De recente wachttijdcijfers in de ggz |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «NZa: wachttijden ggz blijven lang» en «Alleen voor de lichtere psychische problemen komt hulp op tijd, maximale wachttijd vaak niet gehaald»?1 2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat de toegang tot de ggz niet is verbeterd ten opzichte van een jaar geleden en het aantal wachtplekken niet afgenomen lijkt te zijn?
De geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland staat voor forse uitdagingen. Zoals blijkt uit de cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) moeten mensen nu vaak te lang op een passende behandeling wachten, vooral mensen met een complexe zorgvraag. Dat is niet acceptabel, en tegelijkertijd is de problematiek ook weerbarstig.
Op dit moment werken meer mensen in de ggz dan ooit én geven we meer geld uit aan de ggz dan ooit. Echter, de vraag naar ggz is de afgelopen jaren nog harder gegroeid. Nederland heeft aan mentale gezondheid ingeboet, wat mede in de ggz tot uiting komt.
De stijging is deels te verklaren door het feit dat we steeds beter inzicht hebben in het aantal wachtenden, omdat steeds meer zorgaanbieders cijfers aanleveren.
Echter, de problematiek in de ggz is voor mij reden om ook stevige maatregelen te nemen. Voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande kom ik met een brief, waarin ik inga op maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de curatieve ggz voor volwassenen te verbeteren, met name voor mensen die zorg het hardst nodig hebben.
Hoe verklaart u het dat bij bepaalde type ggz-zorg het aantal weken wachten ten opzichte van een jaar geleden zelfs met 4 weken toegenomen is tot gemiddeld 28 weken (persoonlijkheidsstoornissen) of 5 weken tot gemiddeld 25 weken (dwangstoornis)?
De NZa geeft aan dat verklaringen voor deze specifieke uitschieters niet uit de data zelf kunnen worden herleid. Ook geeft de NZa aan dat het vergelijken van de wachttijdinformatie tussen twee maanden (zoals tussen oktober 2024 en december 2023) een beperkt beeld geeft. Een trendanalyse van de data geeft meer informatie. Deze analyse laat zien dat de wachttijd voor persoonlijkheidsstoornissen al langere tijd rond de 27 weken ligt, met schommelingen tussen 24 en 32 weken. Bij obsessief-compulsieve stoornissen bleef de behandelwachttijd stabiel en binnen de Treeknorm, maar steeg de aanmeldwachttijd begin 2024.
Klopt de analyse dat de wachttijden bij de ggz zijn opgelopen tot gemiddeld ongeveer 22 weken, hetgeen een stijging is van gemiddeld 9 weken ten opzichte van de cijfers uit december 2023? Zo ja, kunt u deze stijging verklaren?
Zowel de instroomaantallen als de wachttijden in de ggz verschillen sterk per diagnosegroep. Hoewel de analyse rekenkundig klopt, maken deze verschillen dat het berekenen van een gewogen algemeen gemiddelde wachttijd beperkte informatiewaarde heeft. We zien overigens wel dat de gemiddelde wachttijd per diagnose bijna overal is gestegen.
Hoe verhoudt deze stijging van de wachttijden zich tot de ambitie uit het Integraal Zorgakkoord (IZA), waarin in 2026 de gemiddelde totale wachttijd vijf weken moet zijn? Bent u het met ons eens dat deze ambitie steeds verder uit het zicht raakt in plaats van dichterbij? In hoeverre acht u deze ambitie nog reëel? Wat gaat u extra doen om deze belofte na te komen?
Samen met de sector werk ik nog steeds hard om de ambitie uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) om de wachttijden binnen de ggz terug te dringen tot vijf weken te bereiken. Het IZA is twee jaar geleden gesloten. Sindsdien zijn er belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren. Bijvoorbeeld:
De implementatie van deze maatregelen kost tijd. Daarnaast kost het voor regio’s tijd om hun transformatieplannen op te stellen en rond te krijgen. De effecten van deze maatregelen zijn helaas nog niet terug te zien in de wachttijdcijfers; nog teveel mensen wachten te lang op zorg.
Ik zie ook dat er meer nodig is. Zoals ik eerder met uw Kamer deelde, wil ik daarom aanvullende maatregelen nemen om de toegankelijkheid van de ggz te vergroten, met name voor mensen met ernstige, complexe problemen. Ik wil dit doen langs vier lijnen: 1) mentale gezondheid verbeteren, 2) instroom in de ggz beperken, 3) door- en uitstroom uit de ggz vergroten en 4) prikkels in het stelsel.
Zoals aangegeven bij vraag 2 kom ik voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande met een brief. Hierin zal ik nader ingaan op deze vier lijnen en de daarbinnen te nemen maatregelen
Bent u het met ons eens dat deze wachttijdcijfers laten zien dat niet aan de zorgplicht wordt voldaan? Zo ja, bent u voornemens als systeemverantwoordelijke om de NZa aan te sporen hier harder op te hardhaven?
De toegankelijkheid van zorg is een complexe uitdaging waarvoor alle partijen in het zorgstelsel verantwoordelijkheid dragen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat mensen tijdige, bereikbare en passende zorg krijgen.
De NZa geeft aan de zorgen over de toegankelijkheid van de ggz te erkennen en streeft naar verbeteringen. Om deze reden heeft de NZa een toezicht- en handhavingstraject voor zorgverzekeraars uitgevoerd, waaraan laatst vervolg is gegeven met het instellen van verscherpt toezicht op zorgverzekeraar CZ. De NZa handelt hierin onafhankelijk en binnen haar wettelijke bevoegdheden.
In het kader van het IZA zijn brede afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. De handhaving van de zorgplicht is een belangrijk onderdeel hiervan, en de NZa speelt hierin een essentiële rol. Tegelijkertijd is meer nodig om structurele verbeteringen te realiseren. Zoals eerder aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 informeer ik de Kamer voorafgaand aan het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie per brief over aanvullende maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren, met name voor mensen met een complexe zorgvraag.
Waren er vóór de publicatie van de cijfers van de NZa al indicaties bij u bekend dat de wachttijden toenamen? Zo ja, welke concrete acties heeft u sindsdien gepleegd om de wachtlijsten te verminderen?
Er zijn al langer signalen dat de wachttijden in de ggz onder druk staan. De NZa monitort de ontwikkelingen continu en constateert daarbij een stijgende trend. Dit heeft mijn aandacht. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 5 zijn sinds het IZA belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren.
Als antwoord op vorige schriftelijke vragen gaf u aan dat toename in wachttijden van voor december 2023 te wijten is aan diverse factoren – kunt u per factor concreet uitleggen wat u sinds uw aantreden heeft gedaan om deze aan te pakken?3
Zoals ik destijds aangaf liggen er verschillende factoren ten grondslag aan het toenemen van wachttijden in de ggz. Het psychisch welbevinden van mensen blijft afnemen, waardoor de vraag naar ondersteuning en zorg toeneemt. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Hierdoor kent het terugdringen van de wachttijden in de ggz geen simpele oplossing, maar is een brede aanpak en een lange adem nodig.
Met het IZA, het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal zijn al belangrijke stappen gezet.
Hoe ziet u uw stelling dat u samen met de sector «kritischer wil kijken of mensen daadwerkelijk in de ggz geholpen moeten worden, of dat ondersteuning door gemeenten of hun eigen omgeving handiger is», samengaan met de grote bezuinigingen die dit kabinet bij gemeenten – maar ook op preventie, sport, onderwijs en cultuur – neerlegt?
Het is belangrijk dat mensen met mentale problemen ondersteuning of zorg ontvangen, die past bij hun hulpvraag. Dat is niet altijd binnen de (curatieve) ggz; voor sommige mensen is hulp vanuit het sociaal domein of ondersteuning via informele zorg vaak beter. Samen met de sector wil ik kijken hoe we ervoor kunnen zorgen dat mensen op de juiste plek geholpen kunnen worden. In de hierboven genoemde brief die ik voorafgaand aan het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie aan de Kamer ga versturen, ga ik hier nader op in. Gesprekken hierover, zowel inhoudelijk als financieel, lopen ook mee in de lopende onderhandelingen over Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord.
Eind september is het «addendum – transformatiemiddelen zorg en sociaal domein» aangenomen, waardoor IZA transformatieplannen waarbij het sociaal domein betrokken is makkelijker gehonoreerd worden.
Wat bedoelt u met uw opmerking dat u afspraken wil maken om ggz-behandelingen «efficiënter» te maken, gedaan in het eerder aangehaalde AD-artikel?
Mijn inzet is om te kijken hoe de capaciteit binnen de ggz zo ingezet kan worden dat mensen die zorg het hardst nodig hebben deze sneller kunnen ontvangen. Samen met de sector wil ik daartoe inzetten op het bevorderen van de door- en uitstroom uit de ggz, onder meer door scherp te kijken naar passende behandelinzet en het versterken van transparantie in de kwaliteit van de ggz.
Zijn bovenstaande plannen onderdeel van de Werkagenda ggz waar u mee bezig bent? Welke andere concrete maatregelen zullen daarin staan om de wachtlijsten te verminderen en wanneer wordt deze Werkagenda naar de Kamer gestuurd?
Voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande kom ik met een brief, waarin ik inga op maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de curatieve ggz voor volwassenen te verbeteren, met name voor mensen die zorg het hardst nodig hebben. Dit vormt deel 1 van het Actieprogramma (voorheen: werkagenda) mentale gezondheid en ggz.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat de Treeknormen voor de wachttijd juist bij de zwaardere categorieën zorg niet wordt gehaald en dit de meest kwetsbare mensen raakt? Deelt u de mening dat hier mensenlevens op het spel staan?
Het is niet goed dat mensen met een complexe zorgvraag nu vaak te lang op zorg moeten wachten. Juist voor deze mensen moet zorg snel en beter beschikbaar zijn. Daarom moet de toegankelijkheid van de ggz verbeterd worden.
Deelt u de mening dat met zulke lange wachtlijsten het hanteren van omzetplafonds door zorgverzekeraars onbegrijpelijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er is helaas sprake van een tekort aan behandelcapaciteit, en dat is niet zomaar op te lossen door ongericht meer in te kopen. Het is met name zaak dat zorgverzekeraars de bestaande schaarste zo goed mogelijk verdelen. Het hanteren van een omzetplafond is een van de weinige instrumenten die zij hiervoor hebben. Een consequentie van het afschaffen van omzetplafonds kan zijn dat de zorg voor patiënten die zorg het hardst nodig hebben nog verder onder druk komt te staan. Zo constateert De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bijvoorbeeld dat dat grote ggz-instellingen hun budget niet volmaken door een tekort aan voldoende psychologen en psychiaters – terwijl daar soms wel een lange wachtlijst is voor de meest complexe patiënten. Het hanteren van omzetplafonds elders in de ggz – waar de wachtlijsten korter zijn en de problematiek minder complex – kan een stimulans zijn om personeelscapaciteit meer hun kant op te krijgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie?
Ja, deze vragen zal ik beantwoorden voor het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie.
Het NIVEL rapport over oversterfte |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Oversterfte tijdens de COVID-19 pandemie Onderzoek onder mensen met en mensen zonder COVID-19-vaccinatie Oktober 2024»?1
Ja.
Kunt u een tabel maken met de volgende waarden (gebaseerd op tabellen 4.2 4.3, 4,4 en 4.5):
Een tabel met deze inhoud is niet te construeren uit de aangegeven tabellen in het rapport. De tabellen 4.2 t/m 4.5 hebben namelijk betrekking op de verdeling van sterfgevallen over verschillende doodsoorzaken. Dat is iets anders dan de kans op sterfte aan een bepaalde aandoening. Een dergelijke analyse zou een andere aanpak vergen en valt buiten de scope van het (reeds opgeleverde) Nivel-rapport.
Beantwoording van de vragen vergt daarmee nieuw statistisch onderzoek, waarvoor een opdracht met bijbehorende middelen aan Nivel- of andere onderzoekers verstrekt zou moeten worden. Dat acht ik niet opportuun gezien de beperkte meerwaarde van zo’n onderzoek, de vele (inmiddels afgeronde of nog lopende) onderzoeksprojecten met betrekking tot de gevolgen van de coronapandemie en de huidige financiële ruimte. Ik besteed deze financiële middelen liever aan andere uitdagingen waar we nu voor staan in de zorg. Voor de volledigheid wijs ik er wel (nogmaals) op dat veel van de data in het kader van oversterfteonderzoek beschikbaar is voor onderzoekers, die hier eigenstandig statistische analyses op kunnen uitvoeren.
Kunt u de vorige vraag herhalen en dan twaalf maanden toepassen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de vorige twee vragen herhalen voor de andere doodsoorzaken in de tabellen 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er leeftijd-subgroepen waarvoor u bovenstaande data zou kunnen herhalen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is volgens u de reden dat ongevaccineerden een veel hogere kans hebben om te sterven aan kanker in de drie maanden na vaccinatie dan gevaccineerden?
Er zijn inderdaad verschillen waar te nemen tussen mensen die zich lieten vaccineren en die zich niet lieten vaccineren, onder andere in het gebruik van terminale zorg en medische voorgeschiedenis. Deze verschillen staan – voor zover het Nivel beschikte over de betreffende data – beschreven in tabel 3.1. In de statistische analyses heeft het Nivel rekening gehouden met deze verschillen. In die analyses hebben ze echter niet voor alle mogelijke verschillen kunnen corrigeren. Wel heeft het Nivel kunnen laten zien dat het gesuggereerde, zogenaamde «healthy vaccinee»-effect zich heeft voorgedaan en dat ze daarvoor terecht hebben gecorrigeerd. Dit laatste wordt duidelijk als men tabel 3.3a en 3.3b (gecorrigeerd voor gebruik terminale zorg) vergelijkt met de tabel in bijlage A4 (niet gecorrigeerd voor gebruik terminale zorg). Dan blijkt namelijk: ongecorrigeerd (tabel A4) is de oversterfte in de ongevaccineerde/ongeregistreerde groep aanzienlijk groter dan gecorrigeerd (tabel 3.3a en 3.3b).
Wilt u ingaan op de stelling dat de verschillen tussen ongevaccineerden en gevaccineerden wellicht te maken hebben met het feit dat mensen met ernstig onderliggende lijden er vaak (gedwongen) voor kozen om geen vaccinatie te doen, omdat ze daarvoor te zwak waren?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verklaart u de enorme verschillen in tabel 3.8, waaruit blijkt dat de sterfte onder cohorten die niet-gevaccineerd waren 300% tot 600% hoger waren dan de cohorten die gevacinneerd waren, terwijl de oversterfte door corona op het hoogtepunt van de pandemie nooit zo hoog geweest is?
De totale oversterfte is inderdaad nooit zo hoog geweest als in deze specifieke groepen wordt gemeten. Dat is met elkaar te rijmen doordat de totale groep van ongevaccineerden relatief klein was en daardoor slechts een relatief klein effect kan hebben gehad op de totale sterfte. In deze tabel worden specifieke, relatief kleine groepen mensen die in een specifiek stukje van de coronaperiode wel of juist niet werden gevaccineerd (cq niet geregistreerd), vergeleken met een vergelijkbare groep mensen vóór de coronaperiode. Daarom is het niet zinvol om de resultaten in tabel 3.8 te vergelijken met de totale oversterfte in de totale populatie in de totale pandemische periode.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het commissiedebat over oversterfte (op 20 februari a.s.) beantwoorden?
Zoals ik in het commissiedebat over oversterfte van 20 februari jl. heb aangegeven, zijn deze vragen erg technisch van aard en is er meer dan één week nodig geweest om te komen tot een zorgvuldige beantwoording.
Het artikel 'Scherpe kritiek op onderzoek Rechtsbescherming naar eigen rol bij gedupeerden toeslagenaffaire' |
|
Inge van Dijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Wat vindt u van dit artikel en de kritiek op het eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming? Deelt u die kritiek of deelt u die niet?1
De kinderopvangtoeslagenaffaire heeft diepe sporen nagelaten in de samenleving. Een deel van deze gedupeerde gezinnen kreeg ook te maken met een kinderbeschermingsmaatregel. De berichtgeving over de uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerde ouders zorgde voor veel aandacht voor het handelen van de jeugdbeschermingsketen. De gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak hebben het initiatief genomen om eigen reflectietrajecten te starten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzocht in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.
Ik vind het goed dat deze organisaties de verantwoordelijkheid nemen om te reflecteren op hun eigen optreden rond deze gezinnen. Ik begrijp de kritiek dat het onderzoek zich hoofdzakelijk baseert op dossieranalyse en gesprekken met professionals, waardoor het perspectief van ouders en kinderen in dit onderzoek ontbreekt. Het direct betrekken van ouders en kinderen had een breder en completer beeld kunnen opleveren van de omstandigheden rondom de uithuisplaatsingen. Ik kan echter ook de afweging om ouders en kinderen niet bij dit specifieke onderzoek te betrekken wel begrijpen. Er is ander onderzoek in dit kader uitgevoerd waar ouders en kinderen wél uitvoerig betrokken zijn, zoals het onderzoek uit 2023 van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar waarom gedupeerde gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming2 en het onderzoek van de commissie Hamer3. Gezamenlijk geven de onderzoeken en reflectierapporten een breed beeld, met inbegrip van het perspectief van ouders en kinderen zelf.
Kunt u de Kamer de onderzoeksopdrachten van de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming toesturen gezien de kritiek dat alleen is onderzocht of de impact van de financiële nood van de toeslagenouders wel voldoende is gezien? Zo nee, waarom niet?
Nee, de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming hebben de reflectietrajecten op eigen initiatief gestart, er zijn geen onderzoeksopdrachten. Uw Kamer is over de reflectietrajecten geïnformeerd onder meer via de voortgangsbrief UHP KOT in mei 2023.4 De opzet van de onderzoeken is opgenomen in de reflectierapporten zelf.5
Waarom is er alleen naar de eigen verslaglegging gekeken, en niet met de betrokken ouders en kinderen gesproken? Vindt u dit geen gemiste kans?
Het reflectieonderzoek is gebaseerd op dossieranalyse en gesprekken met professionals van de Raad voor de Kinderbescherming. Er zijn in dit reflectieonderzoek geen gesprekken gevoerd met ouders en kinderen. In het rapport is bij de bespreking van de beperkingen van het onderzoek toegelicht dat dit een bewuste keuze is.6 In het kader van andere onderzoeken over de kinderopvangtoeslagaffaire in relatie tot uithuisplaatsingen – van de Inspectie Justitie en Veiligheid en van de commissie Hamer – zijn wel gesprekken met ouders en kinderen gevoerd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een faciliterende rol gehad bij het benaderen van ouders voor deze gesprekken. Het reflectierapport legt – aanvullend op deze onderzoeken – de focus op het intern reflecteren. De onderzoeksvragen konden zonder opnieuw een beroep te doen op ouders en kinderen beantwoord worden.
Geeft dit onderzoek naar u mening een volledig beeld van wat er allemaal bij deze uithuisplaatsingen speelde? Zo ja waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek geeft geen volledig beeld van wat er allemaal bij de uithuisplaatsingen van kinderen van door de Kinderopvangtoeslagenaffaire gedupeerde ouders speelde. Dat was ook niet de insteek of het doel van het reflectieonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming wilde meer inzicht verkrijgen in welke omstandigheden en beslissingen samenhingen met het verzoek tot uithuisplaatsing en onderzoeken in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.7 Op basis hiervan zijn, steeds voor zover daartoe aanleiding is gezien, aanbevelingen gedaan voor aanvullend uitvoeringsbeleid, verdere professionalisering en verbetering van de kwaliteit van de onderzoeken.
Deelt u de mening van een advocaat die stelt dat wetenschappelijk onderzoek nodig is? Zo ja, bent u bereid dit in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat onderzoek op basis van wetenschappelijke standaarden wordt gedaan naar de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.8 Bij deze inzichten komen nu de inzichten uit de reflectierapporten van de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak.9 Bovendien is op 27 maart het rapport van de Commissie toeslagen en uithuisplaatsingen verschenen. Met de gecombineerde inzichten van deze onderzoeken verwacht ik een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is. In de beleidsreactie op het rapport van de commissie Hamer kom ik daarop terug, ik verwacht die beleidsreactie in juni 2025 met uw Kamer te kunnen delen.
De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2, lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
In hoeverre neemt de Raad voor de Kinderbescherming het probleem van geldzorgen en stress door geldzorgen binnen gezinnen nu mee in hun afwegingskader bij eventuele uithuisplaatsingen?
Het onderzoeksrapport doet aanbevelingen voor een betere inbedding van dit onderwerp in de onderzoeksmethode, deskundigheidsbevordering van raadsmedewerkers en informatie-uitwisseling met ketenpartners. De Raad voor de Kinderbescherming gaat direct aan de slag met de aanbevelingen. Voor de zomer van 2025 wordt de aanpak van raadsonderzoeken aangepast, zodat bij iedere start van een beschermingsonderzoek aandacht is voor de signalen van armoede of financiële stress in het gezin. Ook gaat de Raad voor de Kinderbescherming door met deskundigheidsbevordering van medewerkers, onder meer door het organiseren van webinars. De Raad voor de Kinderbescherming maakt momenteel een plan van aanpak voor verdere implementatie van de aanbevelingen. Op dit moment is nog niet te zeggen wanneer dit proces zal zijn afgerond.
Wordt de verklarende analyse inmiddels standaard ingezet, zodat ouders ook hun kant van het verhaal uiteen kunnen zetten?
Het is erg belangrijk dat er standaard goed wordt geluisterd naar ouders, jongeren en kinderen. Het gebruik van de verklarende analyse kan daarbij behulpzaam zijn. Binnen de jeugdzorg is een verklarende analyse een methode om de onderliggende oorzaken van problemen bij een kind of gezin te analyseren en in kaart te brengen. Dit instrument wordt steeds vaker toegepast in de jeugdzorg om onderliggende oorzaken van problemen en de onderlinge samenhang daarin beter te begrijpen. De Richtlijn uithuisplaatsing en terugplaatsing – die professionals ondersteunt bij beslissingen over uithuisplaatsing en terugplaatsing – verwijst ook naar de beschikbare methodieken om een verklarende analyse op te stellen.10
Deelt u de opmerking van de jeugdzorgdeskundige dat antwoord op de vraag of uithuisplaatsingen voorkomen hadden kunnen worden als beter was gekeken naar wat er speelde in de gezinnen, nu ontbreekt?
Dat klopt, want dat was niet het doel van dit reflectieonderzoek. Dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming richtte zich op zijn handelen bij de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen van de door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Ik heb bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dat ik met de gecombineerde inzichten van de onderzoeken verwacht een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is.
Het toepassen pijnprikkels in jeugdzorginstellingen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u verklaren hoe het kan dat u in antwoord op eerdere Kamervragen stelt dat het toepassen van een bokkepootje valt onder de definitie van «kindermishandeling» terwijl het Openbaar Ministerie (OM) in de brief aan Daisy erkent dat bokkepootjes zijn toegebracht, maar ook stelt dat er «geen aanwijzingen gevonden dat er door medewerkers (opzettelijk) buiten de geldende kaders of protocollen is gehandeld op het gebied van fysiek ingrijpen.»? Deelt u de mening dat dit een andere lezing is van de wet?
Zoals eerder in de media1 is verschenen hebben meerdere voormalig bewoners van behandelcentrum Woodbrookers aangifte gedaan, waarop politie en justitie een onderzoek zijn gestart. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in september 2024 besloten om het onderzoek naar mogelijke mishandelingen te beëindigen. Deze beslissing heeft in één geval tot een artikel 12 Wetboek van Strafvordering (12 Sv-procedure) geleid. Dat betekent dat er sprake is van een lopende procedure en ik daarover geen inhoudelijke mededelingen kan doen.
Welk beoordelingskader hanteert het OM? Hoe kan het dat dit beoordelingskader het toepassen van een handeling die als doel heeft pijn toe te brengen (een bokkepootje) niet kwalificeert als «kindermishandeling»? Hoe is dit te rijmen met de Jeugdwet en met internationale mensenrechtenverdragen?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 aangeef, is er sprake van een lopende procedure zodat ik geen inhoudelijke mededelingen kan doen. In antwoord op eerdere vragen van het lid Bruyning heb ik u reeds laten weten dat het OM heeft onderzocht in hoeverre de medewerkers van het behandelcentrum Woodbrookers hebben gehandeld in overeenstemming met geldende wet- en regelgeving en de toen geldende protocollen die betrekking hadden op de FMT-methode (fysiek mentale weerbaarheidstraining).2 De Nederlandse regelgeving moet, als het gaat om het beperken van grondrechten voldoen aan de eisen van de Grondwet en de internationale mensenrechtenverdragen. De Jeugdwet voldoet aan die eisen. Als instellingen richtlijnen en protocollen vaststellen, dan zullen deze ook altijd moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.
Welke methodes zijn er precies toegestaan in de jeugdzorg? Welke concrete interventietechnieken vallen daar precies onder? Wat is het kader waar medewerkers op kunnen terugvallen wanneer zij in een risicovolle situatie terechtkomen? Wat is daarin concreet toelaatbaar?
De Jeugdwet stelt nadrukkelijk voorwaarden aan het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals het vastpakken en vastpakken en vasthouden. Uitgangspunt is altijd het nee, tenzij beginsel: alleen vrijheidsbeperking als er geen minder zwaar alternatief is, het proportioneel is en naar verwachting effectief. En vrijheidsbeperking moet gericht zijn op:
Aanbieders van gesloten jeugdhulp moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers volgens de geldende richtlijnen opleiden zodat vastpakken en vasthouden alleen gebeurt op basis van dit nee, tenzij beginsel en zonder toediening van pijnprikkels. Zij maken gebruik van methodes waarbij ontwikkelingsgericht gewerkt wordt en die de-escalatie bevorderen. Voorbeelden van methodieken zijn de presentiebenadering, geweldloos verzet of nonviolent resistance en positive behaviour support. Daarnaast voorziet de richtlijn Residentiële jeugdhulp professionals van handvatten voor het hanteren van regels en het omgaan met regelovertreding.
Wat is de precieze definitie van «Geweld» zoals beschreven in de Jeugdwet onder artikel 4.1.8 en de meldcode Geweld door hulpverleners?
In artikel 1.1 Jeugdwet is een definitie van geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering opgenomen. In de memorie van toelichting staat dat geweld van welke aard ook vanzelfsprekend achterwege dient te blijven bij de verlening van jeugdhulp en bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering3. Dit betekent dat «geweld» in de brede zin van het woord moet worden uitgelegd. In de leidraad van de IGJ wordt geweld dan ook als volgt gedefinieerd: «geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft».
Ik ben echter niet bekend met een meldcode «Geweld door hulpverleners».
Op welke manier controleert de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of er sprake is van «vastpakken en beethouden» (artikel 6.3.2.2) zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de Wet Rechtspositie Gesloten Jeugdhulp? Is het inspectiekader aangepast na ingang van de wet?
De IGJ heeft in het afgeronde toezicht op de gesloten jeugdhulp gecontroleerd op alle vormen van vrijheidsbeperking zoals deze op dat moment in de veldnormen stonden en nu in de aangepaste Jeugdwet staan. Vastpakken en vasthouden is er daar één van. Daarbij heeft de IGJ de volgende norm uit het voor de gesloten jeugdhulp geoperationaliseerde toetsingskader gehanteerd: vastpakken en vasthouden wordt alleen ingezet in situaties van acute onveiligheid en met toepassing van het 4-ogen principe. De IGJ heeft op vrijheidsbeperking gecontroleerd door over de toepassing hiervan in gesprek te gaan met jongeren en medewerkers. Ook heeft de IGJ gekeken naar de geregistreerde incidenten en toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen door de instellingen en gecontroleerd of de scholing van medewerkers op orde was. Het toezichtkader dat de IGJ hanteert voor de gesloten jeugdhulp is aangepast na ingang van de wet.
Op welke manieren wordt in de opleiding voor hulpverleners en jeugdbeschermers nu geleerd wat wel en niet is toegestaan volgens de huidige wet- en regelgeving? Hoe worden begeleiders in instellingen opgeleid zodat ze weten wat ze moeten doen als die fysieke begrenzing noodzakelijk is? Hoe is dit onderdeel van opleidingen en nascholingstrajecten? Heeft iedere hulpverlener die met minderjarigen werkt hier kennis van genomen?
In de landelijke opleidings- en competentieprofielen van de bacheloropleidingen tot hbo-pedagoog en social worker profiel jeugd zijn recht en wetgeving opgenomen als onderdeel van het onderwijs. Tijdens hun opleiding doen studenten onder andere kennis over de actuele maatschappelijke context van hun werk op, gebaseerd op onder andere politicologie, recht, beleid en wet- en regelgeving. De HBO-opleidingen pedagogiek en de vijf landelijke opleidingsoverleggen hebben de landelijke profielen in het domein sociaal werk van de sector hogere sociale studies opgesteld.
Professionals volgen, eenmaal werkzaam, ook scholing binnen hun organisatie. Zo krijgen professionals in de gesloten jeugdhulp bijvoorbeeld structureel training in de-escalerend werken en het voorkomen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik verwijs hierbij ook naar de beantwoording van eerdere Kamervragen4.
Daarnaast voorziet de richtlijn Residentiële jeugdhulp professionals van handvatten voor het hanteren van regels en het omgaan met regelovertreding.
Tenslotte geldt voor SKJ-geregistreerde professionals dat zij meerdere geaccrediteerde na- en bijscholingsopleidingen op het gebied van verbale en fysieke agressiepreventie en -hantering kunnen volgen.
Niet alleen professionals, maar ook jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hebben een verantwoordelijkheid in het bevorderen en blijven ontwikkelen van de vaardigheden van professionals. Zij zijn namelijk verplicht om ervoor te zorgen dat geregistreerde professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden.
Kunnen jongeren die in het verleden in een instelling zaten nog steeds gebruik maken van de klachtenregeling van deze instellingen of is de enige optie die hen rest een civielrechtelijke procedure? Wanneer dat laatste het geval is, deelt u dan de mening dat deze procedure in schril contrast staat met het belang van laagdrempelige manieren om misbruik aan te kaarten en erkenning te krijgen?
Op grond van artikel 4.2.1 Jeugdwet hebben jongeren de mogelijkheid een formele klacht in te dienen bij de klachtencommissie van de betreffende jeugdhulpaanbieder. De klachtenprocedure heeft tot doel dat de jongere zich gehoord voelt en mogelijk genoegdoening krijgt, het bewaren en/of herstellen van de hulpverleningsrelatie en het verbeteren van de kwaliteit van zorg. De Jeugdwet schrijft geen termijn voor waarbinnen de klacht moet zijn ingediend. In het klachtenreglement van de betreffende jeugdhulpaanbieder kan echter wel een termijn zijn opgenomen waarbinnen de klacht dient te zijn ingediend. Deze termijn kan per klachtenregeling verschillen.
Naast de klachtenprocedure kan een civielrechtelijke procedure worden gestart, bijvoorbeeld in het geval van een vermeende onrechtmatige daad. De insteek van de civielrechtelijke procedure is anders dan het doel van een klachtenprocedure. In een civielrechtelijke procedure gaat het voornamelijk om het vaststellen van rechten en verplichtingen. Het is uiteindelijk de rechter die beoordeelt of sprake is van onrechtmatig handelen op grond waarvan een recht op schadevergoeding kan bestaan. Een civielrechtelijke procedure is geen laagdrempelige manier om misbruik of misstanden aan te kaarten, dat ben ik met u eens. Wel kunnen jongeren op bij een eventuele procedure op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem. Zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Bedoelt u met uw antwoord op vraag 12 dat er een aparte evaluatie komt van de aanbevelingen van het rapport van Commissie De Winter, aangezien deze commissie niet is meegenomen in de recente rapportage over het Schadefonds Geweldsmisdrijven? Zo ja, weet u wat de publicatiedatum is? Wordt in de evaluatie naar de aanbevelingen van Commissie De Winter ook gekeken naar de groep mensen die buiten de boot viel bij het aanvragen van een geldbedrag via de tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming, omdat zij net buiten de criteria vielen, zoals jongeren die na 2019 mishandeling in een instelling hebben meegemaakt of op het moment waarop het gebeurde net 18 waren geworden?1
De Universiteit voor Humanistiek, onder coördinatie van het WODC, evalueert alle erkenningsmaatregelen naar aanleiding van het rapport van de Commissie De Winter. De tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg is hier onderdeel van. In het onderzoek is ook aandacht voor (de gevolgen van) de afbakening van de regeling. Het WODC verwacht de evaluatie nog voor de zomer te publiceren. U ontvangt deze evaluatie.
Klopt onze lezing dat personen die jeugdhulp in het verleden kregen, het recht hebben hun (medisch) dossier op te vragen en dit in principe ingewilligd moet worden? Klopt het ook dat (delen van) dossiers niet vernietigd mogen worden zonder toestemming van de betrokkene? Wat kan een betrokkene doen als inzage in het dossier wordt onthouden of delen daarvan niet meer lijken te bestaan?
Op grond van artikel 7.3.8 Jeugdwet zijn jeugdhulpaanbieders verplicht om een dossier bij te houden. Desgevraagd verleent de jeugdhulpverlener de betrokkene inzage in de gegevens uit het dossier ingevolge artikel 7.3.10 Jeugdwet. Betrokkenen van twaalf jaar en ouder hebben een zelfstandig recht op inzage in hun gegevens uit het dossier. De wettelijk vertegenwoordigers van minderjarigen hebben – zolang de minderjarige de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt – eveneens een zelfstandig inzagerecht.
Het feit dat recht op inzage in gegevens uit het dossier bestaat, betekent echter niet dat de betrokkene recht heeft op het «volledige» dossier. Het dossier kan namelijk ook gegevens bevatten van «derden». De verstrekking van deze informatie blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. Ook kan de hulpverlener besluiten om geen inzage in (bepaalde) gegevens uit het dossier te verlenen indien hij daardoor niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen. Zie in dit verband artikel 7.3.10 en 7.3.11 lid 3 Jeugdwet.
Wat betreft het bewaren en vernietigen van het dossier. In beginsel bewaart een jeugdhulpverlener het dossier gedurende twintig jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de laatste wijziging in het dossier heeft plaatsgevonden, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed jeugdhulpverlener voortvloeit. In de tussentijd worden gegevens uit het dossier niet vernietigd, tenzij de betrokkene daartoe een uitdrukkelijk verzoek doet en zich geen weigeringsgrond uit het tweede lid van artikel 7.3.9 Jeugdwet voordoet. Is het dossier (onbedoeld) zonder verzoek daartoe vernietigt, verloren of kwijtgeraakt, dan dient de jeugdhulpaanbieder na te gaan of er sprake is van een datalek dat moet worden gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens en betrokkenen.
Indien een instantie privacyrechten niet of onvoldoende naleeft, kan de betrokkene een klacht indienen bij de betreffende instantie of de Autoriteit Persoonsgegevens. Daarnaast kan de betrokkene (zonder advocaat) een verzoekschrift indienen bij de Sector Civiel van de rechtbank.6
Deelt u de mening dat een website met informatie en chatten met medewerkers van het CIE (zoals in antwoord op vraag 10) nuttig is, maar wel wat anders is dan langdurige en gespecialiseerde slachtofferhulp, die soms noodzakelijk is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te regelen en zo daadwerkelijk opvolging te geven aan de aanbevelingen?
Het CIE is opgericht in lijn met de aanbeveling van Commissie De Winter dat slachtoffers hun verhaal kunnen vertellen en erkenning kunnen krijgen voor hun nare herinneringen. Het CIE helpt slachtoffers waar mogelijk in de toeleiding naar passende zorg in het bestaande reguliere hulpaanbod. De evaluatie van de erkenningsmaatregelen zoals genoemd onder vraag 8 zal ook ingaan op de wijze waarop het CIE tegemoetkomt aan de behoeften van slachtoffers.
Bij wie kunnen jongeren terecht die in een instelling zaten die diverse keren door de IGJ is berispt, onder toezicht heeft gestaan en uiteindelijk zelfs is gesloten vanwege geconstateerde misstanden, nu de strafrechtelijke weg afgesloten lijkt te zijn? Deelt u de mening dat jongeren die in een instelling zaten, en aangeven daar mishandeld te zijn, recht hebben op een eerlijk proces en daar ook laagdrempelige juridische ondersteuning bij nodig is? Zo ja, waar kunnen zij terecht? Zo nee, hoe rijmt u dit met de aanbevelingen van Commissie De Winter?
Zoals ik in mijn antwoorden van 8 november 2024 aangaf, kan ik mij zeer goed voorstellen dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening.7 Dit kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. Een andere mogelijkheid is via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door middel van een aangifte bij de politie. Het is aan het OM te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit dat kan worden vervolgd. Ik kan me daarbij voorstellen dat slachtoffers die aangifte hebben gedaan, teleurgesteld zijn als de aangifte niet tot een vervolging leidt. Tegen de beslissing van het OM niet tot vervolging over te gaan, kan een klacht bij het gerechtshof worden ingediend (12 Sv-procedure). De jongere kan de instelling civielrechtelijk aanspreken en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen.
Het recht op een eerlijk proces is opgenomen in onze Grondwet en diverse internationale (mensenrechten) verdragen. Dit recht geldt ook voor jongeren die te maken hebben gehad met ongeoorloofd geweld. Jongeren kunnen daarbij op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem.
Abortus vanwege geslacht |
|
Diederik van Dijk (SGP), Harmen Krul (CDA), Mirjam Bikker (CU), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verloskundigen zien abortus om geslacht van het kind na pretecho»?1
Ja.
Deelt u de mening dat abortus vanwege prenatale geslachtsselectie op niet-medische gronden discriminatoir en onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat dit item vragen oproept. Vrouwen besluiten echter niet lichtvaardig over het afbreken van een zwangerschap. Wat we zien in de praktijk is een zorgvuldige afweging van vrouwen, in overleg met hun arts, om te besluiten wat voor hen het beste is.
De makers van de podcast De Koningswens (EO/NPO Radio 1) stellen dat vijftien van de door hen ondervraagde verloskundigen wel eens hebben meegemaakt dat geslacht een rol speelt bij de keuze voor abortus. Ik heb hierop navraag gedaan bij de beroepsgroepen van verloskundigen (KNOV), echoscopisten (BEN) en abortusartsen (NGvA). De KNOV laat weten dat geslachtsbepaling geen medisch verloskundige zorg is. De wijze waarop geslachtsbepalingen plaatsvinden (buiten de reguliere verloskundige zorg dus) verschilt sterk per aanbieder, net als de vroegste termijn van zwangerschap waarop deze echo’s worden uitgevoerd. De KNOV heeft inderdaad geluiden uit het veld opgevangen dat geslachtsteleurstelling een factor kan zijn bij de keuze voor abortus. BEN wijst er voorts op dat de in de EO podcast gehoorde verloskundigen niet kunnen weten of de vrouw die vanwege geslachtsteleurstelling een voornemen tot abortus uitspreekt, daadwerkelijk besluit om haar zwangerschap af te breken, en ook niet of geslachtsteleurstelling de enige of doorslaggevende reden daarvoor was.
Het NGvA erkent dat abortus na geslachtsteleurstelling sporadisch voorkomt, maar benadrukt dat zelfs in die gevallen bijna altijd sprake is van meerdere motieven die bijdragen aan de keuze voor abortus. Soms komen die motieven pas aan de oppervlakte in het open en vertrouwelijke gesprek tussen de arts met de vrouw.
Dit beeld wordt bevestigd in recent wetenschappelijk onderzoek.2 Vaak hangen meerdere motieven onderling met elkaar samen en kan er niet één enkele doorslaggevende reden worden aangewezen voor de keuze voor abortus. Er kan mede daarom niet in algemene zin gesteld worden dat in dergelijke situaties sprake is van discriminatie. De keuze voor abortus enkel vanwege de voorkeur voor een geslacht zou betreurenswaardig zijn.
Deelt u de mening dat het vreemd is als geslachtskeuze om niet medische redenen in het geval van handelingen met geslachtscellen of embryo’s verboden is (artikel 26 Embryowet), maar dat geslachtskeuze wel mogelijk is via abortus? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 26, eerste lid Embryowet is het verboden om, op grond van niet-medische redenen, handelingen te verrichten met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om geslachtskeuze door middel van spermascheiding of embryoselectie, voorafgaand aan een IVF behandeling. De situatie bij IVF-PGT (een IVF behandeling gecombineerd met een genetische test) waarbij wordt overgegaan tot embryoselectie, is echter onvergelijkbaar met die van abortus. Omdat embryoselectie enkel toegestaan wordt om specifieke medische redenen, kan geslachtskeuze op andere dan de genoemde medische gronden juridisch en praktisch goed worden voorkomen en gehandhaafd.
Abortus valt onder een ander wettelijk kader, namelijk de Wet afbreking zwangerschap (Wafz). Daar waar bij handelingen met meerdere embryo’s sprake kan zijn van het kiezen van een geslacht, is daar bij abortus strikt genomen geen sprake van. De zwangerschap is immers al tot stand gekomen waardoor er niet meer «geselecteerd» wordt. Het is aan de vrouw zelf, in overleg met haar arts, om een besluit te nemen over het al dan niet uitdragen van de zwangerschap. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 werd benoemd, is er geen doorslaggevend bewijs dat geslachtsteleurstelling de enige, doorslaggevende factor is bij het besluit om een zwangerschap af te breken. Speculeren over maatregelen op basis van anekdotisch bewijs vind ik onwenselijk.
Gelden wat u betreft de achterliggende redenen voor het verbod op geslachtskeuze in de Embryowet (bij geslachtskeuze worden kinderen gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders, en de voortplanting krijgt daardoor een instrumenteel karakter) ook voor geslachtskeuze via abortus? Zo nee, waarom niet?
De Embryowet staat handelingen met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen alleen toe als daarmee het risico op een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening bij het kind te voorkomen is, of als daarmee het risico op een ernstige erfelijke aandoening met een ongelijke geslachtsincidentie bij het kind verkleind kan worden. In andere gevallen is geslachtsselectie onder de Embryowet niet toegestaan omdat kinderen dan gereduceerd zouden worden tot «louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders». De voortplanting zou daardoor een instrumenteel karakter krijgen. Dit argument is wat mij betreft nog steeds valide.
Ik ben me ervan bewust dat het item over abortus na geslachtsteleurstelling tot vragen leidt. Nederland heeft een zorgvuldige abortuspraktijk waarbij vrouwen na zorgvuldige afweging en overleg met een arts besluiten wat het beste voor hen is. Het is goed om te beseffen dat controleren of een abortus plaatsvindt vanwege geslachtsteleurstelling zeer complex en welhaast onuitvoerbaar is.
Bent u bereid om, naar aanleiding van dit onderzoek onder verloskundigen, verdiepend onderzoek te doen hoe vaak abortus vanwege geslachtsselectie voorkomt in Nederland?
Uit eerder genoemd wetenschappelijk onderzoek weten we dat er vrijwel nooit één reden is om een zwangerschap af te breken. Meerdere motieven hangen onderling met elkaar samen en zijn niet tot één enkele doorslaggevende reden te herleiden. Dergelijk onderzoek is naar mijn mening niet zinvol. Daarbij acht ik onderzoek naar de redenen voor abortus op basis van een verplichte registratie van redenen als onwenselijk. Het is namelijk enerzijds lastig om zicht te krijgen op de frequentie van abortus na geslachtsteleurstelling, omdat vrouwen in een dergelijk onderzoek waarschijnlijk andere redenen zullen opgeven voor de zwangerschapsafbreking. Om die reden zou dat onderzoek geen betrouwbare resultaten opleveren. Ook vind ik een registratie van redenen onwenselijk omdat het vrouwen het gevoel kan geven zich te moeten verantwoorden voor hun keuze.
Bent u bereid te onderzoeken langs welke weg de regelgeving ten aanzien van zogenaamde «pretecho’s» in lijn kunnen worden gebracht met het verbod bij de 13-wekenecho en NIPT, waarvoor geldt dat verloskundigen en echoscopisten niet aan de ouders mogen laten weten wat het geslacht van het kind is?
De 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zijn screenings die van overheidswege worden aangeboden. Het is dan ook mogelijk om – gepaard aan de bekostiging van deze verrichtingen via een subsidie – voorwaarden te stellen aan de uitvoering hiervan, zoals het omschrijven en beperken van de bevindingen die mogen worden teruggekoppeld aan de zwangere. Daarnaast geldt dat bij de 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de NIPT wordt gescreend op ernstige en vaak onbehandelbare aandoeningen. Om deze reden valt het aanbod onder de vergunningplicht van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). De Regionale Centra voor Prenatale Screening hebben een vergunning op grond van de WBO voor het aanbieden van deze verrichtingen, waartoe ze zorgverleners contracteren onder vooraf vastgestelde voorwaarden. De Regionale Centra voor Prenatale Screening en de zorgverleners die de verrichting uitvoeren zijn daarbij gehouden aan de kaders die het RIVM vaststelt. Het RIVM heeft namelijk de wettelijke taak tot landelijke aansturing en begeleiding van de prenatale screening op grond van de Wet op het RIVM en het Besluit RIVM. Bij de 13-wekenecho en de NIPT vindt geen geslachtsbepaling plaats.
Voor de echo’s op eigen verzoek (waaronder echo’s waarbij het geslacht wordt onthuld) geldt dat deze niet van overheidswege worden aangeboden of bekostigd, noch dat het aanbod onder de regie van het RIVM valt. Het betreft een vrije markt. Aangezien er niet wordt gescreend op ernstige en onbehandelbare aandoeningen valt een echo op eigen verzoek evenmin onder de (vergunningplicht van de) Wet op het bevolkingsonderzoek. In de praktijk worden geslachtsbepalingsecho’s vanaf 15 weken zwangerschap aangeboden, maar er zijn ook echocentra die dit al voor die zwangerschapstermijn aanbieden. De betrouwbaarheid daarvan wordt door de beroepsvereniging van echoscopisten (BEN) betwist omdat de mannelijke of vrouwelijke genitalia niet daadwerkelijk worden gevisualiseerd. Voor geslachtsbepalingsecho’s zijn geen kwaliteitsrichtlijnen. Het verrichten van dit type echo’s is ook geen voorbehouden handeling als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorgEr is geen opleiding voor vereist. Het ontbreekt mij dan ook aan mogelijkheden om via wet- en regelgeving invloed uit te oefenen op de wijze waarop echo’s op eigen verzoek worden uitgevoerd.
Hoe verhoudt de in het onderzoek genoemde praktijk zich tot de inzet van Nederland in het buitenland om abortus vanwege geslacht tegen te gaan?
Nederland financiert organisaties die zich inzetten op een breed pakket van diensten rondom seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit gebeurt volgens de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie en altijd binnen de nationale kaders en wetgeving van de landen waarin we werken. Hiermee dragen we ook bij aan het tegengaan van abortus vanwege een voorkeur voor een bepaald geslacht. Het gaat hierbij meestal om son-preference: de voorkeur voor zonen.3 De context van dit fenomeen kan sterk per land verschillen, maar de Verenigde Naties (VN) benadrukt dat genderongelijkheid de belangrijkste oorzaak is. Beleid, politiek commitment en wetgeving die de positie van vrouwen versterkt, kan de oorzaken tegengaan. Volgens verschillende VN-organisaties is het beperken van toegang tot veilige abortus vanwege het risico op abortus op basis van een geslachtsvoorkeur, niet de manier om dit te voorkomen. De oorzaken en maatschappelijke factoren die in andere landen tot son-preference kunnen leiden zijn gelukkig niet of nauwelijks aanwezig in de Nederlandse context.4 Zo is er in Nederland geen sprake van een grote genderongelijkheid in vergelijking met sommige andere landen. Dat maakt dat abortus na geslachtsteleurstelling in Nederland van een andere aard zou zijn vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven hoe het internationaalrechtelijk kader zich verhoudt tot abortus vanwege geslachtsselectie?
Het internationaal recht kent geen bepalingen waarin het recht op abortus is vastgelegd. Wel is het onder bepaalde voorwaarden verboden om een vrouw toegang tot abortus te ontzeggen. Het internationaal recht, in het bijzonder het VN-Vrouwenrechtenverdrag (CEDAW), bevat onder meer het recht op gezondheid en keuzevrijheid van vrouwen. Er bestaat geen expliciete referentie aan abortus na geslachtsteleurstelling. Wel heeft de WHO richtlijnen opgesteld waar een veilige abortus aan moet voldoen, met onder meer zorgvuldigheidseisen voor artsen.
Het bericht 'Diagnose prostaatkanker nu bijna net zo vaak als borstkanker, vorig jaar 15.000 keer' |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Karremans |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de recente cijfers van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL), waaruit blijkt dat prostaatkanker in 2024 bij meer dan 15.000 mannen is vastgesteld? Wat is uw reactie op de aanzienlijke toename van prostaatkankerdiagnoses?1
De verdubbeling in 20 jaar tijd naar 15.000 diagnoses per jaar is fors. De toename is te verklaren door een groeiende en vergrijzende bevolking en doordat meer mannen onderzoek laten doen.
Mogelijk nog belangrijker dan de incidentie is het feit dat de sterfte aan prostaatkanker ook verder blijft stijgen, van 2079 mannen in 1989 naar 3229 in 2023 per jaar. Ook leven veel mannen met uitgezaaide prostaatkanker, naar schatting 10.000 in Nederland. Zij worden met palliatieve hormoonbehandeling behandeld, wat een enorme impact heeft op de kwaliteit van leven.
Deze cijfers moeten een stimulans zijn voor alle betrokken partijen (patiëntvereniging, beroepsgroepen, zorgverleners, onderzoekers en het Ministerie van VWS) om te beoordelen hoe we de toenemende ziektelast van prostaatkanker kunnen beteugelen.
Bent u bekend met het bericht van urologisch specialist Harm van Melick die aangeeft dat er nog veel te winnen is op het gebied van vroege opsporing en toegankelijke zorg voor prostaatkanker? Wat doet uw ministerie momenteel om de vroegtijdige opsporing van prostaatkanker te bevorderen?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Ik vind de toename van prostaatkanker heel zorgelijk. Vandaar dat ik ook graag met de Gezondheidsraad wil overleggen of om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker. Nu dat bevolkingsonderzoek er niet is, is het primair aan partijen in de zorg, waaronder betrokken beroepsgroepen, zorgaanbieders en verzekeraars, om de vroege opsporing van prostaatkanker in de zorg te verbeteren waar dat kan. Mannen die zich zorgen maken over prostaatkanker, of klachten hebben die kunnen wijzen op prostaatkanker wordt aangeraden om contact op te nemen met hun huisarts. Samen kunnen zij de voor- en nadelen bespreken van een PSA-test en het eventuele verdere traject. Meer informatie is te vinden op https://www.thuisarts.nl/prostaatkanker. Hier wordt onder andere een keuzehulp aangeboden die kan helpen bij de beslissing om wel of niet op PSA te testen. Al met al hoop ik dat genoemde partijen in de zorg inderdaad tot verbeteringen in de opsporing van prostaatkanker kunnen komen.
Vindt er momenteel onderzoek plaats naar de mogelijkheden van een bevolkingsonderzoek voor prostaatkanker, gezien het feit dat prostaatkanker vaak pas in een vergevorderd stadium wordt ontdekt, vooral bij mannen die geen klachten ervaren? Zo ja, wat zijn de eerste bevindingen van dit onderzoek? Zo nee, bent u dan bereid zo’n onderzoek te starten?
In de Richtlijn prostaatcarcinoom2 uit 2014 wordt hierover het volgende gezegd: «De waarde van een bevolkingsonderzoek prostaatcarcinoom is nog onduidelijk. Uit de Europese gerandomiseerde studie (ERSPC3) is gebleken dat, indien screening met behulp van de serum PSA test en prostaatbiopten wordt uitgevoerd volgens een strikt protocol, de ziekte-specifieke sterfte kan dalen. Deze daling in sterfte gaat echter vooralsnog gepaard met een onacceptabel hoog aantal onnodige testen (zowel van PSA als prostaatbiopten) en diagnoses van prostaatcarcinoom die zonder screening nooit tot klachten, laat staan de dood, zou hebben geleid (overdiagnose). De behandeling van dergelijke carcinomen is dus bij voorbaat overbodig en alle gerelateerde bijwerkingen daarom ongewenst en schadelijk.
Met de huidige kennis over de waarde van screening naar prostaatcarcinoom op basis van de PSA test is een bevolkingsonderzoek dus niet ethisch en zal screening naar prostaatcarcinoom vooralsnog plaatsvinden op verzoek en op individueel niveau (vroeg opsporing).»
Inmiddels is er wel vooruitgang geboekt bij diagnostiek in de zorg. Met behulp van een MRI-scan kan namelijk beter worden beoordeeld of er sprake is van een kwaadaardige en snelgroeiende tumor, of dat het gaat om een in omvang beperkte tumor die langzaam groeit en die daarom (nog) niet behandeld hoeft te worden. In dat geval blijft betreffende patiënt onder controle bij een ziekenhuis. Het is mogelijk dat deze opsporingsmethode het aantal gevallen van overdiagnostiek en overbehandeling aanzienlijk terugbrengt, en dat kan van belang zijn voor een bevolkingsonderzoek. De methode is echter alleen onderzocht in een klinische populatie, dat wil zeggen bij mannen die zelf naar een huisarts waren gegaan, die een verhoogde PSA-waarde bleken te hebben en bij wie een arts een verhoogd risico op prostaatkanker had vastgesteld (risico-inschatting). Op basis daarvan werden zij doorverwezen voor nader onderzoek bij een ziekenhuis. De opsporingsmethode aan de hand van een PSA-test, een risico-inschatting en een MRI-scan is nog niet onderzocht in een zogenoemde algemene populatie van mannen zonder klachten of symptomen. De Kerngroep Prostaatkanker Screening, een initiatief van de Prostaatkankerstichting en onderzoekers op het gebied van prostaatkanker, waaronder radiologen en urologen, is daar echter wel concreet mee bezig. Deze ontwikkelingen zal het Ministerie van VWS nauwgezet volgen. Conform de motie van het lid Bushoff, die tijdens het tweeminutendebat medische preventie op 5 februari 2025 is ingediend4, ga ik ook in gesprek met de Gezondheidsraad om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker. Ik kan mij voorstellen dat een adviesvraag aan de Gezondheidsraad over een bevolkingsonderzoek prostaatkanker op termijn aangewezen is zodra er voldoende wetenschappelijke data zijn om over te adviseren.
Is het u bekend dat de huidige diagnostische methoden voor prostaatkanker, zoals MRI-scans, zijn verbeterd, wat mogelijk de voordelen van een bevolkingsonderzoek vergroot? Is er al bekeken of een bevolkingsonderzoek voor prostaatkanker haalbaar zou zijn?
Ja, het is mij bekend dat de diagnostische methoden voor prostaatkanker zijn verbeterd. In 2020 is aan de Richtlijn prostaatcarcinoom een module5 toegevoegd waarin een MRI wordt aanbevolen voor het detecteren van prostaatcarcinoom bij mensen met een klinische verdenking op een agressief prostaatcarcinoom. De richtlijn beveelt aan om een MRI te verrichten voordat er een prostaatbiopt plaatsvindt. Met behulp van een MRI-scan kan namelijk beter worden beoordeeld of er sprake is van een kwaadaardige en snelgroeiende tumor, of dat het gaat om een in omvang beperkte tumor die langzaam groeit en die daarom (nog) niet behandeld hoeft te worden. In dat geval blijft betreffende patiënt onder controle bij een ziekenhuis. Het is mogelijk dat deze opsporingsmethode het aantal gevallen van overdiagnostiek en overbehandeling aanzienlijk terugbrengt. De methode is echter alleen onderzocht in een klinische populatie, dat wil zeggen bij mannen die zelf naar een huisarts waren gegaan, die een verhoogde PSA-waarde bleken te hebben en bij wie een arts een verhoogd risico op prostaatkanker had vastgesteld (risico-inschatting). Op basis daarvan werden zij doorverwezen voor nader onderzoek bij een ziekenhuis. De opsporingsmethode aan de hand van een PSA-test, een risico-inschatting en een MRI-scan is nog niet onderzocht in een zogenoemde algemene populatie van mannen zonder klachten of symptomen.
Hoe zorgelijk ik de stijgende incidentie van, en de sterfte aan prostaatkanker ook vind, dat gegeven alleen biedt niet genoeg onderbouwing voor het realiseren van een bevolkingsonderzoek. Een bevolkingsonderzoek moet passen binnen de internationale criteria voor verantwoorde screening.6 Een belangrijk criterium is dat de effectiviteit van een screeningsprogramma wetenschappelijk moet zijn bewezen. Er moet een geschikte screeningsmethode zijn die tot significante gezondheidswinst leidt, tegen acceptabele kosten, waarbij de eventuele nadelen van screening opwegen tegen de voordelen. De Gezondheidsraad adviseert hierover op basis van wetenschappelijk onderzoek in een Nederlandse screeningssetting. Conform de in mijn antwoord op vraag 3 genoemde motie van het lid Bushoff, ga ik in gesprek met de Gezondheidsraad om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker.
Het is belangrijk dat het wetenschappelijk veld nader onderzoek doet naar een bevolkingsonderzoek prostaatkanker in een algemene populatie, waarbij voor de bekostiging mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de ZonMw calls. Ik moet hier wel bij opmerken dat voor een dergelijk onderzoek naar prostaatkankerscreening, en al helemaal voor een eventueel landelijk bevolkingsonderzoek prostaatkanker, veel MRI-capaciteit nodig zou zijn. Mijn prioriteit ligt nu bij het onderzoeken van de mogelijkheden om MRI’s in te zetten voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Hierover heb ik uw Kamer de afgelopen tijd veel gesproken en zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
Welke bezwaren ziet u tegen de introductie van een bevolkingsonderzoek voor prostaatkanker, nu het steeds beter mogelijk is om mildere vormen van prostaatkanker van agressievere vormen te onderscheiden zonder dat veel patiënten pijnlijke biopten moeten ondergaan?
Laat ik vooropstellen dat ik de verbeterde diagnostiek met behulp van een MRI toejuich. Ik vertrouw erop dat zorgprofessionals de richtlijnen volgen en ook de aanbeveling betreffende MRI-diagnostiek in den brede toepassen.
De verbeterde mogelijkheden binnen de diagnostiek leiden echter niet automatisch tot de introductie van een bevolkingsonderzoek van overheidswege. Een bevolkingsonderzoek moet passen binnen de internationale criteria voor verantwoorde screening. Er moet een geschikte screeningsmethode zijn die tot significante gezondheidswinst leidt, tegen acceptabele nadelen en kosten. De Gezondheidsraad adviseert hierover op basis van wetenschappelijk onderzoek in een Nederlandse screeningssetting. Conform de in mijn antwoord op vraag 3 genoemde motie van het lid Bushoff, ga ik in gesprek met de Gezondheidsraad om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker.
Het is belangrijk dat het wetenschappelijk veld nader onderzoek doet naar een bevolkingsonderzoek prostaatkanker in een algemene populatie, waarbij voor de bekostiging mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de bekende ZonMw-paden. Ik moet hier wel bij opmerken dat voor een dergelijk onderzoek naar prostaatkankerscreening, en al helemaal voor een eventueel landelijk bevolkingsonderzoek prostaatkanker, veel MRI-capaciteit nodig zou zijn. Mijn prioriteit ligt nu bij het onderzoeken van de mogelijkheden om MRI’s in te zetten voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Hierover heb ik uw Kamer de afgelopen tijd veel gesproken en zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
In 2023 was het aantal uitzaaiingen door prostaatkanker voor het eerst hoger dan door borstkanker (in 2023 3000 bij prostaatkanker en 1000 bij borstkanker), wat gaat u doen om deze trend om te keren en meer mannen tijdig te diagnosticeren en behandelen?
Het is ronduit verschrikkelijk dat er steeds meer mannen met prostaatkanker de last ondervinden van uitzaaiingen. Zoals aangegeven ben ik bereid om met de Gezondheidsraad te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker. Nu dat bevolkingsonderzoek er niet is, is het primair aan partijen in de zorg, waaronder betrokken beroepsgroepen, zorgaanbieders en verzekeraars, om de vroege opsporing van prostaatkanker in de zorg te verbeteren waar dat kan.
Lotgenotengroepen voor prostaatkankerpatiënten spelen een belangrijke rol in het bieden van steun aan patiënten, wat doet u om dergelijke initiatieven te ondersteunen en verder te stimuleren?
De Prostaatkankerstichting is de belangenbehartiger van patiënten met prostaatkanker in Nederland. Zij zijn zeer actief betrokken bij alle ontwikkelingen op het gebied van prostaatkanker en het steunen van patiënten en hun naasten. Lotgenotencontact kan van groot belang zijn voor patiënten die een ingrijpende ziekte meemaken. Het Ministerie van VWS heeft daarom een regeling waarmee patiënten- en gehandicaptenorganisaties worden ondersteund. Deze organisaties ontvangen middelen om informatie te bieden, belangen te behartigen en lotgenotencontact te organiseren. De Prostaatkankerstichting ontvangt deze instellingssubsidie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegankelijkheid van zorg voor mannen met prostaatkanker, met name voor mannen die geen klachten ervaren en dus mogelijk niet snel medische hulp zoeken?
De zorg voor prostaatkanker in Nederland is goed georganiseerd en toegankelijk. Zo zijn er diverse gespecialiseerde centra waar mannen met prostaatkanker terecht kunnen voor diagnose en behandeling. De diagnostiek van prostaatkanker is de afgelopen jaren sterk verbeterd en dit heeft ook geresulteerd in aangepaste richtlijnen. De toepassing van MRI is daar een goed voorbeeld van. Zoals ik ook al heb aangegeven bij mijn beantwoording van vraag 5, vertrouw ik erop dat zorgprofessionals de richtlijnen volgen en ook de aanbeveling betreffende MRI-diagnostiek in den brede toepassen.
Daarnaast wordt er steeds meer in netwerkverband zorg geleverd zodat patiënten met prostaatkanker een gelijkwaardige toegang hebben en krijgen tot goede zorg. Die samenwerking vind ik ook belangrijk omdat dit ten goede komt van de kwaliteit van de zorg en dus ook de kansen vergroot voor de overleving van prostaatkanker en/of zorgt voor een betere kwaliteit van leven voor mannen die lijden aan prostaatkanker.
Het is inderdaad zo dat prostaatkanker in een vroege fase vaak geen klachten geeft. Zoals ik ook al heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 2, is het van belang dat mannen die zich zorgen maken over prostaatkanker contact opnemen met hun huisarts. Voor mannen zonder klachten is het belangrijk om zich bewust te zijn van de risico’s van prostaatkanker en de mogelijkheden voor vroege opsporing door middel van een PSA-test te bespreken met hun huisarts, vooral als er sprake is van risicofactoren zoals leeftijd of voorkomen van prostaatkanker in de familie. Het is daarbij noodzakelijk dat mannen goed geïnformeerd worden over de voor- en nadelen van het verrichten van een PSA-test. De prostaatwijzer7, ontwikkeld door artsen, is online beschikbaar en kan mannen helpen bij de beslissing om het PSA wel of niet te laten testen.
Bent u bereid om de mogelijkheid van een landelijk bevolkingsonderzoek voor prostaatkanker serieus te overwegen, nu er steeds meer aanwijzingen zijn dat vroege opsporing kan bijdragen aan betere behandelingsresultaten?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de vragen 4 en 5, is het uitgangspunt dat een bevolkingsonderzoek moet passen binnen de internationale criteria voor verantwoorde screening. Een belangrijk criterium is dat de effectiviteit van een screeningsprogramma wetenschappelijk moet zijn bewezen. Er moet een geschikte screeningsmethode zijn die tot significante gezondheidswinst leidt, tegen acceptabele kosten, waarbij de eventuele nadelen van screening opwegen tegen de voordelen. De Gezondheidsraad adviseert hierover op basis van wetenschappelijk onderzoek in een Nederlandse screeningssetting. Conform de in mijn antwoord op vraag 3 genoemde motie van het lid Bushoff, ga ik in gesprek met de Gezondheidsraad om te bekijken welke wetenschappelijke evidentie op dit moment aanwezig is voor een bevolkingsonderzoek prostaatkanker. Ik kan mij voorstellen dat een adviesvraag aan de Gezondheidsraad over een bevolkingsonderzoek prostaatkanker op termijn aangewezen is zodra er voldoende wetenschappelijke data zijn om over te adviseren.
Het bericht dat bij GGZ Veenendaal het omzetplafond van Zilveren Kruis/Achmea al in januari bereikt is |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bij GGZ Veenendaal het omzetplafond van Zilveren Kruis/Achmea al in januari bereikt is?1
Ik heb kennis genomen van het bericht op de website van GGZ Veenendaal dat het budget dat Zilveren Kruis beschikbaar heeft gesteld voor 2025 alleen nog toereikend is voor verzekerden van Zilveren Kruis die op de wachtlijst staan bij GGZ Veenendaal. Er kunnen daarom geen nieuwe verzekerden van Zilveren Kruis op de wachtlijst worden gezet bij GGZ Veenendaal.
Voor mij is het van belang dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen. Ik ga daar in mijn volgende antwoorden op in.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een zorgverzekeraar, door toepassing van zo’n streng omzetplafond, diens verzekerden vrijwel het hele jaar de toegang tot een ggz-aanbieder ontzegt?
Ook bij een omzetplafond blijft de zorgverzekeraar gehouden aan de zorgplicht. Verzekerden kunnen hun zorgverzekeraar om zorgbemiddeling vragen. Als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan, moet de zorgverzekeraar bemiddelen naar een zorgaanbieder waar deze wel terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders vergoeden alsof er een contract is, om aan zijn zorgplicht te voldoen.
Deelt u de mening dat dit onuitlegbare verschillen in de toegang tot noodzakelijke zorg creëert tussen mensen die bij verschillende verzekeraars verzekerd zijn?
Verzekerden kunnen ieder jaar kiezen voor een polis die het beste bij hen past. Het is belangrijk – als verzekerden specifieke wensen hebben ten aanzien van zorgaanbieders – dat zij er daarbij op letten of de zorgaanbieder van hun voorkeur is gecontracteerd en of er omzetplafonds worden gehanteerd. Zorgverzekeraars zijn verplicht hun verzekerden daar goed over te informeren, op grond van de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten.2
Bent u bereid om Zilveren Kruis/Achmea aan te spreken op het feit dat zij hun verzekerden in Veenendaal de toegang tot noodzakelijke geestelijke gezondheidszorg (ggz) dichtbij ontzeggen?
Het is niet aan mij om een zorgverzekeraar aan te spreken op hun zorgplicht. De NZa houdt onafhankelijk toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars.
Wat zijn hiervan de gevolgen voor de mensen die ggz nodig hebben? Op welke manier is de zorg hiermee gediend?
Zorgverzekeraars kopen zorg in zodat zij aan hun zorgplicht voor hun verzekerden kunnen voldoen. Daarbij worden omzetplafonds door verzekeraars met name ingezet om schaarse capaciteit te verdelen. In de ggz is er namelijk sprake van een grotere vraag naar zorg dan dat er aanbod beschikbaar is. Dit is een complex vraagstuk, dat onder meer te verklaren is vanuit de toenemende vraag naar (lichtere) ggz-zorg die niet kan worden opgevangen met nog grotere groei in het aantal professionals dat in de ggz werkt. Ondanks dat het aantal zorgprofessionals werkzaam in de ggz en het budget voor de ggz nog nooit zo groot zijn geweest als nu, nemen de wachttijden toe, zeker voor mensen met complexe psychische problematiek. Het is aan zorgverzekeraars om ervoor te zorgen dat omzetplafonds eraan bijdragen dat de zorg terecht komt bij de cliënten die de zorg het hardst nodig hebben. Dit voorjaar zal de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport uw Kamer informeren over de maatregelen die hij wil treffen om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren, zeker voor mensen met ernstige, complexe problematiek.
Hoe vaak lukt het verzekeraars om verzekerden die aanlopen tegen een omzetplafond in de ggz alsnog binnen de Treeknormen ggz aan te bieden?
Zilveren Kruis heeft mij hierover laten weten dat zij voor de Basis GGZ de zorg binnen de Treeknorm kunnen aanbieden, echter niet in alle regio’s; dat heeft ermee te maken dat met name in dunnerbevolkte gebieden minder aanbod aanwezig is. Voor de specialistische GGZ en complexere zorgvragen is de Treeknorm – uitgaande van 4 weken wachttijd voor een intake – moelijker te halen dan in de Basis GGZ. De zorgverzekeraar kan dit niet kwantificeren, door een gebrek aan betrouwbare wachtlijst- en wachttijdeninformatie.
In 2024 heeft Zilveren Kruis zorgbreed circa 10.000 mensen bemiddeld naar een zorgaanbieder waar ze sneller geholpen kunnen worden en daarmee 822.964 wachtdagen bespaard.
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat de wachttijden in de ggz te lang zijn, zeker voor mensen met een complexe zorgvraag. Dit is een complex vraagstuk, dat onder meer te verklaren is vanuit de toenemende vraag naar geestelijke gezondheidszorg in combinatie met toenemend gebrek aan personeel. In het kader van het Integraal Zorgakkoord is daarom een brede set aan afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. Daarbij is de handhaving van de zorgplicht een deel van de oplossing, maar ben ik van mening dat we breder moeten kijken. De NZa vervult als toezichthouder op de zorgplicht een belangrijke rol, in dit kader wijs ik graag op de maatregel die zij eerder aan meerdere zorgverzekeraars hebben opgelegd. Hiermee pakt de NZa nadrukkelijk de handschoen op als het gaat over de handhaving van de zorgplicht.
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid kijk ik op mijn beurt breed naar maatregelen die ten goede komen aan de toegankelijkheid van de ggz; hierover hopen we uw Kamer binnen afzienbare termijn te kunnen informeren.
Is bij u bekend hoeveel ggz-aanbieders nu al hun omzetplafond bij één of meerdere zorgverzekeraars hebben bereikt? Zo nee, bent u bereid om dit uit te zoeken?
Ik heb hier geen informatie over. Zoals hiervoor al aangegeven gaat het mij erom dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen. Bij het bereiken van een omzetplafond bij een zorgaanbieder kan de zorgverzekeraar nog op verschillende manieren aan de zorgplicht voldoen. De NZa houdt daar toezicht op. Ik zie daarom geen meerwaarde in het uitzoeken hoeveel zorgaanbieders hun omzetplafond hebben bereikt.
Het bericht ‘‘Den Haag laat kinderen op straat slapen’, woede over beperken opvang van dakloze gezinnen’ |
|
Pieter Grinwis (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Karremans |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht ««Den Haag laat kinderen op straat slapen», woede over beperken opvang van dakloze gezinnen»1?
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik vind het spijtig om te lezen dat de gemeente Den Haag heeft besloten om de opvang voor sommige groepen dakloze mensen te beperken.
Hebt u contact met het college van Den Haag over de koerswijziging om niet-rechthebbende gezinnen in principe niet toe te laten tot de opvang? Zo nee, gaat u dat alsnog doen om te bespreken hoe kan worden voorkomen dat kinderen op straat belanden? Zo ja, wat was de strekking van het gesprek?
Er is ambtelijk contact gezocht met de gemeente Den Haag om meer inzicht te krijgen in de context van dit besluit. Daarnaast heeft de wethouder dit besluit toegelicht in de gemeenteraad. Ik heb begrepen dat de gemeenteraad van Den Haag inmiddels haar controlerende en kaderstellende rol heeft genomen door de gemeente te vragen naar voorstellen om te komen tot alternatieven waar kinderen in het geding zijn.
Wat zijn de oorzaken van de stijging van het aantal gezinnen in de opvang en de stijging van de kosten, die onevenredig zijn gestegen? Komen al deze gezinnen uit Den Haag of ziet u ook ontwikkelingen dat gezinnen van elders komen en kunt u deze verklaren?
Deze vraag gaat vrij diep in op de specifieke situatie in een individuele gemeente en omliggende regio. De gemeenteraad van Den Haag heeft een controlerende taak, kan hier vragen over stellen en indien nodig op bijsturen, en doet dit ook.
In algemene zin ontvang ik signalen waaruit blijkt dat ook gezinnen met kinderen dakloos raken. De recente Ethos-light tellingen bevestigen dit beeld. Dat baart mij zorgen. De groep dakloze mensen is divers. Het kan bijvoorbeeld gaan om gezinnen die dakloos raken na een life event zoals een scheiding of onveiligheid of door het aflopen van een kortlopend huurcontract. Ook kan het bijvoorbeeld gaan om gezinnen die vanuit het Caribisch deel van het Koninkrijk naar Nederland komen en hier geen huisvesting geregeld hebben en gezinnen met kinderen die na een (al dan niet tijdelijk) verblijf in het buitenland terugkeren naar Nederland en geen huisvesting geregeld hebben voor hun afreis.
Veel van deze gezinnen komen niet in aanmerking voor opvang onder de Wmo 2015 omdat zij geen zorgvraag hebben, maar vaak vooral behoefte hebben aan een woning. Zij vallen onder de zogenaamde «spoedzoekers».
In welke mate zijn de kosten voor de opvang van dak- en thuislozen in het algemeen en dakloze gezinnen de afgelopen jaren gestegen in Den Haag en wat is de prognose qua kostenontwikkeling de komende tijd? Wijkt Den Haag in de kostenontwikkeling af van andere (centrum)gemeenten? Als dat het geval is, hoe komt dat?
De kosten voor opvang zijn volgens de gemeente Den Haag de afgelopen jaren zijn de afgelopen jaren flink toegenomen. Voor de opvang in hotels zijn de kosten toegenomen van € 0.5 miljoen in 2022 naar € 8.3 miljoen in 2024. De prognose van de gemeente Den Haag is dat de kosten voor opvang in hotels kunnen stijgen tot € 11,5 miljoen euro in 2025. De stijging wordt vooral verklaard door een stijging van de hotelprijzen en doordat gezinnen langer in hotels verblijven. De kosten voor reguliere maatschappelijke opvang zijn toegenomen van 0.5 miljoen euro in 2022 naar 1 miljoen euro in 2024 en 2025.
Er is geen landelijk beeld van hoeveel gemeenten jaarlijks uitgeven aan maatschappelijke opvang en andere vormen van tijdelijke opvang. Gemeenten leggen hiervoor verantwoording af aan de gemeenteraad, en niet aan het Rijk. Via de website waarstaatjegemeente.nl is informatie over uitgaven van gemeenten aan verschillende Wmo maatwerkvoorzieningen te vinden.
Waar moeten gezinnen heen als zij niet in de gezinsopvang en niet in een hotel of vakantielocatie worden opgevangen? Deelt u de mening dat de gemeente de verantwoordelijkheid houdt om hen een dak boven het hoofd te geven? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders. Gemeenten ontvangen hiervoor de DU Maatschappelijke opvang (385 miljoen euro structureel, exclusief indexactie), de DU Nationaal Actieplan Dakloosheid (55 miljoen euro structureel, exclusief indexactie).
Wel kan ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Hoewel er sprake is van woningnood, kunnen gemeenten wel degelijk komen tot alternatieve woonoplossingen door het inzetten van flexwoningen en het beter benutten van de bestaande bouw. Denk daarbij aan het ontsluiten en beter benutten van leegstaand vastgoed voor huisvesting, woningdelen, woningsplitsen, het stimuleren van hospitaverhuur en realiseren van alternatieve woonoplossingen zoals stichting Devjo, De Rustplek, Kamers met Aandacht en Onder de Pannen. Ik spoor gemeenten en regio’s dan ook aan om werk te maken van voortvarende afspraken met corporaties, leegstandsbeheerders, het maatschappelijk middenveld, de particuliere sector en het bedrijfsleven.
Deelt u de overtuiging dat de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om besluiten te nemen die de belangen van het kind ten goede komen, onder andere op basis van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), het Europees Sociaal Handvest en art. 22 lid 2 Grondwet? Hoe geeft u daar in het kader van gezinnen in de opvang invulling aan?
Nederland heeft zich gecommitteerd aan het Internationaal Kinderrechtenverdrag. Dit Kinderrechtenverdrag heeft als uitgangspunt dat kinderen zo gezond en veilig mogelijk moeten kunnen opgroeien.
Daarom moet bij alle maatregelen betreffende kinderen ingevolge artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) het belang van het desbetreffende kind als een eerste overweging worden meegewogen. Daarbij moet recht worden gedaan aan een toereikende levensstandaard, waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen.
Wanneer het ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor financiële of materiële bijstand zoals opvang en begeleiding in onder andere inkomensondersteuning en de Wmo 2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar aanspraak op maken en om vanuit het belang van het kind passende hulp te realiseren in geval van nood.
Daarnaast moeten gemeenten er op sturen dat, in geval van maatschappelijke opvang, deze dusdanig is ingericht dat die de ontwikkeling van kinderen niet in de weg staat. Kinderen in de maatschappelijke opvang hebben immers individuele en bijzondere ondersteuning nodig om te herstellen van de stressvolle ervaringen die zij meemaken. Het hiervoor opgestelde Normenkader Kinderen in de Maatschappelijke Opvang biedt hiertoe richtlijnen2. Gemeenten kunnen in afspraken die zij maken met aanbieders sturen op de inrichting en naleving hiervan.
Hoe is een besluit om niet-rechthebbende minderjarigen met hun ouder(s) niet op te vangen te rijmen met de landelijke ambitie dat er niemand meer onvrijwillig op straat slaapt in 2030? Hoe rijmt u dit bovendien met de aangenomen motie Ceder-Krul (29 325, nr. 178) om maatregelen in het Nationaal Actieplan Dakloosheid die specifiek gericht zijn op minderjarigen voorrang te geven?
In algemene zin ben ik van mening dat gemeenten de totale gezinssituatie in ogenschouw moeten nemen bij de beoordeling van huisvestings- en opvangvraagstukken. Dat betekent onder andere dat gemeenten rekenschap moeten geven van het belang van een betrokken kind in de algehele belangenafweging ten behoeve van de vraag om opvang of huisvesting. Het is aan gemeenten om in een concreet geval een gedegen afweging te maken.
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid zet preventie van dakloosheid en Wonen Eerst centraal. Mede door de kabinetsinzet gericht op het versterken van de bestaanszekerheid, het tegengaan van armoede en het vergroten van de woningvoorraad, moet worden voorkomen dat gezinnen dakloos raken en op die manier opvang en zorg voorkómen wordt.
Om invulling te geven aan de motie, wordt in kaart gebracht wat de aard en omvang is van de groep dakloze gezinnen, alsook hoe gemeenten op dit moment gezinnen met kinderen helpen. Dit signaal van de gemeente Den Haag helpt hierbij. Op basis hiervan wordt bekeken of en zo ja welke extra maatregelen gewenst zijn om dakloosheid bij specifiek kinderen tegen te gaan. Ik streef hierbij zo veel mogelijk aan te sluiten bij trajecten en programma’s die reeds lopen, zoals het voorkomen van huisuitzettingen en Een Thuis voor Iedereen (VRO) en het armoede- en schuldenbeleid (SZW) waarin specifieke maatregelen op het terrein van kinderarmoede worden genomen. Het versterken van de bestaanszekerheid van ouders is ook in het kader van voorkomen van dakloosheid van het grootste belang.
Deelt u de mening dat het in het geval van de meest kwetsbaren, dakloze kinderen, geen pas geeft hen vanwege budgetproblemen op straat te zetten? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat minderjarige kinderen betreft. Over het «hoe», daar gaat het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel niet over. Het is aan de gemeente Den Haag om tot adequaat beleid te komen dat in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid, en aan de gemeenteraad van Den Haag om te controleren of het beleid in lijn is met de wettelijke nationale en internationale kaders.
Daarbij wil ik zeggen dat het uitgangspunt «geen kinderen op straat» een essentieel uitgangspunt is dat wat mij betreft gegarandeerd zou moeten zijn in Nederland. De gemeente Den Haag erkent dit overigens zelf ook.
Bent u bekend met het feit dat verschillende gemeenten op basis van regiobinding bepalen of iemand Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gerechtigd is? Hoe verhoudt zich dat tot het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang van de Vereniging van de Nederlandse Gemeenten (VNG)? Is er wat u betreft een basis om iemand op basis van regiobinding uit te sluiten van de Wmo?
Voor maatschappelijke opvang geldt dat gemeenten geen regiobinding mogen toepassen als criterium om de toegang te weigeren tot opvang. Iemand die zich in een noodsituatie bevindt moet door elke gemeente worden geholpen. Indien het voor iemands herstel beter is om bijvoorbeeld terug te gaan naar de gemeente van herkomst, dan dient dit te gebeuren met een warme overdracht, zoals gemeenten hebben afgesproken in het Convenant Landelijke Toegankelijkheid Maatschappelijke Opvang.
De opvang van dakloze gezinnen vindt veelal plaats in de centrumgemeenten maatschappelijke opvang; welke instrumenten heeft u om de opvang van dakloze gezinnen ook in regiogemeenten te stimuleren?
Regiogemeenten hebben een belangrijke rol bij met name de preventie van dakloosheid en de (snelle her)huisvesting van óók de meest kwetsbaren. Ik ondersteun regio’s en stimuleer de regionale samenwerking met betrekking tot dakloosheid via het Platform Sociaal Domein. De regioadviseurs van het Platform Sociaal Domein zijn in gesprek met gemeenten, organiseren kennisuitwisseling zodat niet elke gemeente opnieuw het wiel uitvindt, en spelen een faciliterende rol bij het maken van regionale afspraken met gemeenten, maar ook corporaties en zorgaanbieders. Vanuit het programma Een Thuis voor Iedereen wordt ondersteuning geboden aan gemeenten, corporaties en provincies om de woon- en zorgopgave voor aandachtsgroepen, waaronder dakloze mensen, in kaart te brengen en hier concreet beleid voor te ontwikkelen zodat huisvesting en ondersteuning beter op elkaar aansluiten.
Kunt u aangeven of de situatie van (re)migrerende gezinnen die een beroep doen op de opvang specifiek in Den Haag speelt, of ook in andere plaatsen voorkomt?
Er is geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang. Op basis van gesprekken met de VNG en gemeenten bestaat het beeld dat dit een probleem is dat in meerdere gemeenten speelt. Om deze reden is afgesproken dat de groep remigrantengezinnen opgenomen dienen te worden als aandachtsgroep binnen de regionale woonzorgvisies als onderdeel van het Volkshuisvestingsprogramma die regio’s maken als verplichting onder de Wet Versterking Regie Volkshuisvesting.
Welke beleidsmatige en financiële consequenties zouden verbonden moeten worden als Den Haag een uitzondering is ten opzichte van andere (centrum)gemeenten?
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 11 is er geen landelijk totaalbeeld van het aantal (re)migrerende gezinnen dat een beroep doet op de opvang.
Welke verantwoordelijkheid bent u bereid te nemen om het vraagstuk van niet-rechthebbende dakloze gezinnen met de bestuurders van de vier grote steden (G4) te bespreken en wanneer verwacht u een gezamenlijke oplossing te vinden?
De huisvesting van spoedzoekers is een decentrale aangelegenheid en in eerste instantie een volkshuisvestingsvraagstuk. Snelheid genereren en afspraken maken in de regio om te komen tot snelle herhuisvesting van spoedzoekers, zeker waar kinderen in het geding zijn, is in de eerste plaats een taak van gemeenten en corporaties.
Tegelijkertijd zie ik ook dat dit gaat over een kwetsbare groep die momenteel tussen wal en schip valt, waarbij het belangrijk is dat zij sneller worden geholpen om langdurige dakloosheid te voorkomen. Over de knelpunten die gemeenten en andere partijen ervaren bij de aanpak van dakloosheid voer ik regelmatig bestuurlijke overleggen. Ik vind het belangrijk om dit gesprek niet te beperken tot de G4, maar breder te voeren, omdat alle gemeenten een rol kunnen spelen in de huisvesting van spoedzoekers.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om structurele opvangplekken voor gezinnen te realiseren?
Gemeenten zijn in samenwerking met corporaties en aanbieders verantwoordelijk voor het realiseren van voldoende betaalbare huisvesting en opvangplekken. Ik wil benadrukken dat het uitbreiden van opvang voor gezinnen zonder hulpvraag geen duurzame oplossing is. Uiteindelijk zijn zij het meest geholpen met een woonplek waar zij voor langere tijd kunnen verblijven. Dit geldt zeker voor kinderen die naar school gaan. Daarom zou de nadruk moeten liggen op het snel creëren van meer woongelegenheid, onder andere voor spoedzoekers.
Onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening wordt ingezet op het vergroten van de woningvoorraad. Hierbij is extra aandacht voor betaalbare huurwoningen. Naast nieuwbouw, is er ook aandacht voor het beter benutten van bestaande woonruimte, het stimuleren van hospitaverhuur en de inzet van flexwoningen. Dit moet eraan bijdragen dat (dreigend) dakloze gezinnen sneller in aanmerking komen voor een woning en geen aanspraak hoeven maken op opvang.
Welke inzet pleegt u samen met gemeenten om de doorstroming vanuit de opvang naar reguliere woonruimte te verbeteren?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 14 heb aangegeven wordt onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op diverse manieren ingezet op het vergroten van de woningvoorraad
Het aantal verhuizingen van kinderen in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Van cijfer naar stem, ervaringen van jongeren rondom doorplaatsingen in jeugdzorg»1 van het Verwey-Jonker instituut in opdracht van Stichting Het Vergeten Kind? Herkent u deze cijfers? Zo nee, heeft u een ander beeld of andere cijfers?
Ja, ik ben bekend met het rapport en heb kennisgenomen van de cijfers.
Helaas is het niet mogelijk voor alle jeugdhulp inzichtelijk te maken hoeveel doorplaatsingen er plaatsvinden, zodoende kan ik niet aangeven of ik deze cijfers herken. Het verbeteren van het inzicht in relevante data is voor mij een belangrijk aandachtspunt, ook in lijn met wat de Deskundigencommissie hierover gezegd heeft.2
Voor de gesloten jeugdhulp is dit wel mogelijk. Het dashboard van de StroomOP Monitor3 laat een duidelijke afname van het aantal overplaatsingen tussen instellingen voor gesloten jeugdhulp zien tussen 2021 en 2024.
Erkent u dat jongeren baat hebben bij stabiliteit en dat dit ook in lijn is met het VN-Kinderrechtenverdrag? Zo ja, bent u bereid om dit soort essentiële zaken beter te monitoren zodat er een landelijk beeld komt van de trend en hierop bijgestuurd kan worden? Is het een optie om dit periodiek in beeld te laten brengen door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Ja, het klopt absoluut dat jongeren baat hebben bij stabiliteit. Het is daarom belangrijk dat het uithuisplaatsen van jongeren wordt voorkomen en dat, indien er toch een uithuisplaatsing nodig is, de matching en plaatsing zorgvuldig gebeurt waardoor het doorplaatsen wordt beperkt en voorkomen.
Ik ben voornemens te onderzoeken of er mogelijkheden zijn het aantal doorplaatsingen in het gedwongen kader beter te monitoren. Dit beeld levert ons wellicht aanknopingspunten om verbeteringen in het doorplaatsen aan te brengen.
Er zijn op dit moment namelijk geen landelijke cijfers beschikbaar over wanneer en hoe vaak een jeugdige wordt doorgeplaatst. Het CBS levert ons cijfers over het aantal jongeren met verblijf, maar het aantal doorplaatsingen wordt niet landelijk geregistreerd. Daarvan is dus geen accuraat beeld. Gemeenten kunnen op gemeentelijk niveau hier wel inzicht in krijgen op basis van analyses met gemeentelijke data (het berichtenverkeer tussen gemeenten en aanbieders). Ik werk aan een wettelijke grondslag om deze gemeentelijke data ook centraal beschikbaar te maken.
Herinnert u zich het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan2,» uit januari 2020 waarin soortgelijke thema’s werden onderzocht? Herinnert u zich ook de beloften in debatten en Kamervragen waarin uw ambtsvoorganger stelt dat er verbetering moet komen in het aantal keer dat kinderen doorverhuizen en de aangekondigde verbeteringen in de actieprogramma’s?
Ja, ook mijn ambtsvoorgangers hadden oog voor de problematiek van doorplaatsingen. Zij hebben aangegeven aan oplossingen hiervoor te willen werken.
Is er in uw ogen voldoende gedaan om de eerdere aangekondigde verbetermaatregelen waar te maken? Wat is er concreet bereikt? Is in de afgelopen jaren door uw ministerie ook actief gestuurd op het verminderen van het aantal doorplaatsingen? Zo ja, op welke manier?
De afgelopen jaren heeft het Ministerie van VWS in samenwerking met het Ministerie van J&V, de VNG en de branches, maatregelen in gang gezet die de jeugdhulp in brede zin versterken. De Hervormingsagenda Jeugd5 richt zich onder andere op:
Deze maatregelen dragen naar verwachting de komende jaren bij aan minder doorplaatsingen.
Gemeenten, jeugdbeschermers en aanbieders zetten in op passende zorg aan het hele gezin, zodat steeds meer kinderen thuis opgroeien. Door eerder en nabij hulp te bieden aan alle gezinsleden kunnen uithuisplaatsingen worden voorkomen. Jongeren bij wie uithuisplaatsing onvermijdelijk is, gaan wonen in kleinschalige voorzieningen, waar zij hulp op maat krijgen en langere tijd kunnen verblijven.
Wat vindt u ervan dat één van de oplossingsrichtingen die uw ambtsvoorganger begin 2020 presenteerde ging over betere onderlinge afspraken tussen gemeenten, terwijl de uitwerking daarvan pas zit in het wetsvoorstel Verbetering Beschikbaarheid Jeugdzorg, dat pas komend voorjaar (dus ruim 5 jaar later) in de Tweede Kamer wordt besproken?3 Of heeft u gemeenten op een andere manier opgedragen om specifieke afspraken te maken om doorplaatsingen tegen te gaan?
Het voornemen de regionale samenwerking tussen gemeenten te versterken, waarover mijn ambtsvoorganger uw Kamer begin 2020 heeft geïnformeerd, heeft geleid tot het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg. Dit wetsvoorstel is in het voorjaar van 2021 voor advies aan de Raad van State aangeboden. De Raad van State adviseerde pas op de plaats te maken met het wetsvoorstel omdat de beleidsvorming over de onderliggende fundamentele vragen over de inrichting van het stelsel (op dat moment) nog gaande was. Hiermee verwees de Raad van State onder meer naar het proces rondom de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd.
In overeenstemming met dit advies is de besluitvorming over de Hervormingsagenda Jeugd afgewacht. Het verbeteren van de inkoop door verplichte regionale samenwerking is nu een van de pijlers van de Hervormingsagenda. Na ondertekening van de Hervormingsagenda is het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg geactualiseerd en alsnog ingediend bij uw Kamer.
Ik heb gemeenten in de tussentijd niet op een andere manier opgedragen om specifieke afspraken te maken om doorplaatsingen tegen te gaan. Wel hebben gemeenten in VNG-verband in juni 2020 de Norm voor Opdrachtgeverschap jeugd (NvO) vastgesteld. Deze zelfregulerende norm is gericht op het verbeteren van regionale en bovenregionale samenwerking bij het organiseren van specialistische jeugdhulp: het borgen van de beschikbaarheid van de benodigde zorgfuncties, sturen op een zorgvuldige transformatie van het zorglandschap en verminderen van bureaucratische lasten.
Niet iedere gemeente past de NvO toe. Daarom vind ik het van groot belang dat het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg de kennelijke vrijblijvendheid van de NvO wegneemt. Het wetsvoorstel fungeert daarbij ook nu al als vliegwiel: in de praktijk is zichtbaar dat gemeenten en regio’s anticiperen op de voorgenomen wettelijke verplichtingen, door meer vaart te maken met het inrichten of verbeteren van hun onderlinge regionale afspraken.
Wat vindt u ervan dat uit de steekproef blijkt dat jongeren gemiddeld zes keer zijn doorgeplaatst in hun leven? En dat één op acht jongeren zelfs meer dan tien keer heeft moeten verhuizen? Deelt u de mening dat dit haaks staat op het Kinderrechtenverdrag?
De uitkomst van deze steekproef met 119 jongeren die doorplaatsingen hebben meegemaakt, vind ik schrijnend. Het rapport geeft ook weer dat er soms een positieve reden voor doorplaatsing kan zijn, wat niet wegneemt dat gemiddeld zes keer doorgeplaatst worden onwenselijk is.
Het zo gezond en veilig mogelijk laten opgroeien van kinderen is het uitgangspunt van het Internationaal Kinderrechtenverdrag. In sommige gevallen is het in het belang van het kind om (tijdelijk) ergens anders te wonen dan thuis. Het is dan belangrijk dat een kind in een stabiele omgeving verblijft, omdat frequente veranderingen in de omgeving van een kind nadelig zijn voor de ontwikkeling van het kind7. Dit betekent niet dat een doorplaatsing nooit in het belang van het kind kan zijn. Er zijn situaties denkbaar waarbij dit juist gewenst is, zoals wanneer een kind dichter bij ouders kan wonen of omdat een jongere meer zelfredzaam wordt.
Bent u voornemens om dit daadwerkelijk te verbeteren? Zo ja, wat zijn uw concrete maatregelen en doelen? Wanneer worden de resultaten en effecten hiervan zichtbaar?
Ja, want één van de beoogde effecten van de uitvoering van de Hervormingsagenda is dat ook het aantal doorplaatsingen afneemt.
Het Verwey Jonker Instituut beschrijft in zijn rapport dat de redenen van een doorplaatsing meestal negatief zijn. Vaak is de reden dat de jongere geen passende hulp krijgt en daarom doorgeplaatst moet worden. Maar als bijvoorbeeld vooraf aan een plaatsing partijen samen met de jongere en diens omgeving een verklarende analyse opstellen, moet dat bevorderen dat jongeren meteen de passende hulp krijgen. Dan verwacht ik dat de komende jaren het aantal doorplaatsingen afneemt. Want net als veel andere verbeteringen die we nastreven met de Hervormingsagenda is ook deze één van lange adem.
Wat is er destijds gebeurd met het voornemen om een gezamenlijk plan te maken om het aantal verplaatsingen tussen residentiële instellingen te verminderen, zoals beschreven in het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren»? Is dit plan er gekomen? Waar is het te vinden en hoe is het concreet uitgevoerd?
In reactie op uw eerdere vraag over dit plan, heb ik de Kamer op 16 mei 2022 geantwoord dat de sector breed inzet op het voorkomen dat jongeren overgeplaatst worden tussen residentiële instellingen, al dan niet gesloten.8 De maatregelen zoals genoemd in bovenstaand antwoord dragen hier aan bij. Het doel was niet dat hier een specifiek, apart plan voor zou komen.
Kunt u reageren op de negen aanbevelingen die professionals en jongeren in het rapport doen om doorplaatsingen te verminderen of te stoppen en om de omstandigheden rondom een doorplaatsing te verbeteren? Kunt u per aanbeveling aangeven of u opvolging gaat geven en zo ja, op welke manier?
Ik heb kennisgenomen van de aanbevelingen uit het rapport en kan deze onderschrijven, omdat ze aansluiten bij de uitgangspunten van de Hervormingsagenda Jeugd. Bij deze aanbevelingen is het van belang in het oog te houden aan wie deze aanbeveling geadresseerd is, in dit gedecentraliseerde stelsel. Vaak zijn aanbieders voor jeugdhulp en de opdracht gevende gemeenten aan zet.
Hieronder geef ik per aanbeveling weer op welke wijze hier opvolging aan wordt gegeven:
Deze aanbeveling is al verankerd in de Hervormingsagenda jeugd, we streven naar tijdige en passende hulp in de directe leefomgeving.
Een brede analyse (triage/ verklarende analyse) kan hieraan bijdragen. Het is aan de aanbieders om de matching van vraag een aanbod tot stand te brengen. Dit doen zij onder meer door te werken met werkwijzen die door de branches worden vastgesteld.
Door de verplichting van een SKJ-registratie is deskundigheidsbevordering een verplichting voor alle jeugdhulp professionals. Het is aan de aanbieders voor jeugdhulp en hun professionals om specifiek te investeren in trainingen in het omgaan met complexe problematiek
Deze aanbeveling onderschrijf ik.
Zorgvuldige communicatie en gezamenlijk beslissen is cruciaal bij doorplaatsingen, dat onderschrijf ik. De richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming10 gaan hier uitgebreid op in. Deze verantwoordelijkheid voor de toepassing van deze richtlijnen en deskundigheidsbevordering op deze thema’s ligt primair bij de aanbieders voor jeugdhulp en de professionals.
Een steunfiguur kan het verschil maken voor een jongere. Veel gemeenten en aanbieders jeugdhulp zijn nu bezig met de invoering van een zelf ingebrachte.
Deze aanbeveling, die ik onderschrijf, is gericht aan professionals en aanbieders, die het in richtlijnen en deskundigheidsbevordering kunnen opnemen.
Deze aanbeveling, die ik onderschrijf, is eveneens gericht aan professionals en zorgaanbieders, die het in richtlijnen en deskundigheidsbevordering kunnen opnemen.
Ook deze aanbeveling, die ik onderschrijf, is gericht aan professionals en zorgaanbieders. Zij kunnen het in richtlijnen en deskundigheidsbevordering opnemen.
Heeft u ook gelezen dat veel jongeren nauwelijks inspraak hebben en vaak niet weten wat de reden is van verhuizing? Hoe kan het dat jongeren soms pas laat worden geïnformeerd? Deelt u de mening dat ook dit haaks staat op het internationale Kinderrechtenverdragen en de Jeugdwet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te veranderen en de inspraak van jongeren in praktijk te waarborgen?
Ja, ik heb dit gelezen en vindt het spijtig dat jongeren laat worden geïnformeerd over doorplaatsing. Ik ga in overleg met Jeugdzorg Nederland om te bezien hoe dit verbeterd kan worden. Want dit is niet zoals het moet zijn.
Zo geeft het internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind ieder kind tussen 0 en 18 jaar het recht om te worden gehoord en hun mening te geven over alle zaken die hen aangaan, oftewel het recht op participatie. Dit recht staat niet ter discussie: de mening van de jongere en andere belanghebbenden moet in principe altijd worden meegenomen bij beslissingen over de (tijdelijke) woonplek van een jongere. Om het participatierecht goed te kunnen uitoefenen is het wel belangrijk dat het proces waarin het kind betrokken is, transparant, informatief en kindvriendelijk is.11
Daarnaast is het zo dat diverse richtlijnen duidelijke handvatten geven hoe medewerkers in de jeugdhulp invulling kunnen geven aan het participatierecht van jeugdigen, zoals de richtlijn «Samen beslissen over passende hulp».12
Ook kunnen jeugdhulpaanbieders inspraak van jongeren bij belangrijke beslissingen ondersteunen door structureel en actief een vertrouwenspersoon aan te bieden in aanloop naar een dergelijk besluit. De vertrouwenspersoon kan jeugdigen helpen in de aanloop naar een besluit tot overplaatsing door het geven van informatie over hoe het proces hoort te verlopen, dat de jeugdige recht heeft op participatie en inspraak, de jeugdige te helpen diens mening en visie op papier te zetten en waar nodig ondersteuning te bieden bij een gesprek.
Vertrouwenspersonen kunnen jeugdigen ook helpen als zij het niet eens zijn met een (voorgenomen) doorplaatsing. Deze hulp kan bestaan uit:
Als vertrouwenspersonen zien dat aanbieders (structureel) voorbijgaan aan de inspraak en participatie van jeugdigen, kan Jeugdstem dit signaleren bij de betreffende organisatie voor jeugdhulp. Als deze hierop niet (tijdig) reageert kan Jeugdstem ook een melding doen bij de IGJ.
Kunt u reageren op de bevinding van de onderzoekers dat veel van de jongeren geen of weinig steun hebben ervaren en veelal ook een informele steunfiguur ontbrak, terwijl ook hier al regelmatig Kameruitspraken zijn gedaan?
Het onderzoek bevestigt hoe belangrijk jongeren het vinden dat er iemand naast hen staat, bij wie ze terecht kunnen met vragen en voor steun, iemand uit het eigen netwerk die ze vertrouwen. Juist ook als er grote veranderingen zijn, zoals doorplaatsing. Dat veel jongeren deze steun niet hebben ervaren maakt het des te belangrijker om het samenwerken met informele steunfiguren te versterken. Dit is een belangrijk speerpunt van de Hervormingsagenda jeugd.
Eén van de samenwerkingsvormen met informele steunfiguren is de JIM (Jouw Ingebrachte Mentor)-aanpak. JIMs treden op als ambassadeur voor de jongere; ze staan hen bij, samen en naast de ouders, in de omgang met jeugdhulp. Om het samenwerken met informele steunfiguren binnen de jeugdhulp vooruit te helpen ondersteun ik onder andere JIM-pact13, een landelijke samenwerking tussen JIMwerkt en inmiddels 16 jeugdhulporganisaties verspreid over diverse regio’s. Door de JIM-pact zijn landelijk meer dan 1600 professionals opgeleid in het samenwerken met informele steunfiguren.
Deelt u de mening dat het behalve schrijnend, ook niet in lijn is met het Kinderrechtenverdrag, dat een deel van de jongeren aangeeft dat ze soms al hun vrienden verliezen en het contact met broertjes en zusjes verslechtert bij een doorplaatsing?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven hebben jongeren behoefte aan een veilige, stabiele en geborgen omgeving. In het VN-Kinderrechtenverdrag staat dat een kind recht heeft op gezinsleven. Het streven is om zoveel mogelijk broers en zussen samen te plaatsen. Daarnaast blijft het belangrijk dat deze kinderen een goed contact met de thuisomgeving (ouders, broers en zussen, familieleden, vrienden) onderhouden. Soms is doorplaatsing echter onvermijdelijk, omdat er geen andere passende oplossing mogelijk is. Ook ik vind het schrijnend als jongeren dan het contact met thuis of met hun vrienden verliezen.
Gaat u naar aanleiding van de eerder ingediende motie van de leden Van Nispen en Westerveld over het samenplaatsen van broertjes en zusjes actief monitoren of dit in de praktijk gebeurt?4
Binnen de residentiële jeugdhulp en de pleegzorg is het streven om broers en zussen zoveel mogelijk samen te plaatsen. Dit is al staande praktijk en wordt zoveel mogelijk toegepast. In het conceptwetsvoorstel ter versterking van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming is een wettelijke verankering van het uitgangspunt van samen plaatsing van broers en zussen bij een uithuisplaatsing opgenomen.
Het actief monitoren of broers en zussen ook daadwerkelijk samen worden geplaatst is op basis van de huidige en beschikbare landelijke informatie niet mogelijk. Het CBS registreert niet of jeugdigen uit hetzelfde gezin gebruik maken van (dezelfde) vormen van jeugdhulp. Gegevens over het samen plaatsen van broers en zussen in pleegzorg, gezinshuizen of in de (overige) residentiële jeugdhulp worden dan ook niet systematisch en/of op landelijk niveau bijgehouden.
Het is wel goed mogelijk om door incidenteel onderzoek gegevens over het samen plaatsen van broers en zussen te verzamelen. De Universiteit van Amsterdam heeft in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) in 2021 onderzoek gedaan naar het aantal broers en zussen dat bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing toch gescheiden geplaatst zijn. Op 18 januari 2022 is het onderzoeksrapport toegezonden aan uw Kamer. Uit dit onderzoek blijkt dat in de onderzochte periode tussen 2015 en 2020 door middel van een representatieve steekproef bij zeven jeugdhulporganisaties circa 28 procent van het totaal aantal jeugdigen dat in deze periode uit huis is geplaatst, gescheiden zijn geplaatst.
Deelt u de mening dat beschikbaarheidsfinanciering en vaste teams kunnen helpen om het aantal doorplaatsingen te verminderen en te zorgen voor meer vaste gezichten en minder wisselende hulpverleners per kind? Bent u al bezig met de uitvoering van de motie van de leden Dobbe en Westerveld die vraagt om «landelijke regie te pakken op de wijze van financiering en om beschikbaarheidsfinanciering de standaard te maken»?5
Op dit moment kunnen gemeenten al kiezen voor de taakgerichte uitvoeringsvariant, waarbij aanbieders een vast bedrag krijgen voor jeugdhulp in een bepaald gebied of segment. Daarnaast zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt over standaardisatie van o.a. producten en tarieven. Onderdeel daarvan is dat we onderzoeken welke vormen van jeugdhulp bekostigd kunnen worden op basis van beschikbaarheid.
Het werken met vaste teams is niet afhankelijk van beschikbaarheidsfinanciering, dat kan ook bij financiering op basis van inzet.
Hoe kan het dat alle onderwerpen in bovenstaande vragen al eerder door ons of andere Kamerleden zijn aangekaart, en dat gedane beloftes niet zijn nagekomen of onvoldoende effect hebben gesorteerd? Wat gaat u doen om te voorkomen dat over 5 jaar dezelfde vragen worden gesteld?
Het beeld dat u schetst, dat gedane beloftes niet zijn nagekomen, herken ik niet.
Alle maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd die wij momenteel uitvoeren, zijn bedoeld om de zorg voor jeugdigen te verbeteren. Eén van de verwachte effecten van deze maatregelen is dat het aantal doorplaatsingen de komende jaren afneemt. Het doorvoeren van veranderingen kost tijd. Daarom is het effect van maatregelen niet altijd direct merkbaar voor jeugdigen. Wij blijven ons onverminderd inzetten om de maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd zo snel mogelijk door te voeren.
De onrust na het dodelijke steekincident op 2 januari in Den Dolder |
|
Derk Boswijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Coenradie , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de toezegging die de Minister voor Rechtsbescherming in het najaar van 2017 tijdens een bijeenkomst ten overstaan van meer dan 200 Den Doldenaren heeft gezegd, namelijk dat de kliniek Fivoor voor 2025 zal vertrekken vanaf de huidige locatie, zoals de burgemeester van Zeist ook heeft aangegeven?1
We begrijpen de zorgen van de Den Doldenaren heel goed en we begrijpen ook dat zij uitzien naar een spoedige verhuizing van de klinieken van Fivoor. Dat hebben we ook ervaren tijdens de gesprekken die we hebben gehad op 6 maart tijdens een gezamenlijk werkbezoek aan Den Dolder. We hechten daarom waarde aan heldere communicatie over onze mogelijkheden en bevoegdheden in deze kwestie. Naar aanleiding van de toen verschenen rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid over Michael P. is de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming op 18 april 2019 op bezoek geweest in Den Dolder om te spreken met de inwoners. Door Altrecht, de eigenaar van het terrein waar de klinieken op staan, is toen de intentie uitgesproken dat de verhuizing in 2025 wordt gerealiseerd mits aan randvoorwaarden is voldaan. Deze datum is daarop tijdens de bijeenkomst als uitgangspunt gehanteerd en herhaald door de Minister. Er is door de Minister voor Rechtsbescherming geen formele toezegging gedaan over de vertrekdatum voor de klinieken voor de klinieken van Fivoor uit Den Dolder. Wij, als Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, en ook de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming, hebben namelijk geen bevoegdheid om een dergelijke toezegging te doen. Zo schreef de Minister voor Rechtsbescherming op 29 mei 2019 in een brief richting de Belangenvereniging Den Dolder het volgende:
Op dit moment wordt er gesproken over de datum van 1 januari 2027. Het moet nog blijken of deze datum realistisch is. Fivoor heeft aangegeven dat ook wanneer er nu een locatie gevonden wordt, het vier tot vijf jaar zal kosten om een verhuizing te realiseren. Aanvullend willen wij erop wijzen dat Fivoor een particuliere zorgaanbieder is die zorg biedt aan forensische én reguliere cliënten. Waar het reguliere zorg betreft, kopen de zorgkantoren en zorgverzekeraars de zorg in. Vanuit onze positie en bevoegdheden, hebben wij beiden geen zeggenschap over de verhuizing van Fivoor. Dit neemt niet weg dat we de zorgen van de inwoners van Den Dolder snappen. Wij willen alles doen wat redelijkerwijs in onze macht ligt om in samenspraak met het lokaal bestuur en de zorginstelling de verhuizing toch mogelijk te maken. Zoals de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid reeds heeft toegezegd, willen we onderzoeken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet hiervoor. Daarnaast is de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gesprek met gemeente Zeist over de vraag hoe het veiligheidsgevoel van de Den Doldenaren kan worden vergroot.
Hoeveel (gedwongen) opnameplekken zijn er bij Fivoor in Den Dolder?
Er zijn in drie klinieken van Fivoor in Den Dolder, te weten FPA Utrecht, Wier gesloten en Wier+, cumulatief 144 klinische plaatsen. In genoemde klinieken worden patiënten behandeld die forensische of hoog specialistische zorg nodig hebben en een beveiligingsniveau (niveau 1 en 2). Hier verblijven patiënten die zijn veroordeeld in een civielrechtelijk kader. De Wet verplichte ggz maakt gedwongen zorg en opname in een kliniek mogelijk voor patiënten als zij, door hun stoornis ernstig nadeel vormen voor henzelf of voor anderen. De verhouding in aantallen van deze verschillende titels fluctueert, er is geen vast aantal plekken voor strafrechtelijke titels en andersom. Over het algemeen kan gesteld worden dat twee derde van de populatie op strafrechtelijke titel in de klinieken verblijft en een derde op een civiele titel.
Hebben er in de afgelopen zeven jaar meer incidenten plaatsgevonden bij Fivoor in Den Dolder? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
Fivoor houdt sinds 2018 het aantal meldingen bij die hebben plaatsgevonden in of rondom Den Dolder.2 Dit zijn meldingen van bijvoorbeeld ervaren overlast of onbegrepen gedrag. Deze meldingen hebben niet alleen betrekking op patiënten van Fivoor, maar ook van Altrecht, Reinaerde of personen die geen relatie hebben tot deze zorgaanbieders. Zo was in 2024 in 11 van de 26 gevallen een patiënt van Fivoor betrokken. Deze meldingen kunnen gedaan worden door eenieder, vaak door inwoners van Den Dolder of winkeliers. Het aantal meldingen is afgelopen jaren sterk afgenomen. Onderstaand een overzicht van het aantal meldingen van de afgelopen jaren:
2024
26
2023
34
2022
37
2021
36
2020
75
2019
67
2018
127
Leden van de klankbordgroep in Den Dolder laten weten soms meldingsmoe te worden, waardoor deze cijfers voor hen geen representatieve afspiegeling van de door hen ervaren overlast zijn.
Hoeveel patiënten zitten bij Fivoor met en zonder veroordeling, en hoeveel zitten er «vrijwillig» om een veroordeling te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er patiënten met een tbs-veroordeling in de afgelopen zeven jaar geplaatst bij Fivoor in Den Dolder?
Ja, er zijn beperkt patiënten met een tbs-veroordeling in de afgelopen zeven jaar geplaatst bij Fivoor in Den Dolder, het gaat in het algemeen om minder dan 5% van de plaatsingen. Zij kunnen hier geplaatst worden, naast alle andere forensische en civiele titels, in twee gevallen:
Welke criteria worden gehanteerd om te bepalen of een patiënt (dan wel onder begeleiding) op verlof mag bij Fivoor in Den Dolder?
In zijn algemeenheid is een behandeling erop gericht de patiënt veilig en succesvol te laten terugkeren in de maatschappij. Verlof is daarom een belangrijk onderdeel van de behandeling. Het verlof – vaak ook vrijheden genoemd – wordt stapsgewijs opgebouwd. Er wordt altijd begonnen met korte begeleide verloven en pas als dit goed gaat mag iemand naar een volgende fase. Zo is bij plaatsing op beveiligingsniveau 2 verlof nodig, onder andere omdat niet het gehele aanbod aan behandel- en therapiefaciliteiten van de instelling binnen de gesloten setting wordt aangeboden. Het kan noodzakelijk zijn om, al dan niet onder begeleiding, activiteiten buiten de gesloten setting plaats te laten vinden. De overgang van de ene fase naar de volgende wordt met input van het multidisciplinaire team genomen: in overleg, dus met verschillende zorgprofessionals die de patiënt kennen. Er wordt gekeken naar de risico’s van de patiënt in de betreffende verloffase, op basis van het dossier en de observaties tijdens de behandeling. De mogelijkheid om met verlof te gaan kan te allen tijde ook weer worden ingetrokken als daar aanleiding voor is, bijvoorbeeld als het minder goed gaat met de patiënt, hij/zij afwijkend gedrag laat zien of zich niet aan de afspraken houdt. In het geval van een tbs-maatregel speelt het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing een centrale rol. De verlofcriteria zijn neergelegd in de Verlofregeling tbs.3 Zoals eerder gezegd, is dit op weinig patiënten van Fivoor van toepassing aangezien er weinig tbs-gestelden verblijven.
Is er na 2017 contact gebleven tussen Fivoor, de gemeente Zeist en het ministerie ten aanzien van de leefbaarheid in Den Dolder, en zo ja, wat hield dat contact in?
Ja, er is na 2017 contact gebleven tussen Fivoor en de gemeente ten aanzien van de leefbaarheid in Den Dolder. Na de verschrikkelijke gebeurtenis in 2017 heeft Fivoor een omgevingsmanager aangesteld om actief contact met omwonenden en organisaties in de buurt te onderhouden over de leefbaarheid en veiligheid in Den Dolder.
Sinds 2022 is het omgevingsmanagement belegd bij verschillende medewerkers van Fivoor, die samen een team vormen. Het omgevingsmanagementteam bestaat uit buurtcoaches, beveiligers, twee directeuren, twee teammanagers en een communicatieadviseur. Op deze manier is Fivoor 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar voor de buurt en kan Fivoor continuïteit in aandacht en betrokkenheid garanderen. Er is een website opgericht waar omwonenden terecht kunnen voor informatie over het omgevingsmanagement.4
Daarnaast bestaan er verschillende overleggen, zoals de bijeenkomsten van de Klankbordgroep, het «Veiligheidsoverleg», «Beelden Delen» en het «Veldtafeloverleg», waar inwoners van Den Dolder, belangenverenigingen, de gemeente, Fivoor en politie in verschillende samenstellingen bijeenkomen. Tijdens deze overleggen worden onder meer de meldingen besproken die bij de verschillende samenwerkingspartners binnenkomen en wat er nodig is om de leefbaarheid en veiligheid verder te verbeteren of vergroten.
Welke mogelijkheden ziet u en welke inzet doet u om de activiteiten van Fivoor in Den Dolder voor 01-01-2027 te verplaatsen dan wel te beëindigen?
Hoewel wij niet verantwoordelijk zijn voor de bedrijfsvoering of voor de verhuizing van Fivoor, vinden wij het belangrijk dat kwalitatief hoogwaardige zorg in een veilige omgeving voor iedereen beschikbaar blijft. Zeker in het licht van de huidige capaciteitsdruk. Daarom vinden wij het belangrijk dat de betrokken partijen met elkaar in gesprek blijven om tot een duurzame oplossing te komen. Op 5 maart jl. heeft de gemeente Zeist het onafhankelijk onderzoek naar de inspanningen van Fivoor en Altrecht openbaar gemaakt.
In dit verband heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 februari jl. overleg gehad met zowel de burgemeester en de betrokken wethouder van de gemeente Zeist als de commissaris van de Koning van de provincie Utrecht.
Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. Zoals hiervoor in vraag 1 aangegeven willen wij ons krachtig inzetten. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft, zoals eerder gemeld, toegezegd of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet hiervoor.
Daarmee willen we niet de verwachting wekken dat dit de enige of meest passende oplossing is voor het probleem. Zoals uit het onderzoek van de Rebel Group is gebleken, hebben Fivoor en Altrecht veel inspanning gepleegd in hun zoektocht naar een nieuwe locatie. Zo zijn 35 locaties onderzocht. De dominante reden waarom locaties afvallen, is omdat gemeenten niet meewerken aan het vestigen van Fivoor. Dit betekent dat we lokaal en regionaal bestuur hard nodig hebben bij het vinden van een nieuwe locatie om een oplossing te vinden voor dit gezamenlijke probleem.
Op 6 maart jl. zijn we op uitnodiging van gemeente Zeist op bezoek geweest in Den Dolder. Daar hebben we eerst de kliniek van Fivoor bezocht. We hebben veel respect voor alle mensen die zich dagelijks inspannen voor deze kwetsbare doelgroep. Daarna hebben we inwoners uit Den Dolder gesproken. De zorgen en gevoelens van onveiligheid van omwonenden hebben wij gehoord en nemen wij serieus.
Heeft u de mogelijkheid en bevoegdheid om Fivoor te dwingen tot een opnamestop voor de kliniek in Den Dolder? Zo ja, gaat u hier gebruik van maken?
Een opnamestop is een vergaande maatregel. Het is in de eerste plaats aan de Inspectie Justitie en Veiligheid en/of de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd om in te grijpen als de kwaliteit van de zorg van een zorgaanbieder ondermaats is of de (veiligheids)risico’s te groot zijn. Naar aanleiding van het vreselijke steekincident van 2 januari jl. doet de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd onderzoek. We vinden een onafhankelijk oordeel van de inspectie zeer belangrijk. In afwachting van dit onderzoek doen we geen uitspraken over het al dan niet inzetten van onze bevoegdheden. Het uitblijven van een nieuwe locatie voor Fivoor is geen reden om deze in te zetten. Het incidententoezicht en het risicotoezicht van de inspecties hebben tot op heden geen aanleiding gegeven om maatregelen te treffen. We onderstrepen dat een opnamestop vergaande gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van cruciale verplichte zorg in de regio Utrecht en in meer algemene zin in ons land. Dat de verplichte zorg (zowel in een forensisch als in een civiel kader) kampt met ernstige capaciteitstekorten en dat daarom plekken schaars zijn, is meermalen met uw Kamer gewisseld.
Wat gaat u doen om de inwoners van Den Dolder het veiligheidsgevoel terug te geven?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de toezegging van de Minister voor Rechtsbescherming gestand doen en toezeggen dat Fivoor in Den Dolder op 01-01-2027 de activiteiten op deze locatie beëindigt?
Zie antwoord vraag 1.
Een solide toekomstplan voor Kamp Westerbork naar aanleiding van 80 jaar bevrijding Auschwitz |
|
Jacqueline van den Hil (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Diederik van Dijk (SGP), Ines Kostić (PvdD), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Joost Eerdmans (EénNL), Mariska Rikkers (BBB), Wieke Paulusma (D66), Harmen Krul (CDA), Jimmy Dijk , Ilse Saris (CDA), Don Ceder (CU) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Karremans |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Hoe blikt u terug op de herdenking, die naar aanleiding van de bevrijding van Auschwitz precies tachtig jaar geleden werd gehouden, waar zes dagen en vijf nachten lang de namen van de meer dan 100.000 Nederlandse slachtoffers van de Holocaust werden voorgelezen in voormalig Kamp Westerbork?
Ik heb zelf tijdens deze herdenking namen voorgelezen, ik vond dit indrukwekkend en emotioneel. Ik vind het van groot belang dat de namen van de oorlogsslachtoffers niet worden vergeten en wij blijvend herinnerd worden waartoe discriminatie, uitsluiting en antisemitisme kunnen leiden.
Deelt u de mening dat in een tijd waarin polarisatie, antisemitisme en racisme toenemen, terwijl de kennis over de Holocaust zorgwekkend afneemt, het van belang is de kennis en geschiedenis over wat zich heeft afgespeeld in Kamp Westerbork over te dragen aan nieuwe generaties?
Ja, ik deel deze mening. Het is van groot belang dat de geschiedenis zoals deze zich heeft afgespeeld op de tastbare plekken waar nu de Nationale Herinneringscentra gevestigd zijn, zoals Kamp Westerbork, wordt overgedragen aan huidige en toekomstige generaties.
Wat is uw reactie op de financiële tekorten waarmee Herinneringscentrum Kamp Westerbork al jaren wordt geconfronteerd waardoor er groot achterstallig onderhoud is ontstaan?
De afgelopen jaren zijn er vanuit het Ministerie van VWS structureel extra middelen beschikbaar gekomen voor onder meer groot onderhoud en educatie. Tevens heb ik tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS toegezegd- in reactie op de motie Bikker c.s1 – dat ik samen met de herinneringscentra een solide toekomstplan uit zal werken. Vooruitlopend op dit plan heb ik voor 2025 eenmalig extra middelen gereserveerd voor de door het Ministerie van VWS gesubsidieerde herinneringscentra, waaronder ook een bedrag voor Kamp Westerbork. Ik zal u middels een reguliere brief over de stand van zaken rond het beleid Oorlogsgetroffenen en Herinnering WOII (OHW) informeren over de versterking van de herinneringscentra. Deze brief zal ik naar verwachting rond de zomer van 2025 naar de Kamer versturen.
Deelt u de mening dat, in lijn met het kabinet dat veel waarde hecht aan holocausteducatie, het noodzakelijk is om Herinneringscentrum Kamp Westerbork toekomstbestendig te maken? Zo ja, welke plannen heeft u hiervoor?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u een reactie geven op het plan voor de toekomst dat Herinneringscentrum Kamp Westerbork zelf heeft voorgesteld?
Op 30 januari jl. heeft Kamp Westerbork een financieringsplan voor de vernieuwing met het Ministerie van VWS gedeeld. Ik ben dit plan aan het bestuderen en bekijken welke rol de Rijksoverheid daarin kan spelen.
Vindt u ook dat het Herinneringscentrum Kamp Westerbork zich moet kunnen ontwikkelen om aan de stijgende vraag te voldoen naar informatie over de rol van Kamp Westerbork tijdens de Tweede Wereldoorlog maar ook daarna, onder andere ten aanzien van de Molukse geschiedenis?
Ik vind het van belang dat – nu en in de toekomst – zoveel mogelijk mensen een bezoek kunnen brengen aan Kamp Westerbork. Dit opdat iedereen kennis kan nemen van de rol van het kamp in de geschiedenis, inclusief de Molukse geschiedenis.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het voeren van gesprekken met herinneringscentra en specifiek Herinneringscentrum Kamp Westerbork over het toekomstbestendig maken?1
De afgelopen periode zijn vanuit het Ministerie van VWS gesprekken gevoerd met de herinneringscentra over de financiële situatie en toekomstbestendigheid. Op basis hiervan bepaal ik verdere vervolgstappen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 informeer ik de Kamer hierover via de stand van zaken brief OHW.
Het bericht dat de genderpoli van het Amsterdam UMC voorlopig geen nieuwe volwassenen in behandeling neemt vanwege overbelasting |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de genderpoli van het Amsterdam UMC voorlopig geen nieuwe volwassenen in behandeling neemt vanwege overbelasting?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de wachttijd voor een intakegesprek bij volwassenen inmiddels is opgelopen tot ruim 4,5 jaar?
Het Kennis & Zorgcentrum Genderdysforie (KZcG) van het Amsterdam UMC heeft geen patiëntenstop. Cliënten kunnen nog steeds naar het KZcG worden doorverwezen. Wel staan de wachttijden onder druk, waardoor er is besloten om tijdelijk geen nieuwe volwassen cliënten van de wachtlijst op te roepen voor een intake. Kinderen en adolescenten worden nog wel opgeroepen. Het KZcG heeft net als in heel Nederland te maken met een tekort aan psychologen. Door dit tekort staat de doorstroom van cliënten momenteel onder druk. Daarom is de keuze gemaakt om minder mensen in te laten stromen, om zo de interne wachtlijst zo veel mogelijk te beperken.
Het is niet mogelijk om een uitspraak te doen over de algehele duur van de wachttijd. Het zorgtraject verschilt per individu en daardoor ook de wachttijd. Bovendien staan veel mensen bij verschillende zorgaanbieders op de wachtlijst. Het komt ook voor dat wachtenden op het moment van oproepen geen zorgvraag meer hebben, omdat ze inmiddels elders al in behandeling zijn. Door al deze factoren is het moeilijk te voorspellen wat de precieze duur van de wachttijd is. Momenteel is de genderkliniek van Amsterdam UMC bezig de zorgvraag van alle wachtenden uit te vragen. Op dit moment ziet het Amsterdam UMC in de praktijk dat ruim de helft van de volwassenen die gebeld is, al elders een vorm van zorg te hebben gehad.
Welke concrete stappen heeft u de afgelopen jaren ondernomen om de structurele tekorten in de genderzorg – zoals het tekort aan psychologen – aan te pakken?
Helaas zijn de wachttijden niet alleen in de psychologische transgenderzorg, maar ook in de bredere ggz op dit moment lang: met een groeiende zorgvraag aan de ene kant en groeiende personele schaarste aan de andere kant staat de sector onder druk. Het terugdringen van de wachttijden in de ggz is één van de doelen uit het Integraal Zorgakkoord (IZA). Zo zijn afspraken gemaakt over het vergroten van behandelcapaciteit en het borgen van voldoende (zeer) complexe psychische zorg (cruciale ggz). De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is voornemens om aanvullende maatregelen te treffen om de toegankelijkheid van de ggz te vergroten.2 In het voorjaar van 2025 zal de Staatssecretaris de Kamer uitgebreider informeren over zijn inzet. Daarnaast wordt een coördinerend platform transgenderzorg ingericht. Het platform zal zich onder andere bezighouden met het bevorderen van de uitbreiding van het zorgaanbod, onder andere door de samenwerking te versterken en de zorg daar waar mogelijk efficiënter in te richten.
Kunt u aangeven wat er tijdens het overleg tussen het Ministerie van VWS, zorgverzekeraars, ziekenhuizen, ggz-instellingen en patiëntenorganisaties is besproken en welke oplossingen hiervoor op korte en lange termijn in uitvoering zijn of komen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3. Binnenkort gaat het landelijk platform transgenderzorg van start. Het is de bedoeling dat dit platform ook gaat zorgen voor meer samenwerking en spreiding van zorg.
Bent u bereid om op korte termijn aanvullende financiële middelen beschikbaar te stellen om de capaciteit van genderzorg (psychologen) te verhogen, bijvoorbeeld door de samenwerking tussen ziekenhuizen, ggz-instellingen en huisartsen te versterken? Zo nee, waarom niet?
Voor 2025 en 2026 is 30 miljoen toegevoegd aan het macrokader ggz ten behoeve van het terugdringen van de wachttijden in de ggz als geheel. Van deze middelen kan extra zorg geleverd worden.
Erkent u dat de (lange) wachttijden bij het Amsterdam UMC en andere genderpoli’s vaak schadelijke gevolgen hebben voor de mentale gezondheid van mensen op de wachtlijsten?
Ja. Het wachten op medische zorg bij een uitgebreide zorgvraag kan leiden tot levensjaren die verloren gaan en gevolgen voor de mentale gezondheid. Transvisie besteedt hier op haar website aandacht aan. Eerder hebben de UMC’s aangegeven dat er meer klinieken voor genderzorg nodig zijn in Nederland. Het is aan zorgverzekeraars om, daar waar goede zorg beschikbaar is, deze ook in te kopen voor haar verzekerden. Uiteraard moet er dan wel personeel beschikbaar zijn om deze zorg te leveren.
Hoe waarborgt u dat mensen die vanwege de zeer beperkte capaciteit in Nederland geen zorg kunnen krijgen, niet worden gedwongen om ongewenst en mogelijk risicovol uit te wijken naar alternatieven (in het buitenland)?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Daardoor zijn zorgverzekeraars verplicht om voldoende zorg in te kopen dan wel te vergoeden. Als er sprake is van een wachttijd die langer is dan de Treeknorm dan kan de verzekerde om zorgbemiddeling vragen bij de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar bekijkt dan waar de verzekerde snel(ler) terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders (in Nederland of een ander EU-land) vergoeden alsof er een contract is, om aan zijn zorgplicht te voldoen. Uiteraard is het een keuze van de betrokkene zelf of de zorgaanvraag in andere EU-lidstaten zich voor deze specifieke medische behandelingen leent.
Deelt u de stelling dat hier niet wordt voldaan aan de wettelijke zorgplicht? Zo ja, hoe gaat u de zorgverzekeraars hierop aanspreken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat het schrappen van de vereiste psychologische diagnose als voorwaarde voor toegang tot somatische transgenderzorg kan bijdragen aan het verlagen van de werkdruk onder psychologen en daarmee de wachttijden in de genderzorg kan verminderen? Zo nee, waarom niet?
Zorgverleners gaan over de manier waarop zij zorg verlenen voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om hier gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling aan te geven. Op dit moment is de herziening van de Kwaliteitsstandaard in gang gezet. Hierbij wordt ook gekeken naar de module organisatie van zorg. De uiterste opleverdatum voor de herziene Kwaliteitsstandaard staat gepland voor september 20253.
Het bericht ‘Zorgen over sluiting zwembaden in Zuid-Limburg’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen over sluiting zwembaden in Zuid-Limburg» en wat is daarop uw reactie?1
Ja.
Wat is volgens u het effect voor de leefbaarheid in Zuid-Limburg van het sluiten van het Mosaqua-zwembad?
Zwembaden spelen een belangrijke rol in de leefbaarheid van een regio, met name voor zwemvaardigheid, sport, recreatie en sociale cohesie. De sluiting van het Mosaqua-zwembad in Gulpen-Wittem heeft geleid tot een verminderde beschikbaarheid van zwemvoorzieningen in Zuid-Limburg, waardoor inwoners langer moeten reizen voor zwemlessen en recreatief zwemmen. Dit legt automatisch druk op de omliggende zwembaden. Tegelijkertijd wordt dit regionaal goed opgelost door het verruimen van de openingstijden van nabijgelegen baden en door het bieden van een compensatie voor de ouders van kinderen uit Gulpen-Wittem die zwemles volgen bij Mosaqua en daar na 1 juli 2025 niet meer kunnen afzwemmen.
Ziet u een zwembad als een essentiële voorziening? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zie een zwembad als een essentiële voorziening.
Hoeveel Nederlandse gemeentes zitten op dit moment zonder zwembad?
Uit de cijfers van het Mulier Instituut blijkt dat er in 2020 in Nederland 7 van de 355 gemeenten zonder zwembad waren.2 Op dit moment zijn er geen recentere gegevens beschikbaar over het aantal Nederlandse gemeenten zonder zwembad.
Deelt u de zorgen dat er komende jaren veel meer zwembaden zullen sluiten als gevolg van het feit dat waarschijnlijk driekwart van de gemeentes de begroting de komende jaren niet rond krijgt2 en er geen wettelijke taak ligt voor gemeenten? Ook met het oog op het feit dat het subtropisch zwemparadijs Mosaqua in Gulpen mede sluit doordat de gemeente het financieel niet meer bijstaat?
Ik ben mij bewust van de financiële uitdagingen waar gemeenten voor staan. De exploitatie van zwembaden is kostbaar, en stijgende energieprijzen en onderhoudskosten dragen bij aan deze financiële druk. Tegelijkertijd is het bouwen, onderhouden en exploiteren van zwembaden een lokale verantwoordelijkheid. Gemeenten maken hierin hun eigen afwegingen, afhankelijk van de financiële ruimte en de behoeften van hun inwoners. De provincie Limburg voert een onderzoek uit naar de beschikbaarheid van zwemwater en mogelijke oplossingen. Deze regionale en provinciale samenwerking kan een belangrijke rol spelen in het waarborgen van voldoende zwemgelegenheden.
Heeft u zicht op hoeveel zwembaden in de financiële problemen komen als de gemeente besluit de subsidie te korten, dan wel helemaal stop te zetten?
Nee, daar heb ik op dit moment geen zicht op. Dit is afhankelijk van lokale besluitvorming en de mate van afhankelijkheid van gemeentelijke subsidies.
Bent u bereid stappen te zetten om de zwembaden in gemeente De Wolden open te houden, zodat zij niet het voorbeeld van het Mosaqua-zwembad volgen?3 Bijvoorbeeld middels een handremprocedure?
Nee, ik overweeg niet om een handremprocedure toe te passen om genoeg zwembadwater te garanderen. Een ingreep vanuit het Rijk via een handremprocedure is een vergaande maatregel die ingrijpt op de lokale autonomie, terwijl deze lokale verantwoordelijkheid over de jaren heen juist heeft gezorgd voor een rijke infrastructuur aan zwemaccommodaties.
De verantwoordelijkheid voor de bouw, het onderhoud en de exploitatie van zwembaden ligt bij gemeenten. Zij maken hierin hun eigen beleidskeuzes, afhankelijk van de lokale behoefte en financiële ruimte. Daarbij richt de strategie voor het behoud van zwembaden zich overigens niet alleen op het in stand houden van bestaande faciliteiten, maar ook op het aanpassen van voorzieningen aan de veranderende behoeften en demografie van de regio.
Overweegt u het toepassen van een handremprocedure om genoeg zwembadwater te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre ziet u een rol voor het Rijk weggelegd om samen met gemeentes en provincies zwembaden open te houden? Bijvoorbeeld een zorgplicht?
Zoals eerder aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor de bouw, het onderhoud en de exploitatie van zwembaden bij gemeenten. Er bestaat momenteel geen wettelijke zorgplicht voor gemeenten om zwembaden in stand te houden. In lijn met de motie-Mohandis wordt onderzocht of een gemeentelijke zorgplicht voor zwembaden wenselijk en haalbaar is. Dit verkennende onderzoek zal in het najaar van 2025 worden afgerond.
Erkent u dat het zwembad vaak regionaal en niet enkel een gemeentelijke aangelegenheid is, waardoor een sterkere sturing vanuit het Rijk als noodzakelijk kan worden geacht?
Zie antwoord op vraag 9.
Is er volgens u op dit moment genoeg zwemwater of zitten er al regio’s met te weinig zwemwater met als gevolg lange wachtrijen voor de zwemles? Zo ja, hoe gaat u deze trend keren?
Landelijk gezien is er voldoende zwemwater maar in sommige regio’s, zoals het Heuvelland, leiden sluitingen tot langere wachttijden. Tegelijkertijd worden er regionaal oplossingen gevonden. Ik volg deze ontwikkelingen en ondersteun gemeenten bij kennisdeling en samenwerking om passende maatregelen te nemen.
De overheidssubsidie voor het Taboer-platform |
|
Mariska Rikkers (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het Taboer-platform, dat zich richt op het doorbreken van taboes over mentale problemen in de agrarische sector, en de belangrijke rol die het speelt?
Ja.
Deelt u de mening dat de langdurige onzekerheid en het ontbreken van een toekomstperspectief in de landbouwsector een belangrijke oorzaak is van mentale problemen in deze sector?
Ik kan mij goed voorstellen dat onzekerheid over de toekomst van je bedrijf kan bijdragen aan het ontstaan van mentale problemen.
Hoe beoordeelt u de invloed van het Taboer-platform op de agrarische sector, gezien de grote mentale druk die de sector ervaart door de transitie en de groeiende behoefte aan toegankelijke mentale zorg en preventie1?
Praten over psychische problemen is bij ondernemers in de agrarische sector vaak een taboe. Veel boeren en tuinders vinden het lastig om over gevoelens te praten en te erkennen dat ze mentale problemen ervaren. Taboer vervult een belangrijke rol bij het bespreekbaar maken van mentale zorgen in de agrarische sector. Daartoe is alle informatie gebundeld in één loket (www.taboer.nl). Via dit loket of het telefoonnummer 088-8886608 kan direct hulp gevraagd worden, ook door mensen uit de omgeving van iemand die hulp nodig heeft. Taboer biedt een luisterend oor en helpt bij het vinden van passende hulp. In de periode april 2022 tot en met juni 2024 was al door 200 mensen contact gezocht voor een luisterend oor of een hulpvraag.
Taboer ontvangt momenteel financiële steun van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, maar deze steun lijkt afgebouwd te worden. Klopt dit?
Ik ondersteun inderdaad het lopende programma, wat eindigt in april van dit jaar. Taboer heeft een verzoek voor financiering van een vervolg bij mij ingediend. Ik wil het vervolg opnieuw steunen. Over de inhoud en voorwaarden zijn we momenteel met elkaar in gesprek.
Aangezien het platform zich richt op mentale gezondheid, zou het dan niet beter zijn om dit onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te plaatsen?
Mentale gezondheid is de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Maar dat wil niet zeggen dat andere departementen geen verantwoordelijkheid kunnen of moeten nemen op dit onderwerp.
De kerntaak van Taboer is niet het bieden van geestelijke gezondheidszorg, maar het doorbreken van het taboe op praten over mentale gezondheid in de agrarische sector. Taboer slaat een brug tussen mensen in de agrarische sector en hulpverleners. Juist vanwege die brugfunctie en de nauwe verbondenheid met de agrarische sector is het logisch dat Taboer het Ministerie van LVVN als aanspreekpunt heeft.
Hoe ziet u de rol van Taboer in het bieden van «eerste hulp» op het gebied van mentale gezondheid en het doorverwijzen naar passende zorg voor agrariërs en andere betrokkenen in de sector, zoals erfbetreders, dierenartsen en adviseurs?
Taboer biedt als onafhankelijk loket een luisterend oor en helpt bij het vinden van passende hulp. De medewerkers van Taboer zijn getraind om goed te luisteren; ze geven tips en adviezen. En kunnen bijvoorbeeld doorverwijzen naar de huisarts, vrijwilligers van de ZOB (Stichting Zorg om Boer en Tuinder) of een agrarisch coach.
In de verbinding met de agrarische praktijk werkt Taboer nauw samen met een breed scala aan erfbetreders. Denk daarbij onder meer aan dierenartsen, accountants, adviseurs, voerleveranciers, melkafnemers en vertegenwoordigers van toeleverende bedrijven.
Taboer verzorgt trainingen aan erfbetreders om ze te leren signalen op te vangen dat het met een boer of tuinder niet goed gaat. Bij de samenwerking met erfbetreders trekt Taboer samen op met het Vertrouwensloket Welzijn Landbouwhuisdieren. Gebrekkige dierzorg is vaak een signaal dat het mentaal niet goed gaat.
Bent u bereid om de lange termijn financiering van Taboer te garanderen, of alternatieve maatregelen te nemen zodat dit belangrijke platform kan blijven bestaan en de agrarische sector geholpen blijft worden met het bespreekbaar maken van mentale gezondheidszorg?
Ik ben voorstander van ondersteuning van agrariërs op het gebied van psychosociale zorg door het verkleinen van de drempel richting hulpverlening, en het bieden van een loket met een luisterend oor voor boeren en tuinders. Taboer kan hier een belangrijke rol vervullen.
Gedurende de eerste drie jaar van het bestaan van Taboer heeft het Ministerie van LVVN 65 procent van de kosten van Taboer gedragen. De overige 35 procent is vanuit de agrarische sector bekostigd.
Ik ben bereid om ook de komende jaren een financiële bijdrage te leveren om kosten van Taboer te dekken. Ik hecht eraan om als overheid niet de enige financier van Taboer te zijn. Helpen van boeren en tuinders met mentale klachten is een gedeelde verantwoordelijkheid van agrarische sector en overheid. Dit dient ook in de bekostiging tot uiting te komen.
Sinds vorig najaar ben ik in gesprek met bestuurders van LTO Noord, ZLTO en ZOB over de financiering van Taboer de komende jaren. Ik heb goede hoop dat we hier binnenkort definitieve afspraken over kunnen maken.
Kan u toezeggen om in samenspraak met het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur in gesprek te gaan met Taboer over welke financiële ondersteuning zij nodig hebben om het platform goed voort te zetten?
Het bericht dat de helft van de jongvolwassenen hun mentale gezondheid niet goed noemt |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de helft van de jongvolwassenen hun mentale gezondheid niet goed noemt?1
De Gezondheidsmonitor laat zien dat 51% van de jongvolwassenen de eigen mentale gezondheid als goed of zeer goed beoordeelt. Dit betekent niet automatisch dat de andere 49% van de jongvolwassenen de eigen mentale gezondheid niet goed noemt. 14% van de jongvolwassenen beoordeelt de eigen mentale gezondheid als slecht of zeer slecht.
Ondanks deze nuancering vind ik dat de mentale gezondheid van een te grote groep jongeren en jongvolwassenen nog steeds onder druk staat. Uit de monitor blijkt bijvoorbeeld ook dat 18% van de jongvolwassenen zich in het dagelijks leven vaak tot voortdurend beperkt voelt door psychische klachten. Dit percentage is weliswaar afgenomen ten opzichte van 2022 (24%), maar blijft verontrustend en te hoog temeer omdat dit grote risico’s geeft voor langdurige (mentale) gezondheidsproblemen.
Kunt u de ontwikkeling van deze cijfers over de mentale gezondheid van jongeren over de afgelopen 20 jaar in een tabel weergeven?
Er zijn verschillende monitors die inzicht bieden in de ontwikkeling van de mentale gezondheid van jongeren. In onderstaand overzicht zijn, op grond van het 4-jaarlijkse HBSC2 (Health Behaviour in School-aged Children), trendgegevens opgenomen over levenstevredenheid en mentale problemen van jongeren in het voortgezet onderwijs over de periode 2005–2021. De gegevens over 2022 komen uit het onderzoek «Jong na Corona3» van de Universiteit Utrecht en het Trimbos. De gegevens over 2023 komen uit het Peilstationonderzoek4 van het Trimbos. Beide onderzoeken zijn afgestemd op het HBSC-onderzoek en gebruiken vergelijkbare methoden.
2005
2009
2013
2017
2021
2022
2023
Levenstevredenheid
7,7
7,9
7,6
7,6
7,1
7,1
7,4
Mentale problemen
16,4%
14,6%
20,0%
19,6%
30,5%
35,4%
29,6%
Op basis van deze cijfers lijkt sprake van een eerste herstel sinds de Coronaperiode. Het is in deze fase echter nog te vroeg al van een trend te kunnen spreken.
De Gezondheidsmonitors Jeugd 2023 en Jongvolwassenen 2024 rapporteren ook een eerste (voorzichtige) verbetering voor wat betreft tevredenheid/geluk en psychische klachten.
Deelt u de analyse dat de lange wachttijden in de geestelijke gezondheidszorg een negatieve invloed hebben op de mentale gezondheid van jongeren? Zo ja, wat gaat u doen om deze wachtlijsten aan te pakken?
In de Jeugdzorg, waar jeugd-ggz onder valt, zijn geen landelijke cijfers beschikbaar over wachttijden. Het is daardoor niet bekend hoe lang de wachttijden zijn voor verschillende psychische diagnoses binnen de jeugd-ggz. Ik deel de analyse dat lange wachttijden in de ggz een negatieve invloed kunnen hebben op de mentale gezondheid van jongeren die ggz hulp nodig hebben. Er kan echter geen verband gelegd worden tussen de bevindingen uit de Gezondheidsmonitor jongvolwassenen 2024 en de wachttijden in de (jeugd) ggz.
Niet alle jongeren met mentale problematiek hebben ook behoefte aan ggz-hulp. Vaak kunnen andere vormen van (laagdrempelige) ondersteuning, zoals een inloopvoorziening of steun vanuit het sociale netwerk, een passender antwoord bieden.
Om wachttijden duurzaam aan te pakken loopt binnen de jeugdzorg de Aanpak Wachttijden. Het team Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd ondersteunt in opdracht van het Ministerie van VWS en de VNG jeugdzorgregio's bij het aanpakken van onderliggende oorzaken van wachttijden. Deze aanpak is gericht op structurele verbeteringen in de hele keten van instroom, doorstroom en uitstroom van de jeugdzorg om zo wachttijden duurzaam terug te dringen.
Hiernaast buigt uw Kamer zich op dit moment over het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg». In het wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te verbeteren. Deze maatregelen liggen o.a. op het terrein van verplichte regionale samenwerking door gemeenten en een mogelijkheid om, zo nodig, in lagere regelgeving landelijke contractering van (hoog) specialistische jeugdhulpvormen te verplichten.
Samen met de sector zet ik mij voorts ook in voor het verbeteren van de toegankelijkheid van de volwassen-ggz voor jongvolwassenen vanaf 18 jaar, met name voor mensen met ernstige, complexe problematiek. Hiervoor zijn al goede stappen gezet in het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA). Zo zijn afspraken gemaakt over het vergroten van behandelcapaciteit en het borgen van voldoende (zeer) complexe psychische zorg (cruciale ggz). Zoals ik de Kamer eerder informeerde, ben ik voornemens aanvullende maatregelen te treffen om de toegankelijkheid van de ggz te vergroten.5 In het voorjaar van 2025 zal ik uw Kamer uitgebreider informeren over mijn inzet hierop.
Deelt u de analyse dat de prestatiedruk die op jongeren wordt gelegd in het onderwijs en de onzekerheid die gepaard gaat met het niet kunnen vinden van een betaalbare woning een negatieve invloed hebben op de mentale gezondheid van jongeren? Zo ja, welke stappen gaan u en de rest van het kabinet zetten om deze problemen aan te pakken?
Er zijn meerdere achtergrondkenmerken en factoren die van invloed kunnen zijn op de mentale gezondheid van jongeren, zoals sociaaleconomische status, ervaren thuissituatie, middelengebruik of sociale media. Ook prestatiedruk en een onzeker toekomstperspectief door bijvoorbeeld woningnood kunnen van invloed zijn op de mentale gezondheid.
De resultaten van diverse monitors maken duidelijk dat de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen aandacht nodig heeft. De mogelijk negatieve factoren zijn echter niet altijd eenvoudig weg te nemen. Ik vind het daarom belangrijk in te zetten op het versterken van de mentale veerkracht in het algemeen, zodat jongeren weerbaarder zijn om met de mentale uitdagingen in het leven om te gaan.
Dit jaar wordt het, grotendeels door VWS gefinancierde, online platform mentale gezondheid gelanceerd. Het platform biedt betrouwbare informatie over mentale gezondheid en verschillende vormen van ondersteuning, een peer-to-peer forum en een chat- en belfunctie voor jongeren en jongvolwassenen met beginnende mentale klachten. Het is een belangrijke aanvulling op bestaande voorzieningen gericht op het voorkomen van mentale problemen.
Nog voor de zomer 2025 bied ik uw Kamer ook de Werkagenda Mentale gezondheid en GGZ (werktitel) aan die onder meer zal ingaan op het versterken van de mentale veerkracht van jongeren.
Ook vanuit het onderwijs wordt ingezet op het versterken van de mentale veerkracht en weerbaarheid van jeugdigen. Zo wordt op diverse scholen, ondersteund door VWS, vanuit de Gezonde School-aanpak en Welbevinden op School integraal gewerkt aan de (mentale) gezondheid en leefstijl van kinderen en jongeren in het po, vo en mbo, en worden mbo-, hbo- en wo-instellingen met het programma STIJN door het Ministerie van OCW ondersteund om het welzijn van studenten te verbeteren. Hiernaast wordt vanuit het vo-onderwijs ook specifiek ingezet op het verminderen van prestatiedruk door inzet op vermindering van toetsdruk.
Hoe reageert u op het feit dat twee op de drie jongeren nog altijd negatieve gevolgen ervaart van de coronacrisis?
Zoals benoemd in vraag 4 zijn veel factoren van invloed op de mentale gezondheid van jongeren. Ook de coronaperiode heeft een grote impact gehad op de mentale gezondheid van tieners en jongvolwassenen.
Uit de Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2024 (16–25 jaar) blijkt dat 30% van de jongvolwassenen nog steeds negatieve gevolgen van de coronaperiode ervaart op het gebied van mentale gezondheid. Jongvolwassenen ervaren hiernaast ook negatieve gevolgen op bijvoorbeeld het terrein van studievoortgang (26%) en de eigen ontwikkeling (26%).
Hoe verhoudt dit feit zich tot de ingeboekte bezuiniging op pandemische paraatheid? Vergroot deze niet de kans dat er bij een nieuwe pandemie weer ingrijpende maatregelen moeten worden genomen die de mentale gezondheid van jongeren schaden? Hoe kijkt u in dat licht als bewindspersoon die verantwoordelijk is voor de mentale gezondheid van jongeren naar deze bezuiniging?
De investeringen van het programma pandemische paraatheid zijn gericht zich op het versterken van het stelsel van de infectieziektebestrijding. De investeringen zijn dus niet gericht op de weerbaarheid van jongeren. Wel geldt dat we er met deze investeringen alles aan doen bij een volgende pandemie de impact zo beperkt mogelijk te kunnen houden. In het hoofdlijnenakkoord zijn opbouwende bezuinigingen op pandemische paraatheid opgenomen. Voor 2025 heeft de Minister van VWS de impact daarvan geminimaliseerd door de activiteiten die al gestart waren voort te zetten, enkel de start van nieuwe activiteiten is on hold gezet. Er wordt dus nog steeds hard gewerkt aan pandemische paraatheid en de Minister van VWS is voornemens dat te blijven doen in het kader van weerbaarheid. Tegelijkertijd beseffen wij ons ook dat we in een tijd leven waar we worden geconfronteerd met allerlei dreigingen die ook de zorg kunnen raken. Denk aan dreiging van conflict, natuurrampen of pandemieën. Het kabinet vindt het belangrijk dat we voor alle typen crises paraat en weerbaar zijn. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid, waar de Tweede Kamer 6 december jl. over is geïnformeerd, wordt in de komende maanden verder uitgewerkt onder regie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. In dit traject zal ook de weerbaarheidsopgave van het Ministerie van VWS nader worden geconcretiseerd. Daar is tijd voor nodig. Ik verwacht medio 2025 meer duidelijkheid te kunnen geven over de middelen voor 2026 en verder.
De onrust na het dodelijke steekincident in Den Dolder |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Coenradie , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na Anne Faber opnieuw een vrouw slachtoffer van een psychiatrisch patiënt: Den Dolder is «er klaar mee»»?1
Ja, daar zijn wij mee bekend.
Bent u bekend met de toezegging die de Minister voor Rechtsbescherming in 2017 in een openbare bijeenkomst met meer dan 200 Den Doldenaren heeft gedaan dat de kliniek Fivoor voor 2025 zal vertrekken vanaf de huidige locatie?
We kunnen ons de zorgen van de Den Doldenaren goed voorstellen en begrijpen dat zij uitzien naar een spoedige verhuizing van de klinieken van Fivoor. Daarom hechten we waarde aan heldere communicatie over onze mogelijkheden en bevoegdheden in deze kwestie. Naar aanleiding van de toen verschenen rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid over Michael P. is de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming op 18 april 2019 op bezoek geweest in Den Dolder om te spreken met de inwoners. In tegenstelling tot wat in de vraag beschreven staat is er door de Minister voor Rechtsbescherming geen formele toezegging gedaan over een vertrekdatum voor de klinieken van Fivoor uit Den Dolder. Wel is door Altrecht, de eigenaar van het terrein, de intentie uitgesproken dat Fivoor in 2025 van het terrein vertrekt mits aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan. Deze datum is daarop tijdens de bijeenkomst als uitgangspunt gehanteerd en herhaald door de Minister. Wij, als Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, en ook de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming, hebben geen verantwoordelijkheid of bevoegdheid om een dergelijke toezegging te doen. Zo schreef de Minister voor Rechtsbescherming op 29 mei 2019 in een brief richting de Belangenvereniging Den Dolder het volgende:
Aanvullend willen wij erop wijzen dat Fivoor een particuliere zorgaanbieder is die zorg biedt aan forensische én reguliere cliënten. Waar het reguliere zorg betreft, kopen de zorgkantoren de zorg in. Vanuit onze positie en bevoegdheden hebben wij beiden geen zeggenschap over de verhuizing van Fivoor. Dit neemt niet weg dat we de zorgen van de inwoners van Den Dolder begrijpen en willen verkennen wat wij wél kunnen betekenen. Hierover zijn wij op 6 maart met hen in gesprek gegaan.
Waarom is deze belofte niet ingelost en eenzijdig verschoven naar 2027?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u eerdere uitspraken van Fivoor-bestuurder Erik Masthoff dat ook januari 2027 onhaalbaar is en dat de instelling zeker vijf jaar nodig heeft voor een verhuizing naar een nieuwe vestiging?2 Kunt u beloven dat de eenzijdige toezegging tot het vertrek van de inrichting uit Den Dolder voor 1 januari 2027 wel nagekomen wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kunnen wij niet beloven. In de situatie rondom de verhuizing, is het niet aan de bewindspersonen van de Ministeries van Justitie en Veiligheid dan wel Volksgezondheid, Welzijn en Sport om zorgaanbieders te dwingen om locaties of klinieken te sluiten. Deze bevoegdheid heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport enkel in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Op basis van de huidige informatie is hier geen sprake van. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid kan volgens de wet alleen met betrekking tot bepaalde verpleegden (tbs-dwang) aan het hoofd van de instelling bijzondere aanwijzingen geven in het belang van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen of het belang van de slachtoffers. Het is dus ook niet aan ons om een oordeel aan te meten over de haalbaarheid of onhaalbaarheid van plannen die zien op de aanpassing of verhuizing van zorglocaties.
Bent u op de hoogte van de angst en onrust bij de inwoners van Den Dolder nu voor de tweede keer iemand om het leven is gebracht door toedoen van een cliënt van Fivoor?
Ja, daarvan zijn wij op de hoogte. Hierover heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gesproken met de burgemeester van Zeist, de gemeente waaronder Den Dolder valt, en de betrokken wethouder en commissaris van de Koning. Wij kunnen ons alleen maar voorstellen hoe groot de impact moet zijn voor nabestaanden en naasten, de bewoners van Den Dolder, de werknemers van de kliniek en andere betrokkenen. Met name gezien de geschiedenis in Den Dolder realiseren wij ons dat dit voor veel onrust bij inwoners zorgt. Om te kijken wat wij kunnen betekenen rondom deze onveiligheidsgevoelens, zijn wij op 6 maart 2025 op uitnodiging van de burgemeester van Zeist in gesprek gegaan met bewoners.
Hoe weegt u het spanningsveld tussen de angst van bewoners voor incidenten enerzijds en de voordelen van behandeling in forensische klinieken zoals die in Den Dolder anderzijds, aangezien onderzoek uitwijst dat veroordeelden met een psychiatrische stoornis minder vaak een nieuw ernstig delict plegen als ze op dergelijke locaties worden voorbereid op terugkeer in de samenleving en deze terugkeer in veruit de meeste gevallen zonder grote problemen verloopt? Hoe zorgt u ervoor dat er voldoende draagvlak blijft voor forensisch psychiatrische klinieken? Deelt u de zorgen van uw voorganger Weerwind over «toenemende not-in-my-backyard-gevoelens die de forensische zorg in de weg zitten»?
Het hebben van een forensisch zorgsysteem waarin cliënten worden voorbereid op terugkeer in de samenleving is van groot belang voor zowel cliënt als samenleving. Zoals u aangeeft blijkt uit onderzoek dat terugkeer in de samenleving in verreweg de meeste gevallen succesvol is. Daarbij kunnen incidenten helaas nooit volledig worden voorkomen. We proberen met elkaar te leren van deze incidenten en op basis daarvan behandeling te verbeteren en veiligheid van samenleving te bevorderen. Het is daarom goed dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd onderzoekt doet, zodat we ook hier lessen kunnen trekken die ten goede komen aan de veiligheid van ons land en behandeling van cliënten.
Zoals aangegeven kunnen we ons de onrust onder inwoners goed voorstellen. Tegelijkertijd hebben het Rijk, de gemeenten en zorgaanbieders een gedeeld belang bij de beschikbaarheid van voldoende behandelaanbod. Zowel vanuit het oogpunt van behandeling van patiënten als vanuit het oogpunt van de veiligheid van de samenleving, zijn forensische klinieken bewezen erg effectief. Draagvlak voor deze zorgvorm is voor ons dus evident. Daarom zijn we van mening dat er nu en in de toekomst voldoende behandelaanbod moet zijn voor mensen die behoefte hebben aan (forensische) zorg.
Wij delen de zorgen over toenemende «not-in-my-backyard-gevoelens» in de huidige samenleving. De toename hiervan treft niet alleen de forensische zorg, maar speelt een rol in allerlei andere maatschappelijke opgaven. Voor de forensische en verplichte zorg betekent de toename van deze gevoelens dat het steeds moeilijker wordt om oplossingen te vinden voor onze capaciteitsvraagstukken. Daarom hechten we er belang aan dat de hierin betrokken partijen, lokaal, regionaal en landelijk, met elkaar in gesprek blijven en te leren van de manier waarop met dit fenomeen in vergelijkbare situaties wordt omgegaan.
Deelt u de mening dat mogelijke opheffing van de kliniek zeer nadelige gevolgen heeft omdat in Den Dolder patiënten worden ondergebracht die in reguliere GGZ-klinieken vanwege hun complexe problematiek niet terecht kunnen? Kunt u garanderen dat de instelling niet wordt opgeheven? Zo nee, waarom niet?
Ja, uw mening delen wij. Als de betreffende klinieken zouden sluiten heeft dat inderdaad zeer nadelige gevolgen voor de beschikbaarheid van het (forensisch en regulier) behandelaanbod. Het gaat in dit geval echter om een verhuizing en er is op dit moment geen sprake van mogelijke opheffing of sluiting.
Bent u op zeer korte termijn bereid om met de burgemeester van Zeist in gesprek te gaan en te komen tot een uiterste inspanning voor verplaatsing of sluiting van de kliniek met inachtneming van het belang van de cliënten, zodat deze kunnen worden overgeplaatst naar andere klinieken?
Ja, dat zijn wij. Op 5 februari jl. heeft er een overleg plaatsgevonden met zowel de burgemeester en de betrokken wethouder van de gemeente Zeist als de commissaris van de Koning van de provincie Utrecht. Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd deze mogelijkheid te verkennen. Een verhuizing is niet vandaag of morgen geregeld. Ook het vinden van een geschikte locatie niet. Daarom kijken we ook naar wat er nu kan als het gaat om de veiligheid en leefbaarheid in het dorp. Er is niet expliciet gesproken over sluiting van de klinieken, waar wij zoals eerder genoemd geen bevoegdheid tot hebben in dit geval. Ons gesprek is tijdens het werkbezoek van 6 maart jl. voort gezet. Uiteraard zullen wij de Kamer informeren indien er specifieke actiepunten hieruit voortvloeien.
Het bericht ‘Blauwe bessen AH mogelijk besmet met hepatitis A’ en de kamerbrief daarover |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u toelichten of het voor de NVWA mogelijk was geweest om de besmetting met hepatitis A op bevroren blauwe bessen eerder te ontdekken en wat de reden is dat dit niet eerder gelukt is?1 2
Als onderdeel van het toezicht op de voedselveiligheid, voert de NVWA inspecties uit bij voedselproducerende bedrijven en neemt steekproefsgewijs monsters voor analyse op de aanwezigheid van mogelijke ziekteverwekkers, onder andere Hepatitis A Virus (HAV). De partij blauwe bessen die uit de handel is gehaald, viel niet binnen de (steekproefsgewijze) selectie voor analyse van het monitoringsprogramma van de NVWA.
Gezien het aantal partijen levensmiddelen dat jaarlijks in Nederland in de handel zijn, is de kans dat de NVWA die specifieke partij bemonsterd en geanalyseerd zou hebben ook verwaarloosbaar klein. Daarnaast is microbiologische besmetting in de regel niet homogeen verdeeld, wat de kans van aantreffen van het virus nog kleiner maakt. Ik wil benadrukken dat het testen van producten op microbiologische risico’s een sluitstuk is ter verificatie van de risicobeheersing door de producent in de gehele keten. Hierbij is het naleven van met name de hygiëne voorschriften van essentieel belang om microbiologische besmetting van voedsel te voorkomen.
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen van tekortkomingen bij Nederlandse bedrijven, daarnaast doen de Poolse autoriteiten onderzoek naar de teelt, oogst en eerste handelsfase aldaar van deze partij.
Helaas is deze partij blauwe bessen bij consumenten terecht gekomen en is het virus dus pas na gemelde ziektegevallen in beeld gekomen. Op 2 januari jl. heeft de NVWA van het RIVM het eerste signaal ontvangen dat bevroren blauwe bessen een mogelijke bron konden zijn van de recente Hepatitis A gevallen. Vervolgens heeft de NVWA, na contact met de GGD, monsters genomen van de producten die de patiënten nog in de vriezer hadden liggen. Vervolgens zijn de monsters naar Wageningen Food Safety Research (WFSR) gebracht voor analyse. Op 13 januari jl. zijn daar de eerste resultaten van bekend geworden en is dezelfde dag een terughaalactie met publiekswaarschuwing ingezet.
Klopt het dat volgens de wet- en regelgeving op het gebied van voedselveiligheid producenten en detailhandelaren verantwoordelijk zijn voor voedselveiligheid? Zo ja, wat vindt u ervan dat de NVWA deze besmetting heeft moeten ontdekken in plaats van de betrokken supermarkt zelf? Op welke manier mag verwacht worden dat de besmetting eerder ontdekt had kunnen worden en daarmee ziektegevallen voorkomen, zonder dat geldende regelgeving dit belemmert?
Levensmiddelenbedrijven zijn inderdaad primair verantwoordelijk voor voedselveiligheid en de overheid houdt hier toezicht op. Dat betekent dat de NVWA risico gebaseerd controleert of levensmiddelenbedrijven hun wettelijke verantwoordelijkheden in deze nakomen. Ook een goed werkend risicobeheersingssyteem kan niet volledig voorkomen dat een onveilig product op de markt kan verschijnen of ontstaan. Het terugroepen van producten wanneer ze een risico vormen voor de volksgezondheid betekent dat het voedselveiligheidssysteem werkt. Zie voor verdere informatie de webpagina van de NVWA waarop deze meldingen worden gepubliceerd https://www.nvwa.nl/onderwerpen/veiligheidswaarschuwingen/overzicht-veiligheidswaarschuwingen
Bent u van mening dat de kwaliteitscontroles van de supermarkt en zijn leverancier(s) tekort zijn geschoten? Welke lessen kunnen hieruit getrokken worden om nieuwe voedselveiligheidsincidenten te voorkomen en eerder te ontdekken?
Nee, vanuit de inspectiegegevens is bekend dat de bedrijven betrokken in deze casus ook periodieke controles op Hepatitis A Virus uitvoeren.
Op aangeven van de NVWA zal het bedrijf waar het onveilige product vandaan komt, ook maatregelen moeten nemen om de risico te mitigeren c.q. te voorkomen. De begrijpelijke media-aandacht voor deze casus doet geen recht aan het in de basis goed functionerend voedselveiligheid systeem in de EU. We gaan daarom door met het zo goed mogelijk invullen onze verantwoordelijkheden binnen dit systeem.
Is het mogelijk om de voedselveiligheid hoog te houden en besmettingen van voedselproducten te verminderen zonder extra regels of wetten? Zo ja, op welke manier bent u van plan hier het beleid op aan te scherpen en wanneer kan de Kamer daarover informatie verwachten?
Het niveau van de voedselveiligheid in Nederland is hoog. Op basis van de inspecties, monsteranalyses, risicoanalyses en de geconstateerde afwijkingen, kan geconcludeerd worden dat het voedsel dat aangeboden wordt aan de consument in het algemeen veilig is.
Ook het consumentenvertrouwen in de veiligheid van ons voedsel is groot en al vele jaren redelijk stabiel. Dat wil niet zeggen dat er nooit een onveilig product op de markt verschijnt of ontstaat.
Het is natuurlijk heel spijtig dat in deze casus ziektegevallen zijn geweest, maar tegelijkertijd heeft de snelle publieke waarschuwing zeer waarschijnlijk nog meer ziektegevallen kunnen voorkomen. Ik zie op dit moment geen reden om de huidige regelgeving aan te scherpen.
Bent u bekend met het bericht «Jeugdzorginstellingen onder verscherpt toezicht: «Jongeren opgesloten in kamer»»?1
Ja.
Hoe ondersteunt u de jeugdzorginstellingen tijdens de transitie naar jeugdzorg zonder gesloten deuren?
Voor de transformatie van de gesloten jeugdhulp (af- en ombouw gesloten jeugdhulp en opbouw van alternatieven) is een bedrag beschikbaar van € 176 mln. Dat bedrag komt via een specifieke uitkering aan de zeven coördinerende gemeenten gesloten jeugdhulp beschikbaar.2 Daarnaast ben ik in gesprek met de aanbieders over een aanvullend programma voor de implementatie van de wet Rechtspositie gesloten jeugdhulp. Daarover heb ik u geïnformeerd in de brief naar aanleiding van de voorlopige bevindingen van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT).3 Ook het CPT had geconstateerd dat nog niet alle aanbieders volledig aan de vereisten van de Jeugdwet konden voldoen.
Hoe bent u van plan in te grijpen als instellingen zich niet aan de afspraken houden en afwijken van de gestelde norm met betrekking tot de af- en ombouw van de gesloten jeugdzorg?
Het verbeteren van de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp en het terugdringen van het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen vind ik twee belangrijke doelstellingen. Die horen onlosmakelijk bij de transformatie van de gesloten jeugdhulp. Daarom is het goed dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op normen waarvan de naleving deze twee doelen dient. Gelet op het belang dat ik aan deze doelen hecht ben ik ook in gesprek met de aanbieders over een aanvullend programma voor de implementatie van de wet Rechtspositie gesloten jeugdhulp. Ik ga ervan uit dat we daarmee de aanbieders gaan helpen om aan deze normen te voldoen. Die verwachting is ingegeven door het feit dat de aanbieders in het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen al veel bereikt hebben. Mocht het verscherpt toezicht niet leiden tot de gewenste verbeteringen, dan kan de IGJ zwaardere maatregelen treffen zoals het geven van aanwijzingen.
Hoe gaat u, nu en in de toekomst, de vinger aan de pols houden bij instellingen in de af- en ombouw van de gesloten jeugdzorg zodat in 2030, of eerder, de gesloten jeugdzorg is vervangen door andere zorgvormen?
In juni 2024 heeft het Rijk bestuurlijke afspraken gemaakt met de VNG en Jeugdzorg Nederland over de transformatie gesloten jeugdhulp. Eén daarvan is dat de landelijke projectorganisatie de transformatie monitort en actief stuurt. Deze projectorganisatie staat onder leiding van de bestuurlijk aanjager en werkt in opdracht van Rijk, VNG en Jeugdzorg Nederland.
Deelt u de opvatting van Jeugdzorg Nederland dat het op dit moment niet mogelijk is om de gesloten jeugdzorg volledig af te bouwen? Hoe verzekert u dat in de af- en ombouw van de gesloten jeugdzorg de huidige ervaringen voldoende zullen worden betrokken?
Jeugdzorg Nederland heeft in juni 2024 de bestuurlijke afspraken transformatie gesloten jeugdhulp ondertekend. Daarin staat dat we in 2030 zo dichtbij mogelijk bij nul gesloten plaatsingen willen zijn. Die inzet lees ik ook in hun reactie op het besluit van de IGJ om zes aanbieders onder verscherpt toezicht te plaatsen.4 Daaruit leid ik niet af dat Jeugdzorg Nederland van opvatting is dat het niet mogelijk is de gesloten jeugdhulp volledig af te bouwen. Zij willen zich blijven inzetten om jeugdigen zorg te verlenen met zo min mogelijke vrijheidsbeperkende maatregelen. Dat waardeer ik. Daarom ben ik in gesprek met de instellingen over hun ervaringen en hoe zij aan de wet kunnen voldoen. Daarbij heb ik oog voor situaties waarin vrijheidsbeperkende maatregelen nodig zijn voor de bescherming en veiligheid van kwetsbare jeugdigen, zoals dreiging van automutilatie of suïcide, gevaar of onveiligheid uitgaande van zogeheten «loverboys» of gevaar vanwege verslavingsproblematiek.
Hulp na seksueel misbruik |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten wat er sinds eerder gestelde Kamervragen in 2020 is gebeurd om seksueel misbruik bij kinderen en jongeren eerder te herkennen en te behandelen?1 Wat is er bijvoorbeeld nu concreet verbeterd met de programma’s over traumascreening en de pilots waar naar wordt verwezen in de antwoorden op deze Kamervragen?
Binnen het programma Geweld hoort nergens thuis (2018–2021) zijn instrumenten ontwikkeld voor de verschillende groepen beroepsprofessionals. Zo zijn praktische hulpmiddelen ontwikkeld voor het screenen van ingrijpende ervaringen en het herkennen van trauma en handelen ten behoeve van traumasensitiviteit.
Met ondersteuning van gemeenten en het Ministerie van VWS wordt expertiseplatform trauma en gehechtheid na huiselijk geweld «de Drakentemmers» ondersteund. Dit platform heeft als doel de deskundigheid van behandelaren en professionals over trauma, onder andere na seksueel geweld, te bevorderen. Inmiddels zijn 250 behandelaren en 1.100 andere professionals uit 265 organisaties aangesloten. Trauma behandelaren en professionals in het sociaal en veiligheidsdomein kunnen zich verder professionaliseren via leerlijnen en zij kunnen op het platform hun kennis en vaardigheden uitbreiden door onlinetrainingen en begeleide intervisie.
Daarnaast wordt binnen het traject «Goed georganiseerd landschap van hulp-, meld- en steunpunten», stapsgewijs gewerkt aan verbeteringen vanuit het slachtofferperspectief voor slachtoffers van seksueel geweld en hun omgeving. Deze verbeteractie is opgenomen in het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel geweld en grensoverschrijdend gedrag2. De organisaties die onderdeel uitmaken van de multidisciplinaire samenwerking rond slachtoffers van seksueel geweld hebben de handen ineengeslagen om vanuit het perspectief van het slachtoffer het landschap van steun-, hulp- en meldpunten én de samenwerking hiertussen te verbeteren. Te weten: Politie, Openbaar Ministerie (OM), Veilig Thuis (VT), Centrum Seksueel Geweld (CSG), Slachtofferhulp Nederland (SHN) en Perspectief Herstelbemiddeling (PH), samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Er is een concept werkwijze ontworpen op basis waarvan slachtoffers (kinderen én volwassenen) van on- en offline seksueel geweld en hun omgeving, door een gestandaardiseerde aanmelding, multidisciplinaire beoordeling en eenduidige casusregie, de meest passende inzet van organisaties op het gebied van veiligheid, medische, forensische en psychische zorg, strafrecht en/of herstel wordt geboden3.
Is de kennis over het herkennen van seksueel misbruik onder hulpverleners verbeterd, en wordt dit onderwerp meegenomen in opleidingen of na- en bijscholing?
Het is belangrijk dat kennis en deskundigheid wordt bevorderd onder professionals. Daarom zetten we in op bundeling van kennis over de herkenning, aanpak en behandeling van (trauma's van minderjarige) slachtoffers van (georganiseerd en gewelddadig) seksueel misbruik. Doel is het bundelen en ontsluiten van wetenschappelijke, praktijk- en ervaringskennis. Dit doen we samen met de sector en de professionals waar het om gaat.
Herkent u signalen van onder meer het Centrum Seksueel Geweld dat het vaak moeilijk is om passende vervolgbehandelingen te vinden vanwege de wachtlijsten in de GGZ? Zo ja, deelt u de mening dat hier ook een verantwoordelijkheid ligt bij u om te zorgen dat er meer capaciteit komt?
Ja, dit herken ik. In de GGZ hebben we helaas al lange tijd te maken met wachttijden, waardoor sommige mensen te lang op zorg moeten wachten. Dit geldt ook voor mensen die in behandeling zijn in verband met psychische problematiek als gevolg van seksueel misbruik.
Wat betreft de verantwoordelijkheden in ons stelsel wijs ik er op dat in ons stelsel de zorgverzekeraar een zorgplicht heeft jegens iedere individuele verzekerde en daarmee de taak om voldoende zorg in te kopen voor al zijn verzekerden. Tegelijkertijd voel ik mij als vanzelfsprekend verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van de GGZ. In dit kader hebben we daarom eerder in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) een brede set aan maatregelen genomen om eraan bij te dragen dat de zorg toegankelijker wordt4.
De komende periode wil ik daarnaast aanvullende afspraken met financiers en aanbieders van zorg maken over de toegankelijkheid van de GGZ, dit in het kader van het Aanvullend Zorg en Welzijnsakkoord. Uw Kamer zal hierover op korte termijn worden geïnformeerd.
Wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid om bijvoorbeeld meer financiële middelen beschikbaar te maken zodat er meer gespecialiseerde traumapsychologen met specifieke expertise op dit gebied kunnen worden aangenomen?
Voor een traumapsycholoog geldt dat dit vaak een psycholoog of psychotherapeut met een specialisatie in trauma of PTSS-behandeling is. Dit kan een basispsycholoog, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, klinisch psycholoog, klinisch neuropsycholoog of psychiater zijn. Deze opleidingen financieren we centraal vanuit de overheid door middel van een beschikbaarheidsbijdrage. Verdere specialisaties vallen buiten deze bekostiging.
Om te bepalen wat de benodigde opleidingsplekken zijn voor de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, klinisch psycholoog, klinisch neuropsycholoog en psychiater in heel Nederland wordt dit gebaseerd op de ramingen van het Capaciteitsorgaan die hierover een onafhankelijk advies geeft.
In hoeverre is het voornemen om te waarborgen dat gespecialiseerde kennis over seksueel misbruik ook aanwezig is bij de Bovenregionale Expertisenetwerken Jeugd (BEN) die in 2020 nog in de opstartfase zaten, ook echt uitgekomen? Hoe wordt deze kennis ingezet?
De projectleiders van de Bovenregionale Expertisenetwerken (BEN) wisselen op landelijk niveau ervaring, kennis en ontwikkelingen uit om van elkaar te leren en te voorkomen dat jeugdigen met complexe hulpvragen tussen wal en schip vallen in de hulpverlening. Elk BEN faciliteert uitwisseling van kennis en expertise tussen de Regionaal Expertteams in hun landsdeel, bijvoorbeeld via gezamenlijke bijeenkomsten, reflectie of vragen over casuïstiek. Ook faciliteren de BENs scholingen voor professionals op het gebied van kennisbevordering en ontwikkeling ten behoeve van jeugdigen met de meest complexe hulpvragen.
In opdracht van de BENs is een Deltaplan Jeugdtrauma5 ontwikkeld omdat uit vele vastgelopen, complexe hulpvragen blijkt dat ingrijpende gebeurtenissen uit het verleden niet tijdig of niet goed gesignaleerd of behandeld zijn. Seksueel misbruik of seksueel geweld is zo’n ingrijpende levensgebeurtenis die kan lijden tot trauma. De ambitie van dit landelijke meerjarenplan is om onverwerkte ingrijpende jeugdervaringen en de impact hiervan te verminderen. Dit gebeurt met alle domeinen waar dit aan raakt, zoals onderwijs, zorg, kinderopvang, informele steun- en wijkorganisaties, justitie, schuldhulpverlening en wetenschap.
Herkent u de signalen dat het voor specifieke groepen mensen zoals vluchtelingen, migranten, LHBTIQ+, mannen, of mensen met een beperking, nog moeilijker is om hulp te vinden? Zo ja, is hier specifieke aandacht voor? Op welke manier?
Ja, dit herken ik. Het Centrum Seksueel Geweld heeft in haar dienstverlening aandacht voor onder meer lhbtiq+ personen, mannen en mensen met een beperking. Mensen kunnen (anoniem) in gesprek gaan met hulpverleners waarna passende hulp wordt geboden.
De Staatssecretaris van OCW ondersteunt meerjarig een aantal allianties van maatschappelijke organisaties om drempels te verlagen en kennis te vergroten. Zoals de alliantie Act4Respect en Verandering van Binnenuit.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW van 2022 tot en met 2024 het project SAMEN ondersteund. Dit project bood verschillende diensten om seksueel, gender gerelateerd en huiselijk geweld binnen migrantengemeenschappen in Nederland te voorkomen en bestrijden. Uit het project komt een rapport met aanbevelingen
zoals het versterken van de positie van sleutelpersonen, een faciliterende rol van gemeenten voor laagdrempelige hulpverlening en een cultuursensitieve benadering door professionals.
Verder wordt op dit moment toegewerkt naar een werkagenda voor de implementatie van het VN Verdrag Handicap. Onderdeel van deze werkagenda is het beter beschermen van mensen met een beperking tegen geweld en misbruik. Hierbij is specifiek aandacht voor de toegankelijkheid en verbetering van informatie over hulp en ondersteuning voor mensen met een beperking die slachtoffer zijn van geweld en misbruik.
Op welke manier worden mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking beschermd tegen seksueel geweld? Deelt u de mening dat mensen die niet kunnen lezen of schrijven of zich moeilijk kunnen uiten in een extra kwetsbare positie zitten?
Ik deel met u dat mensen in een afhankelijkheidsrelatie in een kwetsbare positie kunnen zitten. Voor bewoners met een beperking in een instelling is er een aantal waarborgen om (seksueel) geweld tegen te gaan. In zijn algemeenheid moeten professionals in de zorg gebruik maken van de meldcode Huiselijk geweld en Kindermishandeling. Deze meldcode is bedoeld voor (vermoedens van) fysiek, psychisch of seksueel geweld en verwaarlozing. De stappen in de meldcode helpen de professionals vanaf het moment van signaleren tot aan het besluit over het al dan niet doen van een melding bij Veilig Thuis en het verlenen van hulp.
Daarnaast staat in artikel 11:2 van het cao-gehandicaptenzorg beschreven dat een gehandicaptenzorginstelling een plan van aanpak heeft op de aanpak van onveiligheid (waaronder grensoverschrijdend gedrag). In dit plan van aanpak staat hoe de organisatie invulling geeft aan de bewustwording en erkenning van grensoverschrijdend gedrag, hoe invulling wordt gegeven aan preventie en welke afspraken gelden op moment dat er zich toch een incident voordoet.
Tot slot voert de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg de beleidsvisie «intimiteit en seksualiteit voor mensen met een beperking» uit6. Hierin is preventie van grensoverschrijdend gedrag door het bespreekbaar maken van intimiteit en seksualiteit een thema.
Is er bijvoorbeeld aangepaste informatie voor mensen die wonen in een instelling? Zijn er voldoende gespecialiseerde vertrouwenspersonen die proactief langsgaan en alert zijn op mogelijke signalen van misbruik en grensoverschrijdend gedrag?
Er is aangepaste informatie beschikbaar over grensoverschrijdend gedrag en relaties voor mensen met een (verstandelijke beperking). Deze informatie wordt ontwikkeld door particulieren en/of zorgorganisaties. Denk bijvoorbeeld aan begrijpelijke website Steffie7, maar ook het programma «Lief, Lijf en Leven»8.
Er is geen zicht op het aantal gespecialiseerde vertrouwenspersonen dat proactief langsgaat bij instellingen. In de voortgangsrapportage van de Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking (20 maart 2024) heeft mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gedeeld dat de aanpak van het kabinet zich vooral richt op het voorkómen van grensoverschrijdend gedrag, bijvoorbeeld door het vergroten van bewustwording vooraf en het bespreekbaar maken van intimiteit en seksualiteit. Cliëntenvertrouwenspersonen alleen kunnen een gesloten systeem niet veranderen, daar is bewustwording en bespreekbaarheid voor nodig.
Het is essentieel dat voorkomen moet worden dat mensen met een beperking in een afhankelijkheidsrelatie te maken krijgen met ongewenst gedrag. Voor zowel cliënten als medewerkers in de zorginstellingen en zorgboerderijen moet sprake zijn van een veilige omgeving. De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg onderzoekt daarom de mogelijkheden van een transparantieregister, waarmee meer zicht komt op waar kleinschalige woonvormen zich bevinden zodat deze meegenomen kunnen worden in het toezicht van de IGJ. Ook is het van belang dat alle mensen die zorginstellingen bezoeken alert zijn op signalen van grensoverschrijdend gedrag en ook weten wat ze ermee moeten doen. Dat gaat dus om het vergroten van de bewustwording. Daarmee gaat de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke zorg aan de slag. U wordt geïnformeerd over de plannen in de voortgangsrapportage van de Toekomstagenda die dit voorjaar met uw Kamer wordt gedeeld.
In 2016 speelde seksueel misbruik bij 40% van de opnames in de gesloten jeugdzorg een rol. Zijn hier inmiddels nieuwe cijfers over bekend? Zo ja, wilt u die delen?
Het aantal meisjes dat geplaatst wordt in de gesloten jeugdhulp is sindsdien met 35% afgenomen. Op basis van wat bekend is in de instroomgegevens is het nog steeds dat van de meisjes die nu nog in de gesloten jeugdhulp geplaatst worden ongeveer 40% te maken heeft gehad met seksueel misbruik.
Is bekend hoe vaak slachtoffers van seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen of in de GGZ in een afgesloten ruimte (isoleercel of afgesloten kamer) worden geplaatst?
De eindrapportage van «Ik laat je niet alleen» laat zien welke typen vrijheidsbeperkende maatregelen hoe vaak zijn ingezet in de gesloten jeugdhulp van januari tot en met september 2023. In 4,3% van de gevallen ging het om insluiting waarbij de isoleer/separeerruimte op slot zat. In 1,7% van de gevallen ging het om een overige ruimte met de deur op slot. In 14,6% van de gevallen werd de eigen kamer op slot gedaan9. Sinds de inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp mag insluiting alleen toegepast worden in een noodsituatie bij jongeren van 12 jaar en ouder. Die insluiting moet plaatsvinden in een afzonderlijke en veilige verblijfsruimte. Het is niet bekend in hoeveel van de
gevallen een insluiting een slachtoffer van seksueel misbruik betreft. Voor de GGZ geldt ook dat aan de IGJ wordt gemeld hoe vaak dwang wordt ingezet, maar daarbij zijn cijfers in relatie tot specifiek seksueel misbruik niet bekend.
In hoeverre wordt bij preventief onderzoek of dwangmaatregelen ook rekening gehouden met de slachtoffers van seksueel misbruik?
Toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp mag alleen plaatsvinden op basis van het nee, tenzij-principe. Dat betekent dat die maatregelen niet mogen worden toegepast tenzij er geen minder bezwarend alternatief is, de maatregel proportioneel is en naar verwachting effectief is. Bij de weging van de effectiviteit hoort (uiteraard) ook dat hierbij rekening wordt gehouden met omstandigheden als misbruik en andere ervaringen die extra belastend kunnen zijn voor de jeugdige. Toepassing voor een extra vrijheidsbeperkende maatregel moet door daarvoor toegeruste medewerkers gebeuren. Voordat zij een dergelijke maatregel toepassen, moeten zij dus de situatie van de jeugdige betrekken en het gesprek hierover proberen aan te gaan.
Binnen de gesloten jeugdhulp mag bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid van gedrag beïnvloedende middelen of van voorwerpen die een jeugdige niet in zijn bezit mag hebben, de jeugdhulpverantwoordelijke bij een jeugdige onderzoek aan het lichaam of de kleding doen. Ook dan geldt het nee, tenzij-principe. Het onderzoek aan het lichaam van de jeugdige moet bovendien worden verricht op besloten plaatsen en voor zover mogelijk door personen van het geslacht dat de voorkeur heeft van de jeugdige. In open jeugdhulpinstellingen mogen deze onderzoeken niet plaatsvinden.
Ook in de GGZ geldt dat dwang zo min mogelijk wordt toegepast en dat hierbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van betrokkene. De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) kent hiervoor allerlei waarborgen.
Ziet u naar aanleiding van het verslag van de European Committee for the prevention against torture and inhuman or degrading threatment or punishment (CPT) aanleiding om het beleid te veranderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de precieze afspraken die u gaat maken?
De preliminary observations van het CPT heb ik op 19 december 2024 samen met mijn brief hierover met de Kamer gedeeld. Bij het bezoek is gebleken dat bij één afdeling van de bezochte locaties het onderzoek aan het lichaam op een niet-toegestane wijze gebeurde. De betreffende instelling heeft meteen na het CPT-bezoek besloten de uitvoering van deze maatregel aan te passen. Ook heb ik van de constatering van het CPT-melding gedaan bij de IGJ, want ik ben het vanzelfsprekend met de CPT-delegatie eens dat dit niet acceptabel is.De observaties van het CPT zijn voor mij aanleiding geweest in overleg te treden met de aanbieders en gemeenten om te komen tot afspraken over de implementatie van de wet. Uitgangspunt daarvoor zijn de hoofdoelen van de wetsherziening van januari 202410: rechtsbescherming jeugdigen en verminderen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Bestuurders gesloten jeugdhulp hebben besloten er beter op te gaan toezien dat alleen daarvoor opgeleide medewerkers de maatregel vastpakken en vasthouden toepassen. Over de verdere invulling en uitvoering van de afspraken met de sector informeer ik u in de kabinetsreactie op het eindrapport van het CPT. Afhankelijk van die rapportage, zal ik ook overwegen of verdere stappen of beleidswijzigingen noodzakelijk zijn.
Is bekend of slachtoffers van seksueel geweld (zowel kinderen als volwassenen) inmiddels tijdig en adequate hulp kunnen krijgen? Zo nee, bent u bereid om dit met de sector in kaart te brengen?
Slachtoffers van seksueel geweld kunnen gebruik maken van een divers aanbod aan zorg en ondersteuning, of het geweld nu recent of langer geleden heeft plaatsgevonden. Slachtoffers kunnen bijvoorbeeld 24/7 gebruik maken van de telefoon- en chatdiensten van organisaties als Fier, Centrum voor Seksueel Geweld en Slachtofferhulp Nederland. Bij recent geweld (korter dan 7 dagen geleden) is o.a. het Centrum voor Seksueel Geweld beschikbaar voor het bieden van medische en psychische zorg en ondersteuning en (met toestemming van het slachtoffer) sporenonderzoek. Daarna, of wanneer het geweld langer geleden heeft plaatsgevonden, ontvangt het slachtoffer specialistische zorg via de reguliere zorgroutes. Voor volwassenen gaat het hier om specialistische zorg in de reguliere GGZ, voor minderjarigen om zorg vanuit de Jeugdwet. Urgentie van de problematiek is bij wachttijden leidend, ongeacht de oorzaak van de ontstane (multi)problematiek.
De kwaliteit van zorg en de aanpak van wachttijden maken een belangrijk onderdeel uit van verschillende zorgakkoorden en programma’s, waaronder het IZA en de Hervormingsagenda Jeugd. De in deze akkoorden en programma’s gemaakte afspraken en uit te voeren activiteiten dragen ook bij aan een vermindering van de wachttijd voor slachtoffers van seksueel geweld. Een aparte aanpak voor slachtoffers van seksueel geweld is daarmee niet gewenst.
In hoeverre is de website watkanmijhelpen.nl nog actueel? Wordt deze website bijgehouden en actief onder de aandacht gebracht?
De website watkanmijhelpen.nl is per oktober 2024 niet meer beschikbaar. Bezoekers worden automatisch doorgestuurd naar informatie over slachtofferbeleid op Rijksoverheid.nl. De website was onderdeel van de meerjaren campagne «Wat kan mij helpen». Met deze campagne wilde het Ministerie van Justitie en Veiligheid, in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland, het Centrum Seksueel Geweld en de politie, mensen die een negatieve seksuele
ervaring hebben meegemaakt motiveren hulp te zoeken, omdat deze hulp hen iets kan opleveren. Er is besloten om de website offline te halen, omdat de campagne is afgerond en beter toegankelijke informatie inmiddels via andere kanalen beschikbaar is.
Zijn er cijfers bekend van aantallen bezoekers van deze website en is bekend of mensen die op zoek zijn naar informatie ook worden geholpen? Deelt u de mening dat de informatie op deze website niet heel toegankelijk is geschreven en bent u bereid om dit aan te passen?
Zoals hierboven genoemd is de website watkanmijhelpen.nl niet meer beschikbaar. Slachtoffers van seksueel geweld kunnen hulp en ondersteuning krijgen via de website, chat en telefoon van het Centrum Seksueel Geweld en Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast biedt Slachtofferwijzer.nl een platform waar slachtoffers de juiste informatie, hulp en ervaringsverhalen kunnen vinden. Dit platform is een initiatief van Fonds Slachtofferhulp. Op deze website, die sinds 2012 beschikbaar is, kunnen slachtoffers, hun naasten, hulpverleners en geïnteresseerden informatie vinden over praktische, juridische, emotionele en financiële hulpverlening. De site wordt door ruim 45.000 unieke bezoekers per maand bezocht. Informatie over hulpverlening op het terrein van seksueel misbruik is een van de thema’s waar de meeste bezoekers naar zoeken. Het afgelopen jaar heeft Fonds Slachtofferhulp met subsidie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid de website grondig vernieuwd. De site is inhoudelijk en technisch extra toegankelijk gemaakt, bijvoorbeeld voor mensen met een visuele of taalkundige beperking. Daarnaast komt de site inhoudelijk beter tegemoet aan de behoeften en belevingswereld van slachtoffers. Slachtoffers ervaren door de stepped care benadering meer maatwerk en (h)erkenning voor hun specifieke situatie en behoeften.
Daarnaast heeft Fonds Slachtofferhulp een online platform voor en door jongeren ontwikkeld over (online) seksueel grensoverschrijdend gedrag en misbruik.
Klopt het dat seksuologische hulp niet wordt vergoed? Zo ja, deelt u de mening dat hier een uitzondering voor zou moeten komen voor slachtoffers van seksueel geweld? Zo nee, waarom niet?
Seksuologie wordt vergoed uit het basispakket, als het deel uitmaakt van een psychische behandeling in de GGZ. Hierbij is het niet relevant of de (medische) noodzaak voor zorg ontstaat door ziekte, een aandoening of een externe oorzaak, zoals grensoverschrijdend gedrag of seksueel geweld dat is aangedaan. De vergoeding van zorg is namelijk gebaseerd op de (gezondheids)indicatie.
Sportcomplexen die zonder extra geld uit de BOSA snel verouderen |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Klopt het dat het totale budget van 74 miljoen euro voor 2025 voor de subsidieregeling Stimulering Bouw en Onderhoud Sportaccommodaties (BOSA) op woensdagavond 8 januari al volledig overtekend was?1
Voor de BOSA is in 2025 een budget beschikbaar van € 74 miljoen. Vanaf 6 januari konden amateursportorganisaties hiervoor een aanvraag indienen. Op 9 januari was er voor € 87,5 miljoen aangevraagd. Dat betekent dat er al snel meer was aangevraagd dan het beschikbare budget.
Klopt het dat het aanvraagformulier voor de BOSA wordt gesloten zodra het totaal aangevraagde subsidiebedrag in 2025 meer dan 155% van het jaarbudget bedraagt? Kunt u aangeven wat de meest recente stand van zaken is en of het aanvraagformulier daarmee al gesloten is?
Om te voorkomen dat onnodig nieuwe aanvragen worden ingediend en dat toekomstige aanvragers schijnzekerheid hebben ten aanzien van hun aanvraag is in de regeling opgenomen dat er met een marge van 155% van het totale subsidieplafond wordt gewerkt als peilmoment om het aanvraagloket te sluiten. Dat betekent dat het aanvraagportaal gesloten wordt op het moment dat er voor 155% van het subsidieplafond is aangevraagd. Dat gaat om een aanvraagbedrag van € 114,7 miljoen. Vanaf dat moment kunnen er geen aanvragen tot directe vaststelling en aanvragen tot verlening meer worden ingediend in dit kalenderjaar. Per 23 januari is er voor € 105,1 miljoen aangevraagd.
Deelt u de opvatting dat het feit dat de subsidieregeling binnen een paar dagen overtekend is, laat zien dat het een gemiste kans is dat er niet meer financiële middelen beschikbaar zijn om op zo kort mogelijke termijn zo veel mogelijk sportverenigingen te ondersteunen die momenteel al in de startblokken staan om hun accommodaties te vernieuwen en te verduurzamen? Zo nee, waarom niet?
Ik realiseer me dat een subsidie vanuit de BOSA voor veel sportverenigingen een belangrijke bijdrage is om te kunnen investeren in de bouw, het onderhoud en de verduurzaming van hun accommodaties. Zoals al aangegeven in de bijlage «Beleidsreactie NKP rapport Amateursport fit voor de toekomst» bij de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 wordt de Subsidieregeling voor Verduurzaming van Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) vanaf 2 juni 2025 ook opengesteld voor sportaccommodaties in eigendom van een amateursportorganisatie.2Op deze manier wordt de huidige druk en de korting op de BOSA vanaf 2026, die voorkomt dat we bijvoorbeeld moeten korten op andere subsidies zoals het jeugd- en cultuursportfonds, voor een deel opgevangen.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het wetgevingsoverleg over het Begrotingsonderdeel Sport en Bewegen van 2 december 2024 hebt gezegd dat u verwacht dat er een substantiële hoeveelheid geld naar de sport zal gaan zodra de subsidieregeling Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) voor sportverenigingen wordt opengesteld?
Ik heb aangegeven dat we verwachten dat er een substantiële hoeveelheid geld vanuit de DUMAVA naar sportverenigingen zal gaan, maar dat we niet weten hoeveel dat precies is.
Wat is uw reactie op de opmerking van NOC*NSF dat de DUMAVA-regeling nog veel ingewikkelder is en dat verenigingen en vrijwillige sportbestuurders zonder gespecialiseerde juridische hulp er echt niet zomaar tussen zullen kunnen komen?
De voorwaarden en aanvraagprocedure verschillen tussen de BOSA en de DUMAVA en ik heb begrip voor de zorgen vanuit sportverenigingen. In de bijlage «Strategie Sportverenigingen» bij de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 heb ik daarom aangegeven dat ik in aanloop naar openstelling van de DUMAVA in 2025 met de sportsector in gesprek gaan over de aanvraagprocedure en de inhoud van de regeling zelf.3 Op 20 februari organiseert de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een webinar voor aanvragers uit de sportsector om de DUMAVA-voorwaarden en -aanvraagprocedure toe te lichten. Om de DUMAVA beter aan te laten sluiten bij de behoeften van verenigingen is ook de maatregelenlijst van de DUMAVA aangepast.
Op welke wijze worden aanvragers voor de BOSA die worden afgewezen vanwege het subsidieplafond, ondersteund bij een eventuele aanvraag bij de DUMAVA?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er voor amateursportorganisaties één overgangsjaar zal gelden waarin zij kunnen kiezen of zij subsidie op grond van de BOSA of op grond van de DUMAVA aanvragen voor verduurzamingsmaatregelen?2
Ja.
Kunt u aangeven of er bij een subsidieaanvraag voor de DUMAVA andere voorwaarden gelden en/of andere gegevens aangeleverd moeten worden dan bij een subsidieaanvraag bij de BOSA? Kunt u daarbij aangeven welke verschillen dit precies zijn?
Er bestaat een aantal verschillen tussen beide regelingen. Dat gaat onder meer om:
Subsidie aanvragen kan voor of na het uitvoeren van de maatregelen
Subsidie aanvragen kan alleen vooraf
De aanvrager hoeft geen eigenaar van het gebouw/terrein te zijn
De eigenaar moet aanvragen
Alleen losse maatregelen
Losse maatregelen en integrale projecten
Uitvoertermijn losse maatregelen 3 jaar (als u vooraf aanvraagt)
Uitvoertermijn losse maatregelen 2 jaar
30% subsidie voor verduurzamingsmaatregelen
• 20% subsidie voor losse maatregelen
• 30 of 40% subsidie voor integrale verduurzaming
80% voorschot of meteen vaststellen als onder € 25.000
70% voorschot of meteen vaststellen als onder € 25.000
Geen energieadvies nodig
Energieadvies, maatwerkadvies of portefeuilleroutekaart nodig
Minimaal subsidiebedrag € 2.500
• Minimaal subsidiebedrag losse maatregelen € 5.000
• Minimaal subsidiebedrag integrale projecten € 25.000
Maximum subsidiebedrag € 2.500.000 per jaar
Maximum subsidiebedrag € 1.500.000 per jaar
Meerdere aanvragen per jaar mogelijk
1 aanvraag per jaar mogelijk
Maximale behandeltijd voor verlening en vaststelling is 22 weken
Maximale behandeltijd voor verlening is 13 weken en voor vaststelling 22 weken
Uitvoerder is DUS-I
Uitvoerder is RVO
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Subsidiebudget 2025: € 74 miljoen
Subsidiebudget 2025: € 345 miljoen, waarvan € 81 miljoen voor losse maatregelen en € 264 miljoen voor integrale projecten
Subsidie aanvragen vanaf 6 januari 2025
Subsidie aanvragen vanaf 2 juni 2025
Kunnen amateursportorganisaties tijdens het overgangsjaar bij de DUMAVA eenzelfde subsidiebedrag aanvragen als bij de BOSA? Zo nee, welk verschil zit hiertussen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat (in ieder geval) tijdens het overgangsjaar de DUMAVA alleen beschikbaar blijft voor het verduurzamen van gebouwen en dus niet voor het bouwen van bijvoorbeeld nieuwe sportaccommodaties?
De DUMAVA is inderdaad gericht op verduurzaming van maatschappelijk vastgoed en is niet gericht op nieuwbouw.
Is het voornemen om de DUMAVA-regeling in de toekomst ook open te stellen voor de nieuwbouw van (bijvoorbeeld) sportaccommodaties? Zo nee, waarom niet?
De DUMAVA is bedoeld om bestaand maatschappelijk vastgoed te verduurzamen. Nieuwbouw valt niet onder de scope van de subsidieregeling, omdat nieuwbouw al moet voldoen aan hoge eisen ten aanzien van verduurzaming.
Wel werk ik zoals toegelicht in de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 voor de langere termijn aan een plan van aanpak gericht op het creëren van een toekomstbestendige sportinfrastructuur, om zo ook adequaat te kunnen ondersteunen bij de huidige en toekomstige opgave op het gebied van de bouw en het onderhoud van de sportaccommodaties.
Deelt u de mening dat nu u voornemens bent de BOSA de komende jaren af te bouwen en daartegenover de DUMAVA per 2 juni 2025 voor de sport open te stellen, het van belang is goed te monitoren of er in de praktijk voldoende financiële middelen naar de sport blijven gaan? Zo nee, waarom niet?
De verdeling van de middelen vanuit de DUMAVA wordt jaarlijks gemonitord. Hieruit zal blijken hoe groot het aandeel is dat vanuit de DUMAVA bij de sport terecht komt. Dit wordt na afloop van elke subsidieronde beschikbaar gesteld op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.5
Bent u bereid de Kamer uiterlijk Prinsjesdag 2025 te informeren welk deel van de DUMAVA 2025 in de praktijk tot op dat moment wordt toegekend aan de sport? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiertoe ben ik bereid.