Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA), Hilde Palland (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Pieter Omtzigt , Lilian Marijnissen , Nicki Pouw-Verweij (JA21), Wybren van Haga (BVNL), Christine Teunissen (PvdD), Pieter Grinwis (CU), Chris Stoffer (SGP), Liane den Haan (GOUD) | 
          |
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Al jaren in armoede, door een fout van de overheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe in 2023 de bruto/netto berekening eruitziet voor de bijstandsuitkering voor een (echt)paar (beiden tussen de 21 en 66 jaar)? Kunt u dus aangeven wat het netto jaarbedrag per persoon is, wat het bruto jaarbedrag per persoon is en hoe die berekening tot stand komt?
De bijstandsnormen zijn nettobedragen en worden ieder halfjaar van rechtswege aangepast. De normbedragen worden bekend gemaakt via publicatie in de Staatscourant2 en de normenbrief voor gemeenten3.
Voor gehuwden (tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd, zonder kostendelende medebewoners) bedraagt de netto-normuitkering per 1 januari 2023 € 1.708,08 per maand, inclusief vakantiegeld. Per 1 juli 2023 wordt deze norm bijgesteld als gevolg van de halfjaarlijkse indexatie van het wettelijk minimumloon die van invloed is op de hoogte van de bijstandsuitkering. De regeling waarin de indexatie van het minimumloon per 1 juli 2023 wordt geregeld, is nog niet beschikbaar. Daarom wordt in de beantwoording van de voorliggende Kamervragen geabstraheerd van de indexatie per 1 juli 2023. Voor jaarbedragen wordt zodoende gerekend met twaalfmaal de bijstandsnorm per 1 januari 2023, inclusief vakantiegeld.
De netto-bijstandsnorm wordt berekend op basis van artikel 37 van de Participatiewet, volgens de systematiek van het referentieminimumloon. Het uitgangspunt is het bruto wettelijk minimumloon, inclusief de minimumvakantiebijslag van 8%. Dit is een bruto inkomen van € 2.089,16 per maand en € 25.069,92 per jaar. Voor de berekening van de loonheffing op basis van het tabelloon, dient het jaarloon voor het belastbaar inkomen een veelvoud van 544 te zijn, waarbij – in het voordeel van de belastingplichtige – naar beneden afgerond wordt: € 25.056 bruto. Om tot het (netto) referentieminimumloon te komen, wordt uitgegaan van de loonheffing via de groene tabel (geen arbeidskorting), waarbij 1,6 maal de algemene heffingskorting wordt toegepast.5 De loonheffing bedraagt € 4.573 per jaar of € 381,08 per maand.6
Het referentieminimumloon is dan € 1.708,08 per maand.7 De bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld, voor een (echt)paar is 100% van dit referentieminimumloon. De algemene bijstand wordt uitbetaald aan ieder van de rechthebbende in het (echt)paar voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.
Op jaarbasis komt de netto-bijstandsnorm voor de genoemde gehuwden als huishouden uit op € 20.496,96. Dit komt overeen met € 10.248,48 netto per lid van een paar. Het brutobedrag kan worden berekend door de netto-norm per persoon te verminderen met de algemene heffingskorting (in 2023 maximaal € 3.070) en het resultaat te delen door 1 minus het geldende tarief in de eerste belastingschijf (in 2023 36,93%). De bruto-bijstandsuitkering bedraagt per 1 januari 2023 naar huidig inzicht zodoende € 11.381,77 per persoon voor de genoemde gehuwden, of € 22.763,54 in totaal voor hun huishouden.
Hoe hoog is dus de bruto bijstandsuitkering voor het (echt)paar tussen 21 en 66 jaar?
De bruto-bijstandsuitkering bedraagt per 1 januari 2023 (op basis van de januaribedragen) zodoende € 11.381,77 per persoon voor gehuwden (tussen 21 jaar en de AOW-leeftijd, zonder kostendelende medebewoners), en in totaal voor het echtpaar € 22.763,54.
Kunt u aangeven wat de waarde is van de tegemoetkomingen waar een (echt)paar in de bijstand gemiddeld recht op heeft in 2023 in bijvoorbeeld de stad Utrecht? Dit zijn zaken als kwijtschelding gemeentelijke lasten en waterschapslasten, bijzondere bijstand, U-pas, energietoeslag?2
Hieronder vindt u een begrotingsschets, op maandbasis, voor verschillende huishoudtypes op basis van het minimabeleid van de gemeente Utrecht. Op jaarbasis kunnen de verschillende huishoudtypes gebruik maken van minimaregelingen met een totale gemonetariseerde waarde van maximaal € 3.204, € 3.864 of € 4.248.
(echt)paar met bijstand
(echt)paar met bijstand en 1 kind
(echt)paar met bijstand en 2 kinderen
1
Bijstand per maand
1.622
1.622
1.622
2
Huurtoeslag
298
361
361
3
Zorgtoeslag
265
265
265
4
Kindgebonden budget en kinderbijslag
0
288
565
5
Bijzondere bijstand
0
0
0
6
Individuele inkomenstoeslag
56
80
80
7
Kwijtschelding gemeentelijke belastingen
44
44
44
8
U-pas
20
52
84
9
Zorgverzekering U-polis
38
38
38
10
Energietoeslag
108
108
108
11
12
Waarvan totaal minimaregelingen Utrecht
267
322
354
Ad 1. Dit betreft algemene bijstand volgens de gehuwdennorm per 1 januari 2023, exclusief vakantiegeld van € 85,40 per maand. (€ 1.622,68 + € 85,40 = € 1.708,08 per maand.)
Ad 2. Huurtoeslag: Dit is berekend op basis van de hoogte van de huur bij sociale woningbouw. Het Nibud rekent voor de gemeente Utrecht in de Minima Effect Rapportage met een gemiddelde sociale huur van € 563,– per maand voor alleenstaanden en voor (echt)paren zonder kinderen en met een gemiddelde sociale huur van € 659,– per maand in situaties met kinderen voor zowel alleenstaanden als (echt)paren.
Ad 3. Zorgtoeslag: de zorgtoeslag bedraagt € 265,–. Bij een toetsingsinkomen boven de € 25.000 per jaar treedt een geleidelijke daling op. Het toetsingsinkomen bijstand is lager dan € 25.000 dus per definitie de maximale zorgtoeslag.
Ad 4. Dit betreft kindgebonden budget en kinderbijslag.
Ad 5. In de Minima Effectrapportage van het Nibud voor de gemeente Utrecht wordt individuele bijzondere bijstand niet mee genomen als structurele vorm van maandelijkse inkomsten, omdat individuele bijzondere bijstand verstrekt wordt bij onvoorziene, bijzondere kosten.
Ad 6. Individuele inkomenstoeslag: € 673/12 voor (echt)paar zonder kinderen. Aanname in de gemeente Utrecht is dat het (echt)paar langer dan 3 jaar (= referteperiode) in armoede verkeert. € 954/12 voor een (echt)paar en 1 kind. (>12 jr) en € 954/12 voor (echt)paar en 2 kinderen (>12 jr).
Ad 7. Hoogte bedrag kwijtschelding gemeentelijke- en waterschapsbelastingen: Afvalstoffenheffing € 366,25, Watersysteemheffing € 98,99 en Zuiveringsheffing € 63,94. Voor meerpersoonshuishoudens.
Ad 8. U-pas= tegoed € 120,– per persoon x 2 (boven 18 jaar) + € 385,– per kind > 12 jaar.
Ad 9. Zorgverzekering U-polis= € 19,– per persoon x 2 per maand.
Ad 10. Energietoeslag verschilt per gemeenten. In de gemeente Utrecht: € 1.300/12.
Het gaat hier om de theoretische maximale aanspraak op minimaregelingen. Dus bijzondere bijstand én middelen voor sociale participatie in de gemeente Utrecht. Bij de meeste gemeenten zijn dit de individuele bijzondere bijstand, de individuele inkomenstoeslag, de participatiepas en een bijdrage in zorgkosten eventueel in combinatie met een gemeentepolis. De doelgroep van het minimabeleid van de gemeente Utrecht betreft huishoudens met een inkomen van 125% van het sociaal minimum9. Dit zijn ruim 23.000 huishoudens. Het gemeentelijk minimabeleid en de hierbij gehanteerde inkomensgrenzen verschillen van gemeente tot gemeente.
Het uitgangspunt van bovenstaande tabel is dat de minimaregelingen volledig benut worden en de vraagstelling naar de waardebepaling heeft tot gevolg dat een «monetarisering» van het gebruik van de minimaregelingen moet worden toegepast. In de tabel wordt ervan uitgegaan dat het gezin daadwerkelijk alles aanvraagt waar recht op is.
Kunt u aangeven hoeveel bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering een persoon van een fiscaal stel moet hebben om netto de netto bijstandsuitkering voor een echtpaar te kunnen ontvangen? (NB: de andere partner heeft geen inkomen in dit voorbeeld).
Om uit te komen op netto-inkomen van € 20.496,96 (overeenkomend met het netto-inkomen van een bijstandspaar) moet een alleenverdiener stel met één partner met een arbeidsongeschiktheidsuitkering een bruto-uitkering hebben van € 28.162. Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet wordt ingehouden door de uitkeringsverstrekker.
Wilt u een vergelijking maken tussen de volgende huishoudens:
Ja, zie het antwoord op vraag 8.
Wilt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Ja, zie het antwoord op vraag 8.
Wilt u een tabel maken voor elk van de drie huishoudens (in kolommen) en voor elk van de drie huishoudens vermelden
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden, hierbij is uitgegaan van de situatie per 1 januari 2023. In de tabel is de gemeentelijke minima-ondersteuning gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van 1.30010 euro die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in deze tabel niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet al van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens hanteren. Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties zoals bij huishoudens b. en c. voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
22.764
28.162
40.000
(b)
8.407
10.400
14.772
(c)
6.140
2.735
2.013
(d = a-b+c)
20.497
20.497
27.241
(e)
4.241
3.648
970
(f)
3.182
2.760
1.145
(g = e+f)
27.919
26.905
29.357
(h)
1.972
1.972
–
(i = g+h)
29.891
28.877
29.357
(j)
1.224
1.224
–
Heeft u een politiek oordeel over de verschillen bij h?
In dit voorbeeld maken mensen gebruik van verschillende regelingen binnen de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. Deze losse regelingen zijn bewust zo vormgegeven dat ze hun uitwerking hebben op de inkomensondersteuning en de mate waarin werken loont. Het voorbeeld laat zien dat waar mensen deze gebruiken er sprake is van een complexe samenloop. Door deze samenloop komt het voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering11 minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering en daarom minder te besteden heeft. Deze samenloop wordt in het antwoord op vraag 21 nader toegelicht.
Dit is een ongewenste uitkomst van deze stelsels. Wij realiseren ons dat de samenloop en de complexiteit de meest kwetsbare mensen raakt, die juist vaak een beroep doen op meerdere en verschillende regelingen. Zelfs wanneer regelingen samen lopen zoals bedoeld, vraagt ons complexe stelsel van mensen dat zij de weg weten te vinden naar inkomensondersteuning. En dat geeft problemen. Daar komt een samenloop van regelingen bovenop die nadelig uitpakt voor mensen. Het is pijnlijk te constateren dat dit het geval is voor een grote groep huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum.
We willen er alles aan doen om hier een oplossing voor te vinden. Wij onderzoeken daarom de oplossingsrichting waarin een aanvullende bijstandsuitkering door de gemeente betaald kan worden, terwijl het toetsingsinkomen van het huishouden ongewijzigd blijft.12 Dit zou ertoe leiden dat voor huishoudens die zonder de aanvullende bijstandsuitkering de maximale toeslag zouden ontvangen, dit met de aanvullende bijstandsuitkering (tot de netto-bijstandsnorm) zo blijft. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is om aan huishoudens die in een vergelijkbare situatie zitten toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Klopt het dat het echtpaar onder 6b geen wettelijk recht heeft op een bijstandsuitkering en dat ook echtparen die daar vlak boven zitten wel een netto inkomen na belastingen hebben dat hoger is dan in de bijstand, maar dat zij door lagere toeslagen (soms ver) onder het niveau van de bijstandsuitkering (inlcusief toeslagen) uitkomen?
In de situatie van het paar onder 6b is sprake van een netto-inkomen op de bijstandsnorm. Daarom is er geen sprake van een aanvulling uit de algemene bijstand. Ondanks dat het netto-inkomen op de netto-bijstandsnorm ligt, is er sprake van een toetsingsinkomen waarbij geen recht bestaat op het maximale bedrag voor bijvoorbeeld huur- of zorgtoeslag. Deze situatie komt inderdaad voor bij paren met een hoger netto-inkomen, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 18. Hoewel dit echtpaar gebruik kan maken op minimaregelingen van hun gemeente, is bovenstaande wat ons betreft de kern en het onbehagen van deze problematiek, ook omdat veel echtparen in deze situatie waarschijnlijk niet weten dat zij gebruik kunnen maken op gemeentelijke minimaregelingen.
Hoeveel inkomstenbelasting betaalt het derde echtpaar uit vraag 6 (40.000 euro arbeidsongeschiktheidsuitkering) en hoeveel euro zit dit echtpaar de facto boven het echtpaar met een bijstandsuitkering? Acht u dit redelijk?
In de situatie van het paar onder 6c wordt € 12.758 inkomstenbelasting betaald. In de situatie van het paar met bijstandsuitkering onder 6a wordt € 2.267 inkomstenbelasting betaald. Dit paar onder 6c heeft een netto-inkomen plus toeslagen van € 1.439 meer dan het paar met bijstandsuitkering onder 6a. Als ook de gemeentelijke minima-ondersteuning die de gemeente Utrecht als inkomen kan verstrekken wordt meegenomen heeft het paar onder 6a € 534 meer te besteden dan het paar onder 6c. Dit is een situatie die geldt in de gemeente Utrecht in 2023, voor huishoudens in de gemeente Utrecht die deze minima-ondersteuning niet (volledig) ontvangt. Voor huishoudens in andere gemeenten kan dit verschillen. In 2023 vormt de energietoeslag van € 1.300 een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke inkomensondersteuning.
Deze uitkomst wordt veroorzaakt door het verschil in belastingdruk, de harde inkomensgrens die wordt gehanteerd bij gemeentelijke armoede-ondersteuning en de marginale druk die het gevolg is van het samenspel van het tarief in de eerste schijf van de Inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijkheid van de algemene heffingskorting en de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen. Hierin speelt mee dat bij het paar onder 6c het uitkeringsinkomen door één van de partners wordt verdiend, de andere partner heeft geen inkomen. Hierdoor kan slechts eenmaal algemene heffingskorting in mindering worden gebracht op de te betalen Inkomstenbelasting. Bij 6a is sprake van een bijstandsuitkering die voor de helft wordt toegekend aan beide partners. Dit beperkt de belastingdruk op huishoudniveau doordat beide partners een inkomen hebben waartegen ze hun individuele recht op algemene heffingskorting kunnen verzilveren.
Het voorbeeld van het paar onder 6c illustreert scherp dat een alleenverdiener met een bovenmodale arbeidsongeschiktheidsuitkering toch rond het bestaansminimum uitkomt. Dit betekent dat deze huishoudens mogelijk langdurig zelfs in de situatie verkeren waarin ze moeilijk rond komen. Als ook gekeken wordt naar minima-regelingen heeft dit huishouden, als gevolg van de incidentele energietoeslag in 2023, potentieel minder te besteden dan een vergelijkbaar paar in de bijstand. Hierbij geldt wel dat de overige voorwaarden strenger zijn in de bijstandsuitkering, bijvoorbeeld ten aanzien van vermogen.
Bent u bereid de berekening uit vraag 2 t/m vraag 8 te herhalen voor een echtpaar met drie kinderen in de leeftijd 12–18 jaar en daarin dan ook de kindregelingen mee te nemen?
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8 geldt hierbij.
Bij de beantwoording van deze vragen is uitgegaan van huishoudens met in totaal 3 kinderen van 12, 15 en 17 jaar. Voor de kinderbijslag is uitgegaan van de bedragen per 1 januari 2023 zoals vermeld op de website van de SVB. In de bedragen voor de gemeentelijke minima-uitkering van de gemeente Utrecht is geen verbijzondering gemaakt voor regelingen die specifiek op gezinnen met kinderen zijn gericht.
(a)
22.764
28.162
40.000
(b)
8.407
10.400
14.772
(c)
6.140
2.735
2.013
(d = a-b+c)
20.497
20.497
27.241
(e)
4.603
4.010
1.332
(f)
3.182
2.760
1.145
(g)
4.624
4.624
4.624
(h)
5.727
5.727
5.727
(i = d+e+f+g+h)
38.633
37.618
40.070
(j)
1.972
1.972
–
(k = i+j)
40.605
39.590
40.070
(l)
1.224
1.224
–
Bent u ervan op de hoogte dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) van mening is dat gezinnen in de bijstand met kinderen tussen de 12 en 17 jaar niet kunnen rondkomen van een bijstandsuitkering?3
Ja, wij zijn op de hoogte van dit rapport van het Nibud. Kinderen hebben zelf geen invloed op de financiële situatie waarin zij opgroeien, terwijl opgroeien in armoede gevolgen heeft voor het hele leven. Dit maakt kinderarmoede zo schrijnend, en daarom hebben wij als kabinet in het Coalitieakkoord afgesproken om het aantal kinderen dat opgroeit in armoede te halveren in deze kabinetsperiode.
Het kindgebonden budget is daarom door dit kabinet en haar voorgangers al aanzienlijk beleidsmatig verhoogd om beter recht te doen aan de lastige positie van grotere gezinnen.
Daarnaast doet de Commissie sociaal minimum op dit moment onderzoek naar wat een aantal huishoudtypen, waaronder gezinnen met kinderen, minimaal nodig heeft om rond te kunnen komen. Op basis van de uitkomsten van dit rapport kan het gesprek worden gevoerd over wat huishoudens nodig hebben, ook voor deze gezinnen.
Hoe beoordeelt u dus het feit dat het mogelijk is voor een gezin met kinderen om nog ver onder het niveau van de bijstand (inclusief toeslagen) uit te komen, zoals ook beschreven in het NRC artikel «Al jaren in armoede door een fout van de overheid»?4
Zoals ook bij het antwoord op vraag 9 is aangegeven komt het door complexe samenloop van de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar (echt)paar met een bijstandsuitkering en daarom minder te besteden hebben. Tegelijkertijd zorgt de vormgeving van de kinderbijslag en het kindgebonden budget ervoor dat gezinnen met kinderen in deze situatie geen verminderd recht op kindregelingen hebben. Desondanks heeft deze groep minder te besteden dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering. Wij vinden dit een ongewenste uitkomst. We realiseren ons dat het beleid het doel heeft bestaanszekerheid te bieden. We weten dat juist de meest kwetsbare mensen vaak een beroep doen op meerdere en verschillende regelingen. Het is dan pijnlijk om te constateren dat het complexe stelsel en de samenloop van regelingen nadelig kan uitpakken voor een aanzienlijke groep, ook bij het gebruik van alle beschikbare inkomensondersteuning. Mensen met een bruto inkomen tot modaal, waaronder gezinnen komen op het besteedbaar inkomen (netto-inkomen plus toeslagen) lager uit dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering.
Bent u bekend met het feit dat iemand ook onder het netto bedrag van de bijstand (inclusief toeslagen) kan komen door
Ja, daarmee zijn wij bekend.
Hoeveel alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen met en zonder kinderen leven er naar uw schatting onder het niveau van een bijstandsuitkering (inclusief alle daarbij horende toeslagen)?
De Belastingdienst heeft in 201915 een analyse gemaakt voor het jaar 2023. Uit dit onderzoek volgt dat circa 5.700 huishoudens met een loongerelateerde uitkering (zoals WIA of WW) en aanvullende bijstand tot de netto-bijstandsnorm voor paren minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar dat enkel bijstand ontvangt. Deze huishoudens hebben daarom minder te besteden dan een vergelijkbaar paar met bijstand. Het onderzoek van de Belastingdienst houdt geen rekening met de vermogenstoets in de Participatiewet, hierdoor kan het werkelijk aantal huishoudens met deze problematiek lager liggen.16 In deze groep zitten zowel huishoudens die enkel als gevolg van de aanvullende bijstandsuitkering minder toeslag ontvangen dan het maximale toeslagbedrag als huishoudens bij wie de aanvullende bijstandsuitkering tot een extra vermindering van het toeslagbedrag leidt. In deze laatste groep zitten huishoudens die zonder aanvullende bijstandsuitkering een bruto-inkomen hoger dan WML hebben, maar zonder aanvullende bijstandsuitkering een netto-inkomen lager dan netto-bijstandsnorm voor paren hebben. In de analyse is het gevraagde onderscheid naar huishoudsamenstelling niet gemaakt. Deze gegevens zijn dus niet beschikbaar.
Buiten de groep huishoudens met een aanvullende bijstandsuitkering die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen aanvullende bijstandsuitkering), maar ontvangt (anders dan een paar met bijstandsuitkering) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een paar met bijstandsuitkering. Deze groep huishoudens was geen onderdeel van de analyse van de Belastingdienst uit 2019. Op basis van data uit het inkomenspanelonderzoek van het CBS is een ruwe, voorlopige inschatting dat dit circa 4.500 huishoudens zou kunnen treffen die een lager besteedbaar inkomen overhouden dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering. Met het huidige inzicht komt de totale omvang uit op circa 10 duizend huishoudens.
Kunt u uitrekenen wat volgens u het maximale bedrag is aan misgelopen toeslagen ten opzichte van het bijstandsniveau (de indieners van de vragen denken dat dit optreedt met een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering omdat de uitkeringsgerechtigde dan ook nog zijn eigen Zvw-premie moet afdragen)?
Onderstaande tabel toont de gevraagde voorbeelden. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8 en 12 geldt hierbij.
In lijn met de suggestie van de vraagstellers is gekeken naar de situatie waarin een alleenverdiener met een AO-uitkering zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) afdraagt. Dit in tegenstelling tot de situatie waarin een werkgeversheffing voor de Zorgverzekeringswet wordt afgedragen door de uitkeringsverstrekker. In geval van een IAB Zvw draagt de burger 5,43% af van het inkomen tot het maximumbijdrage-inkomen van € 66.956 in 2023. Door deze bijdrage komt het netto-inkomen lager uit. Hierdoor moet sprake zijn van een hogere bruto-AO-uitkering (namelijk € 31.129) dan bij situatie 12b om op de netto-bijstandsnorm voor paren uit te komen. In de praktijk is dit de situatie met het hoogste bruto-inkomen waarbij het huishouden op de netto-bijstandsnorm uitkomt, omdat het huishouden enkel eenmaal algemene heffingskorting ontvangt en zelf IAB Zvw afdraagt. Onderstaande tabel toont deze situatie, hierin is zichtbaar dat het ontvangen bedrag aan huurtoeslag en zorgtoeslag in 2023 € 2.076 lager is dan dat bij een paar met een bijstandsuitkering.
(a)
22.764
31.129
(b)
1.690
(c)
8.407
11.496
(d)
6.140
2.554
(e = a-b-c+d)
20.497
20.497
(f)
4.241
2.991
(g)
3.182
2.355
(h = e+f+g)
27.919
25.843
(i)
1.972
1.972
(j = h+i)
29.891
27.815
(k)
1.224
1.224
Kunt u uitrekenen wat het bedrag is dat bij partners aan arbeidsongeschiktheidsverzekering (aov)-uitkering (waarop Zvw-premie wordt ingehouden) moet binnenkomen om netto gelijk uit te komen bij de bijstandsgerechtigden (inclusief het recht op toeslagen en tegemoetkomingen) in de situatie dat de uitkering bij één partner komt en de ander geen inkomen heeft?
In de situatie van een alleenverdiener met een AO-uitkering die zelf de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (IAB Zvw) afdraagt, zoals beschreven in vraag 17, moet de uitkering bruto circa € 44.000 bedragen om netto inclusief toeslagen gelijk uit te komen met een paar met bijstandsuitkering. Zoals toegelicht bij vraag 2 is bij de beantwoording van deze vragen uitgegaan van een jaarbedrag dat overeenkomt met 12 maal de bijstandshoogte per 1 januari 2023. De indexatie per 1 juli 2023 is hier dus niet in meegenomen. Omdat de gemeentelijke minima-ondersteuning, zoals ook toegelicht in de beantwoording van vragen 4 en 8, verschilt van gemeente tot gemeente, is hier geen rekening mee gehouden in de beantwoording van deze vraag.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep – de hoogste rechtbank in sociale zekerheidszaken – van 27 september 2022, die oordeelde dat in dit soort situaties: «Door de samenloop van regelingen die niet goed op elkaar zijn afgestemd, bevinden appellanten zich in de zeer bijzondere situatie dat zij bijstand ontvangen die aanvult tot de norm voor gehuwden, maar toch over onvoldoende middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van gehuwden te kunnen voorzien. Het kan appellanten, gelet op de gebrekkige afstemming van de regelingen en het feit dat zij pas achteraf met de effecten daarvan werden geconfronteerd, niet worden verweten dat het lagere recht op toeslagen en kindgebonden budget niet eerder is onderkend. Er is daarom sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel geen (hogere) bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend.»?5
Ja, wij hebben kennisgenomen van deze uitspraak.
Kunt u aangeven hoe groot de groep mensen is die als gevolg van deze uitspraak in 2022 en 2023 een beroep kunnen doen op bijzondere bijstand omdat zij geen recht hebben op de volledige toeslagen?
Technisch gezien ziet de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel op de situatie van de appellant. Daarnaast gelast de CRvB dit te compenseren via algemene bijstand, waarbij de gemeente de brutering voor zijn rekening neemt. Het is echter bekend dat dezelfde situatie speelt bij meer huishoudens (zie ook het antwoord op vraag 16).
Kunt u heel precies omschrijven wie er volgens u door deze uitspraak recht hebben op bijzondere bijstand? Hoe zullen deze mensen geïnformeerd worden door gemeenten, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en/of door de rijksoverheid?
De uitspraak van de CRvB gaat over een alleenverdienerhuishouden waarbij één persoon een lage loongerelateerde uitkering van het UWV (in dit geval een arbeidsongeschiktheidsuitkering) ontvangt. De partner heeft geen of zeer beperkt inkomsten. Als de loongerelateerde uitkering een beperkte hoogte heeft, wat kan worden veroorzaakt doordat het verzekerd inkomen al lager was, bijvoorbeeld door parttime werk, dan kan het UWV de uitkering via de Toeslagenwet (TW) aanvullen tot maximaal brutominimumloon (bruto-WML). Het UWV kan deze uitkering via de Toeslagenwet (TW) aanvullen tot maximaal brutominimumloon (bruto-WML).18
De loongerelateerde uitkering komt inclusief TW-aanvulling netto lager uit dan de netto-bijstandsnorm voor paren. Dit komt doordat de alleenverdiener eenmaal algemene heffingskorting (AHK) in mindering kan brengen op het inkomen, terwijl in de bepaling van de netto-bijstandshoogte wordt gerekend met 1,6 maal AHK. Dit verschil komt door het niet-gelijk verlopen van de afbouwpad van de overdraagbaarheid van de AHK met het afbouwpad van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand.19
Dit huishouden ontvangt van de gemeente een aanvullende bijstandsuitkering tot de netto-bijstandsnorm voor paren. Deze aanvullende bijstandsuitkering leidt er echter toe dat het bruto-inkomen van het huishouden stijgt (tot meer dan bruto-WML).
De appellant heeft in de beschreven situatie door deze samenloop te maken met een hoger toetsingsinkomen voor toeslagen (zorg-, huurtoeslag etc.) waardoor deze in het afbouwtraject van de toeslagen terecht komt. Deze mensen ontvangen daardoor lagere toeslagen dan een vergelijkbaar paar met een bijstandsuitkering dat wel de maximale toeslagen ontvangt.
Dit huishouden komt volgens de uitspraak in aanmerking voor een compensatie van het verminderde bedrag aan toeslagen verstrekt door de gemeente op een manier zodanig dat de compensatie zelf niet leidt tot een vermindering van de ontvangen toeslagen in het lopende toeslagjaar.
Technisch gezien ziet de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) enkel op de situatie van de appellant. Het is echter bekend dat dezelfde situatie speelt bij meer huishoudens (zie ook het antwoord op vraag 16). Dat de situatie zich voor kan doen dat het huishouden van een alleenverdiener minder kan besteden dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering is ongewenst. Gelet op de lange looptijd (in zeven jaar is nog niet gekomen tot een passende oplossing), de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 202220 en de omvang van de groep huishoudens is een passende oplossing daarom dringend wenselijk en nodig. Het raakt ons en het is frustrerend dat we in die zeven jaar nog niet tot een oplossing zijn gekomen. We willen er alles aan doen om hier een oplossing voor te doen. In het antwoord op vraag 9 geven wij aan welke stappen wij zetten om tot een oplossing te komen. In samenwerking met gemeenten en uitvoeringsorganisaties (UWV, Dienst Toeslagen) wordt bezien hoe huishoudens van alleenverdieners die door verminderde toeslagen minder te besteden hebben dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering kunnen worden geïdentificeerd en geïnformeerd.
Kunt u via een goedkeurend beleidsbesluit, dat het gelijkheidsbeginsel borgt en ervoor zorgt dat mensen in gelijke omstandigheden gelijk behandeld worden, duidelijk maken dat een ieder zich op deze zeer bijzondere situaties zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid Participatiewet kan beroepen?
Dit is een van de structurele oplossingen die worden onderzocht, namelijk tegemoetkoming voor verminderde toeslagen door een aanvulling via algemene bijstand waarbij wordt voorkomen dat deze aanvulling gevolgen heeft voor toeslagen. Deze oplossing zou aanpassing vereisen van fiscale wet- en regelgeving en de Participatiewet. Over de uitvoering van deze mogelijke oplossing gaan wij in gesprek met gemeenten en de betrokken uitvoeringsinstanties. Wij zullen hen betrekken bij de vormgeving en daarna ook vragen om een Uitvoeringstoets.
We weten daarnaast dat er ook huishoudens zijn bij wie de bijstandsuitkering niet de enige reden is voor een toeslagvermindering of die zonder een aanvullende bijstandsuitkering ook niet de maximale toeslag zouden ontvangen. Voor deze huishoudens vormt de route via de aanvullende bijstandsuitkering mogelijk geen sluitende oplossing. Daarom verkennen we meerdere wegen voor een maatwerk-route via bijvoorbeeld Dienst Toeslagen of gemeenten die deze huishoudens bereikt en waarmee huishoudens in specifieke gevallen bij een te hoog toetsingsinkomen toch het bedrag ter waarde van het maximale toeslagbedrag ontvangen. De verwachting is dat dit een intensief handmatig proces vergt, we zijn in gesprek met de betrokken partijen over de mogelijke vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan.
Hoe komt het dat uw oplossingen in een rapport, zoals aangekondigd in de brief van 15 mei 2020 nog niet zijn verschenen?6
In het antwoord op de Kamervragen van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beiden SP) van 15 mei 202022 is opgenomen dat «het kabinet de mogelijkheden wil verkennen die ervoor zorgen dat huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale toeslagenbedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Belangrijke randvoorwaarde is uiteraard dat dit wel uitvoerbaar moet zijn. Bij deze verkenning wordt dan ook de uitvoeringsorganisaties betrokken. Het kabinet hoopt uw Kamer hier voor het einde van 2020 nader over te informeren.». Deze toezegging is ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg uit 2021.23 De verkenning bestond uit de mogelijkheid om door UWV een gelijk netto-bedrag te verstrekken aan alle TW-ontvangers met een partner (fiche 12A), het door Toeslagen ambtshalve toekennen van maximale zorg- en huurtoeslag voor de maanden waarin recht op TW bestaat (fiche 12B1) en het op aanvraag van het individu toetsen door Toeslagen of gelet op individuele huishoudsituatie het passend is om maximale huur- en zorgtoeslag te verstrekken (fiche 12B2). Deze opties zijn destijds door Toeslagen en UWV als onuitvoerbaar gekwalificeerd, met name omdat dit een handmatig proces vergt dat veel druk legt op de beperkte capaciteit van de uitvoeringsorganisatie.
Heeft u juridisch advies (intern, extern) gevraagd over deze uitspraak (rechtsgevolgen, reikwijdte en eventueel andere vragen)? Zo ja, aan wie en kunt u die adviezen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom laat u een uitspraak van de hoogste rechtbank die een systeemfout blootlegt, zo passeren?
Hoewel de uitspraak van de CRvB ziet op een individueel geval, is onze opvatting dat een oplossing voor deze problematiek dringend nodig is. Wij zijn daarom opnieuw op zoek gegaan naar een passende en uitvoerbare oplossing. Ambtenaren vanuit verschillende disciplines, waaronder de juridische, hebben naar aanleiding van de uitspraak overleg gevoerd om ons te kunnen adviseren over de oplossingsrichtingen. Juridisch was wel duidelijk dat de individuele regelingen op zichzelf juridisch juist worden toegepast, maar dat de samenloop ervan tot niet gewenste uitkomsten kunnen leiden. Daarvoor heeft de CRvB in het betreffende geval zelf een voorziening getroffen.
Zoals wij u hebben geïnformeerd in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug24, en zoals eerder in deze set antwoorden naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Deze groep wordt onderzocht. Hierbij wordt ook nagegaan in welke mate de CRvB-uitspraak van toepassing is op deze groep, aangezien deze groep niet bijstandsgerechtigd is of is geweest. Deze vraag wordt ook voorgelegd aan externe experts.
Op welke wijze en tot welk punt in tijd – in rechtsoverweging 4.10 van de uitspraak staat expliciet dat het terugwerkende kracht heeft – kunnen en zullen mensen gecompenseerd worden voor de afgelopen jaren? Op welke wijze zal daar bekendheid aan worden gegeven?
Voor compensatie voor deze misgelopen toeslagenbedragen in eerdere jaren dan het lopende jaar onderzoeken wij de mogelijkheden. Hiervoor wordt onder meer gekeken naar (algemene of bijzondere) bijstand25 of een aparte compensatieregeling. Voor de vormgeving en een toets op de uitvoerbaarheid betrekken wij hier ook gemeenten en uitvoeringsinstanties bij.
Deelt u de mening dat door deze uitspraak de regelingen aangepast dienen te worden zodat dit mensen niet langer kan overkomen?
De uitspraak van de CRvB in deze zaak laat pijnlijk zien dat de samenloop van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen in het geval van de appellant anders uitpakt dan beoogd.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug26 zijn verschillende pogingen ondernemen om door aanpassing van regelingen tot een passende oplossing te komen voor de getroffen huishoudens. Dit leidde destijds niet tot een passende oplossing, omdat de oplossingsrichtingen het toetsingsinkomen raken en daarmee zelf tot verminderde toeslagen leiden, gepaard gingen met grote negatieve inkomenseffecten, forse gevolgen voor de Rijksbegroting of negatieve gevolgen voor de uitvoering, of ze de arbeidsdeelname voor minstverdienende partners ontmoedigden. Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 9 en 21 werken wij aan een oplossing zodat de aanvullende bijstandsuitkering bij deze huishoudens niet leidt tot verminderde toeslagen. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is om aan huishoudens die in een vergelijkbare situatie zitten toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Welke stappen heeft u ondernomen sinds de uitspraak om deze mensen tegemoet te komen (met terugwerkende kracht) en om mensen naar de toekomst te compenseren? Acht u die stappen voldoende gezien de vergaande aard van de uitspraak en het feit dat er bijna een half jaar verstreken is?
Mede door de CRvB-uitspraak en gelet op de lange looptijd is een passende oplossing dringend wenselijk en nodig. Wij willen dit recht zetten en voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Dit is uw Kamer ook gemeld in de reactiebrief op de brief van de LOSR.27 Wij verkennen daarom nogmaals de mogelijkheden om de mensen om wie het gaat, te helpen. Ook maken de getrokken lessen uit de recente toeslagenaffaire en recente ervaring met het verstrekken van netto-tegemoetkomingen (aan kwetsbare huishoudens met hoge uitgaven aan energie) dat voor- en nadelen bij eerdere oplossingsrichtingen nu anders gewogen kunnen worden.
In deze verkenning is ook onderzocht hoe uitvoering kan worden gegeven aan de oplossing van de CRvB. Hierbij is vastgesteld dat het zodanig uitkeren van in ieder geval aanvullende algemene bijstand zodat dit niet meetelt voor het toetsingsinkomen juridisch mogelijk kan worden gemaakt. Dit vergt aanpassing van wet- en regelgeving. Dit biedt een sluitende oplossing voor huishoudens waarbij de bijstandsuitkering de enige oorzaak voor de toeslagvermindering is en helpt huishoudens bij wie de aanvullende bijstandsuitkering tot een verdere vermindering van toeslagen leidt. Wij gaan in gesprek met gemeenten en UWV over de uitvoerbaarheid van deze oplossing. Bij de uitwerking betrekken wij ook experts zoals sociaal raadslieden en mensen die in deze situatie zitten.
We weten daarnaast dat er ook huishoudens zijn bij wie de bijstandsuitkering niet de enige reden is voor een toeslagvermindering of die zonder een aanvullende bijstandsuitkering ook niet de maximale toeslag zouden ontvangen. Voor deze huishoudens vormt de route via de aanvullende bijstandsuitkering mogelijk geen sluitende oplossing. Daarom verkennen we meerdere wegen voor een maatwerk-route via bijvoorbeeld Dienst Toeslagen of gemeenten die deze huishoudens bereikt en waarmee huishoudens in specifieke gevallen bij een te hoog toetsingsinkomen toch het bedrag ter waarde van het maximale toeslagbedrag ontvangen. De verwachting is dat dit een intensief handmatig proces vergt, we zijn in gesprek met de betrokken partijen over de mogelijke vormgeving en uitvoerbaarheid hiervan.
Naar aanleiding van de CRvB-uitspraak kijken wij naar ook mogelijkheden voor compensatie van misgelopen toeslagen in eerdere jaren voor deze huishoudens. We zullen uw Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen.
Deelt u de mening dat oplossing van dit probleem een verdergaande hervorming van de fiscaliteit en de sociale zekerheid (inclusief toeslagen) vergt met waarschijnlijk lagere heffingskortingen, geen afbouw heffingskortingen, een lagere arbeidskorting of een vergelijkbare korting voor niet-werkende mensen en een vorm van toeslag voor een niet-werkende partner zonder inkomen – zoals een uitkeerbare algemene heffingskorting?
De aanleiding van deze situatie is gelegen in de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (AHK) aan de minstverdienende partner in relatie tot de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Op het moment dat de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner als de dubbele AHK in het referentieminimumloon geharmoniseerd zijn verdwijnt deze situatie. Dit is in 2035 het geval, als de dubbele AHK in het referentieminimumloon volledig is afgebouwd. Deze afbouw zorgt ervoor dat de netto bijstandshoogte minder stijgt. De overdraagbaarheid van de AHK is sinds 2023 volledig afgebouwd.
We onderzoeken de mogelijkheid om, tot het moment dat deze afbouwpaden gelijk lopen en de problematiek verdwijnt, te zorgen dat de aanvullende bijstandsuitkering voor deze ontvanger niet meetelt voor het toetsingsinkomen. Dit vergt een aanpassing van de Participatiewet in combinatie met de introductie van een eindheffing in de fiscaliteit (zie ook het antwoord op vraag 33). Dit voorkomt dat een aanvullende bijstandsuitkering leidt tot verminderde toeslagen. Hiermee wordt echter niet voorkomen dat alleenverdieners die door de hoogte van hun loongerelateerde uitkering (bruto) al in het afbouwtraject van de toeslagen zitten, bij een netto-inkomen op de netto-bijstandsnorm voor paren minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met bijstandsuitkering. Deze huishoudens lopen mee in het onderzoek naar mogelijkheden om huishoudens met een hoog toetsingsinkomen in bepaalde gevallen toch de maximale toeslag te verstrekken of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Dit probleem illustreert – zoals kabinet en uw Kamer ook al eerder geconstateerd hebben – dat vereenvoudiging van de stelsels van fiscaliteit, sociale zekerheid en toeslagen dringend gewenst is. Daarom zetten we ons in om tot vereenvoudigingen te komen. Via de SZW-vereenvoudigingsagenda die we afgelopen zomer met de Stand van de Uitvoering hebben meegestuurd bent u geïnformeerd over de lopende trajecten en de stand van zaken. Aanvullend heeft het kabinet in 2022 opdracht gegeven tot het uitvoeren van een IBO vereenvoudiging sociale zekerheid. Het is nodig om over de domeinen heen tot vereenvoudiging te komen. In de kabinetsreactie op het IBO dat voor de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden gaan we hier verder op in.
Klopt het dat mensen met een niet-werkende partner en een toeslag onder de Toeslagenwet te maken (gehad) hebben met deze problematiek?
Ja, deze mensen hebben ook met deze situatie te maken. In vraag 30 wordt hierop nader ingegaan.
Kunt u aangeven hoeveel een kostwinner (wederom met een partner zonder inkomen) met een (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-), Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikte (WGA-) of Werkloosheids(WW-))uitkering en een aanvulling onder de Toeslagenwet op dit moment ontvangt door een vergelijkbare berekening als onder 8 te maken voor dit voorbeeld?
Onderstaande tabel toont het gevraagde voorbeeld. Hetzelfde voorbehoud als bij de beantwoording van de vragen 6 tot en met 8, 12 en 17 geldt hierbij. Deze tabel is een uitwerking van de in de beantwoording van vraag 21 beschreven situatie. Hierbij laat situatie b het bruto-nettotraject zien van een alleenverdiener met een UWV-uitkering inclusief TW-aanvulling tot bruto-WML. In situatie b komt het netto-inkomen onder de netto-bijstandsnorm voor paren uit (ter illustratie laat situatie a een vergelijkbaar bijstandspaar zien). Dit is ter illustratie, dit huishoudens heeft (als zij voldoen aan de eisen van de Participatiewet) recht een aanvullende bijstandsuitkering tot de netto-bijstandsnorm voor paren. In situatie c krijgt het huishouden uit situatie b deze aanvullende bijstandsuitkering. Hierdoor stijgt het bruto-inkomen (en toetsingsinkomen) waardoor het huishouden in het afbouwtraject van de toeslagen komt. Zodoende ontvangt het huishouden in situatie c minder toeslag dan een vergelijkbaar bijstandspaar (situatie a).
(a)
22.764
25.070
25.070
(b)
2.426
(c)
8.407
9.258
10.154
(d)
6.140
2.923
3.154
(e = a-b+c+d)
20.497
18.735
20.496
(f)
4.241
4.241
3.788
(g)
3.182
3.182
2.851
(h = e+f+g)
27.919
26.157
27.134
(i)
1.972
1.972
1.972
(j = h+i)
29.891
28.129
29.106
(k)
1.224
1.224
1.224
Kunt u de Toeslagenwet zo aanpassen dat de toeslag zo wordt vastgesteld dat mensen met een recht onder de Toeslagenwet niet onder het niveau zakken van een bijstandsuitkering inclusief het recht op toeslagen?
Om te bereiken dat de TW voor alleenverdieners tot een inkomen op de netto-bijstandsnorm voor paren leidt, moet de bruto-TW-norm voor paren worden verhoogd. Een hogere bruto-TW-norm zou echter leiden tot een hoger toetsingsinkomen van (het huishouden van) de TW-ontvanger, waardoor dit huishouden in het afbouwtraject van de toeslagen komt. Het is dus niet mogelijk om de situatie waarin een TW-ontvanger huur- of zorgtoeslag misloopt te voorkomen door aanpassing van de bruto-TW-norm voor paren.
Hoe beoordeelt u het feit dat er mensen zijn met werknemersuitkeringen, die een inkomen hebben dat de facto een stuk lager ligt dan het bijstandsniveau?
Het doel van de werknemersverzekeringen is om de inkomensderving als gevolg van een verzekerd risico op te vangen, zijnde werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid. Wanneer een werknemer vóór intreden van het risico reeds een individueel inkomen genoot dat lager lag dan het sociaal minimum, zal de werknemersverzekering alleen dit inkomensverlies compenseren. Dit komt overeen met de verzekeringsgedachte van deze werknemersverzekeringen. Het UWV kan verder aanvullen tot maximaal bruto-WML via de Toeslagenwet.
De (aanvullende) algemene bijstand vormt het algemene sociale vangnet waar Nederlandse huishoudens op terug kunnen vallen voor een aanvulling tot het sociaal minimum. De gemeente kan bij een laag netto-inkomen, en binnen de voorwaarden van de Participatiewet, het huishoudinkomen aanvullen tot de relevante netto-bijstandsnorm. Dit is ook gebeurd bij de zaak waarin de CRvB uitspraak heeft gedaan. Door complexe samenloop van de stelsels van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen komt het echter voor dat huishoudens van alleenverdieners met een loongerelateerde uitkering minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar bijstandspaar en daarom minder te besteden hebben. Dit is een ongewenste uitkomst.
Het is erg pijnlijk dat ondanks verschillende momenten waarop is gepoogd deze situatie te verhelpen dit tot op heden niet is gelukt. We realiseren ons dat mensen hierdoor moeilijk rond kunnen komen en geldzorgen hebben. Een passende oplossing is daarom dringend wenselijk en nodig. We willen dit recht zetten en voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Wij onderzoeken mogelijkheden om te bereiken dat deze huishoudens toch de maximale toeslag ontvangen die zij zouden hebben gekregen als een vergelijkbaar (echt)paar met een volledige bijstandsuitkering of langs andere weg tot dit bedrag aan te vullen.
Kunt u de Kamer binnen drie maanden – voor 10 juni 2023 – informeren over de stappen om dit structureel op te lossen, zodat eventueel eerste stappen gezet kunnen worden in het komende belastingplan en de komende begroting?
We zullen uw Kamer vóór juni 2023 informeren over de voortgang.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nationale ombudsman al in 2016 hiervoor waarschuwde7, het feit dat collega’s Leijten en Kwint hier Kamervragen over gesteld hebben8, dat de rechters dit als buikpijndossier hebben aangegeven in het jaarverslag9, dat de sociaal raadslieden gewaarschuwd hebben en dat de regering iedere keer geen oplossing vond?
Door de hoge complexiteit van het probleem, die veroorzaakt wordt door de samenloop van verschillende uitkeringen en de fiscaliteit, is een passende oplossing tot nu toe uitgebleven. Dat betreuren wij. De mensen die het betreft, zijn afhankelijk van de overheid voor hun bestaanszekerheid. Deze groep mensen met een inkomen op het sociaal minimum ontvangt niet het maximale bedrag aan toeslagen31– geld dat zij hard nodig hebben. Dit is een ongewenst gevolg van overheidsbeleid, waarvoor de overheid in zeven jaar niet tot een passende oplossing is gekomen. Wij vinden het daarom pijnlijk dat mensen tot aan de hoogste rechter hebben moeten procederen om hiervoor compensatie te krijgen. Daarnaast kunnen de complexiteit, benodigde inspanning en de terugvorderingen waarmee de betrokkenen zijn geconfronteerd het bredere vertrouwen in en het gebruik van inkomensondersteunende regelingen aantasten. Het kabinet wil niet-gebruik juist terugdringen, om de bestaanszekerheid te vergroten en de zekerheid van een voldoende en voorspelbaar inkomen te bevorderen.
Herinnert u zich dat u recent op Kamervragen van Omtzigt en Leijten10 op deze problematiek aangaf dat de Minister voor Rechtsbescherming in zijn brief abusievelijk dit dossier vergeten was11, maar dat het signaal zal worden meegenomen in het traject Participatiewet in balans, maar dat in die lange brief die hele problematiek niet genoemd wordt?12
Ja, het signaal is destijds opgepakt in het traject Participatiewet in balans. Dit traject bevat meerdere sporen. In de brief van 28 november 2022 waarnaar u in uw vraag verwijst, worden de maatregelen toegelicht die in het kader van het zogenoemde spoor 1 zo snel mogelijk worden ingevoerd. Daarnaast geeft de brief een stand van zaken weer voor spoor 2, waarin verbeteringen worden verkend die van fundamentelere aard zijn en het terrein van de Participatiewet overstijgen. De problematiek valt binnen het thema bestaanszekerheid van spoor 2. Dit thema richt zich juist op de huidige complexiteit van en de daaruit voortvloeiende fragiliteit van het bestaansminimum. In de brief wordt een eerste schets van de inhoud en vervolgstappen gegeven, zonder dat nog ingegaan kon worden op specifieke onderwerpen of beoogde maatregelen, omdat de uitwerking meer tijd kost.
Kunt u het signaal dat op 30 november aan de Raad voor de rechtspraak is doorgegeven met de Kamer delen?13
Ja. De reactie op het signaal bedoeld in vragen 35 en 36 is op 30 november 2022 op ambtelijk niveau per e-mail gedeeld vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de Raad voor de rechtspraak. Wat betreft de problematiek luidt deze reactie: SZW meldt dat de signalen bekend zijn en worden onder andere meegenomen in het traject Participatiewet in balans. De Kamer heeft hierover eergisteren een brief ontvangen: [ Kamerbrief stand van zaken Participatiewet in balans | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl].
Waarom is deze problematiek na het kinderopvangtoeslagschandaal niet opgepakt, toen de plechtige belofte gedaan werd vergelijkbare dossiers op te lossen?
Nadat de problematiek eind 201636 voor het eerst onder de aandacht werd gebracht door de Nationale ombudsman (NO) hebben in 201737, 202038 en 202139 40, opeenvolgende kabinetten mogelijke oplossingsrichtingen in beeld gebracht die erop waren gericht te zorgen dat huishoudens met een netto-inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale bedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Uw Kamer is daarover geïnformeerd. De verkenning die in 2020 is toegezegd in de beantwoording van Kamervragen is in 2021 ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg. De oplossingsrichtingen zijn intensief onderzocht en gewogen, maar steeds bleek er geen oplossingsrichting te vinden zonder vergaande nadelen. Gelet op de lange looptijd, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 2022 en de omvang van de groep huishoudens, buigt het kabinet zich over een structurele oplossing.
Hoeveel gezinnen en hoeveel mensen hebben sinds het eerste signaal in 2016 op enig moment onder het sociaal minimum (de bijstandsnorm inclusief het recht op toeslagen) geleefd?
Dit aantal huishoudens en personen is niet bekend. Wat betreft het aantal betrokken huishoudens met aanvullende bijstand houden wij rekening met een aantal in de orde van grootte van 5.000 huishoudens op jaarbasis, gebaseerd op een analyse van de Belastingdienst uit 201941 waarin een inschatting wordt gemaakt voor het jaar 2023. Daarbij kan het ieder jaar om andere huishoudens gaan, doordat uitkeringsposities van huishoudens kunnen veranderen. De Belastingdienst schatte in dat in 2023 circa 5.700 huishoudens te maken zouden hebben met deze afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, daarnaast aanvullende bijstand ontvangen, hierdoor een lager toeslagbedrag beschikt krijgen en dientengevolge minder te besteden hebben. Dit is een maximum waarin geen rekening is gehouden met de vermogenstoets in de Participatiewet.42 De Belastingdienst gaat deze analyse actualiseren.
Buiten de groep huishoudens met een aanvullende bijstandsuitkering die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen aanvullende bijstandsuitkering), maar ontvangt (anders dan een bijstandspaar) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een bijstandspaar. Een eerste inschatting, op basis van een steekproef die wordt gebruikt bij de berekening van de koopkrachtontwikkeling, komt op circa 4.500 huishoudens in 202343.
Kent u artikel 20 van de Grondwet die stelt: «1. De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid. 2. De wet stelt regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid. 3. Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege.»?
Ja.
Deelt u de mening dat het derde lid van artikel 20 de opdracht geeft dat niemand onder de bijstandsnorm zakt (behalve bij schuldsanering wanneer een strengere norm geldt?)
Het derde lid van artikel 20 GW bevat een opdracht aan de wetgever om bij wet een recht op bijstand te creëren voor Nederlanders die niet zelf in hun bestaan kunnen voorzien. Dit sociaal grondrecht vestigt geen rechtstreekse aanspraak voor individuen op bijstand en bevat evenmin de opdracht om een bijstandsnorm in het leven te roepen die voor elke rechthebbende onder alle omstandigheden en te allen tijde toereikend moet zijn.
Aan deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven door het in het leven roepen van (thans) de Participatiewet, die regelt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander (en de met de Nederlander gelijkgestelde), met onvoldoende middelen, recht heeft op bijstand van overheidswege. De bijstandsnormen die in de Participatiewet zijn opgenomen, worden geacht in principe toereikend te zijn voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Participatiewet kent echter ook, in aanvulling op de bijstandsnormen, de mogelijkheid om aanvullende algemene en bijzondere bijstand toe te kennen aan degenen voor wie de bijstandsnorm vanwege bepaalde omstandigheden ontoereikend is om alle noodzakelijke kosten te kunnen dragen. Daarnaast kennen we in Nederland het toeslagenstelsel en kan er bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen worden verleend.
Is de Grondwet geschonden? Hoe komt u tot die conclusie?
Het is een gegeven dat de Participatiewet uitvoering geeft aan de grondwettelijke opdracht tot wetgeving, zoals wij hebben toegelicht bij vraag 40. Daaraan doet deze problematiek niet af. Als, ten gevolge van conflicterende regelingen, burgers onder de bijstandsnorm uitkomen met hun besteedbaar inkomen, dan biedt de Participatiewet als vangnetregeling ook de mogelijkheid om tot aanvulling over te gaan. De uitspraak van de CRvB geeft dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat van een schending van de Grondwet sprake zou kunnen zijn.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gelet op de noodzaak om de uitvoerige set vragen zorgvuldig te beantwoorden, ontvangt u de beantwoording helaas buiten de termijn van drie weken. Voor uw overzicht is tweemaal gebruik gemaakt van een tabel waarmee meerdere vragen worden beantwoord.
              De brief van artsenfederatie KNMG over het effect van armoede op ziekte | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA), Julian Bushoff (PvdA) | 
          |
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met de brief van artsenfederatie KNMG die waarschuwt voor het effect van armoede op gezondheid?1
Ja.
Deelt u de mening dat de grote gezondheidsverschillen tussen mensen met een lager inkomen en een hoger inkomen onaanvaardbaar zijn? Zo ja, welke acties onderneemt u om deze gezondheidsverschillen te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft vermijdbare gezondheidsverschillen geadresseerd in het coalitie akkoord. Gezondheidsverschillen, of liever gezegd gezondheidsachterstanden, hebben een negatieve impact op de kwaliteit van leven en op de mogelijkheden voor mensen om te participeren in het economisch en maatschappelijk leven. Tegelijkertijd is de problematiek complex. De omstandigheden die leiden tot gezondheidsachterstanden zijn niet snel op te lossen en eisen een langdurige en integrale inzet. Mensen met een lager opleidingsniveau leven gemiddeld ruim 4 jaar korter en krijgen bovendien ruim 14 jaar eerder te maken met een slechter ervaren gezondheid dan hoogopgeleiden.2
In het coalitieakkoord is afgesproken dat vermijdbare gezondheidsverschillen worden aangepakt. Hiervoor is er inspanning nodig van meerdere departementen en organisaties. Er is dan ook in verschillende akkoorden en programma’s aandacht voor het terugdringen van gezondheidsachterstanden, zoals het Integraal Zorg Akkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA), de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden, de Participatiewet in Balans, het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en het programma «Een thuis voor iedereen». Ook hebben wij de SER3 gevraagd om ons concreet te adviseren over wat er (aanvullend) nodig is om gezondheidsachterstanden terug te dringen.
Bent u bereid preventieve zorg maatregelen daar in te zetten waar dat het hardste nodig is, in gebieden met een lage SES-score? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete acties onderneemt of gaat u daartoe ondernemen?
In het GALA, waarmee het Rijk, gemeenten en zorgverzekeraars bouwen aan het fundament voor een gerichte lokale en regionale aanpak op het gebied van preventie, gezondheid en sociale basis, is er specifieke aandacht voor groepen waar de meeste gezondheidswinst is te behalen. De gezamenlijke inzet binnen het GALA is erop gericht om de levensverwachting en het aantal jaren in goed ervaren gezondheid voor mensen met een lage sociaaleconomische positie te doen toenemen. Binnen het GALA zijn afspraken gemaakt over de lokale aanpak van gemeenten voor het terugdringen van gezondheidsachterstanden. Uitgangspunt daarbij is een brede, domein overstijgende aanpak. De verdeling van de bijbehorende specifieke uitkering-middelen over gemeenten is gebaseerd op inwonertal en het aantal inwoners met gezondheidsachterstanden (gebaseerd op inkomensniveau en opleidingsniveau). Gemeenten worden zodoende in staat gesteld om met prioriteit in te zetten op de inwoners, buurten en wijken waar sprake is van achterstanden.
Daarnaast is er in het Nationaal Preventieakkoord ook aandacht voor kwetsbare gebieden en wijken. Zo zet het kabinet zich onder meer in voor het terugdringen van roken in kwetsbare wijken. In samenwerking met Pharos is een «Wijkaanpak stoppen met Roken» ontwikkeld. Met deze aanpak worden mensen die roken in die wijken geholpen om laagdrempelig hulp te vinden om te stoppen met roken.
Tevens wordt er met het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) vanuit verschillende ministeries geïnvesteerd om de stapeling van problemen aan te pakken. Het programma omvat 20 «stedelijke focusgebieden» in 19 gemeenten waar in totaal ongeveer 1.3 miljoen mensen wonen. In deze wijken stapelen problemen op het gebied van onderwijs, armoede, gezondheid, werk, wonen en veiligheid zich op. Het kabinet wil deze problematiek samen met gemeenten en hun lokale partners en bewoners aanpakken. De Ministeries van VWS en SZW nemen deel aan dit programma en stellen binnen dit programma kennis en middelen beschikbaar voor de wijkgerichte, integrale aanpak in de 20 stedelijke focusgebieden. Naast die inzet binnen het NPLV voor de 20 stedelijke focusgebieden, stelt het kabinet ook middelen beschikbaar voor het programma Kans voor de Veenkoloniën. Dit programma loopt door tot en met het voorjaar van 2024 en is een voorbeeld van een gebiedsgerichte aanpak. Kans voor de Veenkoloniën is gericht op het realiseren van een duurzame verandering in de leefsituatie en gezondheid in de regio. Het doel van het programma is om in acht jaar tijd gezondheidswinst in de Veenkoloniën te behalen. Binnen het programma wordt veel samengewerkt met onder andere inwoners.
Deelt u de analyse van artsen dat bestaanszekerheid de belangrijkste sleutel is voor de oplossing van veel gezondheidsproblemen en dat het dus effectiever zou zijn om de oorzaak van het probleem aan te pakken dan de symptomen te bestrijden?
Mensen in een kwetsbare sociaaleconomische situatie kampen veelal met armoede, schulden, problemen rondom huisvesting, eenzaamheid en/of werkloosheid. Deze omstandigheden maken dat zij een hoger risico op een slechtere (ervaren) gezondheid hebben. Daarnaast kunnen taalbarrières of verschillende sociaal-culturele waarden goede zorg in de weg staan. De aanpak van gezondheidsachterstanden vergt daarom ook meer dan alleen de algemene inzet op gezondheid. Naast de maatregelen om leefstijl te verbeteren is het van belang om bij de aanpak van het terugdringen van gezondheidsachterstanden aandacht te hebben voor dieperliggende oorzaken van gezondheidsproblemen, waaronder armoede, schulden, leefomgeving, eenzaamheid, onderwijs of werk.
Bent u in ieder geval bereid, gezien de duidelijke relatie tussen armoede en gezondheid, om voldoende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de inkomenspositie van de financieel meest kwetsbare groep Nederlanders niet verder verslechtert? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording vraag 6.
Deelt u de mening dat gezien deze relatie de inkomenspositie van deze groep kwetsbaren verbeterd moet worden? Zo ja, hoe wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ook de recente studie van het SCP4 laat zien dat het verkleinen van sociaaleconomische gezondheidsverschillen een veelzijdige aanpak vraagt. Vanuit het kabinet zetten we stappen om de bestaanszekerheid in Nederland verder te borgen. Het kabinet heeft een fors pakket aan maatregelen genomen om de gevolgen van inflatie voor huishoudens te dempen in 2023. Het versterken van de positie van kwetsbare huishoudens staat centraal in de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden en in het traject «Participatiewet in balans». Het kabinet heeft ook als de doelstelling om kinderarmoede en armoede onder personen te halveren. Daarnaast is van belang dat de commissie sociaal minimum onderzoek doet naar de hoogte, de systematiek en de toereikendheid van het sociaal minimum. De commissie zal haar eindrapport uiterlijk 30 juni 2023 opleveren. Voorgaande maatregelen dragen gericht bij aan het verstevigen van de bestaanszekerheid van de Nederlanders met de lage(re) sociaaleconomische positie.
Kunt u voor elk van de vier aanbevelingen van de KNMG aangeven of u bereid bent deze uit te voeren? En kunt u tevens aangeven hoe u deze gaat uitvoeren of waarom u niet bereid bent deze uit te voeren?
De KNMG heeft inderdaad vier aanbevelingen gedaan. Het kabinet voert op dit moment gesprekken met de KNMG over deze aanbevelingen.
Het terugbrengen van de menselijke maat in wetgeving is voor het kabinet zeer belangrijk, dit komt ook helder naar voren in het traject P-wet in balans.5 Daarbij vinden we werken samen met de burgers in de wijk belangrijk. Binnen meerdere programma’s wordt er gewerkt met ervaringsdeskundigen en programma’s worden ook ontwikkeld i.s.m. ervaringsdeskundigen, zoals het Nationaal Actieplan Dakloosheid6, Kansrijke Start en de aanpak Mentale Gezondheid: van ons allemaal.
Het wettelijk verankeren van gezondheidsdoelen is eerder aan de orde geweest. Een amendement hierover bij de behandeling van de Wet publieke gezondheid is op 20 december 2022 niet aangenomen. Dat neemt niet weg dat het vastleggen van gezondheidsdoelen (zij het niet in de wet) en het monitoren hierop belangrijk is om richting te geven en de vinger aan de pols te houden. In het onlangs afgesloten Gezond en Actief Leven Akkoord zijn gezondheidsdoelen en te bereiken resultaten vastgelegd. De doelen uit het Nationaal Preventieakkoord zijn hierin opgenomen. Daarnaast hebben we in het coalitieakkoord en daarmee in de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden stevige doelen gesteld, omdat we weten dat bestaanszekerheid kan leiden tot andere gezondheidsuitkomsten. Als deze doelen gehaald worden kan dit een positief effect hebben op de gezondheidsuitkomsten van de mensen die we hierbij helpen. Dit kan echter, zoals in de oproep van de KNMG wordt aangegeven, pas op lange termijn worden beoordeeld. Het wettelijk vastleggen van gezondheidsdoelen en streefwaarden in de wet doet geen recht aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid die nodig is van alle partijen: naast VWS en SZW ook de andere ministeries, gemeenten, private partijen. Bovendien hangt de haalbaarheid van doelen ook af van de keuzes die mensen zelf maken voor hun leefstijl en met die keuzevrijheid willen we ook rekening houden. In het GALA is wel als actie opgenomen dat VWS met VNG en Zorgverzekeraars Nederland de komende jaren een voorstel uitwerkt hoe taken en bevoegdheden rondom gezondheidsbevordering in wet- en regelgeving te verankeren. Daarnaast is in het GALA afgesproken dat VWS het initiatief neemt om te komen tot een samenhangende agenda om gezondheid op diverse beleidsterreinen te agenderen en tot een integrale afweging te komen van beleidskeuzes waarin gezondheid wordt meegenomen.
              De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 | 
          |
              Bouchallikh , Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA), Senna Maatoug (GL), Attje Kuiken (PvdA), Joris Thijssen (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Jesse Klaver (GL), Tom van der Lee (GL), Corinne Ellemeet (GL), Julian Bushoff (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) | 
          |
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030: a. 60% CO2-reductie, maar in elk geval 55% CO2-reductie; b. Halvering van de stikstofuitstoot; c. 15% van landbouwgrond voor biologische landbouw (& een Europees doel van 25%); d. 50% minder grondstoffengebruik; e. 100% schoon water in 2027 (Kaderrichtlijn Water); f. Halvering van het aantal mensen in armoede (ten opzichte van 2015) g. Halvering van het aantal kinderen in armoede in 2025 (ten opzichte van 2015); h. Halvering van het aantal mensen met problematische schulden; i. 0 daklozen (Lissabon verklaring); j. 0 jongeren in de gesloten jeugdzorg; k. 0 thuiszittende kinderen; l. 1 miljoen extra huizen, waaronder 250.000 sociale huurwoningen; m. Aandeel van 30% sociale huurwoningen per gemeente; n. Isoleren van 2,5 miljoen woningen in 2030, omgerekend 300.000 woningen per jaar; o. Meer mensen met een passende huurquote (= tussen de 20% en 35%, afhankelijk van de gezinssituatie) ten opzichte van het WoonOnderzoek 2021; p. Halvering van het aantal verkeersslachtoffers; q. 3% van het bbp wordt besteed aan R&D-uitgaven (Lissabon doelstelling);
Ja, met dien verstande dat deze doelstellingen nader zijn omschreven en/of aangepast in de verschillende schriftelijke en mondelinge contacten met de Kamers van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Het kabinet staat voor belangrijke opgaven waarbij in de aanpak hiervan en de uitvoering van het regeerakkoord door het kabinet integraal afwegingen worden gemaakt.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Het aangeven van de meest actuele prognoses is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Het bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen.
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Indien er een doelstelling is waarbij vraag 3 niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kan er per doelstelling door de voor dit onderwerp eerst verantwoordelijke bewindspersoon worden aangegeven hoe deze er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamers of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden.
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen)?
Het aantonen bij hoeveel van de genoemde kabinetsdoelstellingen op basis van de meest actuele prognoses de doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden, is een aangelegenheid van de voor deze onderwerpen eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Voor de in vraag 1 genoemde onderwerpen zijn andere bewindspersonen dan de Minister-President de eerst verantwoordelijke bewindspersonen. Deze bewindspersonen kunnen in hun verschillende contacten met de Kamers, waaronder brieven, begrotingen en voortgangsrapportages, ingaan op de punten in de vragen 1 tot en met 5. Zo ontving u hierover onlangs informatie van de Minister voor Klimaat en Energie in zijn reactie op een rapport van de Algemene Rekenkamer dat op 25 januari jl. aan de Kamer is gezonden. In de ministerraad van heden heb ik bij dit onderwerp, zoals opgenomen in de openbare besluitenlijst, de aandacht van de bewindspersonen gevestigd op de gestelde vragen met het verzoek deze te betrekken bij hun contacten met de Kamers.
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden?
Ja.
              Het spoedig uitkeren van de energietoeslag 2023 | 
          |
              Senna Maatoug (GL), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u de berichten «Gemeenten willen energietoeslag 2023 eerder uitkeren»1 en «Wet energietoeslag 2023 waarschijnlijk in juni van kracht»2?
Ja, ik heb kennisgenomen van beide berichten.
Hoe verhoudt uw oproep aan gemeenten om spoedig de energietoeslag 2023 uit te keren met het nieuws dat gemeenten pas over zes maanden de energietoeslag kunnen gaan uitkeren?
In september 2022 heeft het kabinet gemeenten de mogelijkheid geboden om 500 euro van de energietoeslag 2023 aan de energietoeslag 2022 toe te voegen. Gemeenten kunnen onder de huidige wetgeving de energietoeslag 2022 tot 1 juli 2023 uitkeren.
Overigens wil ik hierbij wel benadrukken dat gemeenten er ook voor kunnen kiezen zowel voor 2022 als voor 2023 1.300 euro energietoeslag te verstrekken.
Bent u op de hoogte dat verschillende gemeenten alles in het werk hebben gesteld om begin 2023 de energietoeslag 2023 uit te keren en tussen kerst en oud en nieuw te horen hebben gekregen dat ze een half jaar moeten wachten voordat ze hun inwoners kunnen ondersteunen? Zo ja, bent u van mening dat dit toch een ongewenste maatschappelijke ontwikkeling is?
Van een aantal gemeenten heb ik begrepen dat zij de energietoeslag voor 2023 wilden uitkeren vooruitlopend op de nieuwe wet die de bevoegdheid daarvoor regelt. Vanwege de staatsrechtelijke positie van de Staten-Generaal als medewetgever, wordt slechts bij uitzondering geanticipeerd op wetgeving die nog in voorbereiding is. In mijn ogen zijn er nu onvoldoende redenen die het anticiperen op de nieuwe wet rechtvaardigen.
Door de getroffen koopkrachtmaatregelen die sinds 1 januari jl. zijn ingegaan, zoals het prijsplafond voor energie, de verhoging van de huur- en zorgtoeslag, de kinderbijslag, het kindgebonden budget en het wettelijk minimumloon, is de situatie nu anders dan vorig jaar. Ook hebben gemeenten, zoals genoemd, de mogelijkheid om 500 euro eerder uit te keren, om zo kwetsbare huishoudens extra te ondersteunen. Tevens kunnen kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening die in aanmerking komen voor steun, vanaf 7 februari 2023 terecht bij een noodfonds energie, een initiatief van energieleveranciers en maatschappelijke organisaties. Dit fonds betaalt onder voorwaarden voor deze huishoudens een deel van de energierekening. Met deze maatregelen worden kwetsbare huishoudens die dat nodig hebben ondersteund.
Wat betekent dit voor gemeenten die alle energietoeslag van 2022 al uitgekeerd hebben? Hoeveel gemeenten zijn dit? Wat betekent dit voor de inwoners van deze gemeenten?
Gemeenten die hun volledige energietoeslag 2022 reeds uit hebben gekeerd, kunnen de energietoeslag voor 2023 uitkeren na inwerkingtreding van de nieuwe wetswijziging. Voor inwoners van deze gemeenten betekent dit dat zij in de tweede helft van 2023 nogmaals een energietoeslag ontvangen, als zij aan de voorwaarden voldoen. Afhankelijk van de keuze van de gemeente is de hoogte van de toeslagen 1.800 euro voor 2022 en 800 euro voor 2023 of 1.300 euro voor beide jaren. Gelet op de beleidsvrijheid van gemeenten, heb ik geen zicht op hoeveel gemeenten de volledige energietoeslag in 2022 hebben uitgekeerd.
Bent u het met ons eens dat gemeenten wellicht een andere keuze hadden gemaakt als zij hadden geweten dat er in 2023 pas vanaf (waarschijnlijk) juni opnieuw energietoeslag kan worden uitgekeerd?
Het zou kunnen dat sommige gemeenten een andere keuze hadden gemaakt. In mijn contacten met gemeenten zie ik dat er verschillende overwegingen en behoeften spelen. Er zijn ook gemeenten die aangeven dat het in één keer uitkeren van de toeslag nadelen kan hebben. Zo zou een periodieke (gespreide) uitkering in hun optiek beter passen bij periodiek terugkerende (energie)kosten. De reden om een deel van de energietoeslag 2023 naar voren te halen, was dat de nood voor inwoners eind 2022 hoger was. Vanaf 2023 zijn namelijk verschillende maatregelen genomen die de financiële gevolgen van de hoge energieprijzen drukken.
Ziet u ook dat dit opnieuw leidt tot onzekerheid voor mensen die deze toeslag echt nodig hebben om rond te kunnen komen?
Voorop staat dat mensen met een laag inkomen worden ondersteund bij het betalen van de energierekening. Zij kunnen rekenen op de energietoeslag als zij aan de voorwaarden voldoen. Gemeenten informeren hun inwoners hierover, bijvoorbeeld via brieven en/of de gemeentelijke website. Veel gemeenten hebben circa 90% van de doelgroep bereikt.
Daarnaast is er sinds januari jl. een groot pakket aan maatregelen in werking om de onzekerheid voor huishoudens te beperken.
Ziet u ook dat de continuïteit van de bedrijfsprocessen, die gemeenten de afgelopen tijd op stel en sprong hebben ingericht, hierdoor spaak kan gaan lopen? Wat vindt u hiervan?
Uiteraard heb ik begrip voor de uitvoeringsprocessen van gemeenten. Echter, naast het punt van de uitvoering van de energietoeslag, spelen ook andere overwegingen mee bij het al dan niet mogen anticiperen op de nieuwe wet. Dit licht ik toe bij vraag 8. Kort gezegd is de situatie dit jaar anders, omdat er een breed pakket aan koopkrachtmaatregelen is getroffen. Daarmee is de noodzaak voor anticiperen onvoldoende te rechtvaardigen.
Bent u bereid gemeenten, net als in 2022, vooruitlopend op de nieuwe wettelijke regeling de ruimte te geven om de energietoeslag al begin 2023 uit te keren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u op korte termijn dit onomwonden aan gemeenten laten weten, zodat zij niet in problemen komen met de rechtmatigheid van deze uitgaven?
De overwegingen van gemeenten begrijp ik om de energietoeslag vooruitlopend op de nieuwe wet, te willen uitkeren. Maar 2023 is echt een andere situatie dan 2022. Begin 2022 heb ik gemeenten gevraagd om te starten met de uitvoering van de energietoeslag voor 2022, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet. Er was toen sprake van een uitzonderlijke situatie door de plotseling enorme stijging van de gasprijzen. Hierdoor dreigden minima in acute financiële problemen te komen. Dat rechtvaardigde het al uitvoeren van de wet voordat die in werking was getreden en voordat het Parlement zich hierover uit had kunnen spreken. Door onder andere de koopkrachtmaatregelen die ik in het antwoord op vraag 3 heb genoemd, is de huidige situatie nu anders dan vorig jaar. Mijn inzet is er nu op gericht om het totstandkomingsproces van de wet zo snel mogelijk te doorlopen.
Hoe wilt u zorgen dat gemeenten uit eigen middelen de inwoners met een inkomen boven 120% van het sociaal minimum een variant op de energietoeslag kunnen verstrekken, zonder dat de ontvangers in de knel kunnen komen met andere toeslagen?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij het bepalen van de inkomensgrens voor de doelgroep voor de energietoeslag. De hoogte van die inkomensgrens die gemeenten hanteren voor de doelgroep, heeft geen invloed op de belastbaarheid van de energietoeslag. De energietoeslag 2023 mag onbelast worden uitgekeerd, omdat het een eenmalige uitkering is. Dit betekent dat energietoeslag geen gevolgen heeft voor de inkomensbepaling van andere fiscale toeslagen.
Ook kan de energietoeslag buiten beschouwing worden gelaten bij vaststelling van het vermogen, bij een verzoek voor kwijtschelding van gemeentelijke- en waterschapsbelastingen. Aanpassing van de Leidraad Invorderen 20083 voorziet gemeenten van een grondslag om de energietoeslag, als deze op de spaarrekening opzij is gezet, niet mee te tellen als vermogen. Dit geldt ook met terugwerkende kracht vanaf 2022.
Is het u bekend dat de extra middelen die u gemeenten heeft verstrekt voor de uitbetaling van de energietoeslag bij een flink aantal gemeenten niet voldoende blijkt? Hoeveel gemeenten zijn dit en hoe groot zijn de tekorten? Hoe gaat u deze tekorten bijpassen, zodat gemeenten de energietoeslag niet uit eigen middelen hoeven te betalen?
De middelen voor de eenmalige energietoeslag 2022 zijn via het gemeentefonds verdeeld. Inherent aan deze systematiek is dat gemeenten naderhand geen verantwoording hoeven af te leggen over de besteding van de middelen. Dit brengt beleids- en bestedingsvrijheid met zich mee voor gemeenten. Een deel van de gemeenten heeft aangegeven middelen te kort te komen voor de energietoeslag. Tegelijkertijd zijn er gemeenten die aangeven goed uit te komen of middelen over te hebben. Er zijn geen aanwijzingen dat het aan gemeenten verdeelde budget ontoereikend is. Voor individuele gemeenten met tekorten is dit natuurlijk erg vervelend. Ik ben hierover in gesprek met de VNG. Voor de energietoeslag 2023 wordt naar een andere wijze van verdelen van de middelen gekeken, in samenspraak met de VNG en Divosa.
Hoe gaat u gemeenten in staat stellen om de 1.300 euro energietoeslag voor 2023 zo spoedig mogelijk uit te laten keren?
Gemeenten kunnen zodra de nieuwe wet in werking treedt, de energietoeslag van 2023 uitkeren. Ik streef ernaar dat de nieuwe wet zo spoedig mogelijk in werking treedt. De inwerkingtredingsdatum is mede afhankelijk van de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer. Ik span me in voor een zo spoedig mogelijk en tegelijk zorgvuldig verloop van dit wetstraject.
              De arbeidsomstandigheden van flitsbezorging | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het artikel «Lijst met misstanden bij flitsbezorgerbedrijven groeit, maatregelen blijven uit» van 16 januari 2023?1
Ja
Wat vindt u ervan dat werknemers die zich ziekmelden onder druk worden gezet om toch te gaan werken, of na hun ziekmelding hun contracturen verlaagd zien worden?
Het onder druk zetten van zieke werknemers door de werkgever vind ik niet kunnen en is zonder meer onwenselijk. Dit kan zowel de eigen gezondheid als de gezondheid van collega’s, klanten en derden schaden.
Waar mensen werken, kan ziekteverzuim voorkomen. Dat is vervelend voor zowel de werknemer als de werkgever. Voor beiden gelden richtlijnen bij een ziekmelding. De werknemer moet zich bijvoorbeeld tijdig ziekmelden en de werkgever mag aan de werknemer vragen wanneer deze verwacht te kunnen gaan werken. Daarnaast kan een werkgever niet eenzijdig het aantal in een arbeidsovereenkomst vastgelegde werkuren verminderen, tenzij de werknemer daarmee heeft ingestemd.
Het Ministerie van SZW heeft contact gehad met de boodschappenbezorgbedrijven. Zij zijn van mening dat medewerkers van Flink, Getir en Gorillas beschikken over volwaardige arbeidscontracten en kunnen rekenen op bijbehorende sociale bescherming, zoals uitbetaling bij ziekte.
Gezien de tegengestelde berichten vind ik het van groot belang dat hier tussen de boodschappenbezorgbedrijven, medewerkers en de vakbond het gesprek met elkaar over wordt gevoerd. Ik heb van de betrokken partijen begrepen dat dat gesprek ook plaatsvindt.
Deelt de zorgen dat mede door de hoge werkdruk en slecht materiaal één op de drie flitsbezorgers betrokken is bij een ongeluk? Bent u van mening dat deze werkdruk en het ondermaatse materiaal aan banden moeten worden gelegd? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Werknemers moeten altijd gezond en veilig hun werk kunnen uitvoeren. Ik vind het zorgelijk dat volgens het artikel er sprake is van een veel te hoge werkdruk en slecht materiaal.
Werkgevers zijn te allen tijde verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving en op grond van de Arbowet verplicht om een beleid te voeren dat gericht is op het voorkomen of beperken van werkdruk en andere arbeidsgerelateerde risico’s. Daarnaast zijn zij verplicht om de risico’s in kaart te brengen in een Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) en moeten zij de maatregelen die worden getroffen om deze risico’s te beheersen, opnemen in het bijbehorende Plan van Aanpak. Zo moet het personeel worden voorgelicht over de risico’s en de maatregelen die worden getroffen om werkdruk te voorkomen en moeten arbeidsmiddelen, zoals een fiets of een bezorgwagentje, voldoen aan de wettelijke regels en geen gevaar veroorzaken voor de werknemers of anderen, zoals medeweggebruikers.
In november en december 2021 constateerde de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) bij 14 verkennende inspecties relatief veel overtredingen door bedrijven in de flitsbezorging. De Arbeidsinspectie heeft haar bevindingen en de gewenste acties per afzonderlijke brief aan de bedrijven gestuurd en onder andere verzocht om hun RI&E, plan van aanpak, contract met de arbodienstverlener en informatie over preventiemedewerkers aan te leveren. Dit heeft volgens de Arbeidsinspectie geleid tot verbetertrajecten en handhaving.
Indien medewerkers oordelen dat er sprake is van een te hoge werkdruk, slecht materiaal en/of slechte arbeidsomstandigheden, is het van belang dat er een gesprek plaatsvindt met de werkgever. Ik heb van de betrokken partijen begrepen dat dat gesprek ook wordt gevoerd. Er zijn diverse hulpmiddelen en instrumenten op het Arboportaal beschikbaar (www.arboportaal.nl) die hierbij kunnen helpen. Indien dit gesprek niet tot verbetering leidt, dan kunnen werknemers een melding doen bij de NLA via de website www.nlarbeidsinspectie.nl.
Wat vindt u ervan dat flitsbezorgers aangeven niet rond te kunnen komen en vaak twee baantjes hebben?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen die fulltime werken moeten kunnen rondkomen. Zowel bij een werkweek van 36 uur als 40 uur. Ik realiseer me dat dat bij werk op oproepbasis of bij onregelmatige contracten – zeker waar dit samenloopt – praktisch gezien soms moeilijk is. Daarom zet het kabinet verschillende stappen op het gebied van minimumloon, zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget.
Het kabinet vindt het belangrijk dat werknemers een passende beloning krijgen voor hun arbeidsinspanning. Daarom kent Nederland een wettelijk minimumloon dat werknemers zekerheid geeft over hun maandelijkse loon. Op 1 januari 2023 voerde het kabinet een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 8,05% door. Dit is een voor Nederland unieke stap: het is de eerste bijzondere verhoging van het minimumloon sinds de invoering in 1969. Als gevolg hiervan is het minimumloon (inclusief reguliere indexatie) afgelopen 1 januari met 10,15% gestegen tot € 12,40 bij een 36-urige werkweek. Dit betekent een aanzienlijke inkomensstijging voor minimumloonverdieners en ontvangers van de uitkeringsregelingen die met het minimumloon samenhangen.
Het kabinet streeft met deze recente minimumloonsverhoging naar een balans tussen de inkomenspositie van werknemers, het absorptievermogen van werkgevers en gezonde overheidsfinanciën. Op dit moment heeft het kabinet geen plannen voor een verdere verhoging. Naast de minimumloonsverhoging heeft het kabinet het initiatiefwetsvoorstel van de leden Kathmann (PvdA) en Maatoug (GL) omarmd, dat zorgt voor een minimumuurloon op basis van een 36-urige werkweek. Voor werknemers in sectoren waarin de normale arbeidsduur meer dan 36 uur bedraagt, zorgt dit na de invoering per 1 januari 2024 ook voor een hoger (minimum)loon.
Personen die als zelfstandige werken zijn vrij om hun eigen uurtarief te bepalen en zijn dus niet gebonden aan het minimumloon. Hierbij is van belang dat mensen de keuze om als zelfstandige actief te zijn zelf en vrij kunnen maken. Het kabinet neemt deze kabinetsperiode stappen om het onderscheid tussen het werken als werknemer en als zelfstandige te verduidelijken, schijnzelfstandigheid aan te pakken en de positie van werkenden te versterken om een arbeidsovereenkomst op te eisen. Vooral voor werkenden met een laag uurinkomen.
Voor de vraag of huishoudens rond kunnen komen, zijn alle inkomsten en (noodzakelijke) uitgaven relevant. Naast inkomen uit werk of uitkering hebben huishoudens mogelijk recht op verschillende toeslagen, als inkomensafhankelijke bijdrage in de kosten van huur, de zorgtoeslag, de kosten van kinderen en kinderopvang. In 2023 verhoogt het kabinet de zorgtoeslag incidenteel. Ook is vanaf dit jaar de huurtoeslag en het kindgebonden budget structureel hoger. Het minimumloon en de toekomst van het toeslagenstelsel hangen daarom ook met elkaar samen. Het kabinet heeft de ambitie om de toeslagen af te schaffen, omdat die voor huishoudens tot onzekerheid leiden en complex zijn in de uitvoering. Het is echter niet eenvoudig gebleken om met eenvoudige instrumenten (zoals een hoger minimumloon) de zeer gerichte effecten van toeslagen na te bootsen. Alternatieven leiden snel tot grote inkomenseffecten in specifieke gevallen, waarbij het dan ook van belang is dat afwegingen zorgvuldig moeten worden gemaakt.
Bent u het ermee eens dat mensen rond moeten kunnen komen van hun salaris? Zo ja, bent u het eens met de verwachting dat met een verhoging van het minimumloon naar minstens veertien euro meer mensen rond kunnen komen van hun salaris? Overweegt u een dergelijke verhoging? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat de drie, in de petitie van vorige maand waar het artikel van naar verwijst2, gestelde eisen tot hogere lonen, meer zekerheid en veilige arbeidsomstandigheden redelijke eisen zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat flitsbezorgers onder fatsoenlijke omstandigheden kunnen werken?
Ik vind het van groot belang dat er sprake is van een veilige werkomgeving, eerlijke arbeidsvoorwaarden en dat werknemers en werkgevers hierover met elkaar in gesprek zijn en blijven zodat daarin samen stappen worden gezet.
Indien er na een maand niets is veranderd, vind ik dat zeer kwalijk. Zoals eerder aangegeven zijn werkgevers verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving en eerlijke arbeidsvoorwaarden en moeten zij daartoe maatregelen nemen indien daar geen sprake van is.
Ik kan echter niet beoordelen of na het indienen van de petitie nog helemaal niets is veranderd. Uit het contact met de boodschappenbezorgbedrijven blijkt dat zij zich niet in het beeld herkennen dat er nog niets is gebeurd. Het verbeteren van de werkomstandigheden en de dienstverlening is volgens hen een continu punt van aandacht. Ik heb begrepen dat er vervolgcontacten tussen de betrokken partijen hebben plaatsgevonden en een inhoudelijk vervolggesprek gepland is tussen FNV en de Vereniging E-Commerce Nederland. Ik vind het van belang dat deze gesprekken tot verbeteringen leiden en zal mij over de resultaten laten informeren.
Indien flitsbezorgers ondanks de gesprekken onder oneerlijke, ongezonde en/of onveilige omstandigheden moeten blijven werken, roep ik hen op dit te melden bij de Arbeidsinspectie, eventueel via de vakbond of ondernemingsraad (www.nlarbeidsinspectie.nl). Een klacht door een vakbond of ondernemingsraad bij de NLA wordt altijd onderzocht. Op die wijze kan de overheid handhaven bij die werkgevers die zich willens en wetens niet houden aan de wet- en regelgeving.
Wat vindt u ervan dat er een maand na het indienen van de petitie nog niets veranderd is aan de omstandigheden van de flitsbezorgers? Op welke manier gaat u zorgen dat gehoord wordt gegeven aan de eisen tot een redelijk loon, meer zekerheid en veilige arbeidsomstandigheden?
Zie antwoord vraag 6.
              Het bericht ‘Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: ‘Gedwongen om te stoppen’' | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het bericht «Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: «Gedwongen om te stoppen»»?1
Ja.
Vindt u het ook niet te verkroppen dat vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen in de problemen komen, omdat de regels voor het krijgen van een vrijwilligersvergoeding onduidelijk en oneerlijk zijn?
Vrijwilligers zijn van grote waarde voor onze samenleving en het kabinet heeft hoge waardering voor hun inzet. Onduidelijkheid rond de geldende regels of zelfs oneerlijkheid zou in dat kader echt vermeden moeten worden. Het kabinet wil graag samen met de LCR kijken naar mogelijkheden om met name de communicatie rond de regels te verduidelijken.
Aandacht daarbij vraagt met name het karakter van de kostenvergoeding. De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Met de vaststelling van de bedragen (€ 1.900 per jaar en € 190 per maand) wordt voorkomen dat voor iedere kostenvergoeding moet worden aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en daarvoor bewijs dient te worden overlegd. Van vrijwilligers die meer kosten maken dan € 1.900 per jaar wordt gevraagd om hun daadwerkelijke kosten inzichtelijk te maken. De daadwerkelijke kosten kunnen onbelast vergoed worden en leiden dan ook niet tot loonheffing.
Vindt u het ook zorgwekkend dat door die onduidelijke en oneerlijke regels, vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen gedwongen worden te stoppen met vrijwilligerswerk?
De regels als boven geschetst zijn juist bedoeld om de administratieve lasten voor vrijwilligers te beperken en daarmee dus vrijwilligerswerk aan te moedigen. Als door onduidelijkheid vrijwilligers zich genoodzaakt zien hun inzet als vrijwilliger te staken, is dat absoluut onwenselijk.
Wij willen hier dan ook graag, samen met de LCR en mijn collega van Financiën, over in gesprek, om te bezien hoe meer duidelijkheid kan worden gecreëerd.
Vindt u het ook absurd dat iemand die een bijstandsuitkering heeft en 1 euro per jaar te veel vrijwilligersvergoeding ontvangt, vervolgens een jaar lang 150 euro per maand van de uitkering moet terugbetalen?
Wij herkennen uw onbegrip op dit vlak. De Participatiewet bepaalt dat een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk tot maximaal € 1.900 (norm 1 januari 2023) per jaar voor bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder niet als middel wordt aangemerkt. Zou – zoals in uw voorbeeld – iemand uiteindelijk een kostenvergoeding ontvangen ter hoogte van € 1.901 dan zou enkel de 1 euro, waarmee de vergoeding het maximum overschrijdt, in aanmerking moeten worden genomen en niet de volledige kostenvergoeding. Daarbij moet worden opgemerkt dat indien betrokkene aantoont dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, ook een hoger bedrag buiten beschouwing kan worden gelaten. Wij zullen hier in het Gemeentenieuws aandacht voor vragen, zodat gemeenten en SVB de wet op dit onderdeel juist blijven uitvoeren.
Ziet u ook in dat vrijwilligers snel over het van belasting vrijgestelde bedrag van 1.800 euro (volgend jaar 1.900 euro) heen gaan, doordat onkostenvergoedingen zoals een reiskostenvergoeding bij de vrijwilligersvergoeding wordt opgeteld?
De LCR schetst verschillende situaties waarbij vrijwilligers door met name hoge reiskosten snel op onkosten terecht komen die de € 1.900 op jaarbasis benaderen dan wel overstijgen. Dat betekent juist voor deze vrijwilligers dat zij gehouden zijn hun onkosten goed te administreren en dat zij door de huidige regels een zwaardere administratieve belasting zullen ervaren dan vrijwilligers die deze hoge kosten niet hebben. Het kabinet wil met de LCR bezien hoe deze groep beter kan worden geïnformeerd.
Bent u het eens dat juist in deze tijden, waarin velen Nederlanders de eindjes niet aan elkaar kunnen knopen, het mede onze vrijwilligers zijn die er voor zorgen dat mensen het nog net droog houden en dat we onze vrijwilligers dus moeten koesteren?
Het kabinet heeft hoge waardering voor de inzet van vrijwilligers en hun activiteiten zijn van hoge maatschappelijke waarde. Wij kunnen dan ook niet genoeg benadrukken dat onduidelijkheid, laat staan oneerlijkheid, in regels hier niet op z’n plaats is. Aan de andere kant vragen wij ook aandacht voor de achtergrond van de vrijwilligersregeling.
De vrijwilligersregeling is een bewijsregel bedoeld om administratieve lasten te beperken en niet bedoeld als een vrijstelling van inkomen. De vrijwilligersregeling is niet bedoeld om een zo hoog mogelijke financiële prikkel te kunnen bieden aan vrijwilligers of als een onbelaste aanvulling op het inkomen van mensen met een uitkering. Het maatschappelijke of ideële karakter en het ontbreken van salaris staan immers bij het vrijwilligerswerk voorop. Het is daarnaast van groot belang dat wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Bent u het eens dat vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen zelf tot de groep behoren die het op dit moment financieel heel zwaar heeft en dat alles op alles gezet moet worden om juist deze groep vrijwilligers te steunen in plaats van meer financiële stress te bezorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel mensen die een uitkering ontvangen doen ook vrijwilligerswerk? Hoeveel daarvan moeten nu al een deel van hun vrijwilligersvergoeding terug betalen?
Cijfers op dit vlak worden niet centraal geregistreerd. Wij hebben hier geen zicht op.
Welke maatregelen kunt u nemen om de regels over het krijgen van een vrijwilligersvergoeding voor mensen die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen op korte termijn duidelijker en eerlijker te maken?
De Participatiewet biedt, zoals eerder beschreven, een algehele vrijlating van € 1.900 per jaar (norm 1 januari 2023), waardoor enkel kostenvergoedingen boven dit bedrag in aanmerking kunnen worden genomen. Daarbij geldt dat indien betrokkene aantoont dat hij hogere daadwerkelijke kosten heeft moeten maken, ook een hogere vrijlating mogelijk is. Het door de LCR opgehaalde signaal staat op gespannen voet met een juiste uitvoering van de Participatiewet. Wij zullen hier aandacht voor vragen bij gemeenten en de SVB.
De vrijwilligersvergoeding heeft ook fiscale aspecten. Wij zullen daarom ook in overleg treden met de Staatssecretarissen van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst en Toeslagen en Douane) om te bezien hoe we gezamenlijk kunnen optrekken in het verbeteren van de informatievoorziening aan vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties.
Het in de werknemersregelingen afwijken van de wettelijke fiscaliteit, waar het gaat om het verrekenen van de (forfaitaire) onkostenvergoedingen is complexe materie. Op voorhand is niet goed te overzien wat het eventueel aanpassen van dit principe in gaat houden voor zowel de belastingwetgeving als de werknemersregelingen. Wel is aannemelijk dat wijziging een ingrijpende herziening en wetswijzigingen zal vergen en consequenties zal hebben voor de uitvoering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit vraagstuk meenemen bij vereenvoudiging van de WW en de WIA. Tot die tijd zal het kabinet inzetten op meer en duidelijke voorlichting op dit punt.
Gaat u in samenspraak met de Landelijke Cliëntenraad (LCR) aan de slag om er voor zorg te dragen dat vrijwilligers met een bijstandsuitkering en/of toeslag gewoon aan de slag kunnen blijven zonder enorme bedragen terug te moeten betalen?
Wij willen met name de communicatie rond de kostenvergoedingsregeling verbeteren en betrekken daarbij zeker de LCR.
Gaat u tevens in samenspraak met de LCR aan de slag om de door hen genoemde overige hardheden in de vrijwilligersvergoeding aan te pakken?2
Zie antwoord vraag 10.
              De inkomenseffecten van het afschaffen van de IACK | 
          |
              Senna Maatoug (GL), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Wat zijn de inkomenseffecten van het afschaffen van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)?
In het Belastingplan 2023 is geregeld dat de IACK vanaf 2025 wordt uitgefaseerd. Werkende ouders die op dit moment recht hebben op IACK, behouden recht op IACK. Dat geldt ook voor toekomstige ouders met kinderen die geboren zijn op of voor 31 december 2024. Voor deze twee groepen ouders (zogenaamde bestaande gevallen) heeft de afschaffing van de IACK geen gevolgen, en dus ook geen inkomenseffecten.
Toekomstige werkende ouders van kinderen die geboren worden op of na 1 januari 2025 (zogenaamde nieuwe gevallen) hebben nu geen recht op IACK, en krijgen in de toekomst ook geen recht op IACK. Dit effect komt niet tot uitdrukking in reguliere koopkrachtberekeningen. Berekeningen over inkomenseffecten van toekomstig beleid zijn altijd statisch: dat betekent dat veranderingen in de persoonlijke situatie, zoals de geboorte van een kind of het ouder worden van kinderen, niet worden meegenomen. Daarom heb ik in de brief van 9 oktober 2022 aangegeven dat er «technisch gezien» geen sprake is van een inkomenseffect door het afschaffen van de IACK.
Wat zijn de inkomenseffecten als daarbij ook het verhogen van het vergoedingspercentage in de kinderopvangtoeslag naar 96% en de verhoging van het minimumloon wordt meegenomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat het wegvallen van de IACK voor nieuwe ouders (met kinderen geboren na 2024) betekent dat zij een belastingkorting mislopen die er anders wel zou zijn?
Ja.
Deelt u de opvatting dat dit een reële achteruitgang betekent voor nieuwe ouders, en dat de kwalificatie in uw brief1 dat dit «technisch gezien» niet een inkomenseffect is (aangezien zij nu geen IACK ontvangen en in de toekomst ook niet), geen recht doet aan de inkomensproblematiek en zorgen bij ouders, met name die met lagere inkomens? Deelt u de opvatting dat de inkomens van deze groepen onze onverminderde aandacht verdienen?
Het klopt uiteraard dat nieuwe cohorten ouders financieel nadeel ondervinden van het afschaffen van de IACK. Om dit inzichtelijk te maken is een simulatie gemaakt van de hypothetische situatie waarin alle werkende ouders die nu IACK ontvangen, in 2023 abrupt het recht op IACK verliezen. Huishoudens die nu geen IACK ontvangen zijn niet meegenomen de analyse. De simulatie heeft betrekking op 2023, omdat voor 2025 nog geen inkomensbeeld beschikbaar is dat kan worden gebruikt voor de analyse.
Tabellen 1 en 2 tonen de uitkomsten van de simulatie. De tabellen tonen voor vier inkomensklassen het mediane inkomenseffect van het volledige verlies van recht op IACK. De uitkomsten zijn uitgedrukt in zowel euro’s als procenten, en zijn afzonderlijk weergegeven voor alleenstaande ouders en samenwonende ouders. Het afschaffen van de IACK leidt tot een negatief inkomenseffect. Het mediane effect is -2.500 euro per jaar voor alleenstaande ouders, en dat betreft -4,6% van hun besteedbaar inkomen. Het mediane effect voor tweeverdieners is -2.400 euro, wat neerkomt op -2,5%. Dat een vergelijkbaar inkomenseffect in euro’s neerkomt op een ander percentage, wijst erop dat het mediane huishoudinkomen van alleenstaande ouders lager ligt dan van tweeverdieners. Dat is ook zichtbaar in de verdeling van huishoudens over de inkomensklassen. Tweeverdieners zitten vaker in hogere inkomensklassen, terwijl alleenstaande ouders vaker in lagere inkomensklassen zitten.
De tabellen laten ook zien dat het negatieve effect (in absolute zin) groter is voor huishoudens met een hoger inkomen. Hiervoor zijn twee verklaringen. De eerste verklaring is dat huishoudens met een hoger inkomen doorgaans recht hebben op meer IACK. De IACK bouwt op met het inkomen, tot het maximale IACK-bedrag van circa 2.700 is bereikt bij een persoonlijk inkomen van circa 28.500 euro. De tweede verklaring hangt samen met het zogenaamde verzilveringsprobleem. Sommige ouders betalen op basis van de tarieven niet genoeg belasting om alle heffingskortingen waar ze recht op hebben (arbeidskorting, algemene heffingskorting en IACK) volledig te benutten. Daardoor hebben ouders met een inkomen tot circa 28.000 euro in praktijk minder voordeel van de IACK dan het bedrag waarop zij op grond van hun brutoinkomen recht zouden hebben. Gevolg is ook dat zij de afschaffing van de IACK slechts deels merken.
De twee genoemde redenen verklaren ook waarom het effect bij alleenstaande ouders sneller oploopt met het inkomen dan bij samenwonende ouders. De hoogte van de IACK is bij samenwonende ouders gebaseerd op het inkomen van de minstverdienende partner. Het inkomen van de minstverdienende partner ligt altijd (minimaal de helft) lager dan het huishoudinkomen. Daardoor hebben zij – ook bij een hoger huishoudinkomen – vaker geen recht op het maximale IACK-bedrag, en bovendien speelt vaker dat ouders niet het volledige bedrag kunnen verzilveren.
Tot slot is belangrijk dat er binnen elke inkomensklasse sprake is van aanzienlijke spreiding in de uitkomsten van de simulatie, vooral bij tweeverdienershuishoudens. Deze spreiding is verder niet zichtbaar in de tabel, maar het kan voorkomen dat samenwonende ouders met een hoog huishoudinkomen (meer dan twee of drie keer modaal) weinig IACK kunnen verzilveren, omdat de minstverdienende partner slechts een klein deel van het huishoudinkomen verdient. In zo’n geval is het effect van afschaffing ook relatief beperkt.
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
In aanvulling op bovenstaande tabellen is een tweede simulatie gemaakt. Hierin is niet alleen gesimuleerd dat de IACK wordt afgeschaft per 2023, maar er is ook rekening gehouden met de reeds doorgevoerde verhoging van het wettelijk minimumloon2 en de voorgenomen verhoging van de vergoeding voor kinderopvang naar 96% voor alle werkende ouders. Dit is slechts een deel van het doorgevoerde en voorgenomen beleid dat relevant is voor het inkomen van deze groep huishoudens. Omdat ook geabstraheerd is van macro-economische ontwikkelingen (zoals de ontwikkeling van lonen en prijzen) geeft deze simulatie geen informatie over de verwachte koopkrachtontwikkeling van deze groep huishoudens.
Tabellen 3 en 4 tonen de uitkomsten van de simulatie. De simulatie laat zien dat een verhoging van het minimumloon en de kinderopvangvergoeding een positief effect hebben op het huishoudinkomen, maar dat per saldo een negatief inkomenseffect resteert. Voor alleenstaande ouders komt het mediane negatieve effect uit op 1.300 euro (-3,2% van hun besteedbaar inkomen). Voor samenwonende ouders komt het mediane negatieve effect uit op 500 euro (-0,7% van hun besteedbaar inkomen). Daarbij is relevant dat de simulatie ervan uitgaat dat alle ouders evenveel gebruik blijven maken van kinderopvang. Als ouders meer gebruik gaan maken van kinderopvang, dan hebben zij meer profijt van de hogere vergoeding voor kinderopvang.
Ook hier is binnen inkomensklassen sprake van aanzienlijke spreiding in de uitkomsten van de simulatie. Die spreiding wordt – naast de hierboven toegelichte spreiding in de verzilvering van IACK – veroorzaakt door verschillen in gebruik van kinderopvang. In elke inkomenscategorie zitten zowel huishoudens die relatief veel gebruik maken van kinderopvang (maximaal aantal uren) als huishoudens die relatief weinig gebruikmaken van kinderopvang (slechts één dagdeel, of helemaal niet). Daarnaast heeft een deel van de huishoudens met een benedenmodaal inkomen profijt van de verhoging van het minimumloon met ruim 10%. Dit effect is niet (goed) zichtbaar in de medianen, omdat in de laagste inkomenscategorie ook een grote groep werkenden is vertegenwoordigd met een inkomen dat nu al boven wml-niveau ligt. Die groep merkt wellicht weinig van de wml-verhoging. Daarnaast kan het voorkomen dat werkenden met een laag inkomen weinig merken van de minimumloonsverhoging omdat zij een beperkt aantal uren werken tegen een hoger uurloon. Voor werkenden die voltijd werken tegen wml is het positieve inkomenseffect van de minimumloonsverhoging circa 2.000 euro.
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
Kunt u bij het beantwoorden van vragen 1 en 2 ook het verschil in inkomen meenemen van de groep benoemd in vraag 3, namelijk die de IACK niet krijgt, maar in de toekomst wel zou hebben gekregen? Kunt u hun inkomen afzetten tegen de situatie waarin de IACK niet wordt afgeschaft en zij daarom in de toekomst wel IACK zouden ontvangen? Hoe groot is deze groep?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u de negatieve inkomenseffecten bij groepen met een kleinere portemonnee rechtzetten door extra te herverdelen buiten het domein van kinderen en de kinderopvang, bijvoorbeeld via de inkomstenbelasting?
Op dit moment zijn er geen concrete plannen om dit effect te compenseren. Wel kijkt het kabinet ieder jaar bij de besluitvorming over het inkomensbeleid naar de evenwichtigheid van de koopkrachtontwikkeling. Daarbij wordt ook gekeken naar verschillende groepen huishoudens, zoals huishoudens met en zonder kinderen.
              Buy Now, Pay Later betaaldiensten | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het artikel «Jongeren vaak in financiële problemen door online shoppen op afbetaling»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat via Buy Now, Pay Later (BNPL) betaaldiensten zoals Klarna juist jongeren onder de 18 jaar krediet aangaan?
Eind vorig jaar heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een verkennend onderzoek uitgevoerd naar achteraf betalen via zogenaamde BNPL-betaaldiensten.2 Hieruit blijkt dat achteraf betalen niet gebonden is aan één leeftijdsgroep. Alleen onder de groep van 65 jaar en ouder is de methode minder populair. Jongeren onder de 18 jaar mogen geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten, alle aanbieders in Nederland hanteren een leeftijdsgrens van 18 jaar. Uit het rapport van de AFM blijkt dat alle aanbieders controles hebben ingericht om de identiteit van de consument vast te stellen, maar dat deze controles in de praktijk tekortschieten wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd bijvoorbeeld niet eerlijk opgeven. Dit vind ik onacceptabel. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten moeten controleren of jongeren onder de 18 jaar gebruikmaken van hun diensten, en het kabinet wil op korte termijn met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel om deze oproep kracht bij te zetten. In het antwoord op vraag 6 licht ik toe welke maatregelen het kabinet neemt om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL.
Bent u ermee bekend dat het risico op betaalachterstanden groot is door oplopende aanmaningskosten en uiteindelijke overdracht aan incassobureaus?
Uit het onderzoek van de AFM volgt dat de kosten voor te laat betalen gemiddeld rond de € 15 bedragen. Tot 20 procent van de consumenten tot 65 jaar krijgt te maken met kosten voor te late betaling. Jongeren van 18 tot 24 jaar krijgen relatief het vaakst te maken met aanmaningskosten en senioren het minste. Ik vind dit een zorgelijk hoog percentage, zeker als het gaat om de groep jongeren die hierdoor te makkelijk schulden kunnen opbouwen. Ook dit punt neem ik mee in het gesprek dat wij willen voeren met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten.
De uitgestelde betaling leidt voor de meeste mensen niet tot een problematische betalingsachterstand die doorstroomt naar een incassobureau. Het percentage consumenten dat wordt overgedragen aan een incassobureau loopt bij één aanbieder op tot 6 procent voor jongeren tussen de 18 en 24. Bij de andere aanbieders is dat percentage een stuk lager.
De vaak in verhouding hoge aanmaningskosten ten opzichte van de kosten van de aankoop kunnen inderdaad bijdragen aan het risico op problematische betalingsachterstanden.
Daarnaast zijn er nog meer elementen aan BNPL die hiertoe kunnen bijdragen, waaronder het feit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling onvoldoende informatie inwinnen over de financiële situatie van de consument ter voorkoming van overkreditering. Bovendien zijn de meeste aanbieders van BNPL-betaaldiensten niet aangesloten bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) waardoor zij niet kunnen controleren of een consument schulden en/of betalingsachterstanden heeft. Hierdoor kunnen consumenten met schuldproblemen door een nieuwe uitgestelde betaling verder in de problemen komen. Dit zijn risico’s voor het ontstaan en snel groter worden van schuldenproblematiek en staat lijnrecht tegenover wat het kabinet nastreeft met de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Bent u het eens dat het verwarrend kan zijn voor jongeren dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, dat deel ik met u. Uit het onderzoek van de AFM blijkt dat de algemene voorwaarden en eventuele aanmaningskosten vaak moeilijk vindbaar zijn en moeilijk leesbaar door juridisch taalgebruik. Ook wordt de hoogte van de aanmaningskosten vaak niet of niet duidelijk vertoond in het aankoopproces. Daarentegen promoten retailers het afrekenen via een BNPL-betaaldienst als gratis of tegen 0 procent rente. Dit kan voor de consument erg verwarrend zijn en wil het kabinet daarom aanpakken met regulering.
Deelt u de zorg dat jongeren in de schulden raken via BNPL?
Ja, deze zorg deel ik zeker. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel mensen maken op verantwoorde wijze gebruik van deze diensten. Maar we constateren ook dat sommige consumenten, met name jongeren en mensen in een kwetsbare situatie, te maken krijgen met hoge aanmaningskosten en problematische betalingsachterstanden. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie met de betaling van de aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen, zeker wanneer jongeren BNPL gebruiken. Ik deel dus uw zorg, en ik vind het onwenselijk als hierdoor het kopen op afbetaling normaliseert en schuldgewenning optreedt.
Welke maatregelen neemt u om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL?
In de antwoorden op de vragen hierboven komen diverse risico’s met betrekking tot BNPL-betaaldiensten aan bod. Deze hangen samen met het feit dat een uitgestelde betaling uitgezonderd is van de regels voor verantwoorde kredietverlening, mits deze tegen onbetekenende kosten wordt aangeboden en binnen drie maanden wordt afgelost. Daarom zet het kabinet zich bij de herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet in om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn te brengen.
Het doel hiervan is het scheppen van de juiste randvoorwaarden zodat consumenten op verantwoorde wijze van deze diensten gebruik kunnen maken.
Eind vorig jaar hebben de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over de herziening van de richtlijn.3 Onderdeel van het akkoord is dat BNPL onder reikwijdte van de richtlijn komt te vallen waardoor consumenten die gebruikmaken van BNPL beter worden beschermd. In de praktijk betekent dit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten, net als aanbieders van consumptieve leningen, straks o.a. een kredietwaardigheidstoets moeten uitvoeren en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Ook wordt de maximale kredietvergoeding van toepassing op BNPL.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle meerderjarigen, ongeacht de leeftijd, die een consumptief krediet afsluiten dit op verantwoorde wijze kunnen doen. Daarom zijn de regels om consumenten te beschermen bij het afsluiten van consumptief krediet van toepassing op iedereen. Dat geldt straks dus ook voor BNPL-betaaldiensten. De Wet op het financieel toezicht maakt geen onderscheid op leeftijd. Tegelijk weten we dat jongeren relatief meer kwetsbaar zijn voor de risico’s bij BNPL. Binnen de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert al meer dan tien jaar de Week van het geld die draait om het maken van geldkeuzes. En vooruitlopend op de strengere regelgeving gaat het kabinet met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten in gesprek over hun rol in het beter beschermen van kwetsbare consumenten waaronder jongere consumenten tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten. Ik verwacht van hen concrete verbetervoorstellen.
Op welke manier zorgt u dat bedrijven als Klarna klanten duidelijk vooraf informeren over de aanmaningskosten?
Wanneer de nieuwe consumentenkredietregels van kracht worden moeten aanbieders van BNPL-betaaldiensten voldoen aan diverse eisen ten aanzien van informatieverstrekking, die strenger zijn dan het thans geldend consumentenkredietrecht. Informatie op de website en in reclame-uitingen moet correct, duidelijk en niet-misleidend zijn. Ook mag de informatie geen valse verwachtingen wekken ten aanzien van de kosten van BNPL-betaaldiensten. Tot slot moet de hoogte van eventuele aanmaningskosten worden opgenomen in het precontractuele informatiedocument.
Op welke manier zorgt u dat de mogelijkheid voor consumenten in het algemeen en jongeren in het bijzonder om te kopen via BNPL wordt stopgezet bij betaalachterstanden, in plaats van dat dit pas gebeurt op het moment dat zij aan een incassobureau worden overgedragen?
Met het onder de reikwijdte brengen van BNPL-betaaldiensten van de richtlijn consumentenkrediet, moeten aanbieders straks ter voorkoming van overkreditering de kredietwaardigheid van de consument beoordelen. In dat kader moeten aanbieders (thans vanaf een kredietbedrag van 250 euro) een BKR-toets uitvoeren.
Hierdoor kunnen consumenten met betalingsachterstanden voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling worden geïdentificeerd en kan voorkomen worden dat zij (meer) nieuwe kredieten aangaan.
Bent u het met ons eens dat het onwenselijk is dat BNPL betaaldiensten vrijstelling krijgen onder de kredietwetgeving, waardoor zij niet vallen onder het toezicht van het Bureau Kredietregistratie? Zo ja, bent u bereid om voor goed toezicht te zorgen?
Ja, dat ben ik met u eens. Zie ook mijn antwoord op vraag 6, het kabinet is voorstander om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de regels omtrent verantwoorde kredietverstrekking te brengen. Daarmee zal de AFM op basis van deze regels toezicht kunnen houden op aanbieders van BNPL-betaaldiensten. Eind vorig jaar is een voorlopig politiek akkoord bereikt om BNPL te reguleren. De Minister van Financiën zal de Tweede Kamer bij het bereiken van een akkoord informeren over de vervolgstappen omrent het reguleren van BNPL. Naar verwachting wordt in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt.
Deelt u de mening van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat meer wetgeving nodig is om mensen te beschermen tegen de risico’s van uitgesteld betalen? Zo ja, bent u bereid om adequate wetgeving voor te bereiden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ermee bekend dat de Europese Richtlijn Consumentenkrediet mogelijk gewijzigd wordt om de uitzonderingsgrond voor BNPL te wijzigen? Welke maatregelen neemt u vooruitlopend hierop?
Ja, ik ben hier mee bekend. Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6. De onderhandeling over deze richtlijn bevindt zich in een afrondende fase; in een voorlopig politiek akkoord is opgenomen dat BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn komen te vallen. Het kabinet is niet voornemens om vooruitlopend op de nieuwe Europese regels maatregelen te nemen: BNPL-betaaldiensten zijn makkelijk grensoverschrijdend aan te bieden. Het is dus echt zaak om binnen de EU tot gezamenlijke regels te komen. Verder dienen de Europese regels straks geïmplementeerd te worden in de Wet op het financieel toezicht en het Burgerlijk Wetboek. Wel wil het kabinet – vooruitlopend op de strengere regelgeving – op korte termijn met aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel over de stappen die zij op dit moment al kunnen nemen om betere bescherming te bieden tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten.
              Het artikel ‘Arbodiensten slaan alarm: burn-outgolf dreigt vanwege krappe arbeidsmarkt’ | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA), Senna Maatoug (GL) | 
          |
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het artikel «Arbodiensten slaan alarm: burn-outgolf dreigt vanwege krappe arbeidsmarkt»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat het aantal werknemers dat last heeft van burn-outklachten is toegenomen?
Preventie van burn-out klachten moet prioriteit hebben voor werkgevers. Dit is voor de individuele werknemer van belang, maar ook voor de werkgever zelf. Werkgevers zijn volgens de Arbowet verplicht om arbeidsrisico’s, zoals werkstress in kaart te brengen en te mitigeren door middel van een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) met bijbehorend plan van aanpak. Zo herkennen zij eerder de risico’s en kunnen zij maatregelen treffen om deze in hun bedrijf te voorkomen.De afgelopen jaren zien we een opwaartse trend van het aantal werknemers dat burn-outklachten rapporteert: van 12% in 2014 naar 17% in 2021. Ik vind dat percentage veel te hoog en heb dan ook actie ondernomen om deze opwaartse trend te keren. Dit doe ik onder meer sinds 2021 samen met VWS, OCW, sociale partners en vele veldpartijen met het meerjarenprogramma Brede Maatschappelijke Samenwerking burn-outklachten (BMS). De BMS richt zich op preventie van burn-outklachten. Daarnaast werk ik aan het meerjarenprogramma RI&E, dat richt zich op het ondersteunen van werkgevers bij het opstellen van een RI&E. Ik informeer uw Kamer binnenkort separaat over de voortgang van onder meer de BMS in aansluiting op de integrale aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal.
Bent u het eens dat bestrijden van verzuim een belangrijke oplossing kan zijn voor het aanpakken van de arbeidsmarktkrapte?
De huidige arbeidskrapte zorgt voor een toename van werkdruk in vrijwel alle sectoren. Daardoor kan personeel sneller overbelast raken en uitvallen. Een grote inzet op preventie van uitval als gevolg van werkdruk is daarom van belang, maar zal op zichzelf de krapte niet oplossen.
Afgelopen juni heb ik met mijn collega’s, de Minister voor APP, de Minister van OCW, de Minister voor LZS, de Minister van EZK, de Minister voor PVO uw Kamer geïnformeerd over de basis van de aanpak van arbeidsmarktkrapte.2 Begin 2023 ontvangt uw Kamer een brief over aanvullende kraptemaatregelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om het aantal werknemers dat last heeft van burn-outklachten te laten dalen?
Uit onderzoek blijkt dat de oorzaken van burn-outklachten bij werknemers gelegen zijn in (een combinatie van) factoren in het individu (de privésituatie), werk en maatschappij. De BMS richt zich daarom op die oorzaken. Om nog effectiever te zijn in het aanpakken van onder meer de maatschappelijke factoren is de BMS afgelopen jaar aangesloten bij de integrale aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» van het Ministerie van VWS. De BMS geeft daarmee invulling aan de actielijn «Mentaal gezond aan het werk». De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer op 2 december jl. geïnformeerd over de voortgang van deze integrale aanpak.3 Ik informeer uw Kamer binnenkort over de voortgang van de BMS.
Bent u het eens dat het altijd bereikbaar moeten zijn voor werknemers tot werkstress kan leiden?
Ja, het gevoel om altijd bereikbaar te moeten zijn, ook buiten werktijd, kan stress veroorzaken bij werknemers. Psychosociale arbeidsbelasting (PSA) is een belangrijke oorzaak van ziekte en uitval van werknemers. Daarom is het zo belangrijk dat werkgevers en werknemers maatregelen treffen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen, onder meer door het maken van afspraken over bereikbaarheid buiten werktijd. Op grond van de Arbowet is de werkgever primair verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van de werknemers en moet deze zorgen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. De werkgever is verplicht om beleid te voeren, binnen het algemene arbeidsomstandighedenbeleid, dat erop is gericht om PSA te voorkomen of indien dat niet mogelijk is, te beperken als dit een risico vormt voor de werknemers en de organisatie.4 Het Arbobesluit werkt deze verplichting verder uit5 en verplicht werkgevers om de risico’s in kaart te brengen in een Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E).6 Als er binnen een organisatie een risico bestaat op PSA, moet de werkgever als onderdeel van de RI&E een plan van aanpak opstellen met daarin maatregelen om deze belasting te voorkomen of te verminderen.Afgelopen jaren wordt er in steeds meer cao’s een bepaling over bereikbaarheid buiten werktijd opgenomen. Sinds 2019 zijn er in 19 van de 98 SZW-steekproef cao’s7 afspraken opgenomen over bereikbaarheid buiten werktijd (in hun principeakkoorden). Dit is onder andere het geval in de Jeugdzorg, Kinderopvang, de politie en het Rijk.
Vindt u het ook zorgwekkend dat 60% van de werkgevers werkdruk geen belangrijk arbeidsrisico vindt?2
Uit de Werkgevers Enquête Arbeid (WEA) 2021 van TNO blijkt dat 40% van de werkgevers werkdruk noemt als een van de belangrijkste arbeidsrisico’s in hun organisatie.9 Uit de WEA 2021 blijkt niet dat de overige 60% van de werkgevers werkdruk als onbelangrijk arbeidsrisico ziet, maar dat andere arbeidsrisico’s volgens de werkgevers een grotere rol spelen in hun organisatie. Werkdruk wordt door werkgevers bovendien het vaakst genoemd als belangrijkste arbeidsrisico binnen de organisatie.10 Ik vind het belangrijk dat werkgevers aandacht hebben voor werkdruk als arbeidsrisico. Werknemers met werkgerelateerde gezondheidsklachten voeren vooral werkdruk en werkstress aan als reden voor verzuim.11 Daarom zet ik, met de maatregelen uit de BMS en het Meerjarenprogramma RI&E, in op het ondersteunen van werkgevers bij het in kaart brengen en voorkomen van risico’s op werkdruk.
Kunt u aangeven hoe vaak de Arbeidsinspectie onderzoek heeft gedaan naar de vraag of bedrijven aandacht besteden aan bestrijden van werkstress in de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) en plan van aanpak?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) werkt risicogericht en programmatisch. De Arbeidsinspectie heeft een themaprogramma psychosociale arbeidsbelasting (PSA), dat zich o.a. richt op de factoren die leiden tot werkstress. De Arbeidsinspectie ziet werkstress als een cumulatie van PSA-factoren: werkdruk, seksuele intimidatie, arbeidsdiscriminatie, agressie en geweld en pesten. Het controleren van de RI&E en het plan van aanpak op bepaalde en/of alle PSA-factoren is een vast onderdeel van de PSA-inspecties. In 2020 heeft de Arbeidsinspectie 1007 PSA-inspecties gedaan en in 2021 1123 PSA-inspecties. Het handhavingspercentage was bij de eerste inspectie in 2020 22% en in 2021 16%. Bijna alle overtredingen in beide jaren waren bij de herinspecties opgeheven. In het jaarverslag en in de programmarapportages rapporteert de Arbeidsinspectie over haar activiteiten en resultaten.
Kunt u aangeven hoe vaak de Nederlandse Arbeidsinspectie heeft gehandhaafd bij werkgevers die onvoldoende beleid hebben op het bestrijden van werkstress?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens dat het voor kleine werkgevers ingewikkeld kan zijn om werkstress aan te pakken en financiële ondersteuning hierbij kan helpen? Zo ja, bent u bereid dit te doen?
Het aanpakken van werkstress kan inderdaad ingewikkeld zijn voor kleine werkgevers. Om werkgevers in het mkb hierbij te ondersteunen is onlangs het hier boven al genoemde nieuwe onderdeel aan het instrument Route naar RIE toegevoegd.12De module maakt de werkgever bewust van de PSA-risico’s en geeft concrete handvatten en tips om aan de slag te gaan, en is samen met het mkb ontwikkeld. Ook werk ik samen met de partners uit de BMS aan een digitale keuzehulp voor effectieve interventies, zodat onder meer werkgevers concrete handvatten geboden worden om werkdruk te voorkomen.
Om werkgevers financieel te ondersteunen heb ik dit jaar samen met VWS de subsidieregeling «Mentale vitaliteit van werkenden» opgezet. Via deze subsidieregeling konden organisaties subsidie aanvragen voor begeleiding en tools van gekwalificeerde professionals of voor het inzetten en evalueren van innovatieve interventies, met als doel het bevorderen van de mentale vitaliteit van hun werknemers. De ervaringen en inzichten van het programma en de gesubsidieerde projecten worden na afloop breed gedeeld, zodat ook andere organisaties hier de vruchten van kunnen plukken.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van het initiatiefvoorstel wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met het aangaan van een gesprek tussen werkgever en werknemers over bereikbaarheid buiten werktijd?3
Ja.
              Het bericht ‘Chinese TikTok-medewerkers krijgen toegang tot data Europese gebruikers’ | 
          |
              Queeny Rajkowski (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Farid Azarkan (DENK), Danai van Weerdenburg (PVV), Henri Bontenbal (CDA), Marieke Koekkoek (D66), Renske Leijten (SP), Barbara Kathmann (PvdA), Bouchallikh , Joost Eerdmans (EénNL), Don Ceder (CU) | 
          |
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het bericht «Chinese TikTok-medewerkers krijgen toegang tot data Europese gebruikers»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u een schatting geven hoeveel Nederlanders momenteel gebruik maken van TikTok? Hoeveel van deze gebruikers zijn kinderen?
In januari 2022 waren er ongeveer drie miljoen Nederlandse gebruikers van TikTok.2 De minimumleeftijd voor het gebruik van TikTok, volgens het beleid van TikTok, is 13 jaar. Bij TikTok is nagevraagd hoeveel van de gebruikers in Nederland minderjarig zijn. Hierbij heeft TikTok aangegeven dat zij deze informatie niet openbaar kunnen maken, omdat het voor TikTok bedrijfsgevoelige informatie betreft. Het is moeilijk met zekerheid vast te stellen hoeveel van de Nederlandse gebruikers minderjarig zijn. Hierbij speelt een rol dat de juistheid van de door gebruikers opgegeven leeftijd door TikTok niet wordt geverifieerd. Minderjarigen kunnen zich daarom als meerderjarigen voordoen. Uit onderzoek van de Britse (telecom) toezichthouder Office of Communications (Ofcom) bleek vorige maand dat één op de drie Britse kinderen een sociale media-account voor volwassenen heeft.3 Naar alle verwachting zijn er ook in Nederland kinderen die een account voor een volwassene hebben.
Welke medewerkers hebben toegang tot de verzamelde informatie? Klopt het dat een deel van de medewerkers van TikTok een dubbelrol hebben bij de Chinese Communistische Partij en dat dus de Chinese overheid toegang krijgt tot al deze persoonlijke informatie?
Op dit moment weten we niet welke medewerkers van TikTok toegang hebben tot welke gegevens. TikTok is benaderd om hier meer informatie over te geven, maar TikTok heeft aangegeven hier geen antwoord op te kunnen geven. Uiteraard zou ik het absoluut onacceptabel vinden als persoonsgegevens in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) worden doorgegeven aan de Chinese overheid.
De voorwaarden waaronder persoonsgegevens vanuit de EU naar derde landen kunnen worden doorgegeven liggen vast in de AVG. Doorgifte van persoonsgegevens naar derde landen, waaronder China, dient plaats te vinden volgens hoofdstuk V van de AVG. Of er bij TikTok sprake is van een onrechtmatige doorgifte, is niet aan mij of dit kabinet om vast te stellen, maar aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) of diens collega in de lidstaat waar TikTok haar hoofdzetel heeft.
Momenteel doet de Ierse toezichthouder (DPC) als leidende autoriteit van de EU onderzoek naar de wijze waarop TikTok persoonsgegevens verwerkt. Het betreft een tweetal onderzoeken. Het eerste onderzoek richt zich op de verwerking van persoonsgegevens van minderjarige gebruikers in de context van de platforminstellingen van het TikTok-platform met betrekking tot accounts van gebruikers jonger dan 18 jaar en leeftijdsverificatiemaatregelen. Het onderzoek gaat ook na of TikTok heeft voldaan aan de transparantieverplichtingen van de AVG in het kader van de verwerking van persoonsgegevens van gebruikers jonger dan 18 jaar. Het tweede onderzoek richt zich op de overdracht door TikTok van persoonsgegevens naar derde landen waaronder China en de naleving van de vereisten van de AVG voor deze overdrachten.
De DPC is beide onderzoeken gestart in september 2021. De DPC heeft haar ontwerpbesluit in het eerste onderzoek begin september 2022 voorgelegd aan de toezichthouders – waaronder de AP – in de andere lidstaten. Dit maakt deel uit van het proces op grond van artikel 60 van de AVG. Voor het tweede onderzoek waar het gaat om de doorgifte naar derde landen heeft de Minister voor Rechtsbescherming de AP gevraagd om bij haar Ierse collega te vragen naar de stand van zaken van dit onderzoek.
Kunt u toelichten om wat voor een data het hier gaat? Gaat het hier om persoonsgegevens, persoonlijke voorkeuren of psychologische profielen?
Het is mij niet bekend welke gegevens op welke manier verwerkt worden en welke TikTok-medewerkers toegang hebben tot welke gegevens. TikTok geeft in zijn privacybeleid aan welke gegevens worden verzameld. In zijn beleid schrijft TikTok dat gegevens onder drie categorieën wordt verzameld: (1) informatie die de gebruiker verstrekt, (2) automatisch verzamelde informatie en (3) informatie uit andere bronnen.
Het gaat hier o.a. om profielinformatie, gebruikerscontent en informatie uit directe berichten van gebruikers, maar ook om locatiegegevens van de gebruikers, technische gegevens met betrekking tot het apparaat van de gebruiker, gebruikers informatie en cookies. Ook wordt in gevallen door adverteerders op TikTok informatie over gebruikers gedeeld met TikTok.4
Acht u het wenselijk dat de Chinese overheid toegang heeft tot dit soort informatie, met name ook over kinderen?
Zoals ik in antwoord op vraag 3 schreef, zou ik het absoluut onacceptabel vinden als persoonsgegevens in strijd met de AVG worden doorgegeven aan de Chinese overheid. Binnenkort ga ik met TikTok in gesprek in het kader van een serie gesprekken met verschillende grote tech-bedrijven. In dat gesprek zullen de hierboven genoemde uitgangspunten bij TikTok onder de aandacht worden gebracht.
Bent u bereid om TikTok per direct op te roepen geen gegevens van Europese gebruikers opgeslagen binnen de Europese Unie met China te delen?
Zoals gemeld in antwoord op vraag 3 kan doorgifte van persoonsgegevens in derde landen rechtmatig plaatsvinden, mits voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk V van de AVG. Op 18 juni 2021 heeft het Europees Comité voor Gegevensbescherming (EDPB) richtsnoeren vastgesteld die beogen bedrijven en organisaties handvatten te bieden bij de beoordeling welke aanvullende maatregelen zij kunnen treffen bij de verwerking – waaronder doorgifte – van persoonsgegevens met derde landen om te voldoen aan de voorwaarden van de AVG.
Ik vind het onacceptabel indien gegevens van Nederlandse burgers onrechtmatig worden gedeeld met de Chinese overheid. Binnenkort spreek ik met TikTok in het kader van een serie gesprekken met verschillende grote tech-bedrijven. De hierboven genoemde uitgangspunten zullen bij TikTok onder de aandacht worden gebracht, mede naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Het blijft aan de onafhankelijke toezichthouder om de rechtmatigheid van gegevensverwerkingen te onderzoeken en daar op te handhaven.
Welke stappen acht u noodzakelijk richting TikTok in Nederland en de Europese Unie zolang persoonlijke gegevens terecht komen in handen van de Chinese overheid?
Het is in de eerste plaats aan de onafhankelijke toezichthouder om onderzoek te doen naar rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens, en om daar vervolgens tegen op te treden. In het stelsel van de AVG zijn geen bevoegdheden toegekend aan het kabinet. Daarbij wil ik graag opmerken dat de toezichthouder binnen de AVG een breed scala aan bevoegdheden heeft tot het nemen van corrigerende maatregelen mocht zij dat nodig achten. De toezichthouder kan bijvoorbeeld de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker waarschuwen, berispen of gelasten een verzoek van betrokkene voor de uitoefening van zijn of haar rechten in te willigen. Ook kan er ook een geldboete worden opgelegd en de toezichthouder kan ook een tijdelijk of definitief verwerkingsverbod opleggen of gelasten de gegevensstromen naar een ontvanger in een derde land op te schorten.
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3, voert de DPC momenteel onderzoek uit naar of de doorgifte van persoonsgegevens naar derde landen – waaronder China – voldoet aan de AVG-vereisten voor deze doorgifte. Daarnaast heeft de AP vorig jaar een boete van 750.000 euro aan TikTok opgelegd wegens het schenden van de privacy van jonge kinderen. De informatie die de Nederlandse gebruikers van TikTok kregen bij het installeren en gebruiken van de app was in het Engels en daardoor niet goed te begrijpen door jonge kinderen. Door de privacyverklaring niet in het Nederlands aan te bieden, legde TikTok onvoldoende uit hoe de app persoonsgegevens verzamelt, verwerkt en gebruikt. Tijdens het onderzoek door de AP heeft TikTok zich gevestigd in Ierland en de AP was vanaf dat moment alleen nog bevoegd om te oordelen over de privacyverklaring van TikTok, omdat de overtreding was beëindigd.
Wat betreft de inzet van TikTok voor overheidscommunicatie kan ik u melden dat de Dienst Publiek en Communicatie (DPC) van het Ministerie van Algemene Zaken (AZ) sinds september adviseert om de inzet van TikTok voor de rijksoverheid op te schorten vanwege zorgen over gegevensbescherming.
Welke stappen worden er op dit moment binnen de Europese Unie gezet om de juridische kaders ten aanzien van adequate beveiliging van data-transfers wereldwijd te verduidelijken en uit te breiden om te voorkomen dat buitenlandse inlichtingendiensten toegang krijgen tot persoonsgegevens van Europese gebruikers?
Binnen de EU zijn bepalingen uit de AVG t.a.v. adequate beveiliging van data-transfer verduidelijkt via richtsnoeren van de EDPB (zie ook antwoord op vraag 6).5 Deze richtsnoeren beogen organisaties handvatten te bieden voor veiligheidsmaatregelen bij de verwerking – waaronder doorgifte – van persoonsgegevens met derde landen om te voldoen aan de voorwaarden van de AVG. Zo worden in deze richtsnoeren praktische voorbeelden gegeven van hoe veiligheidsmaatregelen getroffen kunnen worden. In deze richtlijnen staat bijvoorbeeld hoe gegevens gepseudonimiseerd kunnen worden doorgegeven en hoe gegevens versleuteld kunnen worden om deze te beschermen tegen toegang voor overheidsinstanties van het derde land.
Welke stappen zet u richting de Europese Commissie om hier aandacht voor te vragen en actie op te ondernemen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe geeft u uitvoering aan de afspraak uit het coalitieakkoord dat we kinderen beschermen door ze het recht te geven niet gevolgd te worden en geen dataprofielen te krijgen?
Wat betreft het recht van kinderen om niet gevolgd te worden en geen dataprofiel te krijgen is Europese wetgeving van belang. In het gegevensbeschermingsrecht hebben kinderen het recht op specifieke bescherming, met name bij het gebruik van hun persoonsgegevens voor marketingdoeleinden of voor het opstellen van persoonlijkheids- of gebruikersprofielen (overweging 38 AVG). Deze bescherming zal versterkt worden door de Digital Services Act (DSA) die in 2024 in werking treedt. Het wordt dan voor zeer grote platforms zoals TikTok verboden om data van minderjarigen te verzamelen voor het profileren voor marketingdoeleinden
De Europese Commissie heeft in de geactualiseerde Better Internet For Kids (BIK+) strategie aangekondigd een EU gedragscode voor leeftijdsgeschikt ontwerpen te gaan publiceren. Deze gedragscode moet er aan bijdragen dat de verplichtingen neergelegd in de DSA en AVG worden nageleefd om zo te voorkomen dat kinderen gevolgd worden en dataprofielen krijgen. Wij zijn nauw betrokken bij deze Europese ontwikkelingen en maken ons er hard voor om de bescherming van kinderen in de digitale wereld verder te versterken.
Kunt u deze vragen nog voor het begrotingsdebat Digitale Zaken op 14 november 2022 afzonderlijk beantwoorden?2
Ja.
              Schuldhulpverlening en het krijgen van een baan | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) | 
          |
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u er bekend mee dat mensen die schuldhulpverlening krijgen, hun loon moeten laten uitbetalen aan de bewindvoerder?
Niet alle mensen in de schuldhulpverlening hebben ook een bewindvoerder. Als iemand onder bewind is gesteld, worden zijn of haar financiën beheerd door een bewindvoerder. Het inkomen van de betrokkene wordt gestort op een beheerrekening. Deze rekening staat op naam van de betrokkene zelf. De bewindvoerder ziet erop toe dat vanuit de beheerrekening de vaste lasten worden betaald, zoals huur, energie en verzekeringen en leefgeld wordt uitgekeerd aan de betrokkene. Indien de betrokkene ook in een schuldregeling zit, wordt hiervoor vanuit de beheerrekening geld ingehouden.
Als iemand in een schuldregeling zit, maar niet onder bewind staat, betaalt diegene of zelf de afdracht voor de schuldregeling, of loopt dit via budgetbeheer bij de schuldhulpverlener. In dat laatste geval kan het gaan om een beheerrekening op naam van de betrokkene zelf, waar de budgetbeheerder een volmacht voor heeft. Een andere mogelijkheid is een derdengeldenrekening in beheer van de gemeente of kredietbank. Deze staat niet op naam van de betrokkene.
Kunt u zich voorstellen dat dit een obstakel kan vormen voor mensen om aan een baan te komen, omdat dit vooroordelen kan oproepen bij werkgevers?
Ik kan mij voorstellen dat mensen met schulden te maken krijgen met stigmatisering en veroordeling uit de omgeving en dat dit een obstakel kan vormen bij het zoeken naar een baan. Een beheerrekening bij onder bewindstelling hoeft echter geen dergelijk obstakel te vormen, omdat de beheerrekening op naam van de schuldenaar zelf staat. De betrokkene kan de bewindvoerder daarnaast verzoeken om hierover niet te communiceren met de werkgever.
In het geval van schuldhulpverlening bij de gemeente, kan de betrokkene de schuldhulpverlener vragen om een rekening op eigen naam, in plaats van een derdengeldenrekening.
Vindt u dat mensen die schuldhulpverlening krijgen dit moeten kunnen verbergen van (toekomstige) werkgevers?
Zoals omschreven bij het antwoord op vraag 2 is deze mogelijkheid er al. In het geval van beslaglegging op het loon is deze mogelijkheid er overigens niet. Dit kan voor de werknemer in sommige gevallen gepaard gaan met schaamte. Het kan voor een werknemer met schulden juist ook prettig zijn als de werkgever wel van de situatie op de hoogte is, omdat schulden vaak gepaard gaan met stress en andere (fysieke) klachten. Zo ontstaat er bij de werkgever meer begrip voor de werknemer.
Mijn ministerie zet zich in om de proactieve houding van werkgevers verder te versterken en om het stigma op schulden en armoede tegen te gaan. Gelukkig is er grote bereidheid bij werkgevers om zich in te zetten. Wij werken samen met brancheorganisaties, werkgevers aan aantoonbaar effectieve interventies. Zo stimuleert mijn ministerie de verdere uitrol van de Nederlandse Schuldhulproute waar werkgevers op kunnen aansluiten. Op deze manier maken werkgevers een financiële scan en toeleiding naar de juiste hulp op laagdrempelige wijze beschikbaar voor hun medewerkers. Andere initiatieven die ik toejuich zijn de Nationale Coalitie Financiële Gezondheid en het project Financieel fitte werknemers, waarmee kennisuitwisseling en samenwerking tussen werkgevers op het gebied van financiële gezondheid van werknemers wordt gestimuleerd.
Wat kunt u doen om deze drempel voor mensen om te solliciteren en een baan te krijgen weg te nemen?
Zoals uitgelegd hoeft schuldhulpverlening en/of de uitbetaling van het loon op een beheerrekening geen drempel te zijn bij het vinden van werk.
              Het bericht dat er steeds meer tijdelijke contracten worden gegeven in het onderwijs | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) | 
          |
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de Algemene Onderwijsbond dat het aandeel tijdelijke contracten in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs de afgelopen tien jaar is toegenomen1?
Ja.
Deelt u de mening dat dit gelet op de oplopende personeelstekorten in het onderwijs een onwenselijke ontwikkeling is?
Ja. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort, is het zaak voor scholen om docenten te binden en te behouden en voor de overheid om hier het juiste klimaat voor te creëren.
Bestaat er volgens u een relatie tussen het aandeel vaste contracten, de aantrekkelijkheid van het beroep en het lerarenlek? Zo ja, welke?
De krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort vormen een complex probleem waarvoor niet één oorzaak is aan te geven. In het kader van het terugdringen van de personeelstekorten, stimuleert het kabinet het aanbieden van vaste contacten. Het kabinet maakt het beroep aantrekkelijker door bijvoorbeeld loonsverhoging en middelen om de werkdruk te verlagen. Dit is van belang voor het behoud van leraren om uitstroom te voorkomen.
Welke verklaring geeft u per sector voor de toename in het aandeel tijdelijke contracten?
Het is ingewikkeld om precies de vinger te leggen op de oorzaak per sector van de toename van tijdelijke contracten. In algemene zin zijn de relatief hoge aantallen pensioneringen van invloed op het aandeel tijdelijke contracten. Dit in samenhang met de instroom van nieuw personeel als gevolg van de werkdrukgelden en subsidies die sinds 2020 zijn vrijgemaakt in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO). Beide ontwikkelingen hebben voor veel nieuwe werkenden op de onderwijsarbeidsmarkt gezorgd. Nieuwe werkenden beginnen veelal met een tijdelijk contract omdat het voor werkgevers gebruikelijk is eerst een contract voor bepaalde tijd aan te bieden. Het is belangrijk hierbij te vermelden dat het gewoonlijk wel gaat om tijdelijke contracten met uitzicht op vast en dat het voor zowel werkgever als werknemer ruimte biedt om te kijken of de plek passend is. Het bieden van een vast contract na een jaar ligt ook vast in de cao’s.
Op welke wijze geeft u uiting aan het beleidsvoornemen van het kabinet dat vast werk weer de norm moet worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet als uitgangspunt dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. De inzet van het kabinet is om de verschillen tussen tijdelijke contracten en vaste contracten verder te verkleinen en het perspectief op een vast contract te vergroten. Voor een uitgebreide toelichting op de specifieke maatregelen verwijzen we naar de brief Hoofdlijnen over de toekomst van de Arbeidsmarkt van 5 juli jl.2 waarover de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnenkort met u van gedachten wisselt in het Commissiedebat. In deze brief zijn maatregelen aangekondigd, gericht op het fundamentele onderhoud om de arbeidsmarkt toekomstbestendig te maken. De maatregelen rond flexibele arbeid van dit kabinet zijn gericht om de positie van flexibele werknemers te verbeteren en te zorgen dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Concreet zal worden ingezet om de positie van oproepkrachten, uitzendkrachten te verbeteren en regelgeving voor tijdelijke contracten aan te scherpen dat bij structureel werk een vast contract hoort. De wendbaarheid die werkgever zoekt, mag niet ten koste gaan van de door de werknemer benodigde zekerheid. Aanvullend hierop wordt door het Ministerie van OCW verkend op welke manier we normen en prikkels voor vaste contracten op kunnen nemen in onderwijswetgeving. In het wetsvoorstel strategisch HRM-beleid zal aandacht worden besteed aan het bevorderen en normeren van vaste contracten en contracten met een grotere arbeidsomvang. Dit wetsvoorstel wordt nu voorbereid. Het streven is om het wetsvoorstel nog dit jaar voor internetconsultatie aan te bieden.
Welke maatregelen neemt u momenteel om het aandeel tijdelijke contracten in het onderwijs terug te dringen?
De vaste en tijdelijke contracten in het onderwijs worden jaarlijks gemonitord, om inzicht te behouden in de actuele stand van zaken in de verschillende sectoren. Specifiek voor het funderend- en middelbaar beroepsonderwijs neemt het Ministerie van OCW de volgende maatregelen. Wij spreken regelmatig met werkgevers en werknemers over vaste contracten om het onderwerp hoog op de agenda te houden. Daarnaast is in de nieuwe RAP-regeling (Regionale aanpak personeelstekort onderwijs) opgenomen dat alle regio’s met strategische personeelsplanning (SPP) aan de slag moeten. Dit draagt bij aan meer inzicht in het toekomstig werkaanbod en daarmee aan de mogelijkheden om vaste contracten aan te bieden. Voor het stelsel van hoger onderwijs en wetenschap is de specifieke opgave van het kabinet te zorgen voor een gezond en sterk fundament. Met daarin rust en ruimte voor met name onderzoekers om het werkveld aantrekkelijk te houden. Bij de uitwerking van sectorplannen voert het Ministerie van OCW regelmatig overleg met de onderwijsinstellingen vanuit hun rol als werkgever om te komen tot strategisch personeelsbeleid. Mede door de structurele gelden vanuit het Ministerie van OCW zal dat moeten bijdragen aan meer vaste contracten voor werknemers.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven bij antwoord 5 en 6, omvat het huidige coalitieakkoord een breed pakket aan maatregelen om toe te werken naar meer vaste contracten voor werknemers en een balans tussen wendbaarheid en zekerheid. We richten ons nu op de uitwerking en uitvoering daarvan.
Voert u gesprekken met de werkgeversorganisaties om het aandeel tijdelijke contracten naar beneden te brengen? Zo ja, met welke insteek? Ziet u nog een andere rol voor uzelf weggelegd?
Zoals reeds toegelicht bij de beantwoording van vraag 6 worden er op ambtelijk en bestuurlijk niveau van het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd met de onderwijsinstellingen in hun rol als werkgever en als bestuur. Ter uitvoering van de werkagenda bij het Onderwijsakkoord «samen voor het beste onderwijs», spreken wij met raden, vakbonden en beroepsgroepen over lerarentekorten en tijdelijke contracten. De insteek blijft om de balans te verbeteren tussen wendbaarheid voor instellingen en zekerheid voor werknemers. Buiten de eerder genoemde acties blijven wij in het kader van de arbeidsmarktkrapte het aandeel tijdelijke contracten volgen.
Kunt u aangeven hoe het aandeel tijdelijke contracten, uitgesplitst naar functie, in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs zich over de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?
De onderstaande tabellen bevatten de momenteel beschikbare informatie. De gegevens zijn afkomstig van de websites van de Vereniging Hogescholen (VH3) en De Universiteiten van Nederland (UNL4). Voor de universiteiten is uitsplitsing naar functie wel mogelijk; voor de hogescholen niet.
80%
82,1%
85,3%
85,9%
84,6%
84,5%
81,6%
20%
17,9%
14,7%
14,1%
15,4%
15,5%
18,4%
34.933,0
35.800,4
35.807,7
36.146,0
37.169,1
38.467,2
41.342,7
De ontwikkeling van het aandeel tijdelijke contracten in 2021 hangt samen met de inzet van tijdelijke (Corona) middelen. Het effect van de recente (cao-)afspraken en acties in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs gericht op meer vaste contracten, is nog niet in bovenstaande tabellen zichtbaar.
Wilt u deze vragen beantwoorden nog vóór de deadline van de inbreng feitelijke vragen Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023?
Ja.
              De indexatie van verkeersboetes | 
          |
              Songül Mutluer (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het artikel «Minister wil verkeersboetes ook nu laten meestijgen met inflatie»?1
Ja. Ik heb het wijzigingsbesluit waarmee de indexering wordt gerealiseerd op 5 september naar de Eerste en Tweede Kamer verstuurd in het kader van de voorhangprocedure. De voorhangprocedure dient ertoe beide Kamers de mogelijkheid te bieden om gedurende vier weken vragen te stellen over het ontwerpbesluit.
Wat heeft u doen besluiten om ten tijde van een ernstige koopkracht- en armoedecrisis verkeersbekeuringen te laten meestijgen met de inflatie en hier geen uitzondering op te maken?
De boetes voor verkeersovertredingen op grond van Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) worden jaarlijks geïndexeerd, zo ook dit jaar. Indexering gebeurt ter correctie van de geldontwaarding, zodat de straf in verhouding even zwaar blijft. Deze indexering vindt elk jaar plaats aan de hand van de consumentenprijsindex van juni zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Uiteraard ben ik me ervan bewust dat de inflatie momenteel uitzonderlijk hoog is en dat de gevolgen daarvan voor veel Nederlanders erg groot zijn. Het Kabinet gaat over eventuele demping van deze gevolgen. De details hierover worden op Prinsjesdag bekend gemaakt. Ik vind het niet voor de hand liggen om de indexering van Wahv-boetes aan te grijpen om de gevolgen van de inflatie te dempen.
De Wahv-boetes zien niet alleen op (lichte) snelheidsovertredingen, maar ook op (zeer) gevaarlijk rijgedrag zoals door rood rijden of rijden met een mobiele telefoon in de hand. De Wahv-boetes zijn ervoor bedoeld om dergelijk gedrag te ontmoedigen. Afwijken van de jaarlijkse indexering zou tot gevolg hebben dat een opgelegde Wahv-boete voor alle verkeersdeelnemers relatief minder zwaar wordt. Daarmee wordt onveilig rijgedrag minder hard ontmoedigd. Het gaat bij Wahv-boetes bovendien om vermijdbare kosten – je hoeft niet te hard of door een rood licht te rijden. Verkeersdeelnemers die zich aan de regels houden hoeven deze kosten niet te betalen.
Daarnaast zijn de gevolgen van deze indexering bij de meeste Wahv-boetes in absolute zin ook beperkt. De gemiddelde Wahv-boete bedroeg in 2021 bijvoorbeeld 81,15 euro. Deze indexering heeft tot gevolg dat de gemiddelde boete met iets minder dan 7 euro stijgt. De meeste mensen zullen ook niet regelmatig een verkeersboete opgelegd krijgen.
Wel heb ik mijn departement opdracht gegeven om de reeds lang bestaande systematiek voor de indexering van Wahv-boetes gebaseerd op de inflatie tegen het licht te houden. Ik zal een verkenning (laten) uitvoeren om te bezien of het beter is om bij komende indexeringen een andere systematiek, bijvoorbeeld op basis van de loonontwikkeling of koopkrachtontwikkeling, te hanteren. De komende periode zal worden bezien hoe dit het beste vormgegeven kan worden.
Hoeveel verkeersboetes zijn er vorig jaar opgelegd? Hoeveel boetes zijn er dit jaar tot nu toe opgelegd?
Vorig jaar zijn er in totaal 8.024.118 boetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) opgelegd. In het eerste tertiaal van dit jaar ging het tot nu toe om 2.440.672 boetes. De definitieve cijfers over het tweede tertiaal zijn op dit moment nog niet bekend. In 2021 bedroeg de totale opbrengst aan Wahv-boetes € 673,4 miljoen2.
Hoeveel heeft dit het Rijk financieel opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen zijn vorig jaar in de problemen gekomen omdat zij hun verkeersboete(s) niet hebben kunnen betalen? Hoeveel mensen waren dat dit jaar (tot nu toe)? Met hoeveel mensen zijn betalingsregelingen getroffen?
In 2021 zijn door het Centraal Justitiële Incassobureau (CJIB) 242.204 betalingsregelingen getroffen met personen waarbij sprake was van tenminste een Wahv-boete.
Voordat een burger in de schuldsanering terecht komt, moet sprake zijn van problematische schulden, die vaak divers van aard zullen zijn. Het is daarom niet vast te stellen of en zo ja, hoeveel burgers specifiek door het niet kunnen betalen van een verkeersboete in de schuldsanering terecht zijn gekomen. In het WODC-rapport Het innen van verkeersboetes op basis van de Wahv, dat de Minister voor Rechtsbescherming op 13 mei 2020 aan uw Kamer heeft aangeboden, is evenwel geconcludeerd dat maatregelen om burgers met minder draagkracht of schulden te helpen bij het voldoen van hun boetes, vruchten afwerpen.3 Wanneer een betrokkene bijvoorbeeld tijdig contact opneemt met het CJIB voor het treffen van een betalingsregeling kunnen verhogingen of extra kosten in verband met de inzet van een gerechtsdeurwaarder worden voorkomen. Uit het rapport blijkt dat de kans gering wordt geacht dat Wahv-boetes tegenwoordig nog de oorzaak van schulden zijn.
Hoeveel mensen zijn als gevolg van het niet kunnen betalen van boetes in de schuldsanering terecht gekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat mensen die door de torenhoge prijzen niet rond kunnen komen, ook nog moeten zien om te gaan met enorme boetes als zij onverhoopt een verkeersovertreding begaan?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 2 heb toegelicht heeft het Kabinet oog voor de gevolgen van de huidige inflatie, maar dient demping van de gevolgen hiervan langs een andere weg plaats te vinden dan via de reguliere indexering van de Wahv-boetes. Daarnaast is ook al eerder aangegeven dat het bij deze boetes om vermijdbare kosten gaat. Het gemiddelde boetebedrag stijgt door deze indexering met 7 euro. Bij de zwaardere verkeersovertredingen uit de Wahv, die meer gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid, zijn de gevolgen van de indexering groter. Denk bijvoorbeeld aan het vasthouden van de mobiele telefoon tijdens het rijden. Deze boete gaat met 30 euro omhoog naar 380 euro.
Voor de gevolgen van een Wahv-boete in individuele gevallen is nu ook al veel mogelijk om averechtse gevolgen te voorkomen. Burgers die moeite hebben hun boete te betalen kunnen een betalingsregeling treffen, waarbij er ruimte is voor maatwerk. Burgers die hun boete door schulden niet kunnen betalen, kunnen vragen om een noodstopprocedure. De inning wordt dan vier maanden gepauzeerd onder de voorwaarde dat schuldhulp wordt gevraagd bij de gemeente. Besluit de gemeente een schuldhulptraject te starten dan wordt de pauzering met een extra acht maanden verlengd. Als de schuldensituatie is gestabiliseerd kan met het CJIB een betalingsregeling worden getroffen. Daarnaast is het nu zo dat wanneer er bij het CJIB geldelijke sancties openstaan het CJIB kan meewerken aan een minnelijke schuldsanering. Dit beleid laat zien dat er oog is voor positie van burgers die hun boete wel willen maar (tijdelijk) niet of met moeite kunnen betalen, zonder uit het oog te verliezen dat boetes uiteindelijk moeten worden betaald.
Deelt u de mening dat het Rijk als grootste schuldeiser de morele plicht heeft om te bezien waar schulden averechts uitpakken en tot hoge maatschappelijke kosten leiden?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke manier dragen nog hogere boetes bij aan het voorkomen van verkeersovertredingen? Kunt u hier een wetenschappelijke onderbouwing voor geven, toegespitst op verschillende inkomens- of opleidingsgroepen?
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het effect van de hoogte van boetes. Uit sommige onderzoeken blijkt dat het overtredingsgedrag hierdoor afneemt,4 andere onderzoeken laten een minder duidelijke relatie zien.5 Mij zijn geen onderzoeken bekend naar het effect uitgesplitst over verschillende inkomens- of opleidingsgroepen. Van de boete moet in ieder geval een voldoende afschrikwekkend effect uit gaan. Daarom is het van belang dat deze als gevolg van de geldontwaarding niet steeds minder zwaar worden.
              Rechter: studenten mogen niet als hele groep worden uitgesloten van eenmalige energietoeslag | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met de rechterlijke uitspraak dat studenten niet mogen worden uitgesloten van de energietoeslag?1
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak?
Ik blijf bij mijn advies om studenten niet als groep toegang te geven tot de eenmalige energietoeslag. Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet geraakt door de stijgende kosten. Deze generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die tot de doelgroep behoren de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Bent u tevens op de hoogte dat de Landelijke Studenenvakbond (LSVb) en Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) nu een collectieve rechtszaak willen aanspannen? Bent u het eens dat zo’n rechtszaak onwenselijk is als de rechter al duidelijk is en het tevens een wens van een groot deel van de Kamer is om uitwonende studenten ook recht te geven op de energietoeslag?
Ik ben het ermee eens dat een collectieve rechtszaak onwenselijk is. Ik ga ervan uit dat de oplossing die er voor individuele studenten is gevonden ertoe leidt dat een collectieve rechtszaak niet nodig is.
Heeft u na het kennisnemen van deze rechterlijke uitspraak direct actie ondernomen om er zorg voor te dragen dat gemeenten, of eventueel Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de energietoeslag aan uitwonende studenten uitkeren?
Voor DUO geldt dat de energietoeslag als zodanig niet in de bestaande systemen van DUO past. Het uitvoeren van de energietoeslag door DUO vergt het opzetten van nieuwe processen en systemen, en is daarmee op korte termijn niet mogelijk. Om dit op langere termijn mogelijk maken, zou flink moeten worden geprioriteerd waarbij andere grote opdrachten, zoals de herinvoering van de basisbeurs, in het gedrang komen.
Een andere mogelijkheid, namelijk het verhogen van studiefinancieringsbedragen, vergt een wetswijziging, die niet met terugwerkende kracht kan geschieden. Voor studiefinanciering in het hoger onderwijs bestaat de basisbeurs tot de herinvoering daarvan l niet en de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat de herinvoering regelt is 1 september 2023. Daarnaast is relevant dat DUO de basisbeurs in het mbo voornamelijk in prestatiebeurzen (mbo 1 en 2 uitgezonderd) verstrekt. Dat zijn in principe leningen totdat men (tijdig) afstudeert. Wetswijzigingen met terugwerkende kracht zijn alleen mogelijk voor maatregelen die louter begunstigend zijn, en het verhogen van prestatiebeurzen is dat strikt genomen niet. Daarnaast weet DUO tot de herinvoering van de basisbeurs niet of een ho-student uit- of thuiswonend is. Die informatie is pas na herinvoering van de basisbeurs weer beschikbaar voor DUO als de student studiefinanciering heeft aangevraagd.
Als onderdeel van de koopkrachtbesluitvorming dit jaar heeft het kabinet wel aangekondigd om de basisbeursbedragen voor uitwonende studenten in het collegejaar 23/24 te verhogen met 165 euro om tegemoet te komen aan stijgende prijzen. Deze regeling wordt uitgevoerd door DUO.
Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorg dragen dat studenten zo snel mogelijk de hoognodige energietoeslag uitgekeerd krijgen? Gaat u om dit te bewerkstelligen met de LSVb en gemeenten in gesprek om een geschikte, en snelle, oplossing te vinden zodat studenten de energietoeslag gaan ontvangen?
Studenten die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen kunnen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.2
Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Ik heb mijn reactie op de uitspraak, samen met Minister Dijkgraaf, besproken met de LSVb en andere studentenvertegenwoordigers. Daarnaast ben ik zeer regelmatig met gemeenten in gesprek om vinger aan de pols te houden.
Bent u bijvoorbeeld bereid om gemeenten, waar veel studenten wonen, alvast de zekerheid te geven dat zij voldoende budget gaan ontvangen om de energietoeslag ook aan studenten uit te kunnen keren?
Zoals aangegeven, kunnen studenten die in de financiële problemen komen door de energierekening aanspraak maken op de individuele bijzondere bijstand. Voor deze uitzonderlijke gevallen heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3
Bent u bekend met het artikel «Niet thuis om een pakketje aan te nemen? PostNL laat geen briefje meer achter, maar mailt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schrappen van papieren «niet-thuisberichtjes» tot problemen kan leiden voor mensen die niet van online diensten gebruik kunnen maken?
De papieren berichten worden niet volledig geschrapt. Bij pakketverzendingen die vallen onder de universele postdienst (UPD) en bij medische en aangetekende post krijgen mensen nog steeds een papieren «niet-thuisbericht» indien PostNL geen e-mailadres of telefoonnummer heeft gekregen van de ontvanger van het pakket. Bij UPD-pakketverzendingen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan pakketten die mensen sturen naar familie of vrienden. Ook mensen die geen e-mailadres of mobiel nummer hebben, behouden daarom de mogelijkheid om UPD-pakketjes te ontvangen.
Pakketjes die worden besteld via webwinkels vallen niet onder de UPD. Het online bestellen van producten veronderstelt ook dat de besteller voldoende digitaal vaardig is en beschikt over een e-mailadres zodat hij of zij op de hoogte kan worden gesteld van de status van de bestelling. Bij veel webwinkels kan de consument van tevoren aangeven op welke wijze en waar een pakket bezorgd moet worden.
Ondanks dat mensen voor het ontvangen van UPD-pakketten de mogelijkheid van een fysiek «niet-thuisbericht» behouden, ziet het kabinet dat digitalisering een belangrijk onderdeel is van onze samenleving. Voor het online bestellen van producten moet iemand over bepaalde vaardigheden beschikken en is het hebben van een e-mailadres vaak vereist. Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen kan deelnemen aan deze samenleving. Via het programma Digitale inclusie zet de rijksoverheid zich daarom op allerlei manieren in om mensen te helpen bij het regelen van zaken waarbij digitale systemen een rol spelen.
Vindt u ook dat de gekozen oplossing, het versturen van een sms-bericht, tot problemen kan leiden voor mensen die geen mobiele telefoon hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het daarom ook zorgwekkend dat grote groepen mensen hiermee nog verder op afstand komen te staan van de samenleving, doordat zij onvoldoende mogelijkheden hebben om gebruik te maken van online diensten en daardoor mogelijk geen pakketjes meer kunnen ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens van mening dat het ontvangen van pakketten een cruciale functie vervult voor veel mensen, zeker mensen die slecht ter been zijn?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vindt het kabinet het belangrijk dat iedereen kan deelnemen aan het maatschappelijk en economisch verkeer. Dat geldt ook voor het ontvangen van pakketten. PostNL geeft, mede met het oog op groepen die minder digitaal vaardig zijn, nog steeds papieren «niet-thuisberichten» af bij UPD-pakketten. Via het programma Digitale inclusiezet ook de overheid zich in voor een samenleving waarin iedereen kan deelnemen.
Bent u daarom ook van mening dat een bedrijf als PostNL ook een verantwoordelijkheid heeft om mensen die niet van online diensten gebruik kunnen maken nu en in de toekomst te ondersteunen?
PostNL geeft aan dat zij een verantwoordelijkheid ervaart om mensen die niet digitaal vaardig zijn te ondersteunen. De fysieke post is immers een belangrijk communicatiemiddel voor deze doelgroep. Mede met het oog op deze groep mensen heeft PostNL er bij de invoering van de digitale kennisgeving voor gekozen om ook de optie van fysieke kennisgeving te behouden voor ontvangers van UPD-pakketten.
Deelt u daarom ook de mening dat PostNL er, in navolging van de aangenomen motie-Kathmann c.s.2, voor dient zorg te dragen dat er ten allen tijde een offline mogelijkheid beschikbaar dient te zijn?
De motie-Kathmann heeft betrekking op overheidsdiensten, zorgverzekeraars en woningbouwcorporaties. De pakketverzending van PostNL is geen overheidsdienst en valt daarom buiten de reikwijdte van deze motie.
Ondanks dat de pakketverzending geen overheidsdienst is, geeft PostNL wel aan dat zij een verantwoordelijkheid ervaart om mensen die niet digitaal vaardig zijn te ondersteunen. PostNL biedt daarom ook de mogelijkheid van een papieren «niet-thuisbericht» voor ontvangers van UPD-pakketten. Verder neemt PostNL in voorkomende gevallen deel aan landelijke overleggen met belangenorganisaties, de overheid en andere stakeholders over hoe de toegankelijkheid van dienstverlening voor mensen die minder digitaal vaardig zijn kan worden geborgd en/of verbeterd.
Welke mogelijkheden heeft u om van PostNL te verwachten dat niet-digivaardigen ook ondersteund worden?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2, 3 en 4 geldt voor de wettelijk vastgelegde UPD-diensten dat PostNL de optie van een fysieke kennisgeving blijft hanteren, waardoor ook niet-digitaal vaardigen ondersteund worden.
De pakketten van zakelijke verzenders (zoals online bestellingen bij webwinkels) vallen niet onder de wettelijk vastgelegde UPD-diensten. Hier is sprake van een vrije markt, waarbij verschillende pakketbezorgers concurreren op prijs en dienstverlening. De consument heeft vaak keuze tussen pakketvervoerders, tijdstip van aflevering en manier van aflevering. Het is niet aan mij om te bepalen hoe die dienstverlening eruit moet zien, maar in de strijd om een klant te behouden zullen pakketvervoerders hun dienstverlening wel moeten afstemmen op de behoeften van de consument.
Bent u bereid om het probleem van niet-digivaardigen met PostNL te bespreken en gezamenlijk met hen tot een oplossing te komen voor mensen die van de afschaffing van de papieren «niet-thuisberichtjes» de dupe zijn?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2, 3 en 4 behoudt PostNL de mogelijkheid voor ontvangers van pakketten om papieren «niet-thuisberichtjes» te ontvangen. Daarnaast geeft PostNL aan dat zij ook een verantwoordelijkheid ervaart om pakketbezorging toegankelijk te houden voor mensen die niet digitaal vaardig zijn. PostNL voert daar ook gesprekken over met ouderenbonden en andere stakeholders. Ik zie daarom geen noodzaak om nu zelf een gesprek met PostNL te voeren over dit onderwerp.
              Uitsluiting studenten energietoeslag is onrechtmatig | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending over uitsluiting studenten energietoeslag is onrechtmatig?1
Ja.
Vindt u het ook schrijnend om te zien dat studenten, door de hoge energieprijzen, nauwelijks meer rond kunnen komen?
Ja, afhankelijk van hun woon- en gezinssituatie kunnen ook studenten te maken krijgen met ernstige financiële gevolgen van een hoge energierekening.
Kunt u aangeven welke steden de energietoeslag wel aan studenten uit keren?
Een uitputtende lijst van gemeenten die de landelijke richtlijnen op dit punt niet volgen, kan ik niet geven. Wel is mij bekend dat de gemeenten Delft, Zwolle en Apeldoorn beleid hebben geformuleerd op grond waarvan uitwonende studenten onder voorwaarden recht hebben op een eenmalige energietoeslag. Recent hebben ook Den Haag, Almere en Middelburg hun beleid op dit punt aangepast.
Vindt het ook onrechtvaardig dat woonvormen die door studenten worden gebruikt ook door niet-studenten worden gebruikt, die wel aanspraak kunnen maken op de energietoeslag?
Het kan gebeuren dat individuele studenten in de ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen. En ook studenten moeten in deze gevallen worden geholpen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechter heb ik, in overleg met de VNG en gemeenten, meer richting gegeven aan hoe gemeenten kunnen omgegaan met deze individuele gevallen.
Ter bevordering van een uniforme uitvoering van de eenmalige energietoeslag zijn gemeenten via de landelijke richtlijnen geadviseerd studenten als categorie uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag. Daarvoor bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten. Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet of niet in dezelfde mate geraakt door de stijgende kosten. Daarom acht ik voor deze doelgroep de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben.
De energietoeslag is een crisismaatregel, om te voorkomen dat huishoudens met een laag inkomen in zeer ernstige problemen komen. De doelgroep is daarom ook gelijk aan die de gemeente stelt voor het reguliere armoedebeleid. Bij de totstandkoming van de energietoeslag moest een evenwicht worden gevonden tussen een regeling die enerzijds zo gericht mogelijk is en anderzijds een zo eenvoudig mogelijke uitvoering, waarbij een zo groot mogelijk deel van de doelgroep de toeslag zonder aanvraagprocedure kon ontvangen. Voor een regeling die meer maatwerk biedt was en is de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten of een andere uitvoerder niet aanwezig. Een zekere mate van over- en ondercompensatie is dus inherent aan deze regeling. Daarbij beoogt de energietoeslag geen koopkrachtreparatie, maar is het echt om de ergste nood te lenigen. Het brede pakket van 2023 heeft wel als doel de koopkracht te herstellen, ook die van studenten.
Hoe beoordeelt u het feit dat juristen aangeven dat het uitsluiten van studenten onrechtmatig is?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat er naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden bestaat om studenten als groep uit te zonderen van de energietoeslag.
Kunt u aangeven welke «gerechtvaardigde grond» er is om studenten, ouder dan 21 jaar, uit te sluiten van de energietoeslag?
Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te sluiten van de energietoeslag. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten. Vanwege deze diversiteit in woonsituatie, en daarmee ook de energiekosten, acht ik voor deze doelgroep de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben.
Bent u het eens dat het feit dat het uitsluiten van studenten niet in het wetsvoorstel, maar wel in de bijgevoegde richtlijn staat, geen afdoende verklaring is om studenten, die hierdoor expliciet van de energietoeslag worden uitgesloten, uit te sluiten?
Studenten komen als groep niet in aanmerking voor de categoriale bijzondere bijstand. Bij het antwoord op vraag 4, 5 en 6 heb ik aangegeven waarom ik dat gerechtvaardigd vind. Individuele studenten die in problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen kunnen via de individuele bijzondere bijstand een tegemoetkoming vragen.
Kunt u tevens aangeven dat voor huishoudens met een laag inkomen de energietoeslag wel via een algemene uitkering verloopt maar bij studenten wordt verwezen naar individuele bijzondere bijstand? Vindt u het gerechtvaardigd dat hier onderscheid wordt gemaakt terwijl zij beiden hetzelfde probleem van hoge energieprijzen ervaren?
De situatie van studenten is als groep te divers om ze in aanmerking te laten komen voor de energietoeslag. Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet of niet in dezelfde mate geraakt door de stijgende kosten. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven wat de kosten zouden zijn om uitwonende studenten, ouder dan 21 jaar, een energietoeslag uit te keren?
Uitbreiding van de doelgroep met uitwonende, volwassen studenten leidt naar verwachting tot maximaal ruim 150 duizend extra huishoudens met recht op de toelage. Afhankelijk van de uitwerking en uitgaande van een eenmalige energietoeslag van 1.300 euro kan dit ruim 200 miljoen euro kosten aan uitkeringslasten en uitvoeringskosten.
Het betreft hier een schatting. De financiële tegemoetkoming wordt, conform het feit dat het hier bijzondere bijstand betreft, alleen gegeven aan studenten met een inkomen tot een bepaalde grens, veelal 120% van het sociaal minimum. Bij het bepalen van dit inkomen telt niet alleen de maximale leencapaciteit mee, maar ook bijvoorbeeld inkomen uit werk. Uit verschillende bronnen blijkt dat studenten gemiddeld ongeveer 400 a 500 euro bijverdienen. Daarnaast krijgen studenten vaak een financiële bijdrage van hun ouders.2 Hoeveel studenten daarmee uiteindelijk onder de inkomensgrens blijven is niet bekend.
Hebben gemeenten voldoende financiële ruimte om de energietoeslag te betalen uit de bijzondere bijstand of heeft dit, negatieve, gevolgen voor andere uitgaven van gemeenten?
Bij de bepaling van de hoogte van het budget dat aan gemeenten ter beschikking is gesteld voor de uitvoering van de eenmalige energietoeslag, is niet voorzien in verstrekking van een eenmalige energietoeslag aan studentenhuishoudens. Als een gemeente meer kosten maakt dan het aan de gemeente toegekende budget, bijvoorbeeld door verstrekking van categoriale bijzondere bijstand aan een ruimere doelgroep, dan dient de gemeente dit tekort zelf bij te passen.
Zoals aangegeven, kunnen studenten die in de financiële problemen komen door de energierekening aanspraak maken op de individuele bijzondere bijstand. Voor deze gevallen heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen gaat het kabinet nog in overleg met gemeenten.3
Bent u het eens dat verwijzen naar de individuele bijzondere bijstand allereerst niet passend is, vanwege het feit dat de gestegen energieprijzen voor iedereen geldt, maar bovendien ook praktisch niet werkt omdat gemeenten daarvoor onvoldoende financiële middelen hebben?
In het algemeen geldt dat de energietoeslag een crisismaatregel betreft om te voorkomen dat huishoudens met een laag inkomen in zeer ernstige problemen komen. De doelgroep is daarom ook gelijk aan die de gemeente stelt voor het reguliere armoedebeleid. Bij de totstandkoming van de energietoeslag moest een evenwicht worden gevonden tussen een regeling die enerzijds zo gericht mogelijk is en anderzijds een zo eenvoudig mogelijke uitvoering, waarbij een zo groot mogelijk deel van de doelgroep de toeslag zonder aanvraagprocedure kon ontvangen. Voor een regeling die meer maatwerk biedt was en is de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten of een andere uitvoerder niet aanwezig. Een zekere mate van over- en ondercompensatie is dus inherent aan deze regeling. Daarbij beoogt de energietoeslag geen koopkrachtreparatie, maar is het echt om de ergste nood te lenigen. Het brede pakket van 2023 heeft wel als doel de koopkracht te herstellen, ook die van studenten.
Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen gaat het kabinet nog in overleg met gemeenten.4
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan over waar de knelpunten liggen om deze toeslag ook aan studenten uit te keren?
Ik ben continu in gesprek met de VNG en verschillende gemeenten. Ik waardeer de constructieve houding van gemeenten in deze gesprekken. Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten. Uw Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Bent u bijvoorbeeld bereid om bij de verdeelsystematiek van de bijzondere bijstand rekening te houden met studentensteden?
Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.5 Uw Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Gaat u er zorg voor dragen dat studenten wel de energietoeslag, via een algemene regeling, kunnen ontvangen?
Nee. Studenten komen als groep niet in aanmerking voor de categoriale bijzondere bijstand. In de antwoorden op uw eerdere vragen heb ik aangegeven waarom ik dat gerechtvaardigd vind.
Bent u om die reden bereid om de wet aan te passen zodat studenten wel recht hebben op de energietoeslag of eventueel te kijken of de energietoeslag op een andere manier, bijvoorbeeld via Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), te verstrekken?
Omdat in de wet geen groepen worden uitgesloten van het recht op een eenmalige energietoeslag, ook studenten niet, is een wetswijziging niet aan de orde. Wel heb ik ter bevordering van een uniforme uitvoering van de eenmalige energietoeslag gemeenten via de landelijke richtlijnen geadviseerd studenten als categorie uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag.
De energietoeslag als zodanig past niet in de bestaande systemen van DUO. Het uitvoeren van de energietoeslag door DUO vergt het opzetten van nieuwe processen en systemen, en is daarmee op korte termijn niet mogelijk. Om dit op langere termijn mogelijk maken, zou flink moeten worden geprioriteerd waarbij andere grote opdrachten, zoals de herinvoering van de basisbeurs, in het gedrang komen.
Een andere mogelijkheid, namelijk het verhogen van studiefinancieringsbedragen, vergt een wetswijziging, die niet op korte termijn noch met terugwerkende kracht kan geschieden. Voor studiefinanciering in het hoger onderwijs bestaat de basisbeurs tot de herinvoering daarvan niet en de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat de herinvoering regelt is 1 september 2023. Daarnaast is relevant dat DUO de basisbeurs in het mbo voornamelijk in prestatiebeurzen (mbo 1 en 2 uitgezonderd) verstrekt. Dat zijn in principe leningen totdat men (tijdig) afstudeert. Wetswijzigingen met terugwerkende kracht zijn alleen mogelijk voor maatregelen die louter begunstigend zijn, en het verhogen van prestatiebeurzen is dat strikt genomen niet. Daarnaast weet DUO tot de herinvoering van de basisbeurs niet of een ho-student uit- of thuiswonend is. Die informatie is pas na herinvoering van de basisbeurs weer beschikbaar voor DUO als de student studiefinanciering heeft aangevraagd.
Als onderdeel van de koopkrachtbesluitvorming dit jaar heeft het kabinet wel aangekondigd om de basisbeursbedragen voor uitwonende studenten in het collegejaar 23/24 te verhogen met 165 euro om tegemoet te komen aan stijgende prijzen. Deze regeling wordt uitgevoerd door DUO.
              Stagiair wordt ingezet als goedkope arbeidskracht | 
          |
              Habtamu de Hoop (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO)-onderzoek «Stages in het hoger onderwijs»?1
Ja
Vindt u het ook zorgwekkend dat bijna de helft van de stagiairs geen vergoeding ontvangt?
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk. Stages zijn gericht op leren en niet op werken. Werkgevers zijn daarom niet wettelijk verplicht om stagiairs een stagevergoeding te bieden. De meerderheid van de werkgevers biedt desondanks wel een stage- dan wel onkostenvergoeding, al dan niet op basis van een cao. Ik juich het toe als sociale partners/individuele werkgevers hier, net zoals de rijksoverheid, voor kiezen, zeker als er sprake is van een forse tijdsinvestering van de kant van de student. In mijn gesprekken met het onderwijs- en werkveld zal ik dit onderwerp ook ter sprake brengen. Ik wil deze gesprekken voeren met het doel om afspraken te maken hoe er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding aanbieden.
Bent u het eens dat het gerechtvaardigd zou zijn als studenten die stage lopen altijd een vergoeding dienen te krijgen, omdat zij naast hun stage vaak niet kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet ontvangen van een stagevergoeding ervoor zorgt dat stage lopen alleen nog maar toegankelijk wordt voor studenten met rijke ouders?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het hoger onderwijs minder toegankelijk is (geworden) doordat een deel van de werkgevers geen stagevergoeding biedt.
Hoe beoordeelt u het dat als een stage verplicht is voor de opleiding dat studenten, naast het collegegeld, ook nog eens gratis stage moeten lopen? Bent u op zijn minst van mening dat als een stage verplicht is voor de opleiding dat er dan te allen tijde een stagevergoeding moet zijn?
Zoals aangeven bij vraag 2 en 3, is het doel van een stage om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk en om de professionele vaardigheden te ontwikkelen. Hierom hebben stagiairs geen recht op een stagevergoeding. Uit de cijfers van het onderzoek van ISO blijkt dat de meerderheid van de werkgevers een stagevergoeding biedt. Tegelijkertijd biedt een aanzienlijk deel geen stagevergoeding. Ik zal daarom met het onderwijs- en werkveld in gesprek gaan om afspraken te maken hoe er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding bieden.
Vindt u het bizar dat juist in overheidssectoren het onderwijs en de zorg er vaak geen stagevergoeding wordt verstrekt? Bent u het eens dat juist overheidssectoren het goede voorbeeld dienen te geven?
Zoals aangegeven bij vraag 2, 3 en 5, gaat niet OCW maar de werkgever over de (hoogte van de) stagevergoeding. Dat is ook het geval in sectoren die bekostigd worden door de overheid, zoals het onderwijs en de zorg. Ik zal daarom ook met die sectoren het gesprek aangaan.
Kunt u een overzicht geven van de stagevergoeding die de verschillende overheden (rijksoverheid, provincies, gemeenten etc.) aan stagiairs verstrekken? Is een stagevergoeding bij de overheid altijd verplicht en zo ja is deze stagevergoeding, ongeacht opleiding, 635 euro voor alle stagiairs?
Bij de rijksoverheid, provincies, gemeentes en waterschappen wordt verschillend omgegaan met de stagevergoeding. De rijksoverheid kent een stagevergoeding ter hoogte van € 652,00 voor mbo, hbo en wo-studenten. Deze stagevergoeding is verplicht en wordt toegekend indien studenten één maand of langer stage lopen. Gedurende de stage moet de student ingeschreven staan aan een onderwijsinstelling. Stagiairs kunnen een aanvullende vergoeding krijgen voor een (tijdelijke) andere woonruimte vanwege de stage van maximaal € 437,–.
Uw vraag is tevens uitgezet bij het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Vereniging werken voor waterschappen (Vwvw). Het Interprovinciaal Overleg (IPO) geeft aan dat de cao provinciale sector geen inhoudelijke bepaling met betrekking tot de stagevergoeding kent. Ook anderszins is er geen sectorale regeling over stagevergoeding. Iedere provincie bepaalt dit dus zelf.
De VNG geeft aan dat elke gemeente zelf de hoogte van de stagevergoeding bepaalt. De VNG heeft geadviseerd om daarbij geen onderscheid te maken in opleidingsniveau. De stagevergoeding is niet verplicht, in artikel 2.9 van de CAO Gemeenten is wel opgenomen dat de stagiair een onkostenvergoeding kan krijgen.
Voor de Vwvw geldt dat ieder lid zelf de hoogte van de stagevergoeding bepaalt. In de Cao Werken voor waterschappen zijn hierover geen afspraken gemaakt.
Hoe staat u tegenover de suggestie van het ISO om een stagevergoeding te verplichten? Op welke manier zou dit, wettelijk, geregeld kunnen worden? Bent u bovendien bereid om het verplichten van een stagevergoeding te bespreken met sociale partners?
Werkgevers zijn aan zet om een stagevergoeding aan te bieden. Sommige werkgevers doen dit al, bijvoorbeeld door dit op te nemen in de cao. Ik wil wel in overleg met de werkgevers met het doel om afspraken te maken over het aanbieden van een passende stagevergoeding.
Uit het onderzoek blijkt ook dat er veel variatie is in stagevergoeding, kunt u aangeven wat u een fatsoenlijke stagevergoeding vindt? Bent u het eens dat een stagevergoeding van 635 euro fatsoenlijk en redelijk is?
De aanleiding voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding voor stagiairs bij de rijksoverheid was de wens om tot een uniforme stagevergoeding te komen voor alle opleidingsniveaus en als rijksoverheid als één werkgever naar buiten toe op te treden. De departementen hanteerden tot 1 maart 2009 verschillende stagevergoedingen die gemiddeld lager waren dan de vergoedingen die de marktsector hanteert, waardoor het imago van de sector Rijk als werkgever voor stagiairs minder positief was.
Uit een in 2008 gehouden inventarisatie bleek dat de meeste departementen een stagevergoeding hanteerden van € 13,61 per dag of circa € 300,00 bruto per maand (op basis van een 36-urige werkweek) en dat het bedrag van die vergoedingen bij de meeste departementen sinds begin jaren negentig niet meer gewijzigd was. Tevens bleek dat de marktsector vergoedingen hanteerde van gemiddeld zo´n € 500,00 – € 600,00 per maand voor wo- en hbo-studenten en een lager bedrag voor mbo-studenten. Gezien de uitkomst van de inventarisatie zijn de vaste stagevergoedingen met ingang van 1 maart 2009 vastgesteld op € 550,00 bruto per maand voor hbo/wo-studenten en € 400,00 bruto per maand voor mbo-studenten. Tot en met 2019 zijn de bedragen van de stagevergoedingen geïndexeerd met de loonstijging van rijksambtenaren. Sinds 1 januari 2020 geldt één stagevergoeding voor alle opleidingsniveaus (de hoogste) en wordt de stagevergoeding jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex, omdat dit meer passend is bij het feit dat het een onkostenvergoeding betreft. Momenteel bedraagt de stagevergoeding dus 652 euro per maand voor zowel wo-, hbo- als mbo-studenten. Ik beschouw dit als een redelijk bedrag voor stagiairs.
Bent u bereid om een stagevergoeding van 635 euro voor alle stagiairs vast te leggen en hierover in gesprek met vakbonden, studentenorganisaties en werkgevers te gaan en daarbij eventuele (financiële) knelpunten aan te pakken?
Werkgevers zijn aan zet om stagevergoeding te bieden als zij dit niet doen. Ik ben bereid om met het onderwijs en werkveld in gesprek te gaan om afspraken te maken over het aanbieden van passende stagevergoeding. Ik zie hier geen rol voor het kabinet om eventuele financiële knelpunten te dekken.
Op welke manier houdt u toezicht op stagemisbruik? Hoe vaak heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) handhavend opgetreden tegen stagemisbruik? In welke sectoren vinden de meeste misstanden plaats? Heeft de NLA voldoende capaciteit om te kunnen handhaven?
Voor stages als onderdeel van het volgen van een opleiding (mbo, hbo of universiteit), geldt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst. De stagiair krijgt daarbij begeleiding van het stagebedrijf.
Een stagiair mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een regulier werknemer binnen de organisatie verricht. Voor regulier werk geldt dat het is gericht op het draaien van productie en het maken van omzet maken en niet op leren. Als de stage niet gericht is op leren, maar op werken en een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair mogelijk recht op het wettelijk minimumloon.
Meldingen over onderbetaling minimumloon kunnen worden gedaan bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Na registratie wordt beoordeeld of de melding leidt tot een onderzoek door de Arbeidsinspectie. Indien zij na onderzoek constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiair derhalve recht heeft op het wettelijk minimumloon, kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt. In 2021 heeft de Arbeidsinspectie circa 30 meldingen over stages in behandeling genomen die betrekking hadden op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Arbeidstijdenwet en Arbowetgeving.
Er wordt naar aanleiding van het Regeerakkoord uit 2017, tot en met 2023 extra structureel geïnvesteerd in inspectiecapaciteit. Ondanks de aanzienlijke capaciteit van de Arbeidsinspectie van circa 1600 fte, is het inherent aan het houden van toezicht dat er keuzes worden gemaakt op een arbeidsmarkt met ongeveer 10 miljoen werkenden. Om die reden werkt de Arbeidsinspectie risicogericht en past ze een brede mix aan interventies toe. In het najaar van 2022 wordt het Meerjarenplan 2023–2026 van de NLA gepubliceerd waarin de risico’s en inzet voor de komende jaren worden toegelicht.
Hoe kijkt u aan om een laagdrempelig (overheids)meldpunt te maken om stagemisbruik te melden? bent u bereid om zoals het ISO voorstelt dit met scholen, werkgevers, vakbonden en studenten organisaties te bespreken?
Wanneer een student het vermoeden heeft dat hij of zij oneigenlijk wordt ingezet, kan de student dit altijd melden bij de opleiding. De opleiding kan verkennen of hier inderdaad sprake is van oneigenlijke inzet van stagiairs.
Wanneer een student het vermoeden heeft dat er sprake is van onderbetaling, kan de student een melding maken bij de Arbeidsinspectie.
Kunt u aangeven welke voorwaarden er zijn rondom begeleiding van stagiairs? Ziet u mogelijkheden om de begeleiding van stagiairs te verbeteren?
Goede begeleiding van studenten is van groot belang tijdens een stage. Bij veel opleidingen zijn de stagevoorbereiding en -begeleiding goed geregeld. Toch is er ruimte voor verbetering, zo blijkt het uit het onderzoek van ISO. Dit geldt ook voor de mate van transparantie over de rechten en plichten van een student. Transparantie verkleint de kans dat stagiairs als goedkope arbeidskrachten worden ingezet. Ik zie hier een rol voor zowel de onderwijsinstelling als de werkgever om dit op te pakken. Ik zal dit, in mijn gesprek met het onderwijs- en werkveld, bespreken.
arbeidskracht/).
Heeft u ideeën om er voor te kunnen zorgen dat stagiairs niet meer als goedkope en/of gratis arbeidskrachten worden ingezet?
Zie antwoord vraag 13.
              Aandelenovername kinderopvangketen Partou | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend dat private equitypartij Onex haar aandelen voor kinderopvang heeft verkocht aan private equitypartij Waterland?1
Ik ben bekend met het bericht.
Kunt u aangeven welk bedrag Waterland aan kinderopvanggelden aan Onex is verstrekt? Heeft Onex hierbij winst kunnen maken op hun eerdere investering? Zo nee, bent u het eens dat het van belang is om te weten wat er met kinderopvanggelden, dat veelal door de overheid wordt betaald, gebeurt?
Het kabinet verzamelt geen informatie over vestigingslocaties, bedrijfs- en/of eigendomsstructuren van bedrijven zolang dit niet is vereist voor wet- en regelgeving. Het bedrag dat met de overname is gemoeid, is niet bekend gemaakt. Transparantie in de sector vind ik belangrijk. Daarom is meer transparantie een van de mogelijke maatregelen die ik meeneem in het onderzoek naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang dat ik eerder heb aangekondigd, en verwacht in het eerste kwartaal van 2023 naar uw Kamer te sturen.2 De aanleiding voor dit onderzoek is dat ik het beeld dat belastinggeld niet ten goede zou komen aan kinderen in de kinderopvang en zou uitstromen als overwinst naar private equity partijen, net als u, onwenselijk vind. Ik laat om die reden ook onderzoek doen naar de mogelijke effecten en voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders.
Wat is uw oordeel dat(overheids)geld voor kinderopvang gebruikt wordt om aandelen van private equitypartijen op te kopen?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat deze verkoop van aandelen ten gunste komt van de kwaliteit van de kinderopvang, hogere lonen voor pedagogisch medewerkers of lagere kosten voor ouders?
Op dit moment is nog onvoldoende bekend om de doorwerking van de overdracht van Partou inzichtelijk te maken. De invloed van private equity investeringen op de kwaliteit van kinderopvang, betere arbeidsomstandigheden en de prijs die ouders betalen voor de kinderopvang zal ik in den brede betrekken bij het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
Daarbij laat ik ook onderzoeken hoeveel geld er onttrokken wordt via bijvoorbeeld management fees en advieskosten, zoals ik heb toegezegd tijdens het commissiedebat kinderopvang van 21 april 2022.
Deelt u de mening dat hoogstwaarschijnlijk alleen maar dure consultants, juristen en aandeelhouders profiteren van deze verkoop en niet de kinderen, medewerkers en ouders?
Zie antwoord vraag 4.
Welke inspraak hebben medewerkers, vakbonden en ouders bij Partou en KidsFoundation bij deze overname van de aandelen van Onex naar Waterland?
Werknemers hebben invloed via de Ondernemingsraad (bij ondernemingen met 50 of meer medewerkers) of Personeelsvertegenwoordiging (bij ondernemingen met minstens 10, maar minder dan 50 medewerkers) via hun adviesrecht. Bij een voorgenomen fusie of overname wordt een fusie-overlegorgaan ingesteld met vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werknemersorganisaties. Hierin wordt onder andere overlegd over de arbeidsrechtelijke positie van de medewerkers en hoe het bestuur wordt samengesteld. De afspraken komen in een sociaal plan te staan. Het overlegorgaan let erop dat iedereen zich aan de gemaakte afspraken houdt. Dit is vastgelegd in de CAO Kinderopvang 2021–2022 en zijn dus afspraken tussen werkgevers en vakbonden.
Houders van kinderdagverblijven, buitenschoolse opvanglocaties en gastouderbureaus zijn vanuit de Wet versterking positie ouders kinderopvang verplicht om binnen 6 maanden na de registratie van een kindercentrum of gastouderbureau hiervoor een oudercommissie te hebben. De ouders kunnen via een oudercommissie invloed uitoefenen op de kinderopvang. Het doel van de oudercommissie is om gevraagd en ongevraagd advies te geven aan de kinderopvangorganisatie. Bijvoorbeeld bij besluiten over de invulling van verantwoorde kinderopvang en het pedagogisch beleid, de groepsgrootte, de openingstijden, en de prijs van de kinderopvang. Daarnaast onderhoudt de oudercommissie ook contacten met ouders en de GGD. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar kan inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken ook onder vallen. In het specifieke geval van besluitvorming over overnames vindt toezicht echter plaats door de Ondernemingsraad. Zoals ik ook in reactie op de motie van de leden Kathmann en Maatoug3 tijdens het tweeminutendebat Kinderopvang heb aangegeven, zal ik het versterken van de informatiepositie van ouders bij overnames onderzoeken. Dit neem ik mee in het onderzoek naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
In de regel neemt de nieuwe organisatie bij een overname alle afspraken tussen de ouders en de overgenomen organisatie over. Dit hangt af van de afspraken die worden gemaakt tussen de beide organisaties bij de overname. Als de nieuwe organisatie veel nieuwe en afwijkende afspraken met de ouder wilt maken, dan moet er een nieuw contract worden afgesloten. Het is aan de ouder om hier al dan niet mee in te stemmen. Het belangrijkst is dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Naast de wettelijke eisen is proactieve transparantie belangrijk voor het vertrouwen van ouders. Dit blijf ik in gesprekken met de brede branche, en private equity partijen in het bijzonder, benadrukken.
Bent u het eens dat ouders en medewerkers inspraak zouden moeten hebben bij zo’n soort overname? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Ik hecht zeer aan de betrokkenheid van ouders en medewerkers bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 6 zijn hiervoor al verschillende verplichtingen van toepassing. Ouders en andere samenwerkingspartijen meer invloed geven bij overnames is een van de mogelijke maatregelen die ik betrek bij het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
De aandelen van kinderopvangorganisaties Partou en KidsFoundation komen in een investeringsfonds van Waterland, kunt aangeven op welke manier medewerkers en ouders invloed kunnen uitoefenen op het beleid van dit investeringsfonds? Denkt u dat, dat via deze constructie, alle (inspraak)rechten van ouders en medewerkers gewaarborgd blijven? Kunt u hier hierbij specifiek op de adviesrechten van ouders en de rechten van werknemers en OR bij een aandelenfusie?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Vindt u het wenselijk dat al meer dan 15% van de kinderopvang in handen is van grote investeerders?
Ik vind transparantie in de kinderopvangsector erg belangrijk, net als dat publiek geld dat bestemd is voor kinderopvang ook ten goede komt aan de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de sector voor ouders en hun kinderen. Om die reden ga ik onderzoek doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang. Dat geeft mij ook de informatie en kennis die ik nodig heb om eventuele vervolgstappen te zetten.
Maakt u zich ook zorgen dat hiermee een groot gedeelte van een belangrijke voorziening in handen is van grote investeerders?
Zie antwoord vraag 9.
Wordt ons kinderopvangstelsel op deze manier niet te afhankelijk van grote investeerders die op winst, door verkoop van kinderopvang, zijn belust?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de rol van Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij deze aandelenovername? Waarop toetsen zij deze overname? Gaan de ACM en AFM ook beoordelen of het wenselijk is om ons kinderopvangstelsel zo afhankelijk te maken van grote investeerders?
De ACM en AFM hebben elk een toezichtstaak die niet specifiek gericht is op overnames in de kinderopvang, maar het stelsel wel ten goede komt.
De ACM heeft een rol bij het fusietoezicht op grond van de Mededingingswet.4 De ACM toetst of door een concentratie een significante beperking van de concurrentie op een of meerdere markten ontstaat bijvoorbeeld doordat de gefuseerde onderneming na de concentratie beschikt over een machtspositie. Het gaat er dus om dat het concurrentieproces op de markt niet door de concentratie in belangrijke mate wordt beperkt. Partijen moeten een concentratie bij de ACM melden wanneer de betrokken ondernemingen bij elkaar een jaaromzet van meer dan € 150 miljoen hebben en wanneer minstens twee van de betrokken ondernemingen in Nederland ieder een jaaromzet van € 30 miljoen of meer hebben in het voorgaande kalenderjaar. De partijen mogen de concentratie pas tot stand brengen nadat de ACM op grond van de melding heeft besloten dat voor de concentratie geen vergunning is vereist of wanneer de ACM, na een vergunningsaanvraag, een vergunning heeft afgegeven.
Het toetsingskader van de ACM richt zich op de gevolgen voor de consument die ontstaan door de verandering in de structuur van de concurrentie op een markt. Wat betreft de kinderopvang concludeerde de ACM bij een eerdere concentratie tussen KidsFoundation Holdings B.V. en Partou Holding B.V (2019/2020) dat de belangrijkste concurrentieparameters de locatie en de kwaliteitsperceptie van de ouders waren. De prijs die ouders betalen voor kinderopvang zou minder belangrijk zijn als concurrentieparameter.5 Aannemelijk is dat deze parameters ook in onderhavige casus onderdeel zullen zijn van de toetsing door de ACM of deze specifieke concentratie in de kinderopvang kan doorgaan of niet.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is in Nederland belast met het gedragstoezicht op de financiële markten. De Wet op het financieel toezicht (Wft) omschrijft gedragstoezicht als toezicht dat, mede in het belang van de stabiliteit van het financiële stelsel, gericht is op ordelijke en transparante financiële marktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten. Daarnaast heeft de AFM taken op grond van onder meer de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv), en Europese regelgeving zoals de AIFM-richtlijn met geharmoniseerde regels op beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen zoals private equity. De AIFM-richtlijn schrijft voor dat een beheerder niet zonder vergunning een alternatieve beleggingsinstelling mag beheren en/of deelnemingsrechten daarin mag aanbieden aan beleggers. Aan het verlenen van de vergunning wordt een groot aantal eisen gesteld. Zo zijn er eisen op het gebied van het minimumkapitaal en de betrouwbaarheid en geschiktheid van de dagelijkse beleidsbepalers. Daarnaast zijn er onder meer regels voor het hebben van een beheerste en integere bedrijfsvoering, een bewaarder en voor een passend beloningsbeleid. De AFM is verantwoordelijk voor het verlenen van de vergunning voor deze alternatieve beleggingsinstellingen en het doorlopend toezicht hierop. Als er iets verandert in de onderneming zal de AFM kijken of dit leidt tot wijzigingen die ook de vergunning raken.
(Grootste commerciële kinderopvangketen Partou nu geheel in Nederlandse handen (fd.nl)).
              Het rapport ‘Van schuld naar schone lei’ | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het artikel «Weg met eigen schuld, dikke bult»1 en het rapport «Van schuld naar schone lei» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving?2
Ja.
Bent u van mening dat het krijgen van schulden vaak buiten iemands eigen schuld ligt?
Daar ben ik het mee eens. We zijn in onze samenleving veel van mensen gaan verwachten. We weten al langer dat het niet reëel is om te verwachten dat iedereen alles overziet. Een kentering in kijken, denken en handelen is nodig. De uitgangspunten van mijn Aanpak geldzorgen, armoede en schulden, die ik u op 12 juli jl. heb aangeboden,3 zijn daarom: vertrouwen, oog hebben voor de behoeften van mensen, niet over maar met mensen, en gedeelde verantwoordelijkheid.
Mensen kunnen lang niet altijd voorkomen dat zij met schulden te maken krijgen. Ook zijn schulden niet altijd te wijten aan eigen handelen of nalaten. Denk aan mensen die ziek of arbeidsongeschikt worden of hun partner verliezen.
Zo ja, gaat u er dan ook zorg voor dragen dat er binnen het kabinet niet meer bestraffend wordt gesproken over mensen in de schulden en dat het hebben van schulden hun eigen schuld is?
Dat zal ik doen. Ik vind dat iedereen, ook mensen met schulden, met respect moet worden behandeld. De afgelopen jaren zijn goede resultaten bereikt met de brede schuldenaanpak en de aanpak van kinderarmoede. Met de nieuwe aanpak geldzorgen, armoede en schulden, bouw ik hierop voort en hoop een nog grotere beweging in gang te zetten. Ik zal daarbij ook nadrukkelijk inzetten op bewezen interventies en bestendigen van wat er al is en werkt. De aanpak bevat acties en maatregelen die o.a. meer mensen schuldhulp moet bieden en problematische schulden sneller moeten oplossen. Iedereen die dat nodig heeft, moet kunnen rekenen op aandacht en hulp. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, zijn vertrouwen en oog hebben voor de behoeften van mensen zijn daarbij belangrijke uitgangspunten.
Bent u het ook eens dat problematische schulden een symptoom zijn van het feit dat steeds meer mensen moeite hebben met rondkomen en niet mee kunnen doen in de samenleving?
Naast moeite met het omgaan met geldzaken en het te maken krijgen met levensgebeurtenissen en ingrijpende veranderingen, zie ik dat ook moeite met rondkomen een oorzaak kan zijn voor het ontstaan van problematische schulden. Het kabinet ziet dan ook de noodzaak om het minimumloon te verhogen. Aanvullend op het Coalitieakkoord (CA),heeft het kabinet op Prinsjesdag een omvangrijk pakket aan structurele en incidentele maatregelen aangekondigd om de koopkracht van mensen, in het bijzonder voor mensen die leven van een laag inkomen, te verbeteren.
Vindt u het daarom in dat licht ook onverstandig om pas in 2024 met een minimaal bedrag het minimumloon te verhogen?
Het is essentieel om de uitgangspositie van mensen met lagere inkomens te verbeteren. Ook voor huishoudens met middeninkomens wil het kabinet perspectief bieden. Op Prinsjesdag is daarom een verhoging van het wettelijke minimumloon (WML) met 10% aangekondigd, als onderdeel van een uitgebreider koopkrachtpakket. Deze verhoging gaat meteen op 1 januari 2023 in werking. Dat betekent een verbetering ten opzichte van het CA waarin was afgesproken dat het WML met 7,5% zou stijgen in drie jaarlijkse stappen.
Bent u daarom bereid om het minimumloon, en alle daaraan gekoppelde uitkeringen, al per 1 juli 2022 te verhogen?
Het minimumloon verhogen op 1 juli 2022 was uitvoeringstechnisch niet haalbaar vanwege de vele stappen die moeten worden doorlopen voorafgaand aan de wijziging. In het geval van een minimumloonsverhoging geldt ook een voorhangprocedure voordat de algemene maatregel van bestuur voor advies naar de Raad van State kan worden gestuurd. Zorgvuldig bestuur en de bijbehorende termijnen maakte een verhoging met ingang van 1 juli 2022 daardoor niet mogelijk.4
Erkent u ook dat schulden ook een probleem zijn voor de volksgezondheid?
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat stress door geldzorgen invloed heeft op de fysieke en mentale gezondheid en het welzijn van mensen. Deze samenhang komt ook terug in het rapport van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS). Sociale vraagstukken zijn gezondheidsvraagstukken en vice versa.
Zo ja, bent u dan ook van mening dat iedere vorm van uitstel van het oplossen van de schuldenproblematiek schade aan de volksgezondheid oplevert?
Vanwege dit causaal verband tussen schulden en de gezondheid van mensen neemt het Ministerie van VWS actief deel aan de schuldenaanpak en wordt er samengewerkt aan concrete maatregelen, zoals de verbetering van de samenwerking tussen het zorg- en sociale domein als er geldzorgen spelen bij patiënten en cliënten. De impact van problematische schulden is groot op mensen en de samenleving. Dat vraagt een voortvarende aanpak om de schuldenproblematiek op te lossen. De Aanpak geldzorgen, armoede en schulden beoogt hieraan bij te dragen.
Bent u daarom bereid om zo snel als mogelijk te starten met de door Raad voor Volksgezondheid en Samenleving voorgestelde nationale saneringsopgave?
Met de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden pakt het kabinet de schuldenproblematiek met urgentie aan. Het recente advies «Van schuld naar schone lei» van de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS) bevestigt dat schulden ook een volksgezondheidsprobleem zijn. De RVS adviseert voor de lange termijn aan de onderliggende oorzaken van schulden te werken, zoals aan bestaanszekerheid en een betrouwbare en voorspelbare overheid. Voor de korte termijn adviseert de RVS een nationale saneringsopgave, waarbij de overheid mensen met schulden een menswaardig bestaan garandeert. Het kabinet voert deze aanbeveling uit door de inzet van saneringskredieten te bevorderen via het nationale Waarborgfonds saneringskredieten dat in het najaar van 2021 van start is gegaan, zoals in de brief van 12 juli ook is toegelicht. Een bewezen effectieve aanpak is dat schuldhulpverleners schulden afkopen door een collectieve schuldregeling overeen te komen met schuldeisers die een groot deel van de schuld kwijtschelden. De persoon met schulden heeft dan alleen nog een schuld bij de gemeente. De schuld wordt in maximaal drie jaar afbetaald. Dat geeft rust om te werken aan financiële redzaamheid, bijvoorbeeld een (betere) baan.
Op welke wijze gaat u gaat deze nationale saneringsopgave vormgeven? Welke mogelijke belemmeringen zijn er en op welke wijze gaat u deze wegnemen?
Met de RVS ben ik van mening dat met urgentie uitvoering gegeven moet worden aan de schuldenaanpak. De saneringsopgave die de RVS aanbeveelt, krijgt onder meer vorm door de inzet van saneringskredieten te bevorderen zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb toegelicht.
Uit onderzoek5 blijkt dat gemeenten huiverig zijn voor het financiële risico dat een saneringskrediet met zich meebrengt als het saneringskrediet onverhoopt niet (geheel) kan worden afgelost. Het door mij gesubsidieerde nationale Waarborgfonds saneringskredieten dekt het financiële risico van gemeenten. Dit moet ertoe leiden dat alle gemeenten saneringskredieten aanbieden, hetgeen ook de Kamer heeft verzocht met de motie Ceder/Kat.6 Het nationale Waarborgfonds Saneringskredieten moet breder toegankelijk worden. Ik subsidieer daarom pilots voor jongeren en ondernemers met schulden.7 Daarnaast heeft het kabinet ik in de brief «Aanvullende maatregelen energierekening» op 20 september jl. aangekondigd dat wordt verkend op welke wijze het Waarborgfonds voor aanvullende doeleinden kan worden ingezet en hoeveel budget hiervoor nodig is.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat er meer en vaker saneringskredieten worden ingezet?
Ik streef ernaar om het nationale Waarborgfonds Saneringskredieten breder toegankelijk te maken, ook voor jongeren en mensen die geen toegang hebben tot schuldhulpverlening. Daarom subsidieer ik twee pilots om te onderzoeken onder welke voorwaarden het Waarborgfonds breder toegankelijk kan worden gemaakt. Het gaat om een pilot van het Jongeren Perspectieffonds voor de doelgroep jongeren en een pilot van SchuldHulpMaatje voor (andere) mensen die geen of nauwelijks afloscapaciteit hebben en daardoor vaak niet voor een schuldregeling met inzet van een saneringskrediet in aanmerking komen. Daarnaast ben ik voornemens om vanaf dit najaar subsidie te verstrekken voor een pilot met saneringskredieten aan ondernemers. Op die manier streef ik ernaar om de toegankelijkheid van het Waarborgfonds te verbreden.
Bent u bekend met verschillende bestaande gemeentelijke initiatieven met het kwijtschelden van schulden en bent u bereid deze ook financieel te ondersteunen?
Ik weet niet op welke gemeentelijke initiatieven u hier doelt, maar ik kan in algemene zin zeggen dat ik voortdurend kijk op welke wijze ik gemeenten kan ondersteunen in hun taak om schuldhulpverlening aan te bieden aan hun inwoners. Ik praat hier regelmatig met de VNG over.
Hoe staat het met de collectieve schuldregeling? In hoeverre is het nu nog mogelijk dat een minderheid aan schuldeisers dwars kan liggen bij een schuldregeling?
Steeds meer gemeenten en schuldeisers werken met Collectief Schuldregelen. Voor een overzicht van de betrokken partijen, zie: https://www.nvvk.nl/wie-doet-wat. Bij de totstandkoming van nieuwe convenanten met schuldeisers zet de NVVK, de branchevereniging van financiële hulpverleners en aanjager van het Collectief Schuldregelen, in op het toevoegen van Collectief Schuldregelen als onderdeel van de nieuwe afspraken. Zolang nog niet alle schuldeisers aangesloten zijn, blijft het mogelijk dat een of enkele schuldeisers niet meewerken aan de totstandkoming van een schuldregeling.
Gelukkig blijkt uit onderzoek dat de meeste schuldeisers goed meewerken.8 Een enkele schuldeiser kan inderdaad een schuldregeling tegenhouden door niet te reageren op een voorstel en het traject zo vertragen. Dit is onwenselijk. Daarom werk ik aan een maximale reactietermijn voor schuldeisers om dit te voorkomen.
Gaat u naar aanleiding van dit rapport aanvullende maatregelen nemen om aan de preventieve kant van het krijgen van schulden tegen te gaan?
Geldzorgen staan vaak aan het begin van een reeks problemen: financiële problemen, maar ook problemen op gebieden als opleiding en werk, fysieke en mentale gezondheid, opvoeding en wonen. Door geldzorgen aan te pakken, halen we dus de bron van tal van andere problemen weg. Daarom wil ik geldzorgen vóór zijn. Preventie van geldzorgen is daarom een heel belangrijk onderdeel van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. De aanpak bevat maatregelen gericht op meer preventie van geldzorgen, zoals financiële educatie voor kinderen en jongeren en preventieve inzet op levensgebeurtenissen. Daarbij zijn ook de aanbevelingen van de RVS betrokken. In overleg met o.a. ervaringsdeskundigen, gemeenten, maatschappelijke en uitvoeringsorganisaties zijn we gezamenlijk tot een samenhangend pakket aan acties en maatregelen gekomen om de bestaanszekerheid van mensen te versterken en mensen sneller perspectief te bieden.
In lijn met het advies van de RVS zet het kabinet in op het tegengaan van niet-gebruik van voorzieningen, wordt het instrument vroegsignalering geïntensiveerd en worden experimenten vroegsignalering vormgegeven. In de reeds genoemde brief «Aanvullende maatregelen energierekening» staan extra maatregelen aangekondigd om vroegsignalering nog beter te benutten. Zo hebben energieleveranciers en gemeenten samen geconcludeerd dat er nog veel winst te behalen is bij het sturen en verwerken van signalen. Energieleveranciers gaan vaker en informatierijkere signalen sturen en gemeenten gaan gerichter interventies plegen. Gemeenten ontvangen in 2022 hiervoor extra incidentele middelen.
Daarnaast werken de rijksoverheidspartijen aan het creëren van een Vorderingenoverzicht Rijk om mensen simpel inzicht te geven in hun betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Ook wordt ernaar gestreefd om betalingsregeling voor iedereen beschikbaar te maken.
Hoe kijkt u aan tegen de voorstellen die de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) doet met betrekking tot preventie van schulden? Kunt u per aanbeveling aangeven of u deze gaat onderzoeken/uitvoeren? Zo nee, kunt u daarbij dan aangeven per aanbeveling welke (wettelijke) belemmeringen er liggen?
Ik stel het zeer op prijs dat de RVS nadrukkelijk aandacht heeft gevraagd voor preventie van schulden. Zoals ik bij het antwoord op de voorgaande vraag heb aangegeven, is preventie een belangrijk onderdeel van de Aanpak van geldzorgen, armoede en schulden. De RVS heeft ten aanzien van preventie de volgende acht voorstellen gedaan:
Het tegengaan van niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen heeft een centrale rol in de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Ik kijk daarbij ook naar mogelijkheden om mensen die dit nodig hebben zo goed mogelijk te ontzorgen door gebruik te maken van digitalisering, bijvoorbeeld via het automatisch reserveren van de vaste lasten en ondersteuning bij het aanvragen van inkomensondersteunende voorzieningen.
Mensen moeten snel inzicht kunnen krijgen in hun financiële situatie. Een belangrijke stap hierin die al is genomen, is de «blauwe knop», waarin de overheidsschulden raadpleegbaar zijn. In het kader van de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso wordt nu gewerkt aan een Vorderingenoverzicht Rijk, waarin mensen alle vorderingen die zij moeten betalen aan de rijksoverheid kunnen zien.
Eerdere ervaring leert dat het oprichten van een centraal schuldenregister niet kansrijk is, vanwege diverse privacyvraagstukken die een rol spelen. Het knelpunt ligt met name bij de ontbrekende doelbinding voor de centrale registratie van schulden.
Een schuldenregister is niet de enige oplossing voor het probleem van gebrekkig inzicht in de financiële situatie van mensen. De schuldhulpverlening is de afgelopen jaren makkelijker en sneller gemaakt door onder andere het Schuldenknooppunt, waardoor de schuldhulpverlening snel met schuldeisers kan communiceren.
Ook onderzoek ik welke stappen nog meer mogelijk zijn om mensen met schulden beter en sneller inzicht te geven in hun financiële situatie, waarbij het uitgangspunt is dat de regie op de gegevens bij mensen zelf blijft liggen.
Deurwaarders kunnen een belangrijke functie vervullen als het gaat om het signaleren van problematische schulden en doorverwijzing naar hulp. De Minister voor Rechtsbescherming is in het kader van de thematafels in dialoog met de deurwaarders en andere partijen uit de incassodienstverlening om te kijken wat nodig is om deurwaarders in staat te stellen deze rol beter te vervullen. Dit is een van de maatregelen uit de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
De samenwerking tussen partijen die allemaal vanuit hun eigen positie te maken (kunnen) krijgen met mensen met schuldenproblematiek is van belang om mensen met financiële zorgen te vinden en te kunnen ondersteunen. In de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden heeft dit de aandacht, onder meer door de voortzetting van het Samenwerkingsverband Brede schuldenaanpak, waarin 40 landelijke partijen met regelmaat samenkomen om gezamenlijke opgaven te verkennen en acties te formuleren, waaronder vroege signalering van schulden.
Het programma Wijzer in geldzaken van het Ministerie van Financiën waarbij SZW partner is, coördineert het project «financieel fitte werknemers», gericht op het versterken van de rol van werkgevers in het signaleren en ondersteunen van werknemers met geldzorgen.
In de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden onderzoek ik welke specifieke aandacht er nodig is binnen beleidsmaatregelen om ook kwetsbare groepen, zoals jongeren, laaggeletterden en mensen met een licht verstandelijke beperking te bereiken en ondersteunen.
Ik wil zorgen voor een betere, verantwoorde overheidsincasso met oog voor de menselijke maat. Het voornemen is hiertoe de samenwerking tussen de grote uitvoeringsorganisaties naar de minnelijke fase uit te breiden, bijvoorbeeld door mensen die meerdere schulden hebben een gezamenlijke betalingsregeling aan te bieden. Deze Betalingsregeling Rijk gaat naar verwachting dit najaar van start met drie overheidspartijen: CJIB, CAK en DUO. Omdat de gang naar de rechter voor mensen een drempel kan zijn, verdient een minnelijke oplossing de voorkeur. Daarom willen wij meer persoonlijk contact en betalingsregelingen bevorderen, zodat schuldenaar en schuldeiser tot een oplossing kunnen komen. In dat licht is het wetsvoorstel «wet opleggen betalingsregelingen door de rechter» een belangrijke ontwikkeling.9 In de huidige situatie is het zo dat een schuldeiser recht heeft op betaling in één keer van zijn vordering. Een schuld in termijnen aflossen is geen recht van de schuldenaar. Dit betekent dat de rechter in geval van gerechtelijke vorderingen alleen met medewerking van de schuldeiser een betalingsregeling kan opleggen. De rechter kan alleen de vordering af- of toewijzen (al dan niet gedeeltelijk). In het wetsvoorstel wordt dit dus anders. De rechter zou dan, gelet op de financiële situatie van de schuldenaar, een betalingsregeling kunnen vaststellen en opleggen. Dit wetsvoorstel beoogd aldus te voorkomen dat schuldenaren die de vordering niet in één keer kunnen voldoen verder in financiële problemen raken indien termijnbetalingen wel mogelijk zijn.
De Minister van Financiën heeft in samenwerking met mij de afgelopen tijd belangrijke stappen gezet om overkreditering tegen te gaan: zo is de maximum kredietvergoeding verlaagd van 14% naar 10% waardoor consumenten beter beschermd zijn tegen hoge kosten van kredieten, en is het leenbedrag waarbij kredietverstrekkers verplicht zijn om te checken of iemand voldoende inkomen heeft om een lening aan te gaan verlaagd van € 1.000,- naar € 250,-
Ik zal in overleg gaan met de Minister van Financiën om te verkennen welke verdere stappen nog mogelijk zijn om mensen beter te beschermen tegen overkreditering, en welke rol kredietaanbieders hierin kunnen spelen.
Zoals eerder aangegeven zal ik de doorverkoop van schulden als verdienmodel tegengaan. Dit is ook onderdeel van het gesprek dat de Minister voor Rechtsbescherming voert in het kader van de thematafels. Daarnaast wordt de kwaliteit van incassodienstverlening verbeterd via de uitvoering van Wet kwaliteit Incassodienstverlening. In dit kader verwijs ik naar het uitgebreide antwoord op de vragen 17 en 18.
Wat vindt u ervan dat (semi)publieke instellingen de grootste schuldeisers zijn? Gaat u meer actie ondernemen om ervoor zorg te dragen (semi) publieke instellingen minder problematische schulden laten ontwikkelen bij mensen?
Panteia en de Hogeschool Utrecht hebben onderzoek gedaan naar ophogingen die door de incasso van overheidsorganisaties ontstaan. De uitkomsten zijn gepubliceerd in het rapport «Ophogingen» dat bij brief van 13 september 2021 aan de Kamer is aangeboden.10 Een belangrijk inzicht dat uit het onderzoek naar voren komt is dat de overheid bij mensen met problematische schulden weliswaar een grote, maar niet de grootste schuldeiser is. Voor ruim driekwart (77%) van de klanten geldt dat meer dan de helft van de openstaande schuldenlast wordt opgeëist door private partijen, met een gemiddelde van 71% op de gehele schuldenlast. Dit volgt uit een dossieranalyse die is uitgevoerd op bijna 200 «random» geselecteerde dossiers bij Kredietbank Nederland. Ook blijkt dat de meeste mensen in de steekproef (86%) schulden hebben bij zowel publieke als private partijen, 13% alleen bij private schuldeisers en 1% alleen bij publieke instanties. Dit neemt niet weg dat ik het nog steeds belangrijk vind om het ontstaan van schulden zoveel mogelijk tegen te gaan.
Overheidspartijen, waaronder de Belastingdienst, CJIB, SVB en UWV nemen actief deel aan de aanpak om problematische schulden bij mensen te voorkomen dan wel snel op te lossen. Om dat te bewerkstelligen bevat de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden verschillende acties. Zo zullen overheidspartijen terugvorderingen en betalingsachterstanden incasseren met oog voor de menselijke maat. Ook zetten het CJIB, CAK, UWV, DUO en RVO stappen in het kader van de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso om al in de inningfase (vóór dwangincasso) de werkwijzen en dienstverlening van de organisaties op elkaar af te stemmen. Dat kan bijvoorbeeld door mensen die meerdere schulden hebben een gezamenlijke betalingsregeling en één
vorderingenoverzicht aan te bieden zoals ook beantwoord in de voorgaande vragen. En door de aflossing van betalingsachterstanden tijdelijk te pauzeren.
Bent u bereid om het verkoop van schulden, als dat met een winstoogmerk gebeurt, te verbieden? Zo nee, want vindt u er dan van dat incassobureaus veel geld verdienen met het leed van mensen in de schulden?
Het kabinet heeft afgesproken de doorverkoop van schulden als verdienmodel tegen te gaan. Niemand heeft belang, ook schuldeisers niet, om vorderingen te blijven innen bij iemand die dat echt niet kan betalen en daardoor in grotere financiële problemen terechtkomt met alle gevolgen van dien. Van belang is dan ook dat een schuldeiser zich betrokken voelt bij de schuldenaar. Deze betrokkenheid valt weg op het moment dat de vordering wordt doorverkocht. Daarom kijkt het kabinet samen met de betrokken partijen welke stappen nog gezet kunnen worden om – aanvullend op de maatregelen uit de Wet kwaliteit incassodienstverlening11 – het verkopen van een vordering als verdienmodel tegen te gaan en tot een kwalitatief incassosysteem te komen. In plaats van escalatie, zoals oorspronkelijke systeem is ingericht, wordt een duurzame en oplossingsgerichte incassoroute beoogd. Ik verwijs u daarbij naar de brief van 3 november 2021 van de Minister voor Rechtsbescherming aan de Kamer met betrekking tot de uitwerking van de motie Van Beukering en de in dat kader gevoerde gesprekken bij de thematafels.12
Met het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (35 733) dat op 10 mei 2022 door de Eerste Kamer is aangenomen, zijn de eerste stappen gezet om de kwaliteit te verbeteren. Deze wet heeft als doelstelling het innen en incasseren van private vorderingen op een maatschappelijk verantwoord niveau te laten plaatsvinden en de kwaliteit van de incassodienstverlening te verbeteren. Uitgangspunt daarbij is dat opkopers van vorderingen die ook de vorderingen buitengerechtelijk innen onder de reikwijdte van de wet vallen. Hierdoor moet de kwaliteit van die dienstverlening van alle incassodienstverleners aan gestelde (kwaliteits-)eisen voldoen, zoals een fatsoenlijke bejegening van schuldenaren en schuldeisers, een inzichtelijke opbouw van de vordering en de specificatie daarvan, en juiste en tijdige informatieverstrekking aan de schuldenaar.
Hoe kijkt u aan tegen het goede voorstel van de RVS om een deel van de incassokosten in rekening te brengen bij de schuldeiser?
Ik begrijp het voorstel van de RVS en het past bij de gesprekken die het Ministerie van Justitie en Veiligheid voert in het kader van de thematafels. Uw Kamer is bij brief van 3 november 2021 over de uitwerking van de motie Van Beukering meegenomen in wat het kabinet voornemens is met betrekking tot het proces van bekostiging van de verschillende elementen binnen een incassoproces. De thematafels zijn vervolgd in drie afzonderlijke werkgroepen waarin bepaalde onderwerpen nader worden uitgewerkt. Eén van die werkgroepen gaat over «bekostiging, verdienmodel en sociaal tarief». In deze werkgroep zullen ook de aanbevelingen uit het rapport van de RVS worden betrokken. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer dit najaar informeren over de eerste uitkomsten en het vervolg van dit traject.
Gaat u consumptieve kredieten met zeer hoge rentes aanpakken zodat minder mensen in de schulden komen?
De rente die gevraagd kan worden bij consumptieve kredieten is begrensd door middel van de maximale kredietvergoeding. De maximale kredietvergoeding bedroeg 14 procent op jaarbasis. Vanwege de gevolgen van de coronacrisis is deze per 10 augustus 2020 tijdelijk verlaagd naar 10 procent. Deze tijdelijke maatregel is tweemaal verlengd en had als einddatum 1 juli 2022. De Minister van Financiën heeft uw Kamer mede namens mij per brief van 18 maart 2022 geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om de maximale kredietvergoeding structureel te verlagen naar 10%. Daarmee zal het niveau van de tijdelijke verlaging blijvend worden gehandhaafd.13
Bent u bereid om te komen tot een Rijksincassodienst die in samenhang betalingen int en bovendien een sociaal incassobeleid hanteert?
De afgelopen jaren zijn stappen gezet om te komen tot meer samenwerking bij de incassodienstverlening van de rijksoverheidsorganisaties. De deurwaarderstrajecten van CAK, UWV, DUO, RVO en CJIB zijn geclusterd. SVB en Belastingdienst zijn met het CJIB in gesprek over de mogelijkheden tot samenwerking. Door de samenwerking hebben burgers namens de aangesloten overheidsorganisaties nog maar met één gerechtsdeurwaarder te maken. Dit voorkomt dubbele deurwaarderskosten en zorgt voor overzicht. Een sociaal incassobeleid en het bieden van maatwerk is daarbij uitgangspunt.
Deze partijen werken aan een intensivering van hun samenwerking en hebben de ambitie om een verdergaande persoonsgerichte aanpak bij de inning en incasso van overheidsvorderingen te realiseren. Dit is een van de maatregelen uit Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Gaat u met gemeenten overleggen om ook, zoals bepleit in het advies, de nazorg van mensen die net uit de schulden zijn te verbeteren? Op welke manier gaat u hier regie op voeren zodat er daadwerkelijk in alle gemeenten adequate nazorg komt?
Ja, dat ga ik doen. Ik heb dit aan uw Kamer toegezegd in de Kamerbrief over de verkenning van het stelsel van schuldhulpverlening.14 Ik zal met gemeenten bespreken hoe we de begeleiding van cliënten door de gemeentelijke schuldhulpverlening naar en tijdens een wsnp-traject in alle gemeenten standaard kunnen aanbieden en uw Kamer daar dit najaar over informeren.
              Long covid bij leraren en onderwijsondersteunend personeel | 
          |
              Barbara Kathmann (PvdA) | 
          |
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Kuipers | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het meldpunt van de Algemene Onderwijsbond (AOb) rondom long covid en kunt u aangeven of u ook bent geschrokken van de uitkomst dat veel leraren en ondersteunend personeel corona hebben opgelopen tijdens hun werk?1
Ja, ik heb kennis genomen van het meldpunt waar ruim 1.100 mensen uit het onderwijs zich hebben gemeld met langdurige klachten na een COVID-besmetting. Ik vind het bijzonder vervelend voor mensen als zij gedurende een lange periode na een COVID-besmetting klachten houden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen met long covid dat nu een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)uitkering bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aanvraagt? Kunt u hierbij aangeven hoeveel zieke werknemers een WIA-uitkering ontvangen en in welke klasse van arbeidsongeschiktheid deze zieke werknemers vallen? Kunt u hierbij een specificering geven per sector of beroep, en dan specifiek voor leraren?
Tijdens de periode van ziekte voordat er een WIA-aanvraag wordt gedaan, wordt de reden van ziekmelding niet geregistreerd. Ik kan daardoor niet aangeven hoeveel mensen die ziek zijn als gevolg van langdurige klachten na een COVID-besmetting een WIA-aanvraag gaan doen. Op dit moment zijn er nog geen cijfers over de WIA-instroom in verband met langdurige COVID bekend. Sinds april 2020 heeft UWV een algemene diagnosecode voor Covid-19 in de registratiesystemen aangebracht en per 1 januari 2022 ook een diagnosecode specifiek voor langdurige klachten na een COVID-besmetting, te gebruiken bij alle WIA-claimbeoordelingen. UWV verwacht uiterlijk begin juli de eerste instroomcijfers in de WIA vanwege langdurige klachten na COVID te publiceren. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar arbeidsongeschiktheidsklasse en of Covid-19 de hoofd- of nevendiagnose is. Specificering van de instroom in de WIA per sector of beroep is niet mogelijk.
Vindt u het ook zorgwekkend dat nu, twee jaar later, vele leraren met long covid het risico lopen hun baan en inkomen te verliezen vanwege het aflopen van de loondoorbetaling bij ziekte?
Ik begrijp dat langdurige ziekte grote gevolgen kan hebben voor diegenen die het treft, zowel sociaal, mentaal als financieel. Het stelsel van sociale zekerheid biedt een vangnet voor alle werknemers die ziek worden en daardoor hun eigen werk niet meer kunnen doen, ongeacht de aard of oorzaak van de ziekte. Als een zieke werknemer niet binnen de periode van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte of Ziektewet het werk volledig heeft hervat, is het mogelijk dat hij daarna een WIA-uitkering ontvangt. In samenspraak kunnen werkgever en werknemer de loondoorbetalingsperiode bij ziekte met maximaal één jaar verlengen. De WIA-aanvraag wordt dan uitgesteld. Als een werknemer daarna recht heeft op een WIA-uitkering betekent dit echter niet dat de inzet op re-integratie moet stoppen. Ook betekent het niet dat de werkgever tot ontslag moet over gaan. Ook de WIA kent mogelijkheden om de re-integratie bij de werkgever voort te zetten.
Bent u het eens dat leraren met long covid, die tijdens de coronapandemie voor de klas hebben gestaan en daardoor veel risico hadden op het oplopen van corona tijdens hun werk, vanuit de overheid ondersteund dienen te worden?
Ik onderken dat medewerkers in het onderwijs, en ook in andere sectoren, risico’s hebben gelopen tijdens de coronapandemie. Zoals ook in het vorige antwoord aangegeven, biedt het reguliere stelsel van sociale zekerheid voor werknemers die ziek worden en hun eigen werk niet meer kunnen doen een vangnet. In de brief van 25 februari jl. die de Minister van Langdurige Zorg en Sport aan uw Kamer heeft gestuurd, is een tijdelijke aanvullende ondersteuningsmaatregel aangekondigd voor werkgevers in de zorgsector. Zoals ook in die brief staat, kiest het kabinet ervoor om specifiek werkgevers in de zorg te ondersteunen vanwege het uitzonderlijke karakter van de beginfase van de pandemie en het werken in zorg. Dit kabinet heeft in die brief aangegeven dat de overwegingen bij de ondersteuningsmaatregel voor zorgwerkgevers zijn gebaseerd op een uitzonderlijke combinatie van factoren in de zorgsector.
Vindt u het ook onwenselijk dat leraren door het oplopen van long covid te maken hebben gekregen met salariskorting in het tweede ziektejaar en medische kosten? Waar kunnen deze leraren terecht voor (financiële) ondersteuning en bent u bereid om hen (financieel) te ondersteunen hierbij?
Werkgevers zijn verplicht het loon van zieke werknemers gedurende een periode van twee jaar door te betalen. Het eerste ziektejaar minstens 70% van het loon en minimaal het minimumloon en het tweede ziektejaar ook minimaal 70% van het loon. De werkgever mag tijdens ziekte meer betalen dan 70% van het loon. Zo is in bijna de helft van de cao’s opgenomen dat in het eerste ziektejaar 100% van het loon wordt doorbetaald. Dit geldt ook voor de cao primair onderwijs. Ten aanzien van de medische kosten geldt dat paramedische herstelzorg bij ernstige klachten na COVID vergoed wordt vanuit het basispakket. De huisarts of medisch specialist kan beoordelen of iemand in aanmerking komt voor eerstelijns paramedische herstelzorg. Paramedische herstelzorg kan bestaan uit fysiotherapie, oefentherapie, ergotherapie, diëtetiek en logopedie. De voorwaardelijke vergoeding van deze zorg uit het basispakket is recent verlengd tot 1 augustus 2023, zie de zesde incidentele suppletoire begroting2.
Bent u het eens dat het voor de re-integratie van zieke werknemers het beste is om in dienst bij de eigen werkgever te blijven?
Werkgevers en hun zieke werknemers hebben gedurende de loondoorbetalingsperiode van 104 weken een re-integratieverplichting ten behoeve van de terugkeer in het arbeidsproces. In eerste instantie is de re-integratie gericht op terugkeer binnen het eigen bedrijf (spoor 1 re-integratie). Als re-integratie bij de eigen werkgever niet meer lukt kijken werkgever en werknemer of het werk bij een andere werkgever hervat kan worden (spoor 2 re-integratie). Als een zieke werknemer niet binnen de periode van 104 weken loondoorbetaling bij ziekte het werk volledig heeft hervat, is het mogelijk dat hij daarna een WIA-uitkering ontvangt. Instroom in de WIA betekent echter niet dat er geen re-integratie-inspanningen meer verricht worden en dat personen niet meer aan het werk komen. Ook de WIA kent prikkels en mogelijkheden om te re-integreren. In samenspraak kunnen werkgever en werknemer de periode van loondoorbetaling bij ziekte met maximaal één jaar vrijwillig verlengen. Zij kunnen dit doen, als het er bijvoorbeeld naar uitziet dat de werknemer binnenkort (volledig) terug kan keren in zijn oude werk, of als zij een andere oplossing willen zoeken bij de bestaande of een andere werkgever. Re-integratie is maatwerk en in het re-integratietraject is de belastbaarheid van de zieke werknemer leidend. Afhankelijk van de situatie van de individuele werknemer kan het vrijwillig verlengen van de loondoorbetalingsperiode een oplossing zijn.
Het beleid op het gebied van ziekte en arbeidsongeschiktheid geldt voor alle ziektebeelden en aandoeningen. Ik zie op dit moment geen reden tot aanpassing specifiek voor de groep mensen met langdurige Covid klachten. Ook voor andere ziekten en aandoeningen kennen we geen apart beleid.
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 4 kiest het kabinet ervoor om specifiek werkgevers in de zorg tijdelijk te ondersteunen met als doel langdurige zieke zorgmedewerkers te behouden voor de zorg en te blijven werken aan hun herstel en re-integratie vanwege het uitzonderlijke karakter van de beginfase van de pandemie en het werken in zorg. Het kabinet realiseert zich dat veel werkgevers grote uitdagingen hebben ondervonden als gevolg van de pandemie en moeite hebben met het vinden van voldoende personeel. De regeling stimuleert het behoud van mensen voor de zorgsector. Deze subsidie voor werkgevers is een tegemoetkoming in de loonkosten die gemoeid zijn met een vrijwillige verlenging van de loondoorbetaling na het tweede ziektejaar aan werknemers in de zorg die in de periode 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020 langdurig ziek zijn geworden.
Erkent u daarom – ook vanuit het perspectief van het lerarentekort – het belang van het uitstellen van de WIA-keuring voor werknemers met long covid? Zo ja, op welke wijze denkt de Minister dat te gaan stimuleren?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om, net zoals in de zorg, te komen met een tegemoetkomingsfonds, met gefixeerde schadebedragen, voor onderwijswerknemers met long covid?
De regeling zoals wordt getroffen voor de zorg is geen tegemoetkomingsfonds voor werknemers, maar een subsidieregeling specifiek voor werkgevers in de zorg, zoals aangekondigd door de Minister van Langdurige Zorg en Sport in de Kamerbrief van 25 februari jl. Het kabinet zet met deze regeling in op een extra stimulans voor het herstel en de re-integratie van personen in de zorg met langdurige klachten na een COVID-besmetting. Het kabinet kiest daarvoor vanwege de unieke combinatie van factoren die in de zorgsector speelden aan het begin van de coronacrisis. Er is op dit moment geen regeling in voorbereiding voor het onderwijs.
Klopt het dat het mogelijk is om zieke werknemers, bijvoorbeeld met long covid, voor een derde ziektejaar in dienst te laten houden bij hun eigen werkgever? Bent u bereid om te kijken of er voor werknemers met long covid de mogelijkheid kan komen om voor hen een derde ziektejaar te realiseren? Bent u dan ook bereid om te kijken of (een gedeelte van) de kosten gedragen kunnen worden door de overheid?
Zie antwoord vraag 6.
Herkent u de signalen vanuit leraren, maar ook vanuit andere werknemers, dat de keuringen bij long covid door het UWV soms als star en averechts wordt ervaren? Zo ja, bent u bereid om hierover met het UWV in gesprek te gaan?
Het is bijzonder vervelend voor mensen als zij langdurige klachten hebben na een COVID-besmetting. Als iemand na twee jaar ziekte het werk niet (volledig) heeft hervat kan hij/zij een WIA-uitkering aanvragen. Het is mij bekend dat er veel vragen zijn over de WIA-beoordeling van mensen die ziek zijn als gevolg van langdurige klachten na een COVID-besmetting. UWV is zich hier ook van bewust en heeft om die reden op haar website een pagina ingericht met extra informatie hierover. Daarnaast implementeert UWV dit jaar een werkwijze waarbij mensen die een WIA-aanvraag hebben gedaan, helemaal aan het begin van dit proces, door een UWV-medewerker worden gebeld. Zij geven de aanvrager uitleg over de stappen die nodig zijn om tot een beoordeling van de WIA-aanvraag te komen. Wat WIA inhoudt, wordt verteld in een nieuwe online WIA-webinar, waar de WIA-aanvrager naar verwezen wordt.
Zoals voor iedereen die te maken krijgt met ziekte en arbeidsongeschiktheid, geldt ook voor werknemers met langdurige COVID dat de uitkomst van de WIA-beoordeling niet voor iedereen met vergelijkbare klachten precies gelijk zal zijn. Dat is logisch, omdat de klachten die mensen bij langdurige COVID ervaren niet voor iedereen hetzelfde zijn, maar ook omdat de individuele omstandigheden van de werknemer een rol spelen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten dor ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Gevolg daarvan in de systematiek van de WIA, is dat wordt beoordeeld wat de resterende verdiencapaciteit van iemand met een ziekte of beperking is. Op basis daarvan wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld en dat kan dus van persoon tot persoon verschillen, ook wanneer mensen vergelijkbare klachten ervaren.
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op eenzelfde manier en houdt bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid rekening met de functionele mogelijkheden in arbeid van de individuele werknemer. UWV maakt geen onderscheid in manier van handelen naar de reden van uitval of ziekte. Dat betekent ook dat de uitkomst van de WIA-beoordeling niet voor iedereen die langdurige klachten heeft na een COVID-besmetting precies gelijk zal zijn. Dit is de gebruikelijke gang van zaken voor iedereen die te maken krijgt met ziekte en arbeidsongeschiktheid, niet alleen voor werknemers met langdurige klachten na COVID.