Het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor buitenlandse bedrijven |
|
Mahir Alkaya , Jasper van Dijk (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht dat Nederland nog steeds een claimparadijs is voor buitenlandse bedrijven?1
Zaken worden aangespannen op basis van bestaande investeringsverdragen. Deze verdragen kennen, zoals gebruikelijk in dergelijke verdragen, een brede definitie van het begrip investeerder. Nederland heeft zich gecommitteerd de bilaterale verdragen te heronderhandelen op basis van een grondig gemoderniseerde inzet (de zogenaamde nieuwe «IBO-modeltekst») die in 2019 is aangenomen. Naast verschillende andere vernieuwingen bevat deze modeltekst ook een bepaling waarmee brievenbusmaatschappijen worden uitgesloten van bescherming aangezien het kabinet het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden door brievenbusmaatschappijen onwenselijk acht. Nederland heeft het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE.
Internationale verdragsonderhandelingen zijn echter langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Waarom is dit probleem nog steeds niet opgelost, aangezien u en uw voorganger al jaren beloofden hier werk van te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak worden mechanismes voorInvestor State Dispute Settlement (ISDS) en Investment Court System (ICS) vanuit Nederland gebruikt door bedrijven om claims neer te leggen bij andere landen? Wordt dit door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bijgehouden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dat alsnog te gaan doen? Bent u bereid om hier jaarlijks over aan de Kamer de rapporteren?
Volgens de UNCTAD Investment Dispute Settlement Navigator is er voor zover bekend in totaal 114 keer vanuit Nederland een claim ingediend tegen een derde land via Investor State Dispute Settlement (ISDS).2 Er is nog geen Investment Court System dat in werking is getreden. De Investment Dispute Settlement Navigator van de UNCTAD bevat het meest complete overzicht van bekende ISDS-procedures die op grond van internationale investeringsverdragen worden gevoerd en is voor iedereen toegankelijk. Het kabinet beschikt niet over meer informatie c.q. meer mogelijkheden om informatie te verzamelen en te rapporteren over ISDS claims dan de UNCTAD.
Deelt u de mening dat buitenlandse investeerders hun conflicten moeten uitvechten via nationale rechtssystemen in plaats van via ondoorzichtige arbitrageprocedures in Nederlandse handelsverdragen?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen en zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Investeringsakkoorden zijn dan ook met name waardevol in landen waar investeerders niet altijd kunnen vertrouwen op nationale wetgeving en instellingen, bijvoorbeeld door lange procedures en/of het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak. Daarom is het onwenselijk om uitputting van de nationale rechtsgang op te nemen als voorwaarde voor toegang tot internationale geschillenbeslechting.
Bent u het ermee eens dat investeerders op zijn minst zouden moeten aantonen dat zij hun recht niet hebben kunnen halen bij nationale rechtssystemen voordat zij toegang krijgen tot arbitrageprocedures?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het dat reisbeperkingen reden zijn om de aanpak van misbruik van ISDS-mechanismes uit te stellen, maar dat onderhandelingen over nieuwe handels- en investeringsverdragen, zoals die over hetComprehensive Agreement on Investment (CAI) met China, wel snel kunnen worden afgerond? Hecht u meer waarde aan het behartigen van de belangen van investeerders dan aan het beëindigen van de status van Nederland als claimparadijs?
Zoals aangegeven zijn internationale verdragsonderhandelingen langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Er moet over veel technische details zorgvuldig worden onderhandeld, afgestemd worden met verschillende departementen zowel aan Nederlandse zijde als aan de zijde van de verdragspartners en daarnaast zijn verdragspartners het niet altijd eens met Nederland en de gemoderniseerde Nederlandse inzet.
Nederland is nadat het in juli 2019 daartoe toestemming heeft gekregen van de Europese Commissie het onderhandelingsproces met 6 landen in meer of mindere mate gestart. Het gaat om Ecuador, Argentinië, Burkina Faso, Turkije, Irak en de VAE. Bij het begin van de COVID-19 uitbraak bevonden de onderhandelingen zich nog in de verkennende fase.
Zoals ook eerder aangeven in het Schriftelijk Overleg van de informele videoconferentie van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 2 maart 2021 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2294), zijn de (her-)onderhandelingen van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) grotendeels stil komen te liggen in verband met de praktische beperkingen die gelden ter bestrijding van de COVID-19 pandemie. Het gaat daarbij met name om de geldende reisrestricties. Daarnaast worden de praktische mogelijkheden om voortgang te boeken ook beperkt door de aanwijzing om niet met meerdere personen bijeen te komen en de beperkte beschikbare personele capaciteit zowel aan Nederlandse zijde als die aan de zijde van verdragspartners (die ook ingezet wordt voor het adresseren van acute aan COVID gerelateerde handels- en investeringsvraagstukken).
Nederland onderhandelt niet zelfstandig over andere handels- en investeringsakkoorden, zoals bijvoorbeeld over het Comprehensive Agreement on Investment (CAI) met China. Deze onderhandelingen worden gevoerd door de Europese Commissie namens de Europese Unie. Ook de Commissie is geconfronteerd met COVID-restricties waardoor lopende onderhandelingen deels vertraagd worden.
Bent u bereid om de onderhandelingen over de aanpassing van bestaande verdragen zo snel mogelijk weer op te starten teneinde buitenlandse bedrijven uit te sluiten van de arbitragemechanismes in die verdragen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dat mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is gecommitteerd aan de modernisering van de Nederlandse IBO’s, waaronder het uitsluiten van het gebruik door brievenbusfirma’s, en bekijkt de mogelijkheden om de (her-) onderhandelingen zo snel mogelijk te hervatten. Dit is ook afhankelijk van de mogelijkheden en bereidheid van onze onderhandelingspartners.
Wanneer wordt het voor buitenlandse investeerders onmogelijk om Nederlandse handelsverdragen te misbruiken om andere overheden aan te klagen?
Zoals aangegeven zijn internationale verdragsonderhandelingen langdurige processen, ook zonder COVID-restricties. Overigens heronderhandelt Nederland niet alle verdragen zelf, sommige verdragen worden door de Europese Commissie namens de EU onderhandeld die dan de bestaande bilaterale investeringsverdragen van EU lidstaten met dat land vervangen. Voorbeelden zijn de nieuwe EU investeringsakkoorden met Vietnam, Canada (CETA) en Singapore en de onderhandelingen daarover met o.a. Mexico.
EU lidstaten mogen op grond van Verordening 1219/2012 alleen bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten met derde landen sluiten dan wel heronderhandelen na toestemming van de Europese Commissie, zolang er geen overeenkomst tussen de Europese Unie en dat derde land bestaat, en de EU niet van plan is om met dat land te onderhandelen.
Nadat verdragen zijn (her-)onderhandeld dienen beide partijen deze nieuwe verdragen te ratificeren voordat deze in werking kunnen treden. Aan Nederlandse zijde vereist dit instemming van het parlement.
De voorraad van vaccins in Nederland |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ministerie belooft sneller te prikken, met 600.000 vaccins op de plank» van 23 maart jongstleden?1
Ja.
Klopt het dat het coronadashboard over de vaccinaties op 23 maart jongstleden is aangepast en dat de oorzaak van deze aanpassing de vragen van de NOS waren? Zo ja, kunt u nader toelichten waarom dit de reden was van aanpassing? Zo nee, wat was dan de reden van de aanpassing?
Naast de reguliere update van de grafiek «Geleverde en beschikbare vaccins & gezette prikken in totaal» op het dashboard is op 23 maart ook de opbouw van de grafiek wat veranderd. De figuur in de vorige vorm bleek veel vragen op te roepen. Er zijn twee structurele aanpassingen gedaan:2 Er wordt sinds 23 maart in de lijn beschikbare vaccins gecorrigeerd voor de vaccins die naar Caribisch Nederland gaan. Zowel bij leveringen als bij gezette prikken zijn doses alleen voor Europees Nederland meegerekend. Dit omdat we vooralsnog geen tellingen van prikken vanuit de CAS en de BES-eilanden krijgen. Door deze wél in de leveringen maar niet in de prikken te tellen, zoals voorheen, lijkt het ten onrechte of die vaccins nog in de voorraad liggen te wachten.3 Een deel van de prikken gaat verloren door spillage. Spillage werd door het RIVM geschat op 5%. Die spillage is in de aangepaste grafiek verrekend in de leveringen. Zodat de lijn beschikbare vaccins beter weergeeft hoeveel prikken met de beschikbare voorraad zullen worden gezet. Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat de spillage geen 5% is maar ongeveer 1%. Vanaf 13 april wordt in daarom op het Coronadashboard met 1% spillage gerekend.
Kunt u per vaccin aangeven hoeveel vaccins er exact in de «vrije voorraad» waren op 21 maart jongstleden, de datum waar de NOS de voorraad van 600.000 vaccins op baseerde?
Op 21 maart was de vrije voorraad als volgt: 378.400 doses AstraZeneca, 98.690 doses Moderna en 328.770 doses BioNTech/Pfizer. Overigens wil ik hierbij vermelden dat ik bij de beantwoording van de over voorraden de (vrije, beschikbare of geblokkeerde) voorraad bedoel die in de centrale opslag ligt. Dit onderscheidenlijk van de werkvoorraad vaccins die bij priklocaties aanwezig kan zijn in afwachting geprikt te worden.
Het voorraadniveau op één specifieke dag kan een vertekend beeld geven. De vrije voorraad van een vaccin is op zijn hoogst op het moment dat de vaccins zijn vrijgegeven nadat zij, na een levering, zijn gecontroleerd. De vrije voorraad neemt vervolgens af tot het moment dat er weer een volgende levering beschikbaar komt. In de brief van 31 maart jl. vindt u een toelichting op de voorraden en een illustratie wat de dynamiek is van de vaccin-voorraden.
Was 100% procent van deze vrije voorraad van het Pfizer-vaccin op 21 maart jl. bedoeld voor de daaropvolgende week? Zo nee, hoeveel procent betrof het dan en waar was het overige percentage van deze vrije voorraad voor bedoeld?
Op 21 maart was de totale beschikbare voorraad BioNTech/Pfizer van 328.770 onderverdeeld in een veiligheidsvoorraad van 163.800 doses en vrije voorraad van 164.970 doses. Deze vrije voorraad was voor 100% bedoeld voor de daaropvolgende week. In de periode tussen 22 en 26 maart zijn 177.840 doses (meer dan 100% van de vrije voorraad op 21 maart) uitgeleverd aan de priklocaties. Dat is in lijn met mijn besluit op 18 maart om de veiligheidsvoorraad verder terug te brengen van 5 naar 3 prikdagen.
Kunt u in een tabel per week, met een vaste dag in de week als peildatum, vanaf 1 januari jl. tot nu een overzicht per type vaccin geven van het totaal aantal gezette vaccinaties en het totaal aantal geleverde vaccins, het totaal aantal vaccins in de beschikbare voorraad en het totaal aantal vaccins in de niet-beschikbare voorraad?
De tabellen tot en met week 13 zijn te vinden in bijlage 1 (leveringen) en bijlagen 2, 3 en 4 (voorraad per vaccin). Het aantal gezette prikken per vaccin per week is terug te vinden op het Coronadashboard. Afgelopen week, in week 14, zijn de voorraden per vaccin naar een minimum gaan. Voor BioNTech/Pfizer bedroeg de minimale beschikbare voorraad 194.220 doses. Voor Moderna bedroeg de minimale beschikbare voorraad 44.350 doses. Voor AstraZeneca bedroeg de minimale beschikbare voorraad 21.163 doses.
Kunt u in een tabel per week, met een vaste dag in de week als peildatum (dezelfde dag als genoemd in vraag 5) vanaf 1 januari jl. tot nu een overzicht per type vaccin geven van het totaal aantal vaccins in de beschikbare voorraad en vervolgens uitgesplitst in vrije voorraad, veiligheidsvoorraad en elk ander type voorraad dat valt onder de beschikbare voorraad?
Zie bijlagen 2 t/m 4 voor het antwoord.
Kunt u in een tabel per week, met een vaste dag in de week als peildatum (dezelfde dag als vraag 5) vanaf 1 januari jl. tot nu een overzicht per type vaccin geven van het totaal aantal vaccins in de niet-beschikbare voorraad en vervolgens uitgesplitst in voorraad ten behoeve van kwaliteitscontrole, geblokkeerde voorraad en elk ander type voorraad dat valt onder de niet-beschikbare voorraad?
Zie bijlagen 2 t/m 4 voor het antwoord.
Zijn er naast de beschikbare en de niet-beschikbare voorraad nog andere type voorraden die vallen onder de totale voorraad? Zo ja, welke vormen van voorraad zijn dat?
De totale voorraad vaccin bij de centrale opslag omvat alle doses die op een bepaald moment daar aanwezig zijn. Die totale voorraad bij de opslag bestaat uit:
Tellen de beschikbare en de niet-beschikbare voorraad altijd op tot het totaal aantal geleverde vaccins? Zo nee, onder welke categorieën vallen deze overige vaccins en kunt u deze categorieën toevoegen aan de tabellen uit vraag 6 en 7 zodat het totaal wel komt tot het aantal geleverde vaccins?
De beschikbare en de niet-beschikbare voorraad tellen nooit op tot het totaal aantal geleverde vaccins, omdat ook de vaccins die zijn uitgereden naar de priklocaties mee gerekend moeten worden en vaccins die zijn gezet. Zie verder de tabellen van vraag 6 en 7 voor het aantal uitgereden vaccins.
Bent u bereid de tabellen van vraag 5 tot en met 7 op wekelijkse basis te publiceren via de rapportage van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) of twee wekelijks met de Kamer te delen via de voortgangsbrief? Zo nee, waarom niet?
Op het coronadashboard van de rijksoverheid zullen vanaf deze week de voorraden worden getoond. Hier is in een wekelijkse update te zien per vaccin wat de totale- en beschikbare voorraad is geweest per dag.
Op welke datum is het besluit genomen om de veiligheidsvoorraad van het Pfizer-vaccin maximaal vijf dagen te houden?
In de Kamerbrief4 van 2 februari jl. heb ik naar de Tweede Kamer gecommuniceerd dat voor het BioNTech/Pfizer vaccin een veiligheidsvoorraad van minimaal 5 dagen wordt aangehouden.
Was de veiligheidsvoorraad van het Pfizer-vaccin sinds dat moment altijd onder of op vijf dagen? Zo ja, kunt u in een tabel per dag aangeven hoeveel de veiligheidsvoorraad sinds dat moment was?
Het beleid was erop gericht een veiligheidsvoorraad van het BioNTech/Pfizer-vaccin van minimaal vijf prikdagen aan te houden, wat inmiddels is aangepast naar minimaal drie prikdagen. Vlak na een nieuwe levering (als die levering nog niet tot de beschikbare voorraad behoort) bereiken we die veiligheidsvoorraadstand bijna of zitten we er net onder (zie bijlage5.
Op welke datum is het besluit genomen om de veiligheidsvoorraad van het Pfizer-vaccin op maximaal drie dagen te houden?
Op 18 maart jl.
Herinnert u uw uitspraak tijdens het coronadebat van 10 maart jongstleden: «Is er op de voorraad nog sneller te sturen? Het antwoord op die vraag is: nee, dat zou ik echt niet verantwoord vinden. Niemand die ons adviseert, vindt dat verantwoord.»
Ja.
Welke nieuwe inzichten waren er sinds dat moment om daarna toch de veiligheidsvoorraad naar drie dagen te brengen gezien het feit dat toen al bekend was dat er meer leveringszekerheid was van Pfizer en dat ze hun leveringen zouden verhogen?
De afweging wat verantwoord en verstandig is in het voorraadbeleid wordt continu gemaakt. In de brief van 2 februari6 jl. heb ik aangegeven meer risico te kunnen nemen in het voorraadbeheer zodra leveringen van een vaccin stabiel blijken te zijn. De aanpassing op het voorraadbeleid van het BioNTech/Pfizer-vaccin was de eerste uitwerking hiervan. Bij dit vaccin blijken de leveringen stabiel in zowel de leveringsmomenten als de beloofde omvang.
Waarom is het problematisch om een afspraak voor een eerste prik af te zeggen als er een levering tegenvalt?
Een afspraak afzeggen voor een prik is niet problematisch. Maar het gaat bij tegenvallende leveringen al snel om vele tienduizenden afspraken. Dat is problematisch voor de mensen die de vaccins willen krijgen en hiervoor bijvoorbeeld zaken thuis of op het werk hebben moeten regelen, wat ook invloed kan hebben op de vaccinatiebereidheid. Zo heb ik bijvoorbeeld in de Kamerbrief van 31 maart jl. toegelicht naar aanleiding van de prikpauze met AstraZenca, dat gezien het werkrooster van zorgverleners, deze zorgverleners lang niet allemaal meteen weer een nieuwe afspraak konden maken. Dit praktische punt heeft er toen ook mede toe geleid dat beschikbare time slots niet meteen opgevuld konden worden. Ook is het problematisch voor de uitvoering vanwege het plannen van veel nieuwe afspraken op momenten dat al andere afspraken zijn ingepland. Dat legt extra druk op de uitvoering en de planning.
Bent u het eens met de stelling dat het afzeggen van een eerste prik door tegenvallende levering zou betekenen dat er een zo minimaal als mogelijk veiligheidsvoorraad werd aangehouden en dat daardoor veel andere mensen juist eerder een prik hebben gehad?
Ik wil voorop stellen dat het mijn inzet is dat niet meer voorraad per vaccin wordt aangehouden dan nodig is. Als een tegenvallende levering nu zou plaatsvinden, ontstaat het risico dat afspraken voor een eerste prik moeten worden afgezegd. Die kans wordt zo klein mogelijk gehouden door een veiligheidsvoorraad aan te houden van een aantal dagen. Als een levering dan bijvoorbeeld maar de helft van het aantal doses bevat van wat verwacht werd, dan hoeven niet, of maar een beperkt aantal mensen afgebeld te worden.
Indien geen veiligheidsvoorraad worden aangehouden, dan betekent een tegenvallende levering direct het afbellen van grote aantallen gemaakte afspraken. Naast frustratie en teleurstelling bij diegene die rekende op hun vaccinatie is het ook om logistieke redenen onwenselijk en bevordert dat de snelheid van de vaccinatieoperatie niet.
Binnen hoeveel dagen is een nieuwe afspraak gepland als afspraken voor een eerste prik bij een GGD-priklocatie zouden moeten worden afgezegd?
Het is afhankelijk van de leveringen van de producent wanneer een nieuwe afspraak gemaakt kan worden als een afspraak voor een eerste prik moet worden afgezegd. Zodra een persoon het callcenter van de GGD opbelt, of digitaal een afspraak wil maken via het portaal, wordt gezocht naar een eerstvolgende passende mogelijkheid om te vaccineren. De GGD zet op basis van de aantallen beschikbare vaccins, de tijdslots open voor vaccinatie.
Zijn de flexibiliteit van het opnieuw inplannen van afspraken en de logistiek de redenen om een veiligheidsvoorraad aan te houden? Zo ja, kan deze uitvoering verbeterd worden zodat nog minimalere veiligheidsvoorraden aan kunnen worden gehouden? Zo nee, kunt u een uitputtende lijst van redenen geven voor het aanhouden van veiligheidsvoorraden en aangeven of hier procesverbeteringen mogelijk zijn?
Het moeten afbellen van afspraken en opnieuw inplannen ervan heeft inderdaad logistieke en planningsconsequenties. Dat is echter niet de enige reden om een veiligheidsvoorraad aan te houden. Zo geldt dat afbellen van afspraken medische consequenties kan hebben als het beoogde prikinterval niet wordt gehaald. Ook is het voor mensen die in de aankomende dagen een afspraak hebben voor een vaccinatie frustrerend en teleurstellend als die afspraak wordt afgezegd, wat invloed kan hebben op de vaccinatiebereidheid. Bovendien kan dit de praktische consequentie hebben dat niet iedereen zomaar op een eerst mogelijk volgende moment kan komen, bijvoorbeeld vanwege werkroosters. Om vertraging in een tweede prik te voorkomen, en om logistieke vertraging minimaal en de vaccinatiebereidheid maximaal te houden, worden veiligheidsvoorraden aangehouden. Zoals ik beantwoording van vraag 15 heb toegelicht, wordt constant een afweging gemaakt van wat verantwoord en verstandig is in het voorraadbeleid. Omdat sommige vaccinleveranciers nog steeds wisselende leveringen bieden, is het behouden van een veiligheidsvoorraad voor deze vaccins noodzakelijk.
Wat was uw bron bij uw uitspraak bij het programma Op1 van 2 maart jongstleden: «We bungelden natuurlijk een beetje onderaan. Inmiddels staan we in het linker rijtje, behoorlijk bovenaan het linker rijtje»?
Voor vergelijkingen wordt doorgaans gekeken naar de publicaties van Our World in Data en het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC). De bron voor deze uitspraak was de publicatie van Our World in Data waarin per land de vaccinatiecijfers worden gemeld. Het betrof hier de data 25 februari. Our World in Data haalt de cijfers van de website van het RIVM. Op de ranking van OWID destijds stond Nederland boven andere EU landen als Frankrijk, Duitsland, België, en Italië. Daarbij moet wel de kanttekening gemaakt worden dat er verschillende factoren zijn die het vergelijken van landen op aantal gezette prikken moeilijk maakt. Zo meldt ECDC dat bij de gepubliceerde grafieken eigenlijk rekening gehouden moet worden met onder andere de vaccinatiestrategie per land en compleetheid van data (denk aan verschillende aannames bij de berekeningen) waardoor een accurate vergelijking tussen landen lastig te maken is.
Welke exacte positie neemt Nederland nu in binnen Europa?
Nederland rapporteert volgens afspraak 2 keer per week aan het Europees Centrum voor ziektepreventie en bestrijding (ECDC). Het ECDC verwerkt deze gegevens en stelt op basis van die gegevens ranglijsten op van het percentage personen binnen de EU/EEA landen die een eerste dosis hebben ontvangen als van het percentage personen die volledig gevaccineerd zijn. Deze overzichten zijn momentopnamen en verschillen van week tot week. Nederland neemt in het meest recente overzicht, van 7 april 2021 op de ECDC COVID-19 vaccine tracker een positie in een grote groep landen, tussen Duitsland en Noorwegen. Woensdag 14 april zal het ECDC naar verwachting met een nieuwe publicatie komen.
Ook hier moet de kanttekening gemaakt worden dat er verschillende factoren zijn die het vergelijking van landen op vaccinatiegraad moeilijk maakt. Zo meldt ECDC dat bij de gepubliceerde grafieken eigenlijk rekening gehouden moet worden met onder andere de vaccinatiestrategie per land en compleetheid van data (denk aan verschillende aannames bij de berekeningen) waardoor een accurate vergelijking tussen landen lastig te maken is. Bij VWS en het RIVM is niet bekend hoe andere landen tot de berekening van de cijfers komen die zij aan ECDC doorgeven.
Herinnert u uw uitspraak van 23 maart jongstleden «Dus eer dat een binnengebracht vaccin daadwerkelijk in een bovenarm zit, daar kan echt een paar weken tussen zitten»?2
Ja.
Kunt u per vaccin, op hoofdlijnen, een lijst geven van stappen die doorlopen moeten worden vanaf het moment dat een vaccin wordt geleverd tot en met het daadwerkelijk toedienen van een vaccin? Zo ja, kunt u per stap in een tabel aangegeven hoeveel dagen deze gemiddeld in beslag nemen zodat deze optellen tot de gemiddelde termijn van levering tot vaccinatie?
Zoals in de tabel hieronder wordt geïllustreerd, is de duur van ontvangst tot en met transport naar de priklocatie van een vaccin 5 dagen. De ontvangst, kwaliteitscontrole en vrijgifte van het vaccin duurt minimaal 3 dagen. Parallel hieraan kan het bestelproces plaatsvinden, wat een dag duurt. Daarna volgt een optionele stap om de vaccins om te pakken in kleinere verpakkingen. Hierna vindt de stap plaats om de vaccins verzend gereed te maken. Dit duurt ook een dag. Ten slotte duurt de transport naar de vaccinatielocatie ook vervolgens één dag. Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld als een levering heel klein is, kan dit proces in totaal iets sneller.
Zijn er stappen, genoemd in de vorige vraag, die sneller kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit en veiligheid?
Nee, voor het reguliere proces het zijn al zijn dit de minimale termijnen. Onder bijzondere omstandigheden, bij bijvoorbeeld kleine leveringen, is het voorgekomen dat het in minder dan 5 dagen is vrijgegeven. Alles is erop gericht dat aan Nederland toegeleverde vaccins zo snel mogelijk aan priklocaties worden geleverd, zodat zoveel mogelijk mensen gevaccineerd kunnen worden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en uiterlijk voor het volgende coronadebat beantwoorden?
Ja.
Buitensporig geweld door politie en ME bij demonstraties |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verhoren van verschillende politieagenten door de BPOC (Buiten Parlementaire Onderderzoekscommissie)?1
Ja.
Hoe duidt u deze verhoren?
BPOC2020 is een online-burgerinitiatief dat kritisch is over het beleid van het kabinet t.a.v. de aanpak van Covid-19. De initiatiefnemers interviewen (door hen «verhoren» genoemd) artsen, wetenschappers en andere personen uit verschillende beroepsgroepen.
BPOC2020 stelt dat er ook politieagenten zijn geïnterviewd. Van deze interviews zijn anonieme transcripten openbaar gemaakt. Het is niet mogelijk om hiervan de bron en/of de validiteit vast te stellen.
Bent u bekend met de beelden van demonstraties onder andere op het Malieveld in Den Haag en Museumplein in Amsterdam waarop te zien is dat zowel door de politie als door de ME excessief geweld wordt gebruikt tegen vreedzaam demonstrerende burgers?
Ja, ik ben bekend met beelden waarop het politieoptreden en de reactie van burgers daarop is te zien.
Hoe duidt u dit geweld? Bent u ook van mening dat hier sprake is van excessief geweld jegens burgers?
Het is aan andere autoriteiten – in voorkomende gevallen de rechter – om die beoordeling te maken. Ik kan en zal die beoordeling niet maken.
Bij verboden demonstraties wordt de menigte altijd eerst en uitgebreid gevorderd om zich van een bepaalde locatie te verwijderen. Dat brengt met zich mee dat ook vreedzaam demonstrerende burgers daaraan gehoor dienen te geven. Mochten demonstranten desondanks geen gevolg geven aan deze vordering dan is de politie bevoegd om het doel van het politieoptreden desnoods met gebruikmaking van geweld te bereiken. Het politieoptreden biedt personen die van een locatie worden verwijderd geen vrijbrief om zich daartegen met geweld of dreiging daarmee te verzetten.
Omdat met het geweldgebruik gepast moet worden omgegaan, bevat artikel 7 van de Politiewet 2012 waarborgen, zoals de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. De Ambtsinstructie bevat een nadere invulling van die beginselen. Dit geeft de politieambtenaar de benodigde houvast bij het uitoefenen van zijn of haar functie. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid zijn, zoals bij iedere vorm van politieel optreden en zo nodig geweldgebruik, richtinggevend bij de keuze voor de vorm en intensiteit daarvan. Zo probeert de politie in principe elke situatie zonder gebruik van geweld tot een goed einde te brengen. De politie en de ME worden goed opgeleid en getraind voor hun taakuitvoering en het eventueel noodzakelijk gebruik van hun geweldbevoegdheid.
Wie is eindverantwoordelijk voor de acties van de politie?
Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester. Deze legt verantwoording af aan de gemeenteraad. Voor het beoordelen van het optreden en gedrag van individuele politieambtenaren is de korpschef vanuit zijn rol van werkgever verantwoordelijk. Als Minister van Justitie en Veiligheid ben ik uiteindelijk politiek verantwoordelijk voor het algehele functioneren van de politie.
Wie is eindverantwoordelijk voor de acties van de ME?
De inzet van de mobiele eenheid (ME) geschiedt slechts na toestemming van het gezag. De burgemeester heeft gezag over de politieambtenaren die in zijn gemeente zijn belast met de handhaving van de openbare orde en kan de politieambtenaren de daarvoor nodige bevelen te geven. Met betrekking tot die taakvervulling door de politie en eventueel door hem gegeven bevelen, is de burgemeester verantwoording verschuldigd tegenover de gemeenteraad.
Hoe ziet u uw eigen rol, als Minister van J&V, bij het voorkomen van excessief geweld door de politie en de ME tegen vreedzaam demonstrerende burgers?
Als Minister van J&V ben ik politiek verantwoordelijk voor het gebruik van geweld door de politie.
De afwikkeling van de compensatie van gedupeerden in het Toeslagenschandaal |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat door de secretarissen-generaal van uw ministeries een notitie is gemaakt over de afwikkeling van de compensatie van gedupeerden in het Toeslagenschandaal?
Op basis van de informatie in uw vragen hebben wij een dergelijke notitie niet kunnen vinden. Wel hebben wij bijgaande e-mails gevonden over een interdepartementale capaciteitsuitvraag ten behoeve van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), waaruit betrokkenheid met de belasting van de uitvoeringsorganisatie en het belang van extra inzet op goede uitvoering blijkt. Er is contact geweest met de vraagsteller van uw Kamer, maar dit heeft geen extra zoekresultaten opgeleverd. Wij zijn zeer bereid om indien u nadere duiding heeft over de verwachte inhoud en vorm van de notitie op basis van deze nadere concretisering verder te zoeken.
Wat is de status van deze notitie?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de notitie, de memo, of hoe het bestand dan ook heet, naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 1.
De coronabesmetting van minister Ollongren |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de beelden waar te zien is dat Minister Ollongren bij haar chauffeur in de auto stapt kort nadat zij te horen heeft gekregen besmet te zijn met het coronavirus?
Ik heb de beelden gezien en begrijp dat Minister Ollongren onverwijld naar huis is gekeerd na het vernemen van de positieve testuitslag.
Klopt het dat een taxichauffeur een gezondheidscheck moet doen bij elke passagier en een passagier moet weigeren wanneer deze aangeeft coronaklachten te hebben? Is deze regel van toepassing in dit geval? Zo ja, waarom is er geen gezondheidscheck gedaan?1
Voor bewindspersonen geldt dat zij de beschikking hebben over een dienstauto met vaste chauffeur. De chauffeur is gekoppeld aan de bewindspersoon en verzorgt zowel dienstvervoer als privé vervoer. Deze dienstverlening valt niet onder taxivervoer maar betreft personenchauffeurs als bedoeld in het Arbeidstijdenbesluit paragraaf 5.7:1 lid 2; persoon die als chauffeur uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is belast met het vervoer van doorgaans dezelfde persoon per auto. Voor het gebruik van personenvervoer door politieke en ambtelijke top is een protocol opgesteld op basis van de RIVM richtlijnen. Dit protocol is voor het laatst gewijzigd op 12 oktober 2020 en opgesteld met betrokkenheid van DG Overheidsorganisaties (DGOO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de Rijksbrede richtlijnen werkgevers sector Rijk i.v.m. het coronavirus (COVID-19) wordt naar dit protocol verwezen. Er is gehandeld conform dit protocol (zie bijlage)2. Er is geen scherm in de auto van de bewindspersonen. Conform het protocol wordt in dit geval een mondkapje gedragen.
Heeft de desbetreffende chauffeur hier hinder door ondervonden? Moest de chauffeur bijvoorbeeld in quarantaine of zelf een coronatest ondergaan?
Conform de RIVM-richtlijnen heeft Minister Ollongren zich als «overig contact» laten testen. Zij had zelf geen klachten passend bij COVID-19. In dat geval hoeft zij niet in quarantaine. De vaste chauffeur heeft de Minister de gehele week gereden, ook voorafgaand aan het bekend worden van de positieve testuitslag. De chauffeur heeft zowel het protocol als de geldende RIVM richtlijnen gevolgd nadat hem bekend was dat de Minister positief was getest op Corona. Er is tijdig en met regelmaat contact tussen de chauffeur en zijn leidinggevende van FMHaaglanden. Vanwege privacy wordt geen verdere informatie verstrekt over de chauffeur.
Welke arbeidsvoorwaarden rond vervoer en corona zijn er afgesproken met de chauffeurs die bewindspersonen vervoeren? Was het vervoer van een persoon besmet met het coronavirus in lijn met deze afspraken?
Zie antwoord op vraag 2. Er is een protocol opgesteld voor Veilig en verantwoord personenvervoer politieke en ambtelijke top op basis van de RIVM richtlijnen. Dit protocol is nageleefd.
De Minister heeft de chauffeur tijdens de rit ingelicht over de positieve testuitslag. Daarbij bleven de bestaande maatregelen om besmetting te voorkomen bestaan. De chauffeur heeft, zoals in antwoord 3 aangegeven, de geldende RIVM richtlijnen gevolgd nadat hem bekend was dat de Minister positief was getest op Corona.
Wat heeft de werkgever van de chauffeur gedaan om te zorgen voor een veilige werkplek? Was de werkplek van de chauffeur, in dit geval zijn auto, door het vervoer van een persoon besmet met het coronavirus nog een veilige werkplek? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De werkgever heeft het protocol Veilig en verantwoord personenvervoer politieke en ambtelijke top opgesteld. Hier wordt naar verwezen in de «Rijksbrede richtlijnen werkgevers sector Rijk i.v.m. het coronavirus (COVID-19)». Dit protocol is bekend bij de chauffeurs en betreffende organisaties. Het protocol is nageleefd. De werkgever heeft zijn zorgplicht richting de werknemer ingevuld en gezorgd voor een zo veilig mogelijke arbeidssituatie voor de chauffeur, ook nu er sprake was van een positieve testuitslag bij de Minister.
Deelt u de mening dat het hoe dan ook onverantwoord is om een medewerker expliciet in gevaar te brengen en dat Minister Ollongren dit heeft gedaan door bij de chauffeur in de auto te stappen?
Nee. Door maatregelen te nemen tegen besmetting met het virus, kan een gezonde en veilige arbeidssituatie worden gecreëerd. De werkgever van de chauffeur heeft zijn zorgplicht ingevuld door maatregelen te treffen om besmetting met het coronavirus te voorkomen. Daarnaast zijn de chauffeurs goed bekend met het protocol Veilig en verantwoord personenvervoer politieke en ambtelijke top. Het protocol is ook in deze situatie gevolgd.
Zou u zelf in een auto met chauffeur stappen als is vastgesteld dat u besmet bent met het coronavirus?
Zoals het protocol voorschrijft zou ik alleen gebruik maken van een dienstauto als dit echt niet anders kan. In dit geval was daar mijns inziens sprake van.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de gebeurtenissen rond de formatie op donderdag 25 maart 2021?
Ja.
De screening van justitiële zorginstellingen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van FTM en De Gelderlander over het functioneren van het stelsel van zorgaanbestedingen?1 2
Ja.
Klopt het dat u de forensische zorginkoop geregeld heeft via Open House, en dat u hiervoor gekozen heeft om een zo groot mogelijke poule van mogelijke aanbieders te creëren?
De nu lopende raamovereenkomsten van DJI met zorgaanbieders zijn afgesloten via een open house procedure. Deze aanbesteding is in 2019 uitgevoerd voor de contractperiode 2020–2021. Eén van de redenen om voor de open house procedure te kiezen was de noodzaak om aan de oplopende behoefte aan forensische zorg te voldoen. Deze procedure biedt de mogelijkheid om relatief eenvoudig veel zorgaanbieders te contracteren.
Klopt het dat er inmiddels 270 aanbieders van forensische zorg zijn? Bij hoeveel van die aanbieders koopt u op dit moment zorg in?
DJI heeft momenteel met 180 zorgaanbieders raamovereenkomsten. Omdat DJI de enige instantie is die forensische zorg inkoopt, leveren alleen deze 180 zorgaanbieders forensische zorg. Het getal 270 is een optelsom van alle zorgaanbieders per categorie (type zorg, bijvoorbeeld klinisch) die DJI heeft gecontracteerd. Omdat zorgaanbieders in meerdere categorieën zorg kunnen aanbieden, komt die optelsom hoger uit dan het aantal unieke gecontracteerde zorgaanbieders.
Klopt het dat u zaken doet met zorgbedrijven die door gemeenten of zorgkantoren juist aan de kant zijn gezet wegens kwaliteits- of rechtmatigheidsproblemen? Zo ja, hoe kan dit?
DJI sluit overeenkomsten af met zorgaanbieders voor het leveren van forensische zorg en volgt daarbij de (aanbestedings)regels. Deze overeenkomsten staan los van de overeenkomsten die gemeentes en/of zorgkantoren met dezelfde zorgaanbieders sluiten.
DJI heeft een raamovereenkomst met zorgaanbieders die tijdens de laatste inkoopprocedure voldeden aan de gestelde eisen. Het al dan niet hebben, of niet verlengd krijgen, van een contract met een andere inkopende partij, was geen eis van DJI. Gedurende de contractperiode borgt DJI middels contractmanagement of aanbieders nog steeds aan de geldende eisen voldoen.
Wordt er informatie uitgewisseld tussen gemeenten, provincies en uw ministerie over ervaringen met zorgbedrijven? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
DJI krijgt signalen van gemeenten over zorgaanbieders die mogelijk geen goede kwaliteit leveren. DJI volgt die signalen op en zet indien nodig een verbetertraject in.
Klopt het dat het kenmerk van Open House is dat de cliënt zelf de zorg kan kiezen, maar dat bij forensische zorg, de zorg bij een zorgbedrijf vaak door een rechter of reclassering wordt opgelegd? Hoe staat dit in verhouding tot elkaar?
De open house procedure is voornamelijk geschikt wanneer cliënten zelf de zorg kiezen. Aanbieders worden dan vanwege die eigen keuze van de patiënt gestimuleerd om de beste zorg voor de patiënt te leveren. Forensische zorg wordt opgelegd door de rechter of door de reclassering en de plaatsing verloopt als volgt. Eerst vindt een indicatiestelling plaats waarin de zorgbehoefte en het eventuele beveiligingsniveau worden vastgesteld. Vervolgens wordt op basis van de indicatiestelling, ondersteund door een geautomatiseerd systeem, gezocht naar een passende plek die past bij de zorgvraag en de benodigde beveiliging.
Zoals ik in mijn voortgangsbrief forensische zorg aan uw Kamer heb laten weten, werk ik momenteel aan het verbeteren van de inkoopsystematiek.3 De voornaamste reden hiervoor is dat ik beter op kwaliteit en capaciteit wil kunnen sturen. Dit is ook een van de ambities uit de bestuurlijke agenda die ik met de sector heb vastgesteld op 2 november jl.4 Vooropgesteld moet worden dat de overgrote meerderheid van de aanbieders professionele zorgaanbieders zijn die goede kwaliteit leveren. Niettemin is gebleken dat er ook zorgaanbieders tussen zitten die forensisch beschermd wonen leveren en over wie gedurende de (raam)overeenkomst zorgen ontstaan of zij de benodigde kwaliteit en professionaliteit leveren. Deze zorgaanbieders vergen nu veel inspanning van DJI in het kader van contractmanagement om de kwaliteit te verbeteren en wanneer materiële controle uitgevoerd wordt. In het uiterste geval kan DJI besluiten patiënten niet langer bij een zorgaanbieder te plaatsen.
Met een nieuwe inkoopsystematiek beoog ik dat zowel bij de inkoop als gedurende de looptijd van de overeenkomst beter kan worden gestuurd op kwaliteit en capaciteit van de forensische zorg. Doel is dat het juiste en benodigde aanbod tijdig aanwezig is, en dat dit van goede kwaliteit is. Daartoe moet aan de voorkant scherper worden gedefinieerd aan welke kwaliteitseisen een zorgaanbieder moet voldoen zodat alleen zorgaanbieders worden gecontracteerd die goede kwaliteit leveren en DJI waar nodig via contractmanagement kan interveniëren. Bij een dergelijke inkoopsystematiek ligt de open house procedure niet voor de hand. Ik kom hier in de volgende voortgangsbrief forensische zorg op terug.
Daarnaast werk ik samen met de sector aan een kwaliteitskader forensische zorg. In het kwaliteitskader wordt in overeenstemming met de sector beschreven wat goede forensische zorg is. Hiermee bieden we DJI, zorgaanbieders en professionals handvatten wat onder goede forensische zorg verstaan wordt. Ik streef ernaar het kwaliteitskader in te laten gaan vanaf 1 januari 2022.
Is marktwerking in de forensische zorg volgens u wenselijk? Zo ja, waarom?
Ik ben verantwoordelijk voor het zorgen voor voldoende passend aanbod van kwalitatief goede forensische zorg. Vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg kan de forensische zorg niet los gezien worden van de reguliere geestelijke gezondheidszorg en de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. In de Wet forensische zorg is daarom gekozen voor zo veel mogelijk aansluiting op de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. Ik zie binnen dat huidig stelsel voldoende mogelijkheden om genoeg passend aanbod te realiseren.
Ik zal in mijn reactie op de motie van de leden Van Nispen en Van Toorenburg ingaan op de wenselijkheid van marktwerking in de forensische zorg. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 8.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Van Nispen en Van Toorenburg waarin wordt opgedragen scenario’s uit te werken om de marktwerking in de forensische zorg terug te dringen?3
Ik zal in de komende voortgangsbrief forensische zorg, die naar verwachting nog voor de zomer aan uw Kamer zal worden gestuurd, in gaan op de nieuwe inkoopsystematiek. Daarbij zal ik ook op deze motie reageren.
Het oprichten van een wooncoöperatie in de Tweebosbuurt in Rotterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bewoners van de Tweebosbuurt in Rotterdam een wooncoöperatie willen oprichten en daarmee sloop kunnen voorkomen?1
De Woningwet stelt een aantal eisen aan de oprichting van een wooncoöperatie. Het is aan lokale partijen om te bezien of een initiatief voor het oprichten van een wooncoöperatie wenselijk en haalbaar is.
Waarom stemt Vestia niet in met het onderzoek naar de oprichting van een wooncoöperatie, terwijl de bewoners in de Tweebosbuurt wettelijk gezien recht hebben op een onderzoek en ook op ondersteuning van de woningcorporatie daarbij? Kunt u in uw toelichting ingaan op het feit dat alleen al sinds het verzoek om een gesprek over het willen oprichten van een coöperatie er zes maanden de tijd gegeven moet worden aan de bewoners?2
Indien bewoners van tenminste vijf in elkaars nabijheid gelegen huurwoningen de intentie hebben om een wooncoöperatie op te richten, kunnen zij een gesprek aangaan met de corporatie over de mogelijkheden. Ik heb begrepen dat bij het verzoek om een gesprek aan de corporatie al duidelijk was dat de situatie niet voldeed aan de eisen die de wet daar aan stelt om gekwalificeerd te worden als wooncoöperatie. Om te voldoen aan de definitie van een wooncoöperatie zoals bedoeld in de Woningwet dient er sprake te zijn van huurders van ten minste vijf in elkaars nabijheid gelegen woongelegenheden die financieel, administratief, bouwtechnisch, stedenbouwkundig of anderszins een eenheid vormen. Bij de bewoners van de Tweebosbuurt is echter sprake van een initiatief van huurders/bewoners van een achttal woningen die zijn verspreid over een viertal woonblokken gelegen in een vijftal straten. De Autoriteit woningcorporaties heeft op 31 maart jl. aan bewoners gemeld dat hun initiatief, gezien de ligging van de woningen, zich niet kenmerkt als een initiatief in de zin van de wet. Daarnaast, zo meldde de Autoriteit woningcorporaties, is in het initiatief tevens sprake van huurwoningen die niet bewoond worden door leden van het initiatief, terwijl dit eveneens een wettelijk vereiste is. Om deze reden kan het initiatief geen gebruik maken van de mogelijkheden die de Woningwet geeft.
Waarom beroept Vestia zich erop dat de huizen «geen eenheid» zouden vormen, terwijl wettelijk gezien er minimaal vijf bij elkaar in de buurt liggende woningen nodig zijn om een wooncoöperatie op te kunnen richten, wat hier het geval is? Bovendien is er een administratieve eenheid in de vorm van De Unie van en voor de Tweebossers? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 is er geen sprake van een wooncoöperatie zoals de wet deze bedoelt. Er is geen sprake van huurders van ten minste vijf in elkaars nabijheid gelegen woongelegenheden die financieel, administratief, bouwtechnisch, stedenbouwkundig of anderszins een eenheid vormen.
Hoe verhoudt het niet meewerken of zelfs tegenwerken van de oprichting van een wooncoöperatie door een woningcorporatie zich tot uw eigen woorden dat «in de Woningwet geen wettelijke beperkingen staan voor het oprichten van een wooncoöperatie»?4
Hoewel de Woningwet geen beperkingen oplegt aan initiatieven die een wooncoöperatie wensen op de richten is de woningcorporatie niet verplicht om de woningen aan het initiatief te verkopen. Zie daarvoor tevens mijn antwoord op vraag 7.
Waarom is Vestia gestopt met de bemiddeling in de Tweebosbuurt en lijkt deze corporatie er alles aan te doen om de sloop van de huurhuizen door te drukken ondanks het aanhoudende en breed gedragen verzet uit de buurt? In hoeverre zijn oprechte gesprekken over alternatieve oplossingen zoals de oprichting van een wooncoöperatie dan nog mogelijk?5
De gemeente Rotterdam en Vestia geven het volgende aan:
Afgelopen jaar hebben Vestia en een bewonersgroep een bemiddelingstraject afgerond. Het resultaat daarvan is dat Vestia toezegt dat alle vaste bewoners die eind oktober 2020 nog in de Tweebosbuurt wonen, desgewenst in de Tweebosbuurt kunnen blijven wonen c.q. terugkeren. Op basis van een inventarisatie onder deze bewoners heeft Vestia bovendien besloten om 11 woningen te renoveren in plaats van te slopen. De mediation heeft dus wel degelijk tot een alternatieve oplossing geleid. Ruim 90% van de bewoners is inmiddels verhuisd naar een andere woning waarvan het overgrote deel in de directe omgeving een plek heeft gevonden.
Is het gezien het feit dat Vestia wordt opgesplitst en zal ophouden te bestaan niet logisch om bewoners juist nu de mogelijkheid te geven een wooncoöperatie op te richten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er een mogelijkheid dat een andere corporatie het coöperatieplan van de Unie van en voor de Tweebossers begeleidt? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Er is geen inhoudelijke relatie tussen de voorgenomen opsplitsing van Vestia en het mogelijk oprichten van wooncoöperaties. Het opsplitsen van Vestia maakt onderdeel uit van de structurele oplossing voor Vestia, met als doel om te komen tot drie gezonde, zij het sobere corporaties. Het voorstel om een wooncoöperatie op te richten moet op zijn eigen merites beoordeeld worden. Zoals gezegd is het aan lokale partijen om de wenselijkheid en haalbaarheid te beoordelen.
Hoe verhoudt het niet meewerken of zelfs tegenwerken van de oprichting van een wooncoöperatie zich tot de paragraaf uit het nog geldende regeerakkoord van kabinet Rutte III, dat de mogelijkheden voor wooncoöperaties juist wil vergroten?7
De afgelopen periode is op basis van het regeerakkoord in samenwerking met Platform31 een Actieprogramma wooncoöperaties opgezet en uitgewerkt. In de eerste fase heeft het programma zich met name gericht op het vergroten van de bekendheid van wooncoöperaties bij huurders, gemeenten en corporaties. Daarnaast speelde het programma een belangrijke rol bij het vullen van een gereedschapskist met tools voor de oprichting van een wooncoöperatie. In de tweede fase zijn initiatieven daadwerkelijk ondersteund. Tijdens deze fase is gebleken dat er grote belangstelling is voor het realiseren van nieuwbouwprojecten voor speciale doelgroepen door het hele land, ook bij gemeenten. Daarnaast willen enkele initiatieven bestaande gebouwen van de gemeente of woningcorporatie overnemen. Een aantal initiatieven worden op verschillende manieren door mij professioneel ondersteund via Platform31 om de daadwerkelijke realisering ervan te bevorderen. Het vergroten van de mogelijkheden voor wooncoöperaties betekent voor corporaties en gemeenten waarin deze gelegen zijn echter nog steeds dat er een belangenafweging dient plaats te vinden. Met de vorming van een coöperatie worden de sociale huurwoningen namelijk onttrokken aan de sociale voorraad en deze woningen zijn daarmee niet meer beschikbaar voor de gehele doelgroep. Om deze reden dient een beslissing tot medewerking altijd zorgvuldig te worden genomen. Een corporatie is dan ook niet verplicht om de woningen aan een wooncoöperatie te verkopen.
Hoeveel wooncoöperaties zijn er opgericht ten tijde van het kabinet Rutte II en hoeveel tijdens het kabinet Rutte III?
Het is mij niet bekend hoeveel wooncoöperaties er zijn opgericht door huurders van corporaties. Op de site van Cooplink, een organisatie die wooncoöperatie initiatieven bij het delen van kennis ondersteunt, zijn veel initiatieven opgenomen. Het gaat hierbij echter ook om initiatieven die nieuwbouw wensen te realiseren c.q. gerealiseerd hebben.
Zijn er voorbeelden uit andere gemeenten met andere woningcorporaties die niet hebben meegewerkt aan de oprichting van wooncoöperaties, koop- of beheercoöperaties? Hoe vaak is dat voorgekomen en om welke woningcorporaties gaat het?
Ik ben niet bekend met initiatieven waarbij corporaties geen medewerking hebben gegeven aan de oprichting. Zoals ik in antwoord 7 heb aangegeven vindt bij een verzoek altijd een zorgvuldige belangenafweging plaats, waarbij ook de zienswijze van de gemeente een belangrijke rol speelt.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en niet clusteren?
Ja
Het bericht Alkmaarse raad rebelleert tegen provinciaal verbod op woningbouw in Stompetoren |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alkmaarse raad rebelleert tegen provinciaal verbod op woningbouw in Stompetoren»?1
Ja, dit is mij bekend.
Is het waar dat het buitengebied van Stompetoren door de provincie Noord-Holland is aangewezen als «Bijzonder Provinciaal Landschap», waardoor het bouwen van nieuwe woningen verboden is?
Provinciale staten van Noord-Holland heeft de omgevingsverordening Noord-Holland 2020 vastgesteld. In deze omgevingsverordening zijn «Bijzonder Provinciale Landschappen» aangewezen. Het buitengebied van Stompetoren is daarbij ook als één van de 32 bijzondere landschappen aangewezen. Deze aanwijzing betekent dat er voor dit gebied een extra bescherming geldt.
Bij de beantwoording van uw eerdere Kamervragen over deze bijzondere landschappen (kenmerk 2020Z23650) heb ik u geïnformeerd over de achtergronden en effecten van de Bijzondere Provinciale Landschappen. Stedelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn in beginsel niet toegestaan.
Is het waar dat het buitengebied van Stompetoren al jaren positief in beeld was voor het plegen van woningbouw en die ontwikkelingen in 2020 abrupt gestopt zijn door de provincie Noord-Holland?
Bij de beantwoording van uw vragen over het bericht «Nieuwe omgevingsverordening beschermt 32 bijzondere landschappen» (kenmerk 2020Z23650) is een bijlage gevoegd met «Discussielocaties Omgevingsverordening» van de provincie Noord-Holland. Hierin is de lange voorgeschiedenis van de locatie Stompetoren weergegeven. Het plan heeft een lange voorgeschiedenis met betrokkenheid van de provincie. De voormalige gemeente Schermer heeft in 2005 en 2007 grond aangekocht en een ontwikkelovereenkomst met partijen gesloten om woningbouw te realiseren.
Ten aanzien van de ontwikkeling van Stompetoren West in de Schermer geeft de provincie aan dat ze, zeker de afgelopen 2 jaar, duidelijk een signaal heeft afgegeven dat woningbouw in Stompetoren niet wenselijk wordt geacht en geen grote kans van slagen heeft, ook omdat de locatie niet langer past in de verstedelijkingsstrategie van de provincie.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Alkmaar, zoveel mogelijk moet terugdraaien?
Op dit moment is er in de Provincie Noord-Holland en de regio Alkmaar voldoende plancapaciteit beschikbaar. Uit de inventarisatie van de provincie blijkt in heel Noord-Holland voldoende plancapaciteit beschikbaar te zijn ten opzichte van de behoefte. Voor de regio Alkmaar bedraagt de plancapaciteit volgens opgave van de Provincie ongeveer 145%.
De provincie is gestart met het opstellen van het Masterplan Wonen. Uit informatie van de provincie komt naar voren dat zij in dat kader de komende periode in overleg treden met de gemeenten en in het gesprek met Regio Alkmaar Stompetoren-West wordt betrokken.
Bent u bereid om voor de gemeente Alkmaar met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daar bij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Voor mij is het van belang dat de provincies in overleg met gemeenten voldoende ruimte bieden voor de regionale behoefte van de bouwopgave. Zoals ik in vraag 4 heb aangegeven, gebeurt dat ook, is er voldoende plancapaciteit om te voorzien in de behoefte. Daarnaast heb ik ook afspraken gemaakt met de provincie en de regio over versnelling en over een goede monitoring.
Al eerder dit jaar heb ik aangegeven dat ik mij op richt de vraag om een plancapaciteit van tenminste 130% en versnelling van realisatie van woningen. Op dit moment vindt binnen de lopende trajecten zoals de verstedelijkingsstrategie en Bereikbare steden, samenwerking plaats met provincie regio en gemeenten over de woningbouwopgave.
Wanneer wordt de motie van de leden Terpstra en Koerhuis2 uitgevoerd, om de woondeal Noord-Holland-Noord te sluiten?
Inmiddels is mijn ministerie gestart met ambtelijk overleg in de regio om de informatie te verzamelen die onderdeel kan zijn van een op te stellen woondeal. Over de voortgang zal ik u informeren.
Het bericht ‘Ziekenhuis hoeft identiteit zaaddonor niet prijs te geven’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uitspraak 361950, die op 24 maart 2021 door Rechtbank Gelderland is gedaan?1
Ja.
Hoe leest u deze uitspraak, die stelt dat het ziekenhuis in kwestie niet kan worden verplicht de gegevens van de zaaddonor aan het donorkind te verstrekken, omdat het niet mogelijk is een belangenafweging te maken tussen het kind en de donor vanwege de anonimiteit van de donor?
Deze uitspraak ziet op een behandeling die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). Het ziekenhuis in kwestie verkeert in een conflict van plichten. Enerzijds heeft het ziekenhuis zich jegens de moeder van het donorkind gecommitteerd om de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind te verstrekken na het bereiken van de leeftijd van zestien jaar, anderzijds is het ziekenhuis daartoe niet bevoegd vanwege het intrekken van de toestemming daartoe door de donor. Om te kunnen beoordelen of het ziekenhuis niettemin verplicht kan worden tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor is de rechtbank van oordeel dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van het donorkind en de belangen van de donor. De rechtbank kan een dergelijke afweging niet maken, omdat de donor geen partij is in deze zaak. Volgens de rechtbank is de grens bereikt van wat de rechter kan beslissen en is de wetgever aan zet.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de artikel 2 uit de donorwet, waarin staat dat indien een zaaddonor achteraf alsnog anoniem wenst te blijven, er een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen het kind en de donor, waarbij het belang van een zaaddonor om anoniem te blijven «zwaarwegend» moet zijn?
Voor de (volledige) inwerkingtreding van de Wdkb op 1 juni 2004 konden spermadonoren anoniem doneren. Na 1 juni 2004 is dit niet meer mogelijk omdat de kliniek waar de behandeling plaatsvindt de gegevens van de donor moet registreren bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). De vraag ziet op de belangenafweging die kan voortvloeien uit artikel 3 van de Wdkb. Dit artikel is echter alleen van toepassing indien de behandeling heeft plaatsgevonden na 1 juni 2004. Als de behandeling heeft plaatsgevonden vóór 1 juni 2004, geldt de overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb.
In deze zaak gaat het om een behandeling van vóór 1 juni 2004. Op grond van artikel 12 van de Wdkb mogen de persoonsidentificerende gegevens van de donor alleen worden verstrekt door de Sdkb als de donor daarmee instemt. In de zaak die bij de rechtbank voorlag ging het overigens niet om de vraag of de Sdkb de persoonsidentificerende gegevens had moeten verstrekken, maar om de vraag of het ziekenhuis daartoe verplicht was.
Bent u het ermee eens dat met deze uitspraak de conclusie van de tweede evaluatie van de donorwet wordt bevestigd, namelijk dat de anonimiteit van de zaaddonor prevaleert boven het recht van het kind om zijn of haar biologische vader te kennen, en dat dit haaks staat op het doel van de donorwet, namelijk het beschermen van de rechten van donorkinderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het probleem van bekende donoren (B-donoren) van voor 2004 die zich bedenken en er alsnog voor kiezen anoniem te blijven (A-donor te worden) is bekend. Het switchen van B-donor naar A-donor past niet bij de bedoeling van de Wdkb. In mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb2 heb ik aangegeven eerst de uitspraak van de rechter in (een van de) twee rechtszaken af te wachten alvorens mij te beraden op eventuele vervolgstappen. De uitspraak van de rechtbank in de rechtszaak tegen Rijnstate is nu bekend. De uitspraak in een tweede zaak wordt uiterlijk 2 juni 2021 verwacht. In deze zaak gaat het ook om het verstrekken van persoonsidentificerende gegevens van een donor die ten tijde van zijn donatie een bekende donor wilde zijn en er later voor heeft gekozen anoniem te blijven. Ik wil ook de uitspraak in deze zaak afwachten. Afhankelijk van de uitspraak ben ik bereid een wetswijziging te initiëren. Een wetswijziging zou in kunnen houden dat gegevens van een B-donor van voor 2004 in principe worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen om niet over te gaan tot verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens. Dit is meer in lijn met de geest van de Wdkb. Op deze manier worden B-donoren van voor 2004 op dezelfde wijze behandeld als de donoren van na 2004. Het is overigens ook mogelijk dat de rechtbank in de tweede rechtszaak zal oordelen dat de kliniek waar de behandeling met de gedoneerde zaadcellen heeft plaatsgevonden op basis van de behandelovereenkomst persoonsidentificerende gegevens zou moeten verstrekken. Om die reden wil ik de tweede uitspraak ook nog afwachten.
Sluit u zich aan bij het standpunt dat het recht van een donorkind om zijn of haar biologische vader te kunnen traceren, te allen tijden moet worden gewaarborgd?
Ik onderschrijf het recht van ieder kind om te weten van wie hij of zij afstamt. Dat is ook het doel van de Wdkb en de reden dat deze wet is ingevoerd. Tegelijkertijd is het recht om te weten van welke ouders men afstamt niet absoluut. Het recht dient eventueel te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. De bepalingen uit het IVRK (artikel3 en het EVRM (artikel4 bieden de Europese lidstaten ruimte om bij het inrichten van het wettelijk stelsel de belangen van alle betrokken partijen tegen elkaar af te wegen en daarin een evenwichtige balans te treffen. De overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb is tegen die achtergrond tot stand gekomen. De wetgever heeft hierbij evenwel de situatie van B-donoren, zoals aan de orde in de zaak tegen Rijnstate, onvoldoende in ogenschouw gehad. Zoals gezegd, ben ik in afwachting van de uitkomst van de andere rechtszaak om te bezien of en welke wetswijziging op dat punt aangewezen is.
Gaat u stappen ondernemen om de wet op dit punt te verhelderen of wijzigen, zodat zaaddonoren niet langer anoniem kunnen blijven als dit ten koste gaat van de rechten van het donorkind? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 4. Daarbij wil ik nog wel benadrukken dat een eventuele wetswijziging alleen betrekking zal hebben op B-donoren en niet op anonieme donoren van voor 2004.
Wat gaat u met terugwerkende kracht doen om tegemoet te komen aan de donorkinderen aan wie de donorwet op dit moment geen bescherming biedt?
Zie het antwoord bij vraag 4.
Is het register met alle informatie over donoren inmiddels compleet?
Ik ga er vanuit dat u bedoelt met «informatie» de geheimhoudingsverklaringen en de persoonsidentificerende gegevens van donoren die voor de inwerkingtreding van de Wdkb sperma hebben gedoneerd. Ik heb de klinieken op 13 maart 2020 een brief gestuurd dat ook de persoonsidentificerende gegevens van een spermadonor die een geheimhoudingsverklaring heeft ondertekend moeten worden overgedragen aan de Sdkb. Door de geheimhoudingsverklaringen over te dragen aan de Sdkb kan controle plaatsvinden op de aanwezigheid van een geheimhoudingsverklaring die voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Deze eisen houden in dat de verklaring is afgelegd in de periode tussen de publicatie van de Wdkb (mei 2002) en de volledige inwerkingtreding ervan (op 1 juni 2004), zodat duidelijk is dat de donor kennis heeft genomen van de Wdkb, maar toch anoniem wenst te blijven.
De Sdkb heeft mij laten weten dat de geheimhoudingsverklaringen en persoonsidentificerende gegevens zijn aangeleverd, op de gegevens van drie klinieken na. Eén kliniek heeft in 2012 de bedrijfsvoering gestaakt zonder overdracht van dossiers, waardoor de Sdkb geen aanspreekpunt heeft voor het overdragen van de verklaringen. Eén kliniek heeft in 2009 de bedrijfsvoering gestaakt; de dossiers zijn elders ondergebracht. Gezien de uitzonderlijke situatie van dit archief zijn de geheimhoudingsverklaringen daarin niet overgedragen aan de Sdkb, maar worden aanvragen per individueel geval beoordeeld. Daarnaast is er één kliniek die meent niet over de grondslag te beschikken om de geheimhoudingsverklaringen over te dragen. De SDKB is nog met deze kliniek in gesprek.
Na controle van de ontvangen stukken bleek een deel van de geheimhoudingsverklaringen niet aan de door de wet gestelde eisen te voldoen. De Sdkb heeft klinieken verzocht de melding dat sprake is van een geheimhoudingsverklaring uit de registratie te verwijderen en controleert de opvolging van klinieken op dit punt. Betreffende donoren worden voortaan, bij een aanvraag door een donorkind, door de Sdkb benaderd met het verzoek toestemming te geven voor de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens. Donorkinderen van de betreffende donoren van wie de aanvraag in het verleden is afgewezen op grond van de geheimhoudingsverklaring, ontvangen hierover bericht van de Sdkb. Zij kunnen indien gewenst een nieuwe aanvraag indienen, zodat de Sdkb alsnog de donor om toestemming kan vragen.
Sneltesten middels de QuBA |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wijze van sneltesten middels de QuBA?1
Ja, ik ben bekend met de ontwikkelingen rondom testmethoden die op basis van deeltjes die mensen via de mond uitscheiden kunnen vaststellen of iemand met het SARS-CoV-2 virus besmet is, waaronder ook de Quick Breath Analyzer.
Bent u op de hoogte van het validatieproces van de QuBA?
Nee. Het Ministerie van VWS is niet betrokken bij de validatie van de Quick Breath Analyzer.
Kunt u aangeven waarom het validatieproces zo lang duurt en wat de obstakels zijn die nog moeten worden overwonnen?
In het antwoord op de voorgaande vraag heb ik aangegeven dat ik niet bekend ben met het validatieproces van de Quick Breath Analyzer. Vanuit ervaringen met andere testmethoden kan ik u wel aangeven dat de validatie van dergelijke technieken zeer tijdsintensief is. Het kost tijd om de software zodanig te trainen dat een goed onderscheid gemaakt kan worden tussen mensen die wel of niet besmet zijn en om software goed onderscheid te kunnen laten maken tussen het virus en andere virussen die vergelijkbare klachten kunnen geven. Na deze technische validatie is validatie in de praktijk nodig, bijvoorbeeld in een teststraat, om te bezien hoe de techniek presteert ten opzichte van bestaande testmethoden en in welke settings de test wel of niet te gebruiken is. Daarnaast kunnen er naast de validatie ook nog andere meer praktische knelpunten zijn die weggenomen moeten worden voordat een methode veilig grootschalig ingezet kan worden.
Kunt u aangeven welke instanties, behalve de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de bevoegdheid hebben om de QuBA te valideren?
Het is de verantwoordelijk van de fabrikant om te bepalen wat het risico is van een bepaald medisch hulpmiddel en vervolgens hoe dit hulpmiddel gevalideerd moet worden. De fabrikant is zelf verantwoordelijk voor de technische en klinische validatie van het medische hulpmiddel, ook indien de validatie wordt uitgevoerd door een geaccrediteerd lab. Indien het een hulpmiddel met een lager risico betreft, kan de fabrikant vervolgens een CE-markering aanbrengen op het product en het op de markt brengen. Is het een hulpmiddel met een hoger risico, dan dient de fabrikant de validatie te laten controleren door een door de overheid aangewezen keuringsinstantie (notified body). De IGJ heeft zelf geen bevoegdheid om medische hulpmiddelen te valideren, maar houdt wel toezicht of medische hulpmiddelen conform wet en regelgeving op de markt zijn gebracht. Bij de hulpmiddelen met een lager risico doet de IGJ dat rechtstreeks. De IGJ houdt daarnaast toezicht op de in Nederland gevestigde notified bodies. Indien een fabrikant de CE-markering heeft aangebracht op het hulpmiddel, geldt deze CE-markering voor de gehele Europese Unie. Dat betekent dat de fabrikant zijn hulpmiddel in de hele EU op de markt mag brengen.
Na deze validatie voorafgaand aan markttoelating, is validatie in de praktijk nodig, bijvoorbeeld in een teststraat, om te bezien hoe de techniek presteert ten opzichte van bestaande testmethoden en in welke settings de test wel of niet te gebruiken is. In sommige, maar niet alle, gevallen kunnen hierbij validatiestudies uit het buitenland worden gebruikt.
Is een eventuele validering vanuit een ander Europees land geldig in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is de standaard die de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) stelt voor sneltesten ook de minimale standaard voor sneltesten in Nederland?
In zijn algemeenheid geldt dat het van belang is om de prestaties van een testmethode af te zetten tegen de wijze waarop de methode ingezet wordt. Aan testmethoden die eigenstandig moeten kunnen aangeven of iemand wel of niet met het SARS-CoV-2 virus besmet is worden bijvoorbeeld andere eisen gesteld dan aan testmethoden die gebruikt worden als voortest. Bij mindere prestaties dan de gouden standaard, de PCR-test, moet telkens goed afgewogen worden in hoeverre deze mindere prestaties opwegen tegen mogelijke voordelen van de testmethode. De WHO heeft criteria voorgesteld voor de prestatie van antigeen sneltesten ten opzichte van de PCR, maar deze criteria geldt niet voor andere sneltesten zoals de Quick Breath Analyzer. De WHO-criteria voor antigeen sneltesten wordt ook in Nederland gebruikt voor de afweging of antigeen sneltesten kunnen worden ingezet.
Het bericht dat dertien onderwijsbestuurders meer verdienden dan een minister |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Dertien onderwijsbestuurders verdienden meer dan Minister»?1
Wij hebben kennisgenomen van de inhoud van het bericht. Dit kabinet is een sterk voorstander van een gematigd beloningsbeleid bij publiek gefinancierde instellingen, waar de Wet normering topinkomens (WNT) zorg voor draagt. Wij zijn zeer gemotiveerd om uitvoering te geven aan de WNT.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat publiek gefinancierde dienstverleners als Cito en Surf zich gaan houden aan de openbaarmakingsplicht? Wat is de reden dat zij zich hier niet aan hebben gehouden?
In de tweede wetsevaluatie die in december door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de Tweede Kamer is gestuurd2, is geconstateerd dat de doeltreffendheid van de online publicatieplicht te wensen over laat. Er wordt Rijksbreed bezien hoe dit verbeterd kan worden. Hierbij wordt in ieder geval ingezet op de communicatie over deze verplichting richting de WNT-instellingen. In de brief die wij ieder jaar in december sturen aan alle WNT-instellingen hebben wij de instellingen inmiddels uitdrukkelijk gewezen op hun verplichtingen rondom de openbaarmaking van de WNT-instellingen.
Waar is de termijn van zeven jaar in het overgangsrecht op gebaseerd? Deelt u de mening dat dit buitensporig en veel te lang is?
Vanwege de inbreuk die de WNT maakt op het eigendomsrecht is bij inwerkingtreding van de WNT overgangsrecht afgesproken. Onderzoekers van de Universiteit Leiden hebben destijds aangegeven dat er sprake moet zijn van een «fair balance» waardoor de WNT van toepassing kan zijn op bestaande overeenkomsten. De onderzoekers schatten in dat onmiddellijke werking, zonder overgangsrecht, door de nationale rechter en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou worden aangemerkt als verstoring van de «fair balance» en daarmee als strijdig met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De WNT heeft daarom een overgangstermijn van in totaal zeven jaar, waarbij eerst sprake is van een behoudsperiode van vier jaar en daarna een afbouwperiode van drie jaar. Zeven jaar werd gezien als een redelijke termijn voor dit overgangsrecht, omdat de topfunctionarissen meestal voor vier jaar worden benoemd en gedurende de behoudsperiode voldoende tijd hebben om zich in de nieuwe financiële situatie te stellen of een andere functie te zoeken waar de financiële beperkingen niet gelden. Met de aanvullende periode van drie jaar werd beoogd geleidelijk de bezoldiging af te bouwen. Dat overgangsrecht zullen we moeten respecteren, ook al zouden wij liever zien dat alle bezoldigingen nu al onder het bezoldigingsmaximum liggen.
Kunt u uitleggen dat in tijden van onderfinanciering van het onderwijs in Nederland er nog steeds onderwijsbestuurders zijn die meer verdienen dan een Minister en dat zelfs de bovengrenzen van de Wet normering topinkomens (WNT) ieder jaar worden verhoogd?
De onderwijsbestuurders die meer verdienen dan het WNT-maximum vallen in nagenoeg alle gevallen onder het overgangsrecht. Hiervoor verwijzen wij naar ons antwoord op vraag 3. In de gevallen waarin sprake is van een overtreding van de WNT zullen wij, of de Inspectie van het Onderwijs namens ons, handhavend optreden.
Conform de contractuele loonstijging bij de rijksoverheid wordt het WNT-bezoldigingsmaximum jaarlijks geïndexeerd. Met de in de WNT vastgestelde mogelijkheden tot indexering volgt het bezoldigingsmaximum de ontwikkeling van het ministersalaris.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat onderwijsbestuurders zo snel mogelijk onder de WNT gaan vallen?
Alle onderwijsbestuurders vallen sinds de inwerkingtreding van de WNT onder deze wet. Het algemene bezoldigingsmaximum van de WNT is per 1 januari 2015 verlaagd, waarna per 1 januari 2016 bezoldigingsklassen voor het onderwijs zijn ingevoerd. Vanaf deze momenten is voor een grote groep bestuurders overgangsrecht van kracht geworden. Dit overgangsrecht loopt af per 1 januari 2022 respectievelijk 1 januari 2023. Vanaf dat moment komen bezoldigingen boven het toepasselijk bezoldigingsmaximum nauwelijks meer voor. De Onderwijsinspectie, toezichthouder op de WNT binnen het onderwijsdomein zal hier op toezien. Zoals het artikel van de AOb aangeeft, zien we in de afgelopen jaren al een duidelijke daling van het aantal bezoldigingen boven het toepasselijk maximum. Deze trend zal ook de komende jaren doorzetten.
Wat vindt u van het idee om een heffing – eventueel naar uzelf vernoemd – in het leven te roepen die er voor moet zorgen dat bestuurders in de overgangsregeling onder de WNT gaan vallen?
Zie ons antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Werkgevers: creatieve oplossing nodig voor meer stageplekken mbo’ers’ |
|
Anne Kuik (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers: creatieve oplossing nodig voor meer stageplekken mbo’ers»?1
Ja.
Deelt u de oproep van onder andere MBK Nederland, Techniek Nederland, Actiz en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) om creatievere oplossingen toe te passen voor stageplekken van mbo’ers?
Ja, de huidige crisis vraagt om meer flexibiliteit dan normaal. Ik heb in het servicedocument aanpak COVID-19 mbo aangegeven dat scholen verschillende mogelijkheden hebben om met stagetekorten om te gaan. Op 31 maart jl. is een Webinar georganiseerd door OCW en de MBO Raad om de mogelijkheden verder toe te lichten en uit te leggen. Ook worden er Q&A’s en een infographic over de mogelijkheden verspreid2.
Deelt u de mening dat praktijkervaring voor veel mbo’ers cruciaal is en dat snelheid en creativiteit geboden is om studenten dit wel te kunnen bieden?
Ja, praktijkervaring is een zeer belangrijke component binnen het mbo-onderwijs. Daarom heeft het kabinet ook in de eerste maand na de corona-uitbraak 8 miljoen euro vrijgemaakt voor het Actieplan Stages en Leerbanen van SBB en is met het servicedocument meer ruimte gecreëerd voor het opdoen van praktijkervaring. Herhaaldelijk heb ik het onderwijs en het bedrijfsleven opgeroepen om van de ruimte die er wordt geboden, gebruik te maken. Dat doe ik nu weer. Op plekken waar men met deze ruimte aan de slag is gegaan, is ook daadwerkelijk resultaat te zien. Dat is te zien aan de goede voorbeelden op de website van het Kennispunt Onderwijs en Examinering.
Kunt u ingaan op de gestelde oplossingen als meer stagiaires per bedrijf, een variabele stagelengte en inzet van recent gepensioneerde stagebegeleiders?
Ja, dit zijn oplossingen die met het servicedocument mogelijk zijn en waartoe ik scholen en bedrijfsleven van harte oproep om deze toe te passen.
Wat is er nu nog niet mogelijk van de voorgestelde oplossingen en waarom niet?
De bij vraag 4 genoemde oplossingen zijn allemaal mogelijk.
De SBB heeft van het ministerie opdracht gekregen te werken aan een actieplan voor stageplekken; tegen welke knelpunten lopen zij aan om zoveel mogelijk mbo’ers een praktijkplek te bieden? Kunt u aangeven wat het actieplan tot dusver heeft opgeleverd?
Uw Kamer heb ik dit voorjaar een voortgangsrapportage van SBB gestuurd met analyses over de eerste helft van studiejaar 2020–20213. Daaruit blijkt dat in die periode 265.000 studenten op stage zijn geweest of een leerbaan hebben gevonden. Daar tegenover staat dat er nog zo’n 20.000 studenten op zoek waren naar een stage of leerbaan. SBB merkt daarbij op dat de tekorten verschillen per sector en per regio. In de zorg is het gebrek aan begeleidingscapaciteit voor stagiairs bijvoorbeeld een groot knelpunt. In goed overleg met het Ministerie van VWS, SBB, MBO Raad en de zorgsector zijn crisismaatregelen genomen, zoals het erkennen van teststraten en vaccinatiestraten als leerbedrijf, en wordt gewerkt aan een structurele aanpak van het tekort aan begeleidingscapaciteit.
Hoe gaat u samen met de ondertekenaars van de brandbrief bij wie de wil is om meer mogelijkheden te bieden voor mbo’ers ervoor zorgen dat die mogelijkheden op korte termijn er zijn voor de studenten?
Bedrijven die zich willen inspannen om een of meer stagiairs of bbl-werknemers in dienst te nemen, kunnen zich melden bij SBB voor een erkenning. SBB is in staat om erkenningsprocedures binnen 10 dagen uit te voeren, of sneller als er sprake is van urgentie. Ik roep de werkgeversorganisaties dan ook op om binnen de sector de vraag aan bedrijven om leerbedrijf te worden, te blijven herhalen.
Met het Webinar van 31 maart jl. en de daarop volgende communicatie over de mogelijkheden uit het servicedocument en de goede voorbeelden, hoop ik dat scholen een nog beter beeld hebben gekregen over de mogelijkheden om noodzakelijke oplossingen in gang te zetten. Als ik merk dat dit nog niet volstaat, zal ik mij samen met SBB en andere partners inspannen om te zorgen dat de extra ruimte uit het servicedocument zoveel mogelijk wordt benut. Daarnaast blijf ik in gesprek met mijn collega van het Ministerie van VWS over het vergroten van de begeleidingscapaciteit in de zorg.
Het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wanneer worden de rapportages van Wamelink e.a. en Van den Burg e.a. over de relatie tussen stikstofdeposities en de kwaliteit van habitattypen respectievelijk over onderzoek naar de ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling voor stikstof afgerond en met de Kamer gedeeld?1
Het eerstgenoemde rapport wordt momenteel nog geredigeerd. De verwachting is dat het in mei naar beide Kamers kan worden gestuurd.
Het rapport van Van den Burg e.a. is op 9 april jl. gepubliceerd; omdat dit rapport niet in mijn opdracht is gemaakt, wordt het niet door mij naar uw Kamer gestuurd, maar het is wel van internet te downloaden.
Kunt u een overzicht geven van de experimenten die zijn gedaan in Nederlandse Natura 2000-gebieden om vast te stellen wat de lokale kritische depositieniveaus zijn, dan wel van de onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen?
Op deze korte termijn kon geen overzicht worden gemaakt van alle experimenten die in de loop van decennia hebben plaatsgevonden om te bepalen bij welke depositieniveaus de kwaliteit van habitats significant wordt aangetast. Dat vergt een grondige analyse van de literatuur waarin deze experimenten zijn beschreven. Overigens is het niet zo dat zulke experimenten leiden tot «lokale kritische depositiewaarden». Kritische depositiewaarden worden nooit vastgesteld voor lokale situaties, maar verbonden aan een bepaald type vegetatie op landelijk of internationaal niveau.
Ook kon op deze korte termijn geen overzicht worden gemaakt van alle onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen. Ook dit vergt een grondige literatuuranalyse. Een eerste indruk kan echter wel worden verkregen uit de gebiedsanalyses die in het kader van het PAS zijn gemaakt. Hierin wordt per gebied besproken in hoeverre (een bepaalde mate van) overschrijding van de KDW een bedreiging vormt voor de habitats in de betrokken gebieden.
Hoe verhoudt het werken met en het sturen op absolute nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden zich tot de grote onzekerheden die gepaard gaan met het verkrijgen van inzicht in de kritische depositieniveaus en met het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden?2, 3, 4, 5
Er is op hoofdlijnen geen onzekerheid over de effecten van overbelasting door stikstofdepositie. Die effecten zijn in de regel groot (met name bij typen met een lage KDW) en evident. Dat een KDW niet met heel grote precisie kan worden vastgesteld, doet daar niets aan af. De in de vraag aangehaalde artikelen zijn hiervoor overigens niet relevant. Door Briggs en Hanekamp (voetnoot 5) wordt kritiek geuit op een in 2014 verschenen artikel van Banin e.a. (voetnoot 3) over het kwantificeren van onzekerheden bij kritische depositiewaarden. Het artikel van Banin e.a. ligt echter niet ten grondslag aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Deelt u de mening dat de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute depositieniveaus op lokaal niveau in combinatie met de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden zou moeten leiden tot grote terughoudendheid bij het op lokaal niveau vergelijken van absolute depositieniveaus met kritische depositiewaarden?
Nee, die mening deel ik niet, omdat het, vanwege de verplichtingen van de Habitatrichtlijn, belangrijk is een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken van het effect van stikstofdepositie. De daarvoor best beschikbare wetenschappelijke kennis bestaat uit de berekeningen in AERIUS in combinatie met de (internationaal gereviewde) KDW's.
Is de veronderstelling juist dat een gunstige staat van instandhouding primair op het niveau van het verspreidingsgebied bereikt moet worden en dat derhalve niet elke individuele habitat in een gunstige staat van instandhouding gebracht hoeft te worden? Is derhalve de veronderstelling juist dat de stikstofdepositie niet op elk hexagoon of bij elke habitat onder de bijbehorende kritische depositiewaarde gebracht hoeft te worden?
Inderdaad hoeft niet élke locatie van een habitattype als gunstig te worden beoordeeld (oftewel: een goede kwaliteit te bereiken). Daaruit volgt echter niet bij voorbaat dat een deel van de voor dat type relevante hexagonen niet onder de KDW hoeft te komen. Bij overschrijding van de KDW is er een reëel risico dat de kwaliteit (verder) verslechtert. Of er lokaal bij een matige (i.p.v. goede) kwaliteit geen reëel risico is, zou kunnen blijken uit onderzoek naar die lokale situatie. Bij de huidige mate van overbelasting is dat vooralsnog een theoretische mogelijkheid.
Waarom wordt in de Natura 2000-gebieden Drentsche Aa, Bargerveen, Van Oordt’s Merken en Wierdense Veld voor het habitattype H6230vka (heischraal grasland – vochtig kalkarm) een kritische depositiewaarde van 714 mol/ha/jaar gehanteerd (gebaseerd op vegetatieassociatie 19AA02), terwijl volgens de betreffende gebiedsanalyses in deze gebieden vooral de vegetatieassociatie 19AA01 voorkomt waarvoor Van Dobben e.a. een hogere kritische depositiewaarde hebben vastgesteld?6
Voor het beantwoorden van deze vraag zijn de oorspronkelijke habitatkaarten van de genoemde gebieden geanalyseerd. Daarbij is geconstateerd dat inderdaad op geen enkele locatie de vochtige variant (associatie 19Aa2) voorkomt. Voor deze gebieden blijkt de KDW-variant «droog kalkarm» (H6230dka) van toepassing te zijn. Deze KDW-variant betreft 857 mol N/ha/jaar i.p.v. 714 mol N/ha/jaar. Hoogstwaarschijnlijk is bij de vertaling van de habitatkaart van deze gebieden naar de in AERIUS te gebruiken KDW's niet gelet op het exacte vegetatietype binnen het habitattype. Zonder nadere informatie wordt in AERIUS de laagste KDW-variant toegepast per habitattype (in het beperkte aantal gevallen dat er meerdere varianten zijn). Dit is alleen anders als een provincie zelf aangeeft dat een hogere KDW-variant moet worden gebruikt. Dat had bij deze vier gebieden moeten gebeuren, zodat was voorkomen dat een onnodig lage KDW zou worden toegepast. Bij de komende actualisatie van AERIUS zal dit moeten worden hersteld. Overigens wordt ook de wat hogere KDW van H6230dka in alle gevallen overschreden.
Kunt u ervoor zorgen dat in de genoemde onderzoeken van Wamelink e.a. en Van den Brug e.a. de voornoemde vragen meegenomen worden?
Ik kan niet aan dit verzoek voldoen. De opdracht aan WUR was niet op deze vragen gericht en het rapport is inhoudelijk afgerond. Het rapport van Van den Burg e.a. is reeds gepubliceerd en op de opstelling daarvan heb ik geen invloed gehad, omdat het niet in mijn opdracht is gemaakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitbreiding van het meetnet voor stikstofdepositie?
Droge depositie van ammoniak wordt momenteel in drie Natura 2000-gebieden gemeten met een COTAG. Het RIVM is gevraagd het aantal COTAG’s uit te breiden naar 10. Twee meetlocaties zullen dit voorjaar operationeel zijn en twee meetlocaties zullen naar verwachting in de herfst van dit jaar operationeel zijn (dit laatste onder voorbehoud, omdat de levering van de apparatuur door corona is vertraagd). Voor de overige drie COTAG's is gestart met het verkennen van geschikte locaties.
De enorme schuld die de SVB een 80-jarige man heeft laten opbouwen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Henk (80) uit Deventer wilde mensen helpen, nam hen in huis en zit nu diep in de schulden: «Je wordt gewoon genaaid»?1
Een onderzoek naar de leefsituatie van mensen duurt onder normale omstandigheden gemiddeld enkele weken. Overvallen door de coronasituatie heeft de SVB besloten om vanaf 11 maart 2020 bij het onderzoek naar de leefsituatie de huisbezoeken stop te zetten. Dit met oog op gezondheidsrisico’s voor burgers en medewerkers. De verwachting was dat dit voor korte duur zou zijn. Toen bleek dat de huisbezoeken niet op korte termijn konden worden hervat, is een voorlopig oordeel over de situatie afgegeven. Met de bedoeling op een later moment alsnog een huisbezoek af te leggen om de leefsituatie te beoordelen.
Op deze manier heeft de SVB getracht burgers zoveel mogelijk duidelijkheid te geven. Daartoe is de werkinstructie in april 2020 in verband met corona tijdelijk aangepast. In de nieuwe werkinstructie is opgenomen dat als bij een later huisbezoek blijkt dat er te veel uitkering is toegekend, het besluit om de uitkering niet per terugwerkende kracht in gaat, maar per eerstvolgende gelegenheid. Dit om terugvorderingen, die kunnen zijn opgelopen door de vertraging in de onderzoeken door corona, te voorkomen.
Omdat de SVB nog steeds geen huisbezoeken aflegt, voert de SVB sinds november 2020 de onderzoeken telefonisch uit. Hiermee wordt voorkomen dat onderzoeken nog langer duren en klanten in onzekerheid blijven. In de casus zoals beschreven in de Stentor is de beoordeling abusievelijk niet conform de nieuwe werkinstructies verlopen. De SVB heeft in de bezwaarfase geconcludeerd dat de AOW-gerechtigde redelijkerwijs niet had kunnen weten dat hij een gezamenlijke huishouding voerde. Hierbij is meegewogen dat er geen sprake was van schending van de mededelingsverplichting, en meneer te goeder trouw heeft gehandeld. De SVB heeft daarom conform de tijdelijke werkinstructie besloten dat de AOW niet met terugwerkende kracht wordt herzien, maar per eerste gelegenheid zodat de terugvordering is komen te vervallen.
De coronacrisis heeft ertoe geleid dat de SVB geen huisbezoeken meer kan afleggen bij de onderzoeken naar de leefsituatie. Het is goed dat de SVB de werkprocessen en instructies in maart en april al snel had aangepast. Ik heb begrip voor het feit dat het enige tijd duurde om de nieuwe processen en werkinstructies bij iedereen te laten landen in de organisatie. Tegelijk mogen burgers hier niet slachtoffer van zijn. Ik vind het correct dat de SVB onderzoek heeft gedaan naar vergelijkbare gevallen en dat deze gevallen opnieuw worden beoordeeld.
Is het waar dat «de heer Venema bijna 5.000 euro moest terugbetalen omdat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een jaar lang heeft gedaan over een onderzoek naar een veranderde woonsituatie, terwijl daar normaal enkele weken voor staat»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is om zoveel geld in rekening te brengen terwijl de SVB nalatig is geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen verkeren in een vergelijkbare situatie als de heer Venema? Hoeveel terugvorderingen zijn hoger uitgevallen doordat het onderzoek langer duurde dan gebruikelijk?
Zoals hierboven toegelicht is in de casus uit de Stentor de terugvordering komen te vervallen. De SVB heeft nader onderzoek gedaan naar dossiers die vergelijkbaar zijn met deze situatie. Sinds de SVB is gestopt met de huisbezoeken zijn 441 onderzoeken uitgevoerd die hebben geleid tot een terugvordering. Er zijn 14 zaken naar voren gekomen die vergelijkbaar zijn met de casus uit de Stentor. Het gaat hierbij om terugvorderingen die zijn opgelopen doordat het onderzoek langer heeft geduurd. De SVB bekijkt deze zaken individueel conform de tijdelijke werkinstructie. Bij de beoordeling worden alle feiten en omstandigheden meegewogen. Op basis van deze beoordeling wordt bezien of het passend is om de terugvordering te laten vervallen. Het besluit gaat dan niet in met terugwerkende kracht, maar gaat in per eerstvolgende mogelijkheid.
Klopt het dat de schuld van de heer Venema is kwijtgescholden? Waarom is dat gedaan? Gebeurt dit ook bij vergelijkbare gevallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u voorkomen dat er nieuwe gevallen ontstaan van mensen die hoge bedragen moeten betalen omdat onderzoek veel te lang op zich laat wachten?
Sinds november 2020 voert de SVB telefonische onderzoeken uit, als alternatief voor een huisbezoek. Hiermee is de doorlooptijd van het onderzoek ingeperkt tot de reguliere afhandeltijd en kan deze situatie zich niet meer voordoen.
Het bericht dat de jeugd ggz een lucratieve markt blijkt te zijn voor durfinvesteerders |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat durfkapitalisten de jeugd-ggz als een lucratieve markt zien?1
Een zorgaanbieder moet een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten. Geld voor zorg is echter niet bedoeld voor zelfverrijking. Daarom is het belangrijk dat er goede afspraken over tarieven en eventueel winstuitkeringen worden gemaakt door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken of om op z’n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt. Het is belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze contracteren voor welke zorgvormen én onder welke voorwaarden zij dit doen.
Vanuit VWS wordt gewerkt aan het Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Met deze wet zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkering door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg, en onderaannemers in de intramurale zorg bekostigd uit de Zvw, Wlz en/of Jeugdwet. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van het inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast zal onderzocht worden of het wenselijk, (juridisch) mogelijk en handhaafbaar is een norm te ontwikkelen voor maatschappelijk maximaal aanvaardbare winstuitkering.
Kunt u voor jeugd-ggz een overzicht geven van alle instellingen die in handen zijn van durfkapitalisten?
Nee; ik heb geen uitputtend overzicht van de eigenaren van instellingen in de jeugd-ggz. Ik heb navraag gedaan bij branchevereniging van investeringsmaatschappijen, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP). De NVP vertegenwoordigt circa 90% van het door participatiemaatschappijen beheerde vermogen in Nederland. Op basis van een inventarisatie onder haar leden laat de NVP weten dat het aantal Nederlandse participatiemaatschappijen dat investeert in aanbieders van jeugd-ggz en andere onderdelen van de jeugdzorg, beperkt is. Naar schatting van de NVP hebben vijf tot zeven investeringsmaatschappijen nu geïnvesteerd in twee tot vier zorgaanbieders in de jeugdzorg.
Bent u het eens met de conclusie uit het artikel in NRC Handelsblad dat kinderen met lichte problemen lucratief en snel geholpen worden, maar kinderen met ingewikkelde problemen (te) vaak aan hun lot worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?
We zien inderdaad nog te vaak dat kinderen met een complexe zorgvraag niet tijdig worden geholpen. Ik vind dat elk kind recht heeft op tijdige en passende zorg, of het nu gaat om lichte of ingewikkelde problematiek. In een brief aan uw Kamer2 heb ik geschetst hoe we invulling geven aan de uitvoering van de motie van Westerveld over een doorbraakaanpak voor jongeren met een specialistische en complexe hulpvraag.
Welke financiële prikkels zorgen ervoor dat lichte problemen worden opgepakt en ingewikkelde problemen niet? Wat bent u bereid hieraan te doen?
De omschrijving van de jeugdhulpplicht in de Jeugdwet biedt met opzet veel ruimte aan gemeenten, zodat zij maatwerk kunnen leveren en kunnen doen wat nodig is om kwetsbare kinderen en gezinnen te ondersteunen. Gemeenten dienen daartoe reële prijzen te betalen. Reëel betekent in eerste instantie dat de tarieven kostendekkend moeten zijn (uitgaande van een goede bedrijfsvoering van een aanbieder). Vanuit maatschappelijk oogpunt betekent reëel ook dat de tarieven geen ruimte bieden tot het maken van exorbitante winsten. Prijzen dienen daarbij dus aan te sluiten bij de kostenopbouw van aanbieders. Deze wordt deels bepaald door de grootte van een aanbieder, maar voornamelijk door de soort en zwaarte van de zorg die de aanbieder biedt.
Het programma «Inkoop en Aanbesteden Sociaal domein» kan gemeenten ondersteunen bij het vormgeven van hun inkoop. Het biedt hierbij ook ondersteuning bij de vraag op welke wijze gemeenten in hun tarifering onderscheid kunnen maken in lichte en zwaardere zorg.
Momenteel wordt gewerkt aan het wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015». Op basis van dat wetsvoorstel zal er een AMvB «reële prijzen Jeugdwet» worden opgesteld. Deze moet gemeenten helpen om tot een reële prijs te komen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat naast de problemen in de hulp voor jeugdigen die om een acute oplossing vragen, er ook stelselproblemen zijn die een structurele bovenregionale aanpak vragen? Welke acties onderneemt u hierop?2
Deze conclusie onderschrijft de noodzaak van de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen». Dit wetsvoorstel heeft als doel om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare jeugdigen te borgen. Eén van de voorgestelde maatregelen is de verplichte regionale samenwerking en bovenregionale afstemming van gemeenten ten aanzien van (de inkoop van) bepaalde specialistische zorgvormen. Door regionale samenwerking komen gemeenten beter in positie om te sturen op het gecontracteerde zorgaanbod, met als doel het realiseren van een sluitend zorglandschap in de regio en het borgen van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Tevens wordt in het wetsvoorstel een aantal vereisten met betrekking tot intern toezicht, transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording wettelijk verankerd, waardoor financiële problemen bij jeugdzorginstellingen vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden. Dit draagt bij aan het verminderen van de continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd.
Klopt het dat opname in de jeugd-ggz niet in alle jeugdhulpregio's is ingekocht, omdat gemeenten sturen op normalisering door minder specialistische zorg en/of jeugdhulp met verblijf in te kopen? Zo ja, welke regio's zijn dat?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van alle vormen van jeugdhulp. In elke jeugdhulpregio moet ook specialistische zorg beschikbaar zijn. Ik heb er geen zicht op in welke regio’s mogelijk vooraf te weinig specialistische jeugdhulp is ingekocht door gemeenten.
De gedachte achter de transformatie van de jeugdhulp is dat zorg zo dichtbij huis als mogelijk wordt verleend en dat jeugdigen niet onnodig lang op een verblijfplek verblijven (normalisering). Jeugdhulp wordt vanuit dat perspectief steeds meer ambulant ingezet. Ambulante zorg is echter niet per definitie minder specialistisch dan jeugdhulp met verblijf. Er wordt bijvoorbeeld steeds vaker ingezet op intensieve ambulante hulp, wat ook een vorm van specialistische hulp is. Daarnaast wordt specifiek specialistisch aanbod vanuit het Landelijk Transitie Arrangement Jeugd (LTA) georganiseerd. Het LTA wordt door de VNG georganiseerd. Hierin staan afspraken tussen de gemeenten en een beperkt aantal zorgaanbieders beschreven, om er zeker van te zijn dat er een altijd een contractbasis is voor aanbieders met uitzonderlijk aanbod. Het LTA is er voor essentiële landelijk werkende functies in het zorglandschap. Denk aan de zorg in academische ziekenhuizen, topklinische behandelafdelingen en dergelijke.
Het advies van het Veiligheidsberaad met betrekking tot het openen van de terrassen met Pasen |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de 25 veiligheidsregio’s tijdens het Veiligheidsberaad van onder andere maandag 22 maart 2021 unaniem u hebben geadviseerd de terrassen te openen met Pasen?
Over het openen van de terrassen is in het Veiligheidsberaad meermaals gesproken, onder meer op 22 maart 2021. Er is door de 25 veiligheidsregio’s unaniem verzocht of er met Pasen enige ruimte aan de samenleving kan worden gegeven, waarbij het openen van de terrassen een van de genoemde mogelijkheden was.
Zo ja, waarom is dit unanieme advies niet overgenomen?
Voor de besluitvorming wordt, naast het epidemiologisch beeld, OMT-advies en een advies van het Veiligheidsberaad rekening gehouden met het maatschappelijk beeld volgens de inzichten van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Planbureau (CPB), reflecties op de maatregelen volgens de inzichten van de Ministeries van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de «Trojka»), en met uitvoeringstoetsen op de maatregelen door andere departementen, de gedragsunit van het RIVM, de Nationale Politie, de veiligheidsregio’s en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Op basis van al deze adviezen maakt het kabinet een weging en vindt besluitvorming plaats.
In de persconferentie van 23 maart 2021 is door de Minister-President aangegeven dat het kabinet twee weken daarvoor de hoop had uitgesproken om vóór Pasen een paar kleine versoepelingen door te kunnen voeren onder een aantal voorwaarden. Zo zou het R-getal rond de 1 moeten blijven, of liever nog iets daaronder, en ook de cijfers in de ziekenhuizen zouden stabiel moeten blijven. Dit is niet het geval gebleken, waardoor het kabinet op 23 maart 2021 besloten heeft de maatregelen te verlengen.
Inmiddels mogen de terrassen onder voorwaarden geopend zijn tussen 12.00 en 18.00 uur.
Klopt het dat de overweging van de 25 veiligheidsregio’s was dat het de verwachting was dat mensen anders massaal en ongecontroleerd in parken zouden gaan zitten en dat dit volgens hen een slechtere situatie zou zijn met betrekking tot het verlagen van de R-waarde van Covid-19?
Het is juist dat drukte in de parken en andere publieke ruimtes één van de overwegingen is van de veiligheidsregio’s om te spreken over maatregelen om die druk te verspreiden. Het openen van terrassen is een van de door de Veiligheidsregio’s genoemde mogelijkheden.
Zo ja, waarom is er niet, in samenwerking met de horeca, gezocht naar scenario’s en oplossingen om het unanieme advies van de 25 veiligheidsregio’s op te volgen?
Het Veiligheidsberaad heeft verzocht om enige ruimte voor de samenleving waarvan het openstellen van de terrassen één van de mogelijkheden was. Het kabinet heeft zoals gemeld door de Minister-President in de persconferentie van 23 maart 2021 gekeken naar het beperkt openstellen van de terrassen, meer ruimte voor winkels en een gedeeltelijke heropening van het hoger onderwijs.
Het kabinet overlegt regelmatig met de verschillende sectoren waaronder de horeca.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom dit unanieme advies van de 25 veiligheidsregio’s specifiek gold voor de paasdagen en niet een algemeen advies is geweest, mede in het licht van het feit dat mensen vanaf nu überhaupt meer naar buiten zullen gaan vanwege het mooie weer?
Het advies van het Veiligheidsberaad is besproken in de context van het Paasweekend maar is uiteraard ook breder van toepassing.
Kunt u het OMT-advies overleggen inzake het wel of niet openen van de terrassen, graag inclusief de berekeningen en de modellering met betrekking het risico op coronabesmettingen in relatie tot het openen van terrassen?
Alle adviezen van het OMT zijn openbaar en worden aan uw Kamer aangeboden. Deze specifieke adviezen heeft u ontvangen als bijlage bij de «Stand van zaken COVID-19» brieven van 8 maart (TK 2020–2021, 25 295, nr. 1031, bijlage advies 103de OMT) en 23 maart (TK 2020–2021, 25 295, nr. 1063, bijlage advies 105de OMT).
Het RIVM publiceert de modellen die voor het onderzoek naar het nieuwe coronavirus worden gebruikt in internationale «peer reviewed» tijdschriften. Een overzicht van deze publicaties en de openbaar beschikbare codes en data die gebruikt worden bij de modellering met betrekking tot het nieuwe coronavirus is te vinden op de site van het RIVM.
Kunt u tevens het OMT-advies overleggen met betrekking tot de groepsgrootte in de buitenlucht, op terrassen en bij demonstraties?
Dit advies heeft u ontvangen als bijlage bij de «Stand van zaken COVID-19» brief van 2 februari 2021 (Kamerstuk 25 295, nr. 950, bijlage advies 98ste OMT-deel 2).
Het feit dat er niet wordt ingegrepen bij een clusteruitbraak van bijna 100 coronabesmettingen bij Vion Boxtel |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u tijdens het coronadebat op 24 maart jongstleden zei dat er bij slachterij Vion Boxtel in drie weken tijd 97 mensen positief zijn getest op corona?
Ja, dit kan ik bevestigen. Ik heb daarbij aangegeven dat de bron voor de besmettingen volgens de GGD het werk kan zijn, maar ook de woonsituatie of het vervoer. Dus het is niet alleen de Vion locatie waar de besmettingen ontstaan.
Hoeveel extra besmettingen zijn er sinds 20 maart nog geconstateerd bij Vion Boxtel?
De GGD meldt dat er sinds 20 maart 2021 nog 34 besmettingen zijn geconstateerd (peildatum 8 april 2021).
Kunt u bevestigen dat dit valt onder de GGD-definitie van een clusteruitbraak?1
De GGD geeft aan dat deze 34 besmettingen behoren tot een cluster, omdat het meer dan drie indexen betreft. Een index is een positief besmet persoon. Of ze een onderlinge link met elkaar hebben, is volgens de GGD moeilijker vast te stellen. De 34 indexen werken op verschillende afdelingen binnen Vion, wonen soms in groepen in een woonhuis en worden vervoerd in een personenbus. De GGD onderzoekt of ze elkaar hebben kunnen besmetten door na te gaan:
Zijn ze na elkaar besmet in de tijdslijn?
Zijn mensen in hun bronperiode en besmettelijke periode aanwezig geweest?
Hebben ze contact met elkaar gehad, dus dezelfde werkplek, woonplek?
De GGD ziet bij de 34 besmettingen bij Vion een divers beeld van besmettingen op verschillende afdelingen, wat het volgens de GGD niet erg waarschijnlijk maakt dat deze mensen elkaar hebben besmet. De GGD onderzoekt dit iedere keer opnieuw bij nieuwe besmettingen.
Hoeveel andere bedrijven of scholen kent u waar in drie weken tijd bijna 100 besmettingen zijn geconstateerd?
Volgens opgave van het RIVM hebben in de periode 1 oktober 2020–1 april 2021 de GGD’n in totaal 3357 clusters in de categorie School en kinderopvang gemeld aan de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM. Deze clusters hebben een mediane grootte van 4 personen. Deze clusters variëren in grootte van 3 tot 230 personen. Deze grote clusters betreffen doorgaans een aaneenschakeling van verschillende clusters op verschillende scholen, bijvoorbeeld door overlap van leerlingen of medewerkers. In de werksituatie zijn in die periode in totaal 10.502 clusters gemeld (incl. de vleesindustrie). Deze clusters hebben een mediane grootte van 4. Deze clusters variëren in grootte van 3 tot 363 personen. Deze grote clusters betreffen doorgaans een aaneenschakeling van verschillende clusters in verschillende werksituaties bijvoorbeeld door overlap van medewerkers.
Sinds wanneer is het beleid dat er niet wordt ingegrepen als er een clusteruitbraak is van een dergelijke omvang, omdat het aantal besmettingen «in lijn is met de toename van de besmettingen in de hele regio», zoals u tijdens het coronadebat zei?
De GGD heeft aangegeven dat het de besmettingen in de regio ziet toenemen en dus ook bij Vion Boxtel. Daarmee is niet gezegd dat het beleid is dat er niet wordt ingegrepen bij een clusteruitbraak van een dergelijke omvang. Onder de noodverordeningen was het aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektebestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. Met de invoering van de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19 op 1 december 2020 is dat beëindigd. Momenteel biedt de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 niet de bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van een locatie. Wel kan er handhavend opgetreden worden als bedrijven hun zorgplicht niet naleven om voorzieningen te treffen zodat de maatregelen, zoals de ander halve meternorm, nageleefd kunnen worden. De Inspectie SZW kan op grond van de Arbeidsomstandighedenwet vanaf 1 december 2020 besluiten tot stillegging van werkzaamheden bij een bedrijf als maatregelen ter voorkoming of beperking van besmettingsrisico’s op de werkplek in ernstige mate niet worden getroffen. Naar aanleiding van een aangenomen motie van de leden Klaver en Ouwehand is er een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee het mogelijk wordt gemaakt om locaties, zoals slachterijen, te kunnen sluiten bij een uitbraak van het coronavirus. Met dit wetsvoorstel wordt de burgemeester bevoegd om tot sluiting over te gaan, op advies van de GGD.
Kunt u zich herinneren dat slachterij Van Rooij Meat in Helmond in mei vorig jaar tijdelijk werd gesloten nadat hier 21 medewerkers besmet bleken te zijn?
Ja.
Kunt u zich herinneren dat er toen ophef ontstond omdat Vion Boxtel wel open mocht blijven, terwijl daar eerst achttien, en een aantal weken later 27 besmettingen waren geconstateerd?2 3
Ja.
Gaat u zich inzetten om Vion Boxtel nu wél te sluiten? Zo nee, hoe kunt u dit verantwoorden in het licht van de volksgezondheid?
Zoals hiervoor bij vraag 5 is aangegeven is de Inspectie SZW op grond van de Arbeidsomstandighedenwet sinds 1 december 2020 bevoegd bij een bedrijf werkzaamheden stil te leggen als maatregelen ter voorkoming of beperking van besmettingsrisico’s op de werkplek in ernstige mate niet worden getroffen. De Inspectie SZW heeft, zoals aangegeven bij de beantwoording van de Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021, op 8 maart 2021 geoordeeld dat er geen aanleiding was om tot stillegging over te gaan. De Inspectie SZW heeft mij geïnformeerd dat bij inspecties wordt geconstateerd dat in de Vion-vestigingen de coronamaatregelen over het algemeen in orde zijn. Bij Vion worden bijvoorbeeld medewerkers op het terrein van de betreffende vestiging getest vóór ze aan het werk gaan. De Inspectie SZW zal blijven toezien op het structureel naleven van de coronamaatregelen.
Ook de GGD, die 1 april 2021 het bedrijf heeft bezocht, kwam tot de conclusie dat er geen grote hiaten zijn te zien in het naleven van de RIVM maatregelen binnen het bedrijf (zie de beantwoording van vraag 5 van de Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021).
Zijn de inspecties van de Inspectie SZW bij Vion Boxtel op 2 maart en ook bij Vion Tilburg op 23 maart, waarover u tijdens het coronadebat vertelde, vooraf aangekondigd?
De inspectie van de Inspectie SZW op de locatie Tilburg vond onaangekondigd plaats. De inspectie van Boxtel op 2 maart 2021 heeft niet plaatsgevonden. Hierover heb ik uw Kamer bij de beantwoording van Kamervragen nr. 2021Z04814 van 22 maart 2021 geïnformeerd.
Hoe groot denkt u dat de kans is dat slachthuismedewerkers en leidinggevenden de coronarichtlijnen overtreden, door bijvoorbeeld geen mondkapjes te dragen, of deze onder hun kin te hangen, veel te dicht bij elkaar te staan in de kantine of in loopgangen, op het moment dat daar een inspecteur van de Inspectie SZW naast staat?
Het zal in zijn algemeenheid zo zijn dat werknemers en leidinggevenden zich beter aan de regels houden tijdens een inspectiebezoek. Dit neemt niet weg dat er besmettingen kunnen ontstaan in de privésfeer.
Hoe verkrijgt de Inspectie SZW een reëel beeld van de dagelijkse realiteit op de werkvloer?
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch. Het afgelopen jaar is er intensief gecontroleerd in de vleesverwerkende instructie. Dit doet de Inspectie SZW ook in 2021. Daarbij maakt de Inspectie SZW gebruik van verschillende informatiebronnen en interventiemogelijkheden. De inspecties in deze sector zijn tot nu toe allemaal onaangekondigd geweest. Tijdens inspecties bezoekt de Inspectie SZW de werkvloer en worden gesprekken met zowel aanwezige werkenden als werkgevers gevoerd. De Inspectie SZW voert waar nodig ook op directieniveau gesprekken met bedrijven en concerns. Ook is er regelmatig contact met brancheorganisaties die hun ervaringen delen en reacties geven op de resultaten van de inspecties. Daarnaast beschikt de Inspectie SZW over een coronameldpunt. Hier kunnen medewerkers klachten of signalen melden over de veiligheid van hun werkplek of de omstandigheden waarin zij moeten werken. Ook krijgt de Inspectie SZW van de NVWA meldingen over de situatie ter plaatse. Tot slot betrekt de Inspectie SZW vanzelfsprekend ook alle andere, beschikbare informatie bij haar analyses en keuzes, zoals ook die van KDS en FNV.
Op basis van welke bronnen stelde u tijdens het coronadebat dat er bij medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tot nu toe geen besmettingen zijn vastgesteld?
Er waren op dat moment bij de NVWA geen gevallen van corona onder eigen medewerkers bekend die samenhingen met het vóórkomen van corona op de genoemde slachthuizen in Boxtel en Tilburg.
Gelooft u dit nog steeds?
Ja.
Hoeveel medewerkers van Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en Kiwa CMR zijn er sinds januari positief getest op corona?
Zie ook de beantwoording van de vragen van het lid Van Esch van 22 maart 2021. In de periode vanaf 1 januari tot en met 23 maart 2021 zijn er 16 medewerkers van de KDS positief getest. Kiwa CMR verricht geen keuringswerkzaamheden in slachthuizen.
Hoeveel van deze positief geteste medewerkers van KDS en Kiwa CMR hebben gewerkt bij Vion Boxtel en hoeveel bij Vion Tilburg?
Een van de positief geteste medewerkers van de KDS had Vion Boxtel als laatste werkplek en een medewerker Vion Tilburg.
Hoe vaak heeft de NVWA, die verantwoordelijk is voor de veiligheid van NVWA-medewerkers en de officiële assistenten van KDS, signalen ontvangen over onveilige situaties en besmettingen op de werkvloer? Wat voor signalen waren dit? Wanneer zijn deze met u gedeeld?
De NVWA geeft aan dat het geen registratie bijhoudt van het aantal signalen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s voor criminele activiteiten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht waaruit blijkt dat de politie er voorstander van is het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s strafbaar te stellen Wanneer heeft u die oproep vanuit de politie ontvangen? Heeft u daarop al inhoudelijk gereageerd? Zo nee, waarom niet?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik heb daar eerder informeel met de politie over gesproken. Eind vorig jaar heeft de politie geadviseerd het inbouwen van verborgen ruimtes strafbaar te stellen. Op dit moment wordt bekeken of het voorstel om het inbouwen van verborgen ruimtes strafrechtelijk te verbieden de beste oplossing is voor deze problematiek. Dit proces zal enige tijd in beslag nemen en de politie zal op de gebruikelijke wijze worden betrokken.
Erkent u dat het een probleem is dat het nu legaal is dat verborgen ruimtes door garagehouders in auto’s worden gecreëerd, waar gretig gebruik van wordt gemaakt door criminelen die drugs, wapens of grote sommen geld verbergen? Deelt u deze analyse van het probleem en de omvang daarvan?
Ik erken de problematiek. Over de omvang zullen nadere gesprekken worden gevoerd, ook met andere betrokken organisaties zoals het OM en de Douane.
Klopt het dat daar nu nauwelijks tegen op te treden is?
Ja. Het hebben van verborgen ruimtes in voertuigen is niet strafbaar, tenzij daders op heterdaad betrapt worden op het gebruik van verborgen ruimtes voor criminele doeleinden. Voertuigen met verborgen ruimtes kunnen wel op grond van artikel 1:37 van de Algemene douanewet in beslag worden genomen en uiteindelijk aan de staat vervallen. Daarnaast kunnen dergelijke voertuigen worden onttrokken aan het verkeer, omdat het bezit ervan volgens artikel 36c van het Wetboek van Strafvordering in strijd wordt geacht met het algemeen belang.
De mogelijkheid tot het vervolgen van de bouwer van de verborgen ruimte is eveneens lastig, aangezien het inbouwen niet verboden is. De bouwer zou wel vervolgd kunnen worden voor medeplichtigheid of medeplegen aan de strafbare feiten die door de gebruikers van dergelijke voertuigen worden gepleegd, maar in individuele gevallen is dit nauwelijks te bewijzen.
Zijn garagehouders verplicht om een melding te maken wanneer zij een geheim vak inbouwen en vermoeden dat dit voor criminele doeleinden gebruikt zal worden? Zo ja, hoe wordt er op toegezien dat garagehouders dit ook echt doen? Zo nee, waarom niet?
Een garagehouder is niet verplicht melding te maken van de inbouw van een verborgen ruimte, omdat uit de voorschriften die zijn verbonden aan een erkenning van de Dienst Wegverkeer (RDW) voor bijvoorbeeld de uitvoering van de APK niet een dergelijke meldingsplicht voortvloeit. Ook voor het goedkeuren van wijzigingen van de constructie van voertuigen is niet vereist dat het aanbrengen van een verborgen ruimte gemeld dient te worden. Enkel wanneer er sprake is van een ingrijpende wijziging of restauratie van het voertuig is het verplicht het voertuig te laten keuren. Daarvan is bij het inbouwen van een geheim vak in principe geen sprake. Op grond van de Wegenverkeerswet 1994 is het inbouwen van verborgen ruimtes eveneens niet verboden.
Heeft de politie op dit moment voldoende capaciteit en bevoegdheden om criminelen op het spoor te komen via garagehouders en hoe verloopt de samenwerking tussen garagehouders en politie nu?
Er is geen structureel landelijk samenwerkingsverband tussen de politie en (brancheorganisaties van) garagehouders. Uiteraard kan politie individueel garagehouders benaderen om de kennis van garagehouders over auto’s te benutten of, indien er een strafrechtelijk onderzoek loopt, concrete vragen aan de garagehouder te stellen als mogelijke getuige of als verdachte van medeplichtigheid of medeplegen. Er moeten voor dat laatste voldoende feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat de garagehouder criminelen faciliteert. Ook kan de politie actief garagehouders benaderen met de vraag om mogelijk strafbaar gedrag te melden. Het is aan de politie, al dan niet samen met het Openbaar Ministerie, om te bepalen of dit de meest effectieve capaciteitsinzet is voor de politie of dat een andere inzet naar verwachting zal leiden tot een beter resultaat.
Welke zinnige en rechtmatige reden kan het hebben dat er dit soort vernuftige verborgen ruimtes in auto’s worden gebouwd? Met andere woorden, welke belangen zouden er mee zijn gediend om dit in de toekomst legaal en rechtmatig te blijven doen? Is het zo dat dit voornamelijk of uitsluitend in opdracht van criminelen gebeurt?
Verborgen ruimtes in voertuigen kunnen theoretisch dienen voor het vervoeren van waardevolle spullen, zonder crimineel oogmerk. In de praktijk lijkt dit slechts een hypothetische mogelijkheid te zijn, aangezien deze zich tot op heden niet (zichtbaar) heeft voorgedaan.
Omdat het inbouwen van verborgen ruimtes niet gemeld hoeft te worden en er niet hoeft te worden gekeurd, is niet te zeggen hoe vaak en in opdracht van wie dat gebeurt.
Wat is uw reactie op de oproep vanuit de politie om het inbouwen van verborgen ruimtes in auto’s strafbaar te stellen, omdat daarmee (vooral of uitsluitend) criminelen gefaciliteerd worden?
De inzet en toewijding vanuit de politie op dit onderwerp wordt gewaardeerd. Deze oproep helpt knelpunten te signaleren die in de praktijk worden ervaren bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Bekeken zal worden in hoeverre het aanpassen van wet- en regelgeving hier een oplossing voor kan bieden.
Wat is uw reactie op de overige aanbevelingen, zoals het verbeteren van de samenwerking tussen de verschillende politieteams en het verbeteren van de internationale samenwerking?
In de podcast wordt gesteld dat de kennis binnen de politie over verborgen ruimten onvoldoende wordt verspreid en dat een knelpunt is dat de wetgeving binnen Europa verschilt. Politie verspreidt kennis over fenomenen, zoals bijvoorbeeld het herkennen van verborgen ruimtes, via diverse kanalen, zoals de interne politiewebsites en bijeenkomsten. Binnenkort zal de politie rond de problematiek van de verborgen ruimten een bijeenkomst organiseren waarin met een aantal andere landen (België, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk), Europol, het Openbaar Ministerie, mijn departement, de KMAR, douane en private partijen enerzijds kennis wordt uitgewisseld en anderzijds de problematiek (aard en omvang), de beschikbare interventiemogelijkheden en mogelijke noodzaak tot uitbreiding van die mogelijkheden nader worden verkend.
Het bericht 'Gasunie vraagt om jaarlijkse bijdrage van € 100 miljoen om draai te maken naar ‘groen’' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de «vraag» van Gasunie om een jaarlijkse Rijksbijdrage van 100 miljoen euro (in totaal zo’n 750 miljoen euro) «om de businesscase voor waterstof rond te krijgen»?1 Deelt u de conclusie dat een businesscase die sterk afhankelijk is van subsidie geen gezonde businesscase is?
Het kabinet onderzoekt momenteel samen met de landelijke netbeheerders en netwerkbedrijven Gasunie en TenneT of en onder welke voorwaarden een deel van het gasnet kan worden ingezet voor het transport en distributie van waterstof. Medio mei is het onderzoek gereed en zal het aan de Kamer worden aangeboden. Uit het onderzoek zal blijken: (1) of een transportnet voor waterstof noodzakelijk is voor het behalen van de klimaatdoelstelling en het realiseren van de ambities van een CO2-vrije waterstofketen, (2) of het bestaande gasnet hiervoor kan worden ingezet en zo ja, (3), onder welke voorwaarden. Het kabinet wil vooraleerst de uitkomsten van dit onderzoek afwachten voordat verdere standpunten in worden genomen.
Bij CO2-reducerende technieken, de productie van hernieuwbare energie en de ontwikkeling van benodigde nieuwe energie-infrastructuren om de energietransitie te ondersteunen, is in een aantal gevallen nog geen sprake van een gelijk speelveld met alternatieven met (meer) CO2-uitstoot. Redenen kunnen zijn dat de CO2-kosten nog onvoldoende in de prijs kunnen worden meegenomen of dat er sprake is van innovatieve technieken die nog onvoldoende marktrijp zijn. In zulke gevallen kan het in het kader van het publiek belang nodig en wenselijk zijn dat met gerichte inzet van subsidies de business cases ondersteund worden. In beginsel is het uitgangspunt dat subsidies tijdelijk zijn.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om zoveel geld te «investeren» in het geschikt maken van het net voor waterstof waarvan (zoals de financieel directeur van Gasunie zelf stelt) «we niet weten wie de klanten zullen zijn», kortom een markt die helemaal niet bestaat?
In de Kamerbrief Kabinetsvisie Waterstof van 30 maart 2020 beschrijft het kabinet dat CO2-vrije waterstof een noodzakelijk onderdeel van onze toekomstige CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening zal worden.2 Zoals aangegeven worden nut en noodzaak van een transportnet onderzocht en wordt bezien of het bestaande gasnet hiervoor kan worden ingezet. Hierbij worden inschattingen gemaakt van de vraag naar waterstof in Nederland en in de buurlanden, van de productie, van de noodzaak van opslag etc. Een eventueel besluit over de ontwikkeling van een transportnet voor waterstof, zal dus worden gebaseerd op onder andere inschattingen van de toekomstige vraag. Bij de uitrol is onder meer de geconcretiseerde vraag die voortkomt uit de energiestrategieën (CES) van de zes grootste industrieclusters van belang. Het kabinet heeft aangegeven met het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) een grotere regierol op zich te nemen bij de uitrol van infrastructuur voor de industrie.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat Gasunie het tegelijkertijd heeft over «investeren in een maatschappelijke behoefte»? Welke maatschappelijke behoefte wordt hier bedoeld? Oftewel: welke burgers hebben om deze peperdure, onrendabele «investeringen» in waterstof gevraagd?
CO2-vrije waterstof is een onmisbaar onderdeel van een CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening. In de kabinetsvisie op waterstof is aangegeven dat op termijn de inzet van CO2-vrije waterstof nodig is in de industrie, voor de productie van elektriciteit, in de mobiliteit en het transport en in de gebouwde omgeving. In de industrie bijvoorbeeld blijkt dit onder meer uit de koploperprogramma’s die door alle zes industriële clusters zijn opgesteld en aan mij zijn aangeboden op 22 oktober 2020. Hierin is de rol van waterstof voor het behalen van de klimaatdoelen weergegeven. Ook is met het advies van de Taskforce Infrastructuur Klimaatakkoord Industrie (TIKI) een industrie-brede onderbouwing gegeven voor de noodzaak van een CO2-vrij molecuul voor de verduurzaming van de industrie en de daarop volgende behoefte aan infrastructuur. De industriële clusters pleiten voor de ontwikkeling van een transportnet voor waterstof. Toegang tot waterstof stelt de industrie in staat om duurzame energie en duurzame grondstoffen in te kopen en zo kosteneffectief te verduurzamen. Dat draagt bij aan het behoud en de ontwikkeling van werkgelegenheid.
Hoe reageert u op de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving dat «er nog veel onduidelijk is over de toekomstige toepassing van waterstof in het Nederlandse energiesysteem»?2 Wat is Gasunie dan in hemelsnaam van plan?
CO2-vrije waterstof zal in verschillende vormen van eindverbruik een rol krijgen: in de industrie als grondstof en als energiedrager voor de productie van hoge temperaturen, voor elektriciteitsproductie, in de mobiliteit en transport en in de gebouwde omgeving. Het rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) waaraan in de vraag wordt gerefereerd, gaat specifiek in op de inzet van waterstof in de gebouwde omgeving. Het PBL noemt waterstof hierin een veelbelovende energiedrager en schetst tegelijkertijd onzekerheden ten aanzien van bijvoorbeeld de kostendaling van de productie van waterstof, de kosten van infrastructuur en de hoeveelheden waterstof die op termijn beschikbaar zijn voor de verwarming van gebouwen. We staan nu aan het begin van de ontwikkeling van een CO2-vrije waterstofketen en in de loop der tijd ontstaat een steeds betere inschatting van kosten en volumes. Hiervoor is het ook belangrijk om meer inzicht te krijgen in de toepassing van waterstof in verschillende eindverbruikerssectoren. Voor de gebouwde omgeving gebeurt dit o.a. door het onderzoeken van de toepasbaarheid en veiligheid van het verwarmen van gebouwen met waterstof, zodat wanneer waterstof breder beschikbaar wordt, duidelijk is hoe het ingezet kan worden.
Bent u ervan op de hoogte dat de productie van «blauwe» waterstof twee tot drie keer duurder is dan aardgas en «groene» waterstof zelfs vier tot vijf keer duurder?3 Klopt het dat de benodigde «investeringen» in het net niet in deze kosten zijn meegenomen?
Het klopt dat de inzet van waterstof momenteel duurder is dan de inzet van aardgas. In de PBL-adviezen voor de SDE++ 2021 komen de meerkosten voor waterstofproductie met elektrolyse uit op maximaal € 7/kg ten opzichte van grijze waterstof. De onrendabele top voor groene waterstof wordt niet geheel met de SDE++ afgedekt, omdat er maximaal 300 €/ton CO2-reductie wordt vergoed. Toepassing van CO2-afvang en opslag bij conventionele waterstofproductie («blauwe» waterstof) is momenteel veel goedkoper dan groene waterstof en een van de meest kosteneffectieve technieken in de SDE++ om CO2 te reduceren. De kosten voor het net zijn hierbij niet inbegrepen.
Deelt u de conclusie dat waterstof simpelweg niet rendabel is? Deelt u bovendien de mening dat het fout is om waterstof kunstmatig «rendabel te maken» door de belasting op aardgas te verhogen?
Zoals ook gesteld bij het antwoord op vraag 2, ziet het kabinet CO2-vrije waterstof als een noodzakelijk onderdeel van een CO2-vrije energie- en grondstoffenvoorziening. De meerkosten voor waterstofproductie waarvan op dit moment sprake is, ontstaan daarbij enerzijds door het uitblijven van een voldoende hoge CO2-prijs, en anderzijds door een voorlopig tekort aan private investeringen in schaalvergroting en verdere technologische ontwikkeling van productiefaciliteiten.
In de huidige fiscale systematiek zijn de tarieven voor waterstof en aardgas gekoppeld, dus een verhoging van de belasting op aardgasverbruik draagt niet bij aan het aantrekkelijker maken van de inzet van waterstof ten opzichte van aardgas.
Binnenkort ontvangt Uw Kamer de evaluatie van de energiebelasting met daarin onder meer denkrichtingen voor aanpassing van de energiebelasting om de energietransitie beter te stimuleren. Het komend kabinet kan deze evaluatie gebruiken om te komen tot eventuele wijzigingsvoorstellen voor de energiebelasting.
Bent u bereid te stoppen met waterstof en de energiebelasting te verlagen? Deelt u de mening dat er niets boven een oude, vertrouwde gasaansluiting gaat (de schoonste fossiele brandstof)?
Zie antwoord vraag 6.
Passende zorg bij complexe zorgvragen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van de 5 Uur Show van 16 maart jl. over de strijd van een vader met de zorginstelling van zijn zoon?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de genoemde casus? Welke zaken zijn fout gegaan en op welke manier gaan deze opgelost worden?
Vanwege de privacy van de cliënt en diens situatie kan ik niet al te specifiek ingaan op deze casus. Wel kan ik zeggen dat het verhaal van deze cliënt veel elementen bevat die we ook terugzien bij andere cliënten in een complexe situatie. Hetzelfde geldt voor de (knelpunten in de) zorg voor deze cliënten. In het algemeen zien we dat deze groep cliënten met autisme, zeker in combinatie met een verstandelijke beperking en bijkomende problematiek (zoals automutilatie) heel specifieke deskundigheid vraagt van hulpverleners en dat omgevingsfactoren zoals de groepssamenstelling in de zorginstelling en de fysieke omgeving heel nauw luisteren.
Er kunnen vele zorginhoudelijke en organisatorische redenen zijn waarom niet altijd voldoende aan deze randvoorwaarden kan worden voldaan. Zorginhoudelijk zien we dat in de complexe zorg (zeker voor mensen met autisme) nog niet altijd de juiste kennis beschikbaar is om in deze complexe situaties echt passende zorg te bieden. Dat kan zijn omdat die kennis nog niet is ontwikkeld of omdat de desbetreffende hulpverleners nog onvoldoende op de hoogte zijn van de nieuwste kennis. Ook zien we helaas soms dat adviezen van interne en externe deskundigen zoals het CCE niet altijd voldoende worden opgevolgd door zorgteams.
Organisatorische redenen spelen soms ook een rol bij het niet kunnen bieden van passende zorg. In de complexe zorg gaat het dan met name om het vinden en «vasthouden» van deskundige hulpverleners en het organiseren van een passende fysieke zorgomgeving. Het gaat hier om een relatief kleine groep cliënten waarbij vrijwel steeds maatwerk noodzakelijk is om echt passende zorg te kunnen bieden. Tevens heeft het de voorkeur deze zorg ook nog te bieden in de eigen regio zodat ouders en andere naasten zoveel mogelijk in contact kunnen blijven met cliënt. Het tijdig kunnen aanbieden van een echt passende zorgplek blijft daarmee een voortdurende uitdaging voor zorgaanbieders en zorgkantoren.
Zie vraag 6, 8 en 12 voor oplossingen voor bovengenoemde knelpunten.
Kunt u aangeven op welke manier de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is geweest of zou kunnen worden?
Betrokkenen hebben contact gehad met het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Er was vooralsnog geen aanleiding tot nader onderzoek door de IGJ. Een regulier inspectiebezoek aan de aanbieder heeft plaatsgevonden in januari 2021. Het rapport hiervan is nog niet openbaar.
In hoeverre kan de IGJ daadwerkelijk ingrijpen bij casussen zoals deze? Kan dit bijvoorbeeld door een meer bindend karakter toe te kennen aan adviezen van het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) of via het toedienen van medicijnen in relatie tot de Wet zorg en dwang?
De IGJ ziet toe op de naleving van de Wkkgz en op het naleven van de klachten- en geschillenregeling (artikel 24). Wanneer een klacht gegrond is verklaard moet de zorgaanbieder aan de klagers aangeven wat zij met de uitspraak gaat doen (artikel 17). Wanneer beide partijen er niet uitkomen kan het geschil worden voorgelegd aan de Geschillencommissie (artikel 21).
aarnaast kunnen burgers met hun signalen terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ, professionals kunnen een melding doen bij het Meldpunt van de IGJ. Signalen en meldingen worden beoordeeld door de IGJ en kunnen leiden tot vervolgonderzoek. Daarmee kan de IGJ dus ook zo nodig daadwerkelijk ingrijpen.
Welke regels gelden er omtrent het niet opvolgen van een gegrond verklaarde klacht en geeft deze casus reden tot aanscherping daarvan, bijvoorbeeld door het hanteren van een termijn?
Op grond van artikel 17 Wkkgz dient de zorgaanbieder binnen zes weken aan te geven tot welk oordeel het onderzoek van de klacht heeft geleid en welke beslissingen de zorgaanbieder naar aanleiding van de klacht heeft genomen. Hierbij dient ook te worden aangegeven binnen welke termijn maatregelen zullen zijn gerealiseerd. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan deze termijn met maximaal vier weken worden verlengd. Deze casus geeft op zich geen aanleiding tot het aanscherpen van deze regels.
Is deze casus reeds bekend bij de Unit Complexe Zorgvragen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, welke actie is hier reeds op ondernomen? Zo nee, bent u bereid deze casus hier op te nemen om te zoeken naar een concrete oplossing?
De casus is bekend bij VWS. Er is uitgebreid gesproken met de ouders en deskundigen die de cliënt kennen. Vanuit VWS is een zeer ervaren cliëntondersteuner ingeschakeld die met de ouders een toekomstplan maakt voor hun zoon. Het zorgkantoor is ingeschakeld om te komen tot echt passende zorg. Vanuit VWS wordt de voortgang hiervan in de gaten gehouden.
Kunt u aangeven hoe de communicatie verloopt rondom de Unit Complexe Zorgvragen, bijvoorbeeld hoe mensen hiervan op de hoogte kunnen zijn en hoe deze unit mensen beter ten dienste kan staan?
Er is op dit moment geen specifieke communicatie die zich uitsluitend richt op het werk van de Unit Complexe Zorgvragen. Wel is er communicatie over de plaats waar mensen terecht kunnen als het hen niet lukt om passende zorg te vinden via bijvoorbeeld een zorgprofessional. Allereerst is dit een taak van gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren. Dit doen zij op diverse manieren. En als dat niet toereikend is, is er landelijk het «Juiste Loket» ingericht dat laagdrempelig bereikbaar is voor onder andere mensen die niet weten waar zij voor zorg of ondersteuning terecht kunnen. In sommige situaties zet het Juiste Loket meldingen door naar VWS. Over deze werkwijze heb ik uw Kamer op 17 februari 2020 geïnformeerd (TK 2019–2020, 31 765, nr. 479).
Om meer bekendheid te geven aan deze werkwijze is een bundeling van een aantal verhalen verschenen in het boek «Het kan wél! Complexe zorgvragen bij VWS» (TK 2020–2021, 31 765, nr. 520), waar via sociale media-aandacht aan is gegeven. Tevens is er een filmpje gemaakt wat te doen als het niet lukt om passende geestelijke gezondheidszorg te krijgen. Dit filmpje is eveneens gedeeld op sociale media.
Op de site https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/opschaling is de nodige informatie te vinden als mensen vastlopen bij het vinden van passende zorg. Daar is bijvoorbeeld ook meer informatie te vinden over het Juiste Loket en de werkwijze van VWS.
Kunt u daarbij ingaan op de genoemde bezuinigingen die volgens de vader de oorzaak zijn van de problemen in deze casus? Om welke bezuinigingen gaat het en heeft dit in soortgelijke instellingen ook gespeeld?
Bij deze en bij vergelijkbare casuïstiek in de gehandicaptenzorg spelen regelmatig knelpunten rond het vinden en behouden van voldoende (deskundig) personeel en rondkomen van de zorginstelling met de beschikbare middelen. Daar waar er sprake is van financiële knelpunten rond de zorg voor een specifieke cliënt zijn er oplossingen mogelijk. In de complexe zorg gaat het veelal om cliënten met de hoogste zorgprofielen waarbij vanwege de soms tekortschietende middelen de mogelijkheid bestaat om bij het zorgkantoor een aanvraag voor bekostiging van de benodigde «meerzorg» in te dienen. Daar waar een cliënt niet in aanmerking komt voor meerzorg is er altijd de mogelijkheid om in overleg met het zorgkantoor te bezien of er toch langs een andere weg een passende oplossing kan worden gevonden.
Hoeveel casussen zijn bekend waar klachten gegrond zijn verklaard ten aanzien van de kwaliteit in de gehandicaptenzorg en in welk deel daarvan zijn vervolgens stappen ondernomen?
Landelijke cijfers over de instellingsgebonden klachteninstanties zijn voor zover mij bekend niet beschikbaar. Wel zijn er gegevens over de landelijke geschillencommissie waar men kan aankloppen als men er ook na het indienen van een klacht bij de instelling niet uitkomt. In 2019 behandelde deze landelijke geschillencommissie 34 zaken, een stijging van bijna 50% ten opzichte van 2018. Van de 34 behandelde zaken werden er 7 vroegtijdig in de procedure gestopt. In 4 gevallen kwamen partijen alsnog onderling tot een oplossing. De commissie deed in 13 zaken een uitspraak. In 8 zaken kreeg de cliënt (deels) gelijk. In 5 zaken kreeg de cliënt ongelijk. De resterende 10 zaken waren ten tijde van het uitbrengen van het jaarverslag nog niet afgerond. In hoeverre er vervolgens stappen zijn ondernomen naar aanleiding van deze uitspraken van de geschillencommissie is helaas onbekend.
Welke actie kunnen ouders – behalve het benaderen van de Unit Complexe Zorgvragen – verder ondernemen indien geen passende zorg geleverd wordt door een instelling en elders wachtlijsten zijn? Hoe kunnen ouders ondersteund worden in dit soort situaties?
Alle cliënten met een Wlz-indicatie hebben recht op onafhankelijke cliëntondersteuning, ook als zij al zorg krijgen. Voor Wlz-cliënten wordt deze cliëntondersteuning ingekocht door het zorgkantoor. Cliënten (of hun naasten) kunnen daarbij veelal kiezen uit verschillende cliëntondersteuningsorganisaties. Een overzicht van deze organisaties is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/onderwerpen/clientondersteuning/overzicht-per-zorgkantoor. Vanuit VWS wordt de komende periode ingezet op meer bekendheid voor cliëntondersteuning. Bij wachtlijsten of niet passende zorg kunnen ouders en andere cliëntvertegenwoordigers ook contact opnemen met het zorgkantoor. Bij onduidelijkheid over wet- en regelgeving of financiering kan het Juiste Loket ingeschakeld worden. Bij klachten kan contact gezocht worden met de klachtenfunctionaris van de zorginstelling en zo nodig ook de IGJ. Voor zorginhoudelijke adviezen is er het CCE.
Een meer uitgebreid overzicht van de verschillende ondersteuningsmogelijkheden is te vinden op https://www.informatielangdurigezorg.nl/complexe-zorgvragen/routes-en-opschaling/opschaling).
Kunt u aangeven of deze problematiek dermate vaak voorkomt waardoor een (crisis-)actieteam of een andere ondersteuningsvorm nuttig kan zijn?
In het kader van programma Volwaardig Leven zijn in inmiddels in elke regio Crisisondersteuningteams voor de gehandicaptenzorg operationeel of in ontwikkeling. In de voortgangsrapportages over het programma Volwaardig Leven2 heb ik u nader geïnformeerd over de totstandkoming en stand van zaken van deze teams. Veelal wordt deze teams om hulp gevraagd bij (zeer) complexe problematiek in de gehandicaptenzorg. De eerste ervaringen met deze teams laten zien dat deze vorm van ondersteuning inderdaad zeer nuttig kan zijn.
Wat is de ontwikkeling van de gemiddelde duur van wachtlijsten voor complexe zorg in de afgelopen jaren?
Er is op landelijk niveau geen wachtlijstinformatie beschikbaar voor de complexe zorg, o.a. omdat er geen strak omlijnde definitie is van deze zorg. Wel is per zorgprofiel wachtlijstinformatie beschikbaar. Mensen met een complexe zorgvraag treffen we in de Wlz gefinancierde zorg met name aan bij de profielen met de hoogste zorgzwaarte (VG7 en VG8). Maar dat betekent niet dat alle mensen met een VG7 of VG8 een complexe zorgvraag hebben. Evenmin betekent het dat iemand met een complexe zorgvraag geen andere zorgindicatie dan VG7 of VG8 kan hebben. Dit maakt het lastig om precies aan te geven hoe groot de wachtlijsten zijn voor mensen met een complexe zorgvraag en hoe die wachtlijsten en wachttijden zich hebben ontwikkeld in de afgelopen jaren. Er is wel inzicht in de ontwikkeling van de wachtlijsten van VG7 en VG8. Die wachtlijstcijfers voor VG7 en VG8 worden hieronder weergegeven in de verwachting dat zij een redelijk beeld kunnen geven van de wachtlijst in de complexe zorg.
In de gepubliceerde overzichten wordt het aantal wachtenden ingedeeld naar de periode dat men tot aan de peildatum aan het wachten is op een plek in een instelling. De periode korter dan 13 weken geldt als wachtend binnen de Treeknorm. Met ingang van 2020 worden deze gegevens meegenomen in de publicatie. De actief wachtenden vinden bijna allemaal een plek binnen de Treeknorm, zodat er bijna geen cliënten zijn die actief wachten langer dan de Treeknorm. De niet-actief wachtende cliënten hebben aangegeven dat zij willen worden opgenomen in een voorkeursinstelling. De wachttijd kan daardoor langer zijn. Het merendeel van de cliënten ontvangt overbruggingszorg.
0–13 weken (binnen Treeknorm)
Onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
36
63
3–12 maanden
1
0
0
4
2
3
> 12 maanden
0
0
0
0
1
1
0–13 weken (binnen Treeknorm)
13
26
28
11
24
18
3–12 maanden
21
18
37
68
13
16
> 12 maanden
25
23
25
0
36
42
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
0–13 weken (binnen Treeknorm)
onbekend
onbekend
onbekend
onbekend
19
22
3–12 maanden
0
0
1
4
1
1
> 12 maanden
1
0
0
0
1
2
0–13 weken (binnen Treeknorm)
10
8
5
4
12
11
3–12 maanden
11
14
18
22
6
7
> 12 maanden
22
19
13
0
16
21
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Vanaf 2021 zijn de definities van de wachtstatus aangepast zodat beter onderscheid gemaakt kan worden met betrekking tot de opnamenoodzaak en opnamebehoefte. De actuele cijfers vindt u in onderstaande tabel met peildatum 1 februari 2021. Deze nieuwe indeling is daardoor niet beschikbaar over eerdere jaren.
urgent plaatsen zonder Wlz-zorg
0
0
urgent plaatsen met Wlz-zorg
0
0
actief plaatsen zonder Wlz-zorg
25
4
actief plaatsen met Wlz-zorg
19
18
actief wachtend zonder Wlz-zorg
1
1
actief wachtend met Wlz-zorg
3
3
wacht op voorkeur zonder Wlz-zorg
10
2
wacht op voorkeur met Wlz-zorg
66
32
Bron: Zorginstituut https://istandaarden.nl/wachtlijsten
Zorgkantoren werken sinds 2018 onder de vlag van het programma Volwaardig Leven aan het organiseren van meer passend aanbod voor mensen met een zeer complexe zorgvraag. Het gaat om een groep mensen die vastlopen in het systeem, die geen goede plek kunnen vinden en vaak al meermaals verhuisd zijn van de ene zorglocatie naar de andere. Hun zorgvraag is complex, bijvoorbeeld omdat ze zorg nodig hebben op het grensvlak van de geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptenzorg of ernstig probleemgedrag vertonen dat tot incidenten kan leiden. Het zorgprofiel VG7 komt veel, maar niet uitsluitend, bij deze groep voor.
Bij aanvang van het programma Volwaardig Leven was onbekend hoe groot deze groep precies is, maar men dacht dat het zou gaan om enkele honderden cliënten. Zorgkantoren hebben vervolgens in 2019 geïnventariseerd om welke cliënten het ging. Er bleken ongeveer 70 maatwerkplekken nodig te zijn en ongeveer 200 andere cliënten bleken een andere, beter passende plek nodig te hebben.3 In 2020 hebben zorgkantoren hard gewerkt aan het vinden van een passende oplossing voor deze cliënten, ofwel via een maatwerkplek ofwel elders binnen het reguliere zorgaanbod. Ze hebben samen met onder andere aanbieders, cliëntvertegenwoordigers, CCE en MEE gezocht naar een passende plek voor elk van de cliënten op de lijst. Voor sommigen bleek het huidige zorgaanbod met de nodige aanpassingen passend, voor anderen waren zogenaamde maatwerkplekken nodig. Een goede (maatwerk)plek is bij deze complexe doelgroep echter niet alleen afhankelijk van capaciteit van een aanbieder (de fysieke plek), maar ook van de expertise van personeel, wensen en behoeften van de naasten en de specifieke behoefte van de cliënt zelf. Complicerend daarbij is dat die zorgbehoefte bij deze cliënten snel en abrupt kan veranderen, wat het extra lastig maakt om een duurzaam passende plek te realiseren.
De voortgang van de realisatie van passende plekken voor deze groep cliënten is te lezen in de laatste Voortgangsrapportage Volwaardig Leven4.
Hoe verhouden deze wachtlijsten en het aantal beschikbare plekken zich tot het benodigde aantal plekken voor deze vormen van zorg op basis van demografische ontwikkelingen?
In onderstaande tabellen is het aantal cliënten met een indicatie VG7 en VG8 weergeven en het aantal cliënten dat in een instelling is opgenomen. Het merendeel van de geïndiceerde cliënten verblijft in een instelling, de overige cliënten ontvangen Wlz-zorg in de thuissituatie via een vpt, mpt en/of pgb.
Met indicatie VG7
12.520
13.225
13.895
14.580
15.325
16.055
Met verblijf in instelling
11.495
12.010
12.315
12.950
13.545
13.703
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Met indicatie VG8
6.450
6.915
8.360
8.300
8.435
8.540
Met verblijf in instelling
5.190
5.200
5.150
5.145
5.180
5.441
Bron: verblijf 2020: Zorginstituut, peildatum 1-10-2020. Overige cijfers: CBS, Monitor Langdurige Zorg, peildatum 2e vrijdag november.
Het aantal wachtenden langer dan de Treeknorm in relatie tot het aantal geïndiceerden is in relatie tot het totaal aantal cliënten met een vergelijkbare problematiek beperkt. Bij VG7 gaat het om 62 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 16.055 geïndiceerden (0,39%). Bij VG8 gaat het om 31 wachtenden langer dan de Treeknorm ten opzichte van 8.540 geïndiceerden (0,36%).
Het aantal cliënten met indicatie (benodigde plekken) is de afgelopen jaren gestegen. Het aantal beschikbare plekken (verblijf in instelling) is ook toegenomen, evenals het aantal mensen dat de zorg thuis ontvangt. Hiermee is de toegenomen vraag opgevangen zodat de wachtlijsten relatief beperkt zijn. De toename in indicaties bij VG8 is een gevolg van de instroom van Wlz-indiceerbaren per 1 januari 2017. Dit zijn grotendeels mensen die al zorg thuis ontvingen en deze continueren onder de Wlz via een mpt of pgb.
Onder de vlag van het programma Volwaardig Leven hebben zorgkantoren in 2020 een structuur opgezet om cliënten met een complexe zorgvraag sneller en beter te kunnen helpen naar een passende plek. Dit kan zijn een maatwerkplek of een andere plek in het (reguliere) zorgaanbod. Zorgkantoren werken nu volgens deze nieuwe structuur. Met deze werkwijze houden zorgkantoren permanent zicht op de vraag en het aanbod van zorg voor mensen met een complexe zorgvraag en kunnen zij dat aan elkaar matchen. De structuur bestaat uit regionale taskforces en een opschalingsmogelijkheid bij een landelijke commissie, als men er regionaal niet uit komt. Meer over deze werkwijze is te lezen in de meest recente Voortgangsrapportage Volwaardig Leven5.
Welke actie gaat u ondernemen om de wachtlijsten in de complexe zorg terug te dringen?
Zorgkantoren dragen met hun zorgplicht de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er voldoende passend aanbod is en de wachtlijsten beperkt blijven.
In het kader van programma Volwaardig Leven is gewerkt aan het tot stand brengen van maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties in de complexe zorg. De zorgkantoren hebben dit in de afgelopen periode gezamenlijk voortvarend opgepakt, wat heeft geleid tot het landelijk aanbesteden en inkopen van extra maatwerkplekken. De totstandkoming van deze maatwerkplekken voor de aller moeilijkste situaties draagt ook weer bij aan het vrijkomen van andere zorgplekken in de gehandicaptenzorg. In bovengenoemde voortgangsrapportages van programma Volwaardig Leven heb ik de Kamer over de voortgang van deze maatwerkplekken geïnformeerd.
Voor de complexe zorg werken zorgkantoren sinds 2020 volgens hun nieuwe werkwijze. Die werkwijze bestaat uit regionale taskforces waar casuïstiek wordt besproken waarbij het niet wil lukken om passende zorg te realiseren. De deelnemende partijen (onder andere de regionale zorgaanbieders en het zorgkantoor) zoeken in deze taskforces alsnog gezamenlijk naar een oplossing, in eerste instantie in de regio. Lukt het niet om in de regionale taskforce tot een passende oplossing te komen, dan kan men opschalen naar een landelijke commissie. Daarnaast hebben de partijen die betrokken zijn bij het programma Volwaardig Leven, waaronder zorgkantoren, aangegeven ook de komende jaren met elkaar verder te willen werken. Dat doen we vanuit de toekomstagenda voor de gehandicaptenzorg.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat instellingen beter onderling kennis kunnen delen, zodat de kwaliteit van zorg minder afhankelijk is van specifieke instellingen?
Op allerlei plekken wordt gewerkt aan meer kennis en betere kennisverspreiding ten behoeve een verbetering van de complexe zorg. Daarbij wordt ook op allerlei niveaus gewerkt; op het niveau van de zorgsectoren, van beroepsgroepen, van cliëntgroepen of specifieke problematiek van deze cliënten, op het niveau van zorg en ondersteuning van naasten van cliënten. Denk daarbij aan onderzoeksprogramma’s om zorginhoudelijke kennis te vergroten via universitaire en niet-universitaire onderzoeksgroepen, aan academische werkplaatsen gelinkt aan de praktijk, aan zorgopleidingen en bij- en nascholingsprogramma’s via de landelijke kenniscentra zoals Vilans en het Trimbos-instituut, aan het tot stand brengen van specifieke kenniscentra voor specifieke doelgroepen in de complexe zorg (commissie-Leerink), projecten voor het verbeteren van de zorg en ondersteuning van mensen met autisme via onder andere stichting Vanuit Autisme Bekeken en de continue kennisverspreiding en vermeerdering via de adviezen van het CCE en hulp van crisisondersteuningsteams.
Deze veelheid aan initiatieven vanuit overheid, koepels, beroepsgroepen en cliënten- en naastenorganisaties moet uiteindelijk landen op de werkvloer en daarmee ten goede komen aan de dagelijkse zorg voor cliënten in de complexe zorg. Op heel veel plekken zien we daarbij concrete verbetering en vooruitgang. Tegelijkertijd zullen er altijd situaties zijn van minder passende zorg. Met de nu beschikbare en nog verder uit te bouwen kennisinfrastructuur zijn er mijns inziens in principe voldoende mogelijkheden om in dergelijke situaties de beschikbare kennis snel op de werkvloer te krijgen en toe te passen. Daar waar de beschikbare kennis nog tekortschiet wordt zoals gezegd aan gewerkt aan onderzoek binnen wetenschap en praktijk. Met inachtneming van de beschikbare middelen zal VWS dat onderzoek zoveel mogelijk blijven ondersteunen.
Hoe kan instellingsoverstijgend een betere kennisinfrastructuur gerealiseerd worden, waar kennis wordt gebundeld en naar zorgorganisaties stroomt die deze kennis nodig hebben, zodat de bewoner kan blijven wonen en niet hoeft te verhuizen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u bij de vorige vraag specifiek aandacht besteden aan de kennisinfrastructuur bij cliënten met een zorgvraag die complex is maar weinig voorkomt?
Zie antwoord vraag 15.
Komt het vaker voor dat groepen een andere samenstelling krijgen in een zorginstelling, waardoor niet iedere bewoner hier meer past? Zo ja, welke oplossingen zijn daarvoor beschikbaar?
Bij groepsgebonden zorg is de groepssamenstelling altijd een belangrijk punt van aandacht. Veranderingen in de groepssamenstelling zijn met de komst of vertrek van medecliënten onvermijdelijk, waarbij uiteraard altijd vooraf zo goed mogelijk wordt ingeschat wat de komst van een nieuwe bewoner voor gevolgen zal hebben voor de overige bewoners. Het is onvermijdelijk dat daarbij af en toe inschattingsfouten worden gemaakt. Ook komt het voor dat cliënten in de loop der tijd veranderen qua gedrag en zorgbehoefte. Veelal zullen de hulpverleners dit tijdig signaleren en zoeken naar oplossingen. In eerste instantie zal men proberen om die oplossing te zoeken binnen de groep, zodat een verhuizing van een cliënt niet noodzakelijk is. Daarbij kan men zo nodig ook hulp van het CCE of andere interne en externe deskundigen inroepen. Lukt het niet (meer) om binnen de groep een oplossing te vinden, dan is een groepswijziging of zelfs verhuizing van een of meer cliënten helaas niet te vermijden. In eerste instantie zal men dat binnen de zorginstelling proberen op te lossen. Lukt dit niet dan zal men op zoek moeten naar een plek elders, waarbij zo nodig de hulp van het zorgkantoor kan worden ingeroepen bij het vinden van een beter passende plek.
Kunt u aangeven in hoeverreHet Juiste Loket in deze of soortgelijke casus een oplossing had kunnen bieden voor de kwaliteit van zorg?
Het Juiste Loket is bedoeld voor vragen of advies bij het organiseren van langdurige zorg. Zowel cliënten als professionals kunnen er terecht. Bij het Juiste Loket komen ook vragen binnen over de kwaliteit van zorg, dus soortgelijke casuïstiek is herkenbaar. De mogelijkheden van het Juiste Loket in dit soort situaties zijn echter beperkt. Het Juiste Loket regelt dan zo nodig een warme overdracht naar VWS, probeert mee te denken buiten de bekende kaders en kan een stukje met de vraagsteller meelopen in het proces. Meer intensieve ondersteuning is echter een rol van de onafhankelijk cliëntondersteuner.
Op welke manier worden de ervaringen vanHet Juiste Loketbreder ingezet om de toegang tot zorg te verbeteren?
Het Juiste Loket heeft een belangrijke rol in het signaleren van knelpunten in de praktijk van de langdurige zorg en ondersteuning. Het Juiste Loket deelt de ervaringen en signalen die zij tegenkomen rechtstreeks met mijn medewerkers van de betrokken beleidsdirecties. Hierdoor ontstaat er aan beide kanten meer zicht op de knelpunten en kan er gerichter worden gezocht naar passende oplossingen. In de meeste gevallen leidt dit tot aanpassingen en verbeteringen in de communicatie, in sommige gevallen kan het tot wijzigingen in beleid leiden.
Heeft u kennisgenomen van het Manifest Gehandicaptenzorg van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en zou u op ieder kernpunt afzonderlijk willen reageren?2
Ja. Ik zie het manifest van de VGN, in ieder geval waar het de vijf kernpunten betreft, als een document dat goed aansluit op de uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de programma’s Onbeperkt meedoen en Volwaardig Leven. De activiteiten die de afgelopen drie jaar onder de vlag van deze programma’s zijn uitgevoerd, hebben allemaal op hun eigen manier bijgedragen aan het realiseren van deze kernpunten. En zij komen ook terug in de speerpunten die alle betrokken partijen voor de toekomst hebben geformuleerd. Een inclusieve samenleving staat vanzelfsprekend centraal in Onbeperkt meedoen, maar ook in het programma Volwaardig Leven zijn bijvoorbeeld brancheopleidingen ontwikkeld voor mensen met een beperking. Aan beter passende zorg voor mensen met complexe zorgvragen is gewerkt door het realiseren van crisis- en ondersteuningsteams, maatwerkplekken en de pilots gespecialiseerde cliëntondersteuning. De arbeidsmarkttafel gehandicaptenzorg zet in op het boeien van mensen voor de zorg, het binden van werknemers om ongewenste uitstroom tegen te gaan en het benutten van de kennis en ervaring die er is. Via het programma (Ont)regel de langdurige zorg worden zorgorganisaties begeleid bij het opzetten van een (Ont)regelaanpak passend voor hun organisatie, waarbij allerlei kennis, praktische tools en oplossingen worden ingezet. Tot slot is de Innovatie-impuls gehandicaptenzorg opgestart om het gebruik van technologie in de zorg vanzelfsprekender te maken. Daaraan is veel onderzoek gekoppeld om zowel de meerwaarde van technologie aan te tonen als belemmerende factoren.