Eenverdieners en middeninkomens |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Eenverdiener houdt al gauw minder over dan bijstandsgerechtigde»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Het voorbeeld in het artikel laat zien dat een alleenverdiener2 (eenverdiener) na woonlasten minder te besteden kan hebben dan een alleenstaande ouder in de bijstand. In het artikel worden een aantal specifieke aannames gemaakt om deze huishoudens te vergelijken, zoals een huurwoning in de sociale huursector voor de ouder in de bijstand en een huurwoning in de vrije sector voor de alleenverdiener. Ook wordt een alleenstaande ouder vergeleken met een (alleenverdiener) paar, waardoor een verschil ontstaat in het kindgebonden budget dat de huishoudens ontvangen.
In de koopkrachtberekeningen van het CPB en ook van het kabinet, wordt gerekend met gegevens van echte huishoudens en hoeven dergelijke aannames niet gemaakt te worden (zie ook vraag 3). Dat geeft inzicht in waar echt de verschillen zitten. Dat het besteedbaar inkomen van de alleenverdiener is achtergebleven, is eerder geconstateerd door onder meer CPB3 en commissie Draagkracht4. Dit komt mede doordat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen, zoals het afschaffen van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner (ook wel bekend als de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting). Zeker in deze krappe arbeidsmarkt, is het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen aan het werk gaan (zie ook antwoord vraag 8 en 10). Het stimuleren van de arbeidsparticipatie blijft onverminderd relevant. Tegelijkertijd ziet het kabinet dat dit heeft geleid tot een hogere lastendruk voor alleenverdieners. Zie ook de antwoorden op vraag 7 t/m 10.
Hoe houdt u zicht op de koopkracht voor de verschillende groepen huishoudens, gezien de vertroebeling door de stapeling van maatregelen?
Voor de koopkrachtberekeningen wordt microsimulatiemodel Mimosi5 gebruikt. Daarin worden de regelingen op Rijksniveau meegenomen en wordt een representatieve dataset gebruikt met gegevens van echte huishoudens. Dit geeft een goed beeld van de effecten van maatregelen voor verschillende soorten huishoudens. De berekeningen worden doorgaans gepresenteerd in een boxplot, waarin de mediane statische koopkrachtonwikkeling voor verschillende huishoudgroepen wordt getoond. Naast de mediaan voor alle huishoudens, wordt bijvoorbeeld onderscheid gemaakt naar inkomensniveau, inkomensbron, huishoudtype (waaronder alleenverdieners), en huishoudens met en zonder kinderen. In de berekeningen worden specifieke gemeentelijke regelingen niet meegenomen. Dit sluit aan bij de brutonetto trajecten van het CBS waarbij gemeentelijke regelingen via de inflatie meelopen.
De boxplot geeft echter geen zicht op specifieke groepen die wel beleidsmatig relevant zijn, zoals mensen in de bijstand, minimumloonverdieners, AOW’ers zonder aanvullend pensioen, alleenstaande ouders of grote gezinnen. Daarom wordt jaarlijks de koopkrachtontwikkeling van een set van twintig voorbeeldhuishoudens doorgerekend, en gepresenteerd in de SZW-begroting. De voorbeeldhuishoudens zijn versimpelde voorbeelden van herkenbare huishoudtypen, die eenvoudig te interpreteren zijn. De voorbeeldhuishoudens doen echter minder recht aan de complexe realiteit dan de berekeningen op basis van Mimosi doen. De voorbeeldhuishoudens bevatten geen grote gezinnen. Op korte termijn wordt onderzocht of de voorbeeldhuishoudens nog representatief zijn. We zullen daarbij onderzoeken of er andere huishoudens zoals grote gezinnen bij moeten en stilstaan bij de inkomenspositie van grote gezinnen. Dit komt tegemoet aan de motie Palland/Stoffer6. Ook zal naar aanleiding van deze motie inzicht gegeven worden in de ontwikkeling en stapeling van de kindregelingen, zodat de Kamer de ontwikkelingen op dit terrein goed kan volgen.
Afgelopen jaar is het koopkrachtinstrumentarium vanwege de zeer hoge inflatie uitgebreid met stresstesten en een armoederaming. De stresstest wordt alleen incidenteel toegepast. De armoederaming is een vast onderdeel van de koopkrachtpresentatie geworden, zodat een nog completer beeld verkregen wordt van de koopkracht van verschillende typen huishouden. Naar aanleiding van de hierboven genoemde motie Palland/Stoffer zullen grote gezinnen explicieter worden meegenomen in de weergave van de armoedecijfers dan tot nu toe het geval was.
De koopkrachtcijfers brengen de statische koopkracht in beeld. De cijfers zijn niet geschikt om de koopkracht van individuele huishoudens te voorspellen. Ontwikkelingen in de persoonlijke levenssfeer, zoals samenwonen of een kind krijgen, zijn namelijk zeer bepalend voor de persoonlijke koopkrachtontwikkeling. Ook wordt voor iedereen met dezelfde ontwikkeling van lonen en prijzen gerekend. De cijfers zijn daarom vooral geschikt om effecten van beleid in kaart te brengen.
Bent u het ermee eens dat een versobering van ons belasting- en toeslagenstelsel noodzakelijk is, en hoe en op welke termijn gaat u dat realiseren?
Het kabinet heeft de wens om het belasting- en toeslagenstelsel te vereenvoudigen, zodat mensen niet meer verdwalen in ingewikkelde regelingen of te maken krijgen met hoge terugvorderingen. Ook uw Kamer deelt deze wens van het kabinet, zo is gebleken bij de behandeling van het Belastingplan 2023. Hierin zette het kabinet een eerste stap naar vereenvoudiging door vijf fiscale regelingen af te schaffen. Het kabinet blijft verder kijken. In eerste instantie vooral naar fiscale regelingen zoals aftrekposten of vrijstellingen. Dit zijn vaak nuttige beleidsinstrumenten, maar ze maken het belastingstelsel ingewikkelder. Fiscale regelingen zijn daarom maatschappelijk alleen te verantwoorden als ze aantoonbaar doeltreffend en doelmatig zijn. Verschillende rapporten, zoals van de Algemene Rekenkamer, en onze eigen evaluaties zijn kritisch op de doeltreffendheid en doelmatigheid van fiscale regelingen.
In het plan van aanpak dat op Prinsjesdag met uw Kamer is gedeeld wordt ingegaan hoe hier verdere stappen in gezet worden. Fiscale regelingen worden tegen het licht gehouden aan de hand van de criteria doeltreffendheid en doelmatigheid; de onderbouwing van het beleidsdoel; de impact op de uitvoering en belasting van het doenvermogen van belastingplichtigen. Belangrijk is om hierbij te benadrukken dat vereenvoudiging niet gratis is. Het aanpassen of afschaffen van fiscale regelingen kan leiden tot pijn voor een specifieke groep in de samenleving die gebruik maakt van een regeling. Om deze discussie te structureren wordt onderzocht waar de grootste winst in vereenvoudiging zit. Voor de zomer worden de resultaten van dit onderzoek gedeeld. Na de zomer worden concrete voorstellen gedaan om verdere stappen te zetten in de aanpak van fiscale regelingen.
Ook is een evaluatie van de heffingskortingen en tariefstructuur gestart. De resultaten van deze evaluatie worden begin volgend jaar verwacht. Bij de evaluatie wordt onder meer gekeken naar de doelmatigheid en de vormgeving van de heffingskortingen en wordt ingegaan op neveneffecten van de huidige vormgeving zoals verzilverbaarheid, een hoge marginale druk, verminderde transparantie van het stelsel en het verschil in belastingdruk tussen één- en tweeverdieners. Ook zal naar alternatieven voor de heffingskortingen gekeken worden. Deze evaluatie geeft daarmee tevens invulling aan de motie Stoffer/Omtzigt7.
Daarnaast heeft dit kabinet de ambitie het toeslagenstelsel af te schaffen. Daartoe onderneemt dit kabinet forse stappen: de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft en vervangen door een inkomensonafhankelijke regeling met een vast vergoedingspercentage van 96%. Ook de huurtoeslag wordt hervormd. Om een volgend kabinet in staat te stellen verdere stappen te zetten, worden concrete alternatieven uitgewerkt, inclusief de benodigde tijdpaden om de alternatieven in te voeren. In december is uw Kamer per brief geïnformeerd over de aanpak om te komen tot de uitwerking hiervan8. Voor de zomer ontvangt uw Kamer een tussenrapportage. De eindrapportage wordt naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 naar uw Kamer gestuurd.
Waarom wordt er niet veel meer ingezet op koopkrachtondersteuning van inkomens net boven het sociaal minimum en van middeninkomens, aangezien juist deze groepen door bijvoorbeeld de inflatie hard geraakt worden, terwijl zij niet of nauwelijks gesteund worden?
Met het omvangrijke koopkrachtpakket voor 2023 worden juist ook de huishoudens net boven het sociaal minimum en de middengroepen bereikt: zij hebben voordeel van de verhoging van het WML, het verlagen van het tarief in de eerste schijf en het verhogen van de zorg- en huurtoeslag en het kindgebonden budget. Het prijsplafond ondersteunt alle huishoudens en de hogere arbeidskorting ondersteunt de werkenden. De middengroepen gaan er in de koopkrachtcijfers voor 2022 en 2023 meer op achteruit dan de lage inkomens, maar daar moet bij worden aangetekend dat de inflatie-ongelijkheid niet tot uitdrukking komt in deze cijfers. Voor de lage inkomens wordt de inflatie waarschijnlijk te laag ingeschat, waardoor hun werkelijke koopkrachtontwikkeling lager ligt. Voor 2024 is de verwachting van het CPB9 dat de koopkracht van middengroepen het meest toeneemt: in doorsnee met 2,3% tegen 2,0% voor alle huishoudens. De loonstijging speelt in deze toename een belangrijke rol.
Bent u bereid bij volgende koopkrachtmaatregelen gericht in te zetten op koopkrachtondersteuning van middeninkomens?
Na het omvangrijke koopkrachtpakket voor 2023 moet structureel herstel van de koopkracht volgen uit stijging van de lonen en verduurzaming. Het is voor de overheidsfinanciën niet houdbaar om de huidige generieke steun structureel te verlenen. De lonen zijn de laatste maanden sneller aan het stijgen. Voor veel huishoudens verwacht het CPB dan ook een verbetering van de koopkracht in 2024, met een doorsnee koopkrachttoename van 2,0%. Daarnaast zet het kabinet in op een forse versnelling van de verduurzaming in de gebouwde omgeving om huishoudens minder kwetsbaar te maken voor hoge energieprijzen. Zo heeft het kabinet vooruitlopend op de voorjaarsbesluitvorming additioneel 300 miljoen euro beschikbaar gesteld in 2023 voor de lokale isolatie aanpak van gemeenten10.
In de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming streeft het kabinet naar een evenwichtige verdeling. Daarbij heeft het kabinet oog voor de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen, zoals de middeninkomens en alleenverdieners. De uitkomsten van de besluitvorming in augustus worden op Prinsjesdag bekend gemaakt.
Herkent u de analyse dat een bijstandsgezin netto meer over kan houden dan een eenverdienersgezin? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Die analyse herken ik. Vorige week is een brief (Kamerstuk 26 448, nr. 697) en de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2062) met de Tweede Kamer gedeeld, waarin wordt ingegaan op een groep paren bij wie de loongerelateerde uitkering11 (zoals WIA of WW) van één van beide partners (nagenoeg) het enige inkomen vormt. Door samenloop van regelingen en ondanks een netto-inkomen rond het sociaal minimum, ontvangen zij toch minder toeslag dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering.
Dat komt in eerste instantie doordat de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in de bijstandsnorm en de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner in de inkomstenbelasting niet samen oplopen (tot in ieder geval 2035). Het is niet goed dat er in de zeven jaar dat deze problematiek bekend is, niet tot een oplossing is gekomen. In de brief staan we stil bij die problematiek en de inzichten uit eerdere verkenningen van mogelijke oplossingen. Voor juni aanstaande komen wij terug met een uitgebreidere brief met de stand van zaken van de uitwerking van de oplossingsrichtingen met waar mogelijk de budgettaire effecten en met oog voor de gevolgen voor betrokkenen en de uitvoering.
In het artikel wordt een alleenstaande ouder vergeleken met een paar. Het kindgebonden budget is hoger voor alleenstaande ouders. Hierin speelt mee dat kinderen van alleenstaande ouders een hoger risico hebben om in armoede op te groeien.
Hoe verhoudt zich de hoge belastingdruk voor eenverdieners, zoals aangetoond in het artikel, met de ambitie van het kabinet dat werken moet lonen, en ook in het licht van de keuzevrijheid van gezinnen?
Opeenvolgende kabinetten, inclusief dit kabinet, hebben het doel gesteld om meer mensen te laten werken. Dit maakt mensen zelfredzamer en is belangrijk om de arbeidsmarktkrapte te verminderen. Een maatregel die als doel heeft om de arbeidsparticipatie van niet-werkende partners te bevorderen, is het afschaffen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Alleen mensen die een inkomen ontvangen, kunnen nu de heffingskortingen in mindering brengen op de te betalen belasting. Daarnaast is in de afgelopen jaren de arbeidskorting voor vooral lagere inkomens fors verhoogd. Deze maatregelen hebben ook tot gevolg dat alleenverdieners met hetzelfde bruto inkomen, een lager netto inkomen overhouden dan tweeverdieners. Door de optelsom van de verschillende maatregelen is het verschil in lastendruk tussen alleenverdieners en andere huishoudens over de jaren flink toegenomen. Als alleenverdieners hierdoor minder overhouden dan bijstandsgerechtigden vindt het kabinet dat een ongewenste uitkomst. Daarom worden specifiek hiervoor oplossingsrichtingen onderzocht (zie ook antwoord vraag 7). Anderzijds hebben de maatregelen ook tot gevolg dat de niet-werkende partner juist een zeer lage (marginale) druk heeft. En dus juist veel overhoudt van het inkomen, mocht hij of zij besluiten te gaan werken.
De commissie draagkracht heeft eveneens het verschil in belastingdruk vastgesteld toen zij naar het draagkrachtbeginsel in het belastingstelsel heeft gekeken. Hierbij plaatst zij echter ook kanttekeningen. Zo is het vergelijken van een alleenverdiener en een tweeverdienend paar met een gelijk inkomen geen representatieve vergelijking. Doorgaans betekent dit dat het tweeverdienende paar een lager uurloon heeft dan de alleenverdiener. Om het verschil in belastingdruk te verkleinen heeft het kabinet gekozen de IACK af te schaffen en ouders tegemoet te komen door de kinderopvang inkomensonafhankelijk te maken met een vast vergoedingspercentage van 96%
Hoe beoordeelt u de jarenlange, schrijnende achterstelling van eenverdieners ten opzichte van andere huishoudens, en hoe gaat u er een einde aan maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom moet een eenverdienersgezin met een middeninkomen over langere periode vele tienduizenden euro’s meer belasting betalen dan een huishouden met twee verdieners met hetzelfde gezinsinkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens in het Belastingplan 2024 maatregelen op te nemen die gericht de koopkracht van eenverdieners verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft in de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming naar een evenwichtige koopkrachtontwikkeling tussen verschillende groepen huishoudens. De koopkrachtontwikkeling van alleenverdieners wordt daarbij expliciet in beeld gebracht. Zo houdt het kabinet oog voor de positie van de alleenverdiener. In augustus wordt over de koopkrachtmaatregelen van 2024 besloten. De Tweede en Eerste Kamer worden daar op Prinsjesdag over geïnformeerd.
De Nederlandse steun voor het project van Boskalis in Manila |
|
Joris Thijssen (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Frontlinie over de Nederlandse betrokkenheid bij milieu,- en mensenrechtenschendingen bij de aanleg van een internationaal vliegveld in Filipijnen1, die ook worden benoemd in het Global Witness rapport «Runaway Risk»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de OESO- en VN-richtlijnen, de weigering van ADSB en Boskalis om, ondanks verzoeken, informatie met stakeholders te delen met betrekking tot hun human rights due diligence?
Het kabinet is van mening dat de wijze waarop ADSB en Boskalis hun rol met betrekking tot transparantie bij dit project vervullen in lijn is met de internationale OESO- en VN richtlijnen. Deze richtlijnen vereisen onder meer publicatie van het beleid voor het uitvoeren van due diligence, maar stellen geen eisen ten aanzien van het openbaarmaking van specifieke projectinformatie.
Wel publiceert ADSB sinds 1 januari jl. de hoofdlijnen van de milieu en sociale beoordeling van categorie A en B projecten binnen dertig dagen na afgifte van de polis.
Bij dit project zet ADSB in op maximale transparantie. ADSB kan echter niet zelfstandig overgaan tot openbaarmaking van documenten die eigendom zijn van de projecteigenaar en bedrijfsgevoelige informatie bevatten. Verder hebben ADSB en Boskalis meerdere malen gesproken met (vertegenwoordigers van) lokale belanghebbenden en is er in deze dialoog, binnen de kaders van de OESO-richtlijnen en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), informatie met hen gedeeld.
Welke maatregelen gaat u naar aanleiding van het rapport van Global Witness nemen om te zorgen dat betrokken Nederlandse (of in Nederland gevestigde) bedrijven mensenrechten respecteren en due diligence uitvoeren en daarover rapporteren zoals voorgeschreven in de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen?
Het kabinet hecht belang aan het respecteren van mensenrechten en committeert zich aan VN-richtlijnen zoals de UNGP’s. ADSB onderschrijft de OESO-richtlijnen en werkt volgens deze richtlijnen, ook in het project waar deze Kamervragen over gaan. Daarbij beoordeelt ADSB of betrokken Nederlandse bedrijven mensenrechten respecteren, due diligence uitvoeren en transparant zijn conform de OESO richtlijnen. Voor Boskalis is geconcludeerd dat zij hieraan voldoen en hierop wordt tijdens de uitvoering van het project gemonitord door ADSB. Aangezien het beleid in lijn is met de OESO-richtlijnen, ziet het kabinet geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen.
In de reactie van het Ministerie van Financiën op de Frontlinie aflevering «De baggerbaai op de Filipijnen» van 9 februari3, wordt gesteld dat de aanbevelingen uit het Manila Bay Sustainable Development Masterplan (MBSDMP) met betrekking tot «mitigatie, preventie en compensatie van de nadelige effecten» zijn meegenomen in de milieu en sociale beoordelingen van ADSB4; kunt u concreet per aanbeveling aangeven hoe deze zijn meegenomen in deze beoordelingen?
Het MBSDMP is een advies aan de overheid van de Filipijnen. Het is een masterplan voor de duurzame ontwikkeling van de baai van Manilla. De ontwikkeling van de luchthaven maakt hier geen onderdeel van uit. In het masterplan wordt wel een aantal aanbevelingen gedaan gericht op mitigatie, preventie en compensatie van nadelige effecten in de baai van Manilla voor het geval dat de Filipijnse overheid besluit op deze locatie een vliegveld te realiseren.
Zo beveelt het MBSDMP aan om maatregelen te nemen ter preventie van overstromingen, aandacht te hebben voor de watervoorziening van de omliggende gemeenschappen en zou hierop langdurige monitoring moeten plaatsvinden. Deze aspecten zijn meegenomen in de milieu en sociale beoordeling van de ekv-aanvraag. Voor de preventie van overstromingen zullen baggerwerkzaamheden in de rivieren rond het projectgebied plaatsvinden. De waterhuishouding in en rond het projectgebied wordt gemonitord zodat de watervoorziening voor omliggende gemeenschappen niet in gevaar komt. Hierop wordt gedurende de looptijd van de polis gemonitord door ADSB en de onafhankelijke consultants MFC en Earth Active.
Bent u bekend met het feit dat het MBSDMP afraadt om het project in de betreffende locatie te ontwikkelen en aanbeveelt om, indien het project toch doorgaat, natuurcompensatie te plegen met een omvang die gelijkstaat aan tenminste tienmaal de oppervlakte van het projectgebied (2.565 hectare)?5 Kunt u concreet aangeven hoe de betreffende aanbeveling uit het MBSDMP over de omvang van natuurherstel alsnog uitgevoerd zal worden nu San Miguel slechts uitgaat van een compensatie van 1.000–1.700 hectare?6
Ja, daar is het kabinet bekend mee. De in het masterplan voorgestelde compensatie van tenminste tien maal de oppervlakte van het projectgebied is echter niet overgenomen door het project of de Filipijnse overheid is ook geen vereiste om te voldoen met wat de internationale mvo-standaarden op het gebied van natuurcompensatie voorschrijven. De verloren natuurwaarden worden door het project gecompenseerd volgens het in de internationale standaarden voorgeschreven «no net-loss» principe, waarbij minimaal evenveel waarde dient te worden gecompenseerd als er verloren gaat. Dit is als vereiste opgenomen in het Environmental Social Action Plan (ESAP) en op de uitvoering hiervan wordt toegezien door ADSB en onafhankelijke consultants.
Bent u bekend met de aantijgingen uit het Global Witness rapport, dat het eerste Environmental Compliance Certificate (ECC) van projecteigenaar San Miguel onrechtmatig verkregen is? Hoe beoordeelt u de due diligence van Boskalis, gezien zij het New Manila International Airport (NMIA) project hebben aangenomen op basis van deze onrechtmatig verkregen ECC?
Ja. Het kabinet herkent dit beeld niet. Het ECC is volgens het kabinet rechtmatig verkregen op basis van nationale wet- en regelgeving. Dit beeld wordt bevestigd door ADSB die een onafhankelijke consultant onderzoek heeft laten doen naar dit aspect.
Bent u bekend met het persbericht van 24 mei 2022 van Boskalis over de toekenning van de exportkredietverzekering (EKV) aan dit project waarin ADSB stelt dat zij met de toekenning van de EKV «ook echt samen het verschil gemaakt voor de lokale gemeenschappen en de natuur»?7 Hoe ziet u dit in het licht van het interview met Boskalis waarin de CEO stelt dat de getroffen vissers ruim twee jaar na dato nog steeds niet gecompenseerd zijn?
Ja, het kabinet is bekend met dit persbericht.
De Nederlandse Staat verstrekt een exportkredietverzekering alleen als de negatieve effecten volgens de internationale standaarden gemitigeerd en zo nodig gecompenseerd worden. Het project is opgestart volgens Filipijnse wet- en regelgeving en kende tekortkomingen op dit punt, hetgeen ook door de heer Berdowski in het interview benoemd wordt. Op aandringen van ADSB en met behulp van consultants is in reactie hierop een plan opgesteld om het gat tussen de Filipijnse en de internationale standaarden te repareren. Dit heeft ertoe geleid dat de groep formele landeigenaren inmiddels volledig is geïdentificeerd en gecompenseerd. Daarnaast moesten de lokale bewoners zonder formele eigendomspapieren en vissers die niet, of niet voldoende gecompenseerd zijn, worden geïdentificeerd en gecompenseerd. Compensatie van deze groep is inmiddels bijna afgerond. Onafhankelijke consultants zien toe op de uitvoering en rapporteren ieder kwartaal over de voortgang. Vissers die niet gecompenseerd zijn maar menen hier wel recht op te hebben kunnen gebruik maken van een klachtenmechanisme. Ook op de afhandeling van binnengekomen klachten wordt toegezien door de onafhankelijke consultants.
Hoe beoordeelt u de uiting van de CEO van Boskalis in het interview met Frontlinie dat hij de vissers graag eerder had gecompenseerd, maar dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij San Miguel ligt, in het licht van afspraken voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) zoals de OESO-richtlijnen, gezien deze effecten het directe gevolg zijn van de werkzaamheden van Boskalis?
Ook voor het kabinet is het belangrijk dat compensatie van betrokken partijen plaatsvindt conform internationale mvo-standaarden. Zoals in het antwoord op vraag 7 beschreven wordt op de uitvoering van de compensatie toegezien door ADSB en onafhankelijke consultants.
Bent u bekend met Flaviano Villanueva en het PAGHILOM project, dat in de Filipijnen in 2021 van de Nederlandse regering de Mensenrechtentulp ontving voor hun werk in het bijstaan van slachtoffers van buitengerechtelijke executies door de Filipijnse politie? Hoe kijkt u aan tegen het feit dat dezelfde organisatie die van Nederland een mensenrechtenprijs ontvangt op dit moment ondersteuning biedt aan Filipijnen die door Nederlandse betrokkenheid bij de bouw van Manila Airport geforceerd hun huis moeten verlaten en hun levensonderhoud verliezen?
Ja. De heer Villanueva verricht waardevol werk voor kwetsbare groepen mensen die door de brede stadsvernieuwing van de stad Manilla, inclusief de bouw van de nieuwe luchthaven, geraakt worden.
Wat is uw reactie op het statement van de Mensenrechtentulpwinnaar die zich afvraagt «waarom [hij] een award zou ontvangen die [hem] gegeven wordt in ruil voor bloedvergieten»?
Zie het antwoord op vraag 9. Het kabinet verwelkomt de inzet van de heer Villanueva voor kwetsbare groepen ook in het kader van de bouw van de nieuwe luchthaven.
Welke rol speelt de Nederlandse ambassade in het project? Is er momenteel contact en steun voor mensenrechtenverdedigers en vertegenwoordigers van slachtoffers van de zandwinning (de vissersfamilies die visgronden kwijtraken)? Waarom wel of niet?
De Nederlandse ambassade onderhoudt contacten met maatschappelijke partijen die opkomen voor de belangen van groepen die geconfronteerd worden met de stadsuitbreiding van Manilla. Deze stadsuitbreiding beslaat talloze projecten die voor het grootste gedeelte door niet-Nederlandse aannemers worden uitgevoerd. De Nederlandse ambassade is geen onderdeel van dit project in Manila Bay.
Op regelmatige basis spreekt de ambassade met de verschillende betrokkenen, zowel met de projecteigenaar en -uitvoerder als met vertegenwoordigers van lokale inwoners in en rond het projectgebied.
Hoe verklaart u deze incoherentie van Nederlands handelen in de Baai van Manila, waarbij aan de ene kant Boskalis een EKV krijgt om dit project te doen en aan de andere kant Nederland een organisatie die slachtoffers bijstaat een award uitreikt? Welke concrete acties gaat u op de korte termijn ondernemen om te zorgen dat de slachtoffers van dit project op korte termijn op een rechtvaardige wijze gecompenseerd gaan worden?
Het kabinet is niet van mening dat er sprake is van incoherentie. De mensenrechtentulp is uitgereikt aan de heer Villanueva voor het waardevolle werk voor kwetsbare groepen mensen die door de brede stadsvernieuwing van de stad Manilla, inclusief de bouw van de nieuwe luchthaven, geraakt worden.
De inzet van het kabinet is primair gericht op correcte uitvoering van de punten in het ESAP, inclusief compensatie, zodat het project aan internationale standaarden voor mvo voldoet. Bij uitblijven van concrete acties van de projecteigenaar ter verbetering van de situatie, kan als ultiem drukmiddel besloten worden om de trekking uit de lening te stoppen tot de afgesproken maatregel is uitgevoerd. Het kabinet zal dit instrument inzetten wanneer dat nodig is.
Bent u bereid om naast het publiceren van de second opinion als het gaat om de monitoring van het project, ook opdracht te geven voor een onafhankelijk onderzoek naar de besluitvormingsproces en naleving van IMVO-standaarden rondom de toekenning van een EKV voor het New Manila International Airport project van Boskalis aangezien dit twee aparte vraagstukken zijn?
Het gehele mvo-beleid voor de ekv is onlangs door een externe partij geëvalueerd.8 Uit deze evaluatie, die in december 2021 met uw Kamer is gedeeld, blijkt dat het beleid effectief is in het voorkomen van het verzekeren van transacties met onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu.
Aan de besluitvorming over de ekv voor dit project is een zorgvuldige milieu- en sociale beoordeling voorafgegaan, welke bijna twee jaar in beslag heeft genomen. Als extra waarborg dat de monitoring naar behoren functioneert en in staat is om vertragingen en misstanden tijdig en toereikend te adresseren, heeft het kabinet de externe consultant Steward Redqueen ingehuurd om het monitoringsproces te beoordelen. Voor dit onderzoek heeft Steward Redqueen toegang tot alle relevante documenten. Een niet-bedrijfsgevoelige samenvatting van de conclusies zal met de Kamer worden gedeeld.
Alles in overweging nemende ziet het kabinet geen aanleiding om nog een extra onafhankelijk onderzoek naar deze transactie in te stellen.
Wilt u daarbij ingaan op 1) de betrokkenheid en verantwoordelijkheid van ADSB en Boskalis m.b.t. de effecten op mens en milieu en 2) wat er gedaan moet worden volgens IMVO-standaarden om negatieve effecten voor de gemeenschappen en de natuur te herstellen?
Zie antwoord vraag 13.
De door de fiscus gestuurde aanmaning naar ondernemers |
|
Folkert Idsinga (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fiscus jaagt ondernemers op de kast met aanmaning voor coronaschuld»?1
Ja.
Hoeveel ondernemers in totaal hebben een brief gekregen?
Ongeveer 80.000 ondernemers met een betalingsregeling voor coronabelastingschulden die een betalingsachterstand hebben op de betalingsregeling en/of op de nieuw opgekomen verplichtingen vanaf 1 oktober 2022, hebben een brief ontvangen.
Hoeveel ondernemers hebben onterecht een aanmaning binnengekregen en wat is de oorzaak hiervan?
Het aantal ondernemers dat ten onrechte bericht heeft ontvangen dat er sprake is van een betalingsachterstand, is beperkt. Als een ondernemer onterecht bericht heeft gehad, was er in de meeste gevallen sprake van een betaling door de ondernemer die de brief heeft gekruist.
Daarnaast was er sprake van verwarring: veel ondernemers bleken (ondanks de communicatie hierover) niet op de hoogte van het feit dat het voldoen aan de nieuw opkomende verplichtingen vanaf 1 oktober 2022 een voorwaarde is voor de betalingsregeling voor corona-belastingschulden. Ondernemers worden hier via de website en in de vervolgcommunicatie (brieven) nogmaals op gewezen.
Waarom is het niet mogelijk om de totale betalingsachterstand voor de ondernemers op de brief te vermelden? Worden ondernemers apart geïnformeerd wanneer de totale betalingsachterstand wel bekend is?
Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen is een inleiding noodzakelijk. Ik schets u de situatie waarin de coronabetalingsregeling tot stand is gekomen.
In maart 2020 kreeg Nederland te maken met een ongekende crisis: de coronacrisis. Het kabinet heeft toen onder zeer grote tijdsdruk verschillende maatregelen genomen om ondernemers te ondersteunen die door de coronacrisis in liquiditeitsproblemen kwamen of zouden komen.
De belangrijkste fiscale maatregel zag op een ruimhartig uitstel van betaling voor verschillende belastingen2.
Om in aanmerking te komen voor de uitstelregeling moesten ondernemers schriftelijk motiveren dat zij door de coronacrisis in de problemen waren gekomen. De Belastingdienst verleende onmiddellijk uitstel en pas achteraf werd het verzoek getoetst. Het kabinet wilde dit proces voor de ondernemers immers zo eenvoudig mogelijk maken met zo min mogelijk administratie. Om uitstel van betaling onder deze voorwaarden mogelijk te maken, heeft de Belastingdienst onder grote tijdsdruk een systeem ingericht om coronabelastingschulden af te kunnen zonderen van reguliere belastingschulden.
Vanaf het begin van de uitstelregeling is ondernemers duidelijk gemaakt dat de opgebouwde belastingschuld moest worden betaald. Er was immers sprake van uitstel. Het systeem waarin het uitstel van betaling wordt gefaciliteerd en de coronaschuld gemonitord wordt, staat los van de bestaande inningssystemen. Het ging in het geval van coronaschulden immers om een zeer groot aantal aanslagen en een zeer groot aantal ondernemers. Voor het aflossen van de opgebouwde coronaschulden is een specifieke betalingsregeling in het leven geroepen waarbij ondernemers de opgebouwde schulden in maximaal 60 maanden moeten betalen.
Bij een reguliere betalingsregeling voor reguliere belastingschulden bij ondernemers gaat het altijd om een regeling voor een individuele belastingschuldige, met een looptijd van standaard maximaal 12 maanden. Na iedere verwerkte betaling ontvangt de ondernemer een bericht van de behandelaar.
Bij de coronabetalingsregeling is sprake van een bijzondere situatie. Alle aanslagen waarvoor corona-uitstel was verleend zijn gebundeld in de coronabetalingsregeling. Ondernemers moeten deze uitgestelde bedragen (de coronaschuld) in maximaal3 60 maanden aflossen, waardoor de Belastingdienst de schuld veel langer moet monitoren dan bij een reguliere betalingsregeling. Ook is de kans op fouten bij betalingen en de kans op betalingsachterstanden groter naarmate de regeling langer duurt. Ten behoeve van een juiste en snelle administratieve verwerking van betalingen op de coronaschuld, kunnen ondernemers gebruikmaken van één betalingskenmerk. Zij hoeven dan niet steeds te zoeken naar het betalingskenmerk van de betreffende aanslag in de regeling.
Van de ruim 400.000 ondernemers die gebruik hebben gemaakt van het uitstel van betaling van belastingschulden tijdens de coronacrisis, zijn er ruim 266.000 betrokken in de betalingsregeling die op 1 oktober 2022 van start is gegaan. Zoals hiervoor genoemd, wijkt de coronabetalingsregeling af van een reguliere betalingsregeling door het massale karakter en de langere duur ervan (standaard 60 maanden). Daarnaast vindt de behandeling en bewaking van de betalingsregeling centraal plaats. Bij een reguliere betalingsregeling beoordeelt een medewerker van de Belastingdienst de elementen van een betaalachterstand in het betreffende individuele geval en kan hij duiden wat de achterstand is die moet worden ingelopen om de regeling niet te verliezen.
266.000 ondernemers hebben in september 2022, voorafgaand aan de start van de betalingsregeling, een overzicht gekregen van alle coronabelastingaanslagen die in de betalingsregeling zitten. In dat overzicht is ook het totale bedrag van de coronaschuld genoemd en het termijnbedrag (inclusief de geschatte te betalen invorderingsrente4).
Om de coronaschuld af te lossen, moeten ondernemers maandelijks gedurende 60 maanden het termijnbedrag betalen. Het is ondernemers duidelijk gemaakt dat de betalingsregeling uiteindelijk wordt ingetrokken als zij niet voldoen aan die betalingsverplichting. Daarnaast is het zo dat ondernemers ook hun nieuw opgekomen belastingverplichtingen van na 1 oktober 2022 moeten nakomen, om gebruik te kunnen blijven maken van de coronabetalingsregeling.
In totaal zijn er ongeveer 119.000 ondernemers die niet voldoen aan een of meer van de hiervoor genoemde voorwaarden voor de coronabetalingsregeling. Volgens de administratie van de Belastingdienst hebben van de ondernemers met een coronabetalingsachterstand er ongeveer 95.000 (peildatum 27 maart 2023) een achterstand bij het aflossen van de coronabetalingsregeling. Ongeveer 63.000 ondernemers hebben een betalingsachterstand op hun lopende verplichtingen van na 1 oktober 2022. Van die 63.000 ondernemers hebben er 39.000 ook een achterstand bij het aflossen van de coronabetalingsregeling.
Van de ondernemers met betalingsachterstand hebben er al ongeveer 80.000 in februari 2023 een brief ontvangen met de mededeling dat er sprake is van een betalingsachterstand. Daarbij is niet het exacte bedrag van de betalingsachterstand opgenomen, omdat het voor de Belastingdienst niet mogelijk is dit bedrag in massale berichten te verwerken5. De administratie van de Belastingdienst, ook die voor de coronaschulden, is immers een vorderingenadministratie en geen debiteurenadministratie. Dat betekent dat de schuld gebaseerd is op openstaande aanslagen en niet op een (in dit geval) individuele ondernemer die een bepaald bedrag verschuldigd is. Er is dus wel inzicht in de nog openstaande aanslagen en de betaalde bedragen, maar deze systemen kunnen niet op korte termijn zodanig gekoppeld worden dat het openstaande bedrag van de coronaschuld van een individuele ondernemer in massale berichten kan worden opgenomen.
Het vaststellen van de hoogte van de betalingsachterstand vergt een handmatige berekening door een medewerker van de Belastingdienst, die daarvoor verschillende systemen handmatig moet raadplegen. Bij de grote aantallen ondernemers waarvoor deze specifieke betalingsregeling geldt, ontbreekt het aan capaciteit om dit te kunnen doen. Bij de coronabetalingsregeling verwacht de Belastingdienst (conform de voorwaarden van de betalingsregeling) dat maandelijks ten minste het termijnbedrag wordt voldaan (naast het nakomen van de lopende verplichtingen na 1 oktober 2022). In de brief staat aangegeven hoe een ondernemer het bedrag van de betalingsachterstand zelf kan bepalen vanuit zijn eigen administratie.
Het overzicht geeft geen inzicht in het bedrag van de betalingsachterstand. Het overzicht is wel nodig om uiteindelijk te kunnen bepalen wat de achterstand is.
Ondernemers ontvangen zo’n schuldoverzicht voortaan eens per drie maanden, gedurende de looptijd van de coronabetalingsregeling. Het was door technische complicaties6 niet mogelijk om het schuldenoverzicht eerder te versturen.
In het schuldenoverzicht wordt vermeld op welke datum het overzicht is vastgesteld. Ondernemers kunnen dan aan de hand van hun eigen administratie bezien of na die datum betalingen zijn gedaan op schulden uit het overzicht.
Vervolgens ontvangen ondernemers begin april 2023 een betalingsoverzicht («Invorderingsrente bij betalingsregeling bijzonder uitstel») waarin onder meer een overzicht is opgenomen van de bedragen die zij vanaf 1 september 2022 betaald hebben. Daarbij wordt aangegeven op welke aanslagen deze betalingen zijn afgeboekt (tot een bepaalde peildatum). Betalingen die de ondernemer daarna mogelijk nog heeft gedaan, moeten uit zijn eigen administratie volgen.
Met behulp van dit overzicht en het schuldoverzicht kan de ondernemer bepalen welk bedrag hij op zijn coronaschuld heeft afbetaald.
Op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl/bijzonderuitstel) is een overzicht opgenomen van de verschillende situaties waarin ondernemers zich kunnen bevinden:
Voor al deze situaties wordt uitgelegd welke brieven en overzichten de ondernemer kan verwachten, welke informatie hij uit die documenten kan halen en wat hij met deze informatie kan doen.
Ondernemers die op basis van de administratie van de Belastingdienst nog steeds betalingsachterstanden hebben, ontvangen vanaf 11 april 2023 opnieuw een brief daarover. Deze brieven zijn voorafgaand aan de verzending nog voorgelegd aan stakeholders zoals VNO-NCW, Instituut Midden- en Kleinbedrijf, de KvK en een klankbordgroep van fiscaal dienstverleners om ervoor te zorgen dat het voor ondernemers duidelijk is wat zij moeten doen als zij de brief ontvangen. Ook ONL heef de set met documenten voor ondernemers inmiddels ontvangen. Aansluitend wordt met genoemde partijen overlegd over hoe ondernemers zo goed mogelijk ondersteund kunnen worden in dit proces.
In de brief worden ondernemers opnieuw aangespoord om binnen 14 dagen hun betalingsachterstand in te lopen, om een verzoek te doen voor versoepeling van de betalingsregeling of om hulp te vragen via bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel. De brief heeft een dagtekening in de toekomst, zodat ondernemers meer dan 14 dagen (ongeveer tot 6 mei 2023) de tijd hebben om te reageren.
Ook staat in de brief beschreven hoe de ondernemer (met hiervoor genoemde overzichten en het eveneens in de brief genoemde actuele te betalen termijnbedrag) het bedrag van zijn betalingsachterstand kan bepalen. Op de website van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl/bijzonderuitstel) zijn voorbeelden opgenomen om de ondernemer te helpen bij het vaststellen van de betalingsachterstand. Als het ondernemers met behulp van die voorbeelden niet lukt om het bedrag van de achterstand vast te stellen, kunnen zij, zoals hiervoor al is aangegeven, contact opnemen met de BelastingTelefoon. De medewerker van de BelastingTelefoon legt de vraag vervolgens voor aan een materiedeskundige, die uit de verschillende systemen de benodigde gegevens haalt om de individuele berekening voor de ondernemer te maken. Binnen 48 uur wordt de ondernemer teruggebeld en krijgt hij antwoord op zijn vraag. Mocht het zo zijn dat een ondernemer geen contact krijgt met een medewerker van de Belastingtelefoon, dan kan hij per post zijn vraag insturen. Zodra de Belastingdienst de brief heeft ontvangen, wordt er geen vervolgstap genomen totdat de vraag behandeld is en de ondernemer daarvan kennis heeft kunnen nemen. De betalingsregeling wordt dan ook voorlopig niet ingetrokken.
Bij ondernemers die nog helemaal niets afgelost hebben op de coronaschuld (zo’n 63.000 op peildatum 27 maart 2023), wordt in de brief aangegeven hoeveel termijnen de ondernemer achterloopt (op dit moment gaat het om 6 termijnen) en het te betalen termijnbedrag, waarmee ze direct hun betalingsachterstand kunnen afleiden. Door deze ondernemers de benodigde gegevens te verstrekken waarmee zij hun betalingsachterstand te bepalen, wordt ook geprobeerd om overbelasting van de BelastingTelefoon te voorkomen.
Ondernemers die geen actie ondernemen naar aanleiding van de april-brief, ontvangen vanaf eind mei 20237 een beschikking waarmee de betalingsregeling daadwerkelijk wordt ingetrokken. Dit gebeurt uiteraard met grote zorgvuldigheid pas nadat is vastgesteld dat zeker niet aan de voorwaarden voor de betalingsregeling wordt voldaan (betalingsachterstand van (vooralsnog) meer dan één betalingstermijn op de coronabetalingsregeling of blijvende achterstand op de lopende verplichtingen van na 1 oktober 2022). Mocht het onverhoopt toch zo zijn dat een betalingsregeling ten onrechte is ingetrokken, dan moet de ondernemer dat zo snel mogelijk melden bij de Belastingdienst. De intrekking kan dan nog ongedaan gemaakt worden.
De ondernemer krijgt bij het beëindigen van de betalingsregeling bericht dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om nog langer gebruik te maken van de betalingsregeling. Ook wordt het bedrag van de nog openstaande schuld vermeld.
De ondernemer kan dat bedrag narekenen met behulp van het eerder ontvangen schuldenoverzicht, het betalingsoverzicht en zijn bankafschriften. Na ontvangst van de beschikking heeft de ondernemer nog 14 dagen de tijd om de totale coronabelastingschuld te betalen om zo invorderingsmaatregelen (en bijbehorende kosten) te voorkomen. Dat is conform geldend beleid met betrekking tot het niet voldoen aan een betalingsregeling voor belastingschulden.
Voor de nieuwe schulden van na 1 oktober 2022 geldt dat daarvoor de reguliere invordering wordt opgestart, als deze niet tijdig betaald worden.
De uitvoeringslast bij het uitvoeren van de coronabetalingsregeling is groot, zeker als er veel ondernemers zijn die hun schulden niet of niet tijdig aflossen. De Belastingdienst probeert deze uitvoeringslast op te vangen door de efficiënte inzet van medewerkers en het gefaseerd uitvoeren van verschillende stappen, zoals het gespreid versturen van de beschikkingen waarmee betalingsregelingen worden ingetrokken.
Bij de BelastingTelefoon wordt door het gefaseerd uitvoeren van de verschillende processtappen getracht de werkzaamheden te spreiden in de tijd en zo de werkdruk te verlichten.
Welke maatregelen zijn inmiddels genomen om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst over een actueel overzicht van betalingsachterstanden beschikt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om tijdelijk een apart telefoonnummer of helpdesk speciaal voor ondernemers in het leven te roepen, naast de BelastingTelefoon?
Op basis van de vragen en gesprekken die worden verwacht, wordt capaciteit voor ondernemers bij de BelastingTelefoon gereserveerd. Daarnaast wordt de bezorging van brieven bij ondernemers zoveel mogelijk gespreid in de week. Gelet op het voorgaande lijkt het niet noodzakelijk om een aparte (telefonische) helpdesk voor de coronabetalingsregeling op te starten.
Hoe zorgt u ervoor dat ondernemers niet nogmaals onnodig verontrustende aanmaningen inzake het aflossingstraject van corona-belastingschulden ontvangen van de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zeker kunnen ondernemers ervan zijn dat de betalingen die zij tot nu toe hebben gedaan zijn verwerkt en dat de uiteindelijke afrekening klopt, indien sprake is van ICT-problemen in de verwerking van betalingsgegevens?
Betalingen die zijn gedaan op het juiste rekeningnummer en met het juiste betalingskenmerk, worden onmiddellijk verwerkt. Als een verkeerd betalingskenmerk wordt gebruikt, duurt de verwerking langer omdat de afboeking handmatig moet plaatsvinden. Er is overigens geen sprake van een ICT-probleem bij het verwerken van betalingen.
In hoeveel gevallen blijken ondernemers toch niet te kunnen voldoen aan het aflossingstraject? Welke mogelijkheden voor maatwerk worden hen geboden?
Het is niet duidelijk hoeveel ondernemers daadwerkelijk niet kunnen voldoen aan de voorwaarden van de betalingsregeling. Van de ruim 266.000 ondernemers die vanaf 1 oktober 2022 deelnamen aan de betalingsregeling voor coronaschulden hebben er inmiddels bijna 24.000 (peildatum 27 maart 2023) hun schuld volledig afgelost. Bijna 2.500 ondernemers maken geen gebruik meer van de betalingsregeling, hoofdzakelijk vanwege faillissement of sanering. Ook is duidelijk dat er veel ondernemers zijn met een betalingsachterstand (zie ook het gecombineerde antwoord op vraag 4, 5 en 7). Het feit dat er betalingsachterstand is, wil overigens niet zeggen dat niet betaald kan worden. Verder kunnen ondernemers een verzoek doen om gebruik te maken van een versoepeling van de betalingsregeling door een betaalpauze van maximaal zes maanden, kwartaalbetalingen in plaats van maandbetalingen en een verlenging van de regeling van vijf naar zeven jaar (onder voorwaarden. Daarmee kunnen ondernemers ieder geval tijdelijk financiële problemen het hoofd bieden.
In de februari-brief (en opnieuw in de april-brief) worden ondernemers met betalingsachterstanden opgeroepen om de achterstand te betalen als dat mogelijk is en contact op te nemen met de Belastingdienst als zij betalingsproblemen hebben. Ondernemers worden in de brief ook (nogmaals) gewezen op de mogelijkheden om een aanvraag te doen voor een versoepeling van de betalingsregeling.
Het bijhouden van de nieuw opkomende verplichtingen na 1 oktober 2022 is bovendien een voorwaarde om gebruik te mogen maken van de coronabetalingsregeling. Veel ondernemers bleken daar, ondanks de communicatie hierover (onder andere op de website van de Belastingdienst), niet van op de hoogte. In de vervolgbrieven over betalingsachterstanden wordt daar nog eens nadrukkelijk op gewezen.
Het is tot slot niet mogelijk en ook niet wenselijk om ondernemers die niet voldoen aan de betalingsregeling en andere betalingsverplichtingen blijvend te ondersteunen. Uiteindelijk leidt het niet inlopen van een betalingsachterstand tot het intrekken van de betalingsregeling. Hulp aan ondernemers kan ook bestaan uit begeleiding bij het stoppen van een onderneming of een sanering.
Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Lilian Marijnissen , Hilde Palland (CDA), Wybren van Haga (BVNL), Christine Teunissen (PvdD), Nicki Pouw-Verweij (BBB), Pieter Grinwis (CU), Chris Stoffer (SGP), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Al jaren in armoede, door een fout van de overheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe in 2023 de bruto/netto berekening eruitziet voor de bijstandsuitkering voor een (echt)paar (beiden tussen de 21 en 66 jaar)? Kunt u dus aangeven wat het netto jaarbedrag per persoon is, wat het bruto jaarbedrag per persoon is en hoe die berekening tot stand komt?
De bijstandsnormen zijn nettobedragen en worden ieder halfjaar van rechtswege aangepast. De normbedragen worden bekend gemaakt via publicatie in de Staatscourant2 en de normenbrief voor gemeenten3.
Voor gehuwden (tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd, zonder kostendelende medebewoners) bedraagt de netto-normuitkering per 1 januari 2023 € 1.708,08 per maand, inclusief vakantiegeld. Per 1 juli 2023 wordt deze norm bijgesteld als gevolg van de halfjaarlijkse indexatie van het wettelijk minimumloon die van invloed is op de hoogte van de bijstandsuitkering. De regeling waarin de indexatie van het minimumloon per 1 juli 2023 wordt geregeld, is nog niet beschikbaar. Daarom wordt in de beantwoording van de voorliggende Kamervragen geabstraheerd van de indexatie per 1 juli 2023. Voor jaarbedragen wordt zodoende gerekend met twaalfmaal de bijstandsnorm per 1 januari 2023, inclusief vakantiegeld.
De netto-bijstandsnorm wordt berekend op basis van artikel 37 van de Participatiewet, volgens de systematiek van het referentieminimumloon. Het uitgangspunt is het bruto wettelijk minimumloon, inclusief de minimumvakantiebijslag van 8%. Dit is een bruto inkomen van € 2.089,16 per maand en € 25.069,92 per jaar. Voor de berekening van de loonheffing op basis van het tabelloon, dient het jaarloon voor het belastbaar inkomen een veelvoud van 544 te zijn, waarbij – in het voordeel van de belastingplichtige – naar beneden afgerond wordt: € 25.056 bruto. Om tot het (netto) referentieminimumloon te komen, wordt uitgegaan van de loonheffing via de groene tabel (geen arbeidskorting), waarbij 1,6 maal de algemene heffingskorting wordt toegepast.5 De loonheffing bedraagt € 4.573 per jaar of € 381,08 per maand.6
Het referentieminimumloon is dan € 1.708,08 per maand.7 De bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld, voor een (echt)paar is 100% van dit referentieminimumloon. De algemene bijstand wordt uitbetaald aan ieder van de rechthebbende in het (echt)paar voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.
Op jaarbasis komt de netto-bijstandsnorm voor de genoemde gehuwden als huishouden uit op € 20.496,96. Dit komt overeen met € 10.248,48 netto per lid van een paar. Het brutobedrag kan worden berekend door de netto-norm per persoon te verminderen met de algemene heffingskorting (in 2023 maximaal € 3.070) en het resultaat te delen door 1 minus het geldende tarief in de eerste belastingschijf (in 2023 36,93%). De bruto-bijstandsuitkering bedraagt per 1 januari 2023 naar huidig inzicht zodoende € 11.381,77 per persoon voor de genoemde gehuwden, of € 22.763,54 in totaal voor hun huishouden.
Hoe hoog is dus de bruto bijstandsuitkering voor het (echt)paar tussen 21 en 66 jaar?
De bruto-bijstandsuitkering bedraagt per 1 januari 2023 (op basis van de januaribedragen) zodoende € 11.381,77 per persoon voor gehuwden (tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd, zonder kostendelende medebewoners), en in totaal voor het echtpaar € 22.763,54.
Kunt u aangeven wat de waarde is van de tegemoetkomingen waar een (echt)paar in de bijstand gemiddeld recht op heeft in 2023 in bijvoorbeeld de stad Utrecht? Dit zijn zaken als kwijtschelding gemeentelijke lasten en waterschapslasten, bijzondere bijstand, U-pas, energietoeslag?2
Hieronder vindt u een begrotingsschets, op maandbasis, voor verschillende huishoudtypes op basis van het minimabeleid van de gemeente Utrecht. Op jaarbasis kunnen de verschillende huishoudtypes gebruik maken van minimaregelingen met een totale gemonetariseerde waarde van maximaal € 3.204, € 3.864 of € 4.248.
(echt)paar met bijstand
(echt)paar met bijstand en 1 kind
(echt)paar met bijstand en 2 kinderen
1
Bijstand per maand
1.622
1.622
1.622
2
Huurtoeslag
298
361
361
3
Zorgtoeslag
265
265
265
4
Kindgebonden budget en kinderbijslag
0
288
565
5
Bijzondere bijstand
0
0
0
6
Individuele inkomenstoeslag
56
80
80
7
Kwijtschelding gemeentelijke belastingen
44
44
44
8
U-pas
20
52
84
9
Zorgverzekering U-polis
38
38
38
10
Energietoeslag
108
108
108
11
12
Waarvan totaal minimaregelingen Utrecht
267
322
354
Ad 1. Dit betreft algemene bijstand volgens de gehuwdennorm per 1 januari 2023, exclusief vakantiegeld van € 85,40 per maand. (€ 1.622,68 + € 85,40 = € 1.708,08 per maand.)
Ad 2. Huurtoeslag: Dit is berekend op basis van de hoogte van de huur bij sociale woningbouw. Het Nibud rekent voor de gemeente Utrecht in de Minima Effect Rapportage met een gemiddelde sociale huur van € 563,– per maand voor alleenstaanden en voor (echt)paren zonder kinderen en met een gemiddelde sociale huur van € 659,– per maand in situaties met kinderen voor zowel alleenstaanden als (echt)paren.
Ad 3. Zorgtoeslag: de zorgtoeslag bedraagt € 265,–. Bij een toetsingsinkomen boven de € 25.000 per jaar treedt een geleidelijke daling op. Het toetsingsinkomen bijstand is lager dan € 25.000 dus per definitie de maximale zorgtoeslag.
Ad 4. Dit betreft kindgebonden budget en kinderbijslag.
Ad 5. In de Minima Effectrapportage van het Nibud voor de gemeente Utrecht wordt individuele bijzondere bijstand niet mee genomen als structurele vorm van maandelijkse inkomsten, omdat individuele bijzondere bijstand verstrekt wordt bij onvoorziene, bijzondere kosten.
Ad 6. Individuele inkomenstoeslag: € 673/12 voor (echt)paar zonder kinderen. Aanname in de gemeente Utrecht is dat het (echt)paar langer dan 3 jaar (= referteperiode) in armoede verkeert. € 954/12 voor een (echt)paar en 1 kind. (>12 jr) en € 954/12 voor (echt)paar en 2 kinderen (>12 jr).
Ad 7. Hoogte bedrag kwijtschelding gemeentelijke- en waterschapsbelastingen: Afvalstoffenheffing € 366,25, Watersysteemheffing € 98,99 en Zuiveringsheffing € 63,94. Voor meerpersoonshuishoudens.
Ad 8. U-pas= tegoed € 120,– per persoon x 2 (boven 18 jaar) + € 385,– per kind > 12 jaar.
Ad 9. Zorgverzekering U-polis= € 19,– per persoon x 2 per maand.
Ad 10. Energietoeslag verschilt per gemeenten. In de gemeente Utrecht: € 1.300/12.
Het gaat hier om de theoretische maximale aanspraak op minimaregelingen. Dus bijzondere bijstand én middelen voor sociale participatie in de gemeente Utrecht. Bij de meeste gemeenten zijn dit de individuele bijzondere bijstand, de individuele inkomenstoeslag, de participatiepas en een bijdrage in zorgkosten eventueel in combinatie met een gemeentepolis. De doelgroep van het minimabeleid van de gemeente Utrecht betreft huishoudens met een inkomen van 125% van het sociaal minimum9. Dit zijn ruim 23.000 huishoudens. Het gemeentelijk minimabeleid en de hierbij gehanteerde inkomensgrenzen verschillen van gemeente tot gemeente.
Het uitgangspunt van bovenstaande tabel is dat de minimaregelingen volledig benut worden en de vraagstelling naar de waardebepaling heeft tot gevolg dat een «monetarisering» van het gebruik van de minimaregelingen moet worden toegepast. In de tabel wordt ervan uitgegaan dat het gezin daadwerkelijk alles aanvraagt waar recht op is.
Kunt u aangeven hoeveel bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering een persoon van een fiscaal stel moet hebben om netto de netto bijstandsuitkering voor een echtpaar te kunnen ontvangen? (NB: de andere partner heeft geen inkomen in dit voorbeeld).
Om uit te komen op netto-inkomen van € 20.496,96 (overeenkomend met het netto-inkomen van een bijstandspaar) moet een alleenverdiener stel met één partner met een arbeidsongeschiktheidsuitkering een bruto-uitkering hebben van € 28.162. Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt ingehouden door de uitkeringsverstrekker.
Wilt u een vergelijking maken tussen de volgende huishoudens:
Ja, zie het antwoord op vraag 8.
Wilt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Ja, zie het antwoord op vraag 8.
Wilt u een tabel maken voor elk van de drie huishoudens (in kolommen) en voor elk van de drie huishoudens vermelden
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden, hierbij is uitgegaan van de situatie per 1 januari 2023. In de tabel is de gemeentelijke minima-ondersteuning gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van 1.30010 euro die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in deze tabel niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet al van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens hanteren. Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties zoals bij huishoudens b. en c. voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
22.764
28.162
40.000
(b)
8.407
10.400
14.772
(c)
6.140
2.735
2.013
(d = a-b+c)
20.497
20.497
27.241
(e)
4.241
3.648
970
(f)
3.182
2.760
1.145
(g = e+f)
27.919
26.905
29.357
(h)
1.972
1.972
–
(i = g+h)
29.891
28.877
29.357
(j)
1.224
1.224
–
Heeft u een politiek oordeel over de verschillen bij h?
In dit voorbeeld maken mensen gebruik van verschillende regelingen binnen de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. Deze losse regelingen zijn bewust zo vormgegeven dat ze hun uitwerking hebben op de inkomensondersteuning en de mate waarin werken loont. Het voorbeeld laat zien dat waar mensen deze gebruiken er sprake is van een complexe samenloop. Door deze samenloop komt het voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering11 minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering en daarom minder te besteden heeft. Deze samenloop wordt in het antwoord op vraag 21 nader toegelicht.
Dit is een ongewenste uitkomst van deze stelsels. Wij realiseren ons dat de samenloop en de complexiteit de meest kwetsbare mensen raakt, die juist vaak een beroep doen op meerdere en verschillende regelingen. Zelfs wanneer regelingen samen lopen zoals bedoeld, vraagt ons complexe stelsel van mensen dat zij de weg weten te vinden naar inkomensondersteuning. En dat geeft problemen. Daar komt een samenloop van regelingen bovenop die nadelig uitpakt voor mensen. Het is pijnlijk te constateren dat dit het geval is voor een grote groep huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum.
We willen er alles aan doen om hier een oplossing voor te vinden. Wij onderzoeken daarom de oplossingsrichting waarin een aanvullende bijstandsuitkering door de gemeente betaald kan worden, terwijl het toetsingsinkomen van het huishouden ongewijzigd blijft.12 Dit zou ertoe leiden dat voor huishoudens die zonder de aanvullende bijstandsuitkering de maximale toeslag zouden ontvangen, dit met de aanvullende bijstandsuitkering (tot de netto-bijstandsnorm) zo blijft. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is om aan huishoudens die in een vergelijkbare situatie zitten toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Klopt het dat het echtpaar onder 6b geen wettelijk recht heeft op een bijstandsuitkering en dat ook echtparen die daar vlak boven zitten wel een netto inkomen na belastingen hebben dat hoger is dan in de bijstand, maar dat zij door lagere toeslagen (soms ver) onder het niveau van de bijstandsuitkering (inlcusief toeslagen) uitkomen?
In de situatie van het paar onder 6b is sprake van een netto-inkomen op de bijstandsnorm. Daarom is er geen sprake van een aanvulling uit de algemene bijstand. Ondanks dat het netto-inkomen op de netto-bijstandsnorm ligt, is er sprake van een toetsingsinkomen waarbij geen recht bestaat op het maximale bedrag voor bijvoorbeeld huur- of zorgtoeslag. Deze situatie komt inderdaad voor bij paren met een hoger netto-inkomen, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 18. Hoewel dit echtpaar gebruik kan maken op minimaregelingen van hun gemeente, is bovenstaande wat ons betreft de kern en het onbehagen van deze problematiek, ook omdat veel echtparen in deze situatie waarschijnlijk niet weten dat zij gebruik kunnen maken op gemeentelijke minimaregelingen.
Hoeveel inkomstenbelasting betaalt het derde echtpaar uit vraag 6 (40.000 euro arbeidsongeschiktheidsuitkering) en hoeveel euro zit dit echtpaar de facto boven het echtpaar met een bijstandsuitkering? Acht u dit redelijk?
In de situatie van het paar onder 6c wordt € 12.758 inkomstenbelasting betaald. In de situatie van het paar met bijstandsuitkering onder 6a wordt € 2.267 inkomstenbelasting betaald. Dit paar onder 6c heeft een netto-inkomen plus toeslagen van € 1.439 meer dan het paar met bijstandsuitkering onder 6a. Als ook de gemeentelijke minima-ondersteuning die de gemeente Utrecht als inkomen kan verstrekken wordt meegenomen heeft het paar onder 6a € 534 meer te besteden dan het paar onder 6c. Dit is een situatie die geldt in de gemeente Utrecht in 2023, voor huishoudens in de gemeente Utrecht die deze minima-ondersteuning niet (volledig) ontvangt. Voor huishoudens in andere gemeenten kan dit verschillen. In 2023 vormt de energietoeslag van € 1.300 een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke inkomensondersteuning.
Deze uitkomst wordt veroorzaakt door het verschil in belastingdruk, de harde inkomensgrens die wordt gehanteerd bij gemeentelijke armoede-ondersteuning en de marginale druk die het gevolg is van het samenspel van het tarief in de eerste schijf van de Inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijkheid van de algemene heffingskorting en de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen. Hierin speelt mee dat bij het paar onder 6c het uitkeringsinkomen door één van de partners wordt verdiend, de andere partner heeft geen inkomen. Hierdoor kan slechts eenmaal algemene heffingskorting in mindering worden gebracht op de te betalen Inkomstenbelasting. Bij 6a is sprake van een bijstandsuitkering die voor de helft wordt toegekend aan beide partners. Dit beperkt de belastingdruk op huishoudniveau doordat beide partners een inkomen hebben waartegen ze hun individuele recht op algemene heffingskorting kunnen verzilveren.
Het voorbeeld van het paar onder 6c illustreert scherp dat een alleenverdiener met een bovenmodale arbeidsongeschiktheidsuitkering toch rond het bestaansminimum uitkomt. Dit betekent dat deze huishoudens mogelijk langdurig zelfs in de situatie verkeren waarin ze moeilijk rond komen. Als ook gekeken wordt naar minima-regelingen heeft dit huishouden, als gevolg van de incidentele energietoeslag in 2023, potentieel minder te besteden dan een vergelijkbaar paar in de bijstand. Hierbij geldt wel dat de overige voorwaarden strenger zijn in de bijstandsuitkering, bijvoorbeeld ten aanzien van vermogen.
Bent u bereid de berekening uit vraag 2 t/m vraag 8 te herhalen voor een echtpaar met drie kinderen in de leeftijd 12–18 jaar en daarin dan ook de kindregelingen mee te nemen?
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8 geldt hierbij.
Bij de beantwoording van deze vragen is uitgegaan van huishoudens met in totaal 3 kinderen van 12, 15 en 17 jaar. Voor de kinderbijslag is uitgegaan van de bedragen per 1 januari 2023 zoals vermeld op de website van de SVB. In de bedragen voor de gemeentelijke minima-uitkering van de gemeente Utrecht is geen verbijzondering gemaakt voor regelingen die specifiek op gezinnen met kinderen zijn gericht.
(a)
22.764
28.162
40.000
(b)
8.407
10.400
14.772
(c)
6.140
2.735
2.013
(d = a-b+c)
20.497
20.497
27.241
(e)
4.603
4.010
1.332
(f)
3.182
2.760
1.145
(g)
4.624
4.624
4.624
(h)
5.727
5.727
5.727
(i = d+e+f+g+h)
38.633
37.618
40.070
(j)
1.972
1.972
–
(k = i+j)
40.605
39.590
40.070
(l)
1.224
1.224
–
Bent u ervan op de hoogte dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) van mening is dat gezinnen in de bijstand met kinderen tussen de 12 en 17 jaar niet kunnen rondkomen van een bijstandsuitkering?3
Ja, wij zijn op de hoogte van dit rapport van het Nibud. Kinderen hebben zelf geen invloed op de financiële situatie waarin zij opgroeien, terwijl opgroeien in armoede gevolgen heeft voor het hele leven. Dit maakt kinderarmoede zo schrijnend, en daarom hebben wij als kabinet in het Coalitieakkoord afgesproken om het aantal kinderen dat opgroeit in armoede te halveren in deze kabinetsperiode.
Het kindgebonden budget is daarom door dit kabinet en haar voorgangers al aanzienlijk beleidsmatig verhoogd om beter recht te doen aan de lastige positie van grotere gezinnen.
Daarnaast doet de Commissie sociaal minimum op dit moment onderzoek naar wat een aantal huishoudtypen, waaronder gezinnen met kinderen, minimaal nodig heeft om rond te kunnen komen. Op basis van de uitkomsten van dit rapport kan het gesprek worden gevoerd over wat huishoudens nodig hebben, ook voor deze gezinnen.
Hoe beoordeelt u dus het feit dat het mogelijk is voor een gezin met kinderen om nog ver onder het niveau van de bijstand (inclusief toeslagen) uit te komen, zoals ook beschreven in het NRC artikel «Al jaren in armoede door een fout van de overheid»?4
Zoals ook bij het antwoord op vraag 9 is aangegeven komt het door complexe samenloop van de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar (echt)paar met een bijstandsuitkering en daarom minder te besteden hebben. Tegelijkertijd zorgt de vormgeving van de kinderbijslag en het kindgebonden budget ervoor dat gezinnen met kinderen in deze situatie geen verminderd recht op kindregelingen hebben. Desondanks heeft deze groep minder te besteden dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering. Wij vinden dit een ongewenste uitkomst. We realiseren ons dat het beleid het doel heeft bestaanszekerheid te bieden. We weten dat juist de meest kwetsbare mensen vaak een beroep doen op meerdere en verschillende regelingen. Het is dan pijnlijk om te constateren dat het complexe stelsel en de samenloop van regelingen nadelig kan uitpakken voor een aanzienlijke groep, ook bij het gebruik van alle beschikbare inkomensondersteuning. Mensen met een bruto inkomen tot modaal, waaronder gezinnen komen op het besteedbaar inkomen (netto-inkomen plus toeslagen) lager uit dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering.
Bent u bekend met het feit dat iemand ook onder het netto bedrag van de bijstand (inclusief toeslagen) kan komen door
Ja, daarmee zijn wij bekend.
Hoeveel alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen met en zonder kinderen leven er naar uw schatting onder het niveau van een bijstandsuitkering (inclusief alle daarbij horende toeslagen)?
De Belastingdienst heeft in 201915 een analyse gemaakt voor het jaar 2023. Uit dit onderzoek volgt dat circa 5.700 huishoudens met een loongerelateerde uitkering (zoals WIA of WW) en aanvullende bijstand tot de netto-bijstandsnorm voor paren minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar dat enkel bijstand ontvangt. Deze huishoudens hebben daarom minder te besteden dan een vergelijkbaar paar met bijstand. Het onderzoek van de Belastingdienst houdt geen rekening met de vermogenstoets in de Participatiewet, hierdoor kan het werkelijk aantal huishoudens met deze problematiek lager liggen.16 In deze groep zitten zowel huishoudens die enkel als gevolg van de aanvullende bijstandsuitkering minder toeslag ontvangen dan het maximale toeslagbedrag als huishoudens bij wie de aanvullende bijstandsuitkering tot een extra vermindering van het toeslagbedrag leidt. In deze laatste groep zitten huishoudens die zonder aanvullende bijstandsuitkering een bruto-inkomen hoger dan WML hebben, maar zonder aanvullende bijstandsuitkering een netto-inkomen lager dan netto-bijstandsnorm voor paren hebben. In de analyse is het gevraagde onderscheid naar huishoudsamenstelling niet gemaakt. Deze gegevens zijn dus niet beschikbaar.
Buiten de groep huishoudens met een aanvullende bijstandsuitkering die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen aanvullende bijstandsuitkering), maar ontvangt (anders dan een paar met bijstandsuitkering) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een paar met bijstandsuitkering. Deze groep huishoudens was geen onderdeel van de analyse van de Belastingdienst uit 2019. Op basis van data uit het inkomenspanelonderzoek van het CBS is een ruwe, voorlopige inschatting dat dit circa 4.500 huishoudens zou kunnen treffen die een lager besteedbaar inkomen overhouden dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering. Met het huidige inzicht komt de totale omvang uit op circa 10 duizend huishoudens.
Kunt u uitrekenen wat volgens u het maximale bedrag is aan misgelopen toeslagen ten opzichte van het bijstandsniveau (de indieners van de vragen denken dat dit optreedt met een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering omdat de uitkeringsgerechtigde dan ook nog zijn eigen Zvw-premie moet afdragen)?
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8 en 12 geldt hierbij.
In lijn met de suggestie van de vraagstellers is gekeken naar de situatie waarin een alleenverdiener met een AO-uitkering zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) afdraagt. Dit in tegenstelling tot de situatie waarin een werkgeversheffing voor de Zorgverzekeringswet wordt afgedragen door de uitkeringsverstrekker. In geval van een IAB Zvw draagt de burger 5,43% af van het inkomen tot het maximumbijdrage-inkomen van € 66.956 in 2023. Door deze bijdrage komt het netto-inkomen lager uit. Hierdoor moet sprake zijn van een hogere bruto-AO-uitkering (namelijk € 31.129) dan bij situatie 12b om op de netto-bijstandsnorm voor paren uit te komen. In de praktijk is dit de situatie met het hoogste bruto-inkomen waarbij het huishouden op de netto-bijstandsnorm uitkomt, omdat het huishouden enkel eenmaal algemene heffingskorting ontvangt en zelf IAB Zvw afdraagt. Onderstaande tabel toont deze situatie, hierin is zichtbaar dat het ontvangen bedrag aan huurtoeslag en zorgtoeslag in 2023 € 2.076 lager is dan dat bij een paar met een bijstandsuitkering.
(a)
22.764
31.129
(b)
1.690
(c)
8.407
11.496
(d)
6.140
2.554
(e = a-b-c+d)
20.497
20.497
(f)
4.241
2.991
(g)
3.182
2.355
(h = e+f+g)
27.919
25.843
(i)
1.972
1.972
(j = h+i)
29.891
27.815
(k)
1.224
1.224
Kunt u uitrekenen wat het bedrag is dat bij partners aan arbeidsongeschiktheidsverzekering (aov)-uitkering (waarop Zvw-premie wordt ingehouden) moet binnenkomen om netto gelijk uit te komen bij de bijstandsgerechtigden (inclusief het recht op toeslagen en tegemoetkomingen) in de situatie dat de uitkering bij één partner komt en de ander geen inkomen heeft?
In de situatie van een alleenverdiener met een AO-uitkering die zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) afdraagt, zoals beschreven in vraag 17, moet de uitkering bruto circa € 44.000 bedragen om netto inclusief toeslagen gelijk uit te komen met een paar met bijstandsuitkering. Zoals toegelicht bij vraag 2 is bij de beantwoording van deze vragen uitgegaan van een jaarbedrag dat overeenkomt met 12 maal de bijstandshoogte per 1 januari 2023. De indexatie per 1 juli 2023 is hier dus niet in meegenomen. Omdat de gemeentelijke minima-ondersteuning, zoals ook toegelicht in de beantwoording van vragen 4 en 8, verschilt van gemeente tot gemeente, is hier geen rekening mee gehouden in de beantwoording van deze vraag.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep – de hoogste rechtbank in sociale zekerheidszaken – van 27 september 2022, die oordeelde dat in dit soort situaties: «Door de samenloop van regelingen die niet goed op elkaar zijn afgestemd, bevinden appellanten zich in de zeer bijzondere situatie dat zij bijstand ontvangen die aanvult tot de norm voor gehuwden, maar toch over onvoldoende middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van gehuwden te kunnen voorzien. Het kan appellanten, gelet op de gebrekkige afstemming van de regelingen en het feit dat zij pas achteraf met de effecten daarvan werden geconfronteerd, niet worden verweten dat het lagere recht op toeslagen en kindgebonden budget niet eerder is onderkend. Er is daarom sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel geen (hogere) bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend.»?5
Ja, wij hebben kennisgenomen van deze uitspraak.
Kunt u aangeven hoe groot de groep mensen is die als gevolg van deze uitspraak in 2022 en 2023 een beroep kunnen doen op bijzondere bijstand omdat zij geen recht hebben op de volledige toeslagen?
Technisch gezien ziet de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel op de situatie van de appellant. Daarnaast gelast de CRvB dit te compenseren via algemene bijstand, waarbij de gemeente de brutering voor zijn rekening neemt. Het is echter bekend dat dezelfde situatie speelt bij meer huishoudens (zie ook het antwoord op vraag 16).
Kunt u heel precies omschrijven wie er volgens u door deze uitspraak recht hebben op bijzondere bijstand? Hoe zullen deze mensen geïnformeerd worden door gemeenten, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en/of door de rijksoverheid?
De uitspraak van de CRvB gaat over een alleenverdienerhuishouden waarbij één persoon een lage loongerelateerde uitkering van het UWV (in dit geval een arbeidsongeschiktheidsuitkering) ontvangt. De partner heeft geen of zeer beperkt inkomsten. Als de loongerelateerde uitkering een beperkte hoogte heeft, wat kan worden veroorzaakt doordat het verzekerd inkomen al lager was, bijvoorbeeld door parttime werk, dan kan het UWV de uitkering via de Toeslagenwet (TW) aanvullen tot maximaal brutominimumloon (bruto-WML). Het UWV kan deze uitkering via de Toeslagenwet (TW) aanvullen tot maximaal brutominimumloon (bruto-WML).18
De loongerelateerde uitkering komt inclusief TW-aanvulling netto lager uit dan de netto-bijstandsnorm voor paren. Dit komt doordat de alleenverdiener eenmaal algemene heffingskorting (AHK) in mindering kan brengen op het inkomen, terwijl in de bepaling van de netto-bijstandshoogte wordt gerekend met 1,6 maal AHK. Dit verschil komt door het niet-gelijk verlopen van de afbouwpad van de overdraagbaarheid van de AHK met het afbouwpad van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand.19
Dit huishouden ontvangt van de gemeente een aanvullende bijstandsuitkering tot de netto-bijstandsnorm voor paren. Deze aanvullende bijstandsuitkering leidt er echter toe dat het bruto-inkomen van het huishouden stijgt (tot meer dan bruto-WML).
De appellant heeft in de beschreven situatie door deze samenloop te maken met een hoger toetsingsinkomen voor toeslagen (zorg-, huurtoeslag etc.) waardoor deze in het afbouwtraject van de toeslagen terecht komt. Deze mensen ontvangen daardoor lagere toeslagen dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering dat wel de maximale toeslagen ontvangt.
Dit huishouden komt volgens de uitspraak in aanmerking voor een compensatie van het verminderde bedrag aan toeslagen verstrekt door de gemeente op een manier zodanig dat de compensatie zelf niet leidt tot een vermindering van de ontvangen toeslagen in het lopende toeslagjaar.
Technisch gezien ziet de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel op de situatie van de appellant. Het is echter bekend dat dezelfde situatie speelt bij meer huishoudens (zie ook het antwoord op vraag 16). Dat de situatie zich voor kan doen dat het huishouden van een alleenverdiener minder kan besteden dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering is ongewenst. Gelet op de lange looptijd (in zeven jaar is nog niet gekomen tot een passende oplossing), de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 202220 en de omvang van de groep huishoudens is een passende oplossing daarom dringend wenselijk en nodig. Het raakt ons en het is frustrerend dat we in die zeven jaar nog niet tot een oplossing zijn gekomen. We willen er alles aan doen om hier een oplossing voor te doen. In het antwoord op vraag 9 geven wij aan welke stappen wij zetten om tot een oplossing te komen. In samenwerking met gemeenten en uitvoeringsorganisaties (UWV, Dienst Toeslagen) wordt bezien hoe huishoudens van alleenverdieners die door verminderde toeslagen minder te besteden hebben dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering kunnen worden geïdentificeerd en geïnformeerd.
Kunt u via een goedkeurend beleidsbesluit, dat het gelijkheidsbeginsel borgt en ervoor zorgt dat mensen in gelijke omstandigheden gelijk behandeld worden, duidelijk maken dat een ieder zich op deze zeer bijzondere situaties zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid Participatiewet kan beroepen?
Dit is een van de structurele oplossingen die worden onderzocht, namelijk tegemoetkoming voor verminderde toeslagen door een aanvulling via algemene bijstand waarbij wordt voorkomen dat deze aanvulling gevolgen heeft voor toeslagen. Deze oplossing zou aanpassing vereisen van fiscale wet- en regelgeving en de Participatiewet. Over de uitvoering van deze mogelijke oplossing gaan wij in gesprek met gemeenten en de betrokken uitvoeringsinstanties. Wij zullen hen betrekken bij de vormgeving en daarna ook vragen om een Uitvoeringstoets.
We weten daarnaast dat er ook huishoudens zijn bij wie de bijstandsuitkering niet de enige reden is voor een toeslagvermindering of die zonder een aanvullende bijstandsuitkering ook niet de maximale toeslag zouden ontvangen. Voor deze huishoudens vormt de route via de aanvullende bijstandsuitkering mogelijk geen sluitende oplossing. Daarom verkennen we meerdere wegen voor een maatwerk-route via bijvoorbeeld Dienst Toeslagen of gemeenten die deze huishoudens bereikt en waarmee huishoudens in specifieke gevallen bij een te hoog toetsingsinkomen toch het bedrag ter waarde van het maximale toeslagbedrag ontvangen. De verwachting is dat dit een intensief handmatig proces vergt, we zijn in gesprek met de betrokken partijen over de mogelijke vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan.
Hoe komt het dat uw oplossingen in een rapport, zoals aangekondigd in de brief van 15 mei 2020 nog niet zijn verschenen?6
In het antwoord op de Kamervragen van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beiden SP) van 15 mei 202022 is opgenomen dat «het kabinet de mogelijkheden wil verkennen die ervoor zorgen dat huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale toeslagenbedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Belangrijke randvoorwaarde is uiteraard dat dit wel uitvoerbaar moet zijn. Bij deze verkenning wordt dan ook de uitvoeringsorganisaties betrokken. Het kabinet hoopt uw Kamer hier voor het einde van 2020 nader over te informeren.». Deze toezegging is ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg uit 2021.23 De verkenning bestond uit de mogelijkheid om door UWV een gelijk netto-bedrag te verstrekken aan alle TW-ontvangers met een partner (fiche 12A), het door Toeslagen ambtshalve toekennen van maximale zorg- en huurtoeslag voor de maanden waarin recht op TW bestaat (fiche 12B1) en het op aanvraag van het individu toetsen door Toeslagen of gelet op individuele huishoudsituatie het passend is om maximale huur- en zorgtoeslag te verstrekken (fiche 12B2). Deze opties zijn destijds door Toeslagen en UWV als onuitvoerbaar gekwalificeerd, met name omdat dit een handmatig proces vergt dat veel druk legt op de beperkte capaciteit van de uitvoeringsorganisatie.
Heeft u juridisch advies (intern, extern) gevraagd over deze uitspraak (rechtsgevolgen, reikwijdte en eventueel andere vragen)? Zo ja, aan wie en kunt u die adviezen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom laat u een uitspraak van de hoogste rechtbank die een systeemfout blootlegt, zo passeren?
Hoewel de uitspraak van de CRvB ziet op een individueel geval, is onze opvatting dat een oplossing voor deze problematiek dringend nodig is. Wij zijn daarom opnieuw op zoek gegaan naar een passende en uitvoerbare oplossing. Ambtenaren vanuit verschillende disciplines, waaronder de juridische, hebben naar aanleiding van de uitspraak overleg gevoerd om ons te kunnen adviseren over de oplossingsrichtingen. Juridisch was wel duidelijk dat de individuele regelingen op zichzelf juridisch juist worden toegepast, maar dat de samenloop ervan tot niet gewenste uitkomsten kunnen leiden. Daarvoor heeft de CRvB in het betreffende geval zelf een voorziening getroffen.
Zoals wij u hebben geïnformeerd in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug24, en zoals eerder in deze set antwoorden naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Deze groep wordt onderzocht. Hierbij wordt ook nagegaan in welke mate de CRvB-uitspraak van toepassing is op deze groep, aangezien deze groep niet bijstandsgerechtigd is of is geweest. Deze vraag wordt ook voorgelegd aan externe experts.
Op welke wijze en tot welk punt in tijd – in rechtsoverweging 4.10 van de uitspraak staat expliciet dat het terugwerkende kracht heeft – kunnen en zullen mensen gecompenseerd worden voor de afgelopen jaren? Op welke wijze zal daar bekendheid aan worden gegeven?
Voor compensatie voor deze misgelopen toeslagenbedragen in eerdere jaren dan het lopende jaar onderzoeken wij de mogelijkheden. Hiervoor wordt onder meer gekeken naar (algemene of bijzondere) bijstand25 of een aparte compensatieregeling. Voor de vormgeving en een toets op de uitvoerbaarheid betrekken wij hier ook gemeenten en uitvoeringsinstanties bij.
Deelt u de mening dat door deze uitspraak de regelingen aangepast dienen te worden zodat dit mensen niet langer kan overkomen?
De uitspraak van de CRvB in deze zaak laat pijnlijk zien dat de samenloop van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen in het geval van de appellant anders uitpakt dan beoogd.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug26 zijn verschillende pogingen ondernemen om door aanpassing van regelingen tot een passende oplossing te komen voor de getroffen huishoudens. Dit leidde destijds niet tot een passende oplossing, omdat de oplossingsrichtingen het toetsingsinkomen raken en daarmee zelf tot verminderde toeslagen leiden, gepaard gingen met grote negatieve inkomenseffecten, forse gevolgen voor de Rijksbegroting of negatieve gevolgen voor de uitvoering, of ze de arbeidsdeelname voor minstverdienende partners ontmoedigden. Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 9 en 21 werken wij aan een oplossing zodat de aanvullende bijstandsuitkering bij deze huishoudens niet leidt tot verminderde toeslagen. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is om aan huishoudens die in een vergelijkbare situatie zitten toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Welke stappen heeft u ondernomen sinds de uitspraak om deze mensen tegemoet te komen (met terugwerkende kracht) en om mensen naar de toekomst te compenseren? Acht u die stappen voldoende gezien de vergaande aard van de uitspraak en het feit dat er bijna een half jaar verstreken is?
Mede door de CRvB-uitspraak en gelet op de lange looptijd is een passende oplossing dringend wenselijk en nodig. Wij willen dit recht zetten en voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Dit is uw Kamer ook gemeld in de reactiebrief op de brief van de LOSR.27 Wij verkennen daarom nogmaals de mogelijkheden om de mensen om wie het gaat, te helpen. Ook maken de getrokken lessen uit de recente toeslagenaffaire en recente ervaring met het verstrekken van netto-tegemoetkomingen (aan kwetsbare huishoudens met hoge uitgaven aan energie) dat voor- en nadelen bij eerdere oplossingsrichtingen nu anders gewogen kunnen worden.
In deze verkenning is ook onderzocht hoe uitvoering kan worden gegeven aan de oplossing van de CRvB. Hierbij is vastgesteld dat het zodanig uitkeren van in ieder geval aanvullende algemene bijstand zodat dit niet meetelt voor het toetsingsinkomen juridisch mogelijk kan worden gemaakt. Dit vergt aanpassing van wet- en regelgeving. Dit biedt een sluitende oplossing voor huishoudens waarbij de bijstandsuitkering de enige oorzaak voor de toeslagvermindering is en helpt huishoudens bij wie de aanvullende bijstandsuitkering tot een verdere vermindering van toeslagen leidt. Wij gaan in gesprek met gemeenten en UWV over de uitvoerbaarheid van deze oplossing. Bij de uitwerking betrekken wij ook experts zoals sociaal raadslieden en mensen die in deze situatie zitten.
We weten daarnaast dat er ook huishoudens zijn bij wie de bijstandsuitkering niet de enige reden is voor een toeslagvermindering of die zonder een aanvullende bijstandsuitkering ook niet de maximale toeslag zouden ontvangen. Voor deze huishoudens vormt de route via de aanvullende bijstandsuitkering mogelijk geen sluitende oplossing. Daarom verkennen we meerdere wegen voor een maatwerk-route via bijvoorbeeld Dienst Toeslagen of gemeenten die deze huishoudens bereikt en waarmee huishoudens in specifieke gevallen bij een te hoog toetsingsinkomen toch het bedrag ter waarde van het maximale toeslagbedrag ontvangen. De verwachting is dat dit een intensief handmatig proces vergt, we zijn in gesprek met de betrokken partijen over de mogelijke vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan.
Naar aanleiding van de CRvB-uitspraak kijken wij naar ook mogelijkheden voor compensatie van misgelopen toeslagen in eerdere jaren voor deze huishoudens. We zullen uw Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen.
Deelt u de mening dat oplossing van dit probleem een verdergaande hervorming van de fiscaliteit en de sociale zekerheid (inclusief toeslagen) vergt met waarschijnlijk lagere heffingskortingen, geen afbouw heffingskortingen, een lagere arbeidskorting of een vergelijkbare korting voor niet-werkende mensen en een vorm van toeslag voor een niet-werkende partner zonder inkomen – zoals een uitkeerbare algemene heffingskorting?
De aanleiding van deze situatie is gelegen in de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (AHK) aan de minstverdienende partner in relatie tot de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Op het moment dat de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner als de dubbele AHK in het referentieminimumloon geharmoniseerd zijn verdwijnt deze situatie. Dit is in 2035 het geval, als de dubbele AHK in het referentieminimumloon volledig is afgebouwd. Deze afbouw zorgt ervoor dat de netto bijstandshoogte minder stijgt. De overdraagbaarheid van de AHK is sinds 2023 volledig afgebouwd.
We onderzoeken de mogelijkheid om, tot het moment dat deze afbouwpaden gelijk lopen en de problematiek verdwijnt, te zorgen dat de aanvullende bijstandsuitkering voor deze ontvanger niet meetelt voor het toetsingsinkomen. Dit vergt een aanpassing van de Participatiewet in combinatie met de introductie van een eindheffing in de fiscaliteit (zie ook het antwoord op vraag 33). Dit voorkomt dat een aanvullende bijstandsuitkering leidt tot verminderde toeslagen. Hiermee wordt echter niet voorkomen dat alleenverdieners die door de hoogte van hun loongerelateerde uitkering (bruto) al in het afbouwtraject van de toeslagen zitten, bij een netto-inkomen op de netto-bijstandsnorm voor paren minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering. Deze huishoudens lopen mee in het onderzoek naar mogelijkheden om huishoudens met een hoog toetsingsinkomen in bepaalde gevallen toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Dit probleem illustreert – zoals kabinet en uw Kamer ook al eerder geconstateerd hebben – dat vereenvoudiging van de stelsels van fiscaliteit, sociale zekerheid en toeslagen dringend gewenst is. Daarom zetten we ons in om tot vereenvoudigingen te komen. Via de SZW-vereenvoudigingsagenda die we afgelopen zomer met de Stand van de Uitvoering hebben meegestuurd bent u geïnformeerd over de lopende trajecten en de stand van zaken. Aanvullend heeft het kabinet in 2022 opdracht gegeven tot het uitvoeren van een IBO vereenvoudiging sociale zekerheid. Het is nodig om over de domeinen heen tot vereenvoudiging te komen. In de kabinetsreactie op het IBO dat voor de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden gaan we hier verder op in.
Klopt het dat mensen met een niet-werkende partner en een toeslag onder de Toeslagenwet te maken (gehad) hebben met deze problematiek?
Ja, deze mensen hebben ook met deze situatie te maken. In vraag 30 wordt hierop nader ingegaan.
Kunt u aangeven hoeveel een kostwinner (wederom met een partner zonder inkomen) met een (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-), Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikte (WGA-) of Werkloosheids(WW-))uitkering en een aanvulling onder de Toeslagenwet op dit moment ontvangt door een vergelijkbare berekening als onder 8 te maken voor dit voorbeeld?
Onderstaande tabel toont het gevraagde voorbeeld. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8, 12 en 17 geldt hierbij. Deze tabel is een uitwerking van de in de beantwoording van vraag 21 beschreven situatie. Hierbij laat situatie b het bruto-nettotraject zien van een alleenverdiener met een UWV-uitkering inclusief TW-aanvulling tot bruto-WML. In situatie b komt het netto-inkomen onder de netto-bijstandsnorm voor paren uit (ter illustratie laat situatie a een vergelijkbaar bijstandspaar zien). Dit is ter illustratie, dit huishoudens heeft (als zij voldoen aan de eisen van de Participatiewet) recht een aanvullende bijstandsuitkering tot de netto-bijstandsnorm voor paren. In situatie c krijgt het huishouden uit situatie b deze aanvullende bijstandsuitkering. Hierdoor stijgt het bruto-inkomen (en toetsingsinkomen) waardoor het huishouden in het afbouwtraject van de toeslagen komt. Zodoende ontvangt het huishouden in situatie c minder toeslag dan een vergelijkbaar bijstandspaar (situatie a).
(a)
22.764
25.070
25.070
(b)
2.426
(c)
8.407
9.258
10.154
(d)
6.140
2.923
3.154
(e = a-b+c+d)
20.497
18.735
20.496
(f)
4.241
4.241
3.788
(g)
3.182
3.182
2.851
(h = e+f+g)
27.919
26.157
27.134
(i)
1.972
1.972
1.972
(j = h+i)
29.891
28.129
29.106
(k)
1.224
1.224
1.224
Kunt u de Toeslagenwet zo aanpassen dat de toeslag zo wordt vastgesteld dat mensen met een recht onder de Toeslagenwet niet onder het niveau zakken van een bijstandsuitkering inclusief het recht op toeslagen?
Om te bereiken dat de TW voor alleenverdieners tot een inkomen op de netto-bijstandsnorm voor paren leidt, moet de bruto-TW-norm voor paren worden verhoogd. Een hogere bruto-TW-norm zou echter leiden tot een hoger toetsingsinkomen van (het huishouden van) de TW-ontvanger, waardoor dit huishouden in het afbouwtraject van de toeslagen komt. Het is dus niet mogelijk om de situatie waarin een TW-ontvanger huur- of zorgtoeslag misloopt te voorkomen door aanpassing van de bruto-TW-norm voor paren.
Hoe beoordeelt u het feit dat er mensen zijn met werknemersuitkeringen, die een inkomen hebben dat de facto een stuk lager ligt dan het bijstandsniveau?
Het doel van de werknemersverzekeringen is om de inkomensderving als gevolg van een verzekerd risico op te vangen, zijnde werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid. Wanneer een werknemer vóór intreden van het risico reeds een individueel inkomen genoot dat lager lag dan het sociaal minimum, zal de werknemersverzekering alleen dit inkomensverlies compenseren. Dit komt overeen met de verzekeringsgedachte van deze werknemersverzekeringen. Het UWV kan verder aanvullen tot maximaal bruto-WML via de Toeslagenwet.
De (aanvullende) algemene bijstand vormt het algemene sociale vangnet waar Nederlandse huishoudens op terug kunnen vallen voor een aanvulling tot het sociaal minimum. De gemeente kan bij een laag netto-inkomen, en binnen de voorwaarden van de Participatiewet, het huishoudinkomen aanvullen tot de relevante netto-bijstandsnorm. Dit is ook gebeurd bij de zaak waarin de CRvB uitspraak heeft gedaan. Door complexe samenloop van de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen komt het echter voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar bijstandspaar en daarom minder te besteden hebben. Dit is een ongewenste uitkomst.
Het is erg pijnlijk dat ondanks verschillende momenten waarop is gepoogd deze situatie te verhelpen dit tot op heden niet is gelukt. We realiseren ons dat mensen hierdoor moeilijk rond kunnen komen en geldzorgen hebben. Een passende oplossing is daarom dringend wenselijk en nodig. We willen dit recht zetten en voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Wij onderzoeken mogelijkheden om te bereiken dat deze huishoudens toch de maximale toeslag ontvangen die zij zouden hebben gekregen als een vergelijkbaar (echt)paar met een volledige bijstandsuitkering of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Kunt u de Kamer binnen drie maanden – voor 10 juni 2023 – informeren over de stappen om dit structureel op te lossen, zodat eventueel eerste stappen gezet kunnen worden in het komende belastingplan en de komende begroting?
We zullen uw Kamer vóór juni 2023 informeren over de voortgang.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nationale ombudsman al in 2016 hiervoor waarschuwde7, het feit dat collega’s Leijten en Kwint hier Kamervragen over gesteld hebben8, dat de rechters dit als buikpijndossier hebben aangegeven in het jaarverslag9, dat de sociaal raadslieden gewaarschuwd hebben en dat de regering iedere keer geen oplossing vond?
Door de hoge complexiteit van het probleem, die veroorzaakt wordt door de samenloop van verschillende uitkeringen en de fiscaliteit, is een passende oplossing tot nu toe uitgebleven. Dat betreuren wij. De mensen die het betreft, zijn afhankelijk van de overheid voor hun bestaanszekerheid. Deze groep mensen met een inkomen op het sociaal minimum ontvangt niet het maximale bedrag aan toeslagen31– geld dat zij hard nodig hebben. Dit is een ongewenst gevolg van overheidsbeleid, waarvoor de overheid in zeven jaar niet tot een passende oplossing is gekomen. Wij vinden het daarom pijnlijk dat mensen tot aan de hoogste rechter hebben moeten procederen om hiervoor compensatie te krijgen. Daarnaast kunnen de complexiteit, benodigde inspanning en de terugvorderingen waarmee de betrokkenen zijn geconfronteerd het bredere vertrouwen in en het gebruik van inkomensondersteunende regelingen aantasten. Het kabinet wil niet-gebruik juist terugdringen, om de bestaanszekerheid te vergroten en de zekerheid van een voldoende en voorspelbaar inkomen te bevorderen.
Herinnert u zich dat u recent op Kamervragen van Omtzigt en Leijten10 op deze problematiek aangaf dat de Minister voor Rechtsbescherming in zijn brief abusievelijk dit dossier vergeten was11, maar dat het signaal zal worden meegenomen in het traject Participatiewet in balans, maar dat in die lange brief die hele problematiek niet genoemd wordt?12
Ja, het signaal is destijds opgepakt in het traject Participatiewet in balans. Dit traject bevat meerdere sporen. In de brief van 28 november 2022 waarnaar u in uw vraag verwijst, worden de maatregelen toegelicht die in het kader van het zogenoemde spoor 1 zo snel mogelijk worden ingevoerd. Daarnaast geeft de brief een stand van zaken weer voor spoor 2, waarin verbeteringen worden verkend die van fundamentelere aard zijn en het terrein van de Participatiewet overstijgen. De problematiek valt binnen het thema bestaanszekerheid van spoor 2. Dit thema richt zich juist op de huidige complexiteit van en de daaruit voortvloeiende fragiliteit van het bestaansminimum. In de brief wordt een eerste schets van de inhoud en vervolgstappen gegeven, zonder dat nog ingegaan kon worden op specifieke onderwerpen of beoogde maatregelen, omdat de uitwerking meer tijd kost.
Kunt u het signaal dat op 30 november aan de Raad voor de rechtspraak is doorgegeven met de Kamer delen?13
Ja. De reactie op het signaal bedoeld in vragen 35 en 36 is op 30 november 2022 op ambtelijk niveau per e-mail gedeeld vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de Raad voor de rechtspraak. Wat betreft de problematiek luidt deze reactie: SZW meldt dat de signalen bekend zijn en worden onder andere meegenomen in het traject Participatiewet in balans. De Kamer heeft hierover eergisteren een brief ontvangen: [ Kamerbrief stand van zaken Participatiewet in balans | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl].
Waarom is deze problematiek na het kinderopvangtoeslagschandaal niet opgepakt, toen de plechtige belofte gedaan werd vergelijkbare dossiers op te lossen?
Nadat de problematiek eind 201636 voor het eerst onder de aandacht werd gebracht door de Nationale ombudsman (NO) hebben in 201737, 202038 en 202139 40, opeenvolgende kabinetten mogelijke oplossingsrichtingen in beeld gebracht die erop waren gericht te zorgen dat huishoudens met een netto-inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale bedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Uw Kamer is daarover geïnformeerd. De verkenning die in 2020 is toegezegd in de beantwoording van Kamervragen is in 2021 ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg. De oplossingsrichtingen zijn intensief onderzocht en gewogen, maar steeds bleek er geen oplossingsrichting te vinden zonder vergaande nadelen. Gelet op de lange looptijd, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 2022 en de omvang van de groep huishoudens, buigt het kabinet zich over een structurele oplossing.
Hoeveel gezinnen en hoeveel mensen hebben sinds het eerste signaal in 2016 op enig moment onder het sociaal minimum (de bijstandsnorm inclusief het recht op toeslagen) geleefd?
Dit aantal huishoudens en personen is niet bekend. Wat betreft het aantal betrokken huishoudens met aanvullende bijstand houden wij rekening met een aantal in de orde van grootte van 5.000 huishoudens op jaarbasis, gebaseerd op een analyse van de Belastingdienst uit 201941 waarin een inschatting wordt gemaakt voor het jaar 2023. Daarbij kan het ieder jaar om andere huishoudens gaan, doordat uitkeringsposities van huishoudens kunnen veranderen. De Belastingdienst schatte in dat in 2023 circa 5.700 huishoudens te maken zouden hebben met deze afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, daarnaast aanvullende bijstand ontvangen, hierdoor een lager toeslagbedrag beschikt krijgen en dientengevolge minder te besteden hebben. Dit is een maximum waarin geen rekening is gehouden met de vermogenstoets in de Participatiewet.42 De Belastingdienst gaat deze analyse actualiseren.
Buiten de groep huishoudens met een aanvullende bijstandsuitkering die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen aanvullende bijstandsuitkering), maar ontvangt (anders dan een bijstandspaar) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een bijstandspaar. Een eerste inschatting, op basis van een steekproef die wordt gebruikt bij de berekening van de koopkrachtontwikkeling, komt op circa 4.500 huishoudens in 202343.
Kent u artikel 20 van de Grondwet die stelt: «1. De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid. 2. De wet stelt regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid. 3. Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege.»?
Ja.
Deelt u de mening dat het derde lid van artikel 20 de opdracht geeft dat niemand onder de bijstandsnorm zakt (behalve bij schuldsanering wanneer een strengere norm geldt?)
Het derde lid van artikel 20 GW bevat een opdracht aan de wetgever om bij wet een recht op bijstand te creëren voor Nederlanders die niet zelf in hun bestaan kunnen voorzien. Dit sociaal grondrecht vestigt geen rechtstreekse aanspraak voor individuen op bijstand en bevat evenmin de opdracht om een bijstandsnorm in het leven te roepen die voor elke rechthebbende onder alle omstandigheden en te allen tijde toereikend moet zijn.
Aan deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven door het in het leven roepen van (thans) de Participatiewet, die regelt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander (en de met de Nederlander gelijkgestelde), met onvoldoende middelen, recht heeft op bijstand van overheidswege. De bijstandsnormen die in de Participatiewet zijn opgenomen, worden geacht in principe toereikend te zijn voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Participatiewet kent echter ook, in aanvulling op de bijstandsnormen, de mogelijkheid om aanvullende algemene en bijzondere bijstand toe te kennen aan degenen voor wie de bijstandsnorm vanwege bepaalde omstandigheden ontoereikend is om alle noodzakelijke kosten te kunnen dragen. Daarnaast kennen we in Nederland het toeslagenstelsel en kan er bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen worden verleend.
Is de Grondwet geschonden? Hoe komt u tot die conclusie?
Het is een gegeven dat de Participatiewet uitvoering geeft aan de grondwettelijke opdracht tot wetgeving, zoals wij hebben toegelicht bij vraag 40. Daaraan doet deze problematiek niet af. Als, ten gevolge van conflicterende regelingen, burgers onder de bijstandsnorm uitkomen met hun besteedbaar inkomen, dan biedt de Participatiewet als vangnetregeling ook de mogelijkheid om tot aanvulling over te gaan. De uitspraak van de CRvB geeft dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat van een schending van de Grondwet sprake zou kunnen zijn.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gelet op de noodzaak om de uitvoerige set vragen zorgvuldig te beantwoorden, ontvangt u de beantwoording helaas buiten de termijn van drie weken. Voor uw overzicht is tweemaal gebruik gemaakt van een tabel waarmee meerdere vragen worden beantwoord.
Het bericht ‘Financieel gepuzzel toch weer terug bij Belastingdienst door verstoringen' |
|
Romke de Jong (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Financieel gepuzzel toch weer terug bij Belastingdienst door verstoringen»?1
Ja.
Klopt het dat de automatische rekentool, waardoor fiscale partners niet meer zelf hoeven in te schatten wat de optimale verdeling is van inkomen tussen fiscale partners, in de IB-aangifte is verwijderd uit de aangifte voor 2022?
Ja.
Hoe kan het dat er nu verstoringen plaatsvinden, terwijl de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst tijdens het commissiedebat Belastingen op 30 juni 2021 al aan het lid Van Weyenberg heeft toegezegd dat deze rekentool in het aangifteprogramma voor de aangifte van 2021 zou zitten?
Mijn ambtsvoorganger heeft de heer Van Weyenberg toegezegd dat de Belastingdienst de automatische optimalisatie van inkomensverdeling tussen fiscale partners onderzoekt, opneemt in de voorlopige aangifte van 2022 en het dan verder ontwikkelt. Conform deze toezegging is de automatische verdeling opgenomen in het verzoek aanvraag/wijziging voorlopige aangifte c.q. aanslag 2022 en 2023. In het IV-portfolio van de keten inkomensheffingen is i.v.m. andere geprioriteerde werkzaamheden geen ruimte geweest om ook de rekentool in het aangifteprogramma voor 2021 op te nemen.
Wat is de reden dat de rekentool is uitgeschakeld? Zijn er specifieke inkomensbestanddelen, waarbinnen deze verstoring specifiek plaatsvindt? Zo ja, welke?
De rekentool is uitgeschakeld omdat is gebleken dat in sommige situaties, waarbij de gebruiker een aantal keer wisselt tussen handmatig en automatisch verdelen, verkeerde waarden getoond worden.
Hoe wordt verklaard dat de rekentool vorig jaar wel heeft gewerkt en dit jaar verstoringen plaatsvinden?
Zoals aangegeven bij vraag 3 was deze functionaliteit de vorige aangiftecampagne (voor belastingjaar 2021) nog niet beschikbaar. De analyse van het probleem (oorzaak en mogelijke oplossingen) vindt nu plaats.
Bestaat er een mogelijkheid dat binnen afzienbare termijn de rekentool toch weer kan worden teruggeplaatst in de aangifte? Zo nee, is het mogelijk deze wel weer in te zetten voor de eerstvolgende aangiftes die zullen worden ingediend?
Op dit moment ligt de prioriteit bij het herstellen van de onjuiste verdelingen in reeds ontvangen aangiften. De Belastingdienst streeft ernaar de aangifte te herstellen op basis van de optimale verdeling, zonder dat de burger gevraagd wordt om een nieuwe aangifte in te dienen. Als dit gedaan is, kan de analyse starten van de problemen met de rekentool. Een oplossing moet vervolgens worden ingepast in het IV-portfolio. Deze herstelactiviteiten vinden volgtijdelijk plaats, omdat dezelfde medewerkers met specifieke kennis nodig zijn voor herstel van de aanslagen en herstel van de aangiftevoorziening. Bovendien zorgt de aangiftecampagne voor extra werk bij dezelfde medewerkers. De rekentool zal derhalve deze aangiftecampagne, die loopt tot 1 mei, niet meer operationeel zijn. De rekentool is vanuit dienstverleningsperspectief belangrijk en zal de volgende aangiftecampagne weer beschikbaar zijn.
Het bericht De belastinginspecteur maakt telkens weer dezelfde fout. Jaar in, jaar uit |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Hebt u kennis kunnen nemen van het bericht «De belastinginspecteur maakt telkens weer dezelfde fout. Jaar in, jaar uit.», waarin uiteengezet wordt dat tienduizenden ouderen die AOW voor gehuwden ontvangen en van wie één van beiden in een verpleeghuis woont, een afwijzing krijgen als zij de alleenstaandeouderenkorting aanvragen, terwijl zij wel degelijk recht hebben op die korting?1
Ja.
Hoe kan het dat een dergelijke aanvraag voor deze belastingkorting wordt afgewezen, terwijl deze burgers wel recht hebben op de korting?
De Belastingdienst wijst de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet automatisch af. Bij de beoordeling of recht bestaat op de alleenstaande ouderenkorting is de Belastingdienst afhankelijk van de indicatie recht op de alleenstaande ouderenkorting die wordt verstrekt door de Sociale Verzekeringsbank.
Wanneer de fiscale partner van de burger opgenomen wordt in een verzorgingstehuis, kan een verzoek worden gedaan aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor het alsnog toekennen van de alleenstaande AOW. Wanneer de burger dit verzoek niet indient, wordt er door de SVB geen indicatie recht op alleenstaande ouderenkorting doorgegeven aan de Belastingdienst.
Voor het belastingjaar 2021 ontbreekt in 20.440 aangiften deze indicatie, terwijl de alleenstaande ouderenkorting wel is aangevraagd. Het is bij de Belastingdienst niet bekend in hoeveel gevallen hierbij sprake is van een partner die is opgenomen in een verzorgingstehuis.
De Belastingdienst beoordeelt of er toch recht bestaat op de alleenstaande ouderenkorting. De Belastingdienst beschikt daarbij -zoals hiervoor aangegeven- niet over gegevens waaruit blijkt dat de fiscale partner is opgenomen in een verzorgingstehuis. De Belastingdienst beoordeelt wel of in het voorafgaand belastingjaar de alleenstaande ouderenkorting is toegekend aan de burger of zijn fiscale partner. Wanneer dat het geval is, dan wordt de alleenstaande ouderenkorting ook toegekend voor de aangifte met betrekking tot het huidige belastingjaar. Voor het belastingjaar 2021 past de Belastingdienst op basis van deze beoordeling in 9.933 aangiften alsnog de alleenstaande ouderenkorting toe.
Wanneer de belastingplichtige of zijn fiscale partner in het voorafgaand belastingjaar geen alleenstaande ouderenkorting toegekend heeft gekregen, dan ontvangt hij een vooraankondiging afwijking op de aangifte waarop binnen drie weken gereageerd kan worden. Dit kan door een telefonisch of schriftelijk bericht. Reacties worden vervolgens beoordeeld. Bij het uitblijven van een reactie wordt de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet toegekend.
Klopt het dat de desbetreffende burgers deze korting pas uitgekeerd krijgen als zij bezwaar maken tegen de afwijzing van de aanvraag door de Belastingdienst?
Nee, dit klopt niet. Zie hiervoor het antwoord bij vraag 2.
Hoeveel afwijzingen van de aanvraag van deze belastingkorting zijn er jaarlijks en hoeveel ouderen gaan hier niet tegen in beroep, terwijl zij wel in hun recht staan?
Voor het belastingjaar 2021 is in 6.427 aangiften de alleenstaande ouderenkorting niet toegekend bij het vaststellen van de definitieve aanslag. Hierop is tegen 361 aanslagen bezwaar aangetekend. In 157 aangiften is de alleenstaande ouderenkorting alsnog toegekend. In één aangifte is de alleenstaande ouderenkorting afgewezen. Er zijn op dit moment nog 203 bezwaren in behandeling. Het is niet bekend hoeveel ouderen niet in bezwaar gaan, terwijl zij wel in hun recht staan.
Er zijn bij de Belastingdienst op dit moment geen beroepszaken bekend tegen het niet toekennen van de alleenstaande ouderenkorting.
Hoeveel burgers ontvangen deze korting jaarlijks ten onrechte niet?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 4.
Wel beoordeelt de Belastingdienst of er een indicatie door de Sociale Verzekeringsbank is afgegeven en er geen alleenstaande ouderenkorting wordt gevraagd in de aangifte. In 26.267 aangiften voor het belastingjaar 2021 past de Belastingdienst bij de vaststelling van de aangifte alsnog de alleenstaande ouderenkorting toe.
Hoe lang is de Belastingdienst al op de hoogte van deze gang van zaken? Hoe bent u voornemens dit recht te zetten?
De eerste signalen zijn vanaf het belastingjaar 2016 bij de Belastingdienst binnen gekomen. Vanaf het belastingjaar 2016 beoordeelt de Belastingdienst of er toch sprake is van het recht op de alleenstaande ouderenkorting. Met ingang van het belastingjaar 2021 is deze beoordeling verbeterd in díe zin dat er niet alleen gekeken wordt naar de toekenning van de alleenstaande ouderenkorting in het voorafgaande belastingjaar aan de belastingplichtige, maar ook naar die van zijn/haar fiscale partner. Momenteel wordt onderzocht hoe de communicatie richting de doelgroep verder kan worden verbeterd.
Zijn bij de Belastingdienst ook andere regelingen bekend waarvan de aanvraag standaard wordt afgewezen, terwijl burgers er wel recht op hebben?
De Belastingdienst wijst de gevraagde alleenstaande ouderenkorting niet automatisch af. Er zijn bij de Belastingdienst geen regelingen bekend waarbij de aanvraag standaard wordt afgewezen. De burger krijgt altijd een vooraankondiging waarop gereageerd kan worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Belastingdienst (d.d. 23 maart 2023)?
Ja.
Het bericht ‘Havermelk duurder door ‘limonadebelasting’. |
|
Lammert van Raan (PvdD), Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Havermelk duurder door «limonadebelasting»»?1
Ja, dat is ons bekend.
Kunt u bevestigen dat de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken verhoogd gaat worden, met als doel om mensen te stimuleren gezondere keuzes te maken?
Het klopt dat de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (hierna: verbruiksbelasting) wordt verhoogd. Dit is aangekondigd in het coalitieakkoord. Deze verhoging van de verbruiksbelasting is budgettair ingegeven, oftewel heeft als primair doel meer belastinginkomsten op te halen. Per 1 januari 2024 wordt de verbruiksbelasting verhoogd met € 17,30 naar € 26,13 per 100 liter.
Daarnaast streeft het kabinet ernaar om gezonde keuzes te stimuleren én ongezonde keuzes te ontmoedigen. Daarom wordt mineraalwater per 1 januari 2024 uitgezonderd van de verbruiksbelasting, tegelijkertijd met de verhoging van de belasting.
Ook heeft het kabinet aangekondigd te onderzoeken of de verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Dit onderzoek loopt op dit moment. De Staatssecretaris van VWS en Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst informeren de Kamer in de eerste helft van 2023 over de uitkomsten van het onderzoek.
Kunt u bevestigen dat dierlijke zuiveldranken zijn uitgezonderd van de verbruiksbelasting? Zo ja, waarom is dat het geval?
Ik kan bevestigen dat zuivel momenteel is uitgezonderd van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
De voorganger van de huidige verbruiksbelasting was de Wet op de accijns van alcoholvrije dranken. Dit was een accijns op limonade en mineraalwater en werd ingevoerd op 1 januari 1972. Melk was van deze accijns uitgezonderd omdat het niet voldeed aan de definitie limonade of mineraalwater. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de jaren «80 wel is voorgesteld om de accijns van alcoholvrije dranken uit te breiden met melk. Dit is toen niet gebeurd met als reden dat er geen accijns moest worden geheven op melk als eerste levensbehoefte.2
De huidige verbruiksbelasting is ingevoerd op 1 januari 1993.3 Deze verbruiksbelasting wordt geheven op alcoholvrije dranken. Onder alcoholvrije dranken worden de volgende drie categorieën verstaan: vruchten- en groentesap, mineraalwater en limonade. De categorie limonade bevat alle alcoholvrije dranken die geen vruchten-en groentesap of mineraalwater zijn. De limonade moet bestemd zijn om onverwarmd te worden gedronken. Dierlijke zuiveldranken en sojadranken die wat vet- en eiwitgehalte betreft overeenkomen met melkproducten kunnen volgens de parlementaire geschiedenis niet worden aangemerkt als limonade.4 Deze dranken zijn daarom uitgezonderd van de verbruiksbelasting.
Kunt u bevestigen dat de verhoogde verbruiksbelasting wel gaat gelden voor rijstdranken en de meeste plantaardige melkdranken, zoals de dranken gemaakt van haver, amandelen, kokos, noten en granen, ook als deze zonder toegevoegde suikers zijn?
Rijstdranken en de meeste plantaardige dranken worden voor de verbruiksbelasting aangemerkt als limonade. De verhoging van de verbruiksbelasting geldt in dat geval ook voor die producten.
Deelt u de visie dat dierlijke zuiveldranken niet gezonder zijn dan plantaardige melkdranken en rijstdranken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze visie kan ik niet delen. Ons voedingsbeleid is gebaseerd op de Schijf van Vijf5 van het Voedingscentrum. Deze is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding6 van de Gezondheidsraad. Het kabinet houdt de Schijf van Vijf aan als referentie voor een voedingspatroon dat goed is voor mens en planeet.
In 2015 heeft de Gezondheidsraad de Richtlijnen Goede Voeding uitgebracht. Een van de richtlijnen is: Neem enkele porties zuivel per dag, waaronder melk of yoghurt. «De commissie concludeert dat het aannemelijk is dat de consumptie van zuivel samenhangt met een lager risico op darmkanker en de consumptie van yoghurt met een lager risico op diabetes».
Ongezoete dierlijke zuiveldranken met een laag verzadigd vetgehalte vallen binnen de Schijf van Vijf vanwege deze gezondheidsvoordelen en de goede voedingsstoffen die erin zitten. Zuivel is onder andere een belangrijke bron van eiwit, calcium, vitamine B2 en B12. En 60% van de calciuminname in Nederland komt voort uit het drinken van zuiveldranken.7
Er bestaan verschillende plantaardige zuivelalternatieven zoals sojadrink, amandeldrink, rijstdrink, haverdrink en kokosdrink. Deze alternatieven hebben een andere voedingskundige samenstelling dan dierlijke zuiveldranken. De (lange termijn) gezondheidseffecten van plantaardige zuivelalternatieven zijn tot op heden onvoldoende onderzocht om hier uitspraken over te doen. Als in deze alternatieven voldoende eiwit zit en er voldoende calcium en vitamine B12 aan is toegevoegd, leveren ze een aantal van de belangrijke voedingsstoffen die ook in dierlijke zuiveldranken zitten. Een ongezoete sojadrink met toegevoegd calcium en vitamine B12 staat in de Schijf van Vijf. Volgens het Voedingscentrum voldoen alleen soja- en erwtendranken momenteel aan de voorwaarden van het eiwitgehalte om een vervanger van een dierlijke zuiveldrank te zijn. In de praktijk bevatten andere plantaardige alternatieven te weinig eiwitten.
Deelt u de visie dat het onlogisch is dat dranken zoals chocolademelk en andere suikerrijke zuiveldranken wel zijn vrijgesteld van deze belasting, terwijl plantaardige dranken zonder toegevoegde suikers niet zijn vrijgesteld? Zo nee, waarom niet?
De historie van de uitzondering van zuiveldranken en sojadranken (onder voorwaarden) staat toegelicht bij antwoord 3 en de gezondheidsaspecten van plantaardige zuivelalternatieven in antwoord 5.
Met het eerdergenoemde onderzoek wordt gekeken hoe de huidige verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Daarbij wordt ook gekeken naar de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken.
Hoe rijmen deze belastingvoordelen voor dierlijke melkdranken ten opzichte van plantaardige melkdranken met de Nationale Eiwitstrategie, waarin wordt erkend dat een transitie naar meer plantaardig noodzakelijk is en waarin wordt gestreefd naar het verschuiven van de balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten?
De Nationale Eiwitstrategie heeft als doel om bij te dragen aan de vergroting van de zelfvoorziening van Nederland op het gebied van nieuwe en plantaardige eiwitten. Eén van de sporen binnen deze strategie richt zich op een verschuiving in de balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitconsumptie, met het oog op een gezonder en duurzamer eetpatroon. Hier kan via verschillende maatregelen aan gewerkt worden. De verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken is hier momenteel geen onderdeel van. Op eventuele aanpassingen op basis van het lopende onderzoek naar ontmoedigen van suikerconsumptie via deze verbruiksbelasting kan nog niet worden vooruitgelopen.
Bent u bereid de verbruiksbelasting aan te passen zodat gezonde alternatieven voor zuivel, zonder toegevoegde suikers, niet langer onderhevig zullen zijn aan de (hogere) verbruiksbelasting? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Met het eerdergenoemde onderzoek wordt vanuit gezondheidsoogpunt gekeken hoe de huidige verbruiksbelasting zo kan worden aangepast dat de consumptie van suiker via frisdrank zoveel mogelijk wordt verminderd. Daarbij wordt ook gekeken naar de huidige uitzondering van zuivel- en sojadranken.
Bent u bereid het belastingvoordeel voor dierlijke zuivel met toegevoegde suikers af te schaffen door het schrappen van de vrijstelling op de verbruiksbelasting? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord bij vraag 8 doet het kabinet momenteel onderzoek naar mogelijke aanpassing van de verbruiksbelasting om de consumptie van suiker via alcoholvrije dranken te ontmoedigen. Hierbij is het vertrekpunt voor de grondslag alle alcoholvrije dranken en hun suikergehalte. Ook zuiveldranken met toegevoegde suikers worden in dit kader bezien.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, binnen de daarvoor gestelde termijn?
Helaas is het niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
Het opiniestuk 'Arbeidskorting werkt averechts, waarom grijpt politiek niet in?' |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Arbeidskorting werkt averechts, waarom grijpt de politiek niet in?»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een degressieve arbeidskorting voor inkomens boven de 37.691 euro een negatief effect kan hebben op het arbeidspotentieel?
De huidige arbeidskorting zorgt ervoor dat werkenden minder belasting betalen (oplopend tot een voordeel € 5.052). Hiermee worden mensen gestimuleerd om (meer) te werken. Om gericht lage en middeninkomens te ondersteunen is ervoor gekozen om de arbeidskorting vorm te geven met drie verschillende opbouwtrajecten bij een arbeidsinkomen tussen € 0 en € 37.691. Vanaf het afbouwpunt (€ 37.691) wordt de arbeidskorting afgebouwd met 6,51% van het inkomen boven het afbouwpunt. Dit betekent dat over elke extra € 100 aan arbeidsinkomen het voordeel van de arbeidskorting met € 6,51 afneemt. Deze afbouw zorgt voor een hogere marginale belastingdruk, die ook hoger kan zijn dan het toptarief van 49,5%. Bij een arbeidsinkomen van ruim € 115.000 is de arbeidskorting volledig afgebouwd en daalt het marginale belastingtarief naar het niveau van het toptarief. Zonder deze afbouw zou het marginale belastingtarief op het arbeidsinkomenstraject tussen € 37.691 en ruim € 115.000 6,51% lager zijn en loont het meer om op dat inkomenstraject meer uren te werken.
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft een variant van de arbeidskorting zonder afbouwtraject bestudeerd. Het niet afbouwen van de arbeidskorting zorgt slechts voor een beperkte toename van het arbeidsaanbod. Uit de modellen van het CPB volgt dat veelal mannen zouden profiteren van deze beleidswijziging. Van deze groep is bekend dat zij minder sterk reageren op financiële prikkels.
Het niet afbouwen van de arbeidskorting heeft daarnaast forse budgettaire consequenties. De kosten bedragen 6,8 miljard euro. Om de beleidsoptie budgettair neutraal te maken moet de arbeidskorting met ruim € 900 verlaagd worden bij het tweede en derde knikpunt. Dit heeft met name voor mensen met een arbeidsinkomen van meer dan € 23.000 flinke nadelige gevolgen. Bij een dergelijke budgettair neutrale variant neemt het arbeidsaanbod per saldo zelfs licht af, omdat het voor mensen met een lager inkomen minder aantrekkelijk wordt om (meer) te werken.
Bent u van mening dat een degressieve korting werken minder lonend maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat u tegenover een mogelijk alternatief in de vorm van een belastingvrije voet?
Een belastingvrije voet werkt ongeveer hetzelfde als een heffingskorting. Bij een heffingskorting wordt vanaf de eerste euro belasting geheven, maar wordt die verschuldigde belasting vervolgens verminderd met de heffingskorting(en). Hierdoor betalen belastingplichtigen in feite pas vanaf een bepaald inkomen belasting, net als bij een belastingvrije voet. Voor de invoering van de Wet Inkomstenbelasting in 2001 waren er geen heffingskortingen maar belastingvrije voeten. Het verschil met een heffingskorting is dat belastingvrije voeten eigenlijk werken als een soort aftrekposten, waardoor het voordeel in euro’s groter is voor belastingplichtigen met een hoog inkomen. Er is in 2001 voor gekozen de belastingvrije voeten te veranderen in heffingskortingen, omdat met kortingen gerichter inkomensbeleid kan worden gevoerd. Door een korting te verhogen met € 100 heeft iedereen er in principe € 100 voordeel van: het voordeel hangt dus niet langer af van het individuele marginale belastingtarief.
Een belastingvrije voet maakt het stelsel wel transparanter. Burgers zullen direct zien dat de eerste X euro aan inkomen vrijgesteld is van belasting. Daarnaast zal het marginale belastingtarief duidelijker zichtbaar worden. Waar marginale belastingdruk nu gedeeltelijk tot uiting komt in de afbouw van heffingskortingen zou dat in een stelsel met een belastingvrije voet in de belastingtarieven opgenomen kunnen worden. Het is niet zo dat de marginale druk dan ook automatisch lager wordt. Het verlagen van de marginale belastingdruk kan wel, maar dat heeft ofwel budgettaire gevolgen ofwel leidt tot negatieve inkomenseffecten bij lagere inkomens (zie ook het antwoord op vraag 3).
Het omzetten van het huidige stelsel naar een stelsel met een belastingvrije voet is echter complexer dan het lijkt. Zo gelden voor de heffingskortingen verschillende inkomensbegrippen. De algemene heffingskorting hangt af van het inkomen uit werk en woning (vanaf 2025 het verzamelinkomen), de arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) hangen af van het arbeidsinkomen en de ouderenkorting hangt af van het verzamelinkomen. Het omzetten van de heffingskortingen naar de tarieven (waardoor in feite een belastingvrije voet ontstaat) gaat dan ook gepaard met inkomenseffecten. Die inkomenseffecten kunnen fors zijn voor bepaalde groepen afhankelijk van de heffingskortingen waar zij in het huidige stelsel recht op hebben.
Een variant die hier op lijkt, maar waarin de heffingskortingen blijven bestaan, is onderzocht in de kraptebrief van 3 februari 20232. In deze variant wordt de afbouw van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en ouderenkorting afgeschaft en versleuteld in de tarieven. Er ontstaat dan geen belastingvrije voet, maar wel een eenvoudiger stelsel, waarin de marginale druk transparanter is doordat de afbouw van heffingskortingen in de tarieven zichtbaar is. De heffingskortingen blijven bestaan, maar dit zijn dan vaste bedragen die voor iedereen gelijk zijn (afgezien van de opbouw van de arbeidskorting en IACK).
Het introduceren van een belastingvrije voet is, in combinatie met het afschaffen van heffingskortingen, een mogelijkheid die onderzocht kan worden om het stelsel te vereenvoudigen. Dit gaat echter gepaard met inkomenseffecten. Uiteindelijk moet een afweging worden gemaakt tussen die inkomenseffecten, de uitvoerbaarheid van een dergelijke wijziging voor de Belastingdienst en de uiteindelijke winst voor de burger in termen van transparantie en eenvoud.
Bent u bereid een dergelijk alternatief te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kan een dergelijk onderzoek worden verwacht?
Zie antwoord vraag 4.
De LSI-verslagen, de uitspraak van het Europese Hof d.d. 12 januari 2023 over informatie over het verstrekken van data over persoonsgegevens alsmede de uitspraak van de Raad van State d.d. 1 februari 2023 over inzage in de aanleiding voor een fraude-onder |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie1 waarin is bepaald dat het recht van de betrokkene om inzage te verkrijgen in de hem betreffende persoonsgegevens meebrengt dat de verwerkingsverantwoordelijke, wanneer die gegevens aan ontvangers zijn of zullen worden verstrekt, verplicht is om aan de betrokkene de identiteit van deze ontvangers mee te delen, tenzij het onmogelijk is om die ontvangers te identificeren of wanneer de verwerkingsverantwoordelijke aantoont dat de verzoeken om inzage van de betrokkene kennelijk ongegrond of buitensporig van aard zijn in de zin van artikel 12, lid 5, verordening 2016/679, in welke gevallen de verwerkingsverantwoordelijke alleen de categorieën van de betreffende ontvangers hoeft mee te delen aan die betrokkene?
Ja.
Op welke wijze zult u aan dit recht voldoen wanneer betrokkenen, van wie door een orgaan van de Staat persoonsgegevens aan een ontvanger zijn verstrekt, inzage verzoeken in een verstrekking?
Vanuit het perspectief van de burger is het recht op inzage van persoonsgegevens belangrijk, omdat dit de burger de mogelijkheid geeft om te controleren wie zijn of haar persoonsgegevens heeft ontvangen. Dit stelt de burger in staat om zijn of haar privacy rechten effectief uit te oefenen. Een burger kan bij elk orgaan een beroep doen op zijn inzagerecht.
Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie aangeeft, moet elke verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming zijn met de in artikel 5 van de Algemene verordening gegevensbescherming vermelde beginselen, waaronder het transparantiebeginsel. Dit is onder meer nodig om het recht van inzage te kunnen eerbiedigen. Het inzagerecht moet de betrokkene niet alleen in staat stellen om na te gaan of de betreffende persoonsgegevens juist zijn, maar ook of deze rechtmatig worden verwerkt. Voorts vormt het inzagerecht een noodzakelijke schakel om ook andere rechten op grond van de AVG te kunnen uitoefenen, waaronder het recht op rectificatie en op gegevenswissing. Daarom dient de verstrekte informatie aan de betrokkene zo nauwkeurig mogelijk te zijn.
Los van de uitspraak van het Hof om wil ik benadrukken dat de burger, bij het uitoefenen van zijn recht op inzage, kan kiezen of hij inzage wil in de informatie over de concrete ontvangers, dan wel in de informatie over de categorieën van ontvangers. Het recht op bescherming van persoonsgegevens is overigens geen absoluut recht. Dit recht moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet worden afgewogen tegen andere grondrechten. Daarom kan dit recht worden beperkt tot informatie over de categorieën van ontvangers indien het onmogelijk is om informatie te verstrekken over wie de concrete ontvangers waren, in het bijzonder wanneer deze nog niet bekend zijn. Daarnaast is het geoorloofd om te weigeren gevolg te geven aan verzoeken van de betrokkene, wanneer deze kennelijk ongegrond of buitensporig van aard zijn, met dien verstande dat de verwerkingsverantwoordelijke de kennelijk ongegronde of buitensporige aard van die verzoeken moet aantonen.
Op welke wijze zult u aan dit recht voldoen indien een in Fraude Signalering Voorziening (FSV) geregistreerde betrokkene verzoekt om inzage in welke gegevens uit FSV aan ontvangers zijn verstrekt? Kunt u limitatief opsommen in welke gevallen de identiteit van de ontvangers niet zal worden verstrekt?
Zoals bij u bekend op basis van de brief van de Belastingdienst van 27 september 2022 worden de betrokkene burgers hierover actief geïnformeerd2. PwC heeft onderzoek gedaan naar externe gegevensdeling uit FSV3. De Belastingdienst heeft tevens twee vervolgonderzoeken4 gedaan naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van PwC. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat over505 burgers en 8 burgers gegevens zijn verstrekt over of uit FSV aan andere organisaties. De betrokken burgers zullen hierover door de Belastingdienst worden geïnformeerd. Dit proces start deze maand. De burger krijgt te horen op welke manier, welke informatie en aan welke partij informatie is verstrekt. Meestal betrof de informatieverstrekking dat een betrokkene in FSV is opgenomen, maar is er geen informatie uit FSV verstrekt.
Daar waar het FSV betreft, wordt de identiteit van de ontvangers van informatie die door de Belastingdienst is verstrekt, op organisatieniveau kenbaar gemaakt. Waar het ontvangers in de strafrechtelijke keten betreft, wordt in overleg met het Openbaar Ministerie de identiteit op categorie-niveau kenbaar gemaakt.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is overwogen: «De Minister heeft te kennen gegeven dat «code 88» een algemeen gebruikte aanduiding is voor plaatsing op een fraudelijst. De Minister heeft terecht opgemerkt dat de code niet is te herleiden tot de persoon van [appellant] en daarom niet als persoonsgegeven is aan te merken. [appellant] wil inzicht in de aanleiding voor de plaatsing op de fraudelijst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan op grond van artikel 15 van de AVG geen inzage worden verkregen in de aanleiding van een naar de verzoeker ingesteld fraudeonderzoek (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:649, onder 4). De AVG is alleen bedoeld om de verwerking van persoonsgegevens te controleren. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak daarom terecht geoordeeld dat de Minister terecht een toelichting over de plaatsing op de fraudelijst niet als persoonsgegeven heeft aangemerkt.»?2 Bent u ermee bekend dat de Staat zich op het standpunt stelt, dat «code 88» – dat een aanduiding is voor de plaatsing op een fraudelijst – geen persoonsgegeven is?
Ja.
Ben u ermee bekend dat de Staat zich op het standpunt stelt dat op grond van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) geen recht op inzage van betrokkene in de aanleiding van plaatsing op een fraudelijst bestaat?
Ja, ik ben bekend met het ingenomen standpunt.
Graag geef ik toelichting. Van belang voor de betrokken burgers is of gegevens herleidbaar zijn tot hun persoon. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) geeft in artikel 4, aanhef en onder 1, een definitie van persoonsgegevens. Persoonsgegevens zijn alle informatie van een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon; als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identifcatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon.
Om te bepalen of een gegeven een persoonsgegeven is, moet niet gekeken worden naar een enkel gegeven, maar naar de set van gegevens, de dataset. Bevindt zich in de dataset een identificator, zoals het burgerservicenummer, dan is de natuurlijke persoon geïdentificeerd. Alle gegevens uit de set zijn dan persoonsgegevens. Bevindt zich in de dataset niet een identificator, maar kan een natuurlijke persoon geïdentificeerd worden door het samenstel van gegevens, ook dan zijn alle gegevens uit de dataset persoonsgegevens.
De teamcode 88 wordt gebruikt om aangiften van natuurlijke personen en/of entiteiten in het juiste team te laten behandelen. In dat geval worden bepaalde aangiften en zaken specifiek toebedeeld aan de teams intensief toezicht, omdat er met betrekking tot die aangiften een verhoogde kans op (bewust) niet compliant gedrag bestaat. Dat zijn de aangiften die een teamnummer, i.c. teamcode 88, krijgen toebedeeld. Daarnaast wordt in gevallen teamcode 88 gebruikt in modellen van de Belastingdienst.
Het gegeven «teamcode 88» als los gegeven is niet geschikt om een natuurlijke persoon te identificeren en daarmee geen persoonsgegeven. Een natuurlijke persoon die met toepassing van het burgerservicenummer (BSN) staat geregistreerd op een lijst, of wordt toebedeeld aan een bepaald behandelteam, is een geïdentificeerde natuurlijke persoon. De in dat verband en in die context vastgelegde set van gegevens, waaronder de toegekende «teamcode 88», kwalificeert in dat geval wel als persoonsgegeven.
Teamcode 88 als onderdeel van een set gegevens over een natuurlijke persoon is een persoonsgegeven.
Bent u bekend met artikel 16 van de AVG: «De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. Met inachtneming van de doeleinden van de verwerking heeft de betrokkene het recht vervollediging van onvolledige persoonsgegevens te verkrijgen, onder meer door een aanvullende verklaring te verstrekken.»?
Ja, ik ben bekend met het ingenomen standpunt.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin werd overwogen: «Het gebruik van de woorden „iedere informatie» in de definitie van het begrip „persoonsgegevens» in artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 wijst er immers op dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om een ruime betekenis te geven aan dit begrip, dat niet beperkt is tot gevoelige of persoonlijke informatie maar zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie onder de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene „betreft».»?3
Ja.
Bent u het ermee eens dat de Staat een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het al dan niet in een procedure voor de Raad van State aanvoeren van juridische argumenten en zich niet zonder meer mag verschuilen achter rechtspraak, zulks zeker tegen de achtergrond, dat de Raad van State in het verleden bij het toeslagenschandaal is tekortgeschoten in het beschermen van de belangen van de burger?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het plaatsen op een lijst als fraudeur en toekennen van een «code 88» informatie is die de betrokkene betreft en derhalve als persoonsgegeven gekwalificeerd dient te worden? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Het is in het belang van iedereen dat in een juridische procedure de juiste feiten en overwegingen naar voren gebracht worden.
De Minister heeft als procespartij in rechterlijke procedures betreffende de AVG de verantwoordelijkheid om zelf te beoordelen of, en op welke wijze, een ingesteld beroep verweer behoeft en welke juridische argumentatie daarin wordt gebezigd. De Minister heeft, net als de burger, behoefte aan consistente en heldere rechtspraak. Daarvoor kan het dus nodig zijn om in verweer eerdere rechtspraak aan te halen. Dit kan er ook toe leiden dat de Raad van State expliciet terugkomt op haar eerdere uitspraken. Jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Raad van State als hoogste rechtscollege(s) in (nationale) procedures over de AVG maken onderdeel uit van (de uitleg van) het geldende recht. Waar nodig zal daarnaar worden verwezen of – in een eerder stadium – conform deze jurisprudentie worden gehandeld. Een voorbeeld is het arrest van het Hof van Justitie7 waarin werd overwogen dat aan het begrip «persoonsgegevens» een ruime betekenis toekomt.
Bent u het ermee eens dat de aanleiding voor het instellen van een fraudeonderzoek informatie is die de betrokkene betreft en derhalve als persoonsgegeven gekwalificeerd dient te worden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Bent u het ermee eens dat het recht op rectificatie als beoogd in de AVG alleen kan worden uitgeoefend indien een betrokkene ermee bekend is dat hij/zij op een fraudelijst is geplaatst, waarom hij/zij op een fraudelijst is geplaatst en wat de aanleiding voor het plaatsen op een fraudelijst is geweest? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst zal hier in de FSV-brief die in mei aan uw Kamer wordt gestuurd op terugkomen.
Bent u het ermee eens dat op grond van de AVG een betrokkene die op een fraudelijst is geplaatst inzage in en een kopie van de documenten zou moeten krijgen waarin de mening van of beoordeling door de Belastingdienst over betrokkene is opgenomen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
Ik ben het met u eens dat het recht op rectificatie van artikel 16 van de AVG in beginsel alleen kan worden uitgeoefend als een betrokkene ermee bekend is welke persoonsgegevens van hem verwerkt zijn. De AVG verlangt echter niet dat eerst een verzoek om inzage ingediend wordt. Zoals hiervoor is aangegeven, kan het recht op inzage op grond van de bepalingen in artikel 23 van de AVG, en nationaalrechtelijk uitgewerkt in artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG, worden beperkt, bijvoorbeeld in het geval van een lopend onderzoek naar fraude of niet-naleving. In die situatie kan een betrokkene zijn recht op rectificatie mogelijk (tijdelijk) niet uitoefenen.
Bent u het ermee eens dat op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (equality of arms) een betrokkene die op een fraudelijst is geplaatst inzage in en een kopie van de documenten zou moeten krijgen waarin de mening van of beoordeling door de Belastingdienst over betrokkene is opgenomen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
In zijn algemeenheid geldt dat een betrokkene op grond van artikel 15 van de AVG recht op inzage heeft in de persoonsgegevens die van betrokkene verwerkt worden en recht op aanvullende informatie. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt; in een begrijpelijk overzicht. Deze informatieverstrekking is belangrijk voor de bescherming van de rechten van de burger, omdat de burger zo de juistheid van de informatie kan verifiëren. Het recht op inzage en een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt is essentieel voor het waarborgen van een eerlijke en transparante behandeling van burgers. Dit recht kan worden ingeperkt, zie hiervoor als voorbeeld vraag 12.
De omschrijving «alle informatie» uit de definitie van persoonsgegevens ziet niet op alle c.q. gehele documenten, maar op alle persoonsgegevens in documenten; dus over passages en delen van teksten die over een betrokkene gaan. Een juridische uiteenzetting of een mening of beoordeling is alleen een persoonsgegeven van betrokkene als blijkt dat deze ook daadwerkelijk over de betrokkene gaat bijvoorbeeld als er staat: «en dit gaat over betrokkene». Passages en delen van teksten die niet gaan over persoonsgegevens vallen buiten het verzoek om inzage.
Bent u het ermee eens dat van de zijde van de Staat het beleid moet worden om betrokkenen inzage in en een kopie van documenten te verschaffen, indien daar meningen of beoordelingen staan vermeld die de betrokkene betreffen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
De artikelen 6 en 8 van het ERVM beschermen verschillende belangen, respectievelijk het recht op een eerlijk proces en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beschermt het recht op een eerlijk proces. In het strafrecht en civiele recht beschermt artikel 6 het recht op een openbare zitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank binnen een redelijke termijn, de aanname van onschuld en andere basisrechten voor verdachten. Artikel 6 van het EVRM beschermt de informatiepositie van een procespartij, bijvoorbeeld van een belastingplichtige. Zo is voor beroepsprocedures in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het toesturen van de op de zaak betrekking hebbende stukken geregeld. Alle stukken die het bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van geschilpunten dienen in de procedure te worden ingebracht.
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voorziet in het recht op respect voor privé en familieleven, het eigen huis en het briefgeheim, waarbij bepaalde beperkingen in overeenstemming met de wet en noodzakelijk in een democratische samenleving mogelijk zijn. Het recht op inzage in de persoonsgegevens is verwant aan het privacyrecht uit artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 van het EVRM beschermt niet de informatiepositie van betrokkene in een juridische procedure, maar betrokkene als betrokken persoon.
Herinnert u zich uw brief waarin u vermeldt dat op 1 december 2022 de evaluatie van het Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI-)convenant is gestart?4
De bestaande wet- en regelgeving biedt de kaders en mogelijkheden aan een betrokkene om het recht op inzage in de verwerking van zijn persoonsgegevens te effectueren. Voor aanvullend beleid op dit punt zie ik geen aanleiding.
Wat zijn de onderwerpen van deze evaluatie en door wie wordt deze uitgevoerd? Kunt u in deze evaluatie een overzicht geven van kosten en opbrengsten van de LSI-projecten?
Ja.
Herinnert u zich uw brief d.d. 26 januari 2023 waarin u ter zake van art. 5:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt: «Deze wet stelt dat personen die bij of krachtens de wet belast zijn met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek bevoegd zijn tot binnentreden met toestemming van de bewoner. Dat geldt dus ook expliciet voor het binnentreden ter controle van de uitkering.»?5
De onderwerpen van deze evaluatie zijn: relevantie en doel van de LSI, de samenwerking tussen de ketenpartners, het LSI convenant, onderlinge gegevensuitwisseling, doorlichting lopende wijkgerichte aanpak projecten en de toekomst van de LSI. De evaluatie wordt uitgevoerd door Adviesbureau Berenschot. Een overzicht van de kosten en opbrengsten van LSI projecten is geen onderdeel van de evaluatie. De Tweede Kamer wordt over deze evaluatie voor de zomer geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat het binnentreden van een woning door ambtenaren een inbreuk op de privacy van betrokkenen vormt?
Ja.
Bent u het ermee eens dat ter zake van het binnentreden van een woning met toestemming van de bewoner de definitie van toestemming gelijkluidend is of moet zijn aan de definitie zoals is vermeld in artikel 4 lid 11 AVG, te weten: «Elke vrije, specifieke, geïnformeerde en ondubbelzinnige wilsuiting waarmee de betrokkene door middel van een verklaring of een ondubbelzinnige actieve handeling hem betreffende verwerking van persoonsgegevens aanvaardt.»?
Ja, het binnentreden van een woning door ambtenaren vormt een inbreuk op de privacy van betrokkenen.
Bent u het ermee eens dat ter zake van het verlenen van toestemming tot binnentreden ook dezelfde regels en normen gelden als voor het verlenen van toestemming als bedoeld in de AVG? Indien hier in specifieke situaties van afgeweken mag worden, wilt u deze dan limitatief opsommen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens.
Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan de inbreuk op de privacy, die het binnentreden van een woning vormt, gerechtvaardigd zijn als een legitiem doel gediend wordt met het binnentreden. De concrete bevoegdheid om huisbezoeken af te leggen ten behoeve van de sociale zekerheid is geregeld met de «Wet huisbezoeken». Met deze wet is in de afzonderlijke uitkeringswetten een grondslag opgenomen dat de feitelijke leefsituatie gecontroleerd kan worden ten behoeve van vaststelling van het recht op uitkering.
In de Algemene wet op het binnentreden (Awob) wordt geregeld dat bij binnentreden in principe voorafgaande toestemming is vereist, die moet blijken aan degene die wenst binnen te treden (artikel 1, vierde lid). Dit is een nadere uitwerking van artikel 12 Grondwet, die het vereiste van toestemming voor binnentreden stelt. In de wetsgeschiedenis10 en jurisprudentie11 is dit toestemmingsvereiste zo ingekleurd, dat er ten minste sprake moet zijn van vrijelijk gegeven toestemming, op basis van voldoende informatie.
Daarmee zijn de definities vrijwel gelijkluidend, aangezien de belangrijkste criteria overeenkomen: ook toestemming in de zin van de AVG moet vrijelijk en ondubbelzinnig gegeven zijn, en op basis van juiste en volledige informatie worden gegeven. Niettemin wordt er in de AVG een andere, strengere uitleg aan dit begrip gegeven. Dit volgt uit een redenering dat van vrijelijk gegeven toestemming geen sprake kan zijn, als er een duidelijke ongelijke verhouding (zoals een afhankelijkheidsrelatie) is tussen de betrokkene en de verwerkingsverantwoordelijke.12 Vanwege deze ongelijke verhouding in de relatie tussen de betrokkene en overheidsinstanties, kunnen overheidsinstanties dus slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden toestemming ten grondslag leggen aan verwerkingen van persoonsgegevens.
Dit toestemmingsbegrip is in de rechtspraak in het kader van binnentreden minder streng uitgelegd. De Awob kent geen rechtsvermoeden zoals de AVG kent. Dezelfde uitleg zou immers betekenen dat overheidsfunctionarissen in principe, zelfs met een wettelijke bevoegdheid, nooit zonder machtiging in de zin van de Awob zouden kunnen binnentreden. Dit is ook onwenselijk, omdat in sommige gevallen een huisbezoek noodzakelijk is voor het vaststellen op het recht op uitkering.
Bent u het ermee eens dat als aan het weigeren van toestemming tot binnentreden door een bewoner gevolgen kunnen worden verbonden voor bijvoorbeeld het verstrekken van een uitkering, geen sprake is van vrije toestemming?
Nee, zie het antwoord op vraag 20.
Bent u ermee bekend dat in het LSI-verslag van vergadering 19 november 2003 (LSI 2003/09) sub 4. is vermeld, dat er een (software)applicatie voor WIT is gebouwd? Wat was de functie van deze applicatie en bevatte het een signaleringssysteem of enigerlei risicomodel of score?6
Het klopt dat aan het weigeren van toestemming tot binnentreden gevolgen kunnen worden verbonden, zoals bijvoorbeeld het lager vaststellen of het intrekken van een uitkering omdat de betrokkene de toezichthouder op die manier niet in staat stelt om vast te stellen in hoeverre de betrokkene recht heeft op die uitkering. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 20. Dit is echter gerechtvaardigd, omdat bij een vermoeden van fraude met de woon- of leefsituatie een huisbezoek in sommige gevallen het enige middel kan zijn om de feitelijke situatie te kunnen beoordelen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 20.
Bent u bekend met het feit dat in dat verslag is vermeld, dat de Landelijke Stuurgroep eigenaar van de informatie in het systeem is? Welke informatie is in het systeem opgeslagen en verwerkt? Betrof het hier persoonsgegevens en zo ja welke?
Ja.
Destijds is er voor en door het Westland Interventieteam (WIT) een software-applicatie gebouwd ter ondersteuning van de werkzaamheden. Deze applicatie is tien jaar niet meer in gebruik. Er is over deze applicatie geen aanvullende informatie aangetroffen.
Bent u ermee bekend dat volgens het verslag d.d. 27 oktober 2004 (LSI 2004/99) door LSI een Werkgroep Opsporingsbevoegdheden is opgericht? Kunt u de verslagen en door deze werkgroep geproduceerde documenten, rapportages of presentaties ter beschikking stellen?7
Ja.
Zoals ik bij vraag 23 heb aangegeven is de applicatie die voor het WIT is gebouwd niet meer in gebruik. Er is helaas niet meer te achterhalen welke gegevens hierin opgeslagen en verwerkt werden.
Bent u bekend met de Procesbeschrijving Heimelijke Waarnemingen zoals vermeld in het verslag van de vergadering d.d. 21 september 2005, LSI 2005/71 en kunt u deze procesbeschrijving ter beschikking stellen?8
Ja, daar ben ik mee bekend. De door deze werkgroep geproduceerde documenten worden ter beschikking gesteld en meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Herinnert u zich uw antwoord d.d. 13 december 2022 (antwoord 11 en 12) dat binnen LSI geen andere risicoclassificatie dan Systeem Risico Indicatie (SyRI) of voorgangers werden gehanteerd: «In het toezicht voor de doelgroep particulieren door de directie Particulieren worden geen risicoclassificaties, risicoscores of vergelijkbare beoordelingen toegekend aan burgers of belastingplichtigen»?9
Ja, daar ben ik mee bekend. Deze procesbeschrijving kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Ben u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 2 maart 2006 (LSI 2006/41) staat vermeld, dat bij de wijkgerichte aanpak Groenewoud in Tilburg families in kaart zijn gebracht op basis van een top-downlijst van risicofactoren?10
Ja.
Wordt deze manier van werken nog gebruikt?
Ja.
Is deze manier van werken alleen binnen SyRI-verband gehanteerd? Zo nee, waar is deze dan nog meer gehanteerd?
Ik herken het begrip «top-downlijst van risicofactoren» niet. Het begrip «top-downlijst van risicofactoren» komt niet voor in de documentatie van de LSI, behalve in dit verslag. Vermoedelijk is deze term door de senior-criminaliteitsanalist SIOD ongelukkig gebruikt bij de presentatie van de LSI vergadering van 2 maart 2006. Deze manier van werken komt mij niet bekend voor. Over de huidige manier van werken van de LSI heb ik uw Kamer geïnformeerd met de brief van 26 januari jongstleden18.
Hoe worden de gegevens die uit een dergelijke risicoanalyse naar voren komen geregistreerd en opgeslagen?
Dergelijke lijsten zijn voor zover bekend niet gebruikt binnen SyRI en er worden voor zover bekend geen top-downlijsten van risicofactoren gehanteerd binnen de LSI.
Over het gebruik van risicofactoren binnen SyRI is de Kamer eerder geïnformeerd19.
Zijn gegevens die uit een dergelijke risicoanalyse naar voren komen in FSV verwerkt? Zo ja, kunt u dan uitleggen welke gegevens daarin verwerkt zijn? Zo nee, kunt u dan uitsluiten dat ze in FSV verwerkt zijn?
Zie het antwoord op vraag 30.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 8 juni 2006 (LSI 2006/87) sub 6 staat vermeld dat risicoanalyse tot handhaving gerelateerd aan postcode leidt? Deelt u de mening dat daarmee feitelijk sprake is van een risicoclassificatie van (in een postcodegebied woonachtige) personen? Wordt deze werkwijze nog steeds gebruikt?12
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 29 herken ik het begrip «top-downlijsten van risicofactoren» niet. In algemene zin valt het volgende te zeggen. De Belastingdienst heeft in het verleden informatie aangeleverd aan het Inlichtingenbureau in het kader van toepassing van de Wet SUWI. Over welke personen en welke informatie is gedeeld is niet meer te achterhalen, omdat bij de Belastingdienst deze informatieniet is opgeslagen. Het Inlichtingenbureau heeft de informatie van de Belastingdienst samen met informatie van andere partijen verwerkt tot zogenaamde «verwonderadressen» en deze gedeeld met de Nederlandse Arbeidsinspectie (de toenmalige Inspectie SZW). Zij hebben de informatie verder verrijkt en gedeeld met de projectleiders. In de werkprocedure van het inmiddels opgeheven systeem SyRI is opgenomen dat er geen signaal teruggaat naar de bij het inlichtingenbureau aanleverende partijen. Dit betekent dat er in principe geen informatie uit de risicoanalyses rond SyRI in FSV verwerkt kan zijn.
Voor de volledigheid merk ik op dat de LSI een samenwerkingsverband is – waar het Inlichtingenbureau overigens geen onderdeel van uitmaakt – en SyRI een middel was om tot risicoselectie te komen. SyRI is op 5 februari 2020 door de rechter onverbindend verklaard. Sinds deze uitspraak is SyRI niet meer als handhavingsinstrument ingezet.
De Belastingdienst heeft een quick-scan verricht of in FSV verwijzingen naar dergelijke risicoanalyses zijn opgenomen door te zoeken op de trefwoorden van het samenwerkingsverband en het destijds gebruikte systeem: LSI respectievelijk SyRI (en oudere benamingen, zoals Sari). De Belastingdienst heeft de volgende bevindingen:
Deze verwijzingen zijn vermoedelijk als gevolg van bespreking over casuïstiek (casusoverleg LSI) opgenomen in FSV.
Bent u ermee bekend dat in het verslag 27 oktober 2004 (LSI 2004/99)13 een taakstelling vermeld en in het verslag 16 december 2010 (LSI 2010/100) wordt melding gemaakt van een taakstelling van 180 miljoen?14 Welke taakstelling is op dit moment aan het LSI toegekend? Welke taakstellingen zijn gerealiseerd en welke niet? Kunt u de cijfers ter bischikking stellen?
De Belastingdienst werkt met objectieve criteria om keuzes te kunnen maken. Hierbij geldt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Indien door meerdere partners risico's werden gezien, dan kon de keuze worden gemaakt om als eerste te handhaven in die wijk/gebied/postcode waar de meeste signalen van alle partners tezamen voorkwamen. Dit op basis van efficiënte inzet van de beschikbare capaciteit.
De Belastingdienst werkt op basis van handhavingsregie. Dit betekent dat er op een systematische en gestructureerde wijze wordt gekeken naar burgers en bedrijven om zodoende op basis van kennis keuzes te kunnen maken in de handhaving. Hierbij wordt gekeken naar de aard, ernst en omvang. Indien zich binnen een LSI project een bepaald risico voordoet beoordeelt de Belastingdienst in het proces van handhavingsregie of en hoe hij tot handhaving overgaat. Overigens neemt de Belastingdienst sinds juli 2021 niet meer deel aan nieuwe LSI-projecten in afwachting van een DPIA van de LSI-samenwerking, omdat de Functionaris voor Gegevensbescherming van het Ministerie van Financiën verantwoording zoals bedoeld in de AVG voor de gegevensverwerkingen in het kader van LSI nodig acht.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d 31 januari 2008 (LSI 2008/12) sub 2 staat vermeld dat de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) een presentatie heeft verzorgd over het Informatieknooppunt Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)?16 Kunt u deze presentatie ter beschikking stellen? Heeft de Belastingdienst informatie verstrekt aan het Informatieknooppunt SZW en zo ja, welke informatie?
Ja, daar ben ik mee bekend. De taakstelling van 180 miljoen waar in het verslag van 16 december 2010 over gesproken wordt betrof een fraudetaakstelling over de gehele sociale zekerheid, niet
specifiek de LSI. Het samenwerkingsverband LSI heeft geen taakstelling.
Is ook informatie uit FSV aan het Informatieknooppunt SZW ter beschikking gesteld?
Ja, daar ben ik mee bekend. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
De Belastingdienst kan in LSI verband op verzoek informatie verstrekken aan de in uitvoeringsregeling AWR artikel 43c lid 1 letter w opgenomen instanties, waaronder de Nederlandse Arbeidsinspectie, UWV en SVB. Het is niet meer te achterhalen of er informatie is verstrekt aan het informatieknooppunt Sociale Zaken en Werkgelegenheid in algemene zin vanuit de Belastingdienstomdat de gegevens niet bewaard zijn. Waar het specifiek de verstrekking betreft van informatie uit of over FSV aan het Informatieknooppunt SZW, verwijs ik naar antwoord 36.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 19 september 2013 (LSI 2013/78) wordt gesproken over een werkgroep Dynamisering Risicomodellen SyRI en in het verslag van de LSI vergadering d.d. 20 januari 2014 (LSI 2014/14) wordt gesproken over dynamisering, door middel van een menukaart die samen met Inlichtingenbureau wordt ontwikkeld?17 Wat is de rol van het Inlichtingenbureau geweest bij het opstellen van risicomodellen? Is de menukaart tot stand gekomen en kunt u deze ter beschikking stellen?
In de verschillende onderzoeken van PwC en de Belastingdienst naar gegevensverstrekking uit en over FSV zijn 17 e-mails gevonden die gericht zijn aan SZW op de e-mailadressen @opsporingszw.nl en @inspectieszw.nl met daarin informatie over FSV. Het informatieknooppunt SZW was ondergebracht bij de Inspectie SZW (sinds 1 januari 2022 de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)).
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-verslag 26 juni 2014 (LSI 2014/73) blijkt dat het rapport Gastouderbureau’s is besproken?18 Kunt u dit rapport ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Als het gaat om de risico-indicatoren en risicomodellen heeft het Inlichtingenbureau (IB) geholpen met de technische implementatie. Door capaciteitsgebrek is de menukaart niet tot stand gekomen. Het IB heeft voor zover bekend niet bijgedragen aan de inhoudelijke keuzes.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 26 juni 2014 (LSI 2014/73) melding gemaakt wordt van een Algemeen Handboek?19 Kunt u dit Algemeen Handboek ter beschikking stellen? Indien er meerdere versies van het Algemeen Handboek bestaan kunt u deze dan ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik bekend mee. Dit rapport kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 29 maart 2018 (datum verslag 23 april 2018) melding wordt gemaakt van een dia-presentatie van SV, Belastingdienst Toeslagen en Sociale Verzekeringsbank (SVB) met een overzicht van de behaalde resultaten, alsmede een overzichtskaart?20 Kunt u deze presentatie en de kaart ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik bekend mee. Dit draaiboek (ook wel handboek genoemd) kan in meerdere versies ter beschikking worden gesteld en worden meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Bent u bekend met de Librakaart, zoals onder andere vermeld in sub 4 van het verslag van de 92e vergadering d.d 26 september 2019?21 Kunt u deze kaart ter beschikking stellen? Wordt deze kaart nog steeds gebruikt?
Ja, daar ben ik bekend mee. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Op basis van welke informatie is deze kaart samengesteld? Kunt u zeer specifiek de informatiebronnen en soorten informatie weergeven, met name of dit informatie op individu niveau betrof en of deze informatie ook uit FSV afkomstig was?
Ja, ik ben bekend met de Librakaart. Nee, ik kan deze kaart niet ter beschikking stellen. Deze kaart is in de ontwikkelfase gestrand en niet in gebruik genomen.
Bent u bekend met het verslag van de 93e LSI-vergadering waarin melding wordt gemaakt van een Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) presentatie «Alternatief Handhaven»? Kan deze presentatie ter beschikking worden gesteld?22
Aangezien de Librakaart niet doorontwikkeld en in gebruik genomen is, is niet te zeggen welke specifieke gegevens gedeeld zouden worden. Voor de ontwikkeling betrof het geaggregeerde gegevens op postcode 4 niveau die niet herleidbaar waren tot personen.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de 97e LSI-vergadering wordt gesproken over voortzetting van het project Venlo onder voorbehoud dat er geen sprake zou zijn van etnisch profileren?23 Op welke wijze is binnen LSI gebruik gemaakt van etnisch profileren en in welke projecten?
Ja, daar ben ik bekend mee. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen. Voor de volledigheid merk ik op dat in de presentatie een huisbezoek app wordt genoemd, deze app is voor zover bekend niet binnen LSI verband gebruikt.
Zijn FSV-lijsten, informatie van de FSV-lijsten of enige andere fraudelijst op enig moment ter beschikking gesteld aan gemeentes? Zo ja, aan wie en wanneer?
Ja, daar ben ik bekend mee. Ook binnen de LSI-projecten is het niet toegestaan om etnisch te profileren. Dat deze term in het verslag voorkomt, heeft er mee te maken dat één van de LSI-partijen vond dat het projectplan Venlo de indruk kon wekken dat de selectie van adressen werd verricht op basis van etnisch profileren. Daarom is in de LSI vergadering, onder leiding van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vastgesteld dat dit project alleen dan doorgang kon vinden als er geen sprake zou zijn van etnisch profileren. Dit is toen nagegaan en bleek te berusten op een misverstand.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
In de brief van 26 januari 2023 over de LSI aan uw Kamer is in bijlage 2 toegelicht dat uit het PwC onderzoek «Gegevensdeling met derden» niet is gebleken dat lijsten met FSV-informatie buiten de Belastingdienst zijn verstrekt.
In mijn brief van 30 mei 202231 informeerde ik u over 119 andere lijsten dan FSV, waarin onder andere risico- of fraudesignalen zijn opgenomen. Van die lijsten wordt vastgesteld of deze onterechte gevolgen hebben gehad voor burgers. Bij deze analyse zal ik ook betrekken of achterhaald kan worden of deze lijsten of informatie hieruit aan gemeenten zijn verstrekt.
Fossiele subsidies |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de discussie over fossiele subsidies zich vooral zou moeten richten op het verkleinen van het beprijzingstekort zoals het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport «Klimaatverandering in de prijzen?» (juli 2021) uitrekent? Deelt u de mening dat de door het PBL gebruikte methode om de effectieve beprijzing van CO2-uitstoot te berekenen voor de verschillende sectoren, de meest accurate methode is om inzicht te krijgen in fossiele subsidies?
Ik deel de mening dat het bij de discussie over fossiele subsidies relevant is om ook te kijken naar de mate waarin externe kosten van klimaatverandering worden beprijsd. Het onderzoek van PBL is in dat kader interessant en helpt om een meer compleet beeld te krijgen van de verschillende instrumenten en de mate waarin deze zorgen dat de externe klimaatkosten terugkomen in de prijs van producten. Bijvoorbeeld in de vorm van de samenloop tussen energiebelasting, nationale CO2-heffing en de Europese ETS-prijs. Het beprijzen van CO2-uitstoot is van belang omdat daarmee zowel de producent als de koper van een product rekening houdt met de klimaatkosten van het product voor de maatschappij. Inzicht in de beprijzing van externe kosten geeft op zichzelf een completer beeld dan een geïsoleerde blik op aparte fiscale en niet-fiscale regelingen. Dit inzicht kan bovendien handvaten bieden om klimaatbeleid vorm te geven op terreinen waar die beprijzing tekort schiet. Het is overigens goed mogelijk dat een hogere beprijzing gewenst is dan de ingeschatte externe effecten. Met beprijzing poogt de overheid bepaalde gedragsveranderingen te stimuleren, wat om een hogere beprijzing kan vragen om de beoogde doelstelling te bereiken. Er kan bovendien sprake zijn van aanvullende externe effecten, zoals schade aan de luchtkwaliteit, die een hogere beprijzing rechtvaardigen. Daarnaast heeft de overheid belastinginkomsten nodig om de uitgaven te financieren wat ook een grond kan zijn voor hogere beprijzing dan de externe kosten. In het plan van aanpak voor meer transparantie in de discussie over fossiele subsidies dat ik uw Kamer heb toegezegd, zal ik naast de aparte regelingen aandacht besteden aan de samenhang tussen fossiele subsidies en de beprijzing van externe kosten.
Deelt u de mening dat het beprijzingstekort zoals het PBL dat heeft berekend voor 2018 inmiddels fors is teruggelopen door de hogere prijs van emissierechten in het EU-ETS en de aanpassingen in de energiebelastingen? Deelt u de mening dat het beprijzingstekort de komende jaren verder zal teruglopen door het EU-Klimaatpakket? Bent u bereid het PBL te vragen een actualisatie te maken van hun rapport?
Het PBL ging in hun analyse in 2021 uit van een ETS-prijs van 16 euro/ton CO2 voor 2018. De huidige ETS-prijs is sindsdien fors opgelopen en bedraagt momenteel meer dan 80 euro/ton. Ik deel dan ook de verwachting dat op grond van deze prijsontwikkeling het beprijzingstekort in de sectoren die vallen onder het EU-ETS kleiner zal zijn geworden. Ik zal het PBL vragen om een actualisatie van de analyse uit 2021.
Onderkent u het feit dat de energiebelasting voor elektriciteit en gas voor huishoudens een fors beprijzingsoverschot heeft? Vindt u dat in het licht van de hoge energieprijzen rechtvaardig?
De actualisatie van het rapport van PBL zal een meer actueel beeld geven van de invloed van de energiebelasting op de beprijzing van externe kosten bij aardgas en elektriciteit gebruikt door huishoudens. Daarbij is het ook relevant om te kijken naar de invloed van de belastingvermindering in de energiebelasting. Evenals het vorige kabinet heeft ook dit kabinet stappen gezet om de tariefsverhouding in de energiebelasting te verbeteren door het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen en het tarief op aardgas te verhogen. In reactie op de gevraagde relatie met de hoge energieprijzen verwijs ik naar de verschillende beleidsmaatregelen die het kabinet inzet om ongewenste gevolgen van die hoge prijzen in te perken zoals bijvoorbeeld het prijsplafond.
Bent u het met het PBL eens dat de energiebelasting op elektriciteit te ongericht is, de noodzakelijke elektrificatie bij huishoudens, in mobiliteit en in de industrie tegenwerkt en, mede in het licht van de snelle vergroening van de elektriciteitsmix de komende jaren, moet worden aangepast?
Het klopt dat de belasting op elektriciteit een generieke heffing is waarbij fysiek geen onderscheid kan worden gemaakt naar de wijze waarop deze is opgewekt. Het belangrijkste instrument om CO2-uitstoot bij opwek te beprijzen is het Europese emissiehandelsysteem EU-ETS. Daarnaast wordt duurzame opwek gestimuleerd met de subsidieregeling SDE++. Het kabinet heeft oog voor de invloed van de energiebelasting op elektrificatie. Zo zet het kabinet verdere stappen om het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen en gelijktijdig het tarief voor aardgas te verhogen. Tegelijkertijd is energiebesparing een belangrijk element van de transitie naar een klimaatneutrale samenleving. Bespaarde energie hoeft immers niet opgewekt te worden. Om deze reden zet de Europese Energie-Efficiency Richtlijn (EED) lidstaten ertoe aan het energieverbruik te verminderen. Ook gericht op de energiecrisis als gevolg van de oorlog in Oekraïne, is energiebesparing nodig. Deze gewenste energiebesparing geldt ook voor het elektriciteitsgebruik. De energiebelasting zet aan tot minder en efficiënter elektriciteitsgebruik. Bij elektrificatie spelen overigens meerdere aspecten een rol. Zo wordt gewerkt aan het beschikbaar hebben van de benodigde infrastructuur en wordt elektrificatie ook gestimuleerd met subsidieregelingen.
Hoe ziet de planning eruit om te komen tot een herziening van de Europese Energy Tax Directive? Wat zijn de plannen van dit kabinet met de energiebelasting? Overweegt het kabinet een vlakke energiebelasting?
De onderhandelingen over de herziening van de richtlijn energiebelastingen zijn nog gaande. Er is nog geen zicht op het moment waarop een akkoord zal worden bereikt. Gezien de grote verschillen tussen lidstaten in zowel welvaartsniveau als in energiesystemen blijkt het lastig om een akkoord te bereiken over een herziening die voor alle lidstaten zowel voldoende klimaatambitie heeft als kan rekenen op voldoende maatschappelijk en politiek draagvlak. Nederland zet in de onderhandelingen in op minder vrijstellingen en hogere minimumtarieven. De verhoging van de minimumtarieven zoals opgenomen in het herzieningsvoorstel is te beperkt om in Nederland te kunnen komen tot een voldoende ambitieus vlak tarief zonder dat sprake is van een hoog weglekrisico. Op dit moment is de steun bij andere lidstaten voor hogere minimumtarieven helaas beperkt. De huidige situatie op de energiemarkt helpt daarbij ook niet mee. Als er uiteindelijk een akkoord wordt bereikt op de herziening van de richtlijn zal worden bezien welke aanpassingen in de nationale energiebelasting zullen worden doorgevoerd. Los van dit traject zal worden verkend op welke wijze de degressieve tariefstructuur kan worden verminderd en andere vrijstellingen kunnen worden afgebouwd, rekening houdend met de gevolgen voor internationaal opererende bedrijven.
Wat is het doel van de energiebelasting, nu andere beprijzingsinstrumenten zoals het EU-ETS (elektriciteit en industrie) en EU-ETS 2 (gebouwde omgeving en mobiliteit) het beprijzingstekort gaan verkleinen? Is het kabinet bereid de energiebelasting te verlagen als deze andere beprijzingsinstrumenten hun werk doen?
De energiebelasting heeft als doel om energiebesparing te stimuleren en om een budgettaire opbrengst te genereren. Daarnaast levert de energiebelasting een bijdrage aan het beprijzen van externe kosten zoals die van klimaatverandering. Het EU-ETS beprijst op dit moment de CO2-uitstoot bij grote installaties in met name de energiesector en de industrie. Daarnaast wordt in Europa gewerkt aan een verbreding van het EU-ETS naar de gebouwde omgeving en de mobiliteit. Daarbij heeft het EU-ETS als doel om voor kosteneffectieve CO2-reductie te zorgen in de EU. Als duidelijk is hoe de verbreding en aanscherping van het EU-ETS uitpakt zal worden gekeken of dit aanleiding geeft om het nationale beleid waaronder de energiebelasting in de toekomst aan te passen.
Hoe kijkt u aan tegen het beprijzen van het non-energetisch verbruik van fossiele brandstoffen? Op welke wijze kan het vergroenen van producten waarvoor nu fossiele brandstoffen als grondstof worden gebruikt en waarvoor geldt dat de milieubelasting op een andere plek in de keten op een later moment plaatsvindt, het beste worden gestimuleerd?
Dit onderwerp heeft de aandacht van het kabinet. Het beprijzen van deze brandstoffen kan mogelijk een bijdrage leveren aan de klimaatdoelstellingen. Een beoordeling vergt nader onderzoek naar de economische- en milieueffecten.
Het afbouwpad van fossiele subsidies |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u aangeven waarom de in 2018 aangenomen motie Van der Lee c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 271) over het afbouwen van fiscale prikkels die Nederlandse klimaatdoelen tegenwerken nog niet goed is uitgevoerd?
Dit kabinet werkt aan het afbouwen van fiscale regelingen die impact hebben op het fossiele energiegebruik. Zo worden de vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische procedés afgeschaft. De bestaande inputvrijstelling op aardgasverbruik voor installaties van warmtekrachtkoppeling wordt beperkt, en het verlaagde tarief in de energiebelasting op aardgas voor de sector glastuinbouw wordt afgeschaft. Andere regelingen komen ten dele voort uit internationale verdragen en kunnen door Nederland niet eenzijdig worden beëindigd. Daarnaast zet het kabinet in op het afschaffen op Europees niveau van uitzonderingen die voortkomen uit de Richtlijn Energiebelastingen, waardoor het gelijke speelveld voor Nederlandse bedrijven ten opzichte van hun Europese concurrenten kan worden bestendigd en geen koolstoflekkage optreedt. Het kabinet heeft verder toegezegd om dit voorjaar te komen met een plan van aanpak voor meer transparantie over de fossiele subsidies. Daarbij zal ook aandacht zijn voor het meer in detail per maatregel toelichten wat de redenen zijn dat regelingen (nog) niet zijn afgeschaft. Daarbij is onder meer relevant dat sommige regelingen zien op het voorkomen van dubbele belasting en kan ook de samenhang met andere beprijzingsinstrumenten (denk aan het EU-ETS) een rol spelen. In het plan van aanpak zal ook worden ingegaan op de mogelijkheden voor afbouw van fossiele regelingen, mede in het licht van het aankomende voorjaarspakket klimaatmaatregelen.
Kunt u aangeven waarom er ondanks deze aangenomen motie nog steeds een aanzienlijke lijst van vrijstellingen is voor het gebruik van fossiele energie1? Kunt u per vrijstelling beargumenteren waarom de vrijstelling niet is afgeschaft? Zijn er nog andere vrijstellingen of voordelen voor fossiele energie?
Zie antwoord op vraag 1
Deelt u de mening van onder andere de secretaris-generaal van de Verenigde Naties António Guterres2 en het IMF3 dat we in plaats van fossiele energie te subsidiëren we deze subsidies veel beter voor hernieuwbare energie kunnen gebruiken?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet zowel nationaal als Europees in op het verminderen en afschaffen van regelingen die ook – indirect – impact hebben op het gebruik van fossiele energiedragers. Het kabinet zet overigens fors in op de verdere stimulering van de verduurzaming van de energievoorziening, onder andere door het Klimaatfonds met een budgettair beslag van 35 miljard euro in de periode 2023–2030 en een openstellingsbudget van de SDE++ met 8 miljard euro dit jaar.
Kunt u een overzicht geven van de 25 bedrijven met de grootste CO2-uitstoot van Nederland en uitgebreid toelichten welke vrijstellingen, subsidies en andere voordelen van toepassing zijn op deze bedrijven? Hoeveel financieel voordeel hebben deze bedrijven in totaal van deze regelingen gehad in het meest recente jaar waarover cijfers bekend zijn?
Op de aanspraak van individuele bedrijven op vrijstellingen, subsidies en andere voordelen, voor zover bekend, kan ik uit hoofde van vertrouwelijkheid niet ingaan. Dit geldt ook voor het totaal van de hierboven weergegeven 25 bedrijven.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de werking van de raffinaderijvrijstelling? In hoeverre klopt de inschatting van onderzoeker Alman Metten dat dankzij deze vrijstelling in 2019 1.445 miljoen euro is misgelopen4?
In de volksmond wordt gesproken van een vrijstelling maar dat is het feitelijk niet. De «raffinaderijvrijstelling» houdt in dat het verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, niet wordt beschouwd als belastbaar feit voor de accijns respectievelijk de energiebelasting. Bedrijven die energieproducten produceren, betrekken doorgaans minerale oliën en gassen in een raffinageproces (input) om uiteindelijk andere energieproducten te produceren of te verwerken (output). Het gaat dan bijvoorbeeld om minerale oliën en gassen die worden gebruikt als verwarmingsbrandstof in fornuizen van de betreffende fabrieken. De uiteindelijk geproduceerde energieproducten (output) zijn belastbaar met accijns of energiebelasting.
Voor zelf geproduceerde energieproducten die worden verbruikt binnen een bedrijf dat energieproducten produceert is de «raffinaderijvrijstelling» verplicht op basis van de Europese Richtlijn energiebelastingen. Voor ingekochte energieproducten (van buiten het bedrijf komend) binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, is de keuze aan de lidstaten of deze vrijstelling wordt toegepast. Voor het gebruik van gas bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling alleen voor zelf geproduceerd gas. Het gebruik van ingekocht gas voor de productie van energieproducten is belastbaar met energiebelasting. Voor het gebruik van minerale oliën bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling voor zowel ingekochte als zelf geproduceerde minerale oliën.
In de Nederlandse regelgeving is opgenomen dat het gehele verbruik van de energieproducten als input is vrijgesteld van accijns en de energiebelasting indien de output van de fabriek ten minste 30% uit energieproducten bestaat. In Nederland is het daarnaast voor deze fabrieken mogelijk om het eigen verbruik van minerale oliën als input via een energiebalans toe te rekenen aan de productie van minerale oliën. Deze mogelijkheid tot ruimer gebruik van de vrijstelling, is niet verplicht op basis van de richtlijn Energiebelastingen.
Omdat er geen rapportageverplichting bestaat voor het toepassen van het voorgaande, beschikken het CBS en de Belastingdienst niet over de gegevens om een raming te maken van het budgettaire beslag van de vrijstelling. In het kader van het plan van aanpak voor meer transparantie bij fossiele subsidies gaan we nog eens proberen om gegevens over deze regeling boven tafel te krijgen om zo een inschatting van het budgettaire beslag te kunnen maken. Hierop zal worden teruggekomen in de eerder genoemde Kamerbrief van dit voorjaar.
Wat is de stand van zaken rondom gratis emissierechten? Hoeveel gratis emissierechten zijn er in 2021 en 2022 toegekend aan Nederlandse bedrijven? Welke waarde vertegenwoordigt dit? Aan welke bedrijven zijn deze gratis emissierechten toegekend?
In 2021 en 2022 zijn respectievelijk 38,3 en 38,8 miljoen ETS-rechten gratis toegewezen, ongeveer de helft van het totaal aan emissies binnen het EU-ETS. De gemiddelde ETS-veilingprijs bedroeg in 2021 ca. 54 euro en in 2022 ca. 82 euro. De waarde die de gratis toegewezen rechten vertegenwoordigde in het jaar van uitkeren komt daarmee uit op ca. 2,1 miljard euro in 2021 en ca. 3,2 miljard euro in 2022. Voor elektriciteitsproductie worden geen gratis rechten verstrekt. De gratis rechten worden toegewezen aan bedrijven in het EU ETS die bloot staan aan een risico op koolstoflekkage. De herziening van het EU ETS in het kader van Fit for 55 heeft het systeem van gratis rechten verder aangescherpt. Zo worden gratis rechten uitgefaseerd: voor de luchtvaart tussen 2024 en 2026, en voor sectoren die vallen onder de Carbon Border Adjustment Mechanism tussen 2026 en 2034.
Welke doeleinden zijn er voor niet-zakelijk gebruik van meer dan 10 miljoen kWh? Kunt u een overzicht geven van bedrijven die hieronder vallen?
Het onderscheid tussen zakelijk en niet-zakelijk gebruik in de energiebelasting komt voort uit de Europese Richtlijn Energiebelastingen. In de Nederlandse situatie komt niet-zakelijk gebruik met een verbruik boven 10 miljoen kWh feitelijk niet voor.
Welke bedrijven maken gebruik van de indirecte kostencompensatie Emission Trade System (ETS)? Welke andere EU-lidstaten passen de indirecte kostencompensatie ETS toe?
Op dit moment maken 62 bedrijven gebruik van de regeling. Het gaat om bedrijven binnen de sectoren chemie, staal, en raffinaderijen. Ook België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, en Tsjechië maken van de regeling gebruik.
Kunt u een volledige lijst geven van producten die gemaakt worden door mineralogische en metallurgische processen, chemische reductie en elektrolytische processen en kunt u een lijst geven van bedrijven die onder deze vrijstellingen vallen?
De vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische processen in de energiebelasting zijn van toepassing op bedrijven die volgens de Standaard Bedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek behoren tot code 23, 24 of 25. Dit zijn:
Energiebedrijven zijn belastingplichtig en doen aangifte voor de energiebelasting. Een lijst van de precieze bedrijven die onder de bovengenoemde vrijstellingen vallen is niet beschikbaar.
Wat is de omvang van de vrijstelling op niet-energetisch verbruik van energie?
De gevraagde omvang is om meerdere redenen niet goed te geven. Anders dan bij minerale oliën die worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof, zijn er in de Wet op de Accijns geen tarieven vastgelegd voor producten voor niet-energetisch gebruik. Het betreft dus geen vrijstelling in de letterlijke zin van het woord maar valt buiten de grondslag van de accijns. Het bedrag dat aan het niet belasten van non-energetisch verbruik van minerale oliën kan worden gekoppeld, hangt daardoor af van een aantal keuzes die zouden moeten worden gemaakt bij het gaan belasten van deze producten. Dit betreft onder meer het tarief, de grondslag en het belastbaar feit. Het feit dat hierin verschillende mogelijkheden zijn, maakt dat de belasting van niet-energetisch gebruik van minerale oliën niet eenvoudig te becijferen is.
Voor niet energetisch of duaal gebruik van kolen en aardgas is eenvoudiger aan te geven wat de opbrengst zou zijn als dit gebruik zou worden belast tegen de tarieven die in de kolen- en energiebelasting worden gehanteerd voor energetisch gebruik van kolen een aardgas. Het budgettaire belang zou met die tarieven uitkomen op respectievelijk circa € 25 miljoen en circa € 60 miljoen.
Kunt u de vragen per stuk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Overheidsfinanciën in gevaar door verouderde ict van Belastingdienst’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de vrees van externe ict-deskundigen dat benodigde vervanging van cruciale ict-systemen van de loonheffing en inkomstenbelasting – waarmee de Belastingdienst jaarlijks meer dan de helft van de rijksinkomsten binnenhaalt en waarin jaarlijks tientallen miljarden gegevens van burgers worden verzameld – niet op tijd zal komen?1
De vrees dat de continuïteit van de belastingheffing op het spel staat is ongegrond. De oudere systemen zijn in de basis stabiel, maar aanpassingen van deze systemen is complex en vergt meer tijd. Op 20 februari jl. stuurde ik uw Kamer een brief over de ICT bij de Belastingdienst.2 In die brief heb ik aangegeven dat de Belastingdienst een Meerjarenportfolio (MJP) heeft opgesteld waarin het moderniseren van systemen ook de komende jaren ruimte krijgt.
De modernisering van de systemen van loon- en inkomensheffing is gestart in 2018, deze projecten hebben in het MJP hoge prioriteit. De Belastingdienst heeft daarnaast de volgende maatregelen achter de hand:
Hoe beoordeelt u de vrees van externe ict-deskundigen dat daardoor de continuïteit van de belastingheffing op het spel staat en grote delen van de overheidsfinanciën binnen drie jaar gevaar lopen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het platform Cool:Gen vanaf eind 2026 niet meer technisch wordt ondersteund en dat daarom de systemen vóór 2027 moeten worden vervangen?
Nee dit klopt niet, zie ook het antwoord op vraag 1 en 2. Wat het wel betekent is dat Cool:Gen een oude programmeertaal is en dat er zijn steeds minder medewerkers zijn die met Cool:Gen kunnen werken. Hierdoor zal het op termijn steeds meer moeite kosten om onderhoud op de systemen te doen.
Zoals ook in de technische briefing over ICT bij de Belastingdienst van 21 februari jl. is toegelicht, is het de planning dat belastingjaar 2024 zonder Cool:Gen wordt ondersteund. Cool:Gen blijft daarna echter nog wel op de achtergrond draaien voor de voorgaande belastingjaren, omdat we tot acht jaar terug in de aangiftes moeten kunnen kijken vanwege mogelijke naheffingen.
Er zijn mitigerende maatregelen genomen om risico’s voor de continuïteit zo klein mogelijk te houden. Zo heeft de externe leverancier bevestigd dat er ondersteuning zal zijn, ook als dat na 2026 nodig is.
Hoe kan het dat de planning van de vernieuwing van het inkomstenbelasting ict-systeem al met een jaar is uitgelopen en waarom bestaat het risico dat die nog verder uitloopt waardoor de volledige uitfasering onhaalbaar wordt?
Per jaar is een bepaald aantal IV-dagen gepland om de systemen te onderhouden en te bouwen. Door het niet geplande werk om het Box 3 herstel tijdig uit te voeren heeft niet al het geplande vernieuwingswerk plaats kunnen vinden. Hierdoor is vertraging ontstaan op de vernieuwing van het inkomstenbelastingsysteem.
De planning voor de afronding van de modernisering van applicaties die werken met Cool:Gen is voorzien eind 2026 (met 2024 als het laatst te behandelen belastingjaar) en is op dit moment nog steeds haalbaar. Zie ook onderstaande figuur welke is toegelicht in de technische briefing over ICT bij de Belastingdienst aan uw Kamer op 21 februari jl.
Kunt u nader toelichten wat er is gebeurd waardoor de vernieuwing van het systeem voor de loonheffing na anderhalf jaar nog in de opstartfase zat en hoe het nu met het project staat?
In de zomer van 2022 heeft het Adviescollege ICT (AcICT) een toets uitgevoerd over het programma Vernieuwen Heffing Loonbelastingen en Premies (vHLP). Dit programma vervangt de applicatie Heffing Loonbelastingen en Premies, welke op het verouderd ICT-platform Cool:Gen draait. De conclusie van het AcICT was kritisch en conform het advies van het AcICT focust de Belastingdienst op het borgen van de continuïteit van de keten Loonheffingen door het zo snel mogelijk uitfaseren van de verouderde technologie. Mede naar aanleiding van het onderzoek zijn ook initiatieven opgestart om tot verbetering te komen. Het programma vHLP heeft inmiddels een herijkte businesscase waar de opmerkingen van het AcICT ook in zijn verwerkt. Dit houdt o.a. in dat er maatregelen genomen zijn om de sturing effectiever te maken en dat er gekozen wordt voor een meer integrale aanpak. De planning is dat de doelstellingen van het programma vHLP in 2027 worden gerealiseerd. De huidige functionaliteit wordt in deze periode stap voor stap vervangen. Zodra een deelfunctionaliteit beschikbaar is gaat deze naar productie. Deze aanpak reduceert het risico aanzienlijk en hiermee borgen we de continuïteit op de middellange termijn. Voor de concretere uitwerking hiervan, verwijs ik u naar mijn brief van 6 september 20223 waarin ik uitgebreid in ga op het advies van het AcICT.
Wat is er nodig om de systemen wél vóór 2027 te vervangen, kan hier meer prioriteit aan worden gegeven en wat betekent dat voor andere processen binnen de Belastingdienst?
Zoals ook in de Kamerbrief van 20 februari jl. is aangegeven is het cruciaal dat de Belastingdienst het Meerjarenportfolio blijft volgen: de Belastingdienst zal zich moeten houden aan de planning die het zich heeft gesteld om een goed functionerende en moderne ICT te realiseren. Het vervangen van verouderde systemen heeft maakt een belangrijk deel uit van de huidige Meerjarenportfolio. Het is niet reëel om de vervanging van systemen verder te versnellen. Het werven en behouden van ICT-personeel is in de huidige markt niet eenvoudig. Bovendien moeten projecten beheersbaar blijven. Verdere versnelling in krappe planningen leidt niet tot een verbetering van de beheersbaarheid.
Daarnaast leidt vervanging van de systemen met de huidige planning niet tot een grote toename van «onoplosbare fouten of storingen». De systemen zijn in de basis stabiel, alleen aanpassingen van deze systemen is complex en vergt meer tijd. Dat maakt inderdaad dat wetsaanpassingen lastig door te voeren zijn.
Er zijn de afgelopen jaren diverse maatregelen genomen de planning van de vervanging te realiseren. Zo is ervoor gekozen om eerst Cool:Gen te vervangen en daarna pas vernieuwingen door te voeren zoals dienstonderdelen van de Belastingdienst die wensen.
Hoe wilt u omgaan met de risico’s van niet-tijdige vervanging die kunnen leiden tot onoplosbare fouten of storingen in het systeem, waardoor niet meer geïnd kan worden en ook wetswijzigingen op de inkomensheffing niet meer mogelijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Verschilt uw conclusie ten aanzien van de haalbaarheid van de systeemvernieuwing vóór 2027 van die van de ict-experts?
De belangrijkste conclusie van het AcICT is dat men verwacht dat het programma vHLP niet in staat zal zijn tijdig zijn doelstellingen te verwerken. In mijn brief van 6 september 2022 ga ik uitgebreid in op deze conclusie en ga ik ook in op de verbeteringen die de Belastingdienst doorvoert naar aanleiding van het advies van het AcICT. Mede naar aanleiding van het onderzoek zijn initiatieven opgestart om tot verbeteringen te komen. Zo heeft het programma vHLP inmiddels een herijkte businesscase waarin de opmerkingen van het AcICT zijn verwerkt. Zoals beschreven koerst de Belastingdienst op vervanging van het systeem voor inkomstenbelasting (Cool;Gen) voor 2027. Een bepalende factor voor de haalbaarheid is hetgeen dat in de komende tijd van de Belastingdienst verwacht. Nieuwe wet- en regelgeving en andere taken leiden tot herprioritering in het Meerjarenportfolio en daarmee wijzigingen en verschuivingen in de planning. De Belastingdienst wil dat zoveel als mogelijk voorkomen, omdat dit tot een latere vervanging van essentiële systemen en tot inefficiëntie leidt.
Is er volgens u sinds 2020 naar aanleiding van de interne waarschuwingen van de Belastingdienst voldoende prioriteit gegeven aan het tijdig vernieuwen van de systemen en had naar uw mening een hardere stop op politieke wensen moeten zitten vanwege de prioriteiten in onderhoud?
In mijn brief van 20 februari jl. schreef ik dat sinds 2020 de Belastingdienst verbeteringen heeft doorgevoerd. Het ICT-Verbeterprogramma is gestart en afgerond in 2022, waarbij het portfolioproces, de cultuur, de samenwerking tussen gebruikers en de ICT zijn verbeterd. De technische schuld is sinds 2018 gehalveerd en er is in kleine stappen gestart met het moderniseren van een aantal grote systemen. De Belastingdienst kon, ondanks politieke wensen, werken aan verbetering en de basis op orde brengen.
Desondanks hebben in het verleden achtereenvolgende wijzigingen in de prioritering (bijv. Box 3) ertoe geleid dat de modernisering van ICT-systemen van de Belastingdienst in de tijd zijn verschoven, wat bijdraagt aan het ontstaan van het verouderende ICT-landschap.
Gezien de huidige planning en risicobeperkende maatregelen is een hardere stop qua wetgeving niet noodzakelijk gebleken. Er is sinds 2020 ruimte gemaakt voor de implementatie van wetgeving. Vorig jaar zijn er bijvoorbeeld ruim 150 uitvoeringstoetsen uitgevoerd die voor het merendeel geïmplementeerd zijn of worden. In 2021 en 2022 is acht procent van de ICT-capaciteit besteed aan de implementatie van nieuwe wetgeving. Voor de toekomst is het echter van belang dat de modernisering van de systemen conform planning kunnen plaatsvinden.
Kunt u de Kamer een geactualiseerde update sturen van de planning, waarin ook de bijstelling van de ambitie meer personeel aan te nemen om versnelling te bereiken is verwerkt, die vanwege krapte op de arbeidsmarkt niet wordt gehaald?
In de Kamerbrief ICT bij de Belastingdienst van 20 februari jl. heb ik een actueel beeld van de modernisering van de ketens inkomensheffing en loonheffing gegeven, inclusief de ontwikkelingen qua ICT-capaciteit. In 2023 zijn er 626.000 IV-dagen beschikbaar. Er wordt gekeken naar mogelijkheden om het aantal IV-dagen verder te verhogen. De eerstvolgende actualisatie van de status van de ketens die u kunt verwachten is de bijlage uitvoerbaarheid die als bijlage bij het Belastingplan wordt meegestuurd.
Zie ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u in deze geactualiseerde update ook opnemen wat de risico’s zijn van te late vervanging voor heffing van loon- en inkomstenbelasting voor de rijksuitgaven en juiste dataverzameling?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Belastingdienst op 23 maart 2023?
Ja.
Het bericht dat geld voor ontwikkelingshulp in belastingparadijzen belandt |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in enkele jaren een bedrag van 178 miljoen dollar heeft bijgedragen aan Private Investment Development Group (PIDG), een organisatie die tot doel heeft infrastructurele projecten toot stand te brengen in arme landen? Zo nee, kunt u aangeven om welk bedrag het dan gaat?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft tot en met 2021 een totaalbedrag van 176,2 miljoen US dollar aan Private Infrastructure Development Group (hierna: PIDG) bijgedragen. Zie ook pagina 88 van de PIDG Annual Review.2 Het betreft de totale Nederlandse bijdrage aan PIDG in de periode 2002–2021.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze organisatie, PIDG, in handen is van een trustbedrijf dat is gevestigd op Mauritius, een land dat tot voor kort op de Europese grijze lijst stond van belastingparadijzen?
Het trustbedrijf van PIDG, PIDG trust, heeft als functie om de donorgelden van de verschillende landen en organisaties bij elkaar te brengen en bevat geen private gelden. Hoewel PIDG formeel is gevestigd in Mauritius, wordt bij belastingheffing gekeken naar andere elementen, zoals de plaats waarvandaan de feitelijke leiding wordt uitgeoefend over de vennootschap. Op basis van dergelijke criteria is de PIDG trust fiscaal gezien gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, zie ook pagina 100 van de PIDG Annual Review.
Aangezien de uiteindelijke gerechtigdheid tot de inkomsten van de trust bij de donorregeringen ligt, is PIDG trust in het Verenigd Koninkrijk vrijgesteld van belastingen. De PIDG-dochterbedrijven, zoals EAIF, die wel private financieringen aantrekken, vallen niet onder deze afspraak en zijn dus ook niet vrijgesteld van belastingen.
Is het waar dat er ook Nederlands geld gaat naar een dochteronderneming van PIDG, te weten Emerging Africa Infrastructure Fund (EAIF)? Zo ja, om hoeveel geld gaat het in totaal?
Van het totaalbedrag van 176,2 miljoen US dollar (zie antwoord op vraag 1) is 30 miljoen US dollar in het Emerging Africa Infrastructure Fund (EAIF) geïnvesteerd. Zie ook pagina 88 van de PIDG Annual Review.
Bent u ervan op de hoogte dat de gelden van EAIF worden beheerd door het op Guernsey gevestigde Ninety One Guernsey Limited? Zo nee, waarom is dit niet onderzocht?
Ja. In 2016 heeft PIDG via een uitgebreide aanbestedingsprocedure Ninety One als fondsmanager voor EAIF geselecteerd. Ninety One heeft naast een vestiging in Guernsey, ook vestigingen in het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Afrika.
Kunt u toelichten hoe Nederlands belastinggeld terecht kan komen op een notoir belastingparadijs, dat nota bene op de Nederlandse zwarte lijst van belastingparadijzen staat?
Zoals aangegeven is Ninety One in 2016 door PIDG (EAIF) als fondsmanager geselecteerd, omdat destijds is beoordeeld dat zij onder de beste voorwaarden konden bijdragen aan het bereiken van de ontwikkelingsdoeleinden van PIDG. In die periode hanteerde PIDG nog niet het huidige strikte beleid rondom belastingen.
Het huidige PIDG-beleid op gebied van verantwoorde belastingpraktijken is gebaseerd op de «Principles for Responsible Tax in Developing Countries» van de European Development Finance Institutions (EDFI). PIDG heeft deze principes mede op verzoek van de donoren vastgesteld en past deze nu toe in haar eigen bedrijfsvoering en bij de investeringen die PIDG doet.
PIDG heeft aangeven dat zodra het contract tussen EAIF en Ninety One afloopt en PIDG een nieuw aanbestedingsproces start, de «Principles for Responsible Tax in Developing Countries» van EDFI op elke bieder van toepassing zullen zijn, dat wil zeggen: op Ninety One en op elke andere partij die een bieding wil doen.
Overigens vindt het merendeel van de activiteiten die Ninety One voor EAIF uitvoert vanuit het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Afrika plaats. De meeste inkomsten van Ninety One uit het contract met EAIF worden in het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Afrika belast. Dit omdat het vermogensbeheer van EAIF voornamelijk daar plaatsvindt. Over deze vergoeding is dus de Britse en Zuid-Afrikaanse winstbelasting van toepassing.
Kunt u uitleggen hoe het besluit om al dan niet leningen te verstrekken of anderszins bij te dragen aan organisaties tot stand komt? Wordt hierbij ook nagegaan of moeder- of dochterondernemingen zijn gevestigd op belastingparadijzen?
Het besluit om financiële steun te verstrekken (of niet te verstrekken) wordt genomen in de beleidsuitvoeringsfase van de «beleidscyclus». Het verrichten van een Organisational Risk and Integrity Assessment (ORIA) is hier onderdeel van. Deze assessment toetst onder andere op governance structuren en de integriteit van de organisatie. In deze assessment wordt specifiek nagegaan wat de vestigingsplaats van de organisatie is.
Hoewel in de ORIA niet expliciet wordt getoetst of entiteiten in de structuur of onderaannemers gevestigd zijn in belastingparadijzen, voert het ministerie in deze fase wel actief het gesprek met uitvoeringspartners over het door hen gevoerde belastingbeleid en stuurt daarbij aan op een zo ambitieus mogelijk belastingbeleid.
Wordt in het effectenonderzoek naar PIDG dat in 2023 wordt afgerond ook onderzocht welk deel van de gelden daadwerkelijk wordt besteed aan de doelstellingen van PIDG en hoeveel er achterblijft in de genoemde belastingparadijzen?
Volgens de planning wordt in 2023 een impactevaluatie afgerond. Dit betreft een impactevaluatie op basis van de OECD-DAC criteria: relevantie, coherentie, effectiviteit, efficiëntie, impact en duurzaamheid. Binnen het criterium efficiëntie wordt onder andere gekeken naar de doelmatigheid van de bestedingen. Er wordt niet specifiek onderzoek gedaan naar belastingafdrachten van PIDG.
Is de constructie, zoals beschreven in het artikel, in lijn met het kabinetsbeleid tegen belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst. De aanpak van belastingontwijking is daarom een speerpunt van dit kabinet. Het kabinet heeft de laatste jaren al veel maatregelen genomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan, waarbij ook bijzondere aandacht is voor de positie van ontwikkelingslanden. Nederland zet, bijvoorbeeld, in op het opnemen van effectieve antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, bilateraal dan wel via het Multilateraal Instrument, om oneigenlijk gebruik van de belastingverdragen tegen te gaan. Daarnaast zijn er maatregelen genomen die bedrijven verhinderen om (bijvoorbeeld) vanuit ontwikkelingslanden, via Nederland, geldstromen onbelast te laten neerslaan in laagbelastende jurisdicties.
Het is van belang om te vermelden dat de structurering van de PIDG-fondsen heeft plaatsgevonden voordat het kabinet deze maatregelen had genomen en voordat het eigen belastingbeleid is opgesteld.
In 2016 heeft PIDG een uitgebreid eigen belastingbeleid opgesteld, dat niet in tegenspraak is met het kabinetsbeleid om belastingontwijking tegen te gaan.3 Ik zal met de PIDG-donoren en met PIDG de mogelijkheden bespreken om een analyse te doen van de mate waarin de huidige structurering van PIDG voldoet aan het eigen belastingbeleid.
Kunt u uitsluiten dat er mogelijk geld is misgelopen door arme landen door de beschreven constructie? Indien u dit niet kunt uitsluiten, wilt u dan onderzoeken of dit mogelijk het geval is geweest?
PIDG, en de donorlanden die PIDG hebben opgericht, hebben destijds niet om fiscale redenen voor vestiging in Mauritius gekozen, maar vanwege de goede wet- en regelgeving van het land. Die wet- en regelgeving biedt helderheid en zekerheid aan de verschillende donorlanden (en investeerders) over de juridische positie ten opzichte van mede-investeerders en ten opzichte van de fondsbeheerder. Mauritius kan daarmee in het algemeen betere rechtszekerheid bieden dan het ontwikkelingsland waarin wordt geïnvesteerd.
De vraag of uitgesloten kan worden dat landen geld mislopen doordat belastingplichtigen hun activiteiten op een bepaalde manier structureren is niet te beantwoorden. Daarvoor spelen te veel, ook niet fiscale factoren, een rol. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk met welke alternatieve structurering vergeleken moet worden en of de financieringen überhaupt hadden plaatsgevonden zonder de structurering via Mauritius. Projecten die PIDG financiert en/of garandeert vinden plaats in ontwikkelingslanden en winst die hieruit voortkomt mag in deze landen worden belast. Ook leidt de mobilisering van privaat kapitaal voor infrastructuurontwikkeling doorgaans tot een toename van bedrijvigheid in ontwikkelingslanden waardoor meer belasting kan worden geheven.
Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat Nederlands belastinggeld dat is bestemd voor infrastructurele projecten in de armste landen ook daadwerkelijk wordt besteed aan dit doel en niet terechtkomt bij fondsbeheerders in belastingparadijzen?
Aan het ministerie worden jaarlijks middels de begroting middelen toegekend om beleidsresultaten te realiseren, waaronder voor de realisatie van infrastructurele projecten in de armste landen. Om deze beleidsresultaten te realiseren zoekt het ministerie volgens een gestandaardiseerd beleidsuitvoeringsproces hiervoor een geschikte partnerorganisatie. Hierbij vindt een beoordeling van een voorstel en budget plaats en wordt tevens vastgesteld of deze organisatie een geschikte partner is om de activiteit tot uitvoering te brengen. Van belang is dat de middelen rechtmatig en doelmatig worden besteed en daarop toetst het ministerie om zo te komen tot de realisatie van beleidsresultaten waarover verantwoording plaatsvindt in het jaarverslag.
Zoals aangegeven hanteren ontwikkelingsfondsen doorgaans uitgebreide regels met betrekking tot belastingbeleid. Ik ben aan het bezien wat de mogelijkheden zijn om vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën een richtlijn hiervoor op te stellen en hoe het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de risico- en integriteitsbeoordeling van projecten belastingbeleid systematisch mee kan nemen als criterium.
Het bericht 'Kabinet biedt alternatief voor aangekondigde vermogensbelasting' |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet biedt alternatief voor aangekondigde vermogensbelasting»?1
Ja.
Erkent u dat uw suggestie dat «een ander voordeel van een forfaitaire heffing is dat de Belastingdienst daarvoor minder hoeft te investeren in zijn ICT», pas wordt bereikt als de voorgenomen belasting van werkelijke rendementen volledig van tafel gaat? Is dit inmiddels de voorkeur van het kabinet? Of verwacht u dat enkele jaren uitstel tot substantieel lagere ICT investeringskosten zal leiden?
Zoals beschreven in de brief van 9 februari 20232 werken we aan een stelsel op basis van werkelijk rendement. Een wetsvoorstel hiertoe wordt voorbereid en zal voor internetconsultatie worden aangeboden.
Het voordeel zal overigens afhangen van hoe de forfaitaire heffing wordt vormgegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Bij enkele jaren uitstel van de invoering van een stelsel op basis van werkelijk rendement zullen in principe de kosten niet lager uitvallen omdat grotendeels dezelfde werkzaamheden zullen moeten worden verricht alleen dan op een later moment.
Kunt u aangeven hoeveel u per saldo verwacht minder te hoeven investeren in de ICT van de Belastingdienst als de voorgenomen belasting op werkelijk rendement definitief wordt ingeruild voor een belasting op basis van verfijnde forfaitaire rendementen?
Nee, dat kan ik op dit moment nog niet kwantificeren want dat hangt af van hoe de forfaitaire heffing precies zou worden vormgegeven. Naarmate de verfijning beter aansluit bij de vermogensbestanddelen zoals deze nu worden uitgevraagd in de aangifte is de IV-impact kleiner.
Deelt u de opvatting dat de informatie-achterstand van de Nederlandse Belastingdienst ten opzichte van OESO-landen die op dit moment al jaren werken met een belasting op basis van werkelijke rendementen, moet worden ingehaald? Kunt u toelichten hoe u dit bereikt met een verlaging van het ICT-ambitieniveau?
De gestelde opvatting deel ik niet. Er is voor de uitvoering van de huidige wet- en regelgeving geen sprake van een informatieachterstand. Daarvoor is immers geen informatie nodig over het werkelijke rendement. Wel worden inmiddels voorbereidingen getroffen om de benodigde en beschikbare informatie voor een heffing op basis van werkelijk rendement te verkrijgen van ketenpartners. Daarvoor is ook ICT-capaciteit geprioriteerd. Overigens is het goed om te bedenken dat landen die belasting heffen over het werkelijk rendement dat ook kunnen doen op basis van gegevens die belastingplichtigen zelf aangeven via de aangifte.
Is het voor u een overweging om de «ontbrekende» vermogensbestanddelen, te weten onroerende zaken, aandelen die niet op de beurs worden verhandeld of spaargeld/ander vermogen in het buitenland (tijdelijk) te onderwerpen aan forfaitaire rendementen en alle vermogensbestanddelen die u wel voldoende goed in beeld hebt vanaf 2026 te belasten op basis van het werkelijke rendement? Indien nee, waarom niet?
Ja, het gefaseerd overstappen naar een stelsel op basis van werkelijk rendement is een optie. Dit heeft wel als nadeel dat de Belastingdienst meerdere keren aanpassingen moet doorvoeren in de systemen.
Deelt u de perceptie dat het optimaliseren van de uitvoering van fiscale topprioriteiten, ernstig wordt bemoeilijkt door het feit dat slechts zeer beperkt aanstalten wordt gemaakt om te komen tot een substantiële vermindering van het aantal vrijstellingen, aftrekposten, kortingen en andere fiscale faciliteiten, waar elke dag weer duizenden kundige en goed betaalde belastingambtenaren hun werktijd aan moeten spenderen? Met andere woorden: een dienst die zodanig vastloopt, dat grote politieke kerntaken en prioriteiten moeten worden af- of uitgesteld, had toch uit pure noodzaak allang de allerhoogste prioriteit moeten geven aan een grote opruiming van fiscale faciliteiten, temeer omdat onder andere de Algemene Rekenkamer daar herhaaldelijk voor heeft gewaarschuwd?
De wens om te komen tot een vereenvoudiging van het belastingstelsel deel ik. Voor de zomer 2023 wordt een ambtelijk adviesrapport aan de Tweede Kamer gestuurd met een inventarisatie en beoordeling van fiscale regelingen. Na de zomer volgt een brief van het kabinet met voorstellen op basis van dit rapport. Overigens vraagt een vereenvoudiging van het belastingstelsel ook om aanpassing van de systemen van de Belastingdienst. Op korte termijn biedt het dus naar verwachting geen extra capaciteit voor andere prioriteiten.
Begrijpt u de pijnlijke publieke perceptie dat men het voor werkenden vanzelfsprekend vindt dat gegevens over salaris, salarismutaties, baanmutaties en ZZP-opdrachten keurig en veelal automatisch worden verwerkt en verrekend, maar dat voor vermogenden op zoek lijkt te worden gegaan naar excuses om te voorkomen dat er een vergelijkbare mate van overzicht en controle wordt gerealiseerd? Indien nee, waarom niet?
Er is een aanzienlijk verschil tussen de manier waarop het inkomen in de verschillende boxen wordt belast. Bij de totstandkoming van het huidige boxenstelsel in de inkomstenbelasting is besloten dat in box 1 en 2 het werkelijke inkomen wordt belast en in box 3 een forfaitair inkomen. Het vaststellen van het werkelijke inkomen uit werk vraagt overigens ook grote inspanningen. Werkgevers moeten maandelijks informatie aanleveren over het inkomen van werknemers. En ondernemers moeten een administratie bijhouden en op basis daarvan zelf hun werkelijke jaarinkomen bepalen en aangeven bij de aangifte inkomstenbelasting.
Klopt het dat een meerderheid van de aanbieders van beleggingsdiensten op de Nederlandse markt, zich de laatste jaren al heeft voorbereid op de komst van een belasting op werkelijk rendement, onder andere met meer gedetailleerde overzichten van transacties, van kosten van transacties, van het resultaat van transacties alsmede van het totale resultaat van alle transacties in een jaar?
We zijn periodiek in gesprek met de relevante ketenpartners, zoals banken en verzekeraars, over de mogelijkheden om de gegevensaanlevering naar de Belastingdienst uit te breiden ter ondersteuning van een stelsel op basis van werkelijk rendement. In de technische briefing aan de vaste commissie van Financiën van 20 juni 2022 hebben vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars (Verbond) een presentatie gegeven over het implementatietraject van een stelsel op basis van werkelijk rendement in de systemen van banken en verzekeraars. Daarnaast hebben zij een toelichting gegeven over de gewenste overeenkomst tussen de vooraf ingevulde aangifte en het financieel jaaroverzicht en beleggingsrapportages die de leden van de NVB en het Verbond aan hun klanten verstrekken.
Deelt u de zienswijze dat veel aanbieders verder zijn met de voorbereidingen voor de invoering van een stelsel op basis van werkelijk rendement, dan de Belastingdienst? Indien nee, waarom niet?
Een stelsel op basis van werkelijk rendement vraagt veel van de ketenpartners en van de Belastingdienst. We trekken daarbij waar mogelijk samen op. Zowel ketenpartners als Belastingdienst kunnen echter pas definitieve stappen richting invoering zetten op het moment dat de wetgeving vaststaat.
Erkent u dat mensen die met kunde en/of geluk veel hogere rendementen weten te behalen, «de dans ontspringen" met een belasting gebaseerd op forfaitaire rendementen? Kunt u dit toelichten in het licht van de wens dat de sterkste schouders ook de zwaarste lasten moeten dragen?
Een forfaitair stelsel zal niet volledig aansluiten op het werkelijke rendement van (alle) individuele belastingplichtigen in een belastingjaar. Degenen met een hoger dan gemiddeld rendement hebben hier voordeel van en degenen met een lager dan gemiddeld rendement hebben er nadeel van. Daartegenover staat dat een forfait eenvoudiger is voor de burger en de Belastingdienst.
Erkent u dat een belasting met meerdere verfijnde forfaitaire rendementen nieuwe complexiteiten toevoegt die in een stelsel met werkelijk rendement én in het huidige stelsel met «grove" forfaitaire rendementen niet voorkomen, zoals de door u beschreven noodzaak om het rendement van samengestelde beleggingsfondsen te ontvlechten?
Ik heb de Tweede Kamer toegezegd om voor 1 mei een brief te sturen over mogelijkheden om de vermogenscategorie overige bezittingen in box 3 te verfijnen gedurende de overbruggingsperiode.
Zijn de nieuwe uitvoeringsproblemen die meekomen met het plan voor een verfijnde forfaitaire heffing volgens u echt kleiner dan de problemen van het, ineens of geleidelijk, realiseren van een belasting op werkelijk rendement of aanwas? U benoemt allerlei complexiteiten bij de diverse oplossingsrichtingen, maar kunnen deze complexiteiten ook objectief worden gewogen? Ik verzoek u graag een toelichting op dit punt.
Ja, zoals ik in mijn brief van 9 februari 20233 heb toegelicht is de implementatie en uitvoering van een verfijnde forfaitaire heffing minder complex dan een belasting op het werkelijke rendement. Dit komt vooral omdat voor een stelsel op basis van werkelijk rendement meer gegevens nodig zijn. Dit betekent onder andere een grotere uitbreiding van het aangifteformulier. Deze kunnen naar verwachting deels geleverd worden door ketenpartners en vooraf worden ingevuld in de aangifte. De gegevens die de Belastingdienst niet bij ketenpartners kan verkrijgen, moet de belastingplichtige zelf invullen in de aangifte. Deze aanvullende gegevensuitvraag bij belastingplichtigen leidt naar verwachting tot een groter beroep op de dienstverlening aan belastingplichtigen. Het ontbreken van deze gegevens maakt bovendien het toezicht op de aangiften arbeidsintensiever. Oftewel, het voordeel van een stelsel op basis van werkelijk rendement is dat dit beter aansluit bij het werkelijk rendement van belastingplichtigen, maar dit leidt om die redenen naar verwachting tot meer benodigde capaciteit voor IV, dienstverlening en toezicht.
De complexiteit van beide stelsels is objectief gewogen door op de diverse relevante uitvoeringsaspecten de effecten op de uitvoeringsprocessen te onderzoeken. Deze eerste weging is kwalitatief. Een uitvoeringstoets, waarin de effecten ook worden gekwantificeerd, heeft nog niet plaatsgevonden en staat gepland om uitgevoerd te worden op het moment dat het conceptwetsvoorstel ten behoeve van de internetconsultatie wordt gepubliceerd.
Kunt u toelichten waarom u het meten en belasten van het verschil in vermogen tussen twee peildata, al dan niet met een verrekening van gemaakte kosten, moeilijker acht voor de uitvoering dan het ontvlechten van rendementen van vastrentende waarden en andere vermogenstitels in beleggingsfondsen, waarvan de samenstelling «geen bekend gegeven is en wijzigt in de tijd». Acht u het feit dat een zuivere vermogensaanwasbelasting vrijwel nergens anders voorkomt, op zichzelf voldoende reden om van deze optie af te zien?
Het ontvlechten van aandelen op basis van onderliggende economische vermogenscategorieën is geen onderdeel van het beschreven alternatief. Dat er vrijwel geen andere landen bekend zijn met een zuivere vermogensaanwasbelasting is geen reden om van deze optie af te zien.
Erkent u dat aanbieders van beleggingsfondsen hun aanbod kunnen aanpassen, zodat het ontvlechten van rendementen van de onderliggende vermogenscategorieën extra wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt? Is uw voornemen om hiermee aan de slag te gaan niet evengoed onderhevig aan informatie- en productrisico’s, zodat wat nu haalbaar lijkt in de praktijk toch niet zo goed haalbaar blijkt te zijn?
In het beschreven alternatief geldt één forfait voor aandelen. Het ontvlechten van aandelen op basis van onderliggende economische vermogenscategorieën is geen onderdeel van het beschreven forfaitaire alternatief, omdat dit niet mogelijk wordt geacht.
Wat is voor u de doorslaggevende reden om de belasting op werkelijk rendement af- of uit te stellen ten gunste van een systeem met verfijnde forfaitaire heffing?
In het coalitieakkoord is afgesproken dat in box 3 wordt geheven op basis van werkelijk rendement. Het is echter wel ingewikkelder dan een forfaitaire heffing, zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtigen. Dat was de aanleiding voor de Tweede Kamer om mij te verzoeken om ook een eventueel forfaitair alternatief te beschrijven.
In welke andere OESO-landen heeft men een goed functionerend stelsel met verfijnde forfaitaire rendementen voor verschillende vermogensbestanddelen, zoals beschreven in de brief van de Staatssecretaris? Hoe heeft men in deze landen de door u genoemde problemen, zoals met name de peildatumarbitrage, de noodzaak om de rendementen op samengestelde beleggingsfondsen te ontvlechten en de wens om rekening te houden met kosten en huurinkomsten, opgelost?
Er zijn mij geen andere OESO-landen bekend met een stelsel dat lijkt op het beschreven alternatief. Omdat er geen andere landen zijn, is het tweede deel van de vraag niet van toepassing. Het ontvlechten van samengestelde beleggingsfondsen maakt geen onderdeel uit van het beschreven alternatief.
De uitzending van Tegenlicht van donderdag 26 januari en het initiatief Collectief Kapitaal |
|
Senna Maatoug (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het initiatief Collectief Kapitaal?
Ja.
Bent u bekend met de uitzending van Tegenlicht van donderdag 26 januari 2023?1
Ja.
In het navolgende beantwoordt de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst de vragen 3, 4 en 5. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen beantwoordt de vragen 6 en 7.
Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst bepaalt of iets een schenking is of een beloning? Speelt de status van de schenkende instelling daarbij een rol?
Of een instelling de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI) heeft, is niet van invloed op de vraag of sprake is van een schenking. Voor de vraag of schenkbelasting verschuldigd kan zijn, is de ANBI-status wel relevant. Voor schenkingen aan een ANBI geldt een vrijstelling van schenkbelasting, behalve voor zover aan de verkrijging een opdracht is verbonden die ertoe strekt dat de schenking niet bestemd is voor het algemeen belang. Voor uitkeringen die door een ANBI worden gedaan in het kader van het algemeen nut, geldt eveneens een vrijstelling van schenkbelasting. Voor de vraag of er door de ontvanger inkomstenbelasting is verschuldigd ter zake van hetgeen hij heeft verkregen, is van belang of er sprake is van een (belastbare) bron van inkomen (beloning). De Belastingdienst bepaalt aan de hand van de Successiewet 1956 of de betaling een belastbare schenking is en aan de hand van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 of de betaling (ook) kan worden aangemerkt als belastbaar inkomen.
In de schenkbelasting geldt overigens ook een vrijstelling indien de ontvanger over hetgeen door schenking is verkregen, inkomstenbelasting is verschuldigd.
Klopt het dat aan de stichting Collectief Kapitaal de Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI-)status is verleend als «kennisinstelling»? Klopt het dat de betalingen die deze stichting doet in het kader van onderzoek daarom als «beloning» worden geclassificeerd? Zouden deze betalingen wel als «schenking» worden geclassificeerd als de ANBI-status was verleend in het kader van sociaal welzijn?
In het ANBI-register op de website van de Belastingdienst2 is opgenomen dat Stichting Collectief Kapitaal met ingang van 10 juli 2020 de ANBI-status heeft. Omdat de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Wel kan in algemene zin worden opgemerkt dat in artikel 5b, derde lid, van de AWR de verschillende algemeen nut categorieën worden opgesomd, waaronder bijvoorbeeld de categorie welzijn, de categorie cultuur en de categorie onderwijs, wetenschap en onderzoek. Als een ANBI een bedrag schenkt en daarmee handelt binnen haar algemeen nuttige doelstelling, geldt voor de ontvanger een vrijstelling van schenkbelasting.
Voor de ontvanger van de uitkering kan hetgeen van de ANBI is verkregen een bron van inkomen zijn. De Belastingdienst beoordeelt per potentiële inkomensbron of sprake is van belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting. De eisen daarvoor verschillen per inkomensbron. Zo is het voor resultaat uit overige werkzaamheden (row) relevant of de ontvanger enige tegenprestatie verricht, terwijl dat voor een belastbare periodieke uitkering niet per definitie een vereiste is. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van een situatie of sprake is van een belastbare bron van inkomen.
Kunt u aangeven welke wijzigingen in de werkwijze zouden leiden tot een andere uitkomst met betrekking tot de toekenning van de ANBI-status en de classificatie van de betalingen als «beloning»?
Nee, de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan geen informatie verstrekken t.a.v. de werkwijze van een individuele instelling.
Vindt u ook dat initiatieven zoals Collectief Kapitaal ondersteuning verdienen? Bent u bereid met dit initiatief in gesprek te gaan en te kijken wat er nodig is om Collectief Kapitaal een vervolg te geven?
Als Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zie ik de waarde van deze vorm van privé initiatieven. Zij kunnen juist buiten de bestuursrechtelijke kaders om kleinschalig hulp bieden, aanvullend aan de initiatieven vanuit de overheid zelf. Ik wil deze initiatieven dan ook graag volgen en met hen in contact blijven, omdat hun ervaringen waardevolle input kunnen vormen voor de verdere beleidsvorming.
Bent u bekend met andere initiatieven die zich bezig houden met het versterken van bestaanszekerheid middels schenkingen aan deelnemers? Hoe worden deze initiatieven gefaciliteerd? Worden de opbrengsten van deze initiatieven met u gedeeld en hoe worden deze meegenomen in het maken van beleid?
Er zijn mij meerdere vergelijkbare kleinschalige initiatieven bekend. Die volg ik met interesse. Vooralsnog zijn slechts van een beperkt aantal initiatieven de opbrengsten inzichtelijk. Deze worden betrokken bij verdere beleidsvorming. Zoals eerder aangegeven, gaat het steeds om kleinschalige initiatieven die zich niet lenen voor een Rijksbrede facilitering. Daar waar nodig, wordt wel samen met betrokken gemeenten gekeken naar hoe binnen de bestaande wettelijke kaders ruimte voor het initiatief kan worden gecreëerd.
Het bericht ‘Oude ict kost fiscus miljoenen’ |
|
Hawre Rahimi (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oude ict kost fiscus miljoenen»?1
Ja.
Kunt u per jaar vanaf 2010 tot heden een overzicht geven van de kosten die de belastingdienst aan ICT heeft uitgegeven? Kunt u deze uitgesplitst in interne en externe inhuur met daarbij de overschrijdingen aangegeven?
In het overzicht hieronder ziet u de jaarlijkse budgetten van de ICT-organisatie van de Belastingdienst in de periode 2010–2022. De middelen voor de ICT-organisatie zijn bestemd voor zowel personele als materiële uitgaven. De personele uitgaven zijn als onderdeel van de totale ICT-uitgaven (kolom 1) apart inzichtelijk gemaakt, met daarbij ook een nadere splitsing naar eigen personeel en externe inhuur.
In de reguliere begrotingscyclus wordt gedurende het jaar inzicht gegeven in tussentijdse bijstellingen van beschikbare middelen op basis van de verwachte kasuitgaven. Ten opzichte van de tweede suppletoire begroting bij Najaarsnota hebben er in de periode 2010 t/m 2022 over het algemeen geen overschrijdingen van personeelsbudgetten plaatsgevonden. De gemiddelde onderschrijding lag rond de 3%. Uitzondering hierop zijn de jaren 2015 en 2016 waarin sprake was van een overschrijding van de personele budgetten van respectievelijk 5% en 8%. De overschrijding zat in deze jaren met name op externe inhuur en werd veroorzaakt door een grote opdrachtenstroom die niet volledig gerealiseerd kon worden met de bezetting eigen personeel. Op het niveau van de totale ICT-uitgaven waren de overschrijdingen in deze jaren overigens kleiner (4% in 2015 en <1% in 2016).
Kunt u een overzicht geven van de verhouding tussen uitgaven aan onderhoud van bestaande systemen en de modernisering daarvan?
Afgelopen jaren zijn vanuit de voorjaarsbesluitvorming en Werk aan Uitvoering middelen beschikbaar gekomen voor de ICT-organisatie van de Belastingdienst. Inmiddels bedraagt het budget van de ICT-organisatie van de Belastingdienst in 2023 circa € 860 mln. Een groot gedeelte hiervan, circa 60%, is bestemd voor personele uitgaven. Met het personeel dat van deze budgetten wordt betaald, zowel eigen personeel als inhuur van externen, worden IV-dagen gerealiseerd. Voor 2023 wordt gewerkt met 626.000 IV-dagen.
Jaarlijks is circa 60% van de beschikbare IV-dagen nodig voor beheer en onderhoud. Onderdeel van beheer en onderhoud zijn de activiteiten voor het Datacenter van de Belastingdienst, de printstraat, regulier lifecycle-management en het bewaken van de digitale veiligheid in het Security Operations Center (SOC). Aan modernisering wordt circa 10% van de totaal beschikbare capaciteit besteed. Aan vernieuwing wordt circa 14% besteed. Onder vernieuwing vallen dienstverlening, integrale beveiliging, initiatieven met betrekking tot gegevens, toezicht en bedrijfsvoering. Onderstaande tabel geeft dit weer.
Portfolio categorieën in IV-dagen
2019
2020
2021
2022
Beheer en onderhoud
Data Center Services
163.400
152.400
155.700
152.700
Regulier Beheer en Onderhoud
162.200
185.200
186.200
206.200
Projecten
Wetgeving
33.900
31.600
47.000
45.500
Modernisering
61.800
64.600
80.400
74.800
Vernieuwing
57.300
72.100
93.300
81.500
Jaaraanpassingen
Per wanneer kunnen de ICT-systemen uit bijvoorbeeld de jaren 70, of waarvoor geen expertise meer in huis is, worden omgezet in moderne ICT-systemen met moderne programmeerta(a)l(en)?
Het hebben van ICT-systemen uit de jaren «70 uit zich in technische schuld. De Belastingdienst is bezig met het reduceren van die technische schuld. Sinds 2018 is deze gehalveerd van 52% naar 26%. Deze modernisering is desondanks complex en wordt daarom in kleinere stappen uitgevoerd, zodat er grip is op deze projecten.
Voor alle ketens wordt aan de modernisering gewerkt. Het is de planning om het overgrote deel van het achterstallig onderhoud, dat wijzigingen belemmert, in 2026 opgelost te hebben. Of dat tijdpad gehaald wordt is afhankelijk van veel factoren, zoals de beschikbaarheid van ICT-personeel, tussentijdse onvoorziene ontwikkelingen (zoals box 3, energiemaatregelen, etc.) en het verloop van aanbestedingen.
Voor de volgende ketens geldt dat er na 2026 nog gemoderniseerd moet worden: inning en betalingsverkeer, omzetbelasting en gegevens. Bij inning en betalingsverkeer komt dit onder andere door werkzaamheden rondom het herstel toeslagen, FSV en corona uitstelbeleid die voorrang kregen boven modernisering. De binnenlandse omzetbelasting wordt gemoderniseerd met als planning dat in 2026 een nieuw systeem operationeel is. In deze keten dienen na 2026 ook andere regelingen nog gemoderniseerd te worden. Voor de keten gegevens is na 2026 nog een forse inspanning nodig, omdat er veel applicaties van lokale applicaties omgezet moeten worden naar centrale applicaties en de gegevenshuishouding verbeterd moet worden.
Waarom is de aanbesteding voor het moderniseren van het nieuwe systeem voor de omzetbelasting nog niet uitgeschreven? Kunt u aangeven welke stappen u zet om deze en andere aanbestedingen te versnellen?
In 2021 heeft een marktconsultatie plaatsgevonden waaruit bleek dat er oplossingen in de markt beschikbaar zijn voor een nieuw systeem voor de omzetbelasting. Een extern advies in 2022 heeft dit bevestigd. De aanbesteding bevindt zich nu in de voorbereidende fase. Er zijn nog verschillende go en no-go momenten. Ik ben terughoudend om u in deze fase uitgebreid over de planning te informeren, zie ook antwoord 6.
Een versnelling in deze of andere aanbestedingen leidt tot risico’s en kan afbreuk doen aan de kwaliteit van het proces van aanbesteden of aan de aanbestede dienst of product. Ondanks dat ik de wens begrijp om een aanbesteding te versnellen om zo bijvoorbeeld sneller te beschikken over een modern systeem, wil ik zorgvuldigheid boven snelheid stellen.
Welke andere aanbestedingen moeten nog worden uitgeschreven?
De Belastingdienst voert jaarlijks een groot aantal ICT-aanbestedingen uit met wisselende inhoud en omvang. In aanbestedingen die in voorbereiding zijn of in de nabije toekomst op de markt zullen worden gebracht, wordt door de Belastingdienst geen inzage vooraf gegeven. Dit kan marktverstorend werken of de juridische positie van de Belastingdienst schaden.
Hoe duidt u de uitspraak in het artikel, gebasseerd op interne documenten, dat door personeelstekorten en achterstanden in de ICT het belastingmoraal van burgers en ondernemers kan worden aangetast?
De Belastingdienst heeft als taak om belastingen eerlijk en zorgvuldig te heffen en innen. Iedere burger, elk bedrijf en elke andere belastingplichtige organisatie moet erop kunnen vertrouwen dat hij of zij het juiste deel aangeeft en betaalt en dat hij of zij ook (terug)krijgt waar hij of zij recht op heeft. Daarnaast moeten burgers en bedrijven er ook op kunnen vertrouwen dat de Belastingdienst ervoor zorgt dat andere burgers en bedrijven hun bijdrage leveren. Als dat vertrouwen afneemt kan dat effect hebben op de belastingmoraal.
De Belastingdienst voert deze taak nog steeds naar behoren uit, in die zin is er geen sprake van een aantasting van de belastingmoraal. Dit komt ook naar voren in de fiscale monitor die jaarlijks wordt uitgevoerd en uw Kamer bij het jaarplan Belastingdienst 2023 heeft ontvangen. De situatie is nu ook anders dan in 2018. Er was toen sprake van een groot personeelsverloop en achterstand in de ICT. Inmiddels is meer personeel aangetrokken en worden ICT-systemen vernieuwd. Daardoor kan personeel efficiënter en mogelijk anders worden ingezet.
Dat laat onverlet dat de Belastingdienst nog stappen moet zetten. Zo is er nog sprake van een tekort aan (ICT-)personeel en wordt er in sommige ketens nog gewerkt met verouderde systemen.
Kunt u aangeven bij welke ICT-systemen continuiteitsrisico’s spelen en welke delen van de bedrijfsvoering van de Belastingdienst hiervan afhankelijk zijn?
De urgentie voor modernisering wordt bepaald door risico’s. Systemen met de grootste risico’s op het gebied van continuïteit door verouderde technologie, zijn als eerste gemoderniseerd, zoals het systeem voor autobelastingen. De systemen voor omzetbelasting, loonheffing en inkomensheffing worden de komende tijd vervangen. Tot die systemen volledig zijn vervangen, ziet de Belastingdienst voor deze ketens risico’s. Om deze risico’s te beheersen, zijn aanvullende maatregelen genomen. In figuur 5 en 6 van de begeleidende brief ziet u hoe de technische schuld per keten nu is en wat de ambitie is qua ontwikkeling tot en met 2026.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Bezwaren box 3-heffing |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Definitieve aanslagen inkomstenbelasting met box 3-heffing: maak bezwaar!»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het register belastingadviseurs iedereen, die een aanslag krijgt waarin in box 3-inkomen is inbegrepen, oproept om bezwaar te maken?
Het kabinet heeft rechtsherstel in box 3 geboden naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20212 (het zogenoemde «Kerstarrest»). Dit rechtsherstel is geregeld in de wet Rechtsherstel box 3, die per 1 januari 2023 in werking is getreden. Vanwege de grote aantallen aanslagen waarvoor herstel geboden moet worden, is gekozen voor een methode die in grote mate geautomatiseerd is uit te voeren door de Belastingdienst, waarbij belastingplichtigen zo min mogelijk aanvullende gegevens hoeven aan te leveren.
Bij dit rechtsherstel wordt een nieuwe berekening van het box 3-inkomen gemaakt. Bij de nieuwe berekening wordt aangesloten bij de daadwerkelijk aangehouden banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor elke vermogenscategorie wordt een eigen forfaitair rendementspercentage voorgesteld dat zoveel mogelijk aansluit bij het werkelijk behaalde rendement over de betreffende vermogenscategorie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wetgever bij het hanteren van een forfaitair stelsel de werkelijkheid moet trachten te benaderen. Met het voorgestelde stelsel wordt het daadwerkelijk behaalde rendement zo goed mogelijk benaderd. Dit geldt in het bijzonder voor de grote groep belastingplichtigen met (voornamelijk) spaargeld, omdat de spreiding in het rendement op spaargeld beperkt is. Het forfait voor spaargeld is voor de jaren 2017–2022 vrijwel nihil.
Het werkelijke rendement van een individuele belastingplichtige kan in een belastingjaar hoger of lager zijn dan het forfaitair bepaalde rendement. Het kabinet werkt aan de invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement, maar het was niet mogelijk om op korte termijn en met terugwerkende kracht al het werkelijke rendement te belasten.
Hoewel een forfaitair stelsel in box 3 de individuele werkelijkheid niet altijd geheel kan weerspiegelen, is het kabinet van mening dat met het voorgestelde stelsel naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State heeft in het advies bij de Wet Rechtsherstel gewezen op het belang van een werkbare en evenwichtige afwikkeling.3 De Afdeling wijst erop dat een regeling die optimaal tegemoetkomt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen.
Belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement dan forfaitair bepaald kunnen van mening zijn dat dit onterecht is en dat hun belastingaanslag te hoog wordt vastgesteld. Het staat belastingplichtigen en belastingadviseurs vrij om gebruik te maken van de rechtsmiddelen die voor hen open staan, al is het kabinet wel van mening dat met het voorgestelde stelsel naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest.
Ik blijf in overleg met de koepelorganisaties voor belastingadviseurs en fiscale dienstverleners, de Bond voor Belastingbetalers en de Consumentenbond om zo mogelijk procesafspraken te maken over procedures inzake box 3. Dit zodat deze procedures werkbaar zijn voor belastingplichtigen, adviseurs en de Belastingdienst.
Hoe kan een situatie ontstaan zijn waarin het kennelijk verstandig is, voor ieder met een box 3-inkomen, om bezwaar te maken tegen zijn/haar aanslag?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een inschatting te maken over welk deel van deze bezwaren mogelijk gegrond verklaard zal worden? Zo ja, wat is deze inschatting volgens u, en welke financiële consequenties heeft dit voor het kabinet? Zo nee, waarom niet?
Zoals volgt uit het antwoord op vraag 3 is het kabinet van mening dat met het in de wet Rechtsherstel box 3 geregelde rechtsherstel naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest. De bezwaarschriften zullen aan de hand daarvan worden beoordeeld. Dit betekent dat bezwaarschriften waarin grieven zijn opgenomen die leiden tot een ander rechtsherstel dan uit de wet Rechtsherstel box 3 volgt, zullen worden afgewezen.
Heeft de Belastingdienst voldoende capaciteit om alle bezwaren tijdig te beoordelen en af te handelen?
In de kamerbrief van 9 november 20224 omtrent de herijking uitvoeringstoets rechtsherstel box 3 is aangegeven dat de eerste inzichten op basis van de burgerreacties naar aanleiding van het geboden herstel tot nu toe zijn dat het aantal reacties in het lage (meest gunstige scenario) zitten.
Ten tijde van voornoemde kamerbrief had de Belastingdienst ongeveer 150.000 burgerreacties ontvangen. Dit aantal is nu opgelopen tot 485.000 waarvan ongeveer 85.000 burgerreacties betrekking hebben op opgelegde aanslagen waartegen tijdig bezwaar is ingediend en die betrekking hebben op de toepassing van de forfaitaire spaarvariant. In het geval belastingplichtige ook om andere redenen bezwaar heeft aangetekend dan wordt dit bezwaar binnen het reguliere werkproces afgehandeld en is dit niet in voornoemde aantallen opgenomen.
De toename van het aantal burgerreacties heeft gevolgen voor de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst wat er toe leidt dat de uitvoering niet kan plaatsvinden binnen de wettelijke termijnen en er verdringing optreedt bij de behandeling. Daarom worden er door de Belastingdienst momenteel verschillende scenario’s uitgewerkt om dit risico te mitigeren en worden deze scenario’s ook met de koepelorganisaties besproken.
Ten slotte is in de voornoemde uitvoeringstoets aangegeven dat – op basis van ervaringscijfers nadat de aanslagen 2021 grotendeels zijn opgelegd, de bezwaartermijnen zijn verstreken en er zicht is op uitkomsten van eventuele beroepsprocedures – er naar verwachting in 2023 een herijking van de uitvoeringstoets zal gaan plaatsvinden.
Hoe bent u, gezien de verwachting dat de trend van massaal bezwaar maken jaren zal duren, van plan om uit deze situatie te komen waarin bezwaar maken tegen iedere aanslag aan te raden valt omdat anders de kans bestaat dat er te veel belasting betaald wordt (en compensatie achteraf mogelijk niet meer kan)? Welke stappen bent u van plan hierop te nemen?
Ik acht het onwenselijk dat belastingplichtigen zich genoodzaakt voelen om tegen iedere belastingaanslag bezwaar te maken omdat anders de kans bestaat dat er te veel belasting betaald wordt zonder dat achteraf nog compensatie geboden kan worden. Dit punt raakt aan de werking van de zogenoemde massaalbezwaarprocedure.5 Naar die procedure doe ik onderzoek als gevolg van de aangenomen motie Grinwis.6 Hiermee is het kabinet immers verzocht om de gevolgen van de in 2016 doorgevoerde wetswijziging van de massaalbezwaarprocedure en het functioneren van die procedure te onderzoeken en mogelijkheden tot verbetering daarvan te bezien. In de Aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2023 heb ik aangegeven dat ik de strekking van de motie onderschrijf en dat ik het bieden van (praktische) rechtsbescherming hoog in het vaandel heb staan.7 Mijn planning is om uw Kamer dit voorjaar opnieuw te informeren over de voortgang van het onderzoek naar de verbeteringen voor de massaalbezwaarprocedure.
Daarnaast werkt het kabinet aan de invoering van een nieuw box 3-stelsel waarbij wordt geheven op basis van het werkelijke rendement. Hoewel het werkelijke rendement in box 3 beter wordt benaderd met de aanpassingen die zijn doorgevoerd naar aanleiding van het Kerstarrest, blijft sprake van een forfaitair bepaald rendement. Een belangrijk nadeel van een forfaitair stelsel blijft dat sommige mensen belasting moeten betalen over een inkomen dat ze in werkelijkheid niet hebben genoten. De tegenhanger hiervan is dat belastingplichtigen die in de praktijk een hoog rendement op hun vermogen hebben behaald, daar relatief te weinig belasting over betalen. Met de overstap naar een stelsel op basis van werkelijk rendement sluit de heffing aan bij de individuele inkomsten uit vermogen, waardoor het aantal belastingplichtigen dat overweegt in bezwaar te gaan zeer waarschijnlijk zal afnemen. Overigens onderzoek ik naar aanleiding van onder andere een tweetal moties van de leden Stoffer en Idsinga8 de mogelijkheden voor verdere verfijning van het bestaande forfaitaire stelsel op de kortere termijn. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dat onderzoek vóór 1 mei 2023 informeren.
Wat zijn de meest actuele ontwikkelingen en verwachtingen wat betreft de overgang naar het belasten van reëel rendement? Per wanneer verwacht u dit in te voeren?
Op 9 februari jl. heb ik een kamerbrief gestuurd waarin de planning voor overgang naar het stelsel op basis van werkelijk rendement is weergeven. Ik heb de planning uit die brief hieronder overgenomen. De planning voor het implementatie/realisatietraject wordt na afronding van de uitvoeringstoets opgesteld.
Concept-wetgeving gereed
Eerste kwartaal 2023
Aanbieden voor internetconsultatie
Eerste kwartaal 2023
Ophalen, beoordelen en verwerken input vanuit internetconsultatie
Tweede kwartaal 2023
Uitvoeringstoets
Tweede kwartaal 2023
Uitzetten overige toetsen en vervolgens verwerken uitkomsten, waaronder:
– Wetgevingstoets
– Autoriteit Persoonsgegevens
– Raad voor de Rechtspraak
– Doenvermogentoets
– Toets van Adviescollege toetsing regeldruk
– Grondrechtentoets
Tweede kwartaal 2023 (met eventueel uitloop naar derde kwartaal 2023)
Opstellen en afstemmen realisatie/implementatieplanning
Tweede kwartaal 2023
Start realisatie/implementatie traject
Vanaf derde kwartaal 2023
Behandeling ministerraad en Adviesaanvraag Raad van State
Derde kwartaal 2023
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State ontvangen en respectievelijk verwerken
Vierde kwartaal 2023
Aanhangig maken bij de Tweede Kamer
Eerste kwartaal 2024
Aanhangig maken bij de Eerste Kamer
Derde kwartaal 2024
Verwachte publicatie in het Staatsblad
(Uiterlijk) December 2024
Gewenste inwerkingtreding wetgeving
Per 1 januari 2026
Hoe bent u van plan om te gaan met de mogelijke situatie waarin het belasten van reëel rendement nog niet is ingevoerd, maar het belasten van forfaitair rendement steeds met succes wordt aangevochten?
Voor de belastingjaren 2017 tot en met 2022 geldt de Wet Rechtsherstel box 3. Met het op basis van deze wet geboden rechtsherstel wordt via de zogeheten spaarvariant het box 3-stelsel in lijn gebracht met het kerstarrest van 24 december 2021, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3.
Door middel van de op spaarders toegespitste forfaitaire spaarvariant kan geautomatiseerd rechtsherstel geboden worden aan de belastingplichtigen bij wie de nieuwe berekening lager uitvalt dan het oorspronkelijk berekende box 3-inkomen. Deze wijze van rechtsherstel is voor belastingplichtigen het gemakkelijkst omdat het geautomatiseerd verloopt. Daarbij sluit het aan bij de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst. Hiermee is naar mijn oordeel een goede balans gevonden die in samenhang met alle daarvoor in aanmerking te nemen aspecten de proportionaliteitstoets van het EVRM kan doorstaan. In een aantal procedures is onder meer door een gerechtshof beslist dat het Besluit rechtsherstel box 3 (inmiddels gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3) de betreffende belastingplichtige onvoldoende rechtsherstel biedt. Tegen die beslissingen heb ik cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad of zal ik op korte termijn cassatieberoep instellen. Ik heb vertrouwen in een goede afloop van deze cassatieprocedures. Ik merk hierbij op dat het kabinet werkt aan een zo spoedig mogelijke invoering van een heffing op basis van het werkelijke rendement.
Het achterhouden van fiscale informatie voor de rechter. |
|
Mahir Alkaya |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het bericht van RTL inzake het achterhouden van informatie van de belastingdienst voor de rechter1? Was de Staatssecretaris hiervan al eerder op de hoogte?
Ja, en het is gangbaar dat een medium zoals RTL Nieuws in het kader van hoor en wederhoor contact legt voordat ze overgaan tot publicatie.
Mag de Belastingdienst bepalen of stukken van belastingzaken voor de rechter komen? Zo nee, waarom gebeurt dat dan?
De wet schrijft voor dat de op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden overgelegd in de procedure.2 Het is uiteraard ook de werkwijze van de Belastingdienst om deze stukken te overleggen. Stukken die niet op de zaak betrekking hebben, blijven buiten het procesdossier. Het kan voorkomen dat de belanghebbende van mening is dat er stukken ten onrechte ontbreken. De beoordeling hiervan geschiedt door de rechter en is veelal van feitelijke aard. Voor sommige (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken – en die dus tot het procesdossier behoren – kan de Belastingdienst zich beroepen op geheimhouding.3 Dergelijke (delen van) stukken die de Belastingdienst geheim wil houden worden eveneens naar de rechter gezonden, waarna het beroep op geheimhouding door een afzonderlijke geheimhoudingskamer van de betreffende gerechtelijke instantie wordt beoordeeld. Met andere woorden, ook de stukken die de Belastingdienst geheim wil houden komen ter beoordeling van een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Is de Staatssecretaris op de hoogte of dit regelmatig gebeurt?
De Belastingdienst houdt in zijn beroepenadministratie niet bij in welke procedures er een beroep op geheimhouding wordt gedaan dan wel of er discussie is over het niet overleggen van bepaalde stukken. De Belastingdienst heeft in interne voorschriften evenwel opgenomen dat er overleg moet plaatsvinden met een procesdeskundige4 voordat er een beroep op geheimhouding wordt gedaan.
In het recente artikel van RTL Nieuws is naar voren gekomen dat er gevallen zijn waarin de Belastingdienst in het ongelijk wordt gesteld en naar het oordeel van de betreffende rechter de verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig te overleggen niet is nagekomen. In mijn brief van 8 februari 2023 in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie voor Financiën heb ik echter het beeld tegengesproken dat dit schering en inslag zou zijn. Er lopen op dit moment meer dan 23.000 beroepsprocedures en in veruit de meeste procedures gaat er op dit punt niets verkeerd. Ik ben wel van mening dat elk incident er een te veel is. Daarom wordt binnen de Belastingdienst structureel aandacht gegeven aan dit thema. Dit gebeurt op verschillende manieren. Zo vinden er (landelijke) themadagen en werkoverleggen plaats, waar kennis wordt gedeeld en waar signalen uit de praktijk (zoals rechtspraak) worden besproken. De geleerde lessen worden op deze wijze proactief met de medewerkers gedeeld. Daarnaast is er in de vakinhoudelijke lijn altijd expertise aanwezig voor vragen over dit onderwerp. Dit houdt in dat medewerkers voor (vaktechnische) vragen en afstemming altijd terecht kunnen bij een zogenoemd vaktechnisch aanspreekpunt of coördinator. Indien nodig is opschaling mogelijk naar een landelijke coördinator. Ervaringen, signalen en de daarbij behorende werkwijzen zijn vervolgens onderwerp van gesprek bij de themadagen en werkoverleggen. Zo is het lerend proces blijvend geborgd.
Is de Staatssecretaris op de hoogte van de gevolgen van het achterhouden van stukken door de Belastingdienst voor gedupeerden?
In zaken waarin wordt geoordeeld dat de Belastingdienst ten onrechte stukken niet (tijdig) heeft overgelegd zal de rechter daaraan de gevolgtrekkingen verbinden die hem het beste voorkomen in het betreffende geval.5 Dit kan concreet betekenen dat een in geschil zijnde belastingaanslag wordt vernietigd of dat de belanghebbende een hogere proceskostenvergoeding krijgt toegewezen. De rechter kan ook oordelen dat de belanghebbende geen nadeel heeft ondervonden van de betreffende schending en dat er daarom geen gevolgen (in het verdere verloop of de uitkomst van de procedure) aan worden verbonden. Wij streven ernaar om te voorkomen dat de rechter in de toekomst oordeelt dat de Belastingdienst ten onrechte stukken niet (tijdig) heeft overgelegd.
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het feit dat een rechter oordeelde dat de goede rechtsorde ernstig is geschonden door de fiscus in een zaak waarin de Belastingdienst informatie achter hield?
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 3 mei 2022 waarin de rechter oordeelde dat de goede procesorde is geschonden door het niet tijdig overleggen van bepaalde stukken. Deze zaak is een voorbeeld van een incident waar de Belastingdienst niet goed heeft gehandeld. Zoals aangegeven meen ik dat ieder incident er één teveel is.
De renseigneringsverplichting |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de renseigneringsverplichting?
Ja.
Kunt u aangeven waarom deze verplichting ook geldt voor zorgaanbieders, aangezien zij een btw-vrijstelling hebben voor het inhuren van personeel?
De renseigneringsplicht «Uitbetaalde Bedragen aan Derden» (UBD) is bedoeld om een aantal gegevens over betalingen die naar verwachting tot belastbare inkomsten leiden, aan de Belastingdienst te verstrekken.1
De Belastingdienst heeft de gegevens nodig om de aanslag vast te kunnen stellen en in het kader van de benodigde informatie voor de vooraf ingevulde aangifte (VIA). De Belastingdienst gebruikt de gegevens als zogenaamde contra-informatie bij het beoordelen van de aangifte en het vaststellen van de aanslag. Veel van deze contra-informatie vult de Belastingdienst al vooraf in de aangifte in zodat de burger deze gegevens bij het indienen van de aangifte alleen maar hoeft te controleren en zo nodig aan te vullen. Met het vooraf invullen van de gegevens in de aangifte helpt de Belastingdienst de belastingplichtige de juiste gegevens in de aangifte inkomstenbelasting te vermelden. De contra-informatie die wordt verkregen vanuit de renseignering van de gegevens heeft een groot heffingsbelang voor de inkomensheffing.2 Over betalingen voor werkzaamheden en diensten waarvoor geen btw in rekening wordt gebracht ontvangt de Belastingdienst nog geen gegevens. Dit maakt dat de renseignering door zorgaanbieders van aan derden uitbetaalde bedragen (waar inderdaad veel voor de btw onbelaste werkzaamheden worden verricht) juist van belang is. Om die reden zijn zorgaanbieders niet uitgesloten van de verplichting om gegevens te verstrekken. Uit informatie van de Belastingdienst volgt dat veel partijen, ook partijen uit de zorg, tijdig hebben voldaan aan de renseigneringsverplichting.
Waarom is ervoor gekozen om alle zorgaanbieders voor 1 februari alle betalingen aan derden in 2022 te laten melden? Begrijpt u dat de zorgaanbieders hierdoor in tijdnood komen?
De gegevens over een bepaald kalenderjaar moeten uiterlijk op 31 januari van het daaropvolgende kalenderjaar worden aangeleverd. Zoals in de nota van toelichting bij de publicatie van het besluit met de verplichting in het Staatsblad3 (7 juli 2021) is vermeld moest de nieuwe renseigneringsstroom feitelijk voor het eerst per 1 januari 2023 gaan plaatsvinden. Dit moest zowel de Belastingdienst als de betreffende administratieplichtigen voldoende tijd geven om het nieuwe proces tijdig en toereikend in te richten. Zorgaanbieders hebben derhalve sinds 7 juli 2021 de tijd gehad om zich hierop bedrijfsmatig voor te bereiden. Bij een latere aanlevering zouden de gegevens niet meer kunnen worden gebruikt voor de VIA zoals deze beschikbaar wordt gesteld per 1 maart. Om zowel administratieplichtigen als de inspecteur in staat te stellen zich zorgvuldig en tijdig voor te bereiden op de nieuwe verplichte gegevensstroom is in de artikelsgewijze toelichting op het besluit vermeld dat de inspecteur voor het jaar 2022 geen gebruik zal maken van de mogelijkheid voor het reeds in de loop van het belastingjaar laten aanleveren van gegevens. Voor de renseignering over het jaar 2022 had de aanlevering van de gegevens in alle gevallen verplicht in januari 2023 moeten plaatsvinden.
Wat betreft het handhaven op de renseigneringsverplichting zal de Belastingdienst maatwerk bieden. Dit houdt onder meer in dat per geval bekeken wordt welke ruimte wordt gegeven om op een ander moment te voldoen aan de renseigneringsverplichting, in situaties waarin de deadline van 1 februari 2023 niet gehaald kon worden. Wanneer organisaties derhalve meer tijd nodig hebben voor de nieuwe manier van aanleveren kunnen zij de Belastingdienst om uitstel vragen voor het aanleveren van die opgaven.
Waarom is ervoor gekozen om de maatregel met terugwerkende kracht te laten gelden voor zorgaanbieders?
Het besluit is van 7 juli 2021 en is in werking getreden met ingang van 1 januari 2022. Er is geen sprake van terugwerkende kracht.
Bent u zich, door deze maatregel met terugwerkende kracht te laten gelden, bewust van de grote administratieve lasten van zorgverleners? Deelt u de mening dat dit botst met de doelstellingen uit het programma (Ont)Regel de Zorg?
In het antwoord op vraag 4 wordt toegelicht dat er geen sprake van is om deze maatregel met terugwerkende kracht te laten gelden. Ik constateer dat de communicatie over deze verplichting verschillende werkgevers (in de zorg) niet goed heeft bereikt, waardoor men in de praktijk heeft ervaren dat gegevens op een korte termijn aangeleverd zouden moeten worden. In het programma [Ont]Regel de Zorg 2022–2025 gaat er specifieke aandacht uit naar het (nog meer) meewegen van de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van regelgeving in de zorg bij besluitvorming. De renseigneringsverplichting betreft echter generieke regelgeving voor álle werkgevers. In de totstandkoming van de regeling heeft het Ministerie van Financiën aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) in 2020 advies gevraagd inzake de administratieve lasten. De ATR heeft geadviseerd de regeldrukberekening aan te vullen. De gevolgen voor de regeldruk voor bedrijven, burgers en beroepsbeoefenaren zijn als volgt toegelicht:
«De verplichting voor inhoudingsplichtigen en cbo’s4 om gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken over betalingen voor werkzaamheden en diensten betekent een incidentele verzwaring van de administratieve lasten van circa € 4,1 miljoen (waarvan circa € 0,1 miljoen voor burgers en circa € 4 miljoen voor het bedrijfsleven). Dit betreft de verplichting dat natuurlijke personen die lid zijn van een cbo hun bsn eenmalig moeten opgeven en voor de administratieplichtige organisaties dat de (geautomatiseerde) administratie moet worden aangepast en van betrokkenen het bsn moet worden uitgevraagd en in de administratie moet worden vastgelegd. De structurele administratieve lasten voor de verplichte gegevensverstrekking nemen toe met circa € 1,3 miljoen voor het bedrijfsleven.»
Op welke wijze zijn zorgaanbieders geïnformeerd over deze verplichting?
Om de nieuwe wetgeving bekend te maken onder de beoogde doelgroep is er door de Belastingdienst gecommuniceerd via de daarvoor geëigende kanalen:
Zorgaanbieders zijn niet specifiek als aparte doelgroep geïnformeerd, omdat het generieke regelgeving voor alle werkgevers betreft. Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat veel partijen, ook partijen uit de zorg, tijdig hebben voldaan aan de renseigneringsverplichting.
Op welke wijze is de regeldruk van deze maatregel voor zorgaanbieders getoetst? Hoe zijn de resultaten daarvan meegenomen in de uitvoering van de maatregel?
In het antwoord op vraag 5 wordt toegelicht hoe de regeldruk is getoetst. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in sectoren omdat de maatregel sectoronafhankelijk is.
Bent u bereid om zorgaanbieders, vanwege hun btw-vrijstelling, (tenminste tijdelijk) uit te zonderen van deze maatregel?
Nee, ik wil zorgaanbieders niet uitzonderen van deze verplichting. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht is de renseignering van deze gegevens door zorgaanbieders (waar veel voor de btw onbelaste werkzaamheden worden verricht) juist van belang. Dit is van belang als contra-informatie voor de inkomensheffing en voor de VIA. Wel is het mogelijk dat de zorgaanbieder die problemen ervaart (of heeft ondervonden) om de UBD-opgaven tijdig (vóór 1 februari 2023) in te zenden in overleg kan met de Belastingdienst om maatwerkafspraken te maken voor het aanleveren van die opgaven. Hierna licht ik nader toe waarom ik geen uitzondering wil maken.
Ten eerste is er sprake van een algemeen geldende regeling en is er voor een uitzondering voor de zorg (of andere sector) geen goede rechtvaardigingsgrond. Ten tweede wil ik vanwege het belang van de belastingheffing geen categorale uitzondering maken voor zorgaanbieders. De gegevens over uitbetalingen aan derden gebruikt de Belastingdienst met name voor het voorinvullen van het resultaat uit overige werkzaamheden in de aangiften inkomstenbelasting, en als contra-informatie bij de controle van deze aangiften. De belastingplichtigen die een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moeten aangeven, worden door de voorinvulling geholpen bij het doen van een juiste en volledige aangifte. De Belastingdienst heeft op basis van steekproeven aangegeven dat het nalevingstekort voor wat betreft de belasting van het resultaat uit overige werkzaamheden naar zijn inschatting aanzienlijk is6. Het tijdelijk uitzonderen van een belangrijke groep die gegevens over veel betalingen aan derden moeten verstrekken zou afbreuk doen aan de beoogde ondersteuning van belastingplichtigen en aan de bedoeling van de regeling.
Ik onderken dat voor zorgaanbieders die veel uitbetalingen doen waarop vrijstelling van btw van toepassing is, het verzamelen en verstrekken van gegevens een opgave is die tijd en inspanning kost. Ik ben daarom met bovengenoemde maatwerkmogelijkheden tegemoet gekomen aan administratieplichtigen die problemen ondervinden bij de invoering van deze renseigneringsverplichting.
Kunt u deze vragen voor 1 februari a.s. beantwoorden?
Nee. De vragen zijn beantwoord binnen de termijn van drie weken die geldt voor de beantwoording van Kamervragen.
Exportkredietverzekeringen |
|
Chris Stoffer (SGP), Jan Klink (VVD), Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord in uw brief van 23 november 2022 betreffende de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Economische Zaken en Klimaat op 22 november 2022, waarin u stelt dat er maatregelen genomen zijn die groene export stimuleren doordat hogere risico’s, bijvoorbeeld van nieuwere technologie, geaccepteerd worden?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten op welke maatregelen u doelt?
De exportkredietverzekering (hierna: ekv) is de afgelopen jaren ingezet om groene export te stimuleren. Hieronder worden de diverse maatregelen uiteengezet.
In 2019 is gestart met het verzekeren van risicovolle groene exporttransacties die kleiner zijn dan EUR 5 miljoen. Deze maatregel richt zich op het groene midden- en kleinbedrijf, groene startups en groene scale-ups. Dergelijke bedrijven voldoen niet altijd aan de reguliere ekv-voorwaarden, omdat zij over het algemeen beschikken over een korter trackrecord dan grote bedrijven. Voor ekv-dekking op een exporttransactie worden financiële eisen gesteld aan exporteurs en debiteuren, en deze eisen zijn versoepeld voor kleine groene exporttransacties. Daarnaast kunnen voor leningen onder deze maatregel langere looptijden dan gebruikelijk worden geaccepteerd. Op deze manier is de Nederlandse staat bereid een hoger risico te accepteren. Daarbij geldt wel dat de looptijd van de financiering nooit langer mag zijn dan de economische levensduur van het kapitaalgoed, en dat deze moet voldoen aan de internationale afspraken uit de OESO Arrangement.2 Momenteel staan onder deze maatregel vijf groene polissen en drie groene dekkingstoezeggingen (dt’s, voorlopers van verzekeringspolissen), uit met totaal ongeveer EUR 12 miljoen aan obligo.
Daarnaast verzekert de Nederlandse staat sinds 2019 bij groene projectfinancieringen een groter deel van de transactie dan bij reguliere projecten. Ook kan hierbij een lager eigen risico worden gehanteerd. Daarom geldt dat de omvang van de schadevergoeding in het geval van schade hoger is. Verder is het mogelijk om meer flexibiliteit te bieden in de momenten waarop bij groene projectfinancieringen gebruik kan worden gemaakt van de lening. Door verbetering van de financieringsvoorwaarden kan groene export beter worden ondersteund, wat van belang is voor de energietransitie.
In 2021 is verder een nieuw verzekeringsproduct ontwikkeld om groene ontwikkelingen te stimuleren, de zogenaamde «groendekking».3 Met de groendekking worden bedrijven geholpen om financiering aan te trekken voor investeringen en onderzoek die groene export stimuleren. Er hoeft dus nog geen sprake te zijn van een exporttransactie. Sinds 2022 zijn met de groendekking twee groene dekkingstoezeggingen en twee groene polissen verstrekt. Een voorbeeld van een project dat in aanmerking kwam voor groendekking is de ontwikkeling van innovatieve industriële zeilen waarmee vrachtschepen wereldwijd hun CO2-uitstoot kunnen verminderen.
Tot slot biedt ADSB dekking op fondsen met een groene doelstelling, namelijk Climate Investor One, Climate Investor Two en het Green Shipping Fund.
Op welke wijze worden «hogere risico’s' geaccepteerd door deze nieuwe maatregelen?
Zie antwoord 2.
Welke ruimte biedt u Atradius DSB, die namens de Staat exportkredietverzekeringen (ekv) aanbiedt, om groene ekv’s aan te bieden en bent u bereidt deze ruimte te vergroten, bijvoorbeeld door het toestaan van het nemen van meer marktrisico’s?
Het kabinet biedt de maximale ruimte binnen de vastgestelde nationale en internationale kaders zoals de EU-staatssteunkaders en de OESO Arrangement. De huidige internationale regels staan toe dat groene transacties gedekt worden met kredietlooptijden tot achttien jaar, wat al fors hoger is dan reguliere transacties waarbij de maximale looptijden tien jaar zijn. Nederland zet in op nog betere ondersteuning van groene transacties via verdere verruiming van deze regels en een uitbreiding van de in aanmerking komende groene transacties. Dit loopt via onderhandelingen bij de OESO voor de modernisering van de OESO Arrangement on Officially Supported Export Credits. De insteek daarbij is om de regels toekomstbestendiger te maken zodat tevens beter geconcurreerd kan worden met landen die niet onder de afspraken van de «Arrangement» vallen, zoals China en India.
Welke mogelijkheden ziet u om, naast het uitfaseren van ekv’s, gericht op fossiele activiteiten, groene ekv’s te stimuleren?
De maatregelen genoemd in antwoord 2 zijn gericht op het stimuleren van groene export. In de Kamerbrief van november jl.4 zijn verschillende andere innovatieve maatregelen benoemd in het kader van flankerend beleid voor de uitwerking van de COP26-verklaring. Over de stand van zaken van deze maatregelen zal ik u voor het Commissiedebat van 23 februari a.s. een brief sturen.5
De ekv is een vraaggestuurd instrument, waarbij verzekering de laatste schakel vormt in een investerings- of exporttransactie. De ekv dient daarom ook bekeken te worden in het licht van het totale financieringsaanbod, waar zich ook diverse mogelijkheden voor doen. In de beleidsnota voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Doen waar Nederlands goed in is»6, zijn deze mogelijkheden verder uitgewerkt.
Het huidige productenaanbod wordt voortdurend getoetst aan de vereisten van deze tijd. Samen met de uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB) is het kabinet continue op zoek naar manieren om groene export te stimuleren.
Daarnaast zet het kabinet in op het verder verbeteren van de dienstverlening aan bedrijven door intensievere samenwerking tussen ADSB, de ambassades, Invest International, de Rijksdienst voor Ondernemen, Invest NL en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen.
Deelt u de mening dat een goede werking van ekv’s essentieel is voor het Nederlandse bedrijfsleven in een vaak concurrerende en internationale markt en, zo ja, hoe komt dat tot uiting in het kabinetsbeleid?
Ja, deze mening deel ik. De ekv is van belang voor het creëren en handhaven van een internationaal gelijkwaardig speelveld voor bedrijven. Met het oog op dit speelveld en de daaraan gerelateerde internationale concurrentiepositie is er vanuit het Nederlandse bedrijfsleven met regelmaat vraag naar nieuwe ekv-maatregelen. Het kabinet komt hieraan tegemoet door de inzet van nieuwe maatregelen ter ondersteuning van groene export, zoals beschreven in de antwoorden op vraag 2 en 3.
Overigens is het aantal door de ekv-verzekerde groene exporttransacties de afgelopen jaren toegenomen, waaruit geconcludeerd kan worden dat de maatregelen om groene export te stimuleren effectief zijn geweest. In 2022 waren 48 groene exporttransacties verzekerd met een ekv. Dit is een forse stijging ten opzichte van 2021 en 2020 waarin respectievelijk 24 en 14 groene transacties waren verzekerd.
Kunt u deze vragen voor 23 februari 2023 beantwoorden?
Ja.