Het bericht ‘Arbeidsmigrant krijgt belastingkorting die Nederlander niet krijgt’. |
|
Folkert Idsinga (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsmigrant krijgt belastingkorting die Nederlander niet krijgt»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend. Ik heb uw Kamer, mede naar aanleiding van dat bericht, in mijn brief van 3 mei jl.2 geïnformeerd over de bijzonderheid die zich in sommige situaties bij buitenlandse belastingplichtigen kan voordoen bij de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).
Wat is het totale bedrag per jaar dat arbeidsmigranten sinds in de invoering van de Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) in 2015, tot op heden hebben geclaimd? In hoeverre zijn deze claims toegewezen? Welk bedrag verwacht u dat zij op korte termijn nog zullen claimen?
Het bedrag dat buitenlandse belastingplichtigen, die woonachtig zijn in de landenkring, vanaf het jaar 2015 hebben geclaimd in de aangifte inkomstenbelasting is te vinden in onderstaande tabel. De IACK wordt in 98% van deze gevallen ook toegekend. Door de uitzondering in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) op het fiscaal partnerbegrip krijgen buitenlandse belastingplichtigen3 de IACK automatisch toegekend als zij aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige.
Voor de belastingjaren 2019 en 2020 is een deel van de aangiften inkomstenbelasting nog niet binnen. Voor deze jaren is een inschatting gemaakt van de te verwachten claims op basis van het bedrag uit 2018 en het budgettaire beslag van de IACK. In 2019 is het budgettaire beslag van de IACK gedaald, door de afschaffing van het basisbedrag in de IACK.
In aangifte geclaimde IACK buitenlandse belastingplichtigen in landenkring
27
34
39
42
37
12
Verwachte nog te claimen IACK buitenlandse belastingplichtigen in landenkring1
0
0
0
0
1
26
In de tabel is geen rekening gehouden met het mogelijke effect dat buitenlandse belastingplichtigen alsnog een aangifte inkomstenbelasting gaan indienen over voorgaande jaren.
Welk deel van de onder vraag 2 bedoelde bedragen zouden Nederlandse gezinnen in dezelfde situatie in ieder geval niet hebben kunnen claimen?
De IACK is bedoeld voor ouders die arbeid en zorg voor kinderen combineren. Gelet hierop, is aan de toepassing van de IACK ook de voorwaarde verbonden dat de belastingplichtige geen fiscale partner heeft of de minstverdienende fiscale partner is. Als een binnenlandse belastingplichtige niet voldoet aan deze voorwaarde, bestaat geen recht op IACK. Een groep buitenlandse belastingplichtigen kan in gelijke feitelijke gezinsomstandigheden wel recht hebben op de IACK. Dit is een onbedoeld effect van wetgeving. Onderstaande tabel toont een schatting van het bedrag aan IACK dat deze groep in de aanslag inkomstenbelasting heeft kunnen verzilveren. Het is niet bekend om hoeveel gevallen het precies gaat. Van een deel van de buitenlandse belastingplichtigen is namelijk niet bekend of zij een partner hebben en wat het inkomen is van de partner. Gegevens over het al dan niet hebben van een partner zijn wel bekend voor een deel van de groep kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (KBB)4. Aan de hand van deze gegevens, alsmede verwachte overeenkomsten en verschillen tussen deze groep en de groep niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, is voor de jaren 2015–2018 een inschatting gemaakt van het totale aantal buitenlandse belastingplichtigen die onbedoeld de IACK hebben kunnen verzilveren. Voor de jaren 2019 en 2020 is vervolgens een raming gemaakt op basis van gegevens over het jaar 2018.
Verzilverde IACK door meestverdieners in landenkring
8
9
12
15
13
13
Kunt u toelichten op welke basis arbeidsmigranten meer kunnen claimen aan IACK dan Nederlandse gezinnen in dezelfde situatie?
Door de uitzondering in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip krijgen buitenlandse belastingplichtigen de IACK automatisch toegekend als zij aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden staat ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige.5 Terwijl binnenlandse belastingplichtige met gelijke feitelijke gezinsomstandigheden de IACK mogelijk niet toegekend krijgen. Ik zal dit hieronder toelichten.
Voor de toepassing van de Wet IB 2001 en dus ook voor de IACK worden onder meer echtgenoten, geregistreerde partners en belastingplichtigen die op hetzelfde adres staan ingeschreven als een minderjarig kind aangemerkt als fiscaal partners. Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt echter een uitzondering op dit fiscale partnerbegrip. Een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen KBB is, kan niet aangemerkt worden als fiscaal partner. Daardoor wordt ook als een buitenlandse belastingplichtige bijvoorbeeld gehuwd is, de huwelijkse partner niet aangemerkt als fiscaal partner. De buitenlandse belastingplichtige die gehuwd is wordt dan fiscaal behandeld als alleenstaande. Deze uitzondering voor buitenlandse belastingplichtigen in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip is onder andere gemaakt omdat het ongewenst wordt geacht dat buitenlandse belastingplichtigen die niet kwalificeren als KBB, gebruik kunnen maken van de vrije toerekening van bepaalde inkomsten en uitgaven. Fiscale partners kunnen deze inkomsten en uitgaven zodanig verdelen dat zij samen in Nederland zo min mogelijk belasting betalen. Buitenlandse belastingplichtigen hebben dit voordeel in beginsel niet. Ze kunnen namelijk uitsluitend aangemerkt worden als fiscaal partners als ze allebei voldoen aan de voorwaarden van de KBB-regeling. Door de uitzondering op het fiscaal partnerschap voor buitenlandse belastingplichtigen kan het bij de toepassing van de IACK echter voorkomen dat een buitenlandse belastingplichtige uit de landenkring met Nederlands arbeidsinkomen, die samen met een niet-werkende partner6 en een kind buiten Nederland maar in de landenkring op hetzelfde adres staat ingeschreven, wel de IACK kan effectueren in de aangifte inkomstenbelasting. Dit is een onbedoeld gevolg van de (overigens logische) uitzondering op het fiscaal partnerbegrip en niet in lijn met de geest van de wet. Ik ben voornemens de wetgeving op dit punt aan te passen om deze verschillen weg te nemen.
Deelt u de mening dat de in het nieuwsbericht genoemde maas in de wet volstrekt onacceptabel is en niet uit is te leggen aan de belastingbetaler? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u voornemens om het probleem aan te pakken?
Het feit dat buitenlandse belastingplichtigen de IACK krijgen in situaties waarin een binnenlandse belastingplichtige deze niet zou krijgen, is onbedoeld en zoals hiervoor aangegeven niet in lijn met de geest van de wet. Mijn streven is daarom de wetgeving zodanig aan te passen dat voor de toepassing van de IACK de uitwerking voor buitenlandse belastingplichtigen wordt gelijkgesteld met die voor binnenlandse belastingplichtigen. Ik streef ernaar een voorstel hiertoe met Prinsjesdag aan de Kamer aan te bieden.
Bent u voornemens om reeds ingediende of lopende claims aan te houden en/of te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik ben voornemens de wetgeving zodanig aan te passen dat de uitwerking voor de buitenlandse belastingplichtige en voor de binnenlandse belastingplichtige die gehuwd is met een partner woonachtig in het buitenland, wordt gelijkgesteld met die van de binnenlandse belastingplichtige. Mijn voornemen is om de wetgeving op 1 januari 2022 in werking te laten treden.
Ik zie geen mogelijkheden om reeds ingediende aangiften inkomstenbelasting of (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting over de belastingjaren tot 2022 te herzien. Dit is namelijk zeer waarschijnlijk in strijd met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). Daarnaast zou de Belastingdienst bij het invoeren van de wetswijziging met terugwerkende kracht worden geconfronteerd met een zware uitvoeringslast. Voor de hiervoor genoemde groep zou dan een herbeoordeling plaats moeten vinden op basis van de nieuwe regels. Dit wordt (mede) veroorzaakt doordat in die groep ook belastingplichtigen zitten die wel overeenkomstig de bedoeling van de wetgeving ook in een puur binnenlandse situatie recht zouden hebben op de IACK. Op basis van een inschatting is het met terugwerkende kracht toepassen van gewijzigde IACK-wetgeving voor de Belastingdienst onuitvoerbaar.
Is de berichtgeving van RTL Nieuws juist dat het Ministerie van Financiën/u door de Belastingdienst in 2015 en 2018 is gewaarschuwd voor een maas in de wet, maar beide keren geen actie is ondernomen? Zo ja, waarom is geen actie ondernomen?
De Belastingdienst heeft het feit dat verschillende uitkomsten mogelijk zijn ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen binnen de landenkring inderdaad al eerder gesignaleerd. Uit nader onderzoek blijkt dat na signalering door de Belastingdienst een voorstel tot wijziging van de wet is uitgewerkt. De opzet toen was om deze wijzigingen mee te nemen in een breder pakket van herzieningen. Punt van aandacht was bijvoorbeeld dat er op het gebied van de heffingskortingen, zeker in grensoverschrijdende gevallen, inmiddels een complex geheel is ontstaan. Ook zijn er nog onzekerheden rond het EU-recht die mogelijk kunnen doorwerken naar het recht op heffingskortingen, waaronder de IACK. De benodigde opvolging heeft toen helaas niet de juiste prioriteit gekregen. Bij de prioritering is destijds in ogenschouw genomen dat belastingplichtigen in een puur binnenlandse situatie, waarin beide partners in Nederland woonachtig zijn, steeds juist en overeenkomstig de bedoeling van de wetgever zijn en worden behandeld.
Hoe is de Kamer destijds hierover geïnformeerd?
Hierover heeft destijds geen berichtgeving naar uw Kamer plaatsgevonden.
Welke gegevens gebruikt de Belastingdienst om vast te stellen of een arbeidsmigrant alleenstaande is?
De Belastingdienst beschikt doorgaans niet over gegevens om te bepalen of een buitenlandse belastingplichtige een partner heeft. Dit blijkt niet sluitend uit gegevens van derden of basisregistraties. Wanneer een buitenlandse belastingplichtige zich in Nederland inschrijft bij de Registratie Niet-ingezetenen (RNI) wordt hiernaar niet gevraagd en dit gegeven is dus niet in de RNI opgenomen. Bij de inhouding van loonheffing door de werkgever is niet relevant of er sprake is van partnerschap. Dit gegeven is daarom evenmin in de registratie van loongegevens opgenomen. In de aangifte inkomstenbelasting moet de belastingplichtige zelf wel partnergegevens invullen en op verzoek van de inspecteur moeten deze worden onderbouwd met bewijsmiddelen. Als de buitenlandse belastingplichtige echter niet kwalificeert als KBB, dan is een partnerrelatie voor de verschuldigde inkomensheffing op basis van de huidige wetgeving niet van belang. Of de partnervraag in dergelijke gevallen juist wordt ingevuld kan gelet op het vorenstaande niet met behulp van contra-informatie worden gecontroleerd. Aangezien dit gegeven op dit moment voor de verschuldigde inkomensheffing niet relevant is, is controle op partnerschap nog niet noodzakelijk.
Klopt het dat arbeidsmigranten met een gezin in het buitenland vaak ook teveel kindgebonden budget krijgen, omdat de Belastingdienst gebruikmaakt van de basisregistratie personen? Is hier sprake van dezelfde problematiek?
Bij de toekenning van de IACK aan buitenlandse belastingplichtigen is sprake van een onbedoeld effect van wetgeving. Door de uitzondering in de Wet IB 2001 op het fiscaal partnerbegrip krijgen (kwalificerende) buitenlandse belastingplichtigen de IACK toegekend ondanks de aanwezigheid van een (niet-kwalificerende) partner in het buitenland, als zij in de aangifte aangeven een kind onder de 12 jaar te hebben die voor minimaal zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven. Terwijl binnenlandse belastingplichtigen met gelijke feitelijke gezinsomstandigheden de IACK mogelijk niet krijgen toegekend. Dit onbedoelde effect van wetgeving speelt niet bij het kindgebondenbudget.
Voor het antwoord op de eerste vraag verwijs ik naar de antwoorden op de Kamervragen die gesteld zijn over het kindgebondenbudget.7
Wanneer is het besluit genomen om met spoedwetgeving deze maas in de belastingwetgeving te repareren?
Het besluit om nu op korte termijn wetgeving in te dienen is mede naar aanleiding van de berichtgeving van RTL genomen.
Waarom is nu wel besloten deze maas te repareren, terwijl de signalen in 2015 en 2018 niet zijn opgevolgd?
De Belastingdienst heeft het feit dat verschillende uitkomsten mogelijk zijn ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen binnen de landenkring inderdaad al eerder gesignaleerd. Uit nader onderzoek blijkt dat na signalering door de Belastingdienst een voorstel tot wijziging van de wet is uitgewerkt. De opzet toen was om deze wijzigingen mee te nemen in een breder pakket van herzieningen. Punt van aandacht was bijvoorbeeld dat er op het gebied van de heffingskortingen, zeker in grensoverschrijdende gevallen, inmiddels een complex geheel is ontstaan. Ook zijn er nog onzekerheden rond het EU-recht die mogelijk kunnen doorwerken naar het recht op heffingskortingen, waaronder de IACK. De benodigde opvolging heeft toen helaas niet de juiste prioriteit gekregen. Bij de prioritering is destijds in ogenschouw genomen dat belastingplichtigen in een puur binnenlandse situatie, waarin beide partners in Nederland woonachtig zijn, steeds juist en overeenkomstig de bedoeling van de wetgever zijn en worden behandeld. Het besluit om nu op korte termijn wetgeving in te dienen is mede naar aanleiding van de berichtgeving van RTL genomen.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de reparatiewetgeving zo snel mogelijk in de Kamer ligt en welke maatregelen neemt u om de schade zoveel mogelijk te beperken in de tussentijd?
Ik ben voornemens de wetgeving zodanig aan te passen dat de uitwerking voor de buitenlandse belastingplichtige en voor de binnenlandse belastingplichtige die gehuwd is met een partner woonachtig in het buitenland, wordt gelijkgesteld met die van de binnenlandse belastingplichtige. Mijn voornemen is om de wetgeving op 1 januari 2022 in werking te laten treden.
Ik zie geen mogelijkheden om reeds ingediende aangiften inkomstenbelasting of (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting over de belastingjaren tot 2022 te herzien. Dit is namelijk zeer waarschijnlijk in strijd met het eigendomsgrondrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). Daarnaast zou de Belastingdienst bij het invoeren van de wetswijziging met terugwerkende kracht worden geconfronteerd met een zware uitvoeringslast. Voor de hiervoor genoemde groep zou dan een herbeoordeling plaats moeten vinden op basis van de nieuwe regels. Dit wordt (mede) veroorzaakt doordat in die groep ook belastingplichtigen zitten die wel overeenkomstig de bedoeling van de wetgeving ook in een puur binnenlandse situatie recht zouden hebben op de IACK. Op basis van een inschatting is het met terugwerkende kracht toepassen van gewijzigde IACK-wetgeving voor de Belastingdienst onuitvoerbaar.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Sterke toename van het aantal gevallen van euthanasie |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Mirjam Bikker (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Over de nadelen van de sterke toename van het aantal gevallen van euthanasie blijft het oorverdovend stil»?1
Ja, dat is mij bekend.
Deelt u de zorgen over de forse stijging van het aantal euthanasiegevallen in 2020? Wat vindt u ervan dat de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) nooit eerder zó veel meldingen van euthanasie ontvingen?
De stijgende ontwikkeling in het absolute aantal meldingen dat de RTE ontvangen, vind ik niet zorgwekkend. Zoals uit onderstaande tabel blijkt, bedraagt het aantal meldingen sinds 2016 jaarlijks iets meer dan vier procent van het totaalaantal sterfgevallen. In 2020 was dit niet anders. Volgens het jaarverslag van de RTE over het jaar 2020 ontvingen de RTE 6.938 meldingen. Dat is 4,1% van het totaal aantal sterfgevallen en sluit percentueel aan bij de trend sinds 2016. Gelet op de algemene demografische ontwikkeling is de afgelopen jaren een gestage stijging van het totaal aantal sterfgevallen te zien. De stijging in het absolute aantal meldingen dat de RTE ontvangen, lijkt gelijke tred te houden met deze ontwikkeling.
Aantal meldingen RTE euthanasie
Percentage van totale sterftecijfer
Totaalaantal sterfgevallen
2016
6.091
4,1%
148.973
2017
6.585
4,4%
150.027
2018
6.126
4%
153.363
2019
6.361
4,2%
151.885
2020
6.938
4,1%
168.566
Wat is uw verklaring voor de stijging van het aantal euthanasiemeldingen ten opzichte van 2019 met 9,1 procent tot 6.938 meldingen in 2020? Welke rol heeft de coronapandemie hier bij gespeeld? Indien u geen verklaring voor de stijging heeft, bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven bedraagt het aantal meldingen dat de RTE ontvangen, sinds 2016 jaarlijks iets meer dan vier procent van het totaalaantal sterfgevallen. Dat was in 2020 niet anders. Weliswaar is het aantal meldingen met 9,1% gestegen, maar het totaal aantal sterfgevallen is in 2020 harder, namelijk met 11,0%, gestegen.
Uit het jaarverslag van de RTE blijkt dat een direct causaal verband tussen Covid-19 en de stijging van het aantal meldingen van euthanasie onwaarschijnlijk is. In slechts zes gevallen was een Covid-19 besmetting aanleiding of mede aanleiding voor een euthanasieverzoek. In slechts twee van de in 2020 ontvangen meldingen is sprake van Covid-19 als de medische grondslag op basis waarvan de euthanasie werd verleend. Ook navraag bij de Landelijke Huisartsenvereniging leverde geen ander beeld op.
Ik zie geen aanleiding voor nader onderzoek naar de stijging van het absolute aantal euthanasiemeldingen bij de RTE in 2020. Wel heb ik gevraagd in de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) om extra aandacht te besteden aan de ontwikkelingen in het aantal euthanasiegevallen, met name in de houding van artsen ten opzichte van (het uitvoeren van) euthanasie, voortvloeiend uit het eerdergenoemde Nivel onderzoek dat in 2019 is uitgevoerd in opdracht van VWS. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht.
Wat vindt u van de stelling van de ethicus professor uit bovengenoemd artikel, dat er sprake is van ««ethische armoe»» bij de toetsing van meldingen van euthanasie door de RTE?
Ik herken de stellingname van de ethicus dat er sprake is van «ethische armoe» niet. De toetsing door de RTE behelst het beoordelen of bij het verlenen van euthanasie de zorgvuldigheidseisen van de Wtl in acht zijn genomen. Elke toetsingscommissie heeft ook een ethicus als lid. In de derde evaluatie van de Wtl is gebleken dat de multidisciplinariteit in de toetsingscommissies gewaardeerd wordt door de leden van de RTE en dat volgens hen voldoende expertise in de commissies aanwezig is.2
Bent u bereid om met de RTE in gesprek te gaan over hoe de ethische toetsing van euthanasiemeldingen versterkt kan worden, zoals de vraag of alle patiënten in volledige vrijheid tot een euthanasieverzoek zijn gekomen?
Elke commissie bestaat uit een arts, een ethicus en een jurist (voorzitter) en hun plaatsvervangers. Zij beoordelen of de arts, die de euthanasie uitvoerde of de hulp bij zelfdoding verleende, zich heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Een van deze eisen luidt dat er sprake moet zijn van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 waar ik heb aangeven dat in de aanstaande vierde evaluatie van de Wtl, naast extra aandacht voor de ontwikkelingen in het aantal euthanasiegevallen, met name ook de houding van artsen ten opzichte van (het uitvoeren van) euthanasie onder de loep wordt genomen.
Wat vindt u ervan dat de RTE besloten hebben om consultgesprekken per videoverbinding toe te staan, wat in strijd is met een van de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet (artikel 2, eerste lid, onderdeel e), namelijk dat de tweede arts de patiënt persoonlijk heeft ontmoet? Zijn de RTE bevoegd om aan te geven dat van de wettelijke zorgvuldigheidseisen mag worden afgeweken? Mede gelet het feit dat de patiënt een onomkeerbare beslissing moet nemen, wanneer wordt deze onwenselijke praktijk beëindigd?
Het uitgangspunt van de Wtl en de richtlijn is dat de SCEN-arts3 bij de patiënt op huisbezoek gaat, of in ieder geval de patiënt fysiek ziet en spreekt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hier «in uitzonderlijke omstandigheden» van afgeweken kan worden. De EuthanasieCode (2018) erkent dat ook. Voorts mag een professional afwijken van een voor hem/haar geldende richtlijn, mits voldoende gemotiveerd. De voorwaarden waaronder SCEN-artsen van hun werkwijze mogen afwijken zijn vrijwel meteen bij aanvang van de pandemie op 19 maart 2020 opgesteld in een document door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in samenspraak met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de RTE. Daarin is vanwege de uitzonderlijke omstandigheden in de coronapandemie, afgesproken dat SCEN-artsen, mits medisch-ethisch verantwoord, het fysieke consult mogen uitstellen, met persoonlijk beschermende maatregelen uitvoeren of tijdelijk gebruik mogen maken van digitale middelen bij een SCEN-consult.4 De voorwaarden voor afwijking van de richtlijn gelden zolang de coronapandemie daartoe noodzaakt.
Wat vindt u ervan dat in 2020 95,5 procent van het aantal ontvangen meldingen als «niet vragen oproepend» werd geselecteerd door de secretaris van de commissies, waardoor slechts 4,5 procent van de meldingen daadwerkelijk besproken wordt door de commissies? Kunt u aangeven op welke wijze de definitie is aangepast wanneer een dossier als «vragen oproepend»-melding móet worden aangemerkt door de secretaris van de toetsingscommissie? . Bent u bekend met signalen uit Vlaanderen over een toename van suïcidale gedachten en vragen over euthanasie bij inwoners van verpleeghuizen? Deelt u de zorgen over vergelijkbare vragen met betrekking tot de Nederlandse situatie, temeer daar sinds het onderzoek werd gehouden het isolement inmiddels al een jaar langer voortduurt?2
De werkwijze dat meldingen worden aangemerkt als «vragen oproepend» en «niet vragen oproepend» wordt door de RTE sinds 2012 gehanteerd. Het betreft slechts een eerste selectie door de secretaris, waarbij in ieder geval meldingen van euthanasie in complexe situaties, zoals bij vergevorderde dementie en bij psychiatrie, als «vragen oproepend» worden aangemerkt. Alle meldingen worden daarna beoordeeld door de leden van de commissie. Dat gebeurt digitaal, in die zin dat elk lid individueel de stukken bestudeert en de melding beoordeelt als «naar mijn mening voldaan aan de zorgvuldigheidseisen en geen bespreekpunten». Zodra echter een van de leden na die digitale bestudering van de stukken van mening is dat een melding vraagt – om welke reden dan ook – om nadere bespreking tijdens een vergadering van de voltallige RTE (van drie leden), geschiedt dat alsnog.
De definitie wanneer een melding bij de eerste selectie door de secretaris van de commissie als «vragen oproepend» moet worden aangemerkt is in het najaar van 2019 in zoverre gewijzigd dat sindsdien de volgende categorieën niet meer worden aangemerkt als vragen oproepende meldingen:
Welke maatregelen heeft u getroffen om met zorgcentra zelf afspraken te maken om te voorkomen dat bewoners ooit weer in eenzame opsluiting of sociaal isolement moeten leven, vanwege de heftige gevolgen die dat kan hebben?3 4
Ik heb kennisgenomen van deze signalen uit België. Mij zijn geen vergelijkbare signalen bekend vanuit de Nederlandse verpleeghuizen. Eerder heb ik aangegeven dat de Academische Werkplaats ouderenzorg monitort wat de effecten zijn van de maatregelen op de bewoners en de zorgverleners.6
Uit deze rapportages blijkt niet dat er een toename is van suïcidale gedachten en vragen over euthanasie bij inwoners van verpleeghuizen. Ook in de periodieke gesprekken met de landelijke organisaties en individuele zorgaanbieders komen deze signalen niet naar voren.
Het bericht ‘Brief van provincie naar minister: hoe moet het verder met de ontwikkeling van het Wierdense Veld’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Brief van provincie naar Minister»1?
Ja.
Kent u deze brief van de provincie? Zo ja, wat is uw reactie en bent u bereid een afschrift van uw reactie met de Kamer te delen?
Ja, mijn reactie wordt gelijktijdig met deze beantwoording gedeeld met de Kamer.
Deelt u de mening dat herstel van het hoogveen in het Wierdense Veld op gespannen voet staat met de drinkwaterwinning en de agrarische activiteiten in dit gebied?
De agrarische activiteiten kunnen niet overal in de directe omgeving van het gebied op dezelfde wijze doorgang vinden bij de voorgenomen vernatting in en rondom het gebied ten behoeve van herstel van het hoogveen. In 2018 is onder trekkerschap van LTO Noord een gebiedsproces gestart met Landschap Overijssel, Vitens, het Waterschap Vechtstromen en de gemeenten Wierden en Hellendoorn om het maatregelpakket voor de instandhoudingsdoelen, zoals vastgesteld in de PAS-gebiedsanalyse (2017), uit te werken in een concreet inrichtingsplan. Uit dit uitwerkingsproces kwam in 2019 naar voren dat het mogelijk was herstellend en actief hoogveen te behouden in combinatie met het handhaven van de drinkwaterproductie op het niveau van de vergunde capaciteit. Hiervoor bleken echter wel meer maatregelen nodig dan eerder voorzien, met een grotere impact op de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouwbedrijven rond het gebied dan eerder voorzien. Vanwege deze grotere impact op de landbouw dan eerder voorzien en de mogelijke impact op de drinkwaterwinning heeft de provincie in 2019 het gebiedsproces stilgelegd om te verkennen of het mogelijk is om de doelen en opgave voor drinkwaterwinning en/of voor hoogveenherstel naar beneden bij te stellen. De provincie concludeert dat er geen mogelijkheden zijn om de drinkwaterproductie te verminderen. En de provincie constateert terecht – mede op grond van de Doorlichting Natura 2000 (Kamerstuk 32 670, nr. 200) en het gesprek met de Eurocommissaris (Kamerstuk 33 576, V) – dat het nodig is in te zetten op het behouden van de hoogveenwaarden in het gebied. De provincie schetst in haar brief de contouren van een oplossingsrichting binnen die kaders, waarmee zij het gebiedsproces wil hervatten.
Wat is uit het onderzoek van de provincie gekomen waardoor nu wel geconcludeerd kan worden dat het herstel van het hoogveen mogelijk is naast de andere gebruiksdoelen van het Wierdense Veld?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de kosten voor herstel van het hoogveen worden geraamd op € 19,5 miljoen en dat daarbovenop € 20 miljoen komt voor natuurgerichte werkzaamheden?
De provincie Overijssel heeft een indicatieve raming gemaakt van de totale kosten van de investeringen om het hoogveen te behouden. Deze bedraagt naar de huidige inzichten circa € 39,5 miljoen. Deze indicatieve raming is gebaseerd op het maatregelpakket uit de in 2017 door gedeputeerde staten van Overijssel vastgestelde Natura 2000 Gebiedsanalyse Wierdense Veld en op aanvullende maatregelen die in beeld zijn gekomen bij de uitwerking van de Gebiedsanalyse tot een inrichtingsplan. Door die aanvullende maatregelen is de huidige raming circa € 20 miljoen hoger dan de oorspronkelijke raming.
Van het totale geraamde bedrag is circa € 16,5 miljoen nodig voor hydrologische maatregelen. Deze maatregelen betreffen in het Natura 2000-gebied onder meer het dichten van lekken in de veenbodem, het dichten en dempen van sloten, het verwijderen van bosopslag, bekalking, extensieve begrazing en het plaatsen van een foliescherm. Buiten het Natura 2000-gebied betreffen dit onder meer dempen en verondiepen van sloten, weghalen van drainage en het aanleggen van een nieuwe afwatering oostelijk van het gebied). Daarnaast is circa € 23 miljoen nodig voor de aankoop en afwaardering van gronden en gebouwen en voor het vergoeden van eigenaren van gronden en gebouwen voor natschade.
De gedeputeerde staten van de provincie Overijssel dragen ervoor zorg dat passende maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor de Natura 2000-gebieden in de provincie. In haar brief geeft de provincie Overijssel aan voor de maatregelen een beroep te doen op het Programma Natuur. In mijn reactie op de brief2 van de provincie geef ik aan dat de beschikbare middelen voor de gebiedsaanpak voor de provincie Overijssel ruimschoots hoger zijn. Het is daarbij aan de provincie om binnen de randvoorwaarden van het uitvoeringsprogramma de middelen toe te delen aan de prioritaire gebieden binnen de provincie.
Voor wie zijn de kosten van € 39,5 miljoen voor het proces? Kunt u uiteenzetten waar die € 39,5 miljoen aan besteed gaat worden?
Zie antwoord vraag 5.
Staan de geraamde kosten in verhouding tot de te behalen natuurdoelen? In hoeverre zijn de benodigde investeringen doelmatig?
Het behalen van de natuurdoelen is noodzakelijk, ook voor het oplossen van de stikstofcrisis. Tevens behoort het gebied tot de vijf belangrijkste gebieden voor herstellende hoogvenen in Nederland. Het is daarmee dus ook van groot belang voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor dat habitattype. Arcadis concludeert in het haar onderzoek voor de Doorlichting Natura 2000 in 2020 dat er geen sprake is van een situatie waarin het Wierdense Veld geen bijdrage kan leveren aan dit landelijke doel. Het Natura 2000-gebied is niet structureel zwak. Op grond van de Habitatrichtlijn mogen de natuurwaarden van het gebied niet verslechteren en moeten maatregelen worden getroffen om dat te voorkomen. Ook in het gesprek met de Eurocommissaris omtrent proportionaliteit kwam dit naar voren.
Wat is het maatschappelijk draagvlak om in totaal € 39,5 miljoen te besteden aan een natuurgebied van 420 hectare?
Het gaat om het bieden van perspectief voor zowel de natuur als voor maatschappelijke functies die nu juist door de ongunstige staat van instandhouding van de natuur worden belemmerd. in dat licht bezien, is een investering van deze omvang te onderbouwen.
Welke aanpassingen in het landgebruik of bedrijfsverplaatsingen zijn mogelijk voor agrariërs die door de maatregelen om het hoogveen te behouden in de problemen komen?
De provincie wil ondernemers die zich willen aanpassen aan de nieuwe omstandigheden ondersteunen bij de omvorming van hun bedrijven. Ondernemers die dat dat niet willen, zal de provincie Overijssel ondersteunen bij het beëindigen dan wel verplaatsen van hun bedrijven. Dit is onderdeel van het toekomstige gebiedsproces.
Hoeveel agrariërs zouden naar verwachting in de problemen kunnen komen door de maatregelen om het hoogveen te behouden?
Het aantal boeren dat te maken krijgt met de gevolgen van de maatregelen zal afhangen van de nog te bepalen en nader uit te werken inrichtingsvariant middels het gebiedsproces door de provincie. In en nabij het landbouwgebied van circa 380 hectare waarin maatregelen genomen worden en waar vernatting optreedt, zijn circa 14 agrariërs actief. Een deel van het budget is gericht op het compenseren van eigenaren voor schade aan gronden en gebouwen. In het gebiedsproces zullen deze boeren worden ondersteund door de provincie in de benodigde keuzes voor de bedrijfsvoering als gevolg van de maatregelen, zodat wordt voorkomen dat deze boeren daadwerkelijk in de problemen komen. Het gaat hierbij zowel om ondersteuning bij de aanpassing van de bedrijfsvoering aan de nieuwe situatie als om ondersteuning bij uitplaatsing.
Waar kunnen deze bedrijven naartoe verplaatst worden?
Dat is afhankelijk van het gebiedsproces en de keuzes van de betreffende ondernemers zelf.
Hoe zijn de agrariërs betrokken geweest bij het opstellen van het pakket met maatregelen en hoe is het draagvlak voor het pakket onder hen?
In 2017 heeft de provincie Overijssel de Natura 2000 Gebiedsanalyse vastgesteld na een zorgvuldig doorlopen proces, waarbij experts en belangenpartijen input hebben geleverd. In het stilgelegde gebiedsproces onder trekkerschap van LTO Noord is dit maatregelpakket op hooflijnen aangevuld, zie ook het antwoord op vraag 4. Wanneer het gebiedsproces door de provincie wordt hervat, zullen de betreffende agrariërs betrokken worden bij de verdere uitwerking.
Klopt het dat de drinkwaterwinning met name in naar verwachting steeds frequenter voorkomende droge en warme zomers op gespannen voet staat met het doel om verdroging van het Wierdense Veld tegen te gaan?
In droge en warme zomers is er meer vraag naar drinkwater en worden de drinkwaterwinningen bij het Wierdense Veld intensiever benut dan in andere jaren. Het is onzeker of bij structurele winning op vergund niveau het huidige maatregelpakket toereikend is om de waterhuishouding in het hoogveen voldoende te verbeteren. Goede monitoring van de benutting van de winningen, de waterhuishouding in het gebied en de ontwikkeling van de vegetatie is nodig voor het omgaan met deze onzekerheid.
Hoe realistisch is de inschatting van de provincie dat de drinkwaterproductie op niveau gehouden kan worden, zoals in de vergunning is bepaald, gezien de droge warme zomers die we afgelopen twee jaar hadden? Waar is die inschatting op gebaseerd? Wat houdt deze vergunning in, in relatie tot die droge warme zomers?
De provincie geeft aan dat de winningen Wierden en Hoge Hexel in totaal 10,5 miljoen m3 per jaar blijvend kunnen leveren, ook in droge zomers. De watervoerende laag waaruit de winning het ruwe water haalt, middelt seizoensinvloeden uit. Uit de ecologische beoordeling van mogelijke maatregelpakketten voor hoogveenherstel komt naar voren dat het mogelijk is het behoud van het hoogveen te combineren met het op het huidige niveau houden van de drinkwaterproductie.
Welke mogelijkheden zouden er kunnen zijn om de drinkwaterwinning te verplaatsen en wat en hoe lang zou hiervoor nodig zijn? Welke kosten zullen gemoeid zijn met een eventuele verplaatsing van de drinkwatervoorziening?
De provincie Overijssel ziet op de korte en middellange termijn geen mogelijkheden de drinkwaterproductie bij het Wierdense Veld (deels) te verplaatsen. De nu nog beschikbare en niet ingezette wincapaciteit op andere winlocaties in Overijssel is nodig om te voorzien in de sterk groeiende vraag naar drinkwater. Deze capaciteit kan derhalve niet aangewend worden om de drinkwaterproductie bij het Wierdense Veld te verminderen. Dit zou de drinkwatervoorziening in Overijsel in gevaar kunnen brengen. Indien het toch nodig zou blijken de drinkwaterproductie bij het Wierdense Veld te verminderen voor hoogveenherstel, dan is het nodig nieuwe winlocaties te ontwikkelen. Dit duurt naar verwachting minimaal 15 jaar. De eventuele kosten kunnen nu niet bepaald worden en hangen af van de omvang van de te verplaatsen productie. De provincie Overijssel hanteert hiervoor als vuistregel € 10 miljoen per 1 miljoen m3 te verplaatsen productie. Momenteel is de provincie Overijssel bezig om een Adaptieve Strategie Drinkwatervoorziening te concretiseren. Dit in lijn met de afspraken in de Beleidsnota Drinkwater en de Structuurvisie ondergrond, waarin afgesproken is dat provincies samen met drinkwaterbedrijf en waterschappen een verkenning uitvoeren naar een robuuste drinkwatervoorziening op de lange termijn. Het doel is de drinkwatervraag en de drinkwaterproductie in balans te houden, rekening houdend met natuur- en omgevingseffecten.
Kunt u de integrale inhoud van het gesprek met Eurocommissaris Sinkevicius dat hiermee verband houdt publiceren?
In het gesprek met de Eurocommissaris is het vraagstuk van proportionaliteit besproken aan de hand van de casus Wierdense Veld. De Eurocommissaris heeft benadrukt dat Nederland moet voldoen aan de vereisten van de Vogel- en Habitatrichtlijn en hiervoor verder met natuurherstel aan de slag moet.
Bent u bereid tot onafhankelijke contra-expertise naar de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen bij continuering van de maximale drinkwaterwinning ter plekke als dwingende reden van groot openbaar belang?
Er is voldoende zekerheid om de benodigde investering te doen, zo blijkt uit de vele onderzoeken die door de jaren heen zijn uitgevoerd. De provincie heeft hier als voortouwnemer en bevoegd gezag de trekkende rol en ik sluit mij aan bij het voorstel dat op basis van deze en de eerdere onderzoeken is ontwikkeld, waar mijn ministerie ook inhoudelijk bij betrokken is geweest. Een aanvullende onafhankelijke contra-expertise is dus niet noodzakelijk.
Klopt het dat reeds vóór de aanwijzing van het Wierdense Veld tot Natura 2000-gebied Nederland voldeed aan de bescherming van de desbetreffende habitattypen van Communautair belang in andere N2000-gebieden zoals het Bargerveen? Zo ja, moet dan niet geconcludeerd worden dat gezien de grote onzekerheid over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen in het Wierdense Veld, de aanwijzing daarvan op grond van deze habitattypen een wetenschappelijke fout was die onvoldoende rekening hield met de drinkwaterwinning als dwingende reden van groot openbaar belang in zin van de Habitatrichtlijn?
Het Wierdense Veld behoort tot de vijf belangrijkste gebieden voor herstellende hoogvenen en is daarmee van groot belang voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor dat habitattype. Indien de beschermde habitattypen uit dit gebied zouden verdwijnen, zou die gunstige staat niet bereikt kunnen worden, omdat de functie van het gebied niet door de andere gebieden kan worden overgenomen.
Klopt het dat bij deze maatregelen nog geen rekening gehouden is met de mogelijke stikstofaanpak? Zo ja, begrijpt u dat dit voor onzekerheid zorgt bij de agrariërs in de omgeving en is het niet verstandiger om het geheel direct te realiseren?
Bij deze maatregelen is gekeken welke vernatting noodzakelijk is in combinatie met de drinkwaterproductie. Wanneer het gebiedsproces hervat wordt, kan de provincie hierbij dit laten aansluiten bij haar stikstofaanpak.
Indien deze natuurontwikkeling noodzakelijk en onvermijdelijk is, deelt u dan de mening dat het betrekken van agrariërs bij de ontwikkeling en het beheer van dit gebied kan bijdragen aan het verdienvermogen en het perspectief van deze agrariërs? Zo ja, bent u bereid om hiervoor een voorstel uit te werken? Zo nee, waarom niet?
Indien de provincie besluit tot hervatten van het gebiedsproces zullen de betreffende agrariërs betrokken worden bij de verdere uitwerking. De verantwoordelijkheid voor het gebiedsproces ligt bij de provincie. Het is daarom niet nodig dat ik zo’n voorstel uitwerk, omdat de provincie Overijssel dit al zal oppakken.
De veteranenstatus van militairen die in verschillende hoedanigheid gediend hebben in de Nederlandse krijgsmacht |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten wat de redenen zijn dat militairen die gediend hebben in de Troepenmacht Suriname, de koude oorlog en overige humanitaire missies geen veteranenstatus kunnen verkrijgen?
In de Veteranenwet wordt het begrip veteraan in artikel 1 onder c gedefinieerd als: «de militair, de gewezen militair, of de gewezen dienstplichtige, van de Nederlandse krijgsmacht, dan wel van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger, alsmede degene die behoorde tot het vaarplichtig koopvaardijpersoneel, die het Koninkrijk der Nederlanden heeft gediend onder oorlogsomstandigheden dan wel heeft deelgenomen aan een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde voor zover deze missie bij regeling van Onze Minister is aangewezen».
De militairen die hebben gediend in de Troepenmacht Suriname (TRIS) maakten onderdeel uit van de Koninklijke Landmacht, met een plaatsing in Paramaribo. De militairen die gediend hebben in de TRIS zijn niet ingezet tijdens oorlogsomstandigheden of tijdens een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.
De militairen die gediend hebben in de periode van de Koude Oorlog hebben, enkel op basis daarvan, geen recht op de veteranenstatus. Hoewel er tijdens de Koude Oorlog sprake is geweest van momenten waarop de spanningen opliepen, kenmerkte deze periode zich niet door werkelijke oorlogsomstandigheden of daarmee vergelijkbaar. Ook was er geen sprake van een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde.
Militairen die hebben deelgenomen aan humanitaire missies zijn niet ingezet ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Gelet op het gestelde in de Veteranenwet kunnen zij niet in aanmerking komen voor de status als Veteraan. Zij hebben wel de daarvoor ingestelde herinneringsmedailles ontvangen.
Deelt u de mening dat het gebrek aan een veteranenstatus voor vele oudgedienden een gevoel van miskenning geeft of kan geven?
Ik wil voorop stellen dat ik veel respect heb voor de vele oudgedienden van de Nederlandse krijgsmacht die waar ook ter wereld hun werk hebben verricht. Zij mogen oprecht trots zijn op de bijdragen die zij hebben geleverd.
Zij hebben daarvoor ook de erkenning en waardering ontvangen in de vorm van medailles voor langdurige eerlijke en trouwe dienst en indien van toepassing, in de vorm van herinneringsmedailles (zie vraag 4).
Bij de totstandkoming van de Veteranenwet, een initiatiefwet die door alle fracties in de Tweede Kamer is ingediend en ondertekend, is uitgebreid stilgestaan bij de reikwijdte van het begrip «Veteraan». Gelet hierop ben ik dan ook van mening dat een verruiming van de veteranenstatus afbreuk zou doen aan de erkenning en waardering van de militairen, veteranen, die hebben gediend in de uitzonderlijke situaties zoals omschreven in artikel 1 onder c van de Veteranenwet. Zij zijn bij uitstek in situaties gebracht die levensbedreigend zijn geweest en om die reden is met name ook de bijzondere zorgplicht in de Veteranenwet verankerd.
Kunt u aangeven of er, rekening houdend met de beperkingen in de veteranenwet, andere mogelijkheden zijn om de oudgedienden zoals genoemd in vraag 1 alsnog tegemoet te komen?
De huidige Veteranenwet laat geen ruimte om de militairen, zoals genoemd in vraag 1, alsnog tegemoet te komen en de veteranenstatus toe te kennen. Dat neemt niet weg dat er andere manieren zijn voor erkenning en waardering voor postactieve militairen. Zo geldt de regeling reüniefaciliteiten voor alle postactieve militairen. Commandanten kunnen met een beroep op deze regeling bij uitstek de oudgedienden erkennen en waarderen voor bijdragen uit het verleden.
Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om via het decoratiestelsel te bekijken of het alsnog mogelijk is op korte termijn de oudgedienden te voorzien van een decoratie c.q. draaginsigne?
Het huidige decoratiestelsel ziet nu niet toe op de mogelijkheden om de militairen die hebben gediend in de TRIS of tijdens de Koude Oorlog te decoreren met een medaille of een draaginsigne. De reden hiervan is dat deze militairen niet zijn ingezet in of tijdens oorlogsomstandigheden of een internationale missie. Zij zijn geplaatst geweest in een gebied buiten Nederland en hebben daar hun (militaire) werk verricht.
De Herinneringsmedaille Internationale Missies (HIM) wordt toegekend in een breed scala van missies en inzet. Het toekennen van de HIM, die is ingesteld in 2001, wordt getoetst aan een aantal criteria. Om in aanmerking te kunnen komen voor deze onderscheiding dient de inzet de kenmerken te hebben van een civiele of militaire missie. Zo krijgt het militair personeel een missie-voorbereidende opleiding en ontvangen de militairen een vergoeding volgens de Regeling voorzieningen vredes- en humanitaire operaties. Daarnaast kennen de militairen primitieve leefomstandigheden en werken de militairen met afwijkende roosters (24/7) tijdens hun inzet die doorgaans zes maanden duurt. Tot slot dienen militairen minimaal 30 dagen te hebben deelgenomen aan de missie of inzet.
Op basis van deze criteria is het dan ook niet mogelijk om de Herinneringsmedaille Internationale Missies toe te kennen aan militairen die geplaatst zijn geweest in de TRIS of ten tijde van de Koude Oorlog.
Wat het personeel betreft dat dienst heeft gedaan tijdens de «Koude Oorlog» merk ik op dat dit iedereen betreft die in deze periode in dienst was, zowel beroepsmilitairen als reservisten en dienstplichtigen. Een medaille zou dan ook geen enkel onderscheidend karakter hebben en dient alleen daarom al niet in overweging worden genomen.
Voor het decoreren van militairen die ingezet zijn tijdens humanitaire missies is de Herinneringsmedaille voor Humanitaire Hulpverlening bij Rampen ingesteld. Deze medaille wordt toegekend aan hen die deel uitmakend van of tezamen met de krijgsmacht, ter plaatse van een door mij aangewezen rampgebied daadwerkelijk aan de hulpverlening hebben deelgenomen en daarbij in alle opzichten een goede plichtsbetrachting en een goed gedrag hebben betoond. Per inzet wordt door de Commandant der Strijdkrachten aangegeven of en zo ja met welke gesp een Herinneringsmedaille voor Humanitaire Hulpverlening wordt toegekend.
Het toekennen van een medaille wordt veelal ervaren als een blijk van waardering en erkenning voor geleverde inzet. Dit betekent echter niet dat die waardering en erkenning ontbreekt voor inzet waarvoor geen medaille wordt toegekend. Ik wil hierbij dan ook nadrukkelijk aangeven dat ik zeer veel waardering heb voor de inzet van de militairen die hebben gediend bij de TRIS en tijdens de Koude Oorlog. Hun werk is van grote waarde geweest voor de krijgsmacht.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de Veteranennota 2021?
Ja
Invoer van producten uit de Westelijke Sahara via Marokko naar de EU |
|
Gert-Jan Segers (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt aangeven waarom het Israël Producten Centrum uit Nijkerk is beboet voor de etikettering van hun wijn uit de Westelijke Jordaanoever? Kunt u aangeven waarom de manier waarop zij de herkomst van het product omschrijven niet in overeenstemming is met geldende regels en voorschriften?1
Aan het Israël Producten Centrum is door de NVWA, na herinspectie in juli 2020, een bestuurlijke boete opgelegd omdat het wijn verhandelde met de aanduiding «Afkomstig uit een Israëlisch dorp in Judea en Samaria». Deze aanduiding moet worden beschouwd als misleidende voedselinformatie in de zin van artikel 7, lid 1, onder a van de Voedselinformatieverordening, Verordening 1169/2011, omdat deze aanduiding verhult dat de wijnen afkomstig zijn uit een in strijd met het internationaal recht gevestigde Israëlische nederzetting, in de door Israël bezette Westelijke Jordaanoever. Daardoor ontstaat ten onrechte de indruk dat de wijnen afkomstig zijn uit een plaats in Israël binnen de internationaal erkende grenzen van het land. De NVWA handelt hiermee overeenkomstig de uitspraak van het Europees Hof van Justitie «dat op levensmiddelen die afkomstig zijn uit een door de Staat Israël bezet gebied, niet alleen dit gebied maar tevens, wanneer die levensmiddelen afkomstig zijn uit een plaats die of een geheel van plaatsen dat een Israëlische nederzetting binnen dat gebied vormt, deze herkomst moet worden vermeld.»2
Is het eerder voorgekomen dat een bedrijf is beboet voor een verkeerde omschrijving van de herkomst van een product? Zo ja, kunt u deze gevallen omschrijven?
Het komt zeer incidenteel voor dat een bedrijf wordt beboet voor een verkeerde omschrijving van de herkomst van een product. Zo heeft de NVWA in 2016 een boete aan een bedrijf opgelegd omdat de indruk werd gewekt dat een product (gerookte forelfilet) in Nederland was geproduceerd, terwijl dat in Turkije was gebeurd.
Voor welke gebieden met een betwistte of bezette status in de wereld gelden de regels en voorschriften op grond waarvan het Israël Producten Centrum nu beboet is? Gelden deze bijvoorbeeld ook voor producten afkomstig uit het door Turkije bezette deel van Cyprus die mogelijk via Turkije ingevoerd worden? Gelden deze bijvoorbeeld ook voor producten afkomstig uit de Krim die mogelijk via Rusland ingevoerd worden? Kunt u een uitputtend overzicht geven van alle bezette gebieden waarvoor deze regels en voorschriften van toepassing zijn?
De EU-wetgeving met betrekking tot etikettering van levensmiddelen, en in het bijzonder de juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is dan ook geen sprake van ongelijke behandeling van Israël en de door Israël bezette gebieden. Indien een consument meent – of een vermoeden heeft – dat de herkomstaanduiding op een product verkeerd is, kan hij of zij een klacht indienen bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Daar is geen beperking op voor welk land of gebied dan ook, dus deze gelden ook voor producten afkomstig uit de in deze vraag genoemde gebieden (zie ook de Kamerbrief van 26 november 2019, kamerstuk 23 432, nr. 475). Overigens merkt het kabinet op dat ten aanzien van bepaalde gebieden, zoals de Krim, specifieke EU-maatregelen van kracht zijn, waaronder een importverbod van goederen.
Een overzicht zoals gevraagd bestaat niet. Zie ook de beantwoording van de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Reactie op de motie van het lid Ten Broeke, over richtsnoeren voor een etiketteringsbeleid voor de herkomst van producten, van 17 maart 2016, kamerstuk 23 432 nr. 419).
Kunt u een document verstrekken met daarin de gegevens over de uitvoer van producten die van oorsprong uit de Westelijke Sahara komen, zoals onderdeel is van de overeengekomen informatie-uitwisseling tussen de EU en Marokko?2 Kunt u deze gegevens specificeren voor die producten die in Nederland zijn ingevoerd?
In het kader van het Associatie Akkoord met de EU, heeft Marokko in 2019 een database opgesteld met informatie over export vanuit de gebieden die onder de geografische reikwijdte van het Associatie Akkoord vallen, waaronder de Westelijke Sahara, naar de EU lidstaten. Zie de tabellen onderaan het document voor de beschikbare informatie. Voor het opstellen van deze tabellen is de geografische benadering van de Europese Commissie overgenomen uit het rapport over de voordelen van preferentiële exporttarieven voor inwoners van de Westelijke Sahara (p. 7).
Hoe zouden dergelijke producten geëtiketteerd moeten worden?
Voor de wijze waarop de herkomst van producten uit de Westelijke Sahara moeten worden aangeduid verwijst het Kabinet naar de antwoorden op Kamervragen van het lid van Bommel, Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2791 d.d. 10 juni 2016.
Kunt u dergelijke gegevens ook overleggen over de overige gebieden waar vraag 3 op doelt?
Zie ook het antwoord op vraag 3: een overzicht van gebieden zoals gevraagd in vraag 3 bestaat niet. Het is derhalve niet mogelijk dergelijke gegevens te overleggen.
Welke gevolgen hebben de aangenomen moties-Voordewind c.s.3 en Bisschop-Van der Plas4 voor het handhavingsbeleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op dit punt?
Het kabinet is van mening dat het interventiebeleid op een objectieve manier moet worden toegepast, om de onafhankelijkheid van de handhaving te kunnen blijven garanderen. De motie Bisschop-Van der Plas roept op tot gelijke behandeling van gelijke gevallen. De verplichting tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Indien een consument meent dat de herkomstaanduiding op een product verkeerd is, ongeacht uit welk land of gebied het afkomstig is, kan hij of zij een klacht indienen bij de Voedsel- en Warenautoriteit NVWA. Voor de uitvoering van de motie Voordewind verwijst het kabinet u naar de Kamerbrief daaromtrent (Kamerbrief van 26 november 2019, met kenmerk 23 432, nr. 475).
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
CALAMARS NON VIVANTS FRAIS OU REFRIGERES
2,250
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
HUILES DE POISSONS
6163,040
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
SARDINES ENTIERES A LA SAUCE TOMATES
71,500
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
SEICHES SEPIOLES ET ENCORNETS CONGELES
24,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
HARICOTS DECOUPES
2,235
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE PIMENTEES
11,994
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE VEGETALE
8,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
TOMATE FRAICHE
1104,572
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
HUILES DE POISSONS
6210,5
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
POULPES OU PIEUVRES CONGELES
40,016
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
SARDINES ENTIERES A L HUILE ET A LA TOMATES
270,050
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
SARDINES ENTIERES A LA SAUCE TOMATES
60,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
FILETS D ANCHOIS ALLONGES A L HUILE VEGETALE
8,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
HUILES DE POISSONS
613,620
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
POULPES OU PIEUVRES CONGELES
25,072
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE PIMENTEES
12,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE VEGETALE
20,312
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE VEGETALE ET PIMENT
20,312
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES SANS PEAU SANS ARETES A L HUILE D OLIVE
54,432
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SEICHES SEPIOLES ET ENCORNETS CONGELES
24,200
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
TOMATE FRAICHE
667,374
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
FILETS DE SARDINES A L HUILE D OLIVE
15,036
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
HUILES DE POISSONS
2506,140
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
POULPES OU PIEUVRES CONGELES
10,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES SANS PEAU SANS ARETES A L HUILE D OLIVE
68,040
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES SANS PEAU SANS ARETES A L HUILE D OLIVE ET PIMENT
13,608
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES SANS PEAU SANS ARETES A L HUILE D OLIVE PIMENTEES
13,608
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
TOMATE FRAICHE
717,513
De gegevens over 2021 beslaan enkele maanden, en zijn nog niet compleet.
Het bericht dat de Libische kustwacht migranten op verzoek van Frontex onderschept |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel in Trouw «De band tussen Frontex en de kustwacht van Libië is hecht»? Wat is daarop uw reactie?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel in Trouw, en volgt de zorgwekkende berichtgeving nauwgezet. De primaire verantwoordelijkheid van de bewaking van de Europese buitengrenzen ligt bij de individuele lidstaten, en het kabinet beschikt dan ook niet over eigenstandige informatie om vast te stellen wat er aan die buitengrenzen gebeurt. Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking door lidstaten, en met eventuele ondersteuning van Frontex, te allen tijde wordt uitgevoerd conform de geldende EU en internationale wet- en regelgeving.
Ten aanzien van deze specifieke berichtgeving heeft Frontex, tijdens de vergadering van de Frontex Management Board van 7 mei, een toelichting verstrekt. Frontex gaf aan samen te werken met de Libische Kustwacht in het kader van EU-missies. Conform de Europese grens- en kustwachtverordening2 ondersteunt Frontex de EU-lidstaten, zoals Italië of Malta, bij het beheer van de Europese buitengrens, waaronder op de zeegrens. In operaties op zee ondersteunt Frontex lidstaten onder andere door de inzet van vliegtuigen en boten. Frontex geeft aan hierbij te handelen conform de verordening3 voor de bewaking van de zeebuitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking gecoördineerd door Frontex. Dit betekent dat wanneer de organisatie tijdens de uitvoering van zijn taken constateert dat er sprake is van een noodsituatie op zee, Frontex de verantwoordelijke autoriteiten, namelijk het reddingscoördinatiecentrum, van een lidstaat of derde land waarschuwt om actie te ondernemen. De situatie kan zich voordoen dat Frontex een dergelijke noodsituatie constateert in de Search and Rescue-zone van Libië. Frontex waarschuwt dan de Libische autoriteiten, alsmede de autoriteiten van relevante andere derde landen en/of lidstaten, en in het bijzonder de reddingscoördinatiecentra, om een reddingsoperatie te starten. Indien de situatie daartoe noopt, kan er ook een alarmsignaal worden afgegeven aan andere (commerciële) schepen die zich in de nabijheid begeven.
Het kabinet onderschrijft dat het tegengaan van verlies van levens op de Middellandse Zee en de internationaalrechtelijke plicht om mensenlevens op zee te redden te allen tijde de uitgangspunten blijven.4 De verantwoordelijkheden voor SAR-operaties zijn in het internationaal zeerecht verankerd.5 Daaruit volgt de wettelijke taak van een kuststaat om SAR-operaties te coördineren in diens SAR-zone: Search and Rescue. Deze verantwoordelijkheid geldt ook voor Libië. De ontschepingen die volgen op reddingsoperaties in de Libische SAR-zone zullen logischerwijs in hetzelfde land plaatsvinden. Om deze wettelijke taak effectief te kunnen uitvoeren en het verlies van levens op zee te voorkomen is een goed functionerende kustwacht noodzakelijk. Daarom kan samenwerking van de EU met de Libische autoriteiten ook nuttig zijn: om de capaciteit van de kustwacht te versterken, maar ook om in gesprek te gaan met de Libische autoriteiten wanneer er sprake is van incidenten. Dat doet de Europese Unie dan ook.
Wat betreft ontscheping in veilige havens buiten Libië, is uw Kamer bekend dat het kabinet, gezien de aanhoudende aantallen irreguliere migranten en vluchtelingen die de levensgevaarlijke oversteek vanaf de Noord-Afrikaanse kust naar de EU ondernemen, meermaals heeft opgeroepen tot duidelijke kaders en goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. De conclusies van de Europese Raad van juni 2018 vormen hierbij het uitgangspunt.6 Deze normalisatie moet bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered.7
Aan beide kanten van de Middellandse Zee moeten dezelfde uitgangspunten voor ontscheping en daaropvolgende procedures worden toegepast op basis van nationale procedures met respect voor internationale kaders. Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied. Dit geldt temeer gezien het feit dat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar de dichtstbijzijnde veilige haven dienen te worden gebracht, ook al is dat aan de kant van waaruit men vertrokken is. Het non-refoulement principe is hierbij leidend. Dit geldt ook voor de Frontexoperaties op de Middellandse zee.
Zoals uw Kamer welbekend roepen IOM en UNHCR al lange tijd op tot een duurzaam, voorspelbaar ontschepingsmechanisme, inclusief de realisatie van veilige havens, voor het gehele Middellandse Zeegebied.8 Verschillende lidstaten, waaronder Nederland, benadrukken tijdens de JBZ-Raad de noodzaak om in dit kader met betreffende derde landen, UNCHR en IOM nauwer samen te werken. Samen met een protocol met duidelijke gedragsregels voor niet-statelijke actoren zou dit bijdragen aan de verdere normalisatie van de SAR-praktijk op de Middellandse Zee, zowel aan de noord- als de zuidoevers.
Gelet op de zorgwekkende situatie in de Libische detentiecentra zet het kabinet zich samen met de EU er ook voor in dat de situatie van migranten in Libië wordt verbeterd, o.a. door grootschalige vrijwillige terugkeer vanuit Libië naar hun herkomstlanden en het verbeteren van de situatie in de detentiecentra.
Kunt u bevestigen dat Frontex toestaat of zelfs orkestreert dat de Libische kustwacht internationale verdragen schendt door migranten te onderscheppen en terug laat brengen naar Libië? Is hier sprake van een structurele schending van het non-refoulement principe?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Frontex inderdaad migranten signaleert met verkenningsvliegtuigen om vervolgens geen actie te ondernemen met als gevolg dat migranten niet in veiligheid worden gebracht? Waarom grijpt Frontex niet in, maar worden er zelfs Libische oorlogsschepen ingezet die de bootjes met migranten rammen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit bericht zich volgens u tot eerdere berichten in diverse media over illegale pushbacks door Frontex?2
De afgelopen tijd zijn er meerdere berichten verschenen over pushbacks aan de EU buitengrenzen, waarbij ook de betrokkenheid van Frontex wordt gesuggereerd. Om deze reden lopen er diverse onderzoeken naar Frontex. Voor het kabinet staat voorop dat optreden aan de grens altijd in lijn dient te zijn met internationale en Europese wet- en regelgeving. De Frontex Management Board, waarin zowel de lidstaten als de Europese Commissie vertegenwoordigd zijn, heeft afgelopen najaar zelf een intern onderzoek ingesteld naar de betrokkenheid bij vermeende pushbacks. Over de uitkomsten bent u in het verslag van het schriftelijk overleg n.a.v. de JBZ-Raad van 11 en 12 maart jl. geïnformeerd.10 Daarnaast is het finale rapport van de werkgroep te vinden op de website van Frontex11 en heeft de Management Board naar aanleiding van dit rapport conclusies gepubliceerd12.
Ook de Europese Ombudsman onderzoekt hoe het agentschap klachten over schendingen van fundamentele rechten behandelt. Het Europees Parlement en OLAF – het Europees Bureau voor Fraudebestrijding – doen beiden onderzoek naar vermeend wangedrag binnen Frontex en de eventuele betrokkenheid van Frontex bij vermeende mensenrechtenschendingen aan de EU buitengrenzen. Deze onderzoeken zijn op dit moment nog niet afgerond.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de berichten over incidenten serieus worden onderzocht, de Commissie en de lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Nederland benadrukt dit standpunt tijdens de vergaderingen van de Management Board van Frontex. Daarnaast onderschrijft het kabinet de aanbevelingen uit het onderzoek van de werkgroep van de Frontex Management Board en hecht het belang aan de monitoring van openstaande incidenten door de Management Board.
Heeft de Europese Commissie nog wel grip op Frontex of handelt Frontex feitelijk op eigen houtje?
De Europese Commissie en de lidstaten maken gezamenlijk deel uit van de Management Board van Frontex. De Management Board heeft als taak het agentschap efficiënt te controleren en strategische beslissingen te nemen. Wanneer er sprake is van serieuze aantijgingen, worden deze onderzocht en waar nodig aanvullende maatregelen genomen om eventuele incidenten in de toekomst te voorkomen. Nederland spreekt zich daarom, zoals aangegeven bij vraag 4, hierover uit in de Frontex Management Board.
Naar aanleiding van het interne onderzoek zijn er verschillende aanbevelingen geformuleerd, deze worden momenteel opgevolgd. Het kabinet is daarnaast, tezamen met enkele andere lidstaten, van mening dat ook de JBZ-Raad aangesloten dient te blijven bij de uitkomsten van de verschillende lopende onderzoeken naar Frontex. Eerder is er in de JBZ-Raad al gesproken over de berichtgeving rondom pushbacks en de mogelijke betrokkenheid van Frontex.13
Wat onderneemt u om aan deze omstreden praktijken van Frontex een eind te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat het met een duurzame oplossing om te voorkomen dat migranten met gevaar voor eigen leven op gammele bootjes stappen?
Irreguliere migratie dient zoveel mogelijk te worden voorkomen door het adresseren van grondoorzaken, inrichten van opvang- en asielprocedures in de regio, en betere beheersing van het migratieproces, inclusief het tegengaan van mensensmokkel. Ook het vooruitzicht van terugkeer kan ervoor zorgen dat migranten niet kiezen voor een gevaarlijke overtocht op de Middellandse Zee. Het voorkomen van irreguliere migratie is onderdeel van de Integrale Migratieagenda. Over de voortgang daarvan wordt uw Kamer per brief geïnformeerd.14 Ook heeft de Europese Commissie, zoals bij u bekend15, op 23 september jl. voorstellen op het gebied van asiel en migratie gepubliceerd. Deze voorstellen bieden goede aanknopingspunten om een effectief en humaan asiel en migratiebeleid in de Unie op te zetten, en de samenwerking met derde landen te intensiveren middels EU-brede partnerschappen, o.a. om de noodzaak tot migratie te verminderen.
Banksaldi van overleden dierbaren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 26 april 2021?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beschikken over een bankrekening een algemene nutsfunctie betreft; je kunt er in de praktijk immers niet zonder?
Ja. Ik vind het belangrijk dat ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting iedereen toegang heeft tot een betaalrekening. In beginsel heeft iedere consument die rechtmatig in de EU verblijft ook recht op toegang tot een basisbetaalrekening. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Deelt u de mening dat van banken verwacht mag worden dat, als een ouder of andere naaste overlijdt, banken meelevend en behulpzaam zijn in deze vaak moeilijke en verdrietige tijd?
Ja, deze mening deel ik. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik begrepen dat er bij verschillende banken een speciale servicedesk nabestaanden is die consumenten begeleidt bij de afhandeling van de bankzaken van een overledene. Daarbij moet de bank wel vaststellen dat men erfgenaam is van de overledene.
Kent u de wens van vele klanten dat zij persoonlijk (en soms ook fysiek) te woord worden gestaan? Merkt u ook dat dat met de sluiting van steeds meer kantoren steeds meer onder druk komt te staan? Wat vindt u daarvan?
Ja, ik herken deze wens. Ik begrijp dat banken innoveren en hiermee inspelen op de behoeften van de klant. Dit kan betekenen dat banken de bestaande bedrijfsvoering aanpassen. Ik vind echter dat dit niet ten koste mag gaan van mensen die behoefte hebben of genoodzaakt zijn om hun bankzaken fysiek te regelen. In mijn brief in reactie op de Jaarrapportage 2020 en de Bereikbaarheidsmonitor 2021 van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) van 4 juni jongstleden2 geef ik aan dat ik het belangrijk vind dat er oog is voor de positie van consumenten uit kwetsbare groepen in het betalingsverkeer en dat er voldoende alternatieven beschikbaar zijn wanneer een bankfiliaal wordt gesloten. Hierbij heb ik ook aangegeven dat ik het MOB aanmoedig om de komende maanden aan de slag te gaan met het actieplan Toegankelijkheid Betalingsverkeer dat is gepresenteerd in het MOB van 20 mei jongsleden.3
Welke voorwaarden mogen banken opleggen om tegoeden vrij te geven aan erfgenamen? Worden deze voorwaarden door banken zelf opgesteld, of gelden hier algemene regels voor?
De banken voeren eigen beleid voor het vrijgeven van tegoeden aan de erfgenamen van de overledene. Het is daarbij aan de bank om te beoordelen wanneer de (door de erfgenamen aangedragen) informatie om hun aanspraken op de tegoeden aan te tonen voor de bank voldoende is. De vrijheid van banken in het bepalen en toepassen van beleid kan worden begrensd wanneer dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.4
De bank kan afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct een erfgenaam om een verklaring van erfrecht vragen.
Een verklaring van erfrecht is een notariële akte waarmee een erfgenaam aan derden kan aantonen dat hij erfgenaam is van de nalatenschap van de overledene (artikel 4:188 lid 1 BW). Volgens de NVB vragen veel banken in beginsel geen verklaring van erfrecht voor kleinere tegoeden. Zowel de erfgenamen als de banken hebben belang bij een verklaring van erfrecht vanwege de bewijsrechtelijke functie ervan. Met een verklaring van erfrecht kunnen erfgenamen op een eenvoudige manier hun recht op de banksaldi van de overledene aantonen. Het belang van een verklaring van erfrecht voor de bank is dat zij bevrijdend kunnen betalen aan de persoon die volgens de verklaring van erfrecht de erfgenaam is. Hiermee wordt het risico voorkomen dat als zij op basis van de verklaring van erfrecht aan de verkeerde personen de banksaldi uitkeren, zij in de toekomst aan onbekende rechthebbenden alsnog moeten uitkeren. De kosten voor het opmaken van een verklaring van erfrecht zijn afhankelijk van de tarieven van de notaris.
De banken hanteren sinds 1 januari 2012 een formulier om vast te stellen of de tegoeden van een rekeninghouder die is overleden kunnen worden uitbetaald aan de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner. Dit NVB-formulier is het resultaat van gesprekken tussen de NVB en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties om in het kader van de vermindering van administratieve lasten tot een meer eenduidig beleid te komen. Het NVB-formulier dat wordt ingevuld door een erfgenaam, geeft eenvoudig weer onder welke omstandigheden de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner (met of zonder kinderen) zonder afgifte van een verklaring van erfrecht over de rekeningtegoeden van de overleden partner kan beschikken5. Het gaat daarbij om de relatief eenvoudige situatie waarin onder andere geen testament is opgemaakt, een positief saldo op de rekening staat van minder dan 100.000 euro en de langstlevende partner de nalatenschap zal aanvaarden.
Waarom is er zoveel verschil tussen de voorwaarden van verschillende banken en zelfs binnen banken? Dat is toch hartstikke lastig en administratief belastend in de verdrietige tijd waarin mensen verkeren en wanneer erflaters bijvoorbeeld rekeningen bij meerdere banken hebben?
Ik kan mij voorstellen dat het lastig en administratief belastend is voor deze mensen wanneer de voorwaarden tussen de banken verschillen. Volgens de NVB maakt op dit moment elke bank een eigen afweging en hanteert de bank daarbij maatwerk. Hierdoor kunnen er verschillen ontstaan tussen banken. Afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct kan er om verschillende documentatie, waaronder een verklaring van erfrecht, worden gevraagd.
Zoals ik heb geantwoord op vraag 5 bestaat er sinds 2012 een NVB-formulier voor de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner waarmee zij eenvoudig kunnen vaststellen of al dan niet een verklaring van erfrecht nodig is. De banken hebben aangegeven dat zij ook voor andere erfgenamen gezamenlijk willen kijken (binnen de mogelijkheden van het mededingingsrecht) naar hoe zij het proces van uitbetaling van de tegoeden van overleden rekeninghouders verder kunnen vereenvoudigen en verduidelijken. Zij komen hier mogelijk dit najaar op terug. Ik moedig dit aan en blijf hierover in gesprek met de banken.
Bent u bereid net als bij langstlevenden algemene principes en normen af te spreken met banken?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het afwikkelen van erfenissen geen concurrentievoorwaarde moet zijn, maar gewoon een kwestie van beschaving is, die hoort bij de nutsfunctie van banken?
Uiteraard verwacht ik dat banken meelevend en behulpzaam zijn in een tijd die moeilijk en verdrietig is voor nabestaanden. Het is aan de erfgenamen zelf, of aan een in een testament benoemde executeur of bewindvoerder of een door de rechter benoemde vereffenaar om de erfenis af te wikkelen. De expertise op het gebied van het erfrecht ligt bij de notaris. De taak van banken richt zich in deze gevallen op het afsluiten van de klantrelatie na kennisneming van overlijden en het uitkeren van de resterende saldi aan de erfgenamen of het overzetten van de bankrekening op de erfgenamen als zij de rekening willen overnemen.
Bent u bereid deze nieuwe standaard in overleg met banken zo te (laten) zetten dat deze (vrijwel) kosteloos is en met zo weinig mogelijk administratieve ellende gepaard gaat in eenvoudige zaken waarmee geen groot geld gemoeid is? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het vervelend is wanneer erfgenamen tegen relatief hoge administratieve lasten aan lopen. Zoals ik op vraag 6 en 7 heb geantwoord, heeft de NVB aangegeven dat zij met de banken gezamenlijk wil kijken hoe zij het proces van uitbetaling van de tegoeden van overleden rekeninghouders verder kan vereenvoudigen en verduidelijken. Daarnaast verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 5 waarbij ik ben ingegaan op de verklaring van erfrecht die door de notaris wordt opgemaakt (artikel 4: 188 lid 1 BW). Aan de verklaring van erfrecht zijn voor de erfgenamen wel kosten verbonden die de notaris bepaalt. De notaris heeft een zorgplicht en staat in voor de juistheid van de verklaring. Hij doet onderzoek alvorens de verklaring van erfrecht op te stellen. De NVB heeft aangegeven graag productief met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) samen te willen werken en is bereid te kijken hoe zij zaken samen kunnen vereenvoudigen rondom de verklaring van erfrecht. Ook de Minister voor Rechtsbescherming heeft dit op verzoek van de NVB bij de KNB onder de aandacht gebracht. De KNB heeft daarop laten weten open te staan voor een gesprek met de NVB.
Bent u ermee bekend dat het soms meer geld kost om banktegoeden vrij te laten geven aan erfgenamen dan er tegoed op de betreffende rekening staat? Wat vindt u daarvan? Beseft u dat 500 euro voor veel mensen een behoorlijke som geld is?
Ik ben bekend met een dergelijke Kifid-uitspraak.6 Graag verwijs ik hiervoor naar de beantwoording van vraag 5. Ik vind het van belang dat erfgenamen geen onnodige administratieve lasten ervaren. De NVB heeft aangegeven dat voor kleinere tegoeden er door de bank in beginsel geen verklaring van erfrecht wordt gevraagd, maar dat daar afhankelijk van de situatie van kan worden afgeweken. Bijvoorbeeld bij een ingewikkelde erfenis of als de erfgenaam niet de langstlevende partner noch een kind van de overledene is. Volgens de NVB maakt elke bank een eigen afweging en hanteert de bank daarbij maatwerk. Afhankelijk van bijvoorbeeld het tegoed op de rekening of het type bankproduct kan er om verschillende documentatie, waaronder een verklaring van erfrecht, worden gevraagd.
Bent u bekend met de uitspraken van het Klachteninstituut Financiele Dienstverlening (Kifid) bij kleine, eenvoudige erfenissen, waarin toch de erfgenaam in het ongelijk werd gesteld toen die geen verklaring van erfrecht wilde laten opmaken door een notaris? Vindt u dat redelijk en wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gebeurt er met tegoeden van mensen die niet aan de vereisten kunnen voldoen, of wanneer de kosten dermate hoog zijn dat deze in geen verhouding staan tot het resterende saldo?
Graag verwijs ik hiervoor naar de beantwoording van vraag 5. Het belang van een verklaring van erfrecht voor de bank is dat zij bevrijdend kunnen betalen aan de persoon die volgens de verklaring van erfrecht de erfgenaam is. Hiermee wordt het risico voorkomen dat als zij op basis van de verklaring van erfrecht aan de verkeerde personen de banksaldi uitkeren, zij in de toekomst aan onbekende rechthebbenden alsnog moeten uitkeren. Het kan daarom zijn dat banken in bepaalde situaties vragen om een verklaring van erfrecht.
Als erfgenamen geen beroep doen op het saldo van hun overleden dierbare of de erfgenamen niet bij de bank bekend zijn, dan blijft het saldo als «inactief tegoed» bij de bank. Via het Loket Slapende Tegoeden van de NVB7kunnen erfgenamen of executeurs die belast zijn met de afwikkeling van de nalatenschap, controleren of er girale tegoeden op naam van de overledene aanwezig zijn waar de erfgenaam recht op heeft. In dat geval kunnen de erfgenamen aan de hand van een verklaring van erfrecht de tegoeden alsnog opeisen en keert de bank aan hen uit.
Er zijn momenteel gesprekken gaande over een «convenant onbeheerde nalatenschappen» tussen de NVB, de banken en het Rijksvastgoedbedrijf (RVB), onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties dat onder meer verantwoordelijk is voor het afwikkelen van onbeheerde nalatenschappen en het opsporen van eventuele erfgenamen. Dit convenant heeft als doel om rechthebbenden van tegoeden van overleden rekeninghouders op te sporen.
Deelt u de mening dat sprake is van ongewenste verplichte winkelnering bij ING, die vereist dat mensen een rekening bij dezelfde bank moeten aanhouden om geld te laten vrijvallen? Is dit toegestaan? Wilt u de Autoriteit Financiële Markten (AFM) erop wijzen dat dit in de praktijk voorkomt?
Ja, ik deel deze mening. Het klinkt als een onlogische voorwaarde en onnodig bezwarend voor deze mensen. ING heeft bij de NVB aangegeven dat ING haar klanten niet verplicht om eerst een rekening te openen voordat zij de banktegoeden vrijgeven. Deze aanwezige tegoeden kunnen volgens de NVB ook naar een rekening naar eigen keuze worden overgemaakt. Als er verdere signalen zijn dan verneem ik dat graag.
Wat vindt u ervan dat er sprake lijkt van willekeur, bijvoorbeeld wanneer Radar belt, en een verklaring van erfrecht in die gevallen ineens niet meer nodig is, en bij ING, waar het helemaal een loterij lijkt onder welke omstandigheden er wat wordt gevraagd? Dat zou toch niet zo moeten?
ING geeft aan beleid te hebben dat door de medewerkers van de servicedesk nabestaanden wordt gevolgd. Daarbij heeft ING bij de NVB aangegeven dat de aandacht van Radar er wel voor heeft gezorgd dat ING haar beleid gaat evalueren. Volgens de NVB kijkt ING in deze evaluatie ook naar situaties waarin de erfgenamen meer moeten betalen voor een verklaring van erfrecht om banktegoeden van de overledene te verkrijgen dan dat er tegoed op de desbetreffende rekening staat.
Wat vindt u ervan dat ook om een verklaring van erfrecht wordt gevraagd, zelfs als er een testament kan worden getoond?
Een testament en een verklaring van erfrecht hebben beide betrekking op de erfenis van de overledene, maar zijn verschillende notariële akten die verschillende doelen dienen. In een testament staat opgenomen aan welke erfgenamen de overledene (een deel van) zijn vermogen wil nalaten. Een testament volstaat echter niet voor de erfgenaam om zijn aanspraak op een deel van de erfenis geldend te maken.
Een testament leidt meestal niet eenduidig naar de erfgenamen. Dat komt doordat men zo veel mogelijk verschillende situaties met één testament probeert te regelen. Een in het testament opgenomen erfgenaam kan al zijn overleden, onwaardig zijn, niet meer de partner van de erflater zijn, of de nalatenschap hebben verworpen. In al die gevallen komt er iemand anders in de plaats van de oorspronkelijk genoemde erfgenaam. Of een erfgenaam kan onder bewind staan of in de schuldsanering zitten waardoor het hem niet is toegestaan de nalatenschap zo maar te aanvaarden en het bij de bank aanwezige tegoed op te vragen. Als er geen testament is, dan bepaalt de wet wie erfgenamen zijn. Ook dan moet aan de hand van onderzoek in de Burgerlijke Stand eerst worden vastgesteld wie bijvoorbeeld de kinderen van de erflater zijn, of zijn broers en zussen. De notaris gaat na wie de erfgenamen zijn en licht de erfgenamen voor over de gevolgen van een keuze voor aanvaarding van de nalatenschap. Nadat de erfgenamen zijn geïdentificeerd en zij hun keuze voor aanvaarding van de nalatenschap hebben gemaakt, maakt de notaris de verklaring van erfrecht op. De verklaring van erfrecht bevat dus de resultaten van het onderzoek van de notaris naar wie de erfgenamen zijn en wie bevoegd is over de goederen van de nalatenschap (waaronder de banktegoeden) te beschikken.
Problemen bij de registratie van zendamateurs |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Zijn er bij u signalen bekend dat de registratie van zendamateurs bij de Autoriteit Telecom vertraging oploopt?
Dit signaal is gecheckt bij Agentschap Telecom, maar daar is geen vertraging gemeld bij de registratie van zendamateurs.
De PvdA-fractie is ter oren gekomen dat ruim 1.000 bestaande registraties van zendamateurs zijn ingetrokken waardoor ruim 1.800 individuen zonder geldige vergunning uitzendingen verzorgen. Kunt u aangeven of dit klopt? Zo ja, wat is de reden van het intrekken van de registraties?
Door samenloop van omstandigheden leek het dat er registraties waren ingetrokken. Dit was echter niet het geval. Hieronder schets ik wat is voorgevallen. Betrokken partijen zijn geïnformeerd.
Een door een radiozendamateur gemaakt geautomatiseerd script bevraagt met regelmaat de roepletter-applicatie op de website van het Agentschap Telecom. Roepletter-combinaties worden gebruikt, zodat radiozendamateurs zich kunnen identificeren. De applicatie van het agentschap toont alleen of een roeplettercombinatie is uitgegeven of nog beschikbaar is. De betreffende radiozendamateur publiceert het resultaat van het script op zijn website waardoor de veranderingen in de uitgegeven roeplettercombinaties inzichtelijk worden.
Op donderdag 15 april heeft er een opschoning plaatsgevonden van het databestand van de roepletter-applicatie van het agentschap. Daardoor «dacht» het script dat de opgeschoonde roepletters recentelijk waren ingetrokken. Echter, de opschoning betrof een verwijdering van in het verleden ingetrokken roepletters. De melding van de, onjuist veronderstelde, intrekkingen werd vervolgens gepubliceerd op de website van de betreffende radiozendamateur.
Op 19 april heeft er ook een interne automatiseringsaanpassing bij het agentschap plaatsgevonden. Hierdoor was het die dag niet mogelijk voor radiozendamateurs om na het inloggen in het klantportaal hun gegevens in te zien. Dit in combinatie met de genoemde onjuiste berichtgeving heeft er toe geleid dat een aantal radiozendamateurs dacht dat hun registratie daadwerkelijk was ingetrokken (wat dus niet het geval is).
Op dinsdagmiddag 20 april was het weer mogelijk om de gegevens bij het agentschap in te zien. Het klantcontactcentrum van het agentschap heeft, ook via de website van de amateurvereniging VERON, hierover een bericht uitgegeven en in voorkomende gevallen radiozendamateurs te woord gestaan en gerustgesteld.
Wanneer komt er een oplossing voor de ruim 1.000 zendamateurs die de dupe zijn van het intrekken van de registraties?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het onterecht intrekken van registraties door de Autoriteit Telecom niet weer voorkomt?
Zie antwoord vraag 2.
Negatieve spaarrente |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Beleggersvoorman Paul Koster: «Wettelijk verbod op negatieve spaarrente» in de Telegraaf van 29 april 2021?1
Ja.
Ziet u het risico dat mensen massaal hun geld van de bank halen als de rente op hun spaargeld negatief wordt?
Ik kan mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen.
Mensen sparen onder meer voor hun oude dag, of voor hun (klein)kinderen. Voldoende spaarbuffers vormen een belangrijke basis voor huishoudens om financiële zorgen te vermijden. Een negatieve rente is niet iets wat spaarders voor ogen hadden toen zij hun geld ooit naar de bank brachten. De verwachting bij sparen is juist dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit of in ieder geval gelijk blijft. We verwachten, met andere woorden, dat sparen loont. Een mogelijke negatieve spaarrente staat daarmee op gespannen voet. Gelukkig is die situatie in Nederland op dit moment voor gewone spaarders niet aan de orde. In mijn brief2 uit 2019 over dit onderwerp refereerde ik al aan de gemiddelde depositowaarde en de mediaan om aan te geven dat de meeste Nederlandse huishoudens geen negatieve rente gerekend wordt: dat is nog steeds het geval. In 2019 betrof de gemiddelde depositowaarde in Nederland € 40.800 en de mediaan lag op een waarde van € 13.900.3
In 2019 heeft DNB op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. Ik heb die analyse ook aan uw Kamer gestuurd.4 Daarin heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. In de analyse wordt gewezen op het risico dat spaarders hun tegoeden onttrekken of verplaatsen door invoering van negatieve spaarrentes. Als dit in groten getale gebeurt, vormt dit een bedreiging voor de financiële stabiliteit. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB echter moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito's bij Nederlandse banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt juist dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren significant zijn toegenomen, terwijl de rentes daalden.5
Zoals ik schreef in de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (CDA)6, heeft DNB laten weten bereid te zijn om op mijn verzoek haar analyse over de renteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken te actualiseren. Deze analyse zal ik deze zomer samen met een geactualiseerd internationaal overzicht aan uw Kamer doen toekomen.
Ziet u dat, als dit gebeurt, de financiële stabiliteit van ons bancaire stelsel nog verder onder druk komt te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of u voor een verbod op negatieve rente bent, zoals in België het geval is? Zo nee, wilt u overwegen dan tenminste een verbod uit te vaardigen voor tegoeden lager dan honderdduizend euro?
In mijn eerdergenoemde brief aan uw Kamer schreef ik dat er in België geen sprake is van een verbod op een negatieve rente.7 In de Belgische fiscale wetgeving geldt een vrijstelling in de inkomstenbelasting voor spaardeposito’s die voldoen aan bepaalde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat aan de houder van een spaardeposito geen debetrente wordt gevraagd. De spaardeposito’s die banken in de praktijk aanbieden aan Belgische klanten voldoen in de meeste gevallen aan deze fiscale voorwaarden. Banken kunnen echter ook (spaar)deposito’s aanbieden die niet aan deze fiscale voorwaarden voldoen.8 Het gaat hier dus niet om een verbod.
Zoals ik hiervoor heb toegelicht hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Veel banken rekenen pas negatieve rente vanaf een bepaalde drempelwaarde, bijvoorbeeld € 100.000 of € 150.000. Ik heb daarnaast in mijn brief aan uw Kamer van 5 december 2019 genoemd dat mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maakte ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot het rekenen van een negatieve rente aan gewone spaarders en dat zij goed oog hebben voor het grote belang van financiële stabiliteit. Mijn beeld is dat dit nog steeds geldt.
Zoals genoemd heeft DNB eind 2019 op mijn verzoek een analyse gemaakt van de lagerenteomgeving en de gevolgen daarvan voor banken. DNB heeft daarin enkele overwegingen geschetst ten aanzien van een verbod op negatieve rente. Een wettelijk verbod kent volgens DNB overwegend nadelen en risico's. Dat neemt niet weg dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind, en het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Bent u niet bang dat Nederlanders massaal hun geld over de grens gaan brengen als de negatieve rente zich doorzet op lagere hoofdsommen?
In haar eerdergenoemde analyse heeft DNB ook getracht de gevolgen van een eventuele negatieve spaarrente op de financiële stabiliteit te inventariseren. De effecten van een negatieve rente op de financiële stabiliteit laten zich volgens DNB moeilijk kwantificeren. Vooralsnog zijn er geen signalen van een grote uitstroom van deposito’s bij banken die negatieve spaarrentes zijn gaan hanteren of hebben aangekondigd dit te gaan doen. Uit beschikbare data blijkt dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren significant zijn gestegen, terwijl de rentes daalden.9 Uit deze data is geen significante verplaatsing van spaartegoeden naar het buitenland zichtbaar. Het is daarnaast goed om op te merken dat er buiten Nederland ook banken zijn die negatieve rentes in rekening brengen voor vermogende particulieren en bedrijven.
Kunt u aangeven of de betaalde negatieve rente aftrekbaar is voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting?
Voor wat betreft het winstregime (in de inkomsten- en vennootschapsbelasting) kan in het algemeen worden opgemerkt dat negatieve rente in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de winst. Hierdoor is de betaalde negatieve rente op vorderingen in beginsel aftrekbaar bij de bepaling van de fiscale winst. Hetzelfde geldt ook bij het bepalen van het resultaat bij resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 van de inkomstenbelasting. Naast de belastingheffing in box 1 over winst uit onderneming (respectievelijk resultaat uit overige werkzaamheden) bestaat er in de inkomstenbelasting ook nog box 3, de forfaitaire vermogensrendementsheffing. In het kader van de berekening van het forfaitaire rendement bestaat geen mogelijkheid tot aftrek van de werkelijk betaalde negatieve rente bij het bepalen van de heffingsgrondslag in box 3. Negatieve rente op spaargeld zal op termijn wel doorwerken in de berekening van het forfaitaire rendementspercentage voor rendementsklasse I (sparen), die namelijk wordt bepaald door de gemiddelde spaarrendementen in de periode juli t-2 tot en met juni t-1.
Realiseert u zich dat de kunstmatig langdurig lage rente spaarders noopt tot het nemen van hogere beleggingsrisico’s?
Ik realiseer me dat gewone spaarders zich zorgen kunnen maken over de dalende rente. Zoals ik hiervoor heb toegelicht, hebben veruit de meeste spaarders op dit moment niet te maken met een negatieve rente. Dat neemt niet weg dat het onwenselijk zou zijn als een langdurig lage rente spaarders ertoe zou bewegen om hogere beleggingsrisico’s te nemen met geld dat zij niet kunnen missen. Sparen is op dit moment voor verreweg de meeste spaarders echter nog steeds een goede manier om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Gebleken is ook dat tegoeden op deposito's de afgelopen jaren zijn toegenomen.10 Gelet op het belang van financiële weerbaarheid zal ik de ontwikkelingen in dit kader nauwkeurig blijven monitoren.
Deelt u de mening dat onze omvangrijke pensioensector door de langdurig lage rente hetzelfde risico loopt, nl. beleggen in risicovolle producten? Heeft u een plan om de reeds zwaar getroffen pensionado's te compenseren hiervoor?
Hoewel de langdurig lage rente ook voor pensioeninstellingen een uitdaging vormt, zijn zij op grond van geldende wetgeving voor hun beleggingen gehouden aan het prudent person-beginsel. Dit betekent dat de activa worden belegd in het langetermijnbelang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. De premies dienen op zodanige wijze te worden belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd. Dit betekent dat pensioeninstellingen geen beleggingen mogen doen die niet weloverwogen zijn. Ook stelt de wet o.a. eisen aan diversifiëring van de beleggingen en bepaalt zij dat beleggingen in derivaten slechts zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken.
Het is een vervelende situatie dat de pensioenen van een groot aantal gepensioneerden bij een aantal fondsen al enige tijd niet meer worden geïndexeerd. Hoewel de verantwoordelijkheid voor de tweede pijler primair bij sociale partners ligt, heeft het kabinet in de toezichtregels wel oog voor de consequenties die de lage rente met zich meebrengt. Daarnaast is vorig jaar een tijdelijke vrijstellingsregeling getroffen in verband met uitzonderlijke economische omstandigheden om pensioenkortingen bij gepensioneerden te voorkomen.
Wat is eigenlijk de logica van negatieve rente, gelet op het feit dat spaarders hun geld aan de bank geven, en dus een vordering op de bank hebben, hetgeen niet zonder risico is omdat banken kunnen omvallen? Kunt u uitleggen waarom de spaarder moet worden gestraft voor een risico dat hij loopt? Is dat niet de omgekeerde wereld?
Dat banken een negatieve rente rekenen over een deel van de deposito's hangt samen met het huidige renteklimaat. De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis.11 Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Afgelopen jaren waren banken daartoe in staat. Bij een nog verder dalende rente kan het voor banken lastiger worden om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Daarbij komt tevens dat banken sinds een paar jaar zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij verplicht bij de Europese Centrale Bank (ECB) moeten aanhouden. Geld dat een bank niet kan uitlenen, kost een bank dus geld. Volgens DNB kan een situatie van langdurig lage rentes de winstgevendheid van banken onder druk zetten, met potentieel nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit.12
Ik kan mij de zorgen van spaarders over de dalende rente goed voorstellen. Op dit moment rekenen Nederlandse banken als gezegd geen negatieve rente aan gewone spaarders. Zoals ik eerder heb laten weten in een brief aan uw Kamer, vind ik een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst. Ik vind het van groot belang dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Het bericht dat een groep bekeerlingen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als niet geloofwaardig wordt bestempeld |
|
Don Ceder (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stichting Gave: Asielonrecht voor bekeerlingen» in het Reformatorisch Dagblad van 23 april jl.1, het bijbehorende persbericht van stichting Gave2 en het door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging»3?
Ja.
In hoeverre deelt u de analyse van stichting Gave dat sprake is van asielonrecht onder bekeerlingen omdat «de IND er niet in slaagt om in alle individuele zaken van bekeerlingen recht te doen» en dat in het asielsysteem «onvoldoende waarborgen» zijn dat de vreemdeling recht wordt gedaan in de rechtspraak?
Het zwaartepunt van de beoordeling door de IND ligt op de eigen verklaringen die een asielzoeker tijdens een gehoor aflegt. De IND behandelt deze zaken met zorgvuldigheid en de asielzoeker wordt uitgebreid bevraagd over de gestelde bekering. Voor bekeringszaken geldt dat dit niettemin complexe zaken zijn die – net als alle zaken – altijd individueel worden beoordeeld. Er is geen uniforme geaccepteerde, objectieve methode om de geloofwaardigheid van een bekering als vaststaand feit vast te stellen.
In het artikel van het Reformatorisch Dagblad van 24 april 2021 geven stichting Gave en de commissie-Plaisier ook aan dat de beoordeling van bekeringszaken complex is. In dit artikel valt verder te lezen dat beide organisaties ook niet de indruk willen wekken dat er veel fout gaat bij de IND omdat veel zaken door de IND worden ingewilligd en deze organisaties voornamelijk de afwijzingen zien. Dat de geloofwaardigheid van de gestelde bekering in individuele zaken soms anders wordt beoordeeld door de IND dan door stichting Gave leidt echter niet tot de conclusie dat er daarom sprake is van onrecht.
Het asielsysteem kent meerdere waarborgen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling recht wordt gedaan. Zo wordt elke asielzoeker bijgestaan door een advocaat gedurende de asielprocedure maar ook gedurende (hoger) beroepszaken. De asielzoeker beschikt over de mogelijkheid om via zijn advocaat correcties en aanvullingen te maken op de asielgehoren. Ook heeft elke asielzoeker de mogelijkheid om in beroep te treden tegen elke afwijzing.
Hoe wordt op dit moment omgegaan met gevallen waarbij voor de IND moeilijk is vast te stellen of een bekeringsverhaal geloofwaardig is?
De geloofwaardigheidsbeoordeling vindt, zoals ook vermeld in antwoord 2, grotendeels plaats aan de hand van de verklaringen van de asielzoeker. De algemene geloofwaardigheidsindicatoren zijn ook van toepassing op bekeringszaken. Daarnaast heeft de IND een werkinstructie met nummer 2019/18 die specifiek ziet op de geloofwaardigheidsbeoordeling in bekeringszaken. Op basis van die werkinstructie toetst de IND of het aannemelijk is dat de door de vreemdeling gestelde bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Daarbij wordt gekeken naar de kennis van het nieuwe geloof, de activiteiten die in dit kader zijn verricht en de motieven voor, en het proces van, bekering. Het authentieke verhaal van de asielzoeker staat centraal in deze beoordeling. Een bekering kan aanvullend worden onderbouwd met bijvoorbeeld verklaringen van derden.
In iedere bekeringszaak raadpleegt de beslismedewerker bovendien een bekeringscoördinator als extra waarborg en om de eenduidigheid zoveel mogelijk te borgen. Voor alle zaken – ook niet bekeringszaken – geldt dat indien de IND twijfelt over de geloofwaardigheid er collegiaal overleg met een senior medewerker mogelijk is. Eventueel kan nader onderzoek in de vorm van een aanvullend gehoor opgestart worden. Ook kunnen deskundigen, bijvoorbeeld landenspecialisten, worden geraadpleegd.
In hoeverre hebben de betrokken medewerkers van de IND op dit moment voldoende expertise om zorgvuldig te beslissen ten aanzien van asielaanvragen van bekeerlingen?
Voordat medewerkers zelfstandig een beslissing mogen nemen in asielzaken, doorlopen zij een intensief opleidingsprogramma. Binnen dit opleidingsprogramma worden onder andere de EASO trainingen Interviewing Techniques, Interviewing Vulnerable Persons, Inclusion en Evidence Assessment aangeboden. In de opleidingsprogramma’s is specifiek aandacht voor de beoordeling van onder andere zaken waarin bekering gesteld wordt.
Daarnaast kan elke medewerker, zoals vermeld in antwoord 3, bij vragen ook terecht bij een bekeringscoördinator, senior medewerker of landenspecialist. Verder is het de taak van de bekeringscoördinatoren om de IND medewerkers van actuele informatie te voorzien over allerlei aspecten die met bekering te maken hebben.
De IND staat open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe organisaties. Zo organiseren de coördinatoren regelmatig lezingen met sprekers uit de academische wereld of belangenorganisaties. Onder andere stichting Gave heeft in het verleden een opleiding verzorgd voor IND-medewerkers die veel bekeringszaken behandelen. Momenteel worden gesprekken gevoerd met stichting Gave om een online training op te zetten die alle IND medewerkers kunnen volgen. Ten slotte wordt uiteraard rekening gehouden met de inbreng van externe partijen in individuele zaken.
Welke rol en betrokkenheid is daarnaast weggelegd voor externe, deskundige partijen in dit proces?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre wordt hiermee voldaan aan de (internationale) richtlijnen voor deskundigen?
De Procedurerichtlijn schrijft voor dat het personeel van de bevoegde beslissingsautoriteit goed opgeleid moet zijn en de mogelijkheid moet hebben deskundigen om advies te vragen. De huidige werkwijze van de IND voldoet daarmee aan de eisen uit de Procedurerichtlijn.
Welke invloed hebben de expertiserapporten van deze partijen en hoe wordt dit gewogen bij de uiteindelijke beslissing ten aanzien over de asielaanvraag, ook tegen de achtergrond van de integrale geloofwaardigheidstoets? Vindt u dat het oordeel van de deskundigen hier altijd voldoende in wordt meegewogen?
Verklaringen en waarnemingen van externe, deskundige partijen of derden worden betrokken bij de beoordeling die wordt verricht door IND-medewerkers die zijn opgeleid in het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit is de kern van hun dagelijks werk. De IND motiveert in het besluit hoe de verklaringen en waarnemingen van derden zijn meegewogen. De wijze van beoordeling en de kaders waar binnen deze toets plaatsvindt, zijn in lijn met internationale normen.
In het asielbesluit moet worden gemotiveerd hoe rekening is gehouden met ingebrachte verklaringen van derden en waarom deze wel of niet tot een ander oordeel omtrent de geloofwaardigheid hebben geleid. Op deze wijze wordt inzichtelijk welk gewicht er aan verklaringen van derden is toegekend. Het gewicht dat aan een expertiserapport wordt toegekend is echter altijd afhankelijk van de individuele casus.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat sprake is van een «hoge mate van willekeur in de besluitvorming én in de jurisprudentie» in zaken waarin de IND een gestelde bekering tot het christelijke geloof niet geloofwaardig vindt?
Zoals uiteengezet in bovenstaande antwoorden zijn bekeringszaken complexe zaken die altijd individueel worden beoordeeld, waarin het authentieke verhaal van de asielzoeker centraal staat. De geloofwaardigheidsbeoordeling speelt hierin een belangrijke rol hetgeen een beoordeling is met een bepaalde onzekerheidsmarge, zeker daar waar het gaat om een innerlijke overtuiging. De werkinstructies zoals hiervoor genoemd dragen eraan bij dat individuele zaken volgens dezelfde principes en uitgangspunten worden beoordeeld. Of in het individuele geval voldoende is gemotiveerd in het besluit of een bekering ongeloofwaardig is, kan worden getoetst door de rechter.
Ik kan en wil vanuit mijn rechtsstatelijke positie geen oordeel geven over de besluitvorming van de rechterlijke macht in het algemeen en derhalve evenmin over de stelling dat er sprake is van willekeur in de jurisprudentie over bekeringszaken.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat rechters niet eenduidig zijn in het goed meewegen van tegenbewijs van advocaten, dat de rechtbank een procedurele toets doet en de IND vervolgens deze rechterlijke uitspraken gebruikt als een onderstreping van het inhoudelijke oordeel over de geloofwaardigheid van het bekeringsverhaal? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Vooropgesteld dient te worden dat het niet aan mij is om te oordelen over het functioneren van de rechtspraak. Ik herken de stelling dat de rechtbank slechts een procedurele toets doet niet. De rechter dient gelet op artikel 83a van de Vreemdelingenwet in asielprocedures het standpunt van de IND volledig en ex nunc te toetsen. De bestuursrechter zal daarbij door advocaten ingebracht tegenbewijs meewegen en kan mede aan de hand daarvan toetsen of de IND een standpunt terecht heeft ingenomen. Anders dan de stichting Gave stelt, is de rechterlijke toetsing derhalve niet een louter procedurele toets.
Klopt het dat de zogeheten Taskforce ook complexe zaken van bekeerlingen behandelt, zoals gesteld door Stichting Gave?
Alle zaken die door medewerkers van de Taskforce zijn afgedaan vallen onder de verantwoordelijkheid van de IND. Taskforce medewerkers die extern ingehuurd zijn via adviesbureaus, krijgen in principe geen zaken toebedeeld met een bekeringsmotief. Het is mogelijk dat een medewerker van de Taskforce die meer ervaring heeft samen met zijn IND-begeleider een conceptbesluit op zaken met een bekeringsmotief opstelt. Dit concept wordt dan altijd door een ervaren IND-medewerker gecontroleerd. Alleen ervaren en daartoe bevoegde IND-medewerkers nemen definitieve besluiten in Takforce zaken.
Hoeveel ervaring hebben de medewerkers van deze Taskforce gemiddeld?
Alle nieuwe medewerkers van de Taskforce hebben een opleiding gehad om ingezet te kunnen worden op een deel van de asielprocedure. Zij zijn opgeleid om te horen dan wel om een concept beschikking voor te bereiden. Gedurende hun werkzaamheden zijn medewerkers binnen de teams verder begeleid en opgeleid door ervaren IND-medewerkers. Een aantal van hen is inmiddels zelfstandig inzetbaar op gehoren in het asielproces maar wordt daar nog altijd door een ervaren IND-medewerker in begeleid. De mate van intensiteit van deze begeleiding verschilt naarmate iemand meer ervaring bij de Taskforce heeft opgedaan. Volledigheidshalve merk ik nogmaals op dat alleen ervaren en bevoegde medewerkers besluiten definitief nemen.
Klopt het dat als gevolg van de versnelde afhandeling van asielaanvragen door de Taskforce gesprekken met bekeerlingen worden gevoerd door op dit specifieke punt onervaren medewerkers? Klopt het voorts dat daarbij in individuele gevallen gebruik wordt gemaakt van middelen als schriftelijk horen en telehoren? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is voor een zorgvuldige beoordeling van deze casussen, en wat gaat u hier dan aan doen?
Zoals aangegeven in antwoord 11, zijn er inderdaad een aantal Taskforce-medewerkers die zelfstandig op gehoren ingezet kunnen worden. Zij zijn opgeleid om deze specifieke gehoren te doen en worden te allen tijde begeleid door ervaren IND-medewerkers.
In sommige zaken wordt aan de asielzoeker gevraagd of hij wil deelnemen aan een schriftelijk gehoor zodat het asielrelaas al bekend is voordat het gehoor met een medewerker plaatsvindt. Het voordeel van het schriftelijk horen is dat op een efficiëntere manier en meer doelgericht gehoord kan worden. Asielzoekers worden door hun advocaat voorgelicht over het schriftelijk gehoor. Elke asielzoeker met een bekeringsmotief krijgt na het schriftelijk gehoor nog een nader gehoor. De advocaat van de asielzoeker kan zowel op het schriftelijk gehoor als op het persoonlijk nader gehoor correcties en aanvullingen indienen.
Telehoren is, met name onder de omstandigheden en maatregelen van en door de COVID-19 crisis, versneld verder ontwikkeld en ingevoerd als hoormethode. Per zaak wordt bekeken of deze manier van horen een mogelijkheid is. Kwetsbare asielzoekers, zoals bijvoorbeeld alleenstaande minderjarigen, asielzoekers met psychische klachten of slechthorenden krijgen in principe geen telegehoor. Indien tijdens het telegehoor blijkt dat de asielzoeker zijn verhaal niet goed kan vertellen kan altijd besloten worden om de asielzoeker uit te nodigen voor een fysiek gehoor. Daarbij worden te allen tijde de maatregelen van het RIVM in acht genomen. Ook bij het instrument telehoren gelden de waarborgen in de asielprocedure zoals rechtsbijstand en mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen.
Klopt het dat door het werk van de Taskforce veel zaken van bekeerlingen niet tijdig worden afgerond maar dat zij opnieuw te maken krijgen met een nieuwe wachttijd zonder termijnen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het streven is om in elke zaak zo spoedig mogelijk een besluit te nemen. De Taskforce is immers opgericht om zaken waarin een achterstand is ontstaan af te doen. Net als in alle andere zaken kan het echter ook in zaken van bekeerlingen voorkomen dat er in een zaak meer tijd nodig is omdat er bijvoorbeeld nog nader onderzoek nodig is. Ook kan het voorkomen dat vooraf niet bekend is dat een bekeringsmotief wordt aangedragen terwijl de zaak wordt gehoord door een Taskforce medewerker die hiervoor niet is toegerust. In dat geval zal een nieuw gehoor moeten worden ingepland. Een van de redenen om het schriftelijk gehoor als extra stap in het proces in te bouwen is onder andere gelegen om voor het vervolg nader gehoor de juiste medewerker met de juiste ervaringsgraad te kunnen koppelen.
Juist vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid is het van belang dat zaken met een bekeringsmotief zoveel mogelijk gehoord worden door ervaren IND-medewerkers dan wel daartoe opgeleide Taskforcemedewerkers en dat de besluitvorming op een juiste manier plaatsvindt.
Bent u ervan op de hoogte dat het voor advocaten of andere rechtsbijstandsverleners moeilijk is in procedures van de Taskforce begeleiding en bijstand te bieden? Wat kunt u hieraan verbeteren?
Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb aangegeven vindt er regelmatig overleg plaats met vertegenwoordigers van de advocatuur over de logistiek en behandeling van zaken door de Taskforce.4 Er zijn daarnaast diverse overleggen geweest met de advocatuur bij de start van de schriftelijke procedure onder andere over het moment van het indienen van correcties en aanvullingen. De procedure voor het begeleiden en bijstand bieden aan asielzoekers is verder vergelijkbaar met zaken waarin niet schriftelijk gehoord wordt en in elke zaak wordt de aanvrager dan ook bijgestaan door een advocaat of een rechtsbijstandverlener. Uiteraard staat de IND altijd open om de samenwerking met de advocatuur te verbeteren. Er vinden in dit verband periodiek gesprekken plaats met diverse vertegenwoordigingen van de asiel advocatuur.
Hoe kan de expertise van de IND om onderscheid te maken tussen geloofwaardige en ongeloofwaardige bekeringsverhalen vergroot worden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol kunnen externe partijen spelen in het vergroten van de expertise op dit punt, zodat dit uiteindelijk ook wordt meegewogen bij de besluitvorming door de IND en de rechter?
De IND is gehouden om bewijs dat wordt aangedragen door de asielzoeker in de vorm van expertiserapporten altijd te beoordelen en hier gemotiveerd op te reageren. Daarnaast staat de IND, zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4, 5 en 15, open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe partijen zoals bijvoorbeeld Stichting Gave. Momenteel bestaat er dus al een mogelijkheid voor externe partijen om een rol te spelen in het vergroten van de expertise van de IND en kunnen zij ook een rol spelen bij de besluitvorming.
De rechtspraak is zelf verantwoordelijk voor het bevorderen van de kennis van rechters. Het is niet aan mij om daar over te oordelen of om dat te beïnvloeden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in het asielsysteem ook voor deze mensen voldoende waarborgen zijn, zodat recht wordt gedaan aan hun zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij uw reactie op het rapport «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht» ook specifiek ingaan op de door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging» en de daarin benoemde knelpunten en aanbevelingen bij de behandeling en beoordeling van bekeerlingen?
In onderhavige beantwoording van uw vragen is reeds uitvoerig ingegaan op de geloofwaardigheidsbeoordeling van bekeerlingen en mogelijke knelpunten die daarbij kunnen ontstaan, waaronder punten die door stichting Gave worden benoemd in het zwartboek. Ik zie daarom geen aanleiding om daar nogmaals specifiek op in te gaan in mijn reactie op de bundel «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht».
Het artikel ‘Plannen voor daklozenwoningen belanden te vaak in ijskast’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Plannen voor daklozenwoningen belanden te vaak in ijskast»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht dat naar aanleiding van het interview met de boegbeelden van Een (t)huis, een toekomst op Radio 1, is verschenen.
Klopt het dat nog niet eens de helft van de beoogde 10.000 woonplekken met begeleiding behaald worden met de reeds ingediende plannen door gemeenten? Wat is uw mening hierover? Kunt u aangeven waarom er sinds de laatste voortgangsbrief zo weinig progressie is geboekt en hoeveel woonplekken er op dit moment daadwerkelijk gerealiseerd zijn?
In Een (t)huis, een toekomst is de ambitie opgenomen om uiterlijk eind 2021 10.000 extra woonplekken voor dak- en thuisloze mensen te realiseren.
Momenteel zijn de volgende cijfers bekend:
Deze aantallen overlappen echter deels en kunnen daarom niet bij elkaar opgeteld worden. Sommige gemeenten financieren bijvoorbeeld de bouw van een locatie uit de middelen van BZK en de begeleiding vanuit de incidentele extra middelen van Een (t)huis, een toekomst. Onderstaand een nadere toelichting hoe de extra woonplekken worden gerealiseerd.
Allereerst hebben gemeenten regionale plannen opgesteld waarin zij aangeven met de financiële impuls in 2020 en 2021 ongeveer 4.500 extra woonplekken te creëren. Voor het zomerreces deel ik de Monitor Dak- en Thuisloosheid met uw Kamer, waarin inzicht wordt geboden in de voortgang bij gemeenten. Uit de voorlopige resultaten van deze monitor blijkt dat gemeenten tot eind 2020 ongeveer de helft van de door hen geambieerde woonplekken hebben kunnen verwezenlijken, namelijk ruim 2.200 extra woonplekken. Gemeenten lopen hiermee op schema.
Ten tweede stimuleren Aedes en de VNG hun leden om de mogelijkheden voor flexibele woonvormen zo goed mogelijk te benutten. De inschatting is dat dit 3.000 extra woonplekken in flexibele en/of tijdelijke woonvormen oplevert. Het gaat om woonplekken in tijdelijke, verplaatsbare woningen en in permanent vastgoed, zoals gebouwen die een nieuwe bestemming krijgen. Uit de Corporatiemonitor Dakloosheid van Aedes blijkt dat 140 corporaties in 2020 ongeveer 2.500 dak- en thuisloze mensen hebben gehuisvest.3 Deze 140 corporaties vertegenwoordigen ruim 50 procent van de sociale woningvoorraad. Het werkelijk aantal dakloze mensen dat bij woningcorporaties is gehuisvest, ligt naar verwachting dan ook hoger (de cijfers kunnen geëxtrapoleerd worden naar de huisvesting van in totaal zo’n 4.800 dakloze mensen).
Ten derde heeft de Minister van BZK in 2020 50 mln. euro vrijgemaakt voor de huisvesting van kwetsbare groepen. Dit heeft geresulteerd in ingediende plannen voor ca. 2.600 woonplekken. Het gaat om concrete projecten die door de bijdrage versneld gerealiseerd kunnen worden. Voor 2021 stelt de Minister van BZK opnieuw 50 mln. euro beschikbaar voor een versnelling van de huisvesting van kwetsbare groepen. Daarnaast is een breed ondersteuningsaanbod vanuit het Rijk opgezet om de realisatie van extra woonplekken te stimuleren bij gemeenten, onder andere in samenwerking met het Platform Woonplek4 en het Rijksvastgoedbedrijf.
Een deel van de gemeenten heeft aan mij kenbaar gemaakt dat het uitvoeren van hun plannen vertraging heeft opgelopen. Ook de boegbeelden, die in het kader van Een (t)huis, een toekomst gemeenten ondersteunen bij het realiseren van de woonplekken, horen deze signalen. Een oorzaak van deze vertraging is dat de focus tijdens de lockdowns lag op het creëren van extra opvangplekken. Daarnaast geven woningcorporaties aan dat de druk op de woningmarkt hoog is en dat er weinig locaties beschikbaar komen voor de realisatie van flexibele woonplekken. Deze signalen neem ik serieus, maar ik ben ook positief gestemd over de voortgang. Gemeenten en corporaties lijken op grond van de twee eerdergenoemde monitors goed op weg.
Deelt u de bevindingen en conclusies die de boegbeelden opmaken? Wat betekent dit voor uw aanpak dak- en thuisloosheid?
Ik heb, mede namens het Ministerie van BZK en SZW, de boegbeelden, dhr. Leen van Dijke en dhr. Bert Frings, gevraagd om hun kennis, netwerk en ervaring in te zetten om gemeenten, corporaties, projectontwikkelaars en maatschappelijke (opvang-)instellingen te ondersteunen bij het realiseren van de ambities van Een (t)huis, een toekomst op gemeentelijk, regionaal en landelijk niveau. De bevindingen en conclusies van de boegbeelden neem ik uiteraard serieus. Ze geven ons handvatten om ons beleid te blijven verbeteren. Tegelijkertijd zie ik dat de betrokken partijen zich gedurende de coronacrisis vol overgave voor dak- en thuisloze mensen hebben ingezet. Onze aanpak blijft erop gericht om gemeenten met diverse maatregelen zo goed mogelijk te ondersteunen. In de voortgangsrapportage maatschappelijke opvang en beschermd wonen die voor het zomerreces naar uw Kamer wordt verzonden, zullen wij hier dieper op ingaan.
Kunt u een overzicht geven waarin per regiogemeente aangegeven wordt of er een plan is ingediend en hoeveel woonplekken voor dak- en thuislozen er gerealiseerd gaan worden?
Alle 43 regiogemeenten voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen, hebben regionale plannen opgesteld waarmee zij invulling geven aan de doelen van Een (t)huis, een toekomst. Hiermee leveren zij extra inspanningen op het gebied van preventie, het vernieuwen van de opvang en het realiseren van extra woonplekken met begeleiding. De plannen weerspiegelen de lokale uitdagingen en behoeften van de regio. De insteek kan daarom per regio verschillen, maar nagenoeg alle regio’s zetten zich in voor het realiseren van extra woonplekken. In de genoemde voortgangsrapportage geef ik uw Kamer voor het zomerreces, mede op basis van de genoemde Monitor Dak- en Thuisloosheid, inzicht in de voortgang bij gemeenten.
Is er volgens u voldoende aandacht voor de mogelijkheden die transformatie van bestaand vastgoed biedt als oplossing voor de vraag naar woonplekken voor deze doelgroep? Hoe komt dat terug in de aanpak en de concrete plannen?
Het kabinet bevordert de transformatie van bestaand vastgoed voornamelijk door het geven van advies aan gemeenten. Gemeenten kunnen hiervoor een beroep doen op het Expertteam Woningbouw bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Ook heeft het Ministerie van BZK de Transformatiefaciliteit binnenstedelijk bouwen. Hiermee kunnen initiatiefnemers in Nederland kortlopende geldleningen krijgen om de voorfase van woningbouwprojecten te financieren. Het doel van de regeling is het financieren van voorinvesteringen om leegstaande kantoren en oude industrie- of havengebieden te benutten voor de woningbouw.
Daarnaast is in de regionale plannen van gemeenten aandacht voor de transformatie van bestaand vastgoed. Meerdere gemeenten gebruiken de incidentele extra middelen om bijvoorbeeld leegstaande schoolgebouwen of kantoorpanden in te zetten voor de huisvesting van dak- en thuisloze mensen. In opdracht van het Ministerie van VWS adviseren het Rijksvastgoedbedrijf en het Atelier Rijksbouwmeester bij het vormgeven van de transformatie. Zij ondersteunen de regiogemeenten die in juni zijn gestart met het uitvoeren van de regioplannen. Ook helpt Platform Woonplek bij het organiseren van samenwerkingen tussen publieke en private partijen en het bijeenbrengen van middelen voor het realiseren van huisvesting voor dak- en thuisloze mensen. Via dit platform is bijvoorbeeld in Amstelveen inmiddels een kantoorpand omgebouwd naar tijdelijke woonplekken voor (potentieel) economisch dak- en thuisloze mensen.
Hoe heeft u bij de huisvestingsstrategie uitvoering gegeven aan de motie Koerhuis/Dik-Faber (Kamerstuk 32 847–396)? Heeft u gemeenten aangegeven dat tijdelijke huisvesting een goede oplossing kan bieden voor het tekort op korte termijn? In hoeverre komt tijdelijke huisvesting terug in de plannen van de gemeenten?
Met de motie Koerhuis/Dik-Faber5 heeft de Kamer het kabinet verzocht om bij de gesprekken met provincies en gemeenten een goede afweging te maken tussen het woningtekort op korte termijn en de bouwopgave op lange termijn. Tevens heeft de Kamer verzocht de uitkomsten hiervan toe te voegen aan de halfjaarlijkse update die aan de Kamer wordt gegeven ter uitvoering van de moties Ronnes/Koerhuis.6 Ter uitvoering van deze moties wordt een halfjaarlijkse update gegeven over de voortgang woningbouw en de afspraak die gemaakt is met elke provincie om op 130% plancapaciteit in te zetten. Op 8 december 2020 is de meest recente update over de voortgang van de woningbouw naar uw Kamer gestuurd.7 Hier wordt inzicht gegeven in hoeverre regio’s van 2018 tot en met 2020 daadwerkelijk extra bouwplannen hebben.
In de Stimuleringsaanpak Flexwonen, die op 29 mei 2019 naar uw Kamer is verstuurd, geeft het kabinet aan op welke manieren wordt ingezet op flexwonen om op korte termijn flexibele huisvesting te realiseren.8 De lokale en regionale opgave is leidend bij de verschillende maatregelen die zijn getroffen. In elke regio kan het vraagstuk er immers weer anders uitzien. De getroffen maatregelen nemen onder andere financiële belemmeringen weg in de realisatie van flexwoningen, bijvoorbeeld door middel van een vrijstelling van de verhuurderheffing voor tijdelijke woningen. Ook wordt ingezet op de ondersteuning van gemeenten, corporaties en andere partijen door bijvoorbeeld het aanbieden van de Versnellingskamers Flexwonen.
In de plannen van de gemeenten is te zien dat tijdelijke huisvesting als een goede oplossing voor de korte termijn wordt gezien. Veel gemeenten zetten in op het creëren van kleinschalige tijdelijke woonvoorzieningen, om hiermee plaatsing in de maatschappelijke opvang over te slaan. Een deel van deze projecten wordt gefinancierd uit de 50 mln. euro die beschikbaar is gesteld voor tijdelijke huisvesting van kwetsbare groepen.
Hoe wordt de 50 miljoen euro die beschikbaar is gesteld voor tijdelijke huisvesting van kwetsbare doelgroepen, verdeeld over deze specifieke doelgroepen? Hoe borgt u dat de dak- en thuisloze doelgroep niet het onderspit delft ten opzichte van andere doelgroepen waar ook grote woningtekort voor is? Bent u bereid een prioritering mee te geven aan gemeenten als blijkt dat u uw taakstelling voor de verschillende doelgroepen niet gaat halen? Hoe ziet die prioritering van doelgroepen er volgens u uit?
De coronacrisis maakte goede huisvesting voor kwetsbare groepen nog moeilijker en tegelijkertijd noodzakelijker. In 2020 is daarom door het kabinet in het kader van het doorbouwplan 50 mln. euro beschikbaar gemaakt voor de huisvesting van deze groepen.9 Hiermee werd de bouw van (flexibele) huisvesting voor dak- en thuisloze mensen, arbeidsmigranten en overige spoedzoekers aangejaagd. In 2020 ontvingen 59 gemeenten een financiële bijdrage, waarmee in totaal bijna 12.400 woningen/woonplekken versneld kunnen worden gerealiseerd. Van deze 12.400 woonplekken zijn 4.700 bestemd voor arbeidsmigranten, 2.600 voor dak- en thuisloze mensen en 5.100 voor andere spoedzoekers. Voor 2021 is opnieuw 50 mln. euro vrijgemaakt. Deze regeling wordt momenteel uitgewerkt.
Gemeenten hebben zelf het beste zicht op de lokale behoefte aan huisvesting. Dat is ook hoe het woonbeleid landelijk is ingestoken. Het kabinet bepaalt alleen welke volkshuisvestelijke prioriteiten er landelijk zijn. In november heeft het kabinet dit voor 2021–2025 aangegeven.10 Het gaat om thema’s die overal spelen, maar een specifieke lokale invulling vergen. Alleen voor statushouders bestaat daarbij een quotum. De volkshuisvestelijke prioriteiten worden eens in de vier jaar in overleg met de sector vastgesteld. Met de vaststelling worden de partijen die in staat zijn daaraan bij te dragen in beweging gebracht. Corporaties zijn verplicht om de volkshuisvestelijke prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid te betrekken.
Dit is de basis voor prestatieafspraken over de prioriteiten tussen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties. Vervolgens is het aan gemeenten om op lokaal niveau vraag en aanbod naar woningen en de verschillende doelgroepen in kaart te brengen en hier keuzes in te maken. Zij maken daarna lokale prestatieafspraken met corporaties en huurdersorganisaties. Het Expertteam Weer Thuis (zie antwoord op vraag 8) is opgericht om gemeenten hierbij te ondersteunen. Nadere prioritering aangeven vanuit het Rijk past niet binnen dit systeem. Ook past het niet bij de demissionaire status van het kabinet om hier nu verandering in aan te brengen.
Met Een (t)huis, een toekomst hebben we wel een heldere ambitie geformuleerd om langs de drie genoemde lijnen 10.000 extra woonplekken voor dak- en thuisloze mensen te creëren. In die zin hebben wij, samen met de VNG en Aedes, prioritering voor deze groep meegegeven aan de gemeenten. Hoe om te gaan met de prioritering van huisvesting van deze groep na afloop van Een (t)huis, een toekomst is aan een volgend kabinet.
Tot slot heeft de Minister van BZK het initiatief genomen om een interbestuurlijke werkgroep in te stellen waarin verschillende ministeries, VNG, Aedes, G4 en G40 samen participeren, onder leiding van Bernard ter Haar. De werkgroep neemt onder andere de gevolgen van het Rijksbeleid gericht op deze aandachtsgroepen voor gemeenten in ogenschouw. De werkgroep heeft als taak om een adviesrapport op te stellen met aanbevelingen voor:
Het rapport van deze werkgroep dat begin juli naar verwachting zal worden opgeleverd, bevat concrete aanbevelingen en zo mogelijk een financiële uitwerking waarmee een nieuw kabinet vorm kan geven aan integraal beleid gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De werkgroep legt de lat hierbij hoog: de ambitie is dat iedereen in 2030 een prettig en betaalbaar (t)huis heeft, waar nodig met de juiste zorg, opvang, ondersteuning en begeleiding.
Deelt u de mening van de boegbeelden dat de huidige inzet niet afdoende is om het beoogd aantal woonplekken met begeleiding te halen? Hoe reflecteert u op deze uitspraak van de twee boegbeelden? Kunt u in de volgende voortgangsbrief toelichten welke extra inzet u gaat plegen binnen de eerder vastgestelde financiële kaders? Kunt u toezeggen dat daarbij de nadruk komt te liggen bij het creëren van tijdelijke woonplekken?
De afgelopen periode zijn diverse trajecten in gang gezet om gemeenten te ondersteunen bij het realiseren van extra woonplekken voor kwetsbare doelgroepen, waar de inzet van de boegbeelden onderdeel van is. Ik realiseer mij dat deze uitdagingen groot zijn. Niettemin zijn gemeenten, ook tijdens de coronacrisis, in staat geweest om een substantieel aantal dak- en thuisloze mensen op te vangen en te huisvesten (zie antwoord op vraag 1).
Dat neemt niet weg dat er méér nodig is. Daarom is onlangs bijvoorbeeld een landelijk Expertteam Weer Thuis van start gegaan. Dit team ondersteunt gemeenten, corporaties en zorgaanbieders vraaggericht bij lokale vraagstukken op het gebied van wonen en zorg voor mensen met psychische problemen en/of problemen die hebben geleid tot dakloosheid. Het gaat dan om vraagstukken rond huisvesting met passende zorg en ondersteuning van mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang, vrouwenopvang, beschermd wonen en ggz-instellingen. In de voortgangsrapportage maatschappelijke opvang en beschermd wonen licht ik de acties voor de komende tijd verder toe.
Hierboven (zie beantwoording vraag 6) zijn de inspanningen van het kabinet om het creëren van tijdelijke woonplekken te stimuleren, onder andere vanuit de Stimuleringsaanpak Flexwonen, toegelicht. Er worden verschillende maatregelen getroffen, met als uitgangspunt dat de lokale en regionale opgave leidend is. Het eventueel verzwaren of toevoegen van maatregelen is aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid gemeenten de mogelijkheid te bieden een aanvullend plan in te dienen? Zo ja, hoe gaat u daar invulling aan geven? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat de taakstelling wel gehaald gaat worden?
Volgens de voorlopige resultaten van de Monitor Dak- en Thuisloosheid liepen gemeenten tot eind 2020 op schema wat de realisatie van het aantal woonplekken betreft. Eind dit jaar wordt de Monitor Dak- en Thuisloosheid opnieuw opgeleverd, hierin maken we dan de balans op tot en met juni 2021.
De incidentele extra middelen die beschikbaar zijn in het kader van Een (t)huis, een toekomst lopen tot eind 2021. Alle 43 centrumgemeenten hebben hiervoor aanvullende regioplannen ingediend en zijn daarmee voortvarend aan de slag gegaan. Een deel van de uitvoering van de plannen van centrumgemeenten heeft echter vertraging opgelopen door de coronacrisis. Daarom loopt de uitvoering van veel van deze aanvullende activiteiten door tot in 2022. Het is aan een volgend kabinet om te bepalen hoe het vervolg vorm wordt gegeven.
Deelt u de mening dat gemeenten beter inzicht moeten hebben in hun dak- en thuisloze populatie? Hoe kan het zijn dat het inzicht in deze doelgroep nog steeds te wensen overlaat? Hoe gaat u zorgen dat gemeenten wel de gegevens aanleveren die nodig zijn om goed te kunnen monitoren?
Alle centrumgemeenten werken in Een (t)huis, een toekomst mee aan de Monitor Dak- en Thuisloosheid. Dit doen zij zodat landelijk en lokaal beter inzicht ontstaat in de populatie dak- en thuisloze mensen en zodat zij deze informatie in de toekomst in hun beleid en uitvoering kunnen benutten. De basis van een goede monitor ligt in betere en eenduidige definitiestelling en registratie van gegevens, en daarmee in betere beschikbaarheid van data. Dit is een grote opgave voor de centrumgemeenten, en veelal ook voor de aanbieders die een deel van de informatie leveren. Het verbeteren van de registratie kost tijd en daar worden in deze programmaperiode belangrijke stappen in gezet.
Het belang van een structureel verbeterd inzicht in dak- en thuisloosheid wordt onderkend door gemeenten. Daarom worden de inzichten en ervaring die zijn opgedaan bij deze monitor gebruikt om te komen tot structurele monitoring via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) vanaf 2022. In de voortgangsrapportage ga ik in op de uitkomsten van de monitoring en de verdere ontwikkeling richting een duurzame en structurele verbetering van het inzicht in de populatie dak- en thuisloze mensen in Nederland.
Aparte looproutes voor statushouders in Oegstgeest |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Statushouders welkom, maar niet in het Wilhelminapark»?1
Ja.
Wat vindt u van het voorstel van de lokale CDA-fractie om statushouders uit een park te weren door hen een andere route naar de winkelstraat te laten afleggen?
Vanwege het vermeende discriminatoire karakter van dit voorstel, is hierover het contact met de gemeente Oegstgeest aangegaan. De betrokken wethouder heeft aangegeven dat het voorstel van de lokale CDA-fractie zag op een goede en veilige verkeersafwikkeling, waaronder mogelijke routering naar het winkelcentrum. Vanwege het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en de bewegingsvrijheid kan nimmer sprake zijn van een verplichting een bepaalde route te volgen of een verbod een bepaalde wijk te betreden als daar geen objectieve rechtvaardiging voor is. De gemeente heeft te kennen gegeven dat van een verplichting of verbod geen sprake is.
Wat vindt u van de uitspraak van de wethouder in deze kwestie die volgens de krant de oproep overbodig maakte door aan te geven met het COA in gesprek te gaan over «een goede looproute», wat lijkt te impliceren dat de wethouder meegaat in het voorstel?
In Nederland staat het eenieder vrij om zich te bewegen in de openbare ruimte, tenzij iemand bij of krachtens de wet zijn of haar vrijheid is ontnomen of beperkt. Het is niet ongebruikelijk dat het COA bewoners van opvanglocaties wegwijs maakt in de omgeving over voorzieningen in de buurt, zoals het centrum, de supermarkt en scholen. Daarbij kan een route worden geadviseerd. De kortste route ligt daarbij voor de hand, maar daarvan kan worden afgeweken in het kader van (verkeers)veiligheid. De route die bewoners uiteindelijk kiezen is uiteraard aan henzelf. Het COA kan en zal nooit een route verplichten dan wel verbieden, behoudens situaties waarin in het kader van de aanpak van overlastgevend gedrag een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd. Het COA heeft dit aan de gemeente Oegstgeest laten weten en de gemeente heeft bevestigd dat van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk geen sprake is.
Hoe verhoudt dit voorstel zich tot artikel 1 van onze Grondwet, volgens u?
Uit het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet volgt dat ieder onderscheid dat de overheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook verboden is tenzij daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Het optreden van een gemeente moet deze toets, uiteindelijk door een rechter uit te voeren, kunnen doorstaan. Het is in de eerste plaats aan het gemeentebestuur en de lokale volksvertegenwoordiging om in een concreet geval te beoordelen of aan de kaders van artikel 1 van de Grondwet wordt voldaan, eventueel gevolgd door een toetsing van de rechter.
Deelt u het gevoel van Hart voor Oegstgeest-raadslid Rosdorff die aangaf het gevoel te krijgen «van de bus waarin alleen de blanken voorin mogen zitten en de rest achterin»? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Het is primair aan de lokale volksvertegenwoordiging om het optreden van het gemeentebestuur te beoordelen en hun gevoel daarover te benoemen. Er is in contact met het gemeentebestuur vastgesteld dat er geen sprake is van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk.
Aangezien het willen creëren van andere routes voor bepaalde groepen meerdere historische connotaties heeft, vindt u het, in zijn algemeenheid, acceptabel dat er in een democratische rechtsstaat plek mag zijn voor zulke voorstellen?
In een democratische rechtsstaat beschermt de overheid de grondrechten van haar burgers, waaronder het recht om gelijk behandeld en niet gediscrimineerd te worden en zich vrij te kunnen bewegen en verplaatsen in de publieke ruimte. In concrete gevallen zal ieder onderscheid of beperking door de overheid gewogen moeten worden (bijvoorbeeld op subsidiariteit en proportionaliteit) en uiteindelijk getoetst door de rechter.
Het aanpakken van discriminatie is een prioriteit van dit kabinet. Nog dit jaar zuilen een Nationaal coördinator tegen discriminatie en racisme en een Staatscommissie tegen discriminatie en racisme worden ingesteld. In wetgeving en beleid stelt het kabinet scherpe kaders over de ontoelaatbaarheid van discriminatie en racisme.
Wilt u uitspreken dat discriminatie op basis van het al dan niet hebben van een Nederlands paspoort verwerpelijk is en geen plek mag hebben in ons land? Zo nee, waarom niet?
Voor discriminatie is in Nederland geen ruimte, ongeacht op welke grond dat gebeurt.
Wilt u uitspreken dat het niet toegestaan moet zijn om statushouders te verzoeken andere looproutes te nemen dan mensen met een Nederlands paspoort? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar eerdere antwoorden, met name de antwoorden op vragen 2 en 4, benadruk ik dat het handelen van een gemeente moet voldoen aan de eisen van het discriminatieverbod. Dat handelen kan ook gelegen zijn in de benadering en bejegening van burgers.
Bent u bereid met het college van Oegstgeest in gesprek te treden over de alarmerende uitspraken van de wethouder en erop aan te dringen dat deze praktijken geen plek hebben in Nederland?
Er is reeds contact geweest met het gemeentebestuur in Oegstgeest over deze kwestie. Daarbij is besproken en vastgesteld dat er geen sprake is van een verplichting tot het volgen van een bepaalde route, danwel een verbod tot het betreden van de wijk.
Welke middelen heeft u om in te grijpen in situaties waarin gemeenten statushouders, dan wel asielzoekers, (proberen) uit te sluiten van bepaalde rechten en vrijheden?
Onder verwijzing naar eerdere antwoorden over het contact met het gemeentebestuur heb ik mij ervan vergewist dat van dergelijke uitsluiting in deze situatie geen sprake is. Mocht dat wel zijn gebleken, dan is het eerst aangewezen middel om in dergelijk contact een oproep te doen om aan het kader van artikel 1 van de Grondwet te voldoen. In zijn algemeenheid hangt de mogelijkheid van ingrijpen of toetsing af van de wijze waarop de bedoelde (vermeende) uitsluiting zou zijn gedaan. In het kader van het stelsel van interbestuurlijk toezicht bestaat de mogelijkheid van indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. Dat kan echter alleen worden toegepast als een gemeente iets nalaat goed uit te voeren (handeling, resultaat, besluit) dat bij of krachtens de wet wordt gevorderd van het gemeentebestuur, hetgeen hier niet aan de orde is. Het vernietigen van een besluit van een gemeente kan alleen als er een formeel besluit ligt en dat is hier evenmin aan de orde. Overigens kan het optreden van een gemeente worden getoetst door de rechter aan onder andere de Grondwet en verdragen. Daarnaast kan over het handelen van gemeenten een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman of, indien van toepassing, de gemeentelijke ombudsman
Kent u zaken waarin gemeenten eerder soortgelijke maatregelen hebben uitgevoerd?
Specifiek in relatie tot de komst van een opvanglocatie en de opvang van statushouders zijn geen zaken bekend waarin soortgelijke maatregelen zijn uitgevoerd. Volledigheidshalve voeg ik daar nog aan toe dat voor iedere opvanglocatie van het COA tussen de gemeente en het COA een bestuursovereenkomst wordt gesloten. Dergelijke bestuursovereenkomsten bevatten afspraken tussen het COA en de gemeente in het kader van de vestiging en het gebruik van de opvanglocatie. De bepalingen in deze bestuursovereenkomsten worden juridisch getoetst en soortgelijke maatregelen kunnen hier derhalve nimmer een plek in krijgen.
Heeft u voldoende zicht op soortgelijke maatregelen door gemeenten? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid met het COA in gesprek te treden over het inwilligen van verwerpelijke politieke eisen als deze en erop aan te dringen deze gesprekken niet te voeren met gemeenten?
Het opdrachtgeverschap van het COA is belegd bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en in dat kader worden continu gesprekken gevoerd over de uitvoering van de wettelijke taak van het COA.
Het COA heeft laten weten dat het nooit een route kan en zal verplichten dan wel verbieden. Dit standpunt wordt, in voorkomende situaties zoals in Oegstgeest, uitgedragen richting gemeenten.
Studentenwoningen niet meetellen als sociale huurwoningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Horen studentenwoningen bij sociale huur? Nee zegt Aedes»?1
Ja.
Bent u het met Aedes eens dat studentenwoningen niet zouden moeten meetellen als sociale huurwoningen?
Een sociale huurwoning is een huurwoning waarbij de kale huur bij aanvang van de huurovereenkomst niet hoger is dan de liberalisatiegrens (2021: € 752,33 per maand). De kwaliteit van de woning bepaalt de maximale huurprijs. Door middel van een puntensysteem (het woningwaarderingsstelsel) wordt de maximale huur voor een woning vastgesteld. Ik ben ermee bekend dat het college van B&W van Rotterdam nieuwbouw van zelfstandige studentenwoningen meetelt als sociale huurwoningen. Woningen die voldoen aan bovenstaande kenmerken en randvoorwaarden zijn volgens de definitie sociale huurwoningen, ook als ze worden verhuurd aan studenten. Daarom kunnen gemeenten studentenwoningen in hun monitoring meetellen als sociale huurwoningen, ook de gemeente Rotterdam. Desondanks acht ik het wenselijk en ligt het voor de hand om studentenwoningen als aparte categorie mee te tellen in de monitoring van de bouw van sociale huurwoningen en het los te bezien van de behoefte aan reguliere sociale huurwoningen.
Kent u het bericht «Sociale huurwoning? In zeker een kwart van de gemeenten wacht je meer dan 7 jaar»? Deelt u de mening dat de wachtlijsten van sociale huurwoningen niet afnemen wanneer gemeenten studentenwoningen optellen bij sociale huurwoningen?2
De gemiddelde inschrijfduur bij toewijzing van studentenwoningen is in de regel een stuk korter dan die van (andere) sociale huurwoningen. Sociale studentenhuisvesters wijzen hun woningen vaak via een eigen, specifiek op studenten gericht, systeem toe en bovendien niet altijd op basis van inschrijfduur. De in het artikel aangehaalde wachttijd refereert aan verhuring van sociale huurwoningen, zonder studentenwoningen mee te tellen. Wanneer de woningtoewijzingen van studentenwoningen wel zouden worden meegeteld, daalt in veel gevallen de berekende inschrijfduur bij toewijzing.
Kent u het bericht «De oplossing voor het woningtekort is simpel: laat corporaties meer bouwen in het sociale segment»? Herkent u het door Richard Sitton, voorzitter van de raad van bestuur van Woonbron geschetste beeld dat Rotterdammers met een modaal of lager inkomen zoals leraren, zorgverleners, agenten, schoonmakers, bouwvakkers of taxichauffeurs bijna niet meer aan een huis komt?3
De afgelopen periode heeft dit kabinet erop ingezet om de investeringscapaciteit van corporaties voor maatschappelijke opgaven op peil te houden. Het tarief van de verhuurderheffing is verlaagd en bovendien is er een korting op de verhuurderheffing voor nieuwbouw geïntroduceerd. Ik heb eind vorig jaar bestuurlijke afspraken met Aedes en de VNG gemaakt om tot 2025 de bouw van 150.000 betaalbare sociale huurwoningen te versnellen. Hiervoor heeft het kabinet ruim € 1,8 miljard aan heffingsverminderingen beschikbaar gesteld. Op lokaal niveau maken huurdersorganisaties, gemeenten en corporaties prestatieafspraken met elkaar om te bepalen waar corporaties zich de komende jaren voor inzetten.
Dit neemt niet weg dat ik het van groot belang vind om te bouwen naar behoefte, en er dus meer gebouwd moet worden in het sociale huursegment zolang de vraag veel groter is dan het aanbod. Corporaties moeten en kunnen in veel gevallen ook meer bouwen, mits gemeenten ze daartoe in staat stellen. Het is belangrijk dat er naast studentenwoningen ook sociale huurwoningen voor andere doelgroepen gebouwd worden, zodat iedereen prettig, zorgeloos en betaalbaar kan wonen.
Bent u ermee bekend dat het college van B&W van Rotterdam nieuwbouw van studentenwoningen meetelt als sociale huurwoningen?4
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de Rotterdamse projecten Our Domain en Lee Towers beide gericht op studenten en werkende jongeren? Bent u ervan op de hoogte dat de kale huur van de 630 woonkamereenheden in Our Domain varieert van 590 euro (18 m2) tot 960 euro (50 m2) en dat huurders circa 250 euro aan servicekosten moeten gaan betalen? Bent u ervan op de hoogte dat de kale huur van de 880 wooneenheden in de Lee Towers ver boven de liberalisatiegrens ligt?5, 6
Ik sta in goed contact met de gemeente Rotterdam en ken de Rotterdamse nieuwbouwprojecten Our Domain en Lee Towers op hoofdlijnen. Wat er precies wordt gebouwd en tegen welke huurprijs is een uitkomst van lokale mogelijkheden en keuzes, waar de gemeente Rotterdam in samenspraak met de betreffende ontwikkelaars over gaat. Als de woningen voldoen aan de kenmerken van sociale huurwoningen, zoals uiteengezet bij het antwoord op vraag 2 en 5, kunnen ze ook als zodanig worden meegeteld. Als dit niet het geval is, dan kunnen de woningen niet worden meegeteld als sociale huurwoningen.
Vindt u het terecht dat de Our Domain en Lee Towers woningen door de gemeente Rotterdam worden meegeteld als sociale huurwoningen?7
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat het Rotterdamse college zich ten doel stelt 900 sociale huurwoningen per jaar te bouwen? Bent u er voorts van op de hoogte dat de vier grote Rotterdamse woningcorporaties sinds 2018 slechts 305 sociale huurwoningen hebben gebouwd en opgeleverd? Vindt u dat er de afgelopen twee jaar in de sociale bouwsector in Rotterdam sprake is geweest van een wanverhouding tussen het aandeel van projectontwikkelaars en dat van de woningcorporaties?
Om corporaties in staat te stellen om voldoende sociale woningen te realiseren heb ik vorig jaar € 1,8 miljard uitgetrokken voor de heffingsvermindering nieuwbouw, waarvoor ook Rotterdamse corporaties aanvragen hebben gedaan. Bovendien heb ik in bestuurlijke afspraken met Aedes en de VNG vastgelegd dat corporaties de komende vijf jaar 150.000 nieuwe sociale huurwoningen zullen bouwen. De Taskforce nieuwbouw sociale huurwoningen helpt gemeenten en corporaties bij het realiseren van zoveel mogelijk van deze woningen.
Ik ben bekend met de voornemens en realisatie van sociale woningbouw in Rotterdam. De lokale partijen huurdersorganisaties, woningcorporaties en gemeenten kunnen prestatieafspraken maken over de ontwikkeling van de sociale woningvoorraad, mede op basis van het gemeentelijk woonbeleid. In Rotterdam is dat vastgelegd in een Woonvisie 2030 en het Addendum Woonvisie 2030. Daarmee kan een gemeente sturen op een passende woningvoorraad en afspraken maken over de betaalbaarheid van de woningvoorraad en de door hen als doel gestelde aantallen te behalen.
Deelt u de mening dat op deze manier de wooncrisis alleen maar groter wordt? Bent u bereid met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan om wél te komen tot voldoende betaalbare/ sociale huurwoningen voor alle leeftijden?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer gemeenten die net als Rotterdam dit type studenten- en jongerenwoningen meetellen als sociale huurwoningen? Schaart u zich achter de oproep van Rotterdamse corporaties en Aedes om op bestuurlijk niveau een onderscheid te maken tussen studentenwoningen en reguliere sociale huurwoningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Sommige gemeenten monitoren nieuwbouw van onzelfstandige sociale huurwoningen (zoals verzorgings- en studentenhuizen; kamers met gedeelde voorzieningen) en zelfstandige sociale huurwoningen (waaronder ook «gewone» studentenwoningen) als aparte categorieën. Daardoor hebben zij een nauwkeuriger beeld dan wanneer ze het bij elkaar zouden optellen.
Het is belangrijk dat lokaal wordt gebouwd naar behoefte en dat de woningvoorraad aansluit bij de vraag naar verschillende type woningen. Daarom moedig ik gemeenten aan om dit onderscheid te maken zodat zij meer sturingsinformatie hebben. De beslissing over de wijze van monitoring door gemeenten wordt op lokaal gemaakt.
Het oliebedrijf Pluspetrol dat belasting ontwijkt in Nederland en het milieu vervuilt en mensenrechten schendt in Peru |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de grote schade die Pluspetrol aanricht aan inheemse Peruanen en de natuur?1
Het nieuwsartikel waarnaar u verwijst en waarin hierover wordt bericht, is mij bekend. Ook is mij bekend dat de Indigenous Federations from Peru et al. een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) hebben ingediend betreffende een vermeende schending van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen door het bedrijf Pluspetrol Resources Corporation B.V.
Bent u bekend met het feit dat Pluspetrol de bemiddelingspoging van het Nederlands Nationaal Contactpunt (NCP) heeft afgewezen?
Ja, ik heb kennis genomen van de publicatie van de Eerste Evaluatie van de desbetreffende melding door het NCP. Daarin verklaart het NCP de melding ontvankelijk en stelt het verder dat Pluspetrol het aanbod van het NCP om een dialoog te faciliteren tussen beide partijen niet heeft aangenomen.
Bent u ook op de hoogte van de reden waarom Pluspetrol dit verzoek zou hebben afgewezen?
Nee, in de NCP-publicatie wordt de reden voor het afwijzen van de door het NCP aangeboden diensten niet toegelicht.
Wat vindt u van het feit dat dit Argentijnse oliebedrijf waarschijnlijk belasting ontwijkt in Nederland door haar hoofdkantoor in Nederland te vestigen met amper werknemers?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individueel bedrijf. Desalniettemin kan ik u melden dat het kabinet belastingontwijking ongewenst vindt. Het aanpakken van belastingontwijking is ook een speerpunt van het kabinet. Het kabinet heeft daarom veel maatregelen genomen om belastingontwijking en -ontduiking tegen te gaan.2 Naast de wetgeving die al is ingevoerd, nog in werking zal treden of reeds is aangekondigd, is het van belang dat de strijd tegen belastingontwijking- en ontduiking voortvarend wordt voortgezet. Internationale samenwerking is hierbij essentieel. Nederland zet zich daarom actief in om in internationaal verband tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen.
Verder is het belangrijk om te constateren dat er geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van kracht is tussen Peru en Nederland. Dit betekent dat Peru en Nederland onafhankelijk van elkaar belasting kunnen heffen op basis van hun nationale belastingregels en daarin niet door een belastingverdrag worden beperkt. Het ligt in algemene zin daarom niet voor de hand dat een concern probeert gebruik te maken van een Nederlands lichaam om belasting in Peru te ontwijken.
Hoe groot acht u de kans dat Pluspetrol geen gebruik meer kan maken van vestigingsvoordelen in Nederland zolang de klacht nog in behandeling is?
Het feit dat de melding van vermeende schending van de OESO-richtlijnen door Pluspetrol momenteel in behandeling is bij het NCP, heeft geen directe gevolgen voor de vestiging van Pluspetrol in Nederland.
Laat dit fiasco wat u betreft ook zien dat het alleen hebben van vrijwillige instrumenten van het NCP ertoe kan leiden dat dit soort bedrijven als Pluspetrol er gewoon mee weg komen?
Het NCP heeft zich in dit stadium uitgesproken over de ontvankelijkheid van de melding en nog geen Eindverklaring uitgebracht. In de Eindverklaring worden conclusies en eventuele aanbevelingen ten aanzien van de melding opgenomen.
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Van de voortgang van deze inzet houd ik uw Kamer met regelmaat op de hoogte, zo heeft uw Kamer op 11 februari 2021 een brief ontvangen over de voortgang van de uitvoering van de beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Het kabinet werkt op dit moment bouwstenen uit voor IMVO-wetgeving. Over de conceptbouwstenen (die zich richten op reikwijdte, gepaste zorgvuldigheidseisen en toezicht) is advies gevraagd aan de SER en het ATR. Na ontvangst van beide adviezen worden de bouwstenen afgerond. De bouwstenen worden primair gebruikt om het aanstaande Commissievoorstel te beïnvloeden. Maar mocht een effectief en uitvoerbaar Europees voorstel niet van de grond komen dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale, dwingende maatregelen.
Wat vindt u van de uitspraak van Aurelio Chino Dahua, leider van de inheemse Quechua-gemeenschap, dat de schade die Pluspetrol aanricht de afgelopen tijd ook alleen maar erger is geworden?
De juistheid van deze uitspraak kan ik niet beoordelen. Ik heb hierover geen onafhankelijk geverifieerde informatie tot mijn beschikking. Het NCP heeft in dit stadium geen oordeel gegeven over de juistheid van stellingen van partijen. Het NCP zal in een later stadium een Eindverklaring publiceren.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat de klacht die is ingediend bij het NCP echt een serieus gevolg krijgt en Pluspetrol niet zomaar hier mee weg kan komen door een bemiddelingsverzoek simpelweg af te wijzen?
Conform de NCP procedures zal het NCP de melding nader onderzoeken en zijn uiteindelijke bevindingen bekend maken in een zogenaamde eindverklaring. Het NCP opereert op basis van vrijwillige bemiddeling en kan een partij niet dwingen om een dialoog te voeren.
Bent u van plan de bevoegdheden en de stappen die het NCP zou kunnen zetten bij dit soort klachten nog eens serieus tegen het licht te houden?
De bevoegdheden en werkwijze van het NCP zijn vastgelegd in het Instellingsbesluit NCP 2014 (MinBuZa.2014.303289) en zijn in lijn met de regels zoals bepaald door de OESO. In 2019 is een evaluatie van het NCP uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn op 22 november 2019 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden (Kamerstuk 26 485, nr. 318). Een nieuwe evaluatie is niet op korte termijn voorzien.
De dalende instroom in de wettelijke schuldsanering |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Instroom wettelijke schuldsanering baart zorgen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in 2020 weer veel minder mensen zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsanering? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Toegankelijkheid voor de burgers met problematische schulden en bereikbaarheid van de Wsnp-rechter zijn urgente aandachtspunten. We zien al langer dat de instroom in de Wsnp (Wet schuldsanering natuurlijke personen) afneemt. De voormalig Staatssecretaris van SZW informeerde u vorig jaar daarom, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, over de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering (brief van 24 november 2020, TK 2020–2021, 24 515, nr. 572).
Instroom in de Wsnp is geen doel op zich. Het doel is om te zorgen dat iedereen passende, goede en snelle hulp krijgt als hij of zij kampt met problematische schulden. We moeten daarom zorgen dat de voorzieningen voor mensen met schulden goed toegankelijk zijn. Als snel duidelijk is dat een minnelijke schuldregeling niet mogelijk is en het wettelijke traject een oplossing kan bieden, moet dit zonder omwegen goed toegankelijk zijn, juist ook in post-Corona-tijden.
Wat is volgens u de oorzaak van deze daling?
Berenschot heeft hier in 2019 onderzoek naar gedaan in opdracht van SZW en JenV.2 Het onderzoek richtte zich specifiek op de doorstroming naar en aansluiting op de wettelijke schuldsanering vanuit het minnelijke traject. Op basis van de conclusies van dit onderzoek zijn diverse acties ondernomen. De twee belangrijkste maatregelen zijn: een verplichte reactietermijn voor schuldeisers bij vrijwillige (minnelijke) schuldhulpverlening en eenvoudigere toegang tot de schuldsanering door de rechter (Wet schuldsanering natuurlijke personen). U bent hier eind vorig jaar over geïnformeerd.3
Herkent u de ontwikkeling dat meer mensen in een preventief traject worden geholpen? Zijn deze trajecten voldoende gericht op een schone lei, zodat mensen een toekomst zonder schulden hebben?
Herkent u de suggestie dat gemeenten vanwege bezuinigingen de rem op de schuldhulpverlening hebben gezet?
Ik herken deze suggestie niet. We zien juist dat veel gemeenten hebben geïnvesteerd in de toegankelijkheid en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Gemeenten hebben hier vanuit het regeerakkoord ook extra geld voor ontvangen. In 2020 zijn daarnaast aanvullende incidentele middelen naar gemeenten gegaan voor de intensivering van de armoede- en schuldenaanpak naar aanleiding van de sociale impact van de Coronacrisis.
Deelt u de mening dat mensen beter geïnformeerd moeten worden over de mogelijkheid van een wettelijk traject, en ook beter ondersteund moeten worden als zij een aanvraag hiervoor willen indienen? Ziet u ook dat sommige gemeenten hiervoor hun schuldhulpverleningsaanbod moeten uitbreiden met deze extra taak, dat dit geld en capaciteit kost en dat niet elke gemeente hiervoor de middelen zal kunnen of willen vrijmaken? Bent u bereid hier in te investeren?
Ik deel deze mening. Voorop dient te staan dat een passende oplossing voor mensen met problematische schulden wordt aangeboden. Bureau Wsnp heeft de afgelopen tijd ook het nodige geïnvesteerd in betere informatie over het wettelijke traject, ten behoeve van schuldhulpverleners maar ook voor mensen zelf. Wanneer een minnelijke oplossing niet mogelijk is, dient het wettelijk traject als optie open te staan. Dit is geen nieuwe taak. Gemeenten hebben een wettelijke taak voor de integrale schuldhulpverlening aan hun inwoners. Gemeenten zijn bovendien verplicht een verklaring af te geven dat het minnelijke traject niet geslaagd is als een wettelijke schuldsanering wordt aangevraagd. Ook de wettelijk gereguleerde juridische beroepsgroepen mogen deze modelverklaring afgeven, die toegang biedt tot de Wsnp-rechter.
Het is juist van belang dat gemeenten mensen waarbij het minnelijk traject niet tot een duurzame oplossing heeft geleid, begeleiden naar een wettelijk traject, bijvoorbeeld door te helpen bij de aanvraag voor een Wsnp-traject, mee te gaan naar een Wsnp zitting bij de rechtbank of te zorgen voor een warme overdracht van de gemeentelijke schuldhulpverlener aan de door de rechtbank aangewezen bewindvoerder. Dit bevordert ook een goede doorstroming naar het wettelijke traject. Het risico is anders dat de gemeente veel tijd en geld heeft geïnvesteerd in het vinden van een passende oplossing voor iemand en vervolgens net te vroeg loslaat waardoor deze persoon terugvalt.
Het Rijk ondersteunt gemeenten in de professionalisering van de schuldhulpverlening onder andere via het programma Schouders Eronder (een samenwerking tussen VNG, NVVK, Divosa, Sociaal Werk Nederland en de Landelijke Cliëntenraad). Schouders Eronder heeft in samenwerking met Bureau Wsnp bijvoorbeeld een «Checklist verzoekschrift WSNP voor schuldhulpverleners»4 gemaakt. Zo kan een schuldhulpverlener zorgen dat de kans groter is dat iemand tot de Wsnp wordt toegelaten.
Wat is de stand van zaken van de pilot waarbij mensen bij een aanvraag voor de wettelijke schuldsanering kunnen worden bijgestaan door een Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp)-bewindvoerder?
De pilot bewindvoerders aanvraag Wsnp is op 1 mei van start gegaan en heeft in deze eerste weken al geleid tot een significant aantal aanvragen door bewindvoerders bij bureau Wsnp. Bureau Wsnp heeft voor alle geïnteresseerden informatie op de website geplaatst en ook naar de contactpersonen een nieuwsbericht gestuurd. Ik ben zeer te spreken over de animo voor de pilot.
Vindt u dat de criteria voor het wettelijke traject verder versoepeld zouden moeten worden? Kijkt u met deze nieuwe cijfers anders naar de suggestie die eerder is gedaan om het wettelijk traject ook toegankelijk te maken zonder modelverklaring? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is een betere toegankelijkheid van de rechter, in die zin dat de Wsnp een bereikbaar station moet zijn als een buitengerechtelijke route niet kan slagen. Een versoepeling van de criteria is geen eigenstandig doel. Wel beoog ik dat iedereen met problematische schulden een zo passend mogelijk en zo snel mogelijke oplossing aangeboden krijgt. Een spoedige doorstroming vanuit bijvoorbeeld een minnelijk traject of zelfs vanuit schuldenbewind naar een Wsnp-traject past in een streven naar vereenvoudiging en verbeterde doorstroming naar en toegankelijkheid van de Wsnp. Ik kan mij voorstellen dat een nieuw kabinet de mogelijkheden onderzoekt om af te stappen van de huidige gedwongen volgtijdelijkheid, van altijd eerst een minnelijk traject, daarna pas een wettelijk traject, indien de inwoner daarmee beter geholpen is. Dit zou ook bijdragen aan de versnelling zoals in de motie Van Beukering (Kamerstukken II 2020–2021, 24 515, nr. 594) is opgenomen.
Wanneer wordt het wetsvoorstel «Wijziging van de Faillissementswet ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen» naar de Tweede Kamer gestuurd? Denkt u dat deze wetswijziging voldoende gaat zijn om de alsmaar aanhoudende dalende instroom te stoppen?
Het wetsvoorstel verbetert de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar het wettelijke traject. De adviezen die in de consultatieronde zijn uitgebracht door diverse organisaties worden thans verwerkt. Ik verwacht dat deze wetswijziging binnenkort aan de Raad van State kan worden aangeboden voor advies en daarna aan uw Kamer zal worden gestuurd.
Het bericht dat Afghaanse tolken in levensgevaar komen als de coalitietroepen van de resolute support missie vertrekken uit Afghanistan |
|
Salima Belhaj (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Zorgen over wreed lot van tolken die Nederlanders in Afghanistan bijstonden nu Westen daar vertrekt»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Nederland geen goede naam heeft als het gaat om het beschermen van tolken?
Afghaanse tolken die voor Nederland in het kader van internationale militaire missies in Afghanistan hebben gewerkt, hebben onze speciale aandacht. Het Kabinet voelt een grote verantwoordelijkheid voor deze groep.
De ministeries van Defensie, Buitenlandse Zaken en de IND spannen zich gezamenlijk in om de tolken die daartoe een verzoek doen en aan de vereisten voldoen, naar Nederland te halen om hier de asielprocedure te doorlopen, conform de werkwijze zoals beschreven in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Belhaj (Kamerstuk 2019D29068, aanhangsel, d.d. 4 juli 2019). In lijn met de motie Belhaj (Kamerstuk 35 300 X, nr. 44) worden deze tolken met hun gezin naar Nederland gehaald. Vanwege de COVID-19-pandemie hebben de werkzaamheden in 2020 tijdelijk vertraging opgelopen, omdat er geen vluchten vertrokken uit Afghanistan en de ambassade deels gesloten was. Begin 2021 is extra capaciteit vrijgemaakt om de door COVID-19 ontstane achterstand in te lopen.
De Afghaanse autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van alle burgers. Nederland vraagt daar via diplomatieke kanalen aandacht voor.
Hoeveel Afghaanse tolken lopen op dit moment risico aangevallen te worden door de Taliban of andere gewelddadige groeperingen doordat ze met Nederlandse troepen hebben samengewerkt?
Over aantallen tolken die mogelijk risico lopen, namen en data doen we uit veiligheidsbelang van de tolken geen uitspraken. Wel kan het Kabinet melden dat inmiddels ruim 60 Afghaanse tolken met gezin, die aan de voorwaarden van de regeling voldeden, zijn overgekomen om hier de asielprocedure te doorlopen. Dit proces loopt nog door.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Belhaj (Kamerstuk 35 300 X, nr. 44)? Op welke manier wordt deze motie relevanter nu de troepen uit Afghanistan vertrekken?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
De uitvoering van de motie Belhaj blijft relevant in het kader van de terugtrekking van de coalitietroepen uit Afghanistan. Ook tolken die voor de huidige missie Resolute Support voor Nederland hebben gewerkt komen in aanmerking voor deze regeling. Begin 2021 is het tempo opgevoerd om dit te bewerkstellingen. Het is echter wel van wezenlijk belang dat is vastgesteld dat de tolken aan de voorwaarden van de regeling voldoen, in het bijzonder dat wordt aangetoond dat zij daadwerkelijk de functie van tolk hebben verricht en dat hun identiteit is vastgesteld. Dat is op het moment dat betrokken personen een verzoek doen bij de Nederlandse ambassade vaak nog niet duidelijk, bijvoorbeeld omdat geen identiteitsdocument wordt overlegd.
Heeft Defensie na het aannemen van deze motie Afghaanse tolken een contract bij Defensie gegeven om vast te leggen dat ze in aanmerking komen voor bescherming van de Nederlandse staat? Zo nee, waarom niet?
De contracten met de tolken waar Defensie momenteel gebruik van maakt, worden veelal door een coalitiepartner afgesloten. In lijn met de genoemde motie Belhaj wijst Defensie de betreffende Afghaanse tolken op de mogelijkheid zich te melden bij de Nederlandse ambassade om een verzoek in te dienen om naar Nederland te worden overgebracht om in Nederland de asielprocedure te doorlopen.
Kunt u garanderen dat alle Afghaanse tolken de bescherming krijgen die ze toekomt aangezien ze zijn aangemerkt als een systematisch vervolgde groep in de Afghaanse samenleving?
Het Kabinet spant zich in om te zorgen dat Afghaanse tolken die voor Nederland in het kader van internationale missies in Afghanistan hebben gewerkt en aan de vereisten voldoen naar Nederland kunnen komen. Zoals eerder aan de Kamer gemeld kunnen tolken die zich bij de Nederlandse ambassade melden en aan de eisen voldoen een visum krijgen om naar Nederland te reizen en daar de asielprocedure te doorlopen.
Conform de eerder genoemde motie Belhaj wordt bij tolken die voor internationale missies in Afghanistan hebben gewerkt systematische vervolging aangenomen. Dat betekent dat personen die tot deze categorie behoren voor bescherming in Nederland in aanmerking komen. Tenzij er sprake is van contra-indicaties, of sprake is van een veilig derde land.
Op welke manier wordt de veiligheid van Afghaanse tolken gewaarborgd in het geval zij ervoor kiezen om geen asiel aan te vragen in Nederland?
De Afghaanse autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van al hun burgers. Nederland vraagt daar via diplomatieke kanalen aandacht voor. Hiernaast zet Nederland ook in op programma’s ter verbetering van de veiligheidssector in Afghanistan, om zo bij te dragen aan de algehele veiligheid en stabiliteit van het land.
Hoe pakken bondgenoten in de coalitie dit probleem aan? Trekt Nederland lessen uit de aanpak van bondgenoten en wordt er onderling samengewerkt op dit onderwerp?
Meerdere coalitielanden kennen eveneens een asielprocedure voor tolken die namens hen voor een internationale missie hebben gewerkt. De uitvoering van het asielproces is een nationale verantwoordelijkheid die elk land, ook Nederland, zelfstandig invult. Desalniettemin staat Nederland in nauw contact met andere bondgenoten over de manier waarop zij met de veiligheid van voor hen werkzame tolken omgaan. Landen zoals Duitsland en Denemarken hebben een vergelijkbare aanpak als Nederland.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en tijdig beantwoorden?
Ja.
De belofte van het kabinet dat de versterking nu echt op stoom komt en de uitvoering van het bestuursakkoord |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Klopt het dat u recent in Groningen heeft beloofd dat «de versterking nu echt op stoom komt»? Hoe gaat u zorgen dat dit niet de zoveelste gebroken Haagse belofte wordt?1
Ja. De afgelopen periode zijn belangrijke stappen gezet om de versterkingsopgave uitvoerbaar en beheersbaar te maken en waar mogelijke te versnellen. Mede gelet op de verschillende versnellingsmaatregelen (Kamerstuk 33 529, nr. 718) en de bestuurlijke afspraken (Kamerstuk 33 529, nr. 830) zijn de verwachtingen voor een hoger tempo in de uitvoering in 2021 positief. Ook wordt met het wetsvoorstel Versterken beoogd de versterkingsopgave verder te versnellen. Het wetsvoorstel wordt binnenkort in de Eerste Kamer behandeld.
Kent u het bericht «Te weinig geld voor versterking huizen. Gemeenten in Groningen moeten onderling vechten over de verdeling van de centen»?2
Klopt het dat het beschikbare bedrag van 420 miljoen euro niet is genoeg om in het hele bevingsgebied de beloften aan de mensen in «batch 1588» waar te maken?
Wat betekent dit voor gedupeerden uit batch 1588 die al jaren wachten? Kent u de verhalen van gedupeerden die niet het aantal vierkante meter terug kunnen krijgen wat ze hadden? De verhalen van gedupeerden die veel eigen geld bij moeten leggen om terug te krijgen wat ze hadden? De gedupeerden die zelf hun huis natuurvrij maken om kosten te besparen maar alsnog een rekening hiervoor krijgen? De gedupeerden die hun plannen af hebben maar doordat de prijslijst niet geïndexeerd wordt niet voldoende geld hebben om te kunnen starten? De gedupeerden die geen bouwbedrijf kunnen vinden die voor het vastgestelde budget aan de slag willen?3
Hoe staan voorgaande vragen in verhouding tot het aangenomen amendement-Beckerman (Kamerstuk 35 603 nr. 39), dat regelt dat mensen die in een huis wonen dat versterkt moet worden, of dat gesloopt en opnieuw gebouwd moet worden, minimaal de ruimte en gebruiksmogelijkheden terug krijgen die ze hadden voordat hun huis kapot/onveilig werd gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel geld uit het gebiedsfonds uit het bestuursakkoord gaat naar het dekken van het tekort in de uitvoering van Batch 1588? Kunt u garanderen dat alle in vraag 4 genoemde problemen van gedupeerden met dit budget worden opgelost? Komen met het oplossen van de problemen in batch 1588 de andere doelen waarvoor het gebiedsfonds is ingericht in de knel? Kunt u uw antwoord toelichten? Is de afspraak dat «over de governance van de onderdelen in het gebiedsfonds en het kasritme worden nadere afspraken gemaakt» inmiddels gestalte gegeven?4
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 tot en met 5 heb aangegeven, ben ik momenteel in gesprek met gemeenten, de NCG en woningcorporaties over de knelpunten binnen batch 1588. Op de uitkomsten van dit overleg loop ik niet vooruit.
Voor de stand van zaken van de uitvoering van het gebiedsfonds verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8.
Volgende week is het een half jaar geleden dat het bestuursakkoord tussen rijk en regio werd gesloten, kunt u aangeven wat de voortgang is van de gemaakte afspraken?5
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 8 tot en met 25, waarin ik per onderdeel van de bestuurlijke afspraken de voortgang weergeef.
Is voor alle inwoners inmiddels duidelijk of ze vallen onder blok A (bestaande operatie), B (clustering), C (Eigenaren van woningen binnen de scope die nog geen beoordeling hebben en niet in een cluster- of resultaatgebied vallen), D (gebiedsfonds), de zogenaamde «algemene woningverbetering voor inwoners» de «integrale programma’s voor agrariërs, MKB’ers, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning» of de «schrijnende situaties»?
De NCG heeft eigenaren die in aanmerking komen voor een herbeoordeling op basis van de nieuwe inzichten («categorie A») voor 1 januari jl. een brief gestuurd waarin dit is gecommuniceerd. De NCG voert inmiddels gesprekken met de eigenaren die hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in een herbeoordeling. Eigenaren die in aanmerking komen voor clustering of maatwerk door hun gemeente («categorie B»), hebben hierover voor 1 maart jl. een brief ontvangen van de NCG en hun gemeente. Eigenaren die nog geen beoordeling hebben en niet in aanmerking komen voor clustering en maatwerk door hun gemeente («categorie C»), hebben hierover voor 1 mei jl. een brief ontvangen van de NCG. Particuliere eigenaren van woningen die geen onderdeel zijn van de versterkingsopgave, en wel in het aardbevingsgebied wonen («categorie E1»), worden voor 1 juli a.s. geïnformeerd over de regeling voor woningverbetering waarvoor zij in aanmerking komen. Ook de woningcorporaties zijn – als eigenaren van woningen – over de verschillende categorieën geïnformeerd. Het is vervolgens aan de woningcorporaties om af te wegen of en wanneer zij hun huurders daarover willen informeren. In sommige gevallen hebben woningcorporaties hun huurders al geïnformeerd.
Het gebiedsfonds wordt onder meer ingezet voor inpassingskosten bij sloop-nieuwbouw, versterken en de uitvoering van projecten en voor noodzakelijke verbeteringen in de openbare ruimte die samenhangen met de versterking. Over de besteding van de middelen uit het gebiedsfonds voeren Rijk en regio periodiek overleg.
Voor de besteding van de € 50 mln. voor de integrale programma’s agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 14.
Voor de besteding van de € 50 mln. voor schrijnende situaties verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 17.
Hoe staat het met de voortgang van de 13.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok A (bestaande operatie)? Hoeveel bewoners is reeds de keuze voor een herbeoordeling en compensatie voorgelegd? Hoe hebben bewoners daarop gereageerd? Deelt u onze angst dat bewoners met minder genoegen nemen omdat ze moegestreden zijn? Hebben bewoners de beloofde «mogelijkheid tot het inschakelen van onafhankelijke ondersteuning» gekregen? Welke knelpunten zijn er – naast de genoemde voor batch 1588 – voor andere bewoners in dit blok? Is er een begroting voor de kosten van blok A? Hoeveel geld is reeds uitgegeven, aan hoeveel woningen?
De NCG heeft eigenaren die vallen onder categorie A voor 1 januari een brief gestuurd waarin dit is gecommuniceerd. Van de in totaal ca. 13.000 adressen in categorie A, komen ca. 7.000 adressen in aanmerking voor de herbeoordeling. Een deel van die adressen is in bezit van woningcorporaties. De NCG voert gesprekken met de eigenaren om de keuze voor een herbeoordeling toe te lichten. Met de woningcorporaties vindt dat gesprek op een ander niveau plaats en ook niet afzonderlijk voor ieder adres. Nadat de woningcorporaties zijn geïnformeerd, zullen zij veelal complexgewijs voor hun bezit een keuze maken.
De NCG is inmiddels gestart met de gesprekken met eigenaren die hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in een herbeoordeling. Inmiddels zijn 455 gesprekken gevoerd en staan 111 gesprekken gepland. Uit de reeds gevoerde gesprekken blijkt ca. 33% van de bewoners heeft aangegeven voor een herbeoordeling te kiezen. Het proces van keuze voor herbeoordeling wordt zorgvuldig ingericht, waarbij eigenaren onafhankelijke ondersteuning krijgen als zij meer advies willen bij de keuze voor een herbeoordeling. Ca. 5% van de eigenaren heeft aangegeven hier gebruik van te willen maken. In de consultatieversie van de subsidieregeling voor woningverbetering is voor de categorieën A en C in totaal € 245 mln. uit de bestuurlijke afspraken en € 21 mln. uit de verduurzamingsregeling dier hierin overloopt begroot. De onderdelen van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de categorieën A en C zijn op 1 juni jl. in werking getreden. Er is daardoor tot op heden geen geld uitgegeven aan de tegemoetkoming voor de bewoners in categorie A.
Hoe staat het met de voortgang van de 4.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok B (Clustering)? Is er een begroting of indeling gemaakt voor het beschikbaar getelde budget van 300 miljoen euro? Dit blok is in het bestuursakkoord verder opgedeeld in categorieën, is inmiddels precies duidelijk wie in welke categorie valt? Wordt het doel «voorkomen van sociale ontwrichting» daadwerkelijk gehaald? Welke stappen zijn hiervoor gezet? Wie bepaalt wat sociale ontwrichting is? De bewoners zelf? Kunt u uw antwoord toelichten? Is het ook voor bewoners in dit blok mogelijk om de bij blok A genoemde «onafhankelijke ondersteuning» in te schakelen?
De aardbevingsgemeenten hebben geïnventariseerd waar mogelijk moeilijk uitlegbare verschillen ontstaan door het toepassen van de nieuwe inzichten. Eigenaren die als gevolg hiervan in aanmerking komen voor clustering of maatwerk door hun gemeente («categorie B»), hebben hierover voor 1 maart jl. een brief ontvangen van de NCG en hun gemeente. De gemeenten werken de systematiek voor de verdeling van de middelen op dit moment verder uit. De eigenaren in deze categorie voor wie op 1 maart jl. nog niet duidelijk was of zij de keuze krijgen uit de tegemoetkoming en aanvullende versterkingsmaatregelen, krijgen voor 1 juli a.s. een vervolgbrief met uitleg over het vervolgproces. De gemeenten hebben aangegeven voldoende tijd te willen nemen om de behoefte aan maatwerk in deze gebieden goed vorm te geven. Op verzoek van de gemeenten gaat het loket voor de bewoners uit categorie B, die in aanmerking komen voor de tegemoetkoming, om die reden naar verwachting later open dan eerder verwacht.
De onafhankelijke ondersteuning voor eigenaren in categorie A is gericht op ondersteuning bij het maken van de keuze voor een eventuele herbeoordeling. Deze ondersteuning is niet aan de orde voor eigenaren in categorie B. Wel wordt momenteel onafhankelijke ondersteuning ingericht voor bewoners om advies te krijgen over de besteding van subsidie voor woningverbetering, waar de bewoners in categorie B die in aanmerking komen voor de tegemoetkoming, aanspraak op kunnen maken. Daarin zal advisering over verduurzaming een belangrijke rol krijgen. De regio werkt dit momenteel uit, waarbij het streven is deze ondersteuning deze zomer beschikbaar te stellen.
Hoe staat het met de voortgang van de 10.000 woningen die in het bestuursakkoord zijn ingedeeld in blok C (eigenaren van woningen binnen de scope die nog geen beoordeling hebben en niet in een cluster- of resultaatgebied vallen)? Hoeveel opnames hebben plaatsgevonden? Hoeveel beoordelingen? Wat waren de uitkomsten? Is de subsidie van 17.000 euro voor woningverbetering en verduurzaming inmiddels beschikbaar? Zo nee, wanneer wel? Zo ja, hoeveel eigenaren hebben hier reeds gebruik van gemaakt? Is het ook voor bewoners in dit blok mogelijk om de bij blok A genoemde «onafhankelijke ondersteuning» in te schakelen?
Eigenaren die vallen onder categorie C hebben nog geen beoordeling gehad en komen niet in aanmerking komen voor clustering en maatwerk. Deze eigenaren hebben hierover voor 1 mei een brief ontvangen van de NCG. Inmiddels is van de adressen in categorie C bij 789 adressen een opname uitgevoerd en zijn er 88 beoordelingen uitgevoerd.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, zijn de onderdelen van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de categorieën A en C op 1 juni jl. in werking getreden.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 wordt de onafhankelijke ondersteuning voor bewoners over de besteding van de subsidie voor woningverbetering, waar ook eigenaren in categorie C aanspraak op kunnen maken, op dit moment uitgewerkt, waarbij het streven is deze ondersteuning deze zomer beschikbaar te stellen.
Hoe staat het met de voortgang van blok E (investeren in toekomstperspectief)? Welke invulling is hier door Rijk en Regio aan gegeven? Worden inwoners hierbij betrokken?
Categorie E1 ziet op de subsidie voor woningverbetering voor bewoners van het aardbevingsgebied wiens woning niet in de versterkingsopgave is opgenomen. Zie mijn antwoord op vraag 13 voor wat betreft de voortgang van categorie E1.
Categorie E2 ziet op de bestuurlijke afspraak dat er, naast het Nationaal Programma Groningen, een Toekomstagenda Groningen wordt opgesteld, waarbij Rijk en regio een langjarig partnerschap aangaan. Op 3 februari jl. is deze toekomstagenda op bestuurlijk niveau vastgesteld (Kamerstukken II 2020/2021, 33 529, nr. 843). In de toekomstagenda is afgesproken te investeren in de economische en duurzame ontwikkeling van de regio, waarmee het perspectief voor bewoners verder wordt verbeterd. Met deze Toekomstagenda geven Rijk en regio niet alleen verdere invulling aan de bestuurlijke afspraken, maar wordt Groningen ook een solide basis geboden voor een langjarige samenwerking tussen Rijk en regio en voor een duurzame toekomst. De komende periode zullen Rijk en regio gebruiken om deze regionale uitdagingen integraal op te pakken en daarmee de Toekomstagenda, met een passende governance, verder vorm te geven.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «algemene woningverbetering voor inwoners»? Is de afspraak «deze regeling wordt de komende maanden uitgewerkt» nagekomen? Hoe staat het met de uitwerking van de genoemde «specifieke regeling ten behoeve van corporaties en hun huurders»? Hoe staat het met de uitwerking van de genoemde regeling voor woningeigenaren? Wordt de genoemde «ambitie dat zowel de regelingen voor woningeigenaren als corporaties en huurders uiterlijk per 1 juli 2021 in werking treden» gehaald? Wanneer zal de genoemde «onafhankelijke ondersteuning» voor bewoners beschikbaar zijn? Zijn bewoners betrokken bij de uitwerking van deze regelingen? Is het begrote bedrag van 435 miljoen euro toereikend?
Voor de subsidieregeling voor woningverbetering voor particuliere eigenaren van woningen in het aardbevingsgebied die geen onderdeel zijn van de versterkingsopgave (categorie E1), is in totaal € 300 mln. beschikbaar. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, wordt de subsidieregeling voor woningverbetering op dit moment uitgewerkt. De regeling wordt in nauw overleg met de regio voorbereid en conform de bestuurlijke afspraken zijn de specifieke voorwaarden voor deze groep eigenaren uitgewerkt en opgenomen in de subsidieregeling. De regeling is inmiddels in consultatie geweest om bewoners de gelegenheid te geven te reageren. Daarnaast is de regeling meermaals met maatschappelijke organisaties besproken. Het onderdeel van de subsidieregeling voor categorie E1 treedt op 1 juli a.s. in werking. Voor de onafhankelijke ondersteuning voor deze groep verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 10.
Voor wat betreft de regeling voor woningcorporaties en huurders is de ambitie ook deze regeling op 1 juli a.s. in werking te laten treden. De tegemoetkomingen voor de huurders zullen via de woningcorporaties lopen. Op dit moment zijn we in overleg met de woningcorporaties om dit verder in te richten.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «integrale programma’s voor agrariërs, MKB’ers, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning»? In het akkoord werd aangekondigd dat «in het vierde kwartaal van 2020 Regio en Rijk gesprekken voeren met betrokken partijen», is dit daadwerkelijk gedaan? Is het begrote bedrag van 50 miljoen euro toereikend?
Over de besteding van de € 50 mln. voor de integrale programma’s voor agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning hebben op verschillende terreinen gesprekken plaatsgevonden die hebben geresulteerd in het vaststellen of vormen van een concrete aanpak. Zo heeft, op 16 februari jl., de Minister van LNV uw Kamer al geïnformeerd over de start van het Agroprogramma (Kamerstukken II 2020/2021, 33 529, nr. 846). Onder regie van de provincie is gestart met de uitvoering van dit programma. Op basis van de gevoerde gesprekken zijn de regionale overheden op 16 maart jl. gekomen tot het volgende voorstel voor de verdeling van de middelen voor integrale programma’s: agro € 19 mln., MKB € 11 mln., erfgoed € 10 mln. en sociaal-emotionele ondersteuning € 10 mln. Het Rijk heeft ingestemd met de voorgestelde verdeling.
In het bestuursakkoord werd voorts afgesproken dat «dit jaar nadere bestuurlijke afspraken worden gemaakt op kabinetsniveau, waarin Rijk en Regio samenwerken aan een toekomstagenda Groningen» Is dit ingevuld? Welke afspraken zijn er gemaakt?
Voor de voortgang van de toekomstagenda Groningen verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 12.
Is reeds gebruik gemaakt van de 100 miljoen euro die in het bestuursakkoord is toegekend aan de NCG om knelpunten binnen de operatie snel op te kunnen lossen teneinde de operatie beter te laten verlopen? Kunt u aangeven waarvoor deze middelen zijn gebruikt? Kunt u aangeven welke knelpunten er zijn en welke verwacht worden en in welke batches, blokken en categorieën deze zich voordoen?
Ja. Er zijn ca. 40 projecten geselecteerd om gebruik te maken van de knelpuntenpot. Het gaat om zowel grote als kleine projecten, en zowel om individuele als collectieve projecten.
Is reeds gebruik gemaakt van de 100 miljoen euro die in het bestuursakkoord is toegekend voor schrijnende situaties? Wat is er gedaan met de afspraak «de uitvoering van deze regeling wordt gemonitord»? Kunnen deze monitoringsgegevens ook met de kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
In de bestuurlijke afspraken is afgesproken € 50 mln. beschikbaar te stellen voor schrijnende situaties. De aanpak voor schrijnende situaties wordt momenteel door Rijk en regio gezamenlijk uitgewerkt. Hierbij is maatwerk het uitgangspunt. Nadat de aanpak is vastgesteld, wordt de aanpak gemonitord. Hierover zal ik uw Kamer periodiek informeren.
Is de in het bestuursakkoord gemaakte afspraak dat er «een uitvoeringsoverleg komt waarin NCG, Rijk en Regio op directeurenniveau zijn vertegenwoordigd» reeds ingevuld? Staat de afspraak dat «in dit overleg wordt op de voortgang van de versterkingsopgave en een tijdige en zorgvuldige implementatie van de afspraken gestuurd en waar nodig knelpunten oplost»? Worden de afspraken die gemaakt worden in deze overleggen openbaar? Zo nee. Waarom niet?
Ja. Het uitvoeringsoverleg met directeuren van Rijk, de NCG, de provincie en de gemeenten is medio november gestart en vindt eenmaal per twee weken plaats. De deelnemers uit het overleg geven namens de Ministers en de regionale bestuurders uitvoering aan de bestuurlijke afspraken. Ook besluiten over de dagelijks uitvoering worden op dit niveau genomen. Gemaakte besluiten worden niet actief openbaar gemaakt. Wanneer hier aanleiding toe is, zullen deze besluiten uiteraard worden verstrekt.
In het bestuursakkoord werd afgesproken dat het maken van een «meerjarenversterkingsplan en het duidelijkheid geven aan bewoners is een belangrijke prioriteit» zou zijn, hoe staat het bijna een half jaar later met deze afspraak? Wanneer komt het meerjarenversterkingsplan gereed? Wanneer krijgen de bewoners welke duidelijkheid?
Het meerjarig versterkingsplan (MJVP) is een planningsdocument dat op projectniveau inzicht zal geven in de meerjarige planning in kwartalen van de versterkingsopgave. Het MJVP zal dus per project inzichtelijk maken wanneer een project aan de beurt is en in welke fase een project zit. Het streven is uw Kamer voor de zomer van dit jaar op hoofdlijnen te informeren over het MJVP. Na vaststelling door de gemeenteraden zal het definitieve MJVP aan uw Kamer worden aangeboden.
Is de in het bestuursakkoord gemaakte afspraak dat «er voor de financiële governance nadere afspraken worden gemaakt zodat duidelijk is wie welke verantwoordelijkheid draagt en hoe de besluitvorming plaatsvindt» reeds ingevuld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zien deze nadere afspraken eruit?
Met de regio ben ik in structureel in overleg over de inrichting van deze governance en over de financiële geldstromen die hierbij horen. Momenteel vinden gesprekken plaats met de regio over het verantwoordelijkheidsvraagstuk. Naast het overleg over de financiële governance vindt overleg plaats over de (meerjarige) toedeling van financiële middelen uit de bestuurlijke afspraken, en de daarbij behorende verantwoording. Deze gesprekken dienen als basis voor de inrichting van de totale governance.
Kunt u voor de totale middelen voor alle afspraken uit het bestuursakkoord aangeven welk deel daadwerkelijk bij bewoners terecht zal komen? Welk deel van de kosten zijn uitvoeringskosten?
De totale middelen van de bestuurlijke afspraken komen voor het overgrote deel daadwerkelijk bij de bewoners terecht, ofwel via tegemoetkomingen, ofwel via versterking, maatwerk of woningverbetering van de betreffende woningen. Ook de middelen uit bijvoorbeeld de knelpuntenpot van de NCG, voor schrijnende situaties en voor de integrale programma’s voor agro, MKB, erfgoed en sociaal-emotionele ondersteuning komen bij de bewoners terecht.
De onderdelen van de bestuurlijke afspraken waarvan de middelen niet direct bij bewoners terechtkomen, zijn de middelen voor het verbeteren van de openbare ruimte in het aardbevingsgebied, en de middelen voor de extra apparaatsuitgaven die lokale overheden als gevolg van de bestuurlijke afspraken moeten maken voor hun inzet in de uitvoering van de versterkingsopgave.
Hoe staat het met de voortgang van de in het bestuursakkoord genoemde «integrale benadering van schade en versterken»? Hoe is uitwerking gegeven aan de afspraak «dit wordt gewaarborgd door het verbeteren van de afstemming tussen deze onderdelen»? Is dit zoals beloofd «samen met de maatschappelijke organisaties uitgewerkt»?
De NCG en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) werken reeds samen op basis van een samenwerkingsconvenant dat zij in 2019 hebben afgesloten. Aanvullend hierop is in het wetsvoorstel Versterken een verplichting opgenomen voor IMG en NCG om nauw samen te werken en de uitvoering van hun operaties op elkaar af te stemmen. Ook wordt, als een eigenaar dit wenst, de schade-afhandeling en de versterking in samenhang behandeld. De AMvB waarin nadere regels worden gesteld over deze samenwerking, wordt uitgewerkt met maatschappelijke organisaties en wordt aan beide Kamers der Staten-Generaal voorgehangen. Verder wordt de informatievoorziening op de websites op elkaar afgestemd, en zijn door het combinatieteam van de NCG en het IMG inmiddels enkele tientallen bewoners benaderd voor een gezamenlijke behandeling van hun dossier.
Staat u achter de conclusie in het bestuursakkoord dat «deze bestuurlijke afspraken zijn primair gemaakt voor de bewoners en de veiligheid van de woningen in het aardbevingsgebied in Groningen» en «in de communicatie erover staan de bewoners dan ook centraal»? Hoe staat het met de aangekondigde verbeterde communicatie die zou worden uitgewerkt door een kernteam communicatie? Bent u van mening dat de communicatie met gedupeerden nu goed verloopt en gedupeerden weten waar ze aan toe zijn?
Ja. De basis voor heldere, consistente en persoonlijke communicatie over de bestuurlijke afspraken ligt bij de lokale stuurgroepen waarin gemeenten, de NCG en woningcorporaties samenwerken. De bewonersbegeleiders van de NCG zijn daarbij de spil in de persoonlijke communicatie. Een Kernteam Communicatie bewaakt dat de communicatie tijdig de juiste opvolging krijgt, consistent is en het perspectief voor eigenaren met elke stap duidelijker wordt. Daarnaast ontwerpt het kernteam een communicatiecampagne over het onderdeel van de subsidieregeling voor woningverbetering voor de eigenaren in categorie E1. Deze campagne zal in de tweede helft van juni a.s. starten, met het oog op het openstellen dit onderdeel van de subsidieregeling per 1 juli a.s. Ook ontwikkel ik samen met de NCG een monitor om tweemaal per jaar de tevredenheid van de bewoners in de versterkingsopgave te kunnen volgen, aan de hand waarvan onder meer kan worden beoordeeld of de verbeteringen in de communicatie het gewenste effect hebben en op welke onderdelen moet worden bijgestuurd. Ik ben voornemens de eerste rapportage na deze zomer aan te bieden.
Hoe staat het met de belofte uit het bestuursakkoord dat «met deze bestuurlijke afspraken wordt beoogd de versterkingsopgave te versnellen»? Hoe staat het met de belofte uit het bestuursakkoord dat met deze afspraken de versterkingsopgave «beheersbaar en uitvoerbaar» gemaakt? Heeft de indeling in weer nieuwe blokken, clusters en categorieën voor bewoners bijgedragen aan meer zekerheid en duidelijkheid?
De uitvoering en uitwerking van de bestuurlijke afspraken is op dit moment in volle gang. Zo krijgen bewoners die de keuze voorgelegd hebben gekregen hun woning te laten herbeoordelen naar nieuwe inzichten, hiermee meer regie op het versterkingsproces van hun woning. Ook is de verwachting dat met het implementeren van de nieuwe inzichten en de typologie-aanpak bewoners sneller duidelijkheid krijgen over het versterkingsproces van hun woning. De komende maanden treden verschillende aspecten van de bestuurlijke afspraken daadwerkelijk in werking. Vanaf dat moment zullen bewoners de effecten hiervan daadwerkelijk gaan merken. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 23 al aangaf, ben ik daarnaast voornemens om tweemaal per jaar de tevredenheid van bewoners te monitoren. Daarin zullen de verschillende bestuurlijke afspraken een nadrukkelijke rol krijgen.
In de persconferentie bij de presentatie van het bestuursakkoord beloofde het kabinet dat inwoners hiermee «echte keuzes» «duidelijkheid» «regie» en «perspectief» zou worden gegeven, bent u van mening dat hier al voldoende voor is gezorgd? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten doen naar hoe bewoners dit zelf zien?
Zie antwoord vraag 24.
Het bericht 'Onveilige sfeer op modeschool AMFI: "Een docent vergeleek mijn Arabische model met een seriemoordenaar"' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vele, blijkbaar structurele misstanden op de modeschool AMFI?1
Ik ben bekend met de berichtgeving over de meldingen van sociale onveiligheid bij de modeschool AMFI, onderdeel van de Hogeschool van Amsterdam.
Klopt het dat op korte termijn de heraccreditatie van deze opleiding plaats moet vinden? Zoja, wanneer gaat dit proces lopen? En in hoeverre is de NVAO2 in staat om aan de hand van dit soort bevindingen de opleiding niet goed te keuren? Op welke standaarden zouden ze zich dan moeten berusten?
De berichtgeving betreft de bacheloropleiding Fashion and Textile Technologies die wordt aangeboden door het Amsterdam Fashion Institute van de Hogeschool van Amsterdam. De datum waarop het visitatierapport van deze opleiding moet worden ingeleverd is 31 oktober 2021, voor de zomer zal de visitatie plaatsvinden.
Het accreditatiekader van de NVAO richt zich op de kwaliteit van het onderwijs, het bevat vier standaarden waar de opleiding aan moet voldoen: 1. Beoogde leerresultaten 2. Onderwijsleeromgeving 3. Toetsing en 4. Gerealiseerde leerresultaten. De opleiding Fashion and Textile Technologies doet mee in het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie (ILO).3 Dit betekent dat de NVAO voor heraccreditatie alleen standaard 1 en 4, de beoogde en de gerealiseerde leerresultaten, beoordeelt. De beoordeling van de standaarden onderwijsleeromgeving en toetsing is – in het kader van het experiment – de verantwoordelijkheid van de instelling.
In het experiment wordt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van standaard 2 en 3 verschoven van de NVAO naar de instelling, waarbij de instelling dient te voldoen aan de European Standards and Guidelines (ESG). In de ESG alsook het accreditatiekader van de NVAO blijven verwachtingen die terecht gesteld worden aan het hoger onderwijs, zoals sociale veiligheid en studentenwelzijn, buiten beschouwing. Met de invoering van instellingsaccreditatie wordt een rijker beeld van onderwijskwaliteit gehanteerd. Instellingen kunnen dan op instellingsniveau laten zien hoe zij hun verantwoordelijkheid op bijvoorbeeld sociale veiligheid en het welzijn en de begeleiding van studenten oppakken.4
Ben u bereid de Onderwijsinspectie opdracht te geven het geheel grondig te onderzoeken indien de NVAO niet in staat is om te handelen op dit soort signalen en indien noodzakelijk stevig in te grijpen?
De Inspectie van het Onderwijs kan zelf op basis van signalen, waaronder berichten in de media, besluiten een onderzoek in te stellen. Naar aanleiding van dit signaal en de meldingen van studenten bij de vertrouwensinspecteurs heeft de inspectie reeds contact opgenomen met de Hogeschool van Amsterdam. De inspectie heeft mij geïnformeerd dat zij de resultaten van het externe onderzoek dat de Hogeschool van Amsterdam laat uitvoeren afwacht. Voorts start de inspectie een themaonderzoek naar sociale veiligheid in het kunstvakonderwijs. De inspectie bekijkt later of er aanleiding is om het onderzoek naar sociale veiligheid breder te trekken naar opleidingen in andere sectoren binnen het hoger onderwijs.
De sociale veiligheid in het kunstvakonderwijs staat bij mij en bij de sector hoog op de agenda. In de Sectoragenda Kunstonderwijs 2021–2025, die de VH recent aan mij heeft aangeboden, wordt sociale veiligheid expliciet als aandachtspunt genoemd. Ook in komende jaren blijft de sector zich inspannen voor een veilige leer- en werkomgeving van studenten. In de sectoragenda is een statement sociale veiligheid opgenomen en zijn de contouren voor een code sociale veiligheid geschetst. Onderwerpen die ik al langer benadruk in het borgen van sociale veiligheid, zoals voldoende vertrouwenspersonen, de ombudsfunctie, en diversiteit en inclusie, hebben hierin een plek. Ik ben verheugd dat de kunstensector hierin zijn verantwoordelijkheid neemt. Net zoals ik aan de KNAW een advies heb gevraagd over preventieve maatregelen en specifieke elementen in de wetenschappelijke cultuur die een voedingsbodem kunnen zijn voor grensoverschrijdend gedrag, heb ik de Raad voor Cultuur advies gevraagd over grensoverschrijdend gedrag in de culturele en creatieve sector waar ook sprake kan zijn van ongelijke machtsverhoudingen of afhankelijkheidsrelaties. Dit advies, dat uiterlijk 1 maart 2022 wordt uitgebracht, omvat ook het kunstvakonderwijs.
Het bericht dat de Duitse Klimaatwet deels ongrondwettelijk is. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Overwinning Fridays for Future: Duitse klimaatwet deels tegen Grondwet» en ««Historic» German ruling says climate goals not tough enough»?1, 2
Ja.
Hoe duidt u deze uitspraak van het Duitse Constitutioneel Hof, onder andere in relatie tot het Parijsakkoord, de Nederlandse Klimaatwet en de acute internationale opgave om de klimaatcrisis zo snel mogelijk op te lossen?
Deze uitspraak van het Duitse Constitutioneel Hof moet worden begrepen in de context van de Duitse rechtsorde en de uitleg van de bepalingen van de Duitse Grondwet. Dat laat zich niet zonder meer vertalen naar de Nederlandse rechtsorde, waarin andere verhoudingen en (Grond)wettelijke bepalingen aan de orde zijn.
Hoe duidt u de volgende passages: «The judges ruled that young people’s «fundamental rights to a human future» were threatened and that the law in its current state jeopardised their freedom because the goals set were too focused on dates too far in the future» en «It said that it was only possible to reduce the rise in average global temperatures to between 1.5C and 2C – as set out in the 2015 Paris Agreement – with «more urgent and shorter term measures»»?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dergelijke kritiek ook van toepassing kan zijn op de Nederlandse Klimaatwet? Zo nee, waarom niet?
Nee. De uitspraak van het Duitse Constitutioneel Hof (Bundesverfassungsgericht) heeft betrekking op de Duitse Klimaatwet (Klimaschutzgesetz, 2019). Het Constitutioneel Hof heeft geoordeeld dat enkele bepalingen van de Duitse Klimaatwet niet in overeenstemming zijn met artikel 20a van de Duitse Grondwet (Grundgezetz), waarin de verantwoordelijkheid voor de staat is vastgelegd om – ook voor toekomstige generaties – het milieu en dieren te beschermen door middel van wetgeving en rechtspraak.
De Duitse Klimaatwet bevatte de doelstelling om in 2050 klimaatneutraal te zijn en in 2030 de uitstoot van broeikasgassen met ten minste 55% te reduceren ten opzichte van 1990. Ook zijn voor de periode tot 2030 reductieroutes met emissieplafonds voor verschillende sectoren vastgelegd. Voor de periode na 2030 is geen reductietraject vastgelegd. De Klimaatwet bepaalt dat het reductietraject voor na 2030 in 2025 wordt vastgesteld.
Het Constitutioneel Hof stelt vast dat de emissies die tot 2030 worden toegestaan op grond van de Klimaatwet de resterende opties voor emissiereductie na 2030 aanzienlijk beperken. In de periode na 2030 zullen steeds snellere en urgentere emissiereducties nodig zijn om het doel van klimaatneutraliteit te bereiken. Het hof stelt dat deze toekomstige verplichtingen impact hebben op elk type vrijheid dat door grondrechten wordt beschermd, omdat vrijwel alle aspecten van het menselijke leven nog steeds te maken hebben met uitstoot van broeikasgassen en dus mogelijk worden bedreigd door noodzakelijke ingrijpende emissiereducties na 2030. Dat legt een onevenredige last op toekomstige generaties en is in strijd is met artikel 20a van de Duitse Grondwet, aldus het hof.
De wetgever had voorzorgsmaatregelen moeten nemen om deze grote last te verlichten. Het hof heeft de wetgever daarom opgedragen uiterlijk eind 2022 de Klimaatwet aan te passen en preciezer te omschrijven hoe het traject na 2030 er uitziet om de transitie naar klimaatneutraliteit te realiseren.
Voor de Nederlandse Grondwet en de Nederlandse Klimaatwet, zie de antwoorden op vraag 8 vraag 9 en vraag 12.
Onderschrijft u de volgende passage: «In de toekomst kunnen ingrijpende vrijheidsbeperkingen noodzakelijk zijn om het klimaat te beschermen, zo schrijven de rechters, en het is aan de regering het land in zo'n toestand over te dragen dat «deze niet alleen maar door radicale onthouding of soberheid te redden valt»»?3 Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp deze passage zo dat ingrijpende maatregelen nodig zullen zijn om de uitstoot van broeikasgassen drastisch te verminderen.
Met het huidige Nederlandse beleid wordt ingezet op een geleidelijke transitie richting een situatie waarbij conform de Nederlandse Klimaatwet de uitstoot in 2050 is teruggebracht tot maximaal 5% van de uitstoot in 1990. Dit 2050-doel en het daarmee samenhangende beleid zullen aangepast moeten worden om het in lijn te brengen met het doel van klimaatneutraliteit voor de Europese Unie in 2050, dat in de Europese Klimaatwet wordt verankerd.
De transitie die nodig is, vergt inspanningen van de huidige en toekomstige generaties die resulteren in ingrijpende veranderingen van consumptie- en productiepatronen.
Erkent u dat het Nederlandse klimaatbeleid op dit moment volledig tekortschiet op deze punten? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet zo is?
Nee, dat erken ik niet. Ik erken wel dat volgens de raming van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) het huidige beleid nog onvoldoende is om in 2030 het streefdoel van 49% emissiereductie ten opzichte van 1990 te realiseren vanwege o.a. het feit dat nog niet al het beleid door PBL is doorgerekend, ontwikkelingen op de energiemarkten en statistische bijstellingen. Hier zal het kabinet, in lijn met de borgingscyclus van de Klimaatwet, in de Klimaatnota die in oktober verschijnt, ook invulling aan geven.
Waarom is «snelheid van uitstootreductie» nog altijd niet het leidende criterium in uw klimaatbeleid?
Het beleid is gericht op een uitstootreductie die in lijn is met de doelen uit het Parijsakkoord op een manier die haalbaar en betaalbaar is en die ook belangen als gelijk speelveld en leveringszekerheid meeneemt. Daarmee wordt beoogd voldoende voortgang te boeken, zodat voorkomen wordt dat door partijen in de samenleving nu of in de toekomst grote kosten moeten worden gemaakt die voorkomen hadden kunnen worden.
Kunt u toelichten wat de juridische verschillen zijn tussen Nederland en Duitsland wat betreft de wijze waarop het «recht op een toekomst» wettelijk is geborgd?
Een juridisch verschil tussen de Duitse Grondwet en de Nederlandse Grondwet is dat de opdracht die in artikel 20a van de Duitse Grondwet voor de staat – en in het bijzonder voor de wetgever – is opgenomen om zorg te dragen voor het milieu vereist dat dit gebeurt met een blik op toekomstige generaties. In artikel 21 van de Nederlandse Grondwet is de zorgplicht van de overheid voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming van het leefmilieu opgenomen, maar is geen verwijzing naar toekomstige generaties opgenomen. Ik ga hier in het antwoord op vraag 9 nader op in.
Wat zijn volgens u de relevante Nederlandse equivalenten van artikel 20a van de Duitse Grondwet, waarin staat dat «de staat ook voor komende generaties de verantwoordelijkheid heeft het milieu en de dieren door middel van wetgeving en rechtspraak te beschermen»?4
Artikel 21 van de Nederlandse Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Een groot aantal wetten geeft gestalte aan de zorgplicht van artikel 21 Grondwet, zoals de Wet milieubeheer, de Wet natuurbescherming, de Klimaatwet en, in de toekomst, de Omgevingswet.
De doelen uit de Klimaatwet voor het terugdringen van de Nederlandse emissies van broeikasgassen, evenals het wettelijk kader dat de wet biedt voor het ontwikkelen van beleid om invulling te geven aan de verantwoordelijkheid die Nederland heeft om de mondiale stijging van de temperatuur te beperken, zien bij uitstek ook op de belangen van toekomstige generaties.
In de Omgevingswet vormt «duurzame ontwikkeling» het kerndoel van de wet (artikel 1.3 Omgevingswet). De toepassing van de (toekomstige) Omgevingswet moet plaatsvinden met het oog op duurzame ontwikkeling. Duurzame ontwikkeling is in de Omgevingswet gedefinieerd als «een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen» (bijlage 1 Omgevingswet). Verder verwijst de Omgevingswet naar het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, waarmee in de Omgevingsvisie rekening wordt gehouden (artikel 3.3 Omgevingswet).
Erkent u dat ook inwoners van Nederland recht op een toekomst hebben? Zo nee, waarom niet?
Effecten van klimaatverandering kunnen een voldoende reëel en ernstig risico op aantasting van het leven en welzijn van personen met zich meebrengen, waarvoor geldt dat staten een deelverantwoordelijkheid hebben in het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen (zie Urgenda-uitspraak). Dit verband tussen mensenrechten en klimaat geldt in het bijzonder voor degenen die het meest met de gevolgen van klimaatverandering te maken gaan krijgen, zoals kinderen en toekomstige generaties. Daarom wordt – op grond van internationale afspraken, Europeesrechtelijke verplichtingen en de Nederlandse regelgeving – door de regering klimaatbeleid gevoerd dat zich richt op de lange termijn, zowel ten aanzien van het reduceren van de (Nederlandse) broeikasgasuitstoot, als op het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van Nederland.
Op grond van internationale verdragen, Europeesrechtelijke verplichtingen en nationale regelgeving gelden tevens waarborgen om natuurwaarden te beschermen. Deze wet- en regelgeving bepalen de taken en verantwoordelijkheid van de overheid en leggen beperkingen op aan activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor de natuur. Daarmee waarborgt deze wet- en regelgeving een goede en robuuste bescherming van de natuur, nu en in de toekomst.
Deelt u de mening dat het recht op een toekomst zou moeten gelden voor alle huidige en toekomstige menselijke en niet-menselijke inwoners van de Aarde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat de Nederlandse Klimaatwet volstrekt ontoereikend is om het recht op een toekomst zeker te stellen? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet zo is?
Nee. De Klimaatwet biedt een kader voor het ontwikkelen van nationaal beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de Nederlandse emissies van broeikasgassen teneinde de wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken. Uit een doorrekening van het Energieonderzoek Centrum Nederland en het PBL uit 2017 blijkt dat de in de wet vastgelegde doelen – met de toen geldende inzichten – in lijn zijn met de doelstelling uit de Overeenkomst van Parijs om de temperatuurstijging tot ruim onder de 2oC te beperken. Als gevolg van de (aanstaande) inwerkingtreding van de Europese Klimaatwet zullen de doelen in artikel 2 van de Nederlandse Klimaatwet moeten worden aangepast om de nationale doelen in lijn te brengen met de (aangescherpte) klimaatdoelen voor de Unie die in de Europese Klimaatwet worden vastgelegd. Het PBL heeft beoordeeld dat het ambitieuze EU-doel van een klimaatneutrale Unie in 2050 in lijn is met de temperatuurdoelstelling van de Overeenkomst van Parijs en dat het EU-doel van ten minste 55% reductie in 2030 grosso modo aansluit bij dit doel voor 2050.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer alle 17 amendementen van de Partij voor de Dieren verwierp, die als doel hadden om de leeggepolderde Nederlandse Klimaatwet te repareren, waardoor de Partij voor de Dieren nu genoodzaakt is om met de «Klimaatwet 1.5» te komen?5, 6
Ja, ik herinner mij die stemming.
Waaruit blijkt dat de Nederlandse Klimaatwet, in tegenstelling tot de Duitse Klimaatwet, wel volledig grondwettelijk zou zijn?
In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven dat verschillende wetten, waaronder de Nederlandse Klimaatwet, gestalte geven aan de zorgplicht van artikel 21 van de Grondwet.
Laagvliegende vliegtuigen, die vogels verstoren tijdens het broedseizoen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Internationale oefening Deviant Dragon» en «Natuurorganisaties vinden laagvliegen met transportvliegtuigen in broedperiode onverantwoord»?1 2
Ja.
Beaamt u dat laagvliegende transportvliegtuigen en militaire oefeningen zeer verstorend kunnen zijn voor vogels, waardoor zij gaan rondvliegen en uitwijken naar andere plekken, zoals blijkt uit waarnemingen en onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Om de wettelijke hoofdtaken van Defensie te kunnen uitvoeren moet Defensie het hele jaar kunnen oefenen met haar helikopters en vliegtuigen. Daarbij moet ook op lage hoogte worden geoefend. Zoals gesteld in het antwoord op de eerdere Kamervragen van het Lid Wassenberg (PvdD) van 31 oktober 2019 (Aanhangsel Handelingen 2019–2020, nr. 578) is in 2018 in opdracht van het Ministerie van Defensie door Bureau Meervelt een voortoets opgesteld naar de effecten van militaire vliegactiviteiten (zie https://www.rvo.nl/sites/default/files/2021/04/Voortoets-Militaire-vliegactiviteiten-in-Nederland-Fase-2-Hoofdrapport.pdf). Hieronder vallen vliegoefeningen die plaatsvinden in delen van het luchtruim waaraan tijdelijk beperkingen worden gesteld voor luchtverkeer, zogenaamde tijdelijke gebieden met beperkingen. Dit houdt in dat een specifiek gedeelte van het luchtruim alleen toegankelijk is voor militaire toestellen ten behoeve van het uitvoeren van een oefening. In de voortoets is daarbij onderscheid gemaakt naar oefeningen in a, tijdelijke gebieden met beperkingen die met enige regelmaat in gebruik zijn en b, tijdelijke en in ruimte variërende gebieden die incidenteel gebruik afbakenen. In de voortoets wordt geconcludeerd dat militaire vliegoefeningen niet verstorend kunnen zijn voor vogels als deze plaatsvinden boven de 3.000 ft (1.000 meter). Voor de lagere vlieghoogtes geldt dat de mate van verstoring en dus ook de kans op een negatief effect afhangt van het type luchtvaartuig, de frequentie van vliegen en de hoogtecategorie. In de voortoets wordt hierbij opgemerkt dat het belangrijk is om in acht te nemen (bij alle afstanden en hoogtes) dat niet iedere verstoring van fauna (bijvoorbeeld kop-op-gedrag bij foeragerende vogels) leidt tot een effect op de omvang van de populatie en dus op de draagkracht van een gebied. Voor de tijdelijke en in ruimte variërende gebieden die incidenteel gebruik afbakenen is een conclusie van de voortoets dat de vliegoefeningen beneden de reguliere vlieghoogte niet verstorend kunnen zijn als de oefening niet plaatsvindt boven belangwekkende broedgebieden (waaronder kolonies) en buiten de broedtijd niet boven belangwekkende rustgebieden. Deze randvoorwaarden neemt het Ministerie van Defensie bij militaire vliegoefeningen in acht en ziet hier op toe.
Onderschrijft u dat dergelijke verstoringen verboden zijn in het broedseizoen volgens de Wet Natuurbescherming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er een Passende Beoordeling opgemaakt en wat toonde deze aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het laagvliegen zich tot de nationale en internationale beschermingsregels voor vogels en hun leefgebied?
Uiteraard dienen militaire vliegactiviteiten te voldoen aan de beschermingsregels van de Wet natuurbescherming en kan laagvliegen alleen plaatsvinden als significante effecten op de natuur zijn uitgesloten.
Voor het laagvliegen met helikopters in de daartoe aangewezen helikopterlaagvlieggebieden heeft Defensie in 2012 een Wet natuurbeschermingvergunning (Wnb) verkregen, waarin enkele beperkingen in ruimte en tijd zijn opgenomen. Voor het gebruik van schietrange De Vliehors, waarbij ook laag wordt gevlogen, is op 26 april 2021 een ontwerp besluit van een Wnb-vergunning gepubliceerd. Over vergunningen voor overige militaire vliegactiviteiten, zoals het laagvliegen in de daartoe aangewezen laagvliegroutes en voor enkele tijdelijke gebieden met beperkingen die met enige regelmaat in gebruik zijn, bent u met Kamerstuk 35 570 X, nr. 15 van 27 oktober 2020 eerder geïnformeerd. Voor deze activiteiten heeft het Ministerie van Defensie vergunningaanvragen Wnb in voorbereiding (voorzien deze zomer). Bij vliegoefeningen op lage hoogte in tijdelijke en in ruimte variërende gebieden die incidenteel gebruik afbakenen, vinden deze niet plaats boven belangwekkende broed- en rustgebieden van vogels.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat Defensie meer in Nederland moet oefenen, omdat dit in verband met coronamaatregelen niet in het buitenland kan, terwijl buitenlandse bondgenoten wel in Nederland komen oefenen?
De oefengebieden die Defensie in het buitenland benut bevinden zich voornamelijk in de Verenigde Staten. Het is niet mogelijk om, zonder landing, vanaf een Nederlandse vliegbasis in een oefenmissie naar die oefengebieden te vliegen, te oefenen en weer terug te vliegen. Dit geldt niet voor de buitenlandse deelnemers aan oefeningen, zoals Deviant Dragon. De buitenlandse eenheden vliegen daarbij vanaf hun eigen land of vliegbasis naar het Nederlandse oefengebied en zonder landing in Nederland weer terug. In vergelijkbare gevallen vliegt Defensie in Europa ook zonder landing heen en weer naar de oefengebieden van onze partners.
Bent u bereid om, voorafgaand aan oefeningen zoals laagvliegen met transportvliegtuigen die mogelijk kunnen leiden tot verstoring in Natura 2000-gebieden, een zogenaamde voortoets op grond van de Wet natuurbescherming op te laten stellen? Dit om inzicht te krijgen in de mogelijke gevolgen van deze oefeningen voor de beschermde Natura 2000-gebieden en de hier aanwezige soorten? Zo nee, waarom niet?
Een voortoets is al uitgevoerd in 2018. Voor tijdelijke gebieden met beperkingen die met regelmaat in gebruik zijn voor een oefening is een vergunningaanvraag in voorbereiding. Zie ook antwoorden op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om geen militaire oefeningen met laagvliegende vliegtuigen uit te voeren in de broedperiode van vogels? Zo nee, waarom niet?
Om wanneer dan ook in eigen land en wereldwijd inzetbaar te zijn moet Defensie het hele jaar kunnen oefenen met haar helikopters en vliegtuigen, ook op lage hoogte.
Zoals blijkt uit de antwoorden op bovenstaande vragen is dit ook mogelijk zonder significant negatieve effecten op de natuur. Defensie probeert overlast te verminderen door op simulatoren en ook in het buitenland te oefenen.