt in de toekomst welke activiteiten middels een testbewijs bezocht kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van het kabinet is om de inzet van testbewijzen bij verschillende soorten activiteiten te onderzoeken. Daarbij is onder meer gekeken naar geografische spreiding, variatie in de grootte van de activiteiten en sectorale spreiding. De afstemming heeft plaatsgevonden in overleg met de betrokken departementen, de veiligheidsregio’s en de koepel- en brancheorganisaties. In het wetsvoorstel Testen voor toegang is vastgelegd in welke sectoren testbewijzen toegepast kunnen worden. Als onderdeel van de periodieke besluitvorming over de COVID-maatregelen wordt vastgesteld voor welke sectoren en onder welke voorwaarden per periode toegangstesten op dat moment worden ingezet.
Klopt het dat dit project 210 miljoen euro per maand gaat kosten? Hoe verhoudt deze kostenpost zich tot de beoogde maatschappelijke effecten van de pilots?
Het is nog niet zeker wat de uiteindelijke kosten zullen worden. Dit hangt af van de uitkomsten van de open house constructie, en de besluitvorming van het kabinet per fase en als duidelijk wordt waar en wanneer toegangstesten zullen worden ingezet.
Ik verwijs u voor nadere toelichting naar de brief die ik heb gestuurd in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen.
Klopt het dat de 700 miljoen euro die is begroot voor de komende vijf maanden nog exclusief de prijs per test is? Kunt u de begroting naar de Kamer sturen waaruit duidelijk wordt hoe dit bedrag is opgebouwd en aan welke organisaties welke bedragen worden overgemaakt?
Zie antwoord vraag 10.
Indien de pilots komende periode op een grotere schaal worden uitgerold, blijft de Rijkoverheid dan deze testen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In de pilotfase en vervolgens tot 1 juli neemt het Rijk de kosten voor de toegangstesten voor zijn rekening. Daarna zal burgers een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe worden commerciële belangen van het bedrijfsleven enerzijds, en het publieke belang van een open samenleving anderzijds tegen elkaar afgewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van het heropenen van de samenleving liggen de commerciële belangen en het publieke belang grotendeels in elkaars verlengde. Het kabinet is van mening dat het maatschappelijke belang van toegangstesten door delen van de samenleving eerder en/of ruimer te kunnen heropenen opweegt tegen de kosten. Daarom draagt het Rijk in ieder geval voor de periode tot 1 juli alle kosten. Daarna zal burgers om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Welke afspraken zijn er gemaakt met betrokken partijen over het maximeren van winsten en opbrengsten uit dit project dat vooralsnog grotendeels door de overheid gefinancierd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordingsrelatie tussen VWS en de Stichting is transparant. VWS verstrekt middelen aan de stichting op basis van kostenramingen die door de stichting worden aangeleverd. Ook krijgt het Ministerie van VWS volledig inzicht in de activiteiten en kosten van de Stichting, de Stichting rapporteert periodiek aan het ministerie over de uitvoering en realisatie van de opdracht, en de Stichting wordt gecontroleerd door een externe accountant. Daarnaast worden de processen van leveranciers door een onafhankelijk, externe partij, getoetst. Tevens wordt er toegezien op een te verantwoorden winstmarge die partijen in rekening brengen.
Deelt u de mening dat in de huidige coronacrisis het niet acceptabel is dat commerciële aanbieders van coronatesten winst gaan maken op de testen die afgenomen gaan worden met deze pilots? Hoe wordt voorkomen dat bedrijven gaan cashen op corona? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat om normale commerciële activiteiten tegen een passend tarief. Het is niet de bedoeling dat aanbieders buitensporige winsten maken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat dat gaat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Ja.
De aanpak van matchfixing |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sportbonden uiten zorgen aan politiek over aanpak matchfixing»? Herinnert u zich het amendement op het wetsvoorstel kansspelen op afstand (Koa)?1, 2
Beide vragen beantwoord ik bevestigend.
Deelt u de mening van de sportbonden dat u te weinig urgentie voelt om haast te maken met de aanpak van matchfixing? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waar blijkt het tegendeel dan uit?
Nee, die mening deel ik niet. Al enkele jaren zet de Minister van Justitie en Veiligheid zich samen met andere partners in voor het versterken van de aanpak van matchfixing. Samenwerking vindt plaats op drie niveaus: operationeel in het signalenoverleg, beleidsmatig in het Nationaal Platform Matchfixing (NPM) en op strategisch niveau in het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM). De afgelopen jaren is met name het boven tafel krijgen van voldoende sterke signalen ingewikkeld gebleken. Daarom is medio 2019, bij wijze van tweejarige pilot, een informatiecoördinator (IC) aangesteld. Deze IC heeft als opdracht om de samenwerking tussen de partners te versterken en de uitwisseling en verrijking van signalen te stimuleren. De evaluatie van deze pilot wordt voor de zomer van dit jaar verwacht. In dat kader wordt ook nagedacht over vervolgstappen en het ligt in de rede daarbij ook de ontwikkelingen rondom de Wet kansspelen op afstand mee te nemen. De resultaten van de evaluatie zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening dat om matchfixing tijdig te herkennen en te voorkomen, het van belang is om kennis en inlichtingen van vergunninghouders en de sportwereld bij de Kansspelautoriteit te bundelen in een Sports Betting Intelligence Unit (SBIU)? Zo ja, hoe wordt hier op dit moment concreet invulling aangegeven? Wat is de stand van zaken ten aanzien van een SBIU? Zo nee, waarom niet?
Die mening onderschrijf ik ten dele. De Kansspelautoriteit heeft een aantal wettelijke taken. Het bundelen van kennis en informatie over matchfixing hoort daar niet bij. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders van sportweddenschappen maatregelen treffen om matchfixing binnen hun wedaanbod te detecteren en tegen te gaan. Dit is conform de wettelijke taak die de Kansspelautoriteit er na de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand bij heeft gekregen, namelijk: het tegengaan en beperken van manipulatie met sportwedstrijden, voor zover deze betrekking heeft op sportwedstrijden waarvoor op grond van titel III, titel IV dan wel titel Vb van de wet op de Kansspelen vergunning is verleend tot het organiseren van kansspelen (artikel 33b van de Wet op de Kansspelen).3 Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van vergunde kansspelaanbieders.
Het voorgaande houdt in dat de informatiepositie van de Kansspelautoriteit/SBIU zich beperkt tot hetgeen de vergunninghouders aanbieden. Momenteel is dat het landgebonden aanbod van de Toto (Nederlandse Loterij) en ZEbetting&gaming (paardenrennen). Vanaf oktober komen hier de online vergunninghouders van sportweddenschappen bij.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat signalen die op matchfixing duiden via een melding op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op een grote hoop komen te liggen en niet herkend dreigen te worden als signaal van matchfixing? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Voorkomen moet worden dat ongebruikelijke transacties die zijn gemeld door instellingen op grond van de Wwft niet tijdig worden herkend als signaal van matchfixing. Om dat te voorkomen zijn meldingsplichtige instellingen verplicht om bij een dergelijke melding onder meer de omstandigheden aan te geven op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt (artikel 16, eerste lid, onderdeel e, Wwft). Daarmee wordt voor de FIU-Nederland duidelijk(er) om wat voor signaal het gaat. Daarnaast is de FIU-Nederland op grond van artikel 17 Wwft bevoegd om gegevens of inlichtingen op te vragen bij een instelling die een melding heeft gedaan of bij een instelling die naar het oordeel van de FIU-Nederland beschikt over gegevens of inlichtingen die relevant zijn voor haar analyse van ongebruikelijke transacties. Tevens zorgen onder meer de analysemogelijkheden waarover de FIU-Nederland beschikt, het internationale netwerk en de jarenlange vaardigheden van de FIU-onderzoekers voor een goede uitgangspositie om meldingen van ongebruikelijke transacties, ook over mogelijke matchfixing, te analyseren. Verder wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen en op welke wijze de signalen die via de FIU-Nederland moeten lopen zo snel mogelijk bij de sport kunnen landen. Daarbij zal in de keten een fast lane worden vormgegeven. Door goede werkafspraken in de keten kunnen signalen de sportorganisaties zo snel mogelijk bereiken.
Het bericht dat ProRail Spoorwerkers jarenlang heeft blootgesteld aan kankerverwekkend kwartsstof |
|
Mahir Alkaya (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat ProRail spoorwerkers jarenlang blootgesteld heeft aan kankerverwekkend kwartsstof?1 Bent u ook bekend met het in dit artikel genoemde rapport van TNO?
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte dat deze betreffende stenen kankerverwekkend kunnen zijn?
Het is belangrijk om aan te geven dat de betreffende stenen op zichzelf niet kankerverwekkend zijn. Als stenen kristallijne kwarts bevatten kan deze bij bepaalde bewerkingen als respirabele stof vrijkomen. Dit zijn hele kleine deeltjes die tot diep in de longen (in de kleine longblaasjes) kunnen komen. Dit gedeelte van de vrijkomende stof is geclassificeerd als kankerverwekkend. De gevaren van deze kwartsstof zijn in het algemeen al jaren bekend.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft op grond van een advies van de Gezondheidsraad uit 1992 een wettelijke grenswaarde ingevoerd van 0.075 mg/m3 lucht voor respirabel kristallijn kwartsstof. In het betreffende advies wordt respirabel kristallijne silica (waartoe kwartsstof behoort) al kankerverwekkend genoemd en in 1998 heeft de Gezondheidsraad dit in een apart rapport bevestigd.
Hoe kan het dat de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) hier niet eerder van op de hoogte was en heeft ingegrepen terwijl dit probleem al tien jaar speelt?
De Inspectie heeft in 2008 geconstateerd dat het arbeidsrisico blootstelling aan kwartsstof onvoldoende wordt beheerst op het spoor. Naar aanleiding van de inspecties in 2008 heeft de branche blootstellingsonderzoek laten uitvoeren en zijn goede maatregelen rond kwartsstof opgenomen in de Arbocatalogus Railinfra (bijv. om nat te werken). Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de werkgever maar ook van ProRail als opdrachtgever om de maatregelen in de Arbocatalogus uit te voeren en er ook op toe te zien dat dit in de praktijk gebeurt.
De inzet van de Inspectie SZW gebeurt risico-gestuurd (zie ook het antwoord op vraag 4) en is daarnaast ook afhankelijk van meldingen of klachten en andere signalen die binnenkomen. Sinds 2010 zijn geen meldingen ontvangen vanuit deze sector. Eénmaal (in 2017) is een project stilgelegd omdat werd vastgesteld dat er sprake was van teveel stofontwikkeling, zonder dat een kwartsstof-blootstellingsbeoordeling had plaatsgevonden. Dit werd vastgesteld bij een controle naar aanleiding van een milieuklacht gericht op een bedrijf vlak bij het spoor.
Welke andere signalen zijn er dat de ISZW over te weinig mensen en middelen beschikt? Waarom heeft u dit tekort niet eerder aangekaart? Wat gaat u doen om de ISZW slagkrachtig te maken zodat zij kunnen waken voor de veiligheid van werkenden in Nederland?
In het regeerakkoord zijn extra middelen toegekend voor de Inspectie SZW, waaronder om specifiek het toezicht op gezond en veilig werk en dus ook gevaarlijke stoffen te versterken. De capaciteit van de Inspectie is afgelopen jaren dan ook uitgebreid. Deze uitbreiding van capaciteit zet de Inspectie SZW risicogestuurd in om zoveel mogelijk effect te bereiken. De Inspectie SZW voert hiertoe periodiek een Inspectiebrede Risicoanalyse en een Omgevingsanalyse uit, en investeert sinds enkele jaren sterk in de doorontwikkeling van het Informatiegestuurd Werken. Omdat veel bedrijven te weinig kennis hebben van gevaarlijke stoffen zet de Inspectie ook in op het informeren en het vergroten van het bewustzijn over de risico’s. Het is niet haalbaar om bij alle 100.000 bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen een inspecteur op de werkvloer te laten controleren. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van de werkgever en de opdrachtgever om aan de wetgeving te voldoen.
Wat vindt u er van dat ProRail al minstens tien jaar op de hoogte was van deze gevaren voor de gezondheid van hun werknemers, maar niet ingreep?
Spoorwerkers moeten gezond en veilig hun werk kunnen doen. Daarom heeft ProRail in nauwe afstemming met de Stichting Rail Alert (voorheen de Stichting Arbeidsomstandigheden en Spoorwegveiligheid) en met de aannemers diverse maatregelen genomen om stofvorming bij het werken met ballast en de gevaren daarvan te verminderen. Zo is mede naar aanleiding van een onderzoek van bureau Blauw uit 20102 een Arbocatalogus opgesteld waarin concrete maatregelen zijn beschreven voor alle werkzaamheden waarbij risico op blootstelling aan fijn- en kwartsstof bestaat. Dit betreft onder meer het wassen en besproeien van ballast en waar nodig het verplicht gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. In dit kader heeft ProRail samen met de aannemers geïnvesteerd in de zogeheten StofArmLosTrein (SALT). Die trein zorgt ervoor dat ballast wordt bewaterd terwijl het wordt gestort.
In de uitzending van Zembla zijn beelden te zien van situaties waarin stofwolken ontstaan en werknemers geen persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. ProRail en de aannemers erkennen dat de zorgplicht op dit punt beter nagekomen had moeten worden. Zij hebben inmiddels een verbetertraject in gang gezet door werknemers opnieuw te wijzen op de collectieve, technische en persoonlijke beschermingsmiddelen die zij moeten gebruiken. ProRail heeft ook aangegeven er strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden.
In het onderzoek van bureau Blauw uit 20103 wordt geadviseerd om voor de lange termijn ook te zoeken naar ander materiaal, zoals ballast met een laag kwartsgehalte. Adviesbureau 4Infra concludeert in 20184 expliciet dat niet aan de Arbowet voldaan wordt ten aanzien van bronbeleid. Onderzoek naar mogelijke alternatieve ballaststenen is nu gaande en wordt in opdracht van ProRail uitgevoerd door TNO5.
Kunt u een overzicht aan de Kamer laten toekomen van alle punten waarop deze gedraging van ProRail de Arbowet en specifiek ook de zorgplicht schendt?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het naleven van de Arbowet en -regelgeving en de daarin vervatte plichten voor de werkgever. Dit betekent dat ProRail onder andere in zijn Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) dat overzicht in beeld moet hebben met een plan van aanpak. De Inspectie SZW controleert of werkgevers zich houden aan de verschillende wetten, besluiten en regelingen op het terrein van arbeid. De Inspectie SZW is een onderzoek gestart naar de naleving door ProRail in haar rol als werkgever en als opdrachtgever en is met ProRail in gesprek over verbeteringen in het veiligheids- en gezondheidsbeleid van ProRail. Daarbij is onder andere gevraagd te komen met een verbeterplan waarin ProRail vanuit de verantwoordelijkheid als opdrachtgever de noodzakelijke beheersmaatregelen moet aangeven en hoe zij stuurt op de toepassing daarvan door de betrokken organisatieonderdelen en (onder)aannemers. Daarbij moet specifiek aandacht zijn voor de meer directe verplichtingen uit het Arbobesluit, zoals het doen van een volledig blootstellingsonderzoek, het onderbouwen waarom vervanging van kwartshoudend steen nog niet mogelijk is, het daadwerkelijk vervangen waar mogelijk, en het treffen van maatregelen om de blootstelling zo laag mogelijk te houden. Dit omvat ook het voorschrijven van een veilige werkmethode en het er op toezien dat deze wordt toegepast.
Deelt u de mening dat er consequenties moeten zijn voor het jarenlang bewust toestaan van deze grote risico’s voor werknemers? Of vindt u het normaal dat «als je groot en sterk bent je in Nederland blijkbaar jarenlang de wet kunt overtreden»?
Het is belangrijk dat arboregels die gelden bij werkzaamheden aan infrastructuur worden nageleefd. Die regels gelden niet voor niets, die zijn voor iedere werkgever danwel opdrachtgever of deze nu groot of klein is: mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is aan de werkgever en de opdrachtgever om daar zorg voor te dragen. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van de Arbowetgeving. Zij doet dit risicogericht. Als de Inspectie een overtreding constateert zal er handhavend worden opgetreden. Er is wat dit betreft geen onderscheid tussen grote en kleine bedrijven.
Deelt u de mening dat doorgeslagen privatiseringen in het verleden mede ten grondslag liggen aan dit gedrag door ProRail, waarbij de cultuur en focus verschoven zijn naar het winstoogmerk en kostenbesparingen in plaats van het collectief belang en de gezondheid van werkenden centraal te stellen?
ProRail heeft niet de doelstelling om winst te maken. Desalniettemin is de regering van mening dat bij een publieke taak, hoofdzakelijk bekostigd uit publieke middelen (jaarlijks zo’n 2 miljard euro), een publiekrechtelijke rechtsvorm en een daarop toegespitst sturings- en verantwoordings-instrumentarium horen. Er ligt dan ook een wetsvoorstel in uw Kamer tot wijziging van de Spoorwegwet waarmee ProRail wordt omgevormd tot een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Overigens gelden de bepalingen uit de Arbowet ten aanzien van gezond en veilig werken onverkort voor zowel publieke als private werkgevers.
Wat gaat u doen om te garanderen dat de slachtoffers van dit schandaal gecompenseerd gaan worden? Hoe en wanneer gaat u dit in kaart brengen?
Als eerste geldt dat de werkgever verantwoordelijk is voor eventueel geleden schade. Dat is ook hier het geval. Werkgevers en werknemers zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan.
Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten via het aansprakelijkheidsrecht voor werkenden complex is – het vaststellen van de oorzaak van de schade is vaak ingewikkeld en de schadeafhandeling is daardoor tijdrovend en kostbaar – heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van het proces van schadeafhandeling bij beroepsziekten door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is er op gericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. De regeling voorziet in erkenning en tegemoetkoming voor (ex)werknemers die een ernstige beroepsziekte hebben opgelopen als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. In juni wordt een voortgangsbrief naar de Kamer gestuurd over deze regeling. Deze tegemoetkoming komt niet in de plaats van een eventuele schadeloosstelling door de werkgever; de weg naar schadeverhaal door de werknemer blijft bestaan.
Wat gaat u doen om deze gevaarlijk situatie voor werkenden nu onmiddellijk te laten oplossen door ProRail? Deelt u de mening dat werknemers geen dag langer in gevaarlijke omstandigheden dienen te werken?
Uit een onderzoek van bureau Blauw (2010)6 valt op te maken dat bij correct gebruik van adequate adembeschermingsmiddelen voor alle onderzochte werkplekken de blootstelling voor respirabel kwartsstof onder de wettelijke grenswaarde ligt. Daaruit kan worden opgemaakt dat er in dat geval geen overschrijding plaatsvindt. Daarbij moeten de werkgevers deze persoonlijke beschermingsmaatregelen ter beschikking stellen en erop toezien dat ze (goed) worden gebruikt. Wel is het zo, dat het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen als laatste maatregel geldt en dus niet ter vervanging van maatregelen die hoger staan in de arbeidshygiënische strategie, zoals nat werken zoals genoemd in de eigen Arbocatalogus.
Als opdrachtgever van de bouwwerkzaamheden moet ProRail erop toezien dat de aannemers de werkzaamheden conform de richtlijnen en maatregelen uit de Arbocatalogus uitvoeren. ProRail heeft naar aanleiding van de situaties die Zembla heeft getoond aangegeven er met onmiddellijke ingang strenger op toe te zien dat de aannemers zich aan hun verantwoordelijkheden voor het eigen personeel houden. Dit wil overigens niet zeggen dat ProRail hiermee aan alle Arboregels voldoet. Bureau 4Infra heeft in 20187 geconcludeerd dat er geen beleid is dat zich richt op het totaal wegnemen van de gevaarbron (ballast zonder kwartsstof) en expliciet benoemd dat de spoorbranche hiermee niet aan de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet. Dit was voor ProRail aanleiding om TNO onderzoek8 te laten doen naar mogelijke alternatieve ballast steensoorten. Het is aan de Inspectie SZW om vast te stellen op welke punten ProRail wel of niet aan de Arbowet- en regelgeving voldoet. De Inspectie is een onderzoek daarnaar gestart. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Het fixen van matchfixing |
|
Sidney Smeets (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ik ken het bericht. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden op de gestelde vragen.
Kunt u, in aanvulling op de schriftelijke vragen van 1 april jongstleden van het lid Van der Laan, schematisch een overzicht geven van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van alle partijen binnen het aanpakken van matchfixing, zoals sportbonden, de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD), het Instituut Sportrechtspraak (ISR), de internationale integriteitsorganisatie van gokkantoren (IBIA), de politie, het openbaar ministerie, de Financial Intelligence Unit (FIU), de Kansspelautoriteit, het Functioneel Parket (FP) en de Belastingdienst?
Voor een effectieve aanpak van matchfixing is het noodzakelijk dat alle betrokken partners vanuit hun eigen taken en verantwoordelijkheden een bijdrage leveren aan het voorkomen en bestrijden van sportfraude, waaronder matchfixing, en dat zij de handen ineenslaan. Dit laatste gebeurt op drie niveaus: operationeel in het Signalenoverleg Sportfraude, beleidsmatig in het Nationaal Platform Matchfixing (NPM) en strategisch in het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM). Alle betrokken partners hebben een verantwoordelijkheid om die samenwerking naar beste vermogen in te vullen. Daarbij is de verdeling van specifieke verantwoordelijkheden als volgt.
Klopt het dat de wet Kansspelen op afstand (Koa) beoogt om sneller signalen van matchfixing op te vangen en door te spelen naar sportbonden? Zo ja, hoe snel dient een online bookmaker (met vergunning in Nederland) na een constatering van matchfixing een melding te doen en hoe snel komt deze melding vervolgens terecht bij de sportbond?
De Wet kansspelen op afstand beoogt de integriteit van de (sport)weddenschap zo goed mogelijk te borgen. Dat is belangrijk omdat uit onderzoek blijkt dat een deel van de matchfixing gokgerelateerd is.2 Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (die niet te herleiden zijn naar ongebruikelijke transacties van personen) onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationaal samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (GLMS, IBIA), ziet dat disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen. Een aanbieder dient ingevolge artikel 4.8 lid 4 Besluit kansspelen op afstand informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau onverwijld, dus zonder uitstel, aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties te melden. Informatie die herleidbaar is naar een ongebruikelijke transactie van een persoon, dient ingevolge de Wwft onverwijld te worden gemeld aan FIU-Nederland. Zie ter zake ook het antwoord op vraag 4.
Wordt het proces van constateren door bookmakers tot het melden bij sportbonden inderdaad vertraagd door de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de regels bij de FIU? Zo ja, hoe gaat dit in zijn werk en hoe erg is deze vertraging?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 dienen aanbieders informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (die niet te herleiden zijn naar ongebruikelijke transacties van personen) onverwijld te melden aan de betrokken sportorganisaties. Voor zover het gaat om ongebruikelijke transacties van personen in de zin van de Wwft geldt dat de FIU-Nederland in deze wet is aangewezen als de autoriteit waar verrichte en voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze verdacht verklaarde transacties zijn derhalve reeds verrijkt met informatie uit openbare en gesloten bronnen. De opsporingsdiensten kunnen vervolgens binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om deze transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken. Ongebruikelijke transacties die in het kader van de Wwft zijn gemeld, kunnen met zich brengen dat signalen van mogelijke matchfixing vertraagd bij de sportbonden terecht komen. Dit hangt samen met de geheimhoudingsverplichting voor zowel meldingsplichtige instellingen als FIU. Deze verplichting vloeit voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Hiervan kan niet worden afgeweken. Om mogelijke vertraging te voorkomen is speciaal voor signalen van mogelijke matchfixing met de sportbonden afgesproken dat bij de FIU-Nederland een zogeheten fast lane zal worden vorm gegeven, waarbij verdacht verklaarde transacties onverwijld onder de aandacht worden gebracht van de FIOD en de politie. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal een evaluatie ervan plaatsvinden.
Wat is de definitie van «voldoende grond», zodat de FIU een transactie verdacht kan verklaren en vervolgens alsnog kan melden bij de sportbonden?
De FIU-Nederland kan gegevens die zij vanuit haar Wwft-taak verwerkt verstrekken aan (bijzondere) opsporingsdiensten, voor zover zij die behoeven voor de uitvoering van hun taak. Artikel 2:13, tweede lid, Besluit politiegegevens vermeldt wanneer persoonsgegevens door de FIU-Nederland kunnen worden verstrekt. Dit kan de FIU-Nederland doen als kort gezegd uit haar analyse is gebleken dat er een redelijk vermoeden is dat een misdrijf is begaan of ter voorkoming of opsporing van misdrijven die een ernstige bedreiging van de rechtsorde opleveren. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 kunnen de opsporingsdiensten dit dan vervolgens delen met de sportbonden.
Wordt er binnen de Wwft en de FIU onderscheid gemaakt in de hoogte van de gemoeide bedragen en in hoeverre meldingen geheim moeten blijven? Zo ja, hoe gaat dit in zijn werk?
Op grond van artikel 15, eerste lid, Wwft zijn in het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 per meldingsplichtige instelling de indicatoren vastgesteld op grond waarvan een transactie dient te worden aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. Voor kansspelen op afstand geldt de subjectieve indicator dat een transactie voor de instelling aanleiding geeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Een vermoeden van mogelijke matchfixing is op zichzelf al voldoende om te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen en daarom onder de subjectieve indicator gemeld moet worden. De reden hiervoor is dat matchfixing vaak samenhangt met witwassen. Daarbij is de hoogte van het gemoeide bedrag van de transactie niet relevant. Daarnaast is er de objectieve indicator dat een girale betalingstransactie voor een bedrag van € 15.000 of meer als een ongebruikelijke transactie geldt. Op alle ongebruikelijke transacties van alle meldingsplichtige instellingen bestaat een verplichting tot geheimhouding richting de cliënt en derden (artikel 23, eerste lid, onderdeel a, Wwft). In artikel 22, eerste lid, Wwft is de geheimhoudingsverplichting voor onder meer de FIU-Nederland neergelegd. De geheimhoudingsverplichting voor zowel meldingsplichtige instellingen als FIU vloeit voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Hoe gemelde ongebruikelijke transacties worden opgepakt bij de FIU-Nederland is in het antwoord op vraag 4 toegelicht.
Welke wettelijke oplossingsrichtingen zijn er binnen de Wwft en de Koa om alsnog zo snel als mogelijk matchfixing op te sporen en aan te pakken?
Voor zover het gaat om het acteren op signalen van matchfixing is van belang dat het merendeel van matchfixing niet-gokgerelateerde matchfixing betreft. Voor deze signalen geldt de geheimhouding van de Wwft niet, zodat aanbieders deze net als elke burger kunnen melden bij sportorganisaties. Gaat het om matchfixing in relatie tot sportweddenschappen, dan geldt dat aanbieders van deze weddenschappen signalen van ongebruikelijk gokpatronen op event niveau, onverwijld met de sportbonden en de SBIU moeten delen. Het melden van ongebruikelijk transacties die te herleiden zijn tot een persoon of een account, loopt via de FIU-Nederland met – wanneer dat aan de orde is – gebruikmaking van een fast lane bij FIU-Nederland. Zie ook de beantwoording van vraag 4.
Speelt de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) een rol bij het al dan niet melden van matchfixing bij sportbonden?
De AVG is van toepassing op gegevens die tot een persoon te herleiden zijn. Als er geen wetgeving is die bepaalt dat verzamelen van gegevens en gegevensuitwisseling gegrond is, moet iedere gegevensverwerking en -uitwisseling voldoen aan de voorwaarden van de AVG. Voor matchfixing die gokgerelateerd is, is er sprake van niet-tot-persoon-herleidbare signalen (de informatie op event-niveau) en wél-tot-persoon-herleidbare signalen. Op deze laatste categorie signalen zijn de Wwft en de Wet politiegegevens van toepassing. Voor de gegevensverwerking bij matchfixing die alleen sportgerelateerd is, speelt de AVG een rol omdat hiervoor geen andere specifieke wettelijke bepalingen van kracht zijn. Hierbij moet altijd getoetst worden of persoonsgegevens binnen de kaders van de AVG worden verwerkt.
Bent u bereid een afschrift van uw reactie op de brandbrief van NOC*NSF, KNVB en KNLTB de Kamer te doen toekomen?
Naar aanleiding van de brief van NOC*NSF, KNVB en KNLTB zijn we in overleg getreden met de betreffende sportbonden. De uitkomst van dit gesprek is in de antwoorden op de verschillende sets Kamervragen verwerkt.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de tv-uitzending «Troebele wateren» in de KRO-NCRV-serie «De vuilnisman» op 4 april jl. gezien, over lozingen van de chemische industrie op het oppervlaktewater en de gevolgen daarvan voor drinkwaterbedrijven?1
Ja.
Op basis van welk beleid kunnen zogenoemde «opkomende stoffen» geloosd worden, zonder dat bekend is wat de effecten zijn op langere termijn?
Opkomende stoffen zijn stoffen die in het (water)milieu terecht kunnen komen, maar nog niet zijn genormeerd en waarvan ook nog niet precies bekend is of en in hoeverre ze schadelijk voor de gezondheid of leefomgeving zijn. Een initiatiefnemer dient bij het aanvragen van een vergunning gegevens te overleggen over alle stoffen waarvan bekend is dat deze mogelijk in de lozing aanwezig kunnen zijn. Op basis van deze informatie zal het bevoegd gezag een afweging maken en, indien mogelijk, onder voorwaarden een lozing toe staan.
Klopt het dat er niet één actueel overzicht is voor heel Nederland waar fabrieken hun afvalwater lozen? Deelt u de mening dat een dergelijk overzicht nuttig en nodig is? Zo ja, welke stappen neemt u om het bedoelde overzicht te realiseren?
Het is aan het bevoegd gezag (tevens waterbeheerder) om overzicht voor het eigen beheergebied bij te houden. Belangrijk daarbij is dat er goede samenwerkingsverbanden zijn tussen de verschillende partijen, zoals bij de Schone Maaswaterketen waar waterschappen, drinkwaterbedrijven, Rijkswaterstaat en mijn ministerie kennis en expertise bij elkaar brengen. Waar dit toe kan leiden is te zien in de atlas voor een Schone Maas2 die inzicht geeft in de invloed van de omgeving op de waterkwaliteit van de Maas. Eén overzicht voor heel Nederland is niet voor handen en ook niet nodig omdat hier regionaal goed invulling aan kan worden gegeven.
Klopt het dat er door het bevoegd gezag niet permanent metingen worden uitgevoerd, maar dat drinkwaterbedrijven zelf moeten constateren wanneer de normen door lozingen van afvalwater worden overschreden? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, er is een intensief monitoringsprogramma waarbij het bevoegd gezag zowel de kwaliteit van afvalwaterlozingen controleert als monitoring uitvoert in het oppervlaktewater. Daarnaast beschikt elk bedrijf met een watervergunning over een meet- en beheerplan waarin is aangegeven welke monitoring het bedrijf zelf uitvoert om de continuïteit van de waterzuivering te kunnen garanderen. Het bevoegd gezag neemt hiervoor voorschriften op in de vergunning. Tot slot, en dit is specifiek voor het drinkwater, monitoren de drinkwaterbedrijven de concentraties in het oppervlaktewater dat wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater en in het drinkwater zelf. Indien er bij één van deze monitoringspunten een omissie wordt geconstateerd zal het bevoegd gezag actie ondernemen.
Klopt het dat zijtakken van rivieren niet onder het toezicht van Rijkswaterstaat vallen, maar van decentrale overheden? Zo ja, wat is daarvan de reden en acht u dit wenselijk?
Dat is afhankelijk van wie is aangewezen als waterbeheerder van de betreffende zijtak. Het beheer van oppervlaktewater is voor de rijkswateren belegd bij Rijkswaterstaat en voor regionale wateren bij de waterschappen. Deze instanties zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een volledig overzicht van het oppervlaktewater dat is aangewezen als rijkswater is opgenomen in bijlage 2 van de waterregeling3. In het geval van Chemelot-Sitech vindt de afvalwaterlozing plaats in regionaal water. Het Waterschap Limburg is daarvoor het bevoegde gezag.
Uit de uitzending blijkt dat op basis van economische motieven wordt afgeweken van normen om bepaalde stoffen te lozen op het oppervlaktewater. Klopt dat? Zo ja, op welke wijze worden deze «economische motieven» afgewogen tegen de risico’s voor de volksgezondheid op korte en langere termijn?
Een initiatiefnemer zal in alle gevallen de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten toepassen om emissies te beperken. Met BBT wordt bedoeld de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn om emissies te beperken. Hierbij zal afhankelijk van de schadelijkheid van een stof door het bevoegd gezag in meer of mindere mate inspanning worden gevraagd van de initiatiefnemer. Om hier een goede afweging in te kunnen maken heb ik het handboek «Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van emissiebeperkende maatregelen» vastgesteld. Met dit handboek kan berekend worden of de baten nog opwegen tegen de lasten en kan op basis hiervan economisch gemotiveerd worden waar de grens ligt. Een initiatiefnemer is verplicht om elke maatregel uit te voeren welke gezien kan worden als economisch redelijk. Vervolgens wordt met de immissietoets gecontroleerd of de emissie (na toepassing van BBT) in voldoende mate is beperkt en niet leidt tot overschrijding van de milieukwaliteitsnormen voor de ecologische toestand en drinkwaterkwaliteit. Indien een overschrijding wordt voorspeld zal de emissie verder moeten worden beperkt alvorens deze kan worden toegestaan. Indien er sprake is van een opkomende stof zal het bevoegd gezag contact opnemen met het RIVM met het verzoek een norm af te leiden. Een schematische weergave van de te nemen stappen bij vergunningverlening is opgenomen in figuur 1 en een uitgebreidere toelichting staat op de website van de helpdesk water4.
Figuur 1: schematische weergave beoordeling wateremissie.
Het bericht dat een fout in de nieuwe gokwet zorgt voor meer risico op matchfixing |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Fout in nieuwe gokwet zorgt voor meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel en op de brandbrief van NOC*NSF en de sportbonden?
De sport stelt legitieme vragen, voornamelijk over het tempo waarin informatie die door aanbieders van sportweddenschappen niet aan de SBIU en sportorganisaties maar aan de FIU-Nederland moet worden gemeld, bij de sport kan terechtkomen. De informatiepositie van de sportorganisaties voor wat betreft gegevensdeling door de aanbieders van sportweddenschappen wordt in de antwoorden op vraag 3 t/m 7 nader toegelicht. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen informatie op event-niveau, die direct naar de sport gaat, en informatie die herleidbaar is naar ongebruikelijke transacties van personen, die wordt gemeld bij de FIU-Nederland.
Omwille van het bredere perspectief merk ik op dat uit onderzoek blijkt dat het (grote) merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.2 Daarnaast is er bijvoorbeeld in Azië een omvangrijk circuit van illegale sportweddenschappen, waarbij ook op Nederlandse wedstrijden wordt gewed.3 Dit betekent dat ook wanneer alle wensen van de sport met betrekking tot wet- en regelgeving voor het vergunde aanbod in Nederland ingewilligd zouden worden, dit nog slechts een deel van de totale omvang van de mogelijke matchfixing zou betreffen.
Overigens wordt de informatiepositie van de sport met de nieuwe wet wel beter dan dat deze nu is (zie ook antwoord op vraag 3). Dit laat onverlet dat samen met de sport wordt gekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen en op welke wijze de signalen die via de FIU-Nederland moeten lopen zo snel mogelijk bij de sport kunnen landen. Daarbij zal in de keten een zogeheten fast lane worden vorm gegeven.
Deelt u de zorgen van NOC*NSF en de sportbonden dat hun informatiepositie ten aanzien van matchfixing slechter wordt in vergelijking met de situatie van vóór de Wet kansspelen op afstand (Koa)? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (die niet te herleiden zijn naar ongebruikelijke transacties van personen) onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationale samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (GLMS, IBIA), ziet dat opeens disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen.
Bovendien worden met de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand aanbieders van online kansspelen meldingsplichtig met betrekking tot de Wwft. Deze meldingen van ongebruikelijke transacties kunnen ook meldingen van matchfixing betreffen. Ik concludeer al met al dat de informatiepositie van de sport niet slechter is geworden.
Klopt het dat doordat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) van toepassing is, signalen over matchfixing niet of in een veel later stadium bij de sport terecht komen dan met het amendement «meldplicht» beoogd is en waarin nadrukkelijk de gewenste informatiepositie van de sport wordt genoemd? Klopt het dat hierdoor preventief ingrijpen voorafgaand aan de wedstrijd door sportbonden zo goed als onmogelijk wordt? Klopt het dat het hierdoor voor sportbonden ingewikkelder wordt hun eigen tuchtrecht te handhaven, ook bijvoorbeeld wanneer sporters op eigen wedstrijden gokken?2
Op de signalen van matchfixing die alleen sportgerelateerd zijn, is de Wwft niet van toepassing. Deze kunnen dus net als voorheen bij de sport gemeld worden.
Op grond van de Wet op de kansspelen op afstand dienen online kansspelaanbieders verdachte gokpatronen die niet te herleiden zijn tot ongebruikelijke transacties van personen direct te melden bij betrokken sportorganisaties, die daarop desgewenst maatregelen kunnen nemen om de daadwerkelijke matchfixing te voorkomen.
Met betrekking tot een transactie in de zin van de Wwft (verdachte gokpatronen die te herleiden zijn tot ongebruikelijke transacties van personen) geldt dat FIU-Nederland in de Wwft is aangewezen als dé autoriteit waar verrichte én voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, zoals matchfixing, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De opsporingsdiensten kunnen binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om deze transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken.
Daarnaast wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Klopt het tevens dat informatievoorziening naar partijen als politie en OM hierdoor ook vertraging oploopt en daarmee het risico bestaat dat daders al gevlogen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) van de Kansspelautoriteit zich verhoudt tot de Financial Intelligence Unit (FIU)? Nu het deel van informatiedeling wegvalt, wat is de rol, taak en invulling de SBIU?
De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van de Wet op de Kansspelen (Wok) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme (Wwft) door kansspelaanbieders. Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van de vergunde kansspelaanbieders. De SBIU is onderdeel van de Kansspelautoriteit en heeft dan ook dezelfde bevoegdheden als de Kansspelautoriteit zelf. Zij verhoudt zich tot de FIU zoals elke andere Wwft-toezichthouder (DNB, AFM, NOvA, BFT, BTWwft) zich tot de FIU verhoudt. Zij heeft bijvoorbeeld geen toegang tot de inhoud van de meldingen die bij de FIU worden gedaan door kansspelaanbieders, afgezien van de rapportages met meldgedrag van de onder toezicht gestelden van de Wwft, die de FIU-Nederland elk kwartaal aan iedere Wwft-toezichthouder stuurt.
Bent u bereid om in overleg met de Minister van Financiën tot een praktische oplossing te komen die de specifieke nadelige gevolgen van de Wwft voor dit onbedoelde probleem zodanig gaat ondervangen dat aan de oorspronkelijke amendementen bij Koa alsnog invulling gaat worden gegeven? Zo ja, op welke manier gaat u de nadelige effecten van de Wwft ondervangen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 kunnen opsporingsdiensten binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om de door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken. Daarbij zal een fast lane worden vorm gegeven. Op die manier wordt invulling gegeven aan de beoogde praktische oplossing.
Bent u bereid een spoedreparatiewet van de Wwft voor te bereiden om de nadelige effecten van de Wwft te ondervangen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voornemens de Wwft te wijzigen. Op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel a, Wwft geldt voor alle meldingen van ongebruikelijke transacties afkomstig van alle meldingsplichtige instellingen een verplichting tot geheimhouding richting de cliënt en derden. De verplichting om ongebruikelijke transacties te melden in plaats van verdachte transacties, brengt met zich dat in Nederland voor instellingen een relatief lage drempel bestaat voor het indienen van meldingen op grond van de Wwft bij de FIU-Nederland. In artikel 22, eerste lid, Wwft is de geheimhoudingsverplichting voor onder meer de FIU-Nederland neergelegd. Deze geheimhoudingsverplichting is gestoeld op het legitieme, zogenoemde tipping off verbod: cliënten en derden dienen niet op de hoogte te worden gebracht van een melding van een ongebruikelijke transactie en daarmee de kans te vergroten dat zij de opsporing kunnen belemmeren. Verder vloeit de geheimhoudingsverplichting voor zowel meldingsplichtige instellingen als FIU voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Nederland kan daarvan niet afwijken.
Dit laat onverlet dat er oog is voor de mogelijke nadelige effecten. Zoals aangegeven in antwoord 7 wordt om die reden gewerkt aan een praktische oplossing, waarbij voor de informatiedeling via de FIU-Nederland een fast lane zal worden vorm gegeven.
Kunt u de Kamer vóór 1 mei 2021 informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u samen met de Kansspelautoriteit voert met de NOC*NSF en de sportbonden?
Naar aanleiding van de brief van NOC*NSF, KNVB en KNLTB zijn we in overleg getreden met de betreffende sportbonden. De uitkomsten van dit gesprek zijn in de antwoorden op de verschillende sets Kamervragen verwerkt.
De ontstane onduidelijkheid bij de detentiefasering door invoering van de Wet straffen en beschermen |
|
Sidney Smeets (D66), Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen (SP) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u nog geen besluit heeft genomen over de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen?
Nee. In mijn brief van 2 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit inzake de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB).
Kunt u aangeven wanneer deze wijziging in werking zal treden? Is dat, zoals in uw laatste Kamerbrief van 2 april 2021, de beoogde 1 juli 2021? Is dit de daadwerkelijke datum van wijziging of is dit een streefdatum? Wanneer kunt u duidelijkheid verschaffen over de daadwerkelijke wijzigingsdatum?1
De genoemde 1 juli 2021 is de datum waarop de Wet SenB partieel in werking zal treden. Per die datum worden de in de Wet SenB opgenomen veranderingen omtrent het detentie- en re-integratieplan, het re-integratieverlof en de Beperkt Beveiligde Afdelingen (exclusief het meewegen van het slachtofferbelang zoals beoogd), de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de gegevensdeling tussen instanties als verwoord in de artikelen 18a en 18b Pbw van kracht.
Op advies van de uitvoering volgt de inwerkingtreding van de in het kader van de Wet SenB afgekondigde nieuwe regeling ten aanzien van het penitentiair programma enkele maanden later, namelijk per 1 december 2021.2 Deze inwerkingtredingsdata (1 juli en 1 december 2021) krijgen hun beslag in een inwerkingtredingsbesluit dat uiterlijk medio juni 2021 zal worden gepubliceerd. Het meewegen van het slachtofferbelang bij het re-integratieverlof zal via een ingroeimodel volledig worden geïmplementeerd in 2022.
Wat betekent een eventuele wijzing in de datum voor de inwerkingtreding van de wijzigingen in de verlofregeling?
Een wijziging in de invoeringsdatum van de Wet SenB betekent een identieke wijziging voor de datum waarop de nieuwe verlofregeling in werking treedt. De ministeriële regelingen, waarmee het re-integratieverlof wordt geïntroduceerd, worden gelijktijdig met de Wet SenB per 1 juli 2021 ingevoerd.
Wat is nu precies de situatie voor justitiabelen tot 1 juli? Deelt u de mening dat casemanagers niet nu al justitiabelen in het proces van fasering kunnen tegenhouden op basis van een wet die niet in werking is getreden?
De huidige regelingen zijn van toepassing totdat de Wet SenB in werking treedt. Casemanagers spreken met gedetineerden over de mogelijkheden met betrekking tot hun detentiefasering. In dit verband informeren en adviseren zij, ook over de (mogelijke) gevolgen die voortvloeien uit de Wet SenB. Uiteindelijk is het aan de gedetineerden zelf, op basis van verkregen informatie, een keuze te maken inzake het indienen van een aanvraag aangaande hun fasering. Elke ingediende aanvraag wordt aan de hand van de op dat moment geldende regels bekeken en beoordeeld.
Erkent u dat de ontstane onduidelijkheid over de inwerkingtreding kan leiden tot rechtsonzekerheid bij justitiabelen en hun families? Zo ja, hoe bent u van plan die onduidelijkheid weg te nemen bij hen?
Het is van belang dat gedetineerden een duidelijk beeld hebben over de effecten van de inwerkingtreding van de Wet SenB op hun detentie. De precieze invloed van de invoering op een detentiefaseringstraject kan per gedetineerde verschillen. Dit is bijvoorbeeld mede afhankelijk van hoe vergevorderd een dergelijk traject is en de duur van een opgelegde gevangenisstraf. Gelet hierop is het van belang om, naast de algemene informatie die aan gedetineerden wordt verstrekt, hierover in gesprek te gaan met een gedetineerde, waarbij ook eventuele ontstane onduidelijkheid kan worden weggenomen. Daarop zet de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) dan ook actief in. DJI heeft, in dit verband, de opdracht de komende periode te zorgen voor aanvullende communicatie richting de penitentiaire inrichtingen over de veranderingen door de Wet SenB, zodat gedetineerden juist en volledig worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tata Steel overtreedt opnieuw milieuregels: loost zonder vergunning kwik in het riool»?1
Ja.
Bent u bekend met de brief van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG)2 waaruit geciteerd wordt over de inventarisatie naar de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)3, waar gereageerd wordt op de gegevens die aangeleverd zijn door de staalfabrikant Tata Steel en waarin verzocht wordt om de gegevens op korte termijn te completeren? Hoe oordeelt u over deze waarschuwingsbrief?
Ja. De brief past binnen het aangescherpt beleid op Zeer Zorgwekkende Stoffen en is verstuurd op basis van de ZZS-inventarisatie aan de bedrijven waarvoor de provincie Noord-Holland bevoegd gezag is. Met de inventarisatie van ZZS wordt invulling gegeven aan de opgave om ZZS met voorrang aan te pakken.
Klopt het dat illegale lozingen van kwik hebben plaatsgevonden door Tata Steel? Zo ja, van wanneer tot wanneer is dit gebeurd en in welke hoeveelheden? Zo nee, hoe oordeelt u over deze berichtgeving?
OD NZKG heeft namens het bevoegd gezag (aanvullende) meetgegevens van de kwikemissie opgevraagd bij Tata Steel om te kunnen beoordelen of in het kader van de ZZS-minimalisatie extra maatregelen genomen dienen te worden. Daarnaast worden de gegevens gebruikt om te beoordelen of de huidige emissie afwijkt van de destijds vergunde emissie. Dit is nog onder beoordeling bij het bevoegd gezag. Ik zal u informeren zodra hierover geoordeeld is.
Op welke manier is het binnen de huidige vergunning van Tata Steel mogelijk dat kwik geloosd zou mogen worden zoals zij zelf stellen4, gelet op de brief van de OD NZKG waarin wordt gesteld dat er geen vergunning is verleend voor de lozing van kwik?
Zie antwoord vraag 3.
Tata Steel heeft in de oorspronkelijke aanvraag om een lozingsvergunning in 2001 een concentratie voor kwik opgegeven die zodanig laag was dat het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat er geen reden was om in de vergunning een voorschrift voor kwik op te nemen. Op basis van de gevraagde aanvullende gegevens wordt momenteel bezien of deze situatie veranderd is.
Is het mogelijk dat kwik van de staalfabriek door de genoemde lozingen in het riool ook in het oppervlaktewater terechtkomt? Welke mogelijke gevolgen kan dit hebben voor de omgeving, visactiviteit en voedselveiligheid?
De genoemde lozingen op het riool komen terecht op de RWZI (Riool Water Zuiverings Installatie) in Velsen waar deze wordt gezuiverd alvorens deze in het oppervlaktewater terecht komt. Ik heb navraag gedaan bij OD NZKG en zij geven aan dat het om zeer lage concentraties gaat en dat nadat deze afvalstroom gezuiverd is in de RWZI, deze minder kwik bevat dan momenteel als achtergrondwaarde voor oppervlaktewater door het RIVM wordt gerapporteerd. Op basis hiervan zijn geen additionele nadelige effecten te verwachten van de genoemde lozing.
Is het heden ten dage mogelijk binnen de milieuwetgeving en vergunningverlening dat kwik wordt geloosd in water? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de bredere inzet van Nederland om de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) te behalen, gezien kwik aangewezen is als een prioritair gevaarlijke stof en het invloed heeft op het waterleven en daarmee ook de ecologische doelstellingen van de KRW?
Inzet van het beleid is om ZZS (waaronder alle prioritaire stoffen voor de KRW vallen) zoveel als mogelijk uit de leefomgeving te weren. De ZZS-inventarisatie, in welk kader de brief aan Tata Steel is geschreven, is daarin een belangrijke stap. Op basis van aangeleverde gegevens wordt beoordeeld of een verdere reductie kan plaats vinden.
Wat zijn de mogelijke effecten van deze lozingen en zijn omwonenden en natuur enig moment in gevaar geweest?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
De brief van de OD NZKG stelt dat de aangeleverde gegevens van Tata Steel aan de omgevingsdienst over de uitstoot van ZZS in de lucht onvoldoende is voor doorzending naar het RIVM; hoe moet dit gezien worden? Is dit een grove schending van de afspraken? Wat is de status van een waarschuwingsbrief in de handhavingspraktijk? Is dit volgens u het geëigende instrument?
Als de ZZS-inventarisatie is goedgekeurd door het bevoegd gezag worden de gegevens aangeboden aan het RIVM. Doordat de aangeleverde gegevens van Tata Steel als onvolledig zijn beoordeeld kunnen deze nog niet worden aangeboden aan het RIVM.
De OD NZKG heeft Tata Steel via de waarschuwingsbrief gevraagd om op korte termijn de aanvullende gegevens aan te leveren. Vanwege de prioritaire status van kwik is voor deze stof gevraagd binnen één week aanvullende gegevens aan te leveren ter beoordeling van het bevoegd gezag. Voor het aanleveren van de overige aanvullende gegevens en minimalisatieverplichting is een langere termijn opgenomen in de brief.
Bent u ermee bekend dat de brief van de OD NZKG stelt dat tot op heden op 17 punten van de 213 zogenoemde ZZS-emissiepunten maatregelen zijn genomen om de uitstoot de reduceren? Is dit in lijn met het afgesproken duurzaamheidsprogramma met gemeente en provincie? Zo nee, hoe wordt daarop gehandhaafd?
De OD NZKG geeft aan dat op basis van de inventarisatie Tata Steel heeft gerapporteerd dat op 17 emissiepunten maatregelen worden genomen om de emissie van ZZS te verminderen. De onderbouwing waarom alleen op deze 17 punten maatregelen worden genomen ontbreekt. Op basis hiervan heeft de OD NZKG Tata Steel verzocht om voor alle ZZS-emissiepunten alle toepasbare technieken voor de ZZS-reductie te beschouwen en op basis van deze informatie een onderbouwing te geven voor de prioritering van de aanpak van de ZZS.
Het bericht 'Netbeheerder Stedin gaat bij gemeenten langs voor € 200 miljoen' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat netbeheerder Stedin zijn 44 gemeentelijke aandeelhouders om 200 miljoen euro vraagt voor de verzwaring van het elektriciteitsnet, noodzakelijk om de enorme toename van windturbines en zonnepanelen aan te kunnen sluiten? Wat vindt u hiervan?1
Ja ik ben bekend met dit bericht. De investeringsbehoefte van Stedin komt niet alleen voort uit investeringen in het elektriciteitsnet voor wind en zon, maar volgen uit het totale werkpakket van Stedin van uitbreidings- en vervangingsinvesteringen. Ik vind het onderdeel van normale bedrijfsvoering dat aandeelhouders de kapitaalpositie versterken als daar vanuit bedrijfsmatige reden behoefte aan is.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat het land wordt volgeplempt met windturbines en zonnepanelen, terwijl het elektriciteitsnet dat helemaal niet aankan? Deelt u de conclusie dat zonder windturbines en zonnepanelen het elektriciteitsnet helemaal niet, voor uiteindelijk vele miljarden, verzwaard zou hoeven worden?
Het kabinet zet in op de opwek van hernieuwbare elektriciteit uit bijvoorbeeld wind en zon om daarmee de CO2-uitstoot van de elektriciteitssector te verlagen. De versterking van het elektriciteitsnet komt inderdaad voor een deel voort uit de inpassing van hernieuwbare elektriciteitsproductie vanuit wind en zon. Maar het gaat ook om investeringen voor bijvoorbeeld nieuwbouwwoningen of bedrijventerreinen. Het is wel zo dat met name zon-PV snel kan worden geïnstalleerd terwijl het net uitbreiden vaak langer duurt. Hierdoor kan er tijdelijk netcongestie ontstaan.
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeenten (als gevolg van de coronacrisis) in financieel zwaar weer verkeren en daarom de lokale lasten, zoals de onroerendezaakbelasting en de afvalstoffenheffing, flink hebben verhoogd? Hoe voorkomt u dat de gemeentelijke aandeelhouders van Stedin, en andere gemeenten, de lokale lasten als gevolg van de verzwaring van het elektriciteitsnet nog verder zullen verhogen?2
Het kabinet is zich ervan bewust dat de financiële positie van gemeenten onder druk staat. Het is belangrijk dat gemeenten voldoende middelen hebben om hun taken uit te voeren. Daarom ook heeft de financiële positie van gemeenten onze volste aandacht en spreekt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hier regelmatig over met gemeenten, provincies en uw Kamer.
Met betrekking tot de coronacrisis hebben het kabinet en medeoverheden afspraken gemaakt over reële compensatie van medeoverheden. Zo zijn de afgelopen periode gemeenten financieel tegemoet gekomen door onder andere het compenseren van de extra kosten en misgelopen inkomsten vanwege corona, bevriezing van het accres en het schrappen van de opschalingskorting voor twee jaar (Kamerstuk 35 420, nr. 207). Voor de compensatie van de extra kosten en inkomstenderving als gevolg van corona is voor 2020 ruim € 1,8 miljard beschikbaar gesteld, waarvan € 1,5 miljard ook in 2020 is uitgekeerd aan gemeenten.
Daarnaast is het kabinet conform de motie Özütok (Kamerstuk 35 570, nr. 12) met medeoverheden in overleg over de voorbereiding op een nieuw kabinet. Het kabinet deelt het belang van medeoverheden om te komen tot structurele oplossingen op het gebied van bestuur, financiën en wetgeving zodat medeoverheden voldoende middelen en bevoegdheden hebben om hun taken uit te voeren en in staat zullen zijn een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke opgaven.
Specifiek ten aanzien van de afvalstoffenheffing merk ik op dat deze maximaal kostendekkend mag zijn. Gemeenten hebben de tarieven voor de afvalstoffenheffing verhoogd, omdat het tarief voor de landelijke afvalstoffenbelasting is verhoogd en de kosten van verwerking per eenheid is toegenomen. Daarnaast speelt mee dat gemeenten vanwege corona zowel extra kosten maken (meer restafval door het thuiswerken) als inkomsten mislopen (minder bedrijfsafval) met betrekking tot afvalinzameling.
Voor de onroerendezaakbelasting geldt dat gemeenten met inachtneming van de lokale wensen en opgaven de hoogte hiervan bepalen. Gelet op deze lokale keuzes is het hierbij ook van belang om de ontwikkeling van de onroerendezaakbelasting in de context van de totale lokale woonlasten in een gemeente te bezien. Omdat de keuze voor de verhoging van één specifieke heffing gecompenseerd kan worden door een verlaging of naar verhouding beperkte stijging van een andere specifieke heffing. Over de hoogte van de lokale heffingen legt de gemeenteraad verantwoording af in het democratische proces. Ditzelfde geldt voor eventuele financiële bijdragen aan deelnemingen.
Tenslotte onderzoek ik samen zoals aangegeven in mijn brief van 21 april jongsleden met het Ministerie van Financiën of het Rijk naast de huidige aandeelhouders en eventuele nieuwe aandeelhouders een rol moet spelen in de kapitaalsbehoefte van de regionale netwerkbedrijven.
Bent u ervan op de hoogte dat de netbeheerkosten, als gevolg van de energietransitie, in 2021 met gemiddeld 17 euro (exclusief btw) per huishouden zullen stijgen? Klopt het dat de kosten van de door Stedin aangekondigde verzwaring van het elektriciteitsnet hier nog niet in zijn meegenomen? Hoe voorkomt u dat de netbeheerkosten hierdoor nog verder zullen stijgen?3
De netbeheertarieven zullen inderdaad gemiddeld met 17 euro exclusief btw stijgen ten opzichte van 2020. De tarieven zijn vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en staan daarmee voor 2021 vast. Het klopt dat toekomstige investeringen nog niet in het netbeheerderstarief verwerkt zijn. ACM ziet als onafhankelijke toezichthouder toe dat netbeheerders hun efficiënte kosten kunnen terugverdienen inclusief een redelijk rendement. Hiermee wordt geborgd dat netbeheerders niet duurder worden dan noodzakelijk.
Deelt u de alomvattende conclusie dat de (energie)lasten voor huishoudensomlaag moeten? Deelt u de mening dat dat niet samengaat met uw onzinnige, onmogelijke en onbetaalbare energietransitie? Bent u ertoe bereid hier onmiddellijk mee te stoppen?
Het kabinet zet zich in voor een haalbare en betaalbare energietransitie voor iedereen. Daarom is bij het Klimaatakkoord aangekondigd dat het totaal aan belastingen voor een huishouden met een gemiddeld energieverbruik in 2021 niet stijgt ten opzichte van 2020. Uit de meest recente publicatie van het CBS blijkt dat de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld verbruik in januari 2021 60 euro lager was dan een jaar eerder, dit wordt voornamelijk verklaard door lagere marktprijzen. Op de marktprijzen voor elektriciteit en gas heeft het kabinet geen invloed.
Bent u ervan op de hoogte dat het elektriciteitsnet een hoge mate van betrouwbaarheid kent en in 2018 voor 99,9948 procent van de tijd beschikbaar was, omdat het over een «spitsstrook» beschikt die wordt ingezet indien zich een uitvalsituatie voordoet (enkelvoudige storingsreserve)? Welke effect heeft de inzet van deze «spitsstrook» voor de energietransitie op de betrouwbaarheid van het net? Deelt u de conclusie dat, door de energietransitie, de beschikbaarheid van elektriciteit onzekerder wordt?4
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het gebruik van de «spitsstrook» heeft het kabinet sinds 1 januari mogelijk gemaakt via de algemene maatregel van bestuur (AMvB) n-1. Hiermee wordt het voor de opwek van hernieuwbare elektriciteit mogelijk gemaakt om gebruik te maken van de «spitstrook» om hiermee meer transportcapaciteit beschikbaar te maken. Voor elektriciteitsafname blijven hoge betrouwbaarheidseisen gelden.
Ik zal de AMvB n-1 vanaf 1 januari 2022 evalueren en neem dan ook de effecten op de betrouwbaarheid mee. Zoals toegelicht bij de AMvB is de verwachting dat de inzet van de «spitstrook» geen effect zal hebben op de betrouwbaarheid van het elektriciteitsnet.
Als gevolg van de inzet van hernieuwbare bronnen die weersafhankelijk zal het een grotere uitdaging zijn om het elektriciteitssysteem in balans te houden. De landelijk netbeheerder TenneT brengt elk jaar de leveringszekerheid in kaart met de monitor leveringszekerheid. Hieruit blijkt dat vanaf 2025 er meer uitwisseling van elektriciteit met het buitenland plaats vindt maar dat leveringszekerheid tot en met 2030 binnen de gestelde norm blijft.
Het bericht ‘Vrachtschip verliest ten noorden van Ameland vijf containers’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Vrachtschip verliest ten noorden van Ameland vijf containers»1
Ja.
Klopt het dat de Waddenvereniging al daags van tevoren waarschuwde dat het risico dat een nieuw drama met een containerschip zou voorkomen groot was door de stormachtige omstandigheden? Was u hiervan op de hoogte?2
Dat bericht is mij bekend.
Wat is de reden dat de aangenomen motie van de leden Schonis en Postma (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 40) om de Kustwacht zo spoedig mogelijk de bevoegdheid en middelen te geven om bindende aanwijzingen en adviezen te geven nog niet is gerealiseerd? Biedt dit incident reden om de uitvoering hiervan te versnellen?3
Tijdens het AO Maritiem op 3 december 2020 heb ik aangegeven te gaan onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor verkeersbegeleiding van containerschepen. Ik bekijk dat zowel voor het gebied boven de Wadden, als ook voor de gehele Noordzee met het oog op de bouw van windparken en het daardoor toenemende risico op incidenten. Het instrument van verkeersbegeleiding is ingrijpend en complex, en vraagt om internationale afstemming. In de voortgangsrapportage over de Aanbevelingen uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over de MSC Zoe, die ik voorafgaand aan het AO Maritiem van 2 juni a.s. zal sturen, zal ik hier nader op ingaan. Daarbij zal ik ook de motie Tjeerd de Groot/Geurts4 betrekken.
Heeft u inmiddels in samenspraak met Rijkswaterstaat (RWS) en de Kustwacht bepaald hoe u de interventiebevoegdheid op basis van de Wet maritieme ongevallen kunt inzetten? Zo ja, waarom heeft de Kustwacht die interventie de afgelopen dagen niet ingezet? Zo nee, wat weerhoudt u om deze interventie op zeer korte termijn te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 13 van de PvdA.
Kunt u toelichten of er inmiddels draaiboeken of rampenplannen voor dergelijke containerrampen gereedgemaakt zijn, zoals toegezegd na de ramp met de MSC Zoë? Zo ja, is er met verschillende partijen al mee geoefend? Zo nee, waarom niet?
Afhandeling van ongevallen met containerschepen gebeurt aan de hand van de Wbmo en het Incidentbestrijdingsplan Noordzee. Dat gold voor de MSC Zoe en ook voor de Baltic Tern. Zoals toegezegd tijdens het AO Maritiem van 3 december 2020 zal naar aanleiding van het ongeval met de MSC Zoe de «Samenwerkingsregeling Bestrijding Kustverontreiniging RWS-diensten» worden aangepast. Hierin is opgenomen in welke gevallen RWS kustgemeenten te hulp schiet, zoals bij verontreiniging van een strand door olie of dode walvissen. Dit zal in samenspraak met de gemeenten worden uitgebreid met grootschalige vervuiling, zoals door plastics, bij maritieme ongevallen. Daarnaast is er de Coördinatie Regeling Waddenzee (CRW), een netwerk van hulpverleningsorganisaties die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de incident- en rampenbestrijding op de Waddenzee. De CRW vervult onder meer een rol bij oefeningen en op het gebied van vakbekwaamheid. In 2017 heeft er een driedaagse oefening in olieopruiming plaatsgevonden in het Waddengebied met alle betrokken partijen. Verder wordt er samengewerkt met kustgemeenten naar aanleiding van concrete voorvallen, zoals recent het aanspoelen van een potvis op Ameland.
Klopt het dat het incident met de Baltic Tern plaatsvond op de zuidelijke route?
Het ongeval vond plaats in de bovenste verkeersbaan (van oost naar west) van de zuidelijke verkeersroute die langs de Waddeneilanden voert.
Had het schip op enig moment de aanwijzing gekregen van de Kustwacht om niet over deze route te varen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit advies genegeerd?
Zie het antwoord op vraag 4 van de PvdA.
Klopt het dat de capaciteit bij de Kustwacht voor het actief aanroepen van containerschepen tussen de 100 en 200 meter, een categorie waar dit schip onder viel, op dit moment ontoereikend is? Wat weerhoudt u om dit op zeer korte termijn te regelen? Biedt dit incident volgens u aanleiding om deze capaciteit uit te breiden zodat ook deze schepen actief kunnen worden gewaarschuwd, zeker gezien onderzoek van het MARIN heeft uitgewezen dat ook kleinere schepen containers kunnen verliezen door het groene water van de Waddenroutes?4
De Kustwacht voert de taken uit die haar door haar opdrachtgevers (waaronder het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) worden opgedragen. Het waarschuwen van containerschepen is een extra taak die er tussentijds bijgekomen is, en die vooralsnog binnen de bestaande capaciteit moet worden opgevangen. Voor grote containerschepen (Panamax en ULCS) is dit goed werkbaar: het aantal grote containerschepen is relatief klein, en de golfhoogte waarboven gewaarschuwd wordt (4,5 m) komt relatief weinig voor. Voor feeders ligt dit anders: het aantal feeders is relatief groot, en de golfhoogte waarboven gewaarschuwd wordt (3,3 m) komt veel vaker voor. De Kustwacht spant zich op dit moment in om binnen de mogelijkheden van de bestaande capaciteit feeders die in oostelijke richting varen zo veel mogelijk actief te waarschuwen.
MARIN heeft aangetoond6 dat voor feeders de risico’s op containerverlies op de zuidelijke route vergelijkbaar zijn met die op de noordelijke route. Het advies van de Kustwacht aan de bemanning van feeders is daarom om de noodzakelijke maatregelen te nemen om containerverlies tegen te gaan en/of een alternatieve koers aan te houden, waarbij dwarsscheepse golven worden vermeden. Het advies om de noordelijke route te nemen, zou immers het probleem slechts verplaatsen. MARIN voert momenteel in mijn opdracht nader onderzoek uit naar het effect van groenwater7 op feeders. Het onderzoek dient voor de Kustwacht meer handelingsperspectief op te leveren, zodat deze gerichtere adviezen kan geven. Wanneer het MARIN-onderzoek is opgeleverd, kan ook de bijbehorende capaciteit voor de Kustwacht vastgesteld worden.
Is er op dit moment al een onderzoek ingesteld naar hoe dit incident heeft kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten? Is hierover reeds contact opgenomen met Duitsland, waar het schip vertrokken was? Zo ja, wanneer en welke acties vloeiden hieruit voort?
De bevoegdheid tot het doen van onderzoek naar de oorzaak van het ongeval ligt bij de OvV, die zelfstandig besluit of hij overgaat tot een onderzoek. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is bij binnenkomst van het schip in Rotterdam direct een inspectie gestart. Naast een algehele havenstaatcontrole van het schip op basis van de procedures zoals vastgesteld in Paris MoU-verband en conform de Wet havenstaatcontrole, is er specifieke aandacht voor, en aanvullend inspectie ingesteld naar, het overboord slaan van de containers. De inspectieresultaten zijn inmiddels openbaar gemaakt via de internetsite van de Paris Mou8. Uit de inspectie bleken meerdere tekortkomingen, o.a. het onjuist en onveilig vervoer van containers. Nadat de tekortkomingen waren verholpen mocht het schip op 17 april weer uitvaren. Zoals gebruikelijk bij dit soort incidenten loopt er een strafrechtelijk onderzoek door de maritieme politie om te beoordelen of er sprake is van strafbare feiten.
Is er op dit moment al een onderzoek ingesteld naar de potentiële ecologische gevolgen van dit incident? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten?
Alle containers en lading zijn inmiddels geborgen. De houtpellets en de houtvezels zijn met zeewater in aanraking geweest en een deel daarvan zal zijn uiteengevallen en in zee zijn achtergebleven. Gezien de aard van dit materiaal (houtproduct) is er geen aanleiding om een ecologisch onderzoek in te stellen.
Heeft u het instellen van niet-vrijblijvende verkeersbegeleiding door een Kustwacht of andere bevoegdheid inmiddels aangekaart bij Duitsland en Denemarken? Zo ja, wat waren hierop de reacties? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Ik heb dit onderwerp besproken met Duitsland en Denemarken. Beide landen geven op voorhand aan dat het instrument van verkeersbegeleiding ingrijpend en complex is. Zij zijn bereid om actief mee te werken aan het onderzoek naar de mogelijkheden van (niet-vrijblijvende) verkeersbegeleiding. Op de resultaten van mijn contacten met Duitsland en Denemarken zal ik nader ingaan in mijn voortgangsbrief, die ik u vóór het AO Maritiem van 2 juni zal toesturen.
Gaat u naar aanleiding van dit incident nog een keer met Duitsland en Denemarken om de tafel over het sluiten van de zuidelijke vaarroute, of in elk geval beperken van het bevaren ervan bij stormachtige condities? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en bent u bereid hierover verslag uit te brengen aan de Kamer?
Zie het antwoord op vraag 11 van de PvdA.
Geeft dit drama aanleiding om bij de eerstvolgende Transportraad het onderwerp containerrampen en de nasleep ervan opnieuw te agenderen? Zo ja, welke plannen gaat u aankaarten om dergelijke incidenten in de toekomst te voorkomen?
Tijdens het AO Maritiem van 3 december 2020 heb ik op een vraag over het onderzoeksprogramma naar containerverlies aangegeven dat ik dit ter sprake wil brengen in de Transportraad. Mijn voornemen is om hiervoor in de Transportraad van 3 juni a.s. aandacht te vragen. Ik zal daarbij ingaan op de maatregelen die Nederland neemt en nog gaat nemen naar aanleiding van het ongeval met de MSC Zoe, en de urgentie voor deze maatregelen benadrukken.
Kunt u aangeven wanneer de acties die u heeft aangekondigd bij het vorige commissiedebat Maritiem op 2 juni 2021 richting de International Maritime Organization (IMO), zullen worden geagendeerd bij de IMO?
Er zijn al enkele voorstellen ingediend bij IMO, zoals die voor de elektronische inclinometer en voor de agendering van het detecteren en monitoren van verloren containers. Deze voorstellen worden in mei 2021 behandeld. Daarnaast is het ILT-rapport over het sjorren van containers op zeeschepen9 naar IMO gestuurd. Dit wordt in juli 2021 behandeld. Van de overige voorstellen is het tijdstip van behandeling nog niet zeker vanwege de impact van de COVID-maatregelen op de tijdplanning van de IMO-vergaderingen.
Bent u inmiddels reeds in overleg getreden met het Verbond van Verzekeraars over hun rol in het voorkomen van dergelijke containerrampen en de nasleep ervan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer gezien de urgentie van het probleem eerder op de hoogte worden gesteld van de voortgang?
Ja, ik ben hierover in overleg met het Verbond van Verzekeraars. Dat heeft aangegeven dat alleen in internationaal verband stappen gezet kunnen worden, omdat voorbijvarende schepen veelal elders verzekerd zijn. In mijn voortgangsbrief, die ik u vóór het AO Maritiem van 2 juni a.s. toestuur, zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid om, gezien de urgentie van het probleem, een extra voortgangsrapportage uit te brengen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het OvV-rapport over de MSC Zoe heb ik toegezegd uw Kamer voor het zomerreces van 2021 een eerste voortgangsrapportage te sturen. Vanwege het AO Maritiem op 2 juni a.s. zal ik de planning aanpassen en de voortgangsrapportage tijdig voorafgaand aan dat AO sturen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
(deels) opgeven Nederlands veto met betrekking tot het buitenlandbeleid van de EU |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de «Spain-Netherlands non-paper on strategic autonomy while preserving an open economy»?1
Ja
Wat is de status van dit non-paper? Is het een discussiestuk? Zienswijze? Formeel standpunt van het demissionaire kabinet? Deelt u de mening dat aard en toon van deze beschreven samenkomst serieus zijn en het daarom vreemd is dat niet helder wordt weergegeven welke afvaardiging welke positie innam? Zo nee, waarom niet? Is dit non-paper door alle deelnemende lidstaten geaccordeerd? Zo nee, bestaan er andere gespreksverslagen, opgesteld door andere lidstaten, van dit treffen? Zo ja, waar vind ik deze?
Het non-paper is een gezamenlijke bijdrage van Nederland en Spanje aan het bredere debat in de EU over open strategische autonomie. Het non-paper heeft geen formele status en stond niet op de agenda van de Raad Algemene Zaken. Het non-paper is daarom ook niet geaccordeerd door andere lidstaten.
Is de inhoud van dit «non-paper» voordat het aan de leden van de Raad Algemene Zaken is voorgelegd namens Nederland op 23 maart 2021 eerst (in het Nederlands) voorgelegd aan en besproken met de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het non-paper is gebaseerd op bestaand beleid. Zoals gebruikelijk wanneer sprake is van staand beleid, is de Kamer na publicatie geïnformeerd over dit non-paper. Het non-paper is in aanloop naar de Europese Raad op 23 maart 2021 aangeboden aan de Voorzitters van de Commissie en de Raad, en het Voorzitterschap van de EU. Nederland en Spanje hebben in hun interventies tijdens de Raad Algemene Zaken van 23 maart jl. gewezen op de publicatie van het non-paper. De Kamer is hierover geïnformeerd via het verslag van de Raad Algemene Zaken op 25 maart 2021.
Dit non-paper eindigt met deze conclusie: «Strengthening the ability of the EU to defend its public interests and increasing its open strategic autonomy calls for effective decision-making mechanisms. It could therefore be useful to explore in which areas the extension of qualified majority voting is possible, limiting – where possible and desirable – the instances where unanimity hampers the EU’s capability to act.»; wat wordt bedoeld met «open strategic autonomy»? Wat is het verschil tussen «open strategic autonomy», «strategic autonomy» en «autonomy»? In het non-paper wordt genoemd: «More than ever, it is necessary to reach a consensus on how to strengthen Europe’s open strategic autonomy in order to make Europe a global player that is resilient and in charge of its own future. Strategic autonomy does not mean isolation or retreat, but, rather, a reformulation of how to understand sovereignty, advancing towards operational sovereignty, i.e. the capacity to promote an agenda of its own.»; wat wordt hier bedoeld met «strategic autonomy» en met «operational sovereignty»? Kunt u aangeven hoe de «operational sovereignty» van de Europese Unie er in de praktijk uit zou zien?2
Voor het kabinet staat de open strategische autonomie van de EU voor het vermogen van de EU om als mondiale speler, in samenwerking met internationale partners, op basis van eigen inzichten en keuzes haar publieke belangen te borgen en weerbaar te zijn in een onderling verbonden wereld. In het Europese debat over open strategische autonomie worden inderdaad soms verschillende termen naast elkaar gehanteerd. Het kabinet geeft de voorkeur aan de term open strategische autonomie omdat dit de kabinetsvisie het beste weerspiegelt. Uitgangspunt voor het kabinet is dat bij het streven naar strategische autonomie, de open economie en internationale partnerschappen zoveel mogelijk behouden blijven en dat de regels van de vrije markt worden gevolgd. Het kabinet is daarom geen voorstander van het gebruik van sec de term autonomie omdat dit de indruk kan wekken dat het begrip gepaard gaat met een bepaalde mate van protectionisme en/of isolationisme.
Uiteindelijk gaat het niet zozeer om de terminologie, maar om de invulling ervan en de beleidskeuzes die hieraan verbonden worden. De passage over operational sovereignty gaat voor het kabinet dan ook over de noodzaak om als Europese Unie te bepalen hoe we het Europese handelingsvermogen kunnen versterken. Het Spaans/Nederlandse non-paper schetst voor een aantal beleidsterreinen hoe dit er uit zou kunnen zien.
Op welke terreinen zou het volgens u «useful» kunnen zijn om over te stappen op «qualified majority voting»? Kunt u aangeven of en hoe u denkt dat het mogelijk is om de soevereiniteit van lidstaten te waarborgen terwijl er wordt afgestapt van een model van unanimiteit?
Het kabinet is er voorstander van te onderzoeken wanneer gebruik zou kunnen worden gemaakt van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming (QMV) in plaats van unanimiteitsbesluitvorming, waar dat de slagkracht van de EU in de wereld vergroot en waar dat in het directe belang van Nederland is. Zoals eerder met uw kamer gedeeld ziet het kabinet die mogelijkheden vooral op deelgebieden van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB). Specifiek kijkt het kabinet dan naar mensenrechtenverklaringen en sancties. Het kabinet heeft hier tijdens recente bijeenkomsten van de Raad Buitenlandse Zaken en de Europese Raad ook oproepen toe gedaan. Het verdrag betreffende de EU en het verdrag betreffende de werking van de EU bieden de ruimte om onder voorwaarden over te stappen van unanimiteitsbesluitvorming naar QMV. Zie hiertoe het BNC fiche dat uw Kamer in oktober 2018 ontving over efficiëntere besluitvorming binnen het GBVB.3
Het kabinet zet er niet op in ook op andere beleidsterreinen over te stappen van unanimiteitsbesluitvorming naar QMV. Zoals reeds met uw Kamer gedeeld in BNC fiches wenst het kabinet vast te houden aan unanimiteitsbesluitvorming op het vlak van belastingheffing, sociaal beleid en energiebelasting. Inzake belastingheffing zijn de aangenomen moties Omtzigt/Bosman4, Leijten/Lodders5 en Maeijer c.s.6 voor het kabinet leidend. De moties zijn in lijn met de door het kabinet gewenste en binnen de EU verankerde wijze van unanimiteitsbesluitvorming op fiscaal terrein.
Voor een nadere toelichting op de mogelijkheden voor besluitvorming per QMV binnen de verdragen verwijs ik graag naar de brief die uw Kamer zal toekomen in reactie op de toezegging gedaan tijdens het Commissiedebat Raad Algemene Zaken van 15 april jl. om de Kamer te informeren over de mogelijkheid over te stappen van unanimiteits- naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming, zonder verdragswijziging.
Bent u, in het algemeen, van mening dat het ongewenst en onrechtvaardig is iets weg te geven dat het eigendom is van iemand anders zonder dat deze persoon hiervoor expliciet zijn of haar toestemming heeft gegeven? Zo nee, waarom niet?
De volksvertegenwoordiging heeft een grondwettelijke en doorslaggevende rol bij de vraag of Nederland zich bindt aan verdragen, waaronder de EU-verdragen, en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen volgens de voorgeschreven procedure in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking van verdragen. De regering voert die verdragen uit en wordt gecontroleerd door de Staten-Generaal. Artikel 50 van de Grondwet geeft aan dat de Staten-Generaal het gehele Nederlandse volk vertegenwoordigen. De Staten-Generaal vertegenwoordigen ook de Nederlandse bevolking waar het gaat om soevereiniteit.
Bent u van mening dat de Nederlandse soevereiniteit ligt bij (en dus eigendom is van) de Nederlandse bevolking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat volksvertegenwoordigers deze soevereiniteit slechts «vertegenwoordigen» in de Staten-Generaal en dus de soevereiniteit niet zelf (kunnen) «bezitten»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening, indien de vorige drie vragen met «ja» (zouden) zijn beantwoord, dat hier logischerwijs uit volgt dat alleen de Nederlandse bevolking zélf de bevoegdheid heeft de Nederlandse soevereiniteit over te hevelen naar een supranationale organisatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 5 bieden de EU-Verdragen de mogelijkheid om binnen het GBVB besluitvorming met unanimiteit in de Raad om te zetten naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid. Mocht de Raad daar op de deelterreinen mensenrechtenverklaringen en sancties toe overgaan dan vergroot dat de slagkracht van de EU doordat besluiten over sancties en mensenrechtenverklaringen niet langer door individuele lidstaten kunnen worden geblokkeerd, zoals nu wel met regelmaat gebeurt. Die vergrote slagkracht is in het belang van Nederland. Omdat Nederland op deze beleidsterreinen bijna altijd gezamenlijk optrekt met een meerderheid van de lidstaten acht het kabinet het risico gering dat Nederland overstemd zal worden bij gebruik van QMV.
Bent u van mening dat met het opzeggen van het Nederlands vetorecht met betrekking tot (terreinen van) het EU-buitenlandbeleid de facto sprake is van overdracht van (een deel van) de Nederlandse soevereiniteit naar de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening, indien de vorige twee vragen met «ja» (zouden) zijn beantwoord, dat hier logischerwijs uit volgt dat bij het de facto overdragen van soevereiniteit naar supranationale organisaties, zoals de Europese Unie, eerst de Nederlandse bevolking zélf hier zeggenschap over moet hebben? Zo ja, zou dit volgens u een reden kunnen zijn om de optie te onderzoeken of een referendum hier de juiste vorm in zou kunnen bieden?
Zoals vermeld in voornoemde antwoorden voorzien de EU-verdragen in de mogelijkheid onder voorwaarden gebruik te maken van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming binnen het GBVB. Bij de aanvaarding door beide kamers der Staten-Generaal van het wetsvoorstel tot goedkeuring van deze verdragen, stemde het parlement in met deze mogelijkheid en de procedures die daartoe kunnen leiden. Bij de goedkeuring van de EU-verdragen is op het terrein van het GBVB niet voorzien in een bijzondere nationale procedure zoals een referendum.
Bent u bereid het voorstel, standpunt of de zienswijze in het bovengenoemde non-paper voor het opgeven van het Nederlands vetorecht op (bepaalde terreinen) van het EU-buitenland beleid voor te leggen in een referendum aan de Nederlandse bevolking? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ter onderbouwing het antwoord op de vorige vragen.
Bent u bereid, indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, op zijn minst te laten onderzoeken of er steun is onder de Nederlandse bevolking voor het (deels) opgeven van het Nederlands vetorecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit onder andere het antwoord op vraag 11 ziet het kabinet geen reden voor een dergelijk onderzoek.
Nederlandse (midden en klein-)bedrijven meer laten profiteren van grote overheidsaanbestedingen zoals de renovatie van de Afsluitdijk |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat Rijkswaterstaat bij de gunning van de renovatie van de Afsluitdijk veel ruimte heeft gegeven aan de bouwcombinatie Levvel om innovatieve oplossingen op het gebied van duurzaamheid en waterveiligheid toe te passen?1
Ja.
Kunt u aangeven of en hoe Rijkswaterstaat bij de aanbesteding heeft bevorderd dat Levvel deze innovatieve oplossingen – inclusief de productie van onderdelen – zoveel mogelijk zoekt bij innovatieve midden- en kleinbedrijven in Nederland zelf?
Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract voor de Afsluitdijk in zijn geheel op de markt gezet om de integraliteit te borgen en raakvlakproblematiek te voorkomen. Dat betekent dat kleine bedrijven, die niet in aanmerking komen voor een contract van zo’n grote omvang, alleen via onderaanbesteding een bijdrage kunnen leveren. Bij de aanbesteding van project Afsluitdijk heeft Rijkswaterstaat het Bidbook «De Nieuwe Afsluitdijk» ter beschikking gesteld aan de deelnemende consortia. Dit bidbook was opgesteld door provincies en de gemeenten en bevat 190 bedrijven afkomstig uit de regio van de Afsluitdijk. Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract gegund op basis van de beste prijs-kwaliteit verhouding volgens de Europese aanbestedingsregels. Kwaliteitscriteria waren onder meer een tevreden omgeving en de mate waarin innovaties, duurzaamheid en social return (duurzame werkgelegenheid voor doelgroepen met afstand tot de arbeidsmarkt) in de aanbieding terug kwamen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt bijvoorbeeld bevorderd dat er in de sluis hoogwaardige vlinderkleppen worden toegepast die in Nederland (of in de Europese Unie) zijn gemaakt, in plaats van producten die in China zijn geproduceerd?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het voor aanbestedende diensten niet mogelijk om in de technische specificaties van de opdracht een bepaalde herkomst voor te schrijven van de producten die worden toegepast in de aanbesteding. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht. Bij deze aanbesteding is gebruik gemaakt van gunningscriteria op het gebied van innovatie en duurzaamheid, waarmee wordt gestuurd op een bepaalde kwaliteit. Indien een Chinese producent deze kwaliteit kan leveren, kan de winnende inschrijver gebruik maken van deze producten.
Welke prikkels heeft Levvel om bij onderaanbesteding en inkoop niet alleen te letten op de prijs, maar ook op zaken als werkgelegenheid, circulariteit, CO2-footprint en/of gehanteerde arbeidsvoorwaarden?
Een belangrijk kwaliteitscriterium bij de aanbesteding van het hoofdcontract was het «Plan Duurzaamheid» waarin expliciet aandacht is gegeven aan het reduceren van CO2 emissie, energieneutraliteit, het reduceren van milieubelasting en social return. Dit werkt ook door in opdrachten aan onderaannemers.
Kunt u aangeven welk deel van de aanneemsom van € 550 miljoen ten goede komt aan de economie en de werkgelegenheid in Nederland, en welk deel weglekt naar het buitenland?
Een groot deel van de investeringen komt ten goede aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Precieze cijfers kan ik uit concurrentieoverwegingen niet openbaar maken.
Deelt u de opvatting dat investeringen met belastinggeld, bijvoorbeeld in publieke werken, bij voorkeur ten goede moeten komen aan bedrijven in Nederland of Europa? Op welke wijze borgt Rijkswaterstaat dit in aanbestedingsprocedures?
Een open economie vormt het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen waarop de Aanbestedingswet 2012 is gebaseerd. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit leidt tot meer kennis, kwaliteit en innovatie. Vanuit dezelfde gedachte is de Europese Unie aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO, waardoor de aanbestedingsmarkten van aangesloten landen onderling zijn opengesteld. Een aanbestedende dienst mag daarom geen onderscheid maken tussen Nederlandse en Europese inschrijvers, of tussen inschrijvers uit Nederland of de EU en GPA-landen. Het is wel mogelijk om landen die niet deelnemen aan de EU of de GPA, uit te sluiten. Opdrachten van Rijkswaterstaat verlopen volgens dit regelgevend kader.
Het bericht 'Artsen uit Noord en IJburg: windmolens dicht bij woongebied wel degelijk riskant' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de brandbrief van ruim 100 medici die waarschuwen voor een «ontoelaatbaar risico voor de volksgezondheid» als gevolg van windturbines op slechts enkele honderden meters van woongebieden?1
Met deze brief hebben ruim 100 medici en paramedici uiteengezet waarom de plaatsing van windturbines aan de randen van IJburg (Amsterdam) volgens hen niet wenselijk is. Dit onderbouwen zij door de resultaten zoals gepresenteerd in de recente literatuurstudie van het RIVM2 over de gezondheidseffecten van windturbines niet van toepassing te verklaren op de Amsterdamse situatie, mede omdat de literatuurstudie is gebaseerd op buitenlands onderzoek. Ik begrijp dat er zorgen zijn over de plaatsing van windturbines en vind het belangrijk dat mensen de mogelijkheid hebben om deze zorgen te uiten en dat deze zorgen serieus worden genomen.
Voor een gedetailleerde reactie op de brief verwijs ik u naar de beantwoording van de brief door het college van B&W van Amsterdam3, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen. In het algemeen kan ik stellen dat het RIVM-rapport niet achterhaald is omdat het de meest recente wetenschappelijke inzichten deelt. Desalniettemin deel ik de behoefte aan meer kennis over de Nederlandse situatie en dus aan aanvullend onderzoek. Het RIVM verkent momenteel hoe dit onderzoek het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 beschikbaar en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Ook heb ik het RIVM gevraagd om een «Expertisepunt Windenergie en Gezondheid» op te zetten. Met het Expertisepunt gaat het RIVM bestaande kennis nog beter verzamelen, duiden en verspreiden onder de betrokken ministeries en GGD’en. Hiermee is dit Expertisepunt een voortzetting van het eerder Expertisecentrum Windenergie.
Welke conclusies verbindt u aan de in het bericht genoemde Deense studie waaruit blijkt dat mensen die dichter dan 500 meter bij windturbines wonen klachten kunnen ontwikkelen zoals hart- en vaatziekten, slapeloosheid en depressie? Deelt u de mening dat deze studie haaks staat op een recent rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaruit blijkt «dat er geen eenduidig bewijs is voor gezondheidseffecten van het geluid van windturbines»?2
In het genoemde RIVM-rapport staat aangegeven dat de resultaten uit de Deense studie een uitzondering zijn op het beeld vanuit de overige studies die geen eenduidig bewijs voor gezondheidseffecten vinden. De Deense studie vindt «suggestief bewijs» voor een verband tussen langdurige blootstelling aan windturbinegeluid en atriumfibrillatie (een hartritmestoornis). Mogelijk is de fibrillatie een gevolg van (chronische) hinder door het windturbinegeluid, maar in hetzelfde cohortonderzoek is geen verband gevonden met beroertes of ischemische hartziekten. Hieruit concludeert het RIVM dat er (nog) geen bewijs is voor een directe link tussen windturbines en aandoeningen als hart- en vaatziekten, maar dat de ervaren hinder door windturbines wel kan leiden tot klachten zoals een hartritmestoornis. Hierom is het extra belangrijk om de ervaren hinder te reduceren. Hinder wordt het meest effectief beperkt door windturbines stil te zetten. Dit gebeurt ook om aan de geluidsnorm te kunnen voldoen. Aanvullende stilstand is ongewenst omdat het zorgt voor minder opwek. Daarom wordt ook gekeken naar niet-akoestische factoren, zoals inzicht in het verwachte geluid bij een windpark (bijvoorbeeld door middel van een app) en betere participatie. Voor het bevorderen van procesparticipatie en financiële participatie bij windprojecten lopen meerdere trajecten, waaronder die in het kader van de motie Dik-Faber/Sienot (Kamerstuk 32 813, nr. 592) en de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 49), waarover ik de Tweede Kamer binnenkort verder informeer.
Deelt u de conclusie dat hierdoor een vertekend beeld ontstaat, aangezien het RIVM zich alleen op studies baseert over kleinere windturbines die bovendien in dunbevolkt gebied staan op grotere afstand van bebouwing en met lagere geluidsbelasting? Deelt u de conclusie dat het rapport van het RIVM nu al achterhaald is, gezien de veel hogere windturbines die veel dichter bij woongebied worden gebouwd (zoals in Amsterdam)?
Ik deel die conclusie niet. Zoals eerder aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1779), baseren we in Nederland de toelaatbare afstand van een windturbine tot woningen op de maximaal toelaatbare geluidsbelasting, de slagschaduw of het plaatsgebonden risico bij een woning. Grotere windturbines stoten niet per se meer geluid uit. Ook bepalen omgevings- en landschapsfactoren, bijvoorbeeld het bodemtype, in hoeverre het geluid van een windturbine hoorbaar is in de omgeving. De huidige norm, die uitgaat van geluidbelasting op omliggende gevels, geeft daarom een betrouwbaarder beeld van de effecten dan een harde minimale afstandsnorm. Het rapport van het RIVM is niet achterhaald, maar deelt de meest recente wetenschappelijke inzichten op basis waarvan de Nederlandse norm is vastgesteld. Grotere windturbines of kleinere afstanden zijn mogelijk zolang dit binnen die norm past. Nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen in de toekomst mogelijk wel leiden tot een aanpassing van de norm.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere Kamervragen «dat bij het realiseren van klimaatdoelstellingen een integrale afweging plaatsvindt», waarbij «ook het belang van gezondheid wordt meegenomen»?3 Deelt u de conclusie dat, in de praktijk, de schadelijke effecten van windturbines op de gezondheid van omwonenden ondergeschikt zijn aan het realiseren van de klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom die ondingen dan alsnog volop bijgebouwd, ook dicht bij woongebied?
Ik sta achter het eerdere antwoord van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en mijn ambtsvoorganger op betreffende Kamervragen. Derhalve deel ik de gestelde conclusie niet. Het opwekken van voldoende windenergie is niet alleen cruciaal om onze klimaatdoelen te halen, maar ook om gezondheidswinst te behalen. Op korte termijn zorgt windenergie, in vergelijking met fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld voor een schonere lucht, waar iedereen – en in het bijzonder de miljoenen Nederlanders met luchtwegklachten – bij gebaat zijn. Bij het inpassen van windenergie is het voldoen aan de geluidsnorm randvoorwaardelijk. Dit betekent dus dat het op veel plekken helemaal niet mogelijk is om windturbines te plaatsen, omdat er dan te veel geluidsoverlast en dus hinder zou zijn. Zoals ook eerder aangegeven, zit in de Nederlandse norm voor windturbinegeluid bij de maximale geluidbelasting wel een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 388). Aan het inpassen van windturbines gaat verder een uitgebreide afweging vooraf waarin ook de belangen van natuur, landschap, leefomgeving, aansluiting op het hoogspanningsnet en bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak meegenomen moeten worden. Wanneer windturbines in de buurt van woningen komen te staan, kan men er dus vanuit gaan dat die locatie is gekozen na een zorgvuldige afweging en dat het project op basis van de geldende (geluid)normen wordt ingepast.
Kunt u zich herinneren dat u op de hierboven genoemde eerdere Kamervragen hebt geantwoord «dat laagfrequent geluid [van windturbines] een complex onderwerp is» en «dat kennisvergaring over laagfrequent geluid een continu proces is»? Hoe staat het met dit «continue proces»? Deelt u de mening dat verbloemende labels als «complex onderwerp» en «continu proces» niets afdoen aan het feitelijke geluid dat windturbines produceren? Wanneer trekt u de onvermijdelijke conclusie dat dat geluid wel degelijk schadelijk voor de gezondheid van omwonenden kan zijn?
Windturbines produceren geluid en bij de inpassing van windparken wordt hiermee rekening gehouden. Zoals ook aangegeven in antwoord 4, geldt bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de omliggende gevels een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden, dus er zullen inderdaad omwonenden met bepaalde gezondheidseffecten zijn. Er is momenteel geen indicatie dat het laagfrequente deel van windturbinegeluid andere effecten heeft op omwonenden dan geluid in het algemeen. Ook andere bronnen produceren «gewoon» geluid en soms laagfrequent geluid, zoals het weg-, rail- en luchtverkeer. Hiervoor gelden vergelijkbare normen. In Nederland hebben veel meer mensen last van het wegverkeer (circa 970.000), het railverkeer (bijna 100.000) en het luchtverkeer (ruim 260.000) dan van windturbines (ruim 7.000) (uit RIVM-rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018)», bijlage bij Kamerstuk 29 383, nr. 343).
Ander geluid en niet-akoestische factoren, zoals inzichtelijke informatie en participatie door omwonenden, zijn medebepalend voor de mate waarin hinder wordt ervaren (zie antwoord vraag 2). De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft het RIVM gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid in het algemeen, dus ook afkomstig van andere bronnen dan windmolens, beter toegankelijk te maken en na te gaan naar welke aspecten van laagfrequent geluid nader onderzoek gewenst is. Het RIVM-onderzoek richt zich onder andere op de omvang van de problematiek en mogelijke maatregelen om de uitstoot van laagfrequent geluid bij verschillende bronnen terug te dringen. Hierover zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd.
Het bericht 'Fout in nieuwe gokwet zorgt voor ‘meer risico op matchfixing’, sportbonden boos' |
|
Anne Kuik (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Kunt u aangeven of de berichtgeving, zoals gemeld in het artikel, klopt? Kunnen sportbonden inderdaad niet tijdig geïnformeerd worden over signalen van matchfixing? Kunnen sportbonden slechts geïnformeerd worden na instemming van het Openbaar Ministerie? Is dit niet een heel tijdrovend proces en daarmee dikwijls te laat om matchfixing te voorkomen?
Voor de bredere context is het van belang te schetsen dat uit onderzoek blijkt dat het (grote) merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.2 De Wet koa verandert hier niets aan. Voor deze signalen geldt de geheimhouding van de Wwft niet, zodat de aanbieder deze net als elke andere burger kan melden bij sportorganisaties. Daarnaast zijn er signalen die gokgerelateerd zijn. Deze signalen vallen in twee categorieën uiteen: signalen op event-niveau (niet op personen of accounts te herleiden) en transacties in de zin van de Wwft (signalen die wel op personen of accounts te herleiden zijn).
Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om signalen over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationale samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (Global Lottery Monitoring System (GLMS); International Betting Integrity Association (IBIA)), ziet dat disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen.
Met betrekking tot een transactie in de zin van de Wwft (verdachte gokpatronen die te herleiden zijn tot een persoon of account) geldt dat FIU-Nederland in de Wwft is aangewezen als de autoriteit waar verrichte én voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, zoals matchfixing, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op 29 april 2021 heeft een gesprek met de sportbonden plaatsgevonden. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing bij de FIU-Nederland een fast lane zal worden vormgegeven. Door goede werkafspraken in de keten kunnen signalen de sportorganisaties zo snel mogelijk bereiken. Ongebruikelijke transacties die gerelateerd kunnen zijn aan matchfixing, zoals het wedden van sporters op eigen weddenschappen, worden als zodanig gemarkeerd, zodat FIU-Nederland met voorrang kan beoordelen of deze verdacht zijn. Indien hiervan sprake is, worden deze onverwijld verstrekt aan de opsporingsdiensten. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal dit traject geëvalueerd worden.
Hoe kunnen sportbonden hun verantwoordelijkheid nemen en passende maatregelen treffen om matchfixing te voorkomen op de door hen georganiseerde wedstrijden, indien zij geen tijdige signalen mogen ontvangen over matchfixing? Terwijl dit uitdrukkelijk wel de bedoeling is in het Besluit kansspelen op afstand?
De rol van sportbonden bij het voorkomen van matchfixing is breed en ziet onder meer op preventie, voorlichting en signalering. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is uitgelegd, zullen sportbonden signalen zo snel mogelijk ontvangen. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing via FIU-Nederland een fast lane zal worden vorm gegeven. Daarnaast wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van deze lacune in de wet- en regelgeving?
De samenloop van de Wet kansspelen op afstand en de Wwft is vorig jaar bij de specifieke uitwerking van de eisen waar vergunninghouders in de praktijk aan moeten voldoen naar boven gekomen. Daarna is met direct betrokkenen in kaart gebracht welke signalen waar gemeld moeten worden. Vanaf de herfst van 2020 is de sport hierover uitgebreider geïnformeerd en is afgesproken de uitwerking in het Nationaal Platform Matchfixing te bespreken. De sportbonden hebben hun zorgen met de brief van 8 april jl. onderstreept. Naar aanleiding van deze brief heeft er overleg plaats gevonden met de betrokken bonden en zijn een aantal afspraken over praktische oplossingen gemaakt. Graag verwijs ik daarvoor naar antwoord 3.
Deelt u de mening dat matchfixing moet worden tegengegaan en dat sportbonden daar een belangrijke rol in hebben?
Ja. Matchfixing kan alleen bestreden worden door nauwe samenwerking tussen de sectoren sport, kansspelen en opsporing en vervolging. Daarbij moet het gehele spectrum van preventie en signalering tot repressie op orde zijn. Dit geldt voor de gehele sportsector en zowel voor gokgerelateerde als niet-gokgerelateerde matchfixing. Sportbonden hebben daar vanzelfsprekend een rol in, onder meer op het terrein van preventie en voorlichting, signalering en tuchtrechtspraak.
Deelt u de mening van de sportbonden dat zij hierdoor vatbaarder worden voor matchfixing?
Neen, deze relatie zie ik niet direct. Het merendeel van matchfixing betreft niet-gokgerelateerde matchfixing. Bovendien wordt de informatiepositie van de sport beter in vergelijking tot hoe deze nu is (zie onder meer de antwoorden op Kamervragen van het lid Rudmer Heerema (2021Z05640)).
Bent u voornemens, desnoods middels een wetswijziging, te regelen dat sportbonden wel degelijk signalen tijdig mogen ontvangen van matchfixing, teneinde matchfixing te voorkomen?
Ja, dat voornemen heb ik. Een wetswijziging acht ik echter niet nodig.
Zoals in antwoord 2 is uitgelegd, zullen sportbonden signalen zo snel mogelijk ontvangen.
Hoe verhoudt deze lacune zich tot de motie van het lid Van Toorenburg c.s. waarmee sportbonden een zwaarwegend adviesrecht hebben gekregen wat betreft de wenselijkheid van kansspelaanbod op wedstrijden en competities in Nederland die door sportbonden worden georganiseerd? Kunnen sportbonden dit adviesrecht de facto handen en voeten geven indien zij niet (kunnen) worden geïnformeerd over signalen van matchfixing?2
Aan de motie van het lid Van Toorenburg c.s. is invulling gegeven door de sport het zwaarwegend adviesrecht toe te kennen bij de invulling van de zogeheten witte en zwarte lijsten zoals opgenomen in de Regeling kansspelen op afstand. Op de zwarte lijsten staan gebeurtenissen, spelmomenten, wedstrijden en competities waarop geen weddenschappen mogen worden georganiseerd en waarvan de ervaring leert dat er vaak matchfixing bij voorkomt, of die eenvoudig zijn te manipuleren. De betrokken sportbonden hebben op basis van hun kennis en ervaring geadviseerd op deze lijsten. Over eventuele wijziging van de lijsten zullen sportbonden periodiek worden geconsulteerd.
Sportorganisaties zullen na de opening van de online kansspelmarkt meer signalen ontvangen dan nu het geval is. In het Nationaal Platform Matchfixing, waar de sport aan deelneemt, wordt daarnaast kennis uitgewisseld over matchfixing, al dan niet gokgerelateerd. Dit stelt de sport in staat om kennis aangaande matchfixing in den brede in te zetten bij het gebruikmaken van het zwaarwegend adviesrecht ten aanzien van de witte en zwarte lijsten in de Regeling kansspelen op afstand.
Welke consequentie heeft dit voor de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand (Koa)?
De Wet kansspelen op afstand is op 1 april 2021 in werking getreden.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
In uw antwoord aangaande de kinderalimentatie stelt u dat de «partner- en kinderalimentatie .... ook bij het inkomen [behoren]», hoe verhoudt dit zich met artikel 31, lid 2a (Participatiewet) waarin wordt gesteld dat «middelen die [de belanghebbende] ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon» niet tot de middelen (de bijstand) worden gerekend?
Alimentatie is een uitkering tot levensonderhoud op grond van het Burgerlijk wetboek, en wordt daarmee, volgens de wet, tot het inkomen gerekend.1 Dat geldt ook voor kinderalimentatie. De Participatiewet heeft als hoofdregel dat tot de middelen al het eigen vermogen en het inkomen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.2 Het uitgangspunt van de bijstand is dat het een laatste vangnet is. De bijstand is daarom aanvullend op de eigen middelen.
Aan echtgenoten met of zonder minderjarige kinderen en aan alleenstaande ouders wordt de bijstand als «gezinsbijstand» verstrekt, waarbij – op enkele wettelijke uitzonderingen na – de middelen van alle gezinsleden in aanmerking worden genomen. Niet in (gezins-)bijstand begrepen personen betreffen in dit verband bijvoorbeeld inwonende meerderjarige kinderen; deze kunnen immers zelfstandig recht op bijstand hebben.
Deelt u de mening dat middelen die bedoeld zijn voor kinderen, die geen gebruik kunnen maken van de bijstand, om die reden onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon» zouden behoren te vallen? Zo nee, wie valt er dan volgens u onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon»?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het verder dat kinderalimentatie in de Wet inkomstenbelasting 2001, art. 101.1b niet als inkomen wordt gezien? Zo ja, kunt u dan uitleggen waarom kinderalimentatie dan wel als inkomen wordt gezien in de Participatiewet?
De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regelt een belastingheffing die aansluit bij het individu. Anders dan de Participatiewet heeft de Wet IB 2001 dus het individu als uitgangspunt en niet het gezin. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat in de vraag is bedoeld te verwijzen naar artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling wordt kinderalimentatie niet als inkomen van de belastingplichtige (ouder) gezien. Deze bepaling stelt dat periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortvloeien uit het familierecht en worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn – zoals kinderalimentatie – niet tot het inkomen behoren.
Deelt u de mening dat kinderalimentatie bedoeld is om eten, kleren en speelgoed voor kinderen te kopen en niet als inkomen gezien te worden?
Laat mij beginnen met voorop te stellen dat ik met u deel dat continuïteit in het voorzien van levensonderhoud van kinderen centraal staat. Kinderalimentatie, een uitkering tot levensonderhoud, is dan ook bedoeld om deze continuïteit na een echtscheiding te faciliteren. Volgens vaste jurisprudentie3 wordt bij de berekening van de bijstand met de ontvangen kinderalimentatie rekening gehouden. Immers – net als de kinderalimentatie – beoogt ook de algemene bijstandsnorm in het levensonderhoud van de belanghebbende en zijn gezin te voorzien.
Bent u bereid deze onrechtvaardigheid te schrappen, zodat alleenstaande ouders hun kinderen de zorg kunnen geven die kinderen nodig hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom artikel 56 van de Participatiewet nog niet in werking is getreden? Bent u bereid om dit artikel, zeker vanwege de coronacrisis waarin het voor alleenstaande ouders enorm lastig is om rond te kunnen te komen, in werking te laten treden?
Bij de invoering van de voorloper van de Participatiewet, de Wet Werk en Bijstand, in 2004 was voorzien om conceptwetsartikel 56 in werking te laten treden na invoering van een nieuw (kinder)alimentatiestelsel.4 Dit nieuwe stelsel kreeg vorm in het wetsvoorstel «Wet herziening kinderalimentatiestelsel». Op 9 november 2006 is echter door het toenmalige kabinet besloten om dit wetsvoorstel in te trekken.5
Omdat het conceptwetsartikel 56 van de Wet Werk en Bijstand en later de Participatiewet onlosmakelijk is verbonden met de invoering van een nieuw kinderalimentatiestelsel is het tot op heden niet in werking getreden.
Daarnaast stelt u in uw antwoord dat de Tozo-uitkering «een gezinsuitkering is die door beide partners wordt aangevraagd. Daardoor telt de uitkering mee bij het inkomen van de partner en ontvangen beide partners voor de helft van de verstrekte gezinsuitkering een jaaropgave», op basis van welke fiscale regelgeving is dit gebaseerd?
Zoals eerder aangegeven gaat de Participatiewet uit van steun aan het «gezin». De Tozo-uitkering is daarom, op basis van de Participatiewet, een gezinsuitkering. Als de Tozo-gerechtigde een partner heeft, betekent dit dat de uitkering aan beide partners wordt toegekend. Dit is conform artikel 11, vierde lid, Participatiewet. Hierbij wil ik graag verduidelijken dat met het aanvragen door beide partners wordt bedoeld, dat bij het aanvragen van de Tozo-uitkering de eventuele partner van de aanvrager de aanvraag voor de Tozo-uitkering medeondertekent. Het verstrekken van de jaaropgave berust op artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964. Omdat de Tozo-uitkering beide partners gezamenlijk toekomt, – immers, wie Tozo aanvraagt, vraagt een gezinsuitkering aan – ontvangen beide partners een jaaropgave, ieder voor de helft van het toegekende bedrag.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen» op individueel niveau wordt verstrekt en dus geen gezinsuitkering is?
De brochure Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen die jaarlijks wordt gepubliceerd, is een handleiding voor gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die loonheffingen moeten inhouden over bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. De brochure beoogt deze partijen te informeren over de verplichtingen die zij hebben op grond van de Participatiewet en de Wet op de loonbelasting 1964, het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 ten aanzien van het inhouden en afdragen van loonheffingen6 over bijstandsuitkeringen. De brochure schept geen (nieuwe) verplichtingen.
In de brochure wordt aangegeven dat in gevallen waarin bijstand wordt verstrekt aan gehuwden en daarmee gelijkgestelden, voor beide partners een gelijke aanspraak op de (aanvullende) bijstand bestaat. Ook is aangegeven dat hierbij niet van belang is aan wie van de partners de bijstand wordt uitbetaald. Deze opmerkingen vinden hun grondslag in de Participatiewet. Immers, bijstand via de Participatiewet is bijstand aan het «gezin». In de brochure is vervolgens opgenomen dat dit betekent dat voor het bepalen van de loonheffingen het rekenvoorschrift voor elk van de partners moet worden toegepast en dat deze individuele benadering ook geldt voor de definitieve vaststelling na afloop van het kalenderjaar.
De loonheffingen over de uitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 zijn een voorheffing op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering die zelfstandigen hebben ontvangen, volgt uit artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 en heeft daarmee een wettelijke basis. Zoals eerder vermeld heeft de brochure geen werking richting de uitkeringsgerechtigden en is dit niet de grondslag voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bij belastingplichtigen. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat na het doen van aangifte inkomstenbelasting sprake is van heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door een aanslag. Het is iets anders als de inspecteur de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen bij de inhoudingsplichtige corrigeert. Dan is sprake van naheffing en de inhoudingsplichtige kan deze naheffing vervolgens op de belastingplichtige verhalen.
Klopt het dat de naheffing bij zelfstandigen die gebruik hebben gemaakt van de Tozo-uitkering niet is gebaseerd op een wettelijke bepaling, maar op basis van beleidsregel 3.1 uit de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen»?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze beleidsregel geen wettelijk basis biedt en als deze beleidsregel nadelige gevolgen geeft voor een individu deze beleidsregel juridisch aan te vechten is?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van artikel 45 in de Participatiewet, per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald?
Het uitgangspunt is om de Tozo-uitkering per kalendermaand vast te stellen en te betalen. De wettelijke basis voor de Belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering is artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van ondernemers en hun partners laat het toegekende recht op bijstand op basis van de Participatiewet ongemoeid. In het antwoord op vraag 14 ga ik hier verder op in. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen heb ik toegelicht waarom er bij Tozo 1 in enkele gevallen achteraf heffing door middel van een aanslag inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden bij sommige Tozo ontvangers met een partner.7
Zo ja, klopt het dan ook dat de naheffing van de Belastingdienst er feitelijk op neerkomt dat de Tozo-uitkering met terugwerkende kracht wordt aangepast terwijl deze uitkering juist per kalendermaand al is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt door de naheffing van de Belastingdienst artikel 45 van de Participatiewet geschonden? Zo ja, deelt u de mening dat er dan een wettelijke basis dient te zijn om toch als Belastingdienst een naheffing te doen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid, vanwege de onduidelijkheid, onnodige fiscale procedures maar ook voor gelijke behandeling, een oplossing voor al die gedupeerde zelfstandigen met een partner te bieden en de naheffing te schrappen?
De afgelopen maanden hebben vele zelfstandige ondernemers te maken gehad met een onzekere tijd waardoor zij begrijpelijkerwijs veel aan hun hoofd hadden. Daarnaast waren de meeste Tozo aanvragers een «nieuwe doelgroep» die niet bekend was met het aanvragen van een uitkering. Ik heb er dan ook alle begrip voor dat het voor deze zelfstandige ondernemers lastig was om het allemaal te overzien. Ik heb mij samen met de VNG en Divosa ingespannen om gemeentes en Tozo-aanvragers zo goed mogelijk te informeren over het aanvragen van en de aard van de uitkering. Dit heb ik gedaan zowel via een speciale pagina op rijksoverheid.nl8 als de platformen van Divosa, VNG en de Kamer van Koophandel.
Echter, als de heffing strikt het gevolg is van het inkomen van de partner in Tozo 1, dan heeft de heffing betrekking op diens inkomen, dat buiten beschouwing is gelaten bij de toekenning van bijstand. De heffing is geen aanpassing van de toegekende bijstand. Dat betekent dat er geen aanleiding is tot een aanvulling vanuit de bijstand. Zoals bij vraag 13 is aangestipt, kan de Tozo bij partners van zelfstandigen leiden tot een hogere inkomstenbelastingaanslag. Deze aanslag heeft betrekking op het individueel vastgestelde inkomen van die partner (zie het antwoord op vraag 3). Voor het achterwege laten van die heffing bestaat geen wettelijke basis.