De financiële achteruitgang van mensen met een beperking door kabinetsbeleid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Nobel , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u ook signalen van bezorgde jongvolwassenen met een handicap of hun ouders of betrokkenen omdat zij er tot wel 60–70 euro per maand op achteruitgaan door een verhoging van de eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het kabinet zet in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg. Daarom bevriest het kabinet het eigen risico in 2026 en verlaagt het kabinet daarnaast het verplicht eigen risico tot € 165 voor de jaren 2027 tot en met 2029. Het eigen risico wordt in die jaren bevroren, waardoor het eigen risico minder hard groeit dan de zorgkosten. Ook wordt het verplicht eigen risico vanaf 2027 in de medisch-specialistische zorg getrancheerd. Het kabinet wil met de verlaging van het verplicht eigen risico bereiken dat minder mensen noodzakelijke medische zorg uitstellen of hiervan afzien en ook dat de toegankelijkheid van de zorg groter en gelijkwaardiger wordt. Ook kiest dit kabinet met de verlaging van het eigen risico voor een lagere medefinanciering door zorggebruikers en daarmee voor een grotere solidariteit tussen gezonde en minder gezonde mensen. Door het verlagen van het verplicht eigen risico, stijgt de premie. Ter compensatie van die premiestijging is in het hoofdlijnenakkoord van het kabinet ook een compenserende lastenverlichting opgenomen. Deze lastenverlichting is verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming. De genomen maatregelen leiden tot een positief koopkrachtbeeld over alle aankomende jaren.
Het kabinet is in het algemeen bekend met de mogelijke gevolgen die de structurele verhoging van het minimumloon in 2023 heeft op de hoogte van de eigen bijdrage vanaf dit jaar. Deze specifieke bedragen en signalen zijn het kabinet niet bekend. Het CAK registreert niet specifiek op de doelgroep, dus daarom kan er niets gezegd worden over signalen van jongvolwassenen. Wel is er een lichte stijging te zien van het aantal ingediende bezwaren in januari 2025 ten opzichte van januari 2024 en zien ze bij de betreffende afdeling bezwaren voorbijkomen die specifiek gaan over de hogere eigen bijdrage.
Het CAK geeft op haar website ook informatie over de mogelijkheden die mensen hebben indien zij door de hoogte van de eigen bijdrage in de problemen dreigen te komen. Het CAK geeft bijvoorbeeld informatie over de mogelijkheid een betalingsregeling af te sluiten, een verzoek in te dienen bij het CAK om de hoogte van de eigen bijdrage aan te passen of het aanvragen van bijzondere bijstand bij de gemeente. Welke mogelijkheid past, is natuurlijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van degene die de eigen bijdrage betaalt.
Bent u bekend met het feit dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er eveneens tot wel 50 euro per maand op achteruit gaan?1 Kunt u bevestigen dat dit komt door een combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting? En zo niet, kunt u de oorzaak delen?
Ja, het is ons bekend dat een deel van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er financieel op achteruitgaan. Dit komt door een samenloop van maatregelen uit het Belastingplan 2025 en het in 2024 aflopen en vervolgens stilzwijgend verlengen van de cao Aan de slag. Door het stilzwijgend verlengen neemt het inkomen van een deel van deze medewerkers niet toe, wat in combinatie met de reguliere indexatie van de arbeidskorting leidt tot minder recht op arbeidskorting in 2025. Dit kan voor mensen met een laag inkomen een grote impact hebben. Zeker als zij door een arbeidsbeperking of chronische ziekte niet meer uren kunnen werken om het verlies te compenseren. Een achteruitgang van tientallen euro’s per maand kan voor hen betekenen dat zij moeten bezuinigen op belangrijke uitgaven zoals boodschappen of vaste lasten.
Met ingang van 2025 hebben er verschillende wijzigingen plaatsgevonden in box 1 van de inkomstenbelasting. Een van die wijzigingen is een verlaging van de algemene heffingskorting met 335 euro. Daar staat tegenover dat het tarief in de eerste schijf daalt. Voor de meeste belastingplichtigen is het voordeel van de tariefverlaging groter dan het nadeel van de verlaging van de algemene heffingskorting. Voor mensen met een inkomen van ongeveer 26.000 euro weegt het voordeel van het lagere schijftarief op tegen het nadeel van de lagere algemene heffingskorting. De groep belastingplichtigen met een inkomen lager dan 26.000 euro ondervindt per saldo nadeel van beide maatregelen. Dit nadeel is groter naarmate het inkomen lager is, en bedraagt maximaal ongeveer 185 euro per jaar, circa 15 euro per maand. Mensen met een inkomen lager dan 26.000 euro per jaar gaan er dus op achteruit als gevolg van deze wijzigingen.
De arbeidskorting is beleidsmatig niet gewijzigd in 2025. Wel zijn de hoogte van de arbeidskorting en de inkomens waarbij de arbeidskorting op- en afbouwt geïndexeerd volgens de reguliere systematiek. Jaarlijks worden de meeste parameters in de inkomstenbelasting geïndexeerd om ervoor te zorgen dat de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk blijft. Inkomens stijgen in de regel ook jaarlijks. Voor een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven geldt dat hun inkomen niet is gestegen door het aflopen van de cao Aan de slag eind 2024 en de stilzwijgende verlenging nadien. Doordat de arbeidskorting wel is geïndexeerd, leidt dit voor inkomens in het opbouwtraject van de arbeidskorting tot minder recht op arbeidskorting in 2025 dan in 2024 bij hetzelfde inkomen. Dit kan bij inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting tot maximaal ongeveer 32 euro minder arbeidskorting per maand leiden. Dit nadeel is dus een gevolg van het feit dat het inkomen niet stijgt. Per saldo kunnen deze beide ontwikkelingen leiden tot een nadeel van maximaal ongeveer 35 euro per maand.
Het kabinet vindt bovenstaande situatie zorgelijk. Juist omdat het mensen raakt die al moeite hebben om rond te komen en voor wie de bestaanszekerheid kwetsbaar is. Daarom voert het kabinet gesprekken met de VNG om te onderzoeken hoe de bredere financiering van beschut werk kan bijdragen aan het verbeteren van de bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn.
Deelt u de opvatting dat een achteruitgang van 50–70 euro per maand een zeer grote impact heeft gezien het feit dat het inkomen van deze groep vaak al niet hoog is?
Ja. Het kabinet is zich ervan bewust dat de situatie grote impact kan hebben op mensen. Zoals in het antwoord op vraag twee al is aangeven, kan een financiële achteruitgang van tientallen euro’s voor mensen betekenen dat zij moeten bezuinigen op essentiële uitgaven. Voor deze mensen brengt dit extra zorgen en onzekerheid met zich mee.
Tegelijkertijd neemt het kabinet ook maatregelen om de koopkracht van deze huishoudens te versterken. Zo worden de huurtoeslag en het kindgebonden budget bijvoorbeeld verhoogd. Het kabinet kijkt daarom vooral naar het totale effect van het koopkrachtbeleid en het gehele koopkrachtbeeld, en in mindere mate naar het effect van afzonderlijke maatregelen.
Hoe rijmt u de achteruitgang in inkomen van deze groep mensen met een beperking met de zorgen van het VN-comité dat in hun rapport met bevindingen expliciet aangeeft zorgen te hebben over het hoge risico op armoede voor mensen met een beperking? Deelt u de stelling dat een verhoging van de eigen bijdrage voor deze groep haaks staat op het VN-Verdrag en de aanbevelingen van het comité? Zo ja, wat gaat u doen?
Uiteraard heeft het kabinet oog voor de groep mensen met een beperking en hun financiële positie. Afgelopen februari 2024 heeft de Tweede Kamer de nationale strategie over het VN-verdrag Handicap goedgekeurd. Daarna zijn de verschillende ministeries aan de slag gegaan met de vervolgstap, het werken aan een werkagenda met maatregelen voor de komende vijf jaar om de doelen van deze nationale strategie uiterlijk in 2040 te bereiken. Zo brengt een interdepartementale werkgroep onder leiding van VWS in beeld welke financiële inkomensregelingen er bestaan specifiek voor mensen met een chronische ziekte of beperking. Op basis van dit overzicht kan bekeken worden of mogelijk nieuw of aanvullend beleid nodig is om de effectiviteit van de regelingen te verbeteren.
Wat betreft de stelling merkt het kabinet op dat de verhoging van de eigen bijdrage in 2025 voor de langdurige zorg een gevolg is van de structurele verhoging vanaf 2023 van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, zoals de AOW. De eigen bijdrage voor langdurige zorg hangt namelijk af van het inkomen van twee jaar geleden. Tegenover een hogere eigen bijdrage staat dus nagenoeg altijd een hoger inkomen dat meer is dan de verhoging van de eigen bijdrage. Het kabinet deelt daarom niet de stelling dat de verhoging haaks staat op de aanbevelingen rondom het VN-verdrag.
Over het algemeen hebben eigen bijdragen in de zorg het doel om bij te dragen aan de betaalbaarheid, de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg. Verschillende eigen bijdragen kunnen daarbij verschillende en meerdere doelen nastreven. Een van de doelen van de eigen bijdragen betreft medefinanciering: een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel.
Het kabinet zet verder vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. Tot de verlaging van het eigen risico en de tranchering, blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen.
Herkent u ook de zorgen van het VN-comité over het gebrek aan gegevens over aantallen mensen met een beperking die een slechte financiële uitgangspositie hebben? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Het kabinet herkent de zorg van het VN-comité over de beschikbaarheid van gegevens over het aantal mensen met een beperking en over uitsplitsingen naar uiteenlopende kenmerken, waaronder de financiële positie van deze mensen. Inzicht krijgen in het aantal mensen met een beperking in een slechte financiële positie is op dit moment niet mogelijk, aangezien er geen landelijke, sluitende, definitie van personen met een chronische ziekte of handicap is en er evenmin een omvattende registratie van mensen met een beperking beschikbaar is. Uit het oogpunt van de privacy van betrokkenen acht het kabinet het ook niet wenselijk om een dergelijke registratie aan te leggen. Dit laat onverlet, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, dat de financiële positie van mensen met een chronische ziekte of beperking, een belangrijk punt van aandacht is.
Zijn er andere groepen bekend die mogelijk financieel in de problemen komen door de verhoging eigen bijdrage Wlz?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat mensen met beperkingen te maken kunnen hebben met meerkosten voor zorg ook waar het gaat om eigen betalingen voor de zorg. Wel wijst het kabinet erop wijzen dat de genoemde eigen bijdrage niet beleidsmatig is verhoogd maar het gevolg is van een eerdere verhoging van het minimumloon en daaraan gekoppelde uitkeringen. Die verhoging werkt door op de te betalen eigen bijdrage voor de langdurige zorg. De stijging van het inkomen is nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Op welke manieren kan het inkomensgat dat ontstaat voor deze groep gedicht worden?
Het inkomen van mensen kan toenemen doordat ze een hoger loon krijgen of meer uren gaan werken, hoewel het kabinet begrijpt dat voor mensen met een beperking meer uren werken vaak niet een reële mogelijkheid is. Afspraken over de loonontwikkeling komen tot stand in goed overleg tussen werkgevers en werknemers. Het kabinet is geen partij in de cao-onderhandelingen voor de doelgroep die werkt bij sociaal ontwikkelbedrijven en stelt zich daarom terughoudend op ten aanzien van de cao Aan de slag. Tegelijkertijd volgt de Staatssecretaris Participatie en Integratie vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao aandachtig en is hij in gesprek met de VNG over bredere financiering van beschut werk. Onderdeel van dit gesprek is hoe via de bredere financiering van beschut werk een bijdrage geleverd kan worden aan een versterkte bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn. Dit wordt ook toegelicht in het antwoord op vraag 12.
Daarnaast kan het kabinet middels beleid de koopkracht van mensen beïnvloeden. Het kabinet doet dat bij de augustusbesluitvorming, waarbij de verwachte koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in de samenleving integraal wordt gewogen.
In hoeverre was het de intentie van het kabinet dat door de samenloop van indexaties van de Wajong en de eigen bijdrage Wlz, deze groep er financieel flink op achteruit zou gaan?
Het kabinet gaat ervanuit dat met deze vraag bedoeld wordt dat de structurele verhoging van het wettelijk minimumloon (wml), en de daaraan gekoppelde uitkeringen zoals de AOW en de Wajong, ervoor gezorgd hebben dat men vanaf 2023 structureel een hoger inkomen heeft. Dit leidt vanaf 2025 tot hogere eigen bijdragen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Tegenover de hogere eigen bijdrage staat dus ook naar verwachting nagenoeg altijd een structureel hoger inkomen.
Hoe verhoudt de financiële achteruitgang van mensen in sociaal ontwikkelbedrijven, die vaak al naar maximaal vermogen werken en dus niet meer uren kunnen werken, zich tot het adagium dat werken moet lonen?
Het kabinet ziet dat de situatie voor mensen in sociaal ontwikkelbedrijven soms wringt. Juist voor mensen, die vaak al naar maximaal vermogen werken en niet in staat zijn om extra uren te werken, is een achteruitgang in inkomen pijnlijk. Dit raakt direct aan het uitgangspunt dat werken moet lonen. Het kabinet erkent dat hier spanning zit.
Voor de meeste mensen zorgt het beleid van dit kabinet er dan ook voor dat werken lonender wordt, bijvoorbeeld door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, of de vereenvoudiging van de huurtoeslag. Een deel van de werkenden (mensen met een inkomen tot circa € 26.000) gaat er door de fiscale maatregelen uit het Belastingplan inderdaad op achteruit wanneer zij een gelijk aantal uur (blijven) werken en geen of beperkte loonstijging hebben. Ten opzichte van een uitkeringssituatie loont werken echter nog steeds altijd.
Hoewel er ook maatregelen zijn genomen om de koopkracht van deze groep te verbeteren, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget, vindt het kabinet het zorgelijk dat mensen met een kwetsbare financiële positie er toch op achteruitgaan. Zoals in de beantwoording van vragen twee en zeven is aangegeven, is het kabinet daarom met de VNG in gesprek over de brede financiering van beschut werk. Daarnaast werkt het kabinet aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning, waarbij een belangrijk uitgangspunt is dat werken moet lonen.
Was het de intentie van het kabinet dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan door de combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting in het Belastingplan, of is dit een onbedoeld bijeffect?
Het is niet de intentie om met maatregelen specifieke groepen werkenden te benadelen. Het kabinet heeft tijdens de besluitvorming over koopkrachtmaatregelen niet expliciet gestuurd op het inkomen van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, maar heeft wel gestreefd naar een evenwichtig koopkrachtbeeld met aandacht voor het ondersteunen van kwetsbare groepen en werkende middeninkomens.
Indien het de intentie was dat mensen in sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan, waarom? Als dit niet de intentie was, hoe gaat het kabinet dit corrigeren?
Het kabinet benadrukt dat het niet de bedoeling is geweest om specifiek medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruit te laten gaan. Bij de besluitvorming over de koopkrachtmaatregelen is gestreefd naar een evenwichtig totaalbeeld, met aandacht voor mensen met een laag inkomen en het werkende midden.
Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat de uitwerking van beleid in de praktijk niet voor iedereen gelijk uitpakt. In de koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van een gemiddelde loonstijging voor alle werkenden. Wanneer lonen in specifieke sectoren, zoals bij een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, niet meestijgen, kan dit leiden tot een achteruitgang in koopkracht. Voor sommige mensen kan dit betekenen dat zij er financieel op achteruitgaan.
Daarom zijn er ook maatregelen genomen om kwetsbare huishoudens te ondersteunen, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Zoals eerder aangegeven, bespreekt het kabinet met de VNG de bredere financiering van beschut werk en onderzoekt daarbij mogelijke oplossingen om de bestaanszekerheid van deze groep te versterken.
Deelt u de visie dat dit alleen nog kan via de cao, aangezien het Belastingplan al is vastgesteld? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit via de cao gerepareerd wordt? Hoe ziet de Staatssecretaris daarin zijn rol als stelselverantwoordelijke, ondanks dat hij geen partij is bij de onderhandelingen?
Het kabinet is inderdaad geen partij in de cao-onderhandelingen en stelt zich daarom terughoudend op bij uitspraken over de inhoud van de cao. Zoals de Staatssecretaris Participatie en Integratie recent in de Kamerbrief «Banenafspraak bij de overheid» (Kamerstuk 34 352, nr. 336) aan uw Kamer schreef, volgt hij vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao Aan de slag aandachtig en is hij met VNG in gesprek over de bredere financiering van beschut werk. Deze besprekingen gaan niet alleen over de cao Aan de slag, maar ook over de andere factoren die van invloed zijn op de betaalbaarheid van beschut werk.
Beseft u dat minder inkomen ertoe gaat leiden dat deze mensen minder vaak op pad kunnen, of nodige zorg en hulp niet meer kunnen betalen, en dat dit kan leiden tot meer eenzaamheid, gezondheidsproblemen en uiteindelijk hogere zorgkosten? Zijn deze nadelige effecten meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet begrijpt dat het van groot belang is voor mensen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving. Daarmee wordt voorkomen dat mensen eenzaam worden of hun gezondheidsproblemen verhogen waardoor zij mogelijk ook hogere zorgkosten krijgen. Het kabinet begrijpt ook dat een zekere financiële armslag hiervoor onontbeerlijk is. In 2023 heeft het vorige kabinet een fors pakket aan maatregelen getroffen om de effecten van de inflatie op de koopkracht te beperken. Een van de maatregelen was om het wettelijk minimumloon (wml) sneller en meer te verhogen. De ontwikkeling van het wml is gekoppeld aan andere uitkeringen, waaronder de AOW, bijstandsuitkeringen en de Wajong.2 Naast het minimumloon, stegen andere uitkeringen dus ook. Veruit de meeste cliënten in de Wlz en beschermd wonen in de Wmo 2015 ontvangen een uitkering. Een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel. Hoewel een stijging van de eigen bijdragen als een financieel nadeel kan worden beschouwd, volgt dit logischerwijs uit een inkomensafhankelijke systematiek. Feitelijk is er sprake van een structureel hoger inkomen waarvan een deel wordt afgedragen als eigen bijdrage. De stijging van het inkomen is daarmee nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Een verhoging van de eigen bijdrage heeft daarmee niet het gevolg zoals in de vraag geschetst.
Daarnaast zet het kabinet vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Tot die tijd blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. De maatregelen van het vorige kabinet en het huidige kabinet maken duidelijk dat er oog is voor het belang van het kunnen participeren in de samenleving door iedereen.
Op welke manier zijn mensen of hun wettelijk vertegenwoordigers geïnformeerd over het besluit?
Het kabinet achtte het noodzakelijk om cliënten op tijd te informeren over deze stijging en de oorzaak hiervan. Dat is dan ook gebeurd. Het CAK heeft hierover de nodige mededelingen gedaan zowel op hun website3 als in de (rechtstreekse) communicatie richting de doelgroep. Ook ketenpartners zijn geïnformeerd die vervolgens hun eigen achterban hebben kunnen informeren4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De artikelen ‘Jeugdzorg en Rechtsstraat: een systeem in crisis’ en ‘Ouders kunnen bij de kinderrechter niet meer rekenen op een eerlijk proces’ |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel van de advocaten Mieke Krol en Richard Korver in het Algemeen Dagblad van 14 januari 2025 met de titel «Jeugdzorg en Rechtsstaat: een systeem in crisis»?1 Zo nee, zou u deze opinie willen lezen voor de beantwoording van de volgende vragen?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het artikel gepubliceerd bij Follow The Money (FTM) op 9 januari 2025 onder de titel «Ouders kunnen bij de kinderrechter niet rekenen op een eerlijk proces»?2 Zo nee, zou u dit artikel willen lezen voor de beantwoording van de volgende vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het signaal van veel verschillende advocaten in genoemde artikelen maar ook op sociale media dat rechters wetten en richtlijnen in jeugdzorgzaken verschillend interpreteren, waardoor rechtsongelijkheid ontstaat en de rechtsbescherming van ouders en kinderen wordt ondermijnd? Hoe kijkt u naar het zorgelijke signaal van deze advocaten dat zij de uitspraken van rechters nog nauwelijks kunnen uitleggen aan hun cliënten?
Ik vind het belangrijk dat de rechter bij de beoordeling van iedere aan hem voorgelegde zaak de ruimte heeft om recht te doen aan het belang van het kind, de ouders en het gezin. Hoe duidelijk wetten en richtlijnen ook zijn gesteld, de rechter zal altijd ook ruimte moeten hebben om recht te doen in een concrete situatie. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de rechtsbescherming van ouders en kinderen wordt ondermijnd als rechters ogenschijnlijk verschillende uitspraken doen. Op deze manier worden leerstukken of de uitleg van bepalingen in jurisprudentie uitgekristalliseerd en aangepast aan maatschappelijke ontwikkelingen. Wel vind ik het zorgelijk als de uitspraken zo zeer uiteen lopen dat de praktijk niet meer goed weet waarop te koersen en advocaten moeite hebben de uitspraken uit te leggen aan hun cliënten.
Wat is de visie van u op het feit dat lagere rechters zich niet houden aan uitspraken van hogere rechters, en welke maatregelen worden overwogen om deze schending van gerechtelijke hiërarchie te corrigeren verwijzend naar de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland d.d. 8 november 2024?3
Het is niet aan mij om te oordelen over hoe rechters in individuele zaken beslissen. In algemene zin geldt dat de gerechtelijke hiërarchie zich primair richt op beslissingen in een concrete zaak. Hoger beroep biedt aan alle belanghebbende een mogelijkheid om opnieuw een zaak te bepleiten bij een hoger rechtscollege. Maar het hoger beroep biedt ook een mogelijkheid tot herstel van procedurele fouten die in eerste aanleg mogelijk zijn gemaakt. Ik constateer dat dit laatste ook is gebeurd in de aangehaalde zaak. Algemene richtlijnen die uit hogere jurisprudentie kunnen worden afgeleid zijn uiteraard richtinggevend voor lagere rechters, maar daarnaast moet ook rechtsvorming steeds kunnen blijven plaatsvinden. Zo kunnen gerechtshoven onderling verschillende uitspraken doen, met name als het wettelijk kader ontbreekt of veel ruimte laat, maar kan er ook aanleiding zijn om in een zaak die bij de rechtbank dient een afwijkende visie te hanteren. Rechtsvorming acht ik een groot goed, omdat het mogelijk maakt om maatwerk te leveren en recht te doen in het individuele geval.
Wat is uw visie op het feit dat verschillende rechters de uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het perspectief verschillend interpreteren waardoor er rechtsongelijkheid kan ontstaan?4
Het is niet aan mij om te oordelen over hoe rechters in individuele zaken beslissen en uitspraken van de Hoge Raad interpreteren. Dat er onduidelijkheid bestaat over het perspectiefbesluit en de juridische duiding daarvan is overigens niet nieuw. In het wetsvoorstel Versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming stel ik daarom voor beslissingen over het opvoedperspectief van een kind bij de kinderrechter te beleggen.
Hoe ziet u de aanduiding van rechtbanken als «ketenpartners» in jeugdzorg?
In het taal- en woordgebruik en in de beeldvorming moeten we er voor waken dat duidelijk is dat de Rechtspraak onafhankelijk en onpartijdig is. De Rechtspraak is met betrekking tot logistieke en administratieve processen een belangrijke schakel in een goed werkende keten. In zoverre is de Rechtspraak een partner van de keten. Ook adviseert de rechtspraak gevraagd en ongevraagd over verbeteringen in het stelsel.5 De rechtspraak neemt nooit deel aan ketenoverleggen (zoals een jeugdbeschermingstafel) waar casuïstiek van gezinnen en beslissingen in concrete gevallen op de agenda staan.
Deelt u de mening dat het benoemen van de rechter als ketenpartner de onafhankelijkheid, althans het beeld hiervan, van de rechter/de rechtspraak in gevaar brengt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het elkaar als ketenpartner benoemen kan leiden tot een gevoel bij ouders en jongeren dat rechtbanken samenwerken en onderdeel zijn van het systeem en daardoor niet onafhankelijk en onpartijdig zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Gezien het feit dat overleg tussen instellingen en de rechtspraak en het maken van lokale afspraken over trends en ontwikkelingen mogelijk moeten zijn, deelt u de mening dat, om te voorkomen dat individuele zaken inhoudelijk besproken kunnen worden, gesprekken op stafniveau gevoerd moeten worden en dat rechters hierbuiten moeten blijven? Bent u ook voornemens om dit vast te leggen in richtlijnen over het contact met externe partijen?
Overleg met de Rechtspraak wordt gevoerd via de Raad voor de Rechtspraak. Het is aan de Rechtspraak om te bepalen met welke vertegenwoordiging zij deelnemen aan overleg. Ten overvloede merk ik daarbij ook op dat rechters en jeugdbeschermers zich er zeer van bewust zijn dat zij over concrete zaken niet inhoudelijk mogen spreken met andere organisaties. De geheimhoudingsplicht voor rechters en stafmedewerkers is opgenomen in artikel 7 en 13 va de Wet op de rechterlijke organisatie. De geheimhoudingsplicht voor jeugdbeschermers volgt uit artikel 7.3.1 lid 1 en artikel 7.3.11 lid 1 Jeugdwet.
Hoe oordeelt u over de praktijk waarin rechtbanken eenzijdig communiceren met jeugdzorginstanties zonder betrokkenheid van ouders of advocaten, zoals blijkt uit het FTM-artikel en het feit dat als gevolg van het ketenpartnerschap en het Collectieve Opdracht Routeer Voorziening (CORV)-systeem er rechtstreekse contacten tussen de gecertificeerde instellingen (GI's)/Raad voor de Kinderbescherming en rechtbanken/rechters zijn?
De rechtspraak is conform de Regeling justitiële keteninformatisering Jeugdwet aangesloten op de CORV om op digitale wijze berichten uit te wisselen met bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming. De CORV waarborgt de veilige verstrekking van de bijzondere persoonsgegevens van burgers. Er wordt voorts gewerkt aan het voor iedereen digitaal toegankelijk maken van de Rechtspraak, ook in jeugdbeschermingszaken. Daarvoor heeft de Rechtspraak het systeem Digitale Toegang Rechtspraak aangewezen. Het DT-systeem is gekoppeld met CORV voor de berichtenuitwisseling met de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen. Sinds 3 juni 2024 heeft de advocatuur bij alle rechtbanken de mogelijkheid om via het DT-systeem digitaal te procederen. De advocaat heeft toegang middels het portaal Mijn Rechtspraak en krijgt via die weg ook toegang tot de stukken waartoe hij is geautoriseerd, waaronder de door de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling ingediende stukken. De rechtbank verstrekt toegang tot de stukken waartoe de advocaat (alsook de andere partijen) geautoriseerd mag worden. De advocaat krijgt niet toegang tot alle stukken. Bijvoorbeeld het ingediende bijzonderhedenformulier, dat gegevens zoals het BSN van partijen, het verblijfadres in een Blijf van mijn Lijf huis bevat of een verslag van een kindgesprek.
Door het gebruik van het DT-systeem (waarmee CORV dus is gekoppeld) is gelijktijdig communiceren voor de rechtbank met advocaten en de RvdK/GI eenvoudiger geworden. Om die reden zullen in 2025 ook ouders (die niet worden bijgestaan door een advocaat) via Mijn Rechtspraak digitaal toegang tot de stukken krijgen waartoe zij door de rechtbank zijn geautoriseerd. Daarvoor geldt wel dat de ouder zich digitaal zal moeten aanmelden. Daarbij acht ik het van belang te benadrukken dat er geen verplichting is tot digitaal procederen en dat het uitgangspunt is dat ouders recht hebben op alle informatie.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het FTM-artikel blijkt dat niet alle procespartijen toegang hebben tot de stukken die in het CORV-systeem worden gehangen en dat Hans Hofhuis CORV als «fundamentele fout» beschouwt als dat systeem ertoe leidt dat er buiten het zicht van ouders en advocaten wordt gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het FTM-artikel blijkt dat rechtbanken tegenover FTM stellen dat communicatie over proces-technische problemen niet met ouders gedeeld hoeven te worden? Deelt u de mening van Hans Hofhuis (oud-rechter) dat dit een lelijke misvatting is?
Jeugdzaken zijn verzoekschriftprocedures. In verzoekschriftprocedures dient de rechter er zelf voor te zorgen dat alle belanghebbenden over de processtukken beschikken.6 De rechter stelt vast wie de belanghebbenden zijn. De Rechtspraak hanteert daarbij het uitgangspunt dat partijen alle stukken en berichten kunnen inzien en dat alle inhoudelijke stukken worden gedeeld (uitgezonderd kindgesprekbrieven, het bijzonderhedenformulier en eventuele veiligheidsitems). De Rechtspraak acht het daarbij niet wenselijk om informatie over de logistieke voorbereiding van de zitting schriftelijk aan partijen voor te leggen. Ouders hebben vaak (nog) geen advocaat en de rechtbank correspondeert via de post met hen. Het telkens toesturen van administratieve berichten zal een stroom aan relatief minder belangrijke informatie richting de ouders op gang brengen. Ouders zijn volgende Rechtspraak altijd welkom op de rechtbank als zij een dossier willen inzien. Daarin zijn alle administratieve berichten opgenomen.
Mijn uitgangspunt is dat ouders moeten beschikken over alle informatie. Dat geldt ook voor informatie en communicatie over proces-technische kwesties. Ouders moeten ook zelf kunnen bepalen wat wel of niet relevant is voor hun zaak. Ik ga hierover met de Rechtspraak in gesprek en zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Uit het artikel van FTM blijkt dat een algemene uitzondering voor proces-technische kwesties niet bestaat volgens Ruth de Bock, hoogleraar civiele rechtspleging en advocaat-generaal bij de Hoge Raad; kunt u aan de hand hiervan uitleggen hoe het kan dat de rechtspraak vindt dat het wel mogelijk is om zonder alle procespartijen over proces-technische kwesties te communiceren, terwijl Ruth de Bock aangeeft dat er geen uitzonderingen mogelijk zijn? Hoe kijkt u hier tegenaan?
Zie antwoord vraag 12.
In beide artikelen wordt benoemd dat het fundamentele recht op hoor en wederhoor in zaken waarbij een kinderbeschermingsmaatregel wordt verzocht niet altijd wordt nageleefd en dat dit indruist tegen het artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), bent u hier bekend mee en bent u van plan dit te gaan borgen zodat partijen daadwerkelijk een eerlijk proces kunnen verwachten?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verhoudt volgens u de praktijk van kortdurende verlengingen van uithuisplaatsingen zonder hoor en wederhoor zich tot het beginsel van een eerlijk proces?
Om te voorkomen dat een machtiging uithuisplaatsing afloopt voordat een zitting plaatsvindt, terwijl deze maatregel mogelijk wel nodig is voor de veiligheid van het kind, verlengen kinderrechters de machtiging voor een korte periode. Dat doen ze zo veel mogelijk nadat belanghebbenden (waaronder de ouders) op het voornemen tot zo’n verlenging hebben kunnen reageren. Een dergelijke verlenging is alleen mogelijk als voldaan is aan de wettelijke criteria van een uithuisplaatsing, waarbij het verhoor van belanghebbenden niet kan worden afgewacht (artikel 800, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Indien een machtiging dan toch afloopt voordat een zitting plaatsvindt kan dit tot onzekerheid leiden bij alle betrokken partijen. Het doel van een korte verlenging is de status quo tijdelijk te handhaven in het belang van het kind, onduidelijkheid over het lot van het kind te voorkomen en om vervolgens op korte termijn een zitting te houden waar alle standpunten kunnen worden uitgewisseld.
Welke maatregelen worden overwogen om verlengingen van uithuisplaatsingen die worden verlengd zonder hoor en wederhoor in verband met administratieve of organisatorische redenen bij de rechtbank te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de aanbevelingen van de reflectiecommissie familie- en jeugdrechters uit 2023 (het rapport «Recht doen aan kinderen en ouders») in het licht van de artikelen van FTM en de opinie uit het AD van Krol en Korver zoals benoemd in vraag 1 en 2?
De reflectiecommissie familie- en jeugdrechters van de rechtbanken en gerechtshoven richt zicht met de aanbevelingen uit het rapport «Recht doen aan kinderen en ouders» allereerst tot de jeugdrechters zelf. Voorts richten aanbevelingen zich ook tot mij als Staatssecretaris. Deze aanbevelingen gaan over de versterking van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Dit is een belangrijk thema van het regeerakkoord en wordt actief opgepakt. Uw Kamer is daarover geïnformeerd in de brief met de contouren van het «Wetsvoorstel versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming» en de brief over de «voortgang aanpak versterking toegang tot het recht».7 Concrete voorbeelden zijn het verlagen van de leeftijdsgrens voor het hoorrecht, kosteloze rechtsbijstand voor ouders, verkorting van de wettelijke termijn waarbinnen een met spoed verleende machtiging tot uithuisplaatsing ter zitting moet worden behandeld, onderzoek naar standaard ondersteuning voor het kind bij procedures, de afschaffing van de meldbriefprocedure en het realiseren van meer tijd voor de behandeling van jeugdbeschermingszaken. De kritische opmerkingen over de jurisprudentie en de logistieke samenwerking tussen Rechtspraak en jeugdbeschermingsinstellingen werpen geen ander licht op de noodzaak van deze aanbevelingen.
Het bericht 'Steeds meer miljonairs verhuizen naar belastingparadijzen' |
|
Pieter Grinwis (CU), Laurens Dassen (Volt) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het Financieel Dagblad-artikel «Steeds meer miljonairs verhuizen naar belastingparadijzen»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u een reflectie geven op het artikel en hierbij ingaan of dit rechtvaardig is, eerlijk en evenwichtig?
Het artikel refereert aan een onderzoek uitgevoerd door het Britse Henley & Partners, dat stelt dat 134.000 miljonairs in 2024 verhuisd zijn naar een ander land. De landen waar het meest naartoe geëmigreerd wordt, zijn zowel landen met voordelige fiscale regimes die voor vermogenden gunstig uit kunnen pakken als landen zonder dergelijke regimes. Het onderzoek laat zien dat verhuizingen niet alleen gebaseerd zijn op fiscale overwegingen, maar ook op politieke stabiliteit, economische volatiliteit en overwegingen gerelateerd aan levensstijl. Nederland staat overigens niet in de top tien landen waaruit miljonairs zijn vertrokken.
Voor zover migraties door zeer vermogende personen voornamelijk fiscaal gedreven zijn en in internationaal verband een effectieve belasting van deze groep in de weg zitten, vind ik dat onwenselijk. Daar kom ik met name in het antwoord op vraag 5 nader op terug.
Kunt u actuele cijfers geven van Nederlanders, die naar een land met een gunstigere belastingregime verhuizen?
In mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken heb ik aangegeven dat ik wil onderzoeken of er betrouwbare cijfers zijn te geven over hoeveel personen emigreren (en met welk fiscaal belang) naar een land met geen of een lage belastingheffing waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten. Dit onderzoek vindt op dit moment plaats.
Daarnaast worden op ambtelijk niveau de doelstellingen, wet- en regelgeving en uitvoerings- en handhavingspraktijk van woonplaatsonderzoeken geëvalueerd.2 Deze evaluatie gaat in op de vaststelling van de fiscale woonplaats. De resultaten van deze evaluatie zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Is het eerder aangekondigde onderzoek om actuele en betrouwbare cijfers te krijgen over de belastingemigratie naar landen met een gunstig fiscaal regime inmiddels voltooid? Zo nee, wanneer verwacht u deze?
Zoals aangegeven bij vraag 3, vindt dit onderzoek op dit moment plaats. De resultaten van de evaluatie van woonplaatsonderzoeken zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Vindt u het een zorgelijke ontwikkeling als vermogenden bewust naar belastingparadijzen vertrekken om hier belasting te ontwijken? Zo ja, op welke wijze wil het kabinet, in Europees of nationaal verband, hiertegen iets doen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, vind ik het een onwenselijke ontwikkeling als vermogenden om fiscale redenen verhuizen naar landen met geen of een lage belastingheffing. Ik ben uitgebreid ingegaan op de belastingheffing van zeer vermogende personen in mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken. In deze brief heb ik aangegeven dat ik hecht aan het maken van afspraken over een effectieve belasting van deze personen in internationaal verband en daaraan een actieve bijdrage wil leveren en waar mogelijk wil optrekken met gelijkgestemde landen. Zo is Nederland voorstander van het maken van afspraken in de OESO en EU over het afschaffen van de fiscaal voordelige regimes die landen gebruiken om deze personen aan te trekken. Verder heeft de G20 het Inclusive Framework (IF) van de OESO aangemoedigd om verder te gaan met het bredere thema «Tax and Inequality».3 Binnen het IF wordt – door onder andere Nederland – verkend hoe een werkstroom op dit thema vorm te geven.
Het heeft daarbij de voorkeur om dit thema in eerste instantie in zo’n breed mogelijk internationaal verband te agenderen, omdat deze problematiek het beste kan worden aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen.
Erkent u dat dit het draagvlak voor het Nederlands belastingstelsel ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat verhuizingen door vermogenden naar landen met geen of een lage belastingheffing, als blijkt dat dit veelvuldig met een fiscaal motief gebeurt, het draagvlak voor het Nederlandse belastingstelsel zou kunnen ondermijnen. Dit onderwerp vereist daarom nadere aandacht.
Kunt u aangeven wat voor u de grens is om nationaal, dan wel Europees, een soort «trailing tax» in te voeren? Of het nationaal invoeren van een inwonerschapsfictie gericht op zeer vermogenden individuen die emigreren naar een land met een zeer gunstig belastingregime?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik graag herhalen wat ik heb aangegeven in mijn brief van 4 december 2024. Om de keuze te maken of het introduceren van een trailing tax wenselijk is, is het van belang om te bepalen of het doel in verhouding staat tot de lasten voor de Belastingdienst en belastingplichtigen. Ook als een trailing tax slechts richting een beperkt aantal landen en een relatief kleine groep geëffectueerd kan worden, kan een dergelijke belasting wenselijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om landen die in het geheel geen inkomstenbelasting of een voordelig fiscaal regime hebben. Daarnaast kan het fiscale belang vanwege de aard van de groep omvangrijk zijn. Een volgende stap die ik daarom wil zetten, is onderzoeken of er betrouwbare cijfers zijn te geven over hoeveel personen en met welk fiscaal belang emigreren naar een land met geen of een lage belastingheffing waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten en om de uitvoeringsgevolgen nauwkeuriger in kaart te brengen. Daar wordt momenteel aan gewerkt.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Belastingconstructies bij OV bedrijf Qbuzz |
|
Bart van Kent |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie naar OV-bedrijf Qbuzz?1, 2
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek.
Bent u ervan op de hoogte dat Qbuzz B.V. sinds 2018 meer dan € 28 miljoen aan rentebetalingen heeft overgemaakt aan haar eigenaar, de Italiaanse Staatsspoorwegen?
Het kabinet is op de hoogte van de beweringen uit het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie.
Is het een gebruikelijke constructie voor openbaarvervoerbedrijven, die een publieke dienst leveren, dat zij exclusief lenen bij hun moedermaatschappij voor een tarief dat aanzienlijk boven de marktrentes ligt? Hoe zou u deze praktijken typeren?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. In het algemeen geldt dat leningen tussen groepsmaatschappijen in het economische verkeer voorkomen. Het zakelijkheidsbeginsel (ook wel: arm’s-lengthbeginsel)3 verplicht belastingplichtigen om transacties met gelieerde partijen voor Nederlandse fiscale doeleinden tegen zakelijke prijzen te verantwoorden. Het uitgangspunt van het arm’s-lengthbeginsel is dat gelieerde lichamen voor fiscale doeleinden worden verondersteld onderling onder dezelfde voorwaarden te handelen als onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Dat betekent dat een resultaat dient te worden bereikt waarin de fiscale winst die gelieerde lichamen behalen op hun onderlinge transacties vergelijkbaar is met de winst die ongelieerde lichamen onder vergelijkbare omstandigheden met vergelijkbare transacties zouden behalen.
Bent u er van op de hoogte dat dat de rentetarieven die Qbuzz betaalt over haar schuld aan de moedermaatschappij hoger zijn dan die welke andere OV-aanbieders lijken te betalen aan hun kredietverstrekkers, waaronder ook commerciële banken? Kent u vergelijkbare gevallen waarbij hogere rentetarieven worden betaald?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik heb geen inzicht in de financiën van vervoersbedrijven. Het is in het belang van de vervoersbedrijven om gunstige financiering te verkrijgen om zich bij openbare aanbestedingen competitief in te kunnen schrijven op concessies.
Heeft u gelezen dat middels deze praktijken de leenkosten van de moedermaatschappij met ongeveer € 12 miljoen worden overschreden en dat hierdoor de Belastingdienst zo’n € 3 miljoen misloopt? Kunt u dit bevestigen en wat vindt u hier van? Bij hoeveel andere OV-bedrijven vinden zulke praktijken plaats en wat is daarvan de omvang?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, geldt in het algemeen dat bedrijven verplicht zijn om bij transacties met gelieerde partijen voorwaarden overeen te komen die gelijk zijn aan de voorwaarden die tot stand zouden zijn gekomen tussen ongelieerde partijen in een vergelijkbare situatie (zakelijkheidsbeginsel). Bedrijven zijn verplicht om dit met documentatie te onderbouwen. Indien de voorwaarden van de betreffende transacties niet voldoen aan het zakelijkheidsbeginsel, kan de Belastingdienst daartegen optreden. De afgelopen jaren zijn bovendien maatregelen genomen om belastingontwijking door onder meer renteaftrek verder te beperken. Het kabinet wijst bijvoorbeeld op de earningsstrippingmaatregel, waardoor het saldo aan rente niet in aftrek komt voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 24,5% van het brutobedrijfsresultaat (ebitda) of de drempel van € 1.000.000.
Is het toegestaan om dit soort kosten door te berekenen bij aanbestedingen? Zo ja, vindt u dit gepast? Hoe vaak komt dit voor?
De decentrale overheden kennen doorgaans de concessie toe op basis van de inschrijvingen van verschillende vervoersbedrijven. Bij de concessieverlening wordt ook afgesproken wat de concessievergoeding is die de vervoersbedrijven krijgen voor het leveren van het openbaar vervoer. Deze concessievergoeding zorgt, in combinatie met de ticketopbrengsten, dat het vervoersbedrijf zijn bedrijfskosten kan betalen. Het aantrekken van gunstige financiering stelt vervoersbedrijven in staat om deze aanbestedingen te winnen. Daarnaast maken financieel economische onderbouwingen onderdeel uit van de inschrijving op de concessie.
Is deze constructie gepast of wettelijk toegestaan? Gaat u een onderzoek instellen of andere stappen ondernemen om deze praktijken aan te pakken?
De financiering van vervoersbedrijven dient te voldoen aan alle toepasselijke wet- en regelgeving. Ook worden de concessieverleners op de hoogte gesteld van de gekozen financiering.
Bent u bekend met het feit dat Qbuzz in handen is van de Italiaanse Staatsspoorwegen, Connexxion en Veolia in Franse handen zijn, Arriva in Amerikaanse private equity handen en EBS in Israëlische handen, en dat daarmee de vijf grote OV-dienstverleners die diensten verlenen onder regionale en provinciale concessies in buitenlandse (staats)handen zijn? Is dit een gewenste situatie voor u?
Concessies in het regionale openbaar vervoer worden in principe via een openbare aanbesteding gegund. Het uitgangspunt is daarbij dat de dienstverlening betrouwbaar, betaalbaar en toegankelijk is. Door de concessieverlener wordt gestuurd op de naleving van de concessievoorwaarden. De eigendomsstructuur is daarbij niet bepalend. Overigens bestaat het grootste deel van de OV-sector uit overheidsdeelnemingen (NS, GVB, RET en HTM).
Is de impact van buitenlands eigendom op de levering van OV-diensten in Nederland onderzocht? Zo ja, wat zijn de bevindingen van dat onderzoek?
Uit onderzoek naar de ervaringen van openbaar aanbesteden in het OV blijkt dat de kwaliteit en efficiëntie van het OV is verbeterd en wordt geconcludeerd dat er geen relevante verschillen te zien zijn tussen concessies die openbaar worden aanbesteed en concessies die worden inbesteed aan publieke vervoersbedrijven. Dit onderzoek is in 2020 met de Kamer gedeeld.4
Kunt u een berekening of een goed onderbouwde schatting geven van het totale bedrag dat buitenlandse OV-aanbieders sinds de implementatie van Wp2000 uit de Nederlandse economie hebben gehaald, in de vorm van transacties met verbonden partijen (bijv. betaalde rente onder financieringsregelingen met verbonden partijen, vergoedingen onder serviceovereenkomsten met verbonden partijen), dividendbetalingen of op een andere basis?
Er is niet bekend hoeveel waarde er uit de Nederlandse economie is gehaald of hoeveel waarde er in de Nederlandse economie is toegevoegd. Door de inrichting van het OV-stelsel wordt er door decentrale overheden geselecteerd op vervoersbedrijven die marktconform voldoen aan de gestelde concessie-eisen. De financiering die vervoersbedrijven binnenhalen, voegt toe aan de doelen van het openbaar vervoer en draagt onder andere bij aan vergroening van de bussen.
Welke stappen zijn er in de afgelopen 30 jaar genomen om de ontwikkeling van binnenlands eigendom van OV-aanbieders te bevorderen? Welke stappen zijn er genomen om dit te beperken? Als de overheid dergelijke stappen niet heeft genomen, zou de u dan overwegen een plan te ontwikkelen om dit te bevorderen?
Met de invoering van de WP2000 is gekozen voor marktwerking in het regionaal openbaar vervoer. Beleid gericht op binnenlands eigendom zou kunnen conflicteren met de principes van eerlijke marktwerking. Verder moet rekening gehouden worden met de regels voor staatssteun.
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Boom Chicago cancelt shows van Joods-Israëlische comedian: «Gezien de reacties konden we niet anders»»?1
Het is onverteerbaar dat een culturele instelling zodanige reacties krijgt of zodanig wordt bedreigd dat een voorstelling wordt geannuleerd. Het is zeer te betreuren dat daardoor het optreden van Yohay Sponder niet heeft plaatsgevonden. Een artiest of kunstenaar is op grond van de vrijheid van meningsuiting vrij om zich zonder politieke of maatschappelijke inmenging te uiten naar eigen inzicht. Ik sta voor een vrije sector waar ruimte is voor alle stemmen. Dat geldt ook voor de stem van Sponder.
Hoe beoordeelt u dat de Joods-Israëlische comedian Yohay Sponder wordt verwezen naar een «Joodse locatie» en wie spreekt u daar op aan?
De suggestie dat een Joodse artiest zou moeten optreden in een Joodse locatie is een hoogst ongelukkige uiting. Ik heb begrepen dat Boom Chicago inmiddels heeft aangegeven deze uiting te betreuren.
Wat zegt het u dat er niet is overlegd met politie of gemeente voordat de shows werden geannuleerd?
Het is onwenselijk dat Boom Chicago niet de weg naar de lokale driehoek heeft gevonden. Er is door de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) een protocol gemaakt over hoe om te gaan met incidenten. De grotere podia weten inmiddels de weg naar de lokale driehoek te vinden, maar ik zie ook dat nog niet alle partijen dit weten. Boom Chicago is een zelfstandige BV en geen lid van een koepelorganisatie. Dat lijkt de oorzaak te zijn dat de organisatie niet volgens het protocol heeft gehandeld.
Klopt het dat sindsdien ongeveer vijftien theaters in Amsterdam geweigerd hebben om Sponder een podium te bieden, waarbij veiligheid als reden wordt aangedragen en hoe beoordeelt u dat?
Ik heb begrepen dat er contact is gelegd met een aantal Amsterdamse instellingen. Bij het vinden van een alternatieve locatie op korte termijn spelen verschillende zaken een rol, zoals beschikbaarheid en geschiktheid. Programmeringen staan lang van te voren vast, waardoor ruimte op korte termijn niet in overvloed aanwezig is. Als veiligheid als reden wordt aangedragen is het eens te meer zorgwekkend dat culturele instellingen zich blijkbaar niet vrij voelen om te programmeren en zich zorgen maken over veiligheid van publiek en medewerkers.
Bent u ermee bekend of in deze gevallen telkens het contact met de Amsterdamse driehoek is opgezocht?
Ik heb contact gehad met de wethouder en met Kunsten ’92 over deze kwestie en over de veiligheid van culturele instellingen in het algemeen. Ik heb mij ervan gewist dat B&W Amsterdam is aangehaakt en daarmee indirect de lokale driehoek.
Is er inmiddels een oplossing gevonden zodat Sponder alsnog kan optreden?
Er lopen gesprekken om het optreden alsnog mogelijk te maken en samen te kijken wat daarvoor nodig is. Als er een podium is dat op korte termijn ruimte kan maken in de programmering zal OCW contact opnemen met de betreffende burgemeester om te overleggen wat nodig is uit veiligheidsoverwegingen.
Hoe beoordeelt u deze weigeringen, mede in het licht van de afspraken die met de culturele sector zijn gemaakt gedurende de Catshuissessies en meent u dat er in lijn met deze afspraken wordt gehandeld?
Het is belangrijk dat culturele instellingen hun uiterste best doen om artistieke vrijheid te garanderen. Tegelijk is het onverteerbaar dat culturele instellingen wordt bedreigd of geïntimideerd vanwege hun programmering. Dat is een aantasting van het vrije woord en de vrijheid van expressie. Mede op basis van de Catshuissessies verwacht ik een inspanning vanuit de culturele sector om meerstemmigheid in de sector mogelijk te maken. Daar hebben de aanwezigen zich aan verbonden en ik vertrouw daar ook op.
Is er in deze gevallen gehandeld in lijn met de handreiking zoals die is opgesteld door Kunsten’92? Zo nee, hoe beoordeelt u dat?
Nee, er is niet in lijn met deze handreiking gehandeld. Boom Chicago is een commerciële organisatie die niet is aangesloten bij een koepelorganisatie waardoor de handreiking de instelling niet bereikt heeft.
Welke vervolgacties onderneemt u naar aanleiding van deze weigeringen en in het licht van uw antwoorden op bovenstaande vragen?
Ik heb contact gehad met de Amsterdamse wethouder en met Kunsten ’92 waarbij ik mijn zorgen heb geuit over deze kwestie en over de veiligheid van culturele instellingen in het algemeen. Ik heb mij ervan vergewist dat er naar wordt gestreefd een podium te vinden voor het geannuleerde optreden. Overigens is de beschikbare tijd daarvoor beperkt omdat dhr. Sponder op dit moment bezig is met een internationale tour.
Daarbij is het goed te vermelden dat Kunsten ’92 mede met financiële steun van mijn ministerie dit jaar een traject is gestart om polarisatie en antisemitisme in de culturele sector tegen te gaan.
De Afrikaanse varkenspest |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u zich ervan bewust dat de Afrikaanse varkenspest steeds dichter naar de Nederlandse grens beweegt?1
Ja, ik houd de ontwikkelingen met betrekking tot Afrikaanse varkenspest (AVP) in Duitsland en de rest van Europa nauwgezet in de gaten.
Wat is volgens u momenteel het grootste risico op introductie van Afrikaanse varkenspest in Nederland?
Afrikaanse varkenspest kan op verschillende manieren in Nederland worden geïntroduceerd. Daarin zijn twee belangrijke routes te onderscheiden; via migratie van besmette wilde zwijnen en via introductie door menselijk handelen. Onderzoekers van Wageningen Bioveterinary research hebben eerder onderzoek gedaan naar mogelijke introductieroutes van AVP naar Nederland2. Zij hebben verschillende introductieroutes geïdentificeerd. Zij kwamen tot de conclusie dat als AVP in Nederland wordt geïntroduceerd, dit het meest waarschijnlijk gebeurt via meegebrachte met AVP-virus besmette varkensproducten (of gecontamineerde materialen) die worden achtergelaten bij gehouden varkens of op plaatsen waar wilde zwijnen kunnen komen (bijv. natuurgebieden, wegen en parkeerplaatsen in de buurt hiervan) of niet afdoende gereinigde en ontsmette veetransportwagens die terugkeren uit besmette regio’s.
In 2023 heeft de deskundigengroep dierziekten voor het laatst een risicobeoordeling gegeven. Deze risicobeoordeling is op 4 september 2023 aan de Kamer toegezonden (Kamerstuk 29 683, nr. 276). De deskundigen schatten destijds de kans op introductie van AVP in gehouden varkens in Nederland in het navolgende jaar in als klein. Echter, door een toenemend areaal aan besmet gebied in Europa wordt de kans dat mensen met besmette dieren of besmette producten in aanraking komen wel groter. Wanneer deze mensen vervolgens verder reizen of terugkeren naar Nederland, is de kans dat zij het virus mee naar Nederland nemen ook iets groter. Maar de kans dat dit zal gebeuren blijft in absolute zin klein. Ten aanzien van de kans op introductie van AVP in wilde zwijnen in Nederland zien de deskundigen een vergelijkbare kans (klein) als het gaat om een introductie van AVP via bijvoorbeeld meegebrachte besmette vleesproducten. De kans dat er insleep van AVP via natuurlijke migratie van wilde zwijnen naar Nederland optreedt, is momenteel verwaarloosbaar klein. De meest recente ontwikkelingen in Europa, en meer specifiek in de deelstaten Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg (Duitsland) zullen deze risicobeoordeling naar alle waarschijnlijkheid niet veranderen.
Wat is de meest voorkomende oorzaak van introductie van Afrikaanse varkenspest in andere landen binnen de Europese Unie (EU)? Bij welke diergroepen en soorten komt introductie het meeste voor?
Als het gaat om introductie van AVP in wilde zwijnen, dan varieert de mogelijke introductieroute van AVP in de verschillende besmette Europese lidstaten. Daar moet bij worden opgemerkt dat het hier altijd gaat om vermoedens. Introductieroutes zijn nooit met volledige zekerheid vast te stellen. In de grensregio tussen Duitsland, Polen en Tsjechië bijvoorbeeld is de migratie van besmette wilde zwijnen de meest waarschijnlijk introductieroute van AVP vanuit Polen naar Duitsland en Tsjechië geweest. Ook in het binnenland van Polen en aan de noordgrens van Griekenland is dit de meest waarschijnlijke route. Tegelijkertijd zijn er (zogenaamde) focale introducties. Dit zijn AVP-introducties in gebieden op grotere afstand (in sommige gevallen enkele honderden kilometers) van bestaande uitbraakgebieden. Deze worden zeer waarschijnlijk veroorzaakt door «menselijk handelen». Daaronder wordt onder andere verstaan dat personen varkensvleesproducten uit regio’s met AVP-besmettingen meebrengen die ondanks alle maatregelen toch besmet zijn met AVP-virus. Als die producten vervolgens op een andere plek worden achtergelaten waar wilde zwijnen die opeten dan raken die zwijnen besmet met AVP. Dergelijke focale introducties deden zich onder meer voor in België in 2018, in 2020 in noord-, midden en zuid-Italië, in 2023 in Zweden en in de zomer van 2024 in Zuid-Duitsland in de deelstaten Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg.
Voor gehouden varkens is het beeld niet anders. Er worden met regelmaat besmettingen bij gehouden varkens geconstateerd in met name regio's met besmette wilde zwijnen, en dan met name bij zogenaamde backyard-farms. Dat zijn kleinschalige (familie)bedrijven met enkele varkens die los in de achtertuin rondscharrelen. Daarnaast zijn er ook introducties op grotere varkenshouderijen, ook varkenshouderijen waarvan de bioveiligheid ogenschijnlijk op orde is. Dergelijke besmettingen worden zowel gezien op vermeerderingsbedrijven als op bedrijven met (alleen) vleesvarkens. Uit een in december 2024 gepubliceerd rapport van EFSA3 komen (verminderde) bioveiligheid, varkens- en bedrijfsdichtheid en nabijheid van gebieden met besmette wilde zwijnen als belangrijkste risicofactoren voor besmetting bij gehouden varkens naar voren. Een enkele keer zijn er introducties varkenshouderijen zonder dat er besmette wilde zwijnen in diezelfde regio zijn vastgesteld. Dat speelde bijvoorbeeld in de zomer van 2022 op tien kilometer van de Nederlands-Duitse grens in Bad Bentheim (Duitsland).
Wat gebeurt er in Nederland als er een met Afrikaanse varkenspest besmet zwijn wordt ontdekt? Welke maatregelen worden er dan genomen?
Op het moment dat een wild zwijn met AVP in Nederland wordt geconstateerd wordt het draaiboek AVP in wilde zwijnen gevolgd. Dit draaiboek is in april 2023 aan de kamer toegezonden (Kamerstuk 29 683, nr. 274). Het draaiboek is een handleiding waarin wordt beschreven welke maatregelen in de ingestelde gebieden (kunnen) worden opgelegd. Een groot gedeelte van de op te leggen maatregelen vloeien voort uit Europese regelgeving, te weten verordening (EU) 2016/429, gedelegeerde verordening (EU) 2020/687 en uitvoeringsverordening (EU) 2023/594. Zo zal, bij een besmetting in wilde zwijnen, de populatie wilde zwijnen gemonitord moeten worden en zullen noodzakelijke maatregelen ter preventie en bestrijding van de ziekte getroffen moeten worden. Een van de noodzakelijke maatregelen is dat er een zogeheten besmette zone vastgesteld dient te worden. Er gelden geen standaard groottes van die zone, dit is afhankelijk van lokale eigenschappen zoals de grootte van het leefgebied van de besmette populatie wilde zwijnen. De Europese Commissie adviseert hierin een minimale grootte van 10x10 kilometer te hanteren rondom het eerste besmette karkas. In de besmette zone geldt direct een verbod op de verplaatsingen van gehouden varkens, wilde zwijnen en van die varkens en zwijnen verkregen producten. Daarnaast gelden strikte hygiëne- en monitoringsmaatregelen voor alle varkenshouderijen in de besmette zone en dienen kadavers van wilde zwijnen in deze zone te worden opgespoord, getest op AVP en verwijderd of verwerkt. Tevens is een lidstaat verplicht aanvullende bioveiligheidsmaatregelen te treffen om te voorkomen dat AVP in wilde zwijnen zich verder verspreid, echter zijn die niet in detail voorgeschreven. De maatregelen die een lidstaat op zo’n moment kan nemen staan beschreven in de Europese richtsnoer inzake de preventie, bestrijding en uitroeiing van Afrikaanse varkenspest in de Unie (hierna: AVP-richtsnoer)4. Gezien de grote dichtheid aan varkens en varkenshouderijen in Nederland zullen alle toepasselijke maatregelen die beschreven staan in de AVP-richtsnoer en die gangbaar zijn in andere Europese lidstaten ook hier worden overwogen. Dat zijn bijvoorbeeld het afrasteren van de besmette zone, het instellen van toegangsbeperkingen, beperken van oogst- en bosbeheeractiviteiten en een jachtverbod in de besmette zone en het (op termijn) intensiveren van het beheer van wilde zwijnen. De maatregelen zijn erop gericht om controle te krijgen over de verspreiding van AVP in wilde zwijnen en om het virus uiteindelijk weer uit te roeien. Tevens moeten deze maatregelen voorkomen dat het virus zich naar gehouden varkens verspreidt. De mogelijke maatregelen zijn in meer detail terug te vinden in het draaiboek of in de AVP-richtsnoer van de Europese Commissie.
Indien er in Nederland sprake is van een besmetting met Afrikaanse varkenspest, mogen agrariërs in het betreffende gebied hun land dan nog op om bijvoorbeeld te oogsten of maaien? Zo ja, wat is in dat geval het risico dat het virus zich verder verspreidt? Zo nee, hoelang blijft een besmet gebied dan afgesloten voor agrariërs?
Op het moment dat een infectie met AVP in wilde zwijnen in Nederland wordt vastgesteld wordt de betreffende Europese regelgeving gevolgd. De maatregelen die u noemt staan ook verwoord in de AVP-richtsnoer van de Europese Unie. Alle genoemde maatregelen in deze richtsnoer zullen bij een uitbraak van AVP in wilde zwijnen worden overwogen. Verschillende factoren spelen in deze afweging een rol, waaronder doelmatigheid, effectiviteit en proportionaliteit van dergelijke maatregelen, maar daarnaast ook de eigenschappen van de besmette zone zoals de dichtheid van het aantal wilde zwijnen en hun migratiepatronen en de dichtheid van het aantal varkenshouderijen. Om deze factoren zorgvuldig te wegen zal op zo’n moment de deskundigengroep dierziekten een veterinair inhoudelijke risicobeoordeling geven, waarbij zij worden gevraagd een inschatting te geven van de toegevoegde waarde van het nemen van dergelijke maatregelen. Zo wordt een op de situatie toegespitst pakket aan maatregelen ingesteld dat effectief moet zijn in het beheersen en beperken van de uitbraak.
Kunnen wandelaars, fietsers, ruiters en andere recreanten een gebied waar Afrikaanse varkenspest is geconstateerd betreden? Zo ja, wat is daarbij het risico dat het virus zich verder verspreid? Zo nee, hoelang blijft een besmet gebied dan afgesloten voor recreanten?
Zie antwoord vraag 5.
Welke andere doelgroepen of sectoren zullen naar verwachting gevolgen ervaren indien een gebied moet worden afgesloten vanwege met Afrikaanse varkenspest besmette wilde zwijnen? Kunt u inzicht geven in de sociale en economische gevolgen die dit met zich mee zou brengen?
Een uitbraak van AVP in wilde zwijnen zal grote gevolgen hebben, zowel lokaal als landelijk. De verwachting is dat de gehele Nederlandse varkenssector te maken zal krijgen met de (in)directe gevolgen van een uitbraak. Daarnaast kunnen de maatregelen uit de AVP-richtsnoer van de Europese Commissie grote (lokale) gevolgen hebben. Bijvoorbeeld het instellen van beperkingen ten aanzien van de jacht (op alle diersoorten) en andere activiteiten in het bos en het beperken van toegang tot de besmette zone kunnen gevolgen hebben voor een breed publiek en verschillende sectoren.
Heeft u inzicht in de financiële schade in Duitsland door Afrikaanse varkenspest? Is er een inschatting te maken van wat de mogelijke schade voor Nederland zou zijn indien ook hier Afrikaanse varkenspest wordt geconstateerd?
Dergelijke inzichten zijn mij niet bekend. In de eerste helft van 2025 organiseer ik, in samenwerking met de provincie Limburg een uitbraakoefening. Waar mogelijk zal gedurende, of na deze oefening met de sector en de provincie worden bezien welke neveneffecten te verwachten zijn bij de voorgestelde maatregelen.
In hoeverre komen de in de Nederlandse draaiboeken opgenomen maatregelen overeen met de aanpak van Duitsland? Op welke punten wordt afgeweken van de Duitse aanpak en welke redenen zijn daarvoor?
Duitsland heeft inmiddels helaas al enkele jaren in verschillende regio’s van het land te maken met AVP-uitbraken bij wilde zwijnen. Sinds 2020 zijn er uitbraken in het oosten van Duitsland aan de grens met Polen, waar destijds vaak rigoureuze maatregelen zijn genomen om verdere verspreiding te voorkomen. Dit betrof onder meer het instellen van toegangsverboden en oogst- en jachtverboden in de besmette zone. Sindsdien zijn er in verschillende deelstaten besmettingen geconstateerd en in iedere deelstaat vindt de bestrijdingsaanpak net anders plaats, waarschijnlijk omdat de situatie ter plaatse vraagt om maatwerk. De maatregelen die in de deelstaat Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg zijn genomen naar aanleiding van de uitbraak in juni 2024 heb ik nauwgezet gevolgd. Daar zijn bijvoorbeeld geen grootschalige gebiedsverboden voor bezoekers ingesteld, maar verplichtingen voor bezoekers van het gebied om op wegen en (wandel)paden te blijven en honden aan te lijnen. Destijds is daar in eerste instantie een volledig oogstverbod afgekondigd, waarbij binnen enkele weken oogsten in individuele gevallen was toegestaan indien kon worden aangetoond dat er géén wilde zwijnen (dood of levend) in de velden aanwezig waren (o.a. met behulp van drones). Deze aanpak heb ik met interesse gevolgd, en zal ik meenemen in mijn aanpak in Nederland.
Wat is het huidige beleid rond nulstand en afschot van wilde zwijnen? Hoe wordt daarop gemonitord en gehandhaafd?
Met de decentralisatie van het natuurbeleid in 2013 (Natuurpact) is het faunabeheer en zo ook het beheer van wilde zwijnen gedecentraliseerd naar de provincies. Daarmee is ook de uitvoering van het «nulstandsbeleid» een provinciale beleidsverantwoordelijkheid geworden. Gedeputeerde staten zijn in dezen bevoegd gezag en besluiten over de door de Faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplannen waarin het beheer beschreven staat. Het faunabeheerplan dient tevens ter onderbouwing van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het beheer van wilde zwijnen die vervolgens door gedeputeerde staten wordt afgegeven onder de daarin opgenomen voorwaarden. Het is niet aan mij om te treden in het beleid en besluiten die de provincie hierbij neemt. Ik voer wel gesprekken met verschillende provincies over hun rol in de preventie en bestrijding van AVP in wilde zwijnen. Zie daarvoor verder het antwoord op vraag 12.
Op de website van Bij12 hebben provincies een Faunaschade PreventieKit (FPK) gepubliceerd met betrekking tot faunaschade door wilde zwijnen.5
Welk bestuursorgaan is leidend bij de besluitvorming op het moment dat er met Afrikaanse varkenspest besmette zwijnen worden ontdekt? Zijn dat de provincies, gezien het feit dat zij over het faunabeleid gaan?
De provincies gaan over hun eigen faunabeleid. Bij een onverhoopte uitbraak van AVP, heb ik op basis van de Wet Dieren de bevoegdheid om diverse maatregelen te nemen ter preventie of bestrijding van AVP. Deze maatregelen kunnen ook het faunabeleid van de betreffende provincie raken en kunnen in voorkomend geval met voorrang afwijken van het provinciaal faunabeleid (artikel 5.7 van de Wet dieren). Zoals eerder aangegeven voer ik gesprekken met verschillende provincies over hun rol in de preventie en bestrijding van AVP in wilde zwijnen. Zie daarvoor verder het antwoord op vraag 12.
In hoeverre zijn provincies voorbereid op introductie van Afrikaanse varkenspest bij wilde zwijnen? Welke provincies hebben zich hier al op voorbereid en welke maatregelen hebben zij genomen?
In verschillende kamerbrieven heeft u in de afgelopen jaren kunnen lezen over de samenwerking met provincies en de voortgang daarop. Zo ook in de laatste brief die ik in december 2024 aan de Kamer heb toegestuurd (Kamerstuk 28 286 nr. 1376). Daarin geef ik aan dat in overleg met de partijen in de taskforce preventie AVP, waaronder de provincies, is besloten de samenwerking die er is voort te zetten, de bestuurlijke betrokkenheid te verbeteren en in te zetten op de nog openstaande acties uit de in 2020 vastgestelde roadmap preventie AVP. In overleg met de betrokkenen werken we in de eerste helft van 2025 aan een actieplan om aan de nog openstaande acties verder invulling te geven. Naast acties op risicogericht beheer van wilde zwijnen zullen ook voorbereidingen voor een eventuele uitbraak in wilde zwijnen onderdeel zijn van dit actieplan. Medio dit jaar zal ik de Kamer opnieuw informeren over de stand van zaken van dit actieplan. Daarnaast heb ik in november 2024 een zogenaamde «walkthrough» georganiseerd, waarin ik samen met de gedeputeerden van de provincies Limburg, Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel stapsgewijs een uitbraakscenario van AVP in wilde zwijnen is doorlopen om inzicht te krijgen in de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen. Er volgt nog een interactieve crisisoefening waar crisisteams onder tijdsdruk oefenen met het nemen van besluiten. Deze vindt plaats in de eerste helft van 2025.
In hoeverre hebben de provincies de leefgebieden van zwijnen in kaart gebracht en hoe worden aantallen gemonitord en beheerd?
Alle provincies met wilde zwijnen hebben in kaart gebracht waar populaties wilde zwijnen zich voordoen. De monitoring en het beheer van aantallen wilde zwijnen is de verantwoordelijkheid van de provincies zelf. Dit beleid staat omschreven in de provinciale Faunabeheerplannen.
Kunt u aangeven in hoeverre de wolf ook een rol speelt in verspreiding van Afrikaanse varkenspest onder wilde zwijnen?
De wolf is niet gevoelig voor AVP en kan niet worden geïnfecteerd. De wolf speelt dus geen rol in de introductie van AVP naar Nederland. Wel kan predatie door wolven de kans op verspreiding van ziekten als AVP verkleinen.
Welke jachtmethoden zijn toegestaan in Nederland om de populatie van wilde zwijnen te beheren en hoe effectief zijn deze? Klopt het dat drijfjacht in Duitsland de meest effectieve manier van beheer is gebleken? In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken of de drijfjacht methodiek voor wilde zwijnen ook in Nederland zou kunnen worden toegepast?
In de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het doden van dieren ter uitvoering van het faunabeheerplan is voorgeschreven welke middelen mogen worden gebruikt om de dieren te doden (artikel 8.74r van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Voor wilde zwijnen geldt bovendien dat gedeputeerde staten in de omgevingsvergunning als voorschrift moeten opnemen dat de zogenoemde drijfmethode niet mag worden toegepast. Wel mogen gedeputeerde staten in de vergunning opnemen dat de zogenoemde 1-op-1 drukjacht is toegestaan (Artikel 8.74s Besluit kwaliteit leefomgeving). 1-op-1 drukjacht is een relatief beperkte vorm van drijven waarbij 1 drijver het wild verjaagt naar een strategisch opgestelde jager op een hoogzit. Deze vorm van jacht maakt het selectief afschieten van wilde zwijnen mogelijk en zorgt voor weinig verstoring. Dit is in Duitsland en België een veel toegepaste methode, die daar in de praktijk effectief is gebleken bij het afschieten van wilde zwijnen. Bij drijfjacht daarentegen zijn er meerdere drijvers betrokken die het wild opjagen naar dicht bij elkaar opgestelde jagers. Tijdens een drijfjacht worden (bos)percelen volledig afgezet met jagers. Deze methode leidt tot vertrapping van de vegetatie, grote onrust bij dieren en kent onvoldoende trefzekerheid.
In het kader van de preventie van AVP in wilde zwijnen is in 2018 de zogeheten beperkte bewegingsjacht mogelijk gemaakt in de provincies Gelderland en Overijssel en in bepaalde vastgestelde gebieden in Limburg en in Noord-Brabant. Bij deze methode is een beperkte groep personen met aangelijnde honden actief om de zwijnen in beweging te brengen zonder deze te verontrusten. De zwijnen worden zodoende in de richting van jagers bewogen. Voor een jager, al dan niet gezeten in een hoogzit, is het vervolgens mogelijk om een dier dat binnen gezichtsveld is, goed te beoordelen. Doordat de dieren rustig in beweging zijn en er voldoende jagers rondom zitten kan een aanzienlijk deel van de populatie in het betreffende gebied worden geschoten. Met deze methode wordt voorkomen dat er in het gebied grote onrust ontstaat bij dieren. Dat maakt dat deze methode effectief is in het reduceren van grotere aantallen dan wat nu haalbaar is. Deze bewegingsmethode is een methode waarbij de genoemde bezwaren die er zijn tegen de methode van drijven in het algemeen, zijn weggenomen.
Met de provincies bespreek ik of er behoefte bestaat aan het gezamenlijk (extern) laten onderzoeken of en zo ja hoe het instrumentarium om zwijnen te beheren verder kan worden geoptimaliseerd.
Op welk niveau en hoe intensief heeft u contact met andere EU landen over de bestrijding van Afrikaanse varkenspest? Worden er bijvoorbeeld «best practises» gedeeld? Wordt er ook druk uitgeoefend op EU-lidstaten waar Afrikaanse varkenspest niet succesvol wordt aangepakt? Zo ja, op welke wijze?
Iedere maand staat AVP in Brussel op de agenda van het overleg tussen Europese Commissie en de EU-lidstaten in het «Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF)», onderdeel Animal Health and Welfare. Aan dit overleg neemt Nederland standaard deel. Gedurende dit overleg geven de besmette lidstaten een toelichting op de stand van zaken en de eventuele problemen waar zij mee te maken krijgen. Daarnaast vindt er tweemaal per jaar een bijeenkomst van de «Standing Group of Experts on African Swine Fever in Europe»6 van de regionale vertegenwoordiging van de Wereld organisatie voor Diergezondheid (WOAH) plaats (GF-TAD), waarbij besmette lidstaten een uitgebreidere toelichting en duiding geven over de situatie in hun land en waar best practices in de preventie en bestrijding van AVP worden gedeeld. Niet-besmette lidstaten zijn niet automatisch uitgenodigd voor deze bijeenkomsten, maar Nederland sluit regelmatig aan.
Lidstaten waar uitbraken van AVP zijn vastgesteld krijgen ondersteuning vanuit de Europese Commissie in hun bestrijdingsaanpak. Zogenaamde EUVET-missies worden voor dergelijke lidstaten opgezet, waarbij een team van experts de lokale situatie beoordeelt en op basis daarvan aanbevelingen voor de desbetreffende lidstaat opstelt. Deze aanbevelingen worden besproken in het eerder genoemde SCoPAFF en zijn aanleiding voor de desbetreffende lidstaat om de bestrijdingsaanpak waar nodig aan te scherpen.
Het bericht ‘Zorgen over sluiting zwembaden in Zuid-Limburg’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen over sluiting zwembaden in Zuid-Limburg» en wat is daarop uw reactie?1
Ja.
Wat is volgens u het effect voor de leefbaarheid in Zuid-Limburg van het sluiten van het Mosaqua-zwembad?
Zwembaden spelen een belangrijke rol in de leefbaarheid van een regio, met name voor zwemvaardigheid, sport, recreatie en sociale cohesie. De sluiting van het Mosaqua-zwembad in Gulpen-Wittem heeft geleid tot een verminderde beschikbaarheid van zwemvoorzieningen in Zuid-Limburg, waardoor inwoners langer moeten reizen voor zwemlessen en recreatief zwemmen. Dit legt automatisch druk op de omliggende zwembaden. Tegelijkertijd wordt dit regionaal goed opgelost door het verruimen van de openingstijden van nabijgelegen baden en door het bieden van een compensatie voor de ouders van kinderen uit Gulpen-Wittem die zwemles volgen bij Mosaqua en daar na 1 juli 2025 niet meer kunnen afzwemmen.
Ziet u een zwembad als een essentiële voorziening? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zie een zwembad als een essentiële voorziening.
Hoeveel Nederlandse gemeentes zitten op dit moment zonder zwembad?
Uit de cijfers van het Mulier Instituut blijkt dat er in 2020 in Nederland 7 van de 355 gemeenten zonder zwembad waren.2 Op dit moment zijn er geen recentere gegevens beschikbaar over het aantal Nederlandse gemeenten zonder zwembad.
Deelt u de zorgen dat er komende jaren veel meer zwembaden zullen sluiten als gevolg van het feit dat waarschijnlijk driekwart van de gemeentes de begroting de komende jaren niet rond krijgt2 en er geen wettelijke taak ligt voor gemeenten? Ook met het oog op het feit dat het subtropisch zwemparadijs Mosaqua in Gulpen mede sluit doordat de gemeente het financieel niet meer bijstaat?
Ik ben mij bewust van de financiële uitdagingen waar gemeenten voor staan. De exploitatie van zwembaden is kostbaar, en stijgende energieprijzen en onderhoudskosten dragen bij aan deze financiële druk. Tegelijkertijd is het bouwen, onderhouden en exploiteren van zwembaden een lokale verantwoordelijkheid. Gemeenten maken hierin hun eigen afwegingen, afhankelijk van de financiële ruimte en de behoeften van hun inwoners. De provincie Limburg voert een onderzoek uit naar de beschikbaarheid van zwemwater en mogelijke oplossingen. Deze regionale en provinciale samenwerking kan een belangrijke rol spelen in het waarborgen van voldoende zwemgelegenheden.
Heeft u zicht op hoeveel zwembaden in de financiële problemen komen als de gemeente besluit de subsidie te korten, dan wel helemaal stop te zetten?
Nee, daar heb ik op dit moment geen zicht op. Dit is afhankelijk van lokale besluitvorming en de mate van afhankelijkheid van gemeentelijke subsidies.
Bent u bereid stappen te zetten om de zwembaden in gemeente De Wolden open te houden, zodat zij niet het voorbeeld van het Mosaqua-zwembad volgen?3 Bijvoorbeeld middels een handremprocedure?
Nee, ik overweeg niet om een handremprocedure toe te passen om genoeg zwembadwater te garanderen. Een ingreep vanuit het Rijk via een handremprocedure is een vergaande maatregel die ingrijpt op de lokale autonomie, terwijl deze lokale verantwoordelijkheid over de jaren heen juist heeft gezorgd voor een rijke infrastructuur aan zwemaccommodaties.
De verantwoordelijkheid voor de bouw, het onderhoud en de exploitatie van zwembaden ligt bij gemeenten. Zij maken hierin hun eigen beleidskeuzes, afhankelijk van de lokale behoefte en financiële ruimte. Daarbij richt de strategie voor het behoud van zwembaden zich overigens niet alleen op het in stand houden van bestaande faciliteiten, maar ook op het aanpassen van voorzieningen aan de veranderende behoeften en demografie van de regio.
Overweegt u het toepassen van een handremprocedure om genoeg zwembadwater te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre ziet u een rol voor het Rijk weggelegd om samen met gemeentes en provincies zwembaden open te houden? Bijvoorbeeld een zorgplicht?
Zoals eerder aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor de bouw, het onderhoud en de exploitatie van zwembaden bij gemeenten. Er bestaat momenteel geen wettelijke zorgplicht voor gemeenten om zwembaden in stand te houden. In lijn met de motie-Mohandis wordt onderzocht of een gemeentelijke zorgplicht voor zwembaden wenselijk en haalbaar is. Dit verkennende onderzoek zal in het najaar van 2025 worden afgerond.
Erkent u dat het zwembad vaak regionaal en niet enkel een gemeentelijke aangelegenheid is, waardoor een sterkere sturing vanuit het Rijk als noodzakelijk kan worden geacht?
Zie antwoord op vraag 9.
Is er volgens u op dit moment genoeg zwemwater of zitten er al regio’s met te weinig zwemwater met als gevolg lange wachtrijen voor de zwemles? Zo ja, hoe gaat u deze trend keren?
Landelijk gezien is er voldoende zwemwater maar in sommige regio’s, zoals het Heuvelland, leiden sluitingen tot langere wachttijden. Tegelijkertijd worden er regionaal oplossingen gevonden. Ik volg deze ontwikkelingen en ondersteun gemeenten bij kennisdeling en samenwerking om passende maatregelen te nemen.
Het handelen en functioneren van de NVWA |
|
Harm Holman (NSC) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Hoeveel bestuursrechtelijke maatregelen heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2024 uitgedeeld aan horeca, supermarkten en retailbedrijven, distributiecentra, groente- en fruitveilingen en verwerkende bedrijven, eierenverpakkers en ei-verwerkende bedrijven, visafslagen en visverwerkende bedrijven, pluimvee vleesverwerkende bedrijven en overige voedselverwerkende bedrijven? Kunt u deze gegevens uitsplitsten in waarschuwingen en boetes?
De informatie op type bedrijf wordt niet op dat detailniveau vastgelegd. Het is wel uit de systemen te halen na een uitvoerige analyse en die is jaarlijks rond de zomer beschikbaar. Op dit moment kan de NVWA wel cijfers leveren op basis van wetgeving en domein waarop de NVWA toezicht houdt. Hieronder een overzicht van het aantal door de NVWA opgelegde boetes per wet en domein.
Gewasbescherming
198
90
Diergeneesmiddelen
2.222
1.9791
Dierlijke bijproducten
Diervoeder
Vis
Vervoer van dieren
Levende dieren en diergezondheid
Dierenwelzijn
Dierlijke bijproducten
Vleesketen en voedselveiligheid
Fytosanitair
32
79
Mest en natuur
2
157
Horeca en ambachtelijke productie
2.755
6.915
Industriële productie
507
1.011
Vleesketen en voedselveiligheid
21
1631
Bijzondere eet- en drinkwaren
91
2652
Productveiligheid
172
628
Tabak en alcohol
116
Tabak en alcohol
1.330
3933
Bijzondere eet- en drinkwaren
12
Op dit moment wordt binnen de NVWA gewerkt aan het jaarbeeld 2024, waarin publiekelijk verslag wordt gedaan van de belangrijkste resultaten en gebeurtenissen in het afgelopen jaar. Dit verslag wordt jaarlijks in mei gepubliceerd. De NVWA maakt daarnaast een deel van de inspectieresultaten openbaar, die te vinden zijn op de website van de NVWA (https://www.openbare-inspectieresultaten.nvwa.nl/).
Hoe verhoudt het aantal waarschuwingen zich tot de hoeveelheid boetes voor de horeca, supermarkten en retailbedrijven, distributiecentra, groente- en fruitveilingen en verwerkende bedrijven, eierenverpakkers en ei-verwerkende bedrijven, visafslagen en visverwerkende bedrijven, pluimvee vleesverwerkende bedrijven en overige voedselverwerkende bedrijven?
De NVWA heeft verschillende instrumenten om de naleving te verhogen. Over de onderlinge verhouding tussen waarschuwingen en boetes zijn geen betrouwbare generieke conclusies te trekken. De NVWA kan bijvoorbeeld nalevingshulp geven, of aanwijzingen geven voor de bedrijfsvoering ter plaatse. Ze kan een officiële waarschuwing geven, een maatregel opleggen of een boete geven. Daarnaast kan de NVWA een bestuurlijke strafbeschikking opleggen of een proces verbaal aanzeggen. Dit alles is afhankelijk van de soort en de ernst van de overtreding. De NVWA maakt in het interventiebeleid vooraf kenbaar hoe ze met haar instrumentarium omgaat. De inspecteur beoordeelt de concrete omstandigheden van het geval. Hoe ernstiger de overtreding en de (mogelijke) gevolgen daarvan zijn, hoe ingrijpender de interventies worden. De NVWA kan één interventie opleggen of meerdere interventies tegelijkertijd, zoals een maatregel én een boete. Bedrijven die meerdere keren een overtreding begaan, kan de NVWA onder verscherpt toezicht stellen. In het jaar 2023 zijn 10.378 rapporten van bevindingen, 480 processen-verbaal en 21.118 schriftelijke waarschuwingen vastgelegd (bron: Jaarbeeld NVWA 2023 https://www.nvwa.nl/over-de-nvwa/publicaties/jaarbeeld-2023/nvwa-brede-themas#anker-6-maatregelen-en-handhavingsverzoeken).
Hoeveel bestuursrechtelijke maatregelen heeft de NVWA in 2024 uitgedeeld aan pluimveeslachterijen en roodvleesslachterijen? Graag opgesplitst in waarschuwingen en boetes.
In onderstaande tabel het aantal bestuursrechtelijke maatregelen in 2024
Waarschuwingen
Boetes
pluimveeslachterijen
333
223
Roosvleesslachterijen
278
164
Hoe verhoudt het aantal waarschuwingen zich tot de hoeveelheid boetes voor de pluimveeslachterijen en roodvleesslachterijen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is de manier van optreden nog rechtmatig en doelmatig in het licht van de doelstellingen die de NVWA heeft?
Ja. De NVWA treedt op binnen de kaders van de wet en van rechtsbeginselen zoals evenredigheid en rechtsgelijkheid. De doelmatigheid van het optreden wordt mede bepaald door de uitgangspunten zoals de NVWA die in haar interventiebeleid heeft geformuleerd. De NVWA houdt toezicht en treedt handhavend op conform het Algemeen Interventiebeleid van de NVWA (gepubliceerd in de Staatscourant op 12 januari 2024, nummer 188). In artikel 2.1 staan de uitgangspunten van dit beleid opgesomd.
Daarnaast handelt de NVWA conform de Algemene wet bestuursrecht (Awb)waarin waarborgen voor ondertoezichtgestelden zijn opgenomen, zoals de proportionaliteit en evenredigheid van het optreden van de NVWA. Ook de «menselijke maat» is een begrip dat de NVWA toepast. Uitgangspunt is het effect op de naleving die met handhaving wordt gerealiseerd. Daarbij is goed contact met de ondertoezichtgestelden natuurlijk belangrijk. In de regel is dat contact er ook. De inspecteur speelt hierbij een belangrijke rol. De inspecteur is een professional die met zijn kennis een goed inzicht heeft in de bedrijven die hij bezoekt. Met zijn kennis kan hij een goed oordeel geven van de feitelijke situatie en op basis daarvan zo nodig optreden. Om het toezicht uniform te laten plaatsvinden zijn er op veel domeinen standaard werkwijzen vastgesteld waarnaar de inspecteurs handelen. Als de inspecteur een overtreding aantreft maakt hij hiervan een Rapport van Bevindingen (RvB) op. Uiteindelijk wordt dit rapport bij de juridische dienst van de NVWA beoordeeld, waarna afhankelijk van de overtreding een boete, waarschuwing of maatregel (Last onder dwangsom of last onder bestuursdwang) wordt opgelegd (zie de Awb). In dit proces heeft de ondertoezichtgestelden altijd de mogelijkheid om zijn kant van het verhaal te delen en bijzondere omstandigheden aan te voeren. Verzachtende omstandigheden worden meegenomen in de beoordeling. Voorbeelden hiervan zijn onvoldoende financieel draagvlak of persoonlijke omstandigheden, in de breedste zin van het woord.
Ik beschouw de wijze waarop de NVWA haar door de wetgever opgedragen taken uitvoert, in combinatie met de in wet- en regelgeving opgenomen boetehoogten en de in het toezichtsproces ingebouwde waarborgen en bijbehorende mogelijkheden voor rechtsbescherming als rechtmatig en doelmatig.
Zijn de boetes die voor kleine overtredingen worden opgelegd proportioneel voor individuele ondernemers, vooral met het oog op kleinere bedrijven zoals boeren en restaurants?
De boetes die door de NVWA worden opgelegd zijn wettelijk vastgesteld. Bij het vaststellen is door de regelgever de proportionaliteit meegewogen. In sommige domeinen is voorzien in een halvering van de boete in geval risico’s door de overtreding gering zijn en verdubbeling als de risico’s ernstig zijn. De NVWA houdt hiermee rekening bij het opleggen van boetes. Daarnaast bevat de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid om boetes te matigen als de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder individuele omstandigheden van de ondernemer, hiertoe aanleiding geven. Ook deze bepalingen past de NVWA toe bij opleggen van boetes. Voor gevallen waarin de vaste wettelijke boete ontoereikend is bestaat het instrument van de omzetgerelateerde boete. Ik zal de omzetgerelateerde boete beter en breder toepasbaar maken, zodat de NVWA juist hogere boetes kan opleggen aan grote bedrijven.
Hoeveel mensen werken er bij de NVWA? Kunt u deze gegevens uitsplitsten in functiecategorieën; aantal dierenartsen, beleidsmedewerkers, juristen, controleurs, en anderen?
Op 31-12-2024 werken er 3412 ambtelijke medewerkers bij de NVWA (exclusief practitioners, inhuur en uitzendkrachten). De uitsplitsing naar de verschillende functiecategorieën die hier worden genoemd, zijn niet te geven. We werken voor de functiecategorieën met het functiegebouw Rijk waar grosso modo een indeling is te maken op toezicht en uitvoering (inspecteurs, dierenartsen), beleid en advisering (oa, juristen), kennis en onderzoek (oa. Lab), bedrijfsvoering en management. Binnen de groep Toezicht en uitvoering zitten dierenartsen en controleurs en die zijn niet als zodanig te filteren.
functiecategorie
Aantal medewerkers 31-12-2024
Toezicht en uitvoering
2.136
Kennis en onderzoek
132
Beleid en Advisering
403
Bedrijfsvoering
483
Management
248
Overig
10
totaal
3.412
Per 1 januari 2025 heeft de NVWA er 306 medewerkers bij gekregen door de inhuizing van KDS.
Hoeveel nieuwe werknemers zijn er jaarlijks aangenomen in de afgelopen vijf jaar? Is de organisatie daarmee nu op orde?
Aantal nieuwe medewerkers
Jaar
2020
2021
2022
2023
2024
Aantal medewerkers
355
230
518
480
327
Structureel zijn middelen beschikbaar gesteld voor het versterken van het toezicht van de NVWA, te weten 30 miljoen euro in 2022 oplopend tot structureel 100 miljoen euro vanaf 2028. Investeringen hierin gaan allereerst naar het op orde brengen van urgente taken. Voor VWS gaat het onder andere om extra middelen voor het toezicht op het gebied van productveiligheid en industriële productie. Voor LVVN gaat het onder andere om het toezicht op bestemmingscontroles, het gebruik van biociden, uitbraken van plantenziektes en extra middelen om te kunnen voldoen aan Europese wet- en regelgeving. Ook is al geïnvesteerd in het herstellen van het fundament van de organisatie (onder meer door het aannemen van nieuwe medewerkers) en aan vernieuwing van het toezicht (zoals de toepassing van apps, drones, cameratoezicht). Deze middelen zijn nog hard nodig om het stevige fundament blijvend te borgen, zeker vanwege nieuwe risico’s en taken die op de NVWA afkomen.
Is er naast de goede methodiek van controle ook sprake van een goede werksfeer in de slachthuizen voor de NVWA-medewerkers?
De NVWA houdt als onafhankelijke inspectiedienst toezicht op de bedrijven in de slachtsector. Daarbij is aandacht voor een professionele houding van de toezichthouders in de slachthuizen en in het bijzonder de scheiding van rollen en taken met de medewerkers van de slachthuizen. Over het algemeen is de werksfeer in de slachthuizen correct en vriendelijk en zijn de onderlinge verhoudingen tussen slachthuispersoneel en toezichthouders duidelijk. Incidenteel is sprake van onwenselijk gedrag vanuit de slachthuizen. Voor toezichthouders van de NVWA zijn duidelijke instructies opgesteld over hoe hier op een juiste wijze mee om te gaan.
Is er een goede dialoog mogelijk tussen de NVWA-medewerkers en de bedrijven die gecontroleerd worden?
Zoals ook verwoord in antwoord op vraag 5 is goed contact tussen de inspecteur en de ondertoezichtgestelden natuurlijk belangrijk.
Hoe wenselijk is het dat de individuele controleur grote mate van volmacht heeft om naar bewind van zaken te handelen, gezien het feit dit in het rapport van PwC wordt beschreven: «dat NVWA in feite niets doet en het aan de individuele inspecteur overlaat. Dit is de minst wenselijke situatie maar komt in praktijk nog vaak voor.»? En is rechtsgelijkheid op deze manier gewaarborgd?1
In het geval de wetgever een meer algemeen, open omschreven norm hanteert (in lijn met het vierde voorbeeld in de paragraaf van de doorlichting die gaat over hoe de NVWA omgaat met open normen) is het aan de inspecteur om binnen dat wettelijk kader en aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te beoordelen of aan de norm wordt voldaan, en zo niet, hoe ernstig de mate van overtreding is. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 5.
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat er een «recht op vergissen» komt. Is of komt er bij de NVWA ook ruimte voor boeren en andere ondernemers om zich te vergissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen uiterlijk een week voor het commissiedebat NVWA op 11 februari één voor één beantwoorden?
Ja.
Bezuinigingen op de uitvoering van de sociale zekerheid |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de exacte invulling van de taakstelling van de bezuiniging van 22% op de uitvoering? Kunt u de Kamer hier in ieder geval voor het volgende commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid over informeren?
De invulling van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord is voor 2026 en verder nog onderwerp van gesprek. We informeren u hierover bij voorjaarsnota. Het commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid vindt plaats voordat de voorjaarsnota wordt gepubliceerd. Helaas lukt het dus niet u voorafgaand aan dit commissiedebat te informeren.
Klopt het dat als gevolg van de zogeheten «onderwijsdeal» 34 miljoen extra bezuinigd wordt op uitvoeringsinstanties?
De Kamer heeft in het amendement Bontenbal c.s. van 12 december 2024 ook de uitvoering onderdeel gemaakt van de grondslag voor de verdeling over departementen. Bij SZW zitten zowel het kerndepartement SZW als UWV, SVB, NLA, DUO, RCN en RIVM in de grondslag. Vanwege de omvang van hun organisaties maken UWV en SVB een groot deel van deze grondslag uit.
Op de SZW-begroting leidt dit tot 34,4 miljoen extra taakstelling. De invulling van deze extra taakstelling is nog onderwerp van gesprek. Als gevolg daarvan is op dit moment nog niet duidelijk hoeveel er wordt bezuinigd op de uitvoering. Bij voorjaarsnota wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
Hoeveel wordt er nu in totaal bezuinigd op de uitvoering?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit zich op de afspraak in het Hoofdlijnenakkoord dat niet bezuinigd wordt op uitvoeringsinstanties?
In het Hoofdlijnenakkoord staat dat de uitvoering ontzien wordt bij de bezuinigingsopgave. Het belang van de uitvoering wegen we daarom zorgvuldig in de invulling van de taakstelling uit het hoofdlijnenakkoord.
Daarnaast heeft uw Kamer in het amendement Bontenbal c.s. van 12 december 2024 ook de uitvoering, waaronder UWV en SVB, onderdeel gemaakt van de grondslag voor de verdeling over departementen. De consequentie van deze keuze is dat deze extra taakstelling ook (deels) daar terecht komt.
Op welke organisaties wordt er, naast de expliciet genoemde SVB en UWV, op bezuinigd? Op welke manier wordt de bezuiniging verdeeld over de verschillende uitvoeringsorganisaties?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat de oorspronkelijke bezuiniging in combinatie met deze extra bezuiniging op de uitvoering geen impact zullen hebben op de hersteloperaties die het UWV moet uitvoeren? Zo nee, wat is de verwachte impact?
De hersteloperatie van het UWV heeft, zoals u weet, mijn volle aandacht. Het belang van de hersteloperatie wordt meegewogen bij het invullen van de oorspronkelijke taakstelling en bij het invullen van de extra taakstelling. Hoe deze taakstellingen ingevuld worden, is op dit moment nog niet duidelijk. Bij voorjaarsnota wordt de Kamer over de invulling geïnformeerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid?
Ja
Het debat Staat van de Volkshuisvesting op 23 januari 2024 |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Kunt u ervoor zorgen dat alle voor het debat relevante informatie voortaan minimaal één week voorafgaand aan het debat beschikbaar is?
Het is altijd mijn intentie om informatie tijdig met uw Kamer te delen. Soms lukt het niet om een brief over een onderwerp waar uw Kamer een debat over heeft gepland minimaal een week van te voren te versturen. In dat geval moet ik de afweging maken om te wachten met het versturen van de brief tot na het debat of toch te versturen vlak voor het debat. In dit geval heb ik er voor gekozen om, vanwege de actualiteit van het onderwerp, de Staat van de Volkshuisvesting 2024 wel te versturen. Het staat uw Kamer uiteraard vrij een reeds eerder geagendeerd onderwerp in een volgend debat nogmaals aan de orde te stellen.
Hoe ziet u het gegeven waarbij de grote bouwopgave voor de corporatiesector samenvalt met het moment dat de sector financieel door het ijs zakt omdat in 2022 in de prognose van de corporatiesector gesteld is dat zij gezien de grote bouwopgave van sociale huurwoningen rond 2027 als sector problemen zouden krijgen met het duurzaam bedrijfsmodel, terwijl in de Woontopafspraken staat dat de corporatiesector vanaf 2027 in staat is om 30.000 sociale huurwoningen per jaar te bouwen?
Het gegeven dat de corporatiesector rond 2027 financieel in de problemen zou komen herken ik niet. In de doorrekeningen van de Nationale Prestatieafspraken (NPA) in zowel 2022 en 2023 was de prognose dat de opgave t/m 2030 voor de sector als geheel financieel haalbaar was. Wel waren er zorgen over het duurzaam bedrijfsmodel op de langere termijn, omdat corporaties voor de uitvoering van de opgave een aanzienlijk deel van hun leencapaciteit moeten inzetten. Daarom is de afgelopen periode samen met Aedes, de Autoriteit woningcorporaties en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) een duurzaam prestatiemodel voor de sector uitgewerkt. Uitgangspunt is dat corporaties ook na uitvoering van de opgaven uit de NPA nog voldoende financiële ruimte hebben om aan hun volkshuisvestelijke taak te voldoen. Het duurzaam prestatiemodel is een belangrijke randvoorwaarde voor de herijking van de NPA die eind 2024 op de Woontop is gepresenteerd1.
De doorrekening van de herijkte NPA 2025–2035 laat zien dat er op landelijk niveau voldoende investeringscapaciteit is om de opgave t/m 2034 te realiseren. In een aantal regio’s is sprake van een financieel tekort, terwijl in andere regio’s juist investeringscapaciteit over is. Een groot deel van deze regionale tekorten kan worden opgevangen door aanvullende regionale of provinciale solidariteit tussen corporaties. In een beperkt aantal regio’s zal hoogstwaarschijnlijk landelijke samenwerking nodig zijn om de opgave volledig te kunnen realiseren en de tekorten op te vangen.
Kunt u uw antwoord bij vraag 2 onderbouwen met cijfers over de investeringscapaciteit bij corporaties?
De nieuwe NPA bevat een totale opgave van ruim € 110 miljard t/m 2034 verdeeld over 34 woondealregio’s. Uit de doorrekeningen van de NPA komt naar voren dat daarvan ruim € 105 miljard financieel haalbaar is. Dit betekent dat op regionaal niveau de financiële tekorten in de periode 2025 t/m 2034 optellen tot in totaal € 5,2 miljard. Tegelijkertijd zijn er in 30 van 34 regio’s corporaties die ook in 2034 nog investeringsruimte over hebben die kan worden benut om het tekort in andere regio’s op te lossen. Bij elkaar opgeteld gaat het om € 20,5 miljard2 aan investeringsruimte. Daarmee is op landelijk niveau de opgave financieel haalbaar, uiteraard is hierbij voorwaardelijk dat corporaties onderling solidair met elkaar zijn om de investeringsopgave uit te voeren.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat u ervan uitgaat dat onderpresteren van de corporatiesector ten aanzien van woningbouw tot 2027 acceptabel is omdat u vertelde dat de corporatiesector pas in 2035 een financieel probleem heeft?
Het is voor alle partijen, en niet in de laatste plaats voor de woningzoekenden, een tegenvaller dat het nog niet is gelukt om het bouwtempo te verhogen naar 30.000 sociale huurwoningen per jaar. We zien dat de oorzaken voor de achterblijvende realisatie van sociale huurwoningen divers zijn en deels ook buiten de invloedsfeer van betrokken partijen liggen. Op de korte en middellange termijn ligt de oorzaak meestal niet bij de financiële ruimte, maar spelen er knelpunten waar de hele woningbouwsector mee te maken heeft zoals bijvoorbeeld een tekort aan bouwlocaties.
Iedereen wil dat het bouwtempo zo snel mogelijk omhoog gaat, maar niemand heeft er iets aan als we doelen afspreken waarvan we weten dat ze niet haalbaar zijn. In de herijkte NPA van 2024 is daarom het ambitieuze, maar realistische doel afgesproken om vanaf 2029 een realisatie van 30.000 nieuwe sociale huurwoningen te halen, met als ambitie om dit doel al in 2027 te halen. Dit is een zeer ambitieus doel wat van alle partijen maximale inzet vraagt om te realiseren.
Hoe gaat u de corporatiesector equiperen om ook tot 2027 in staat te zijn 30.000 sociale huurwoningen per jaar te bouwen?
Om de realisatie van 30.000 sociale huurwoningen al in 2027 te halen is op korte termijn een versnelling van de bouwproductie nodig. Daarom zijn in de NPA aanvullende maatregelen afgesproken, waaronder het aanstellen van een aanjager realisatie woningbouw woningcorporaties en een aanjaagprogramma met de VNG en Aedes waar vanuit verschillende acties zullen plaats vinden. Om te zorgen voor de benodigde versnelling op korte termijn is in de NPA afgesproken dat we zullen sturen op versnellen van al lopende projecten die voldoende betaalbare woningen inhouden en de programmering aanpassen van huidige projecten die onvoldoende sociale voorraad inhouden.
Er worden verschillende acties in gang gezet om de nieuwbouw van sociale huur te stimuleren. Tijdens de Woontop zijn de Contouren van de Financiële instrumenten voor woningbouw uiteengezet3. Met de Woningbouwimpuls, het gebiedsbudget en de realisatiestimulans worden financiële bijdragen gedaan aan gemeenten voor het realiseren van woningen. Voor alle drie geldt dat eisen en voorwaarden van deze instrumenten aansluiten bij de betaalbaarheidsdoelstellingen van het kabinet. Sociale huurwoningen horen daar uiteraard bij. Gemeenten en corporaties kunnen lokale afspraken maken over de benutting van deze financiële instrumenten.
Ook zijn er binnen de NPA de volgende afspraken gemaakt om het realisatietempo van sociale huurwoningen te versnellen:
Kunt u de vennootschapsbelasting (vpb) omvormen naar een investeringsfonds waarbij bouwende corporaties korting krijgen op de vpb zodat een financiële prikkel tot bouwen ontstaat?
Zoals ook toegelicht in de kamerbrief van 3 oktober 20234 over de mogelijkheden om corporaties uit te zonderen van vennootschapsbelasting is sprake van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) indien overheden een financieel voordeel verlenen aan bepaalde ondernemingen. Het verlenen van staatssteun is in beginsel verboden en alleen onder bepaalde voorwaarden toegestaan, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) kan worden uitgevoerd of als er een vrijstellingsmogelijkheid van toepassing is.
Voor de DAEB van de Nederlandse woningcorporaties heeft de Europese Commissie (EC) in 2009 een apart staatssteunbesluit5 genomen. In dit besluit heeft de EC bepaald voor welke activiteiten woningcorporaties in aanmerking komen voor geoorloofde staatssteun. Deze geoorloofde staatssteun betreft het rentevoordeel op door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) met overheidsgarantie geborgde leningen, lagere grondkosten bij verkoop van gronden door gemeenten en onder voorwaarden project- en saneringssteun. Fiscale maatregelen, zoals een (gedeeltelijke) vrijstelling of een investeringsaftrek in de vennootschapsbelasting, vallen hier niet onder.
Als Nederland de bouw van huurwoningen door woningcorporaties wil stimuleren via een investeringsaftrek in de vennootschapsbelasting vraagt dit om een hernieuwde beoordeling door de EC op grond van het DAEB-besluit van 2009 en het DAEB-vrijstellingsbesluit 20126. In dat kader zal mogelijkerwijs ook de bestaande staatssteun in het besluit van 2009 opnieuw worden bezien. Dit is een omvangrijk proces waarbij Nederland onder meer dient aan te tonen dat woningcorporaties zonder deze extra staatssteun hun DAEB-taken niet kunnen uitvoeren. Hierbij moet worden aangetoond dat woningcorporaties enkel gecompenseerd worden voor de DAEB-taken en moet er inzichtelijk worden gemaakt wat voor toezicht er geregeld is om overcompensatie via fiscale stimuli tegen te gaan.
Tegelijkertijd is het – gelet op de bouwopgave voor de corporatiesector – goed om oog te houden voor de investeringspositie van woningcorporaties. Daarom heb ik in de herijkte NPA ook afgesproken om samen met de corporatiesector verder te werken aan een gezamenlijk beeld van het investeringsklimaat voor investeringen in huurwoningen en daarbij ook specifiek te kijken naar de beleidsmatige opties voor het verbeteren van de investeringspositie van woningcorporaties. Het doel daarvan is inzicht te krijgen in de mogelijkheden om tijdig te kunnen anticiperen op het treffen van passende maatregelen, in het geval de woningcorporatiesector in de toekomst tegen zijn financiële grenzen loopt. Een goed inzicht in de mogelijkheden voor lastenverlichting of subsidiëring is van belang om te voorkomen dat woningcorporaties genoodzaakt worden hun investeringen voortijdig te beperken. Dit onderzoek staat los van de dekking die gevonden dient te worden voor de budgettaire effecten die een eventuele maatregel met zich meebrengt. Daarnaast dient een dergelijke maatregel ook in overeenstemming te zijn met de staatssteunregels en uitvoerbaar te zijn.
Hoe gaat u de corporatiesector in staat stellen om meer flexwoningen te bouwen, aangezien deze heel snel gebouwd en dus bewoond kunnen worden door mensen die een eigen plek zoeken?
In de NPA is afgesproken dat woningcorporaties hun woningbouwproductie gaan opvoeren tot 30.000 woningen per jaar vanaf 2029, met als streven dit al in 2027 te halen. Dit kan zowel door het toevoegen van permanente woningen door bijvoorbeeld nieuwbouw of splitsing als door het bouwen van flexwoningen. De financiële doorrekeningen van de NPA laten zien dat woningcorporaties voldoende middelen hebben om hier voortvarend mee aan de slag te gaan. Het bouwen van flexwoningen door corporaties wordt bovendien aanvullend financieel ondersteund met de Stimuleringsregeling Flex- en transformatiewoningen. Hierbij wordt een bijdrage gegeven aan gemeenten per woning waardoor het financieel aantrekkelijker wordt een flex- en transformatiewoningenproject door corporaties te laten realiseren.
In hoeverre is er afstemming geweest in de regering (conform Hoofdlijnenakkoord waarin gesteld is dat woonbeleid en fiscaal beleid hand in hand ontworpen moeten worden) over de essentiële informatie over box 3 voor investeerders dat pas na de Woontop, waar partijen hun handtekening gezet hebben onder afdwingbare afspraken, gepubliceerd werd?
In december 2024 heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over het uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3. Door dit uitstel wordt een aanzienlijke budgettaire derving verwacht die conform begrotingsregels gedekt moet worden. Het kabinet geeft hier invulling aan binnen het box 3-stelsel zoals dat geldt tot aan de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3. Deze voorlopige technische invulling bestaat uit een aanpassing van de berekeningswijze van het forfaitaire rendement voor overige bezittingen door huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik mee te rekenen, in combinatie met een verlaging van het heffingsvrije vermogen. Het forfait voor overige bezittingen stijgt daarmee voorlopig met 1,78%-punt per 2026.
Over het besluit tot uitstel en de voorlopige technische dekkingsoptie heeft besluitvorming plaatsgevonden in het Kabinet via meerdere besprekingen in de Vijfhoek (waarin de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zitting heeft) en definitieve besluitvorming in de ministerraad. De definitieve budgettaire besluitvorming, inclusief de dekking voor box 3, vindt echter plaats in het voorjaar. Het kabinet zal dan de technische dekkingsoptie die nu wordt voorgesteld integraal wegen waarbij de voorgestelde dekking, zoals hierboven omschreven, voor een andere invulling kan worden vervangen.
Bent u bereid, gezien het zeer kansrijke karakter ervan, blijkens de Staat van de Volkshuisvesting, om zwaarder in te zetten op hospitaverhuur en het splitsen van woningen?
Om het woningtekort terug te dringen zet ik in op het beter gebruik maken van de bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving om sneller woonplekken te realiseren voor de vele woningzoekenden. Zowel woningsplitsen als hospitaverhuur zijn kansrijke manieren om meer woonruimte beschikbaar te maken. Om dit potentieel te benutten zet ik stevig in op het faciliteren en stimuleren van hospitaverhuur en woningsplitsen. Dit doe ik voor het verbeteren van de informatievoorziening. Zo werk ik aan de Splitsgids, een digitale, interactieve tool voor particulieren, corporaties en gemeenten om de keuze voor splitsen laagdrempeliger te maken. Ook wordt er specifiek een handreiking voor gemeenten ontwikkeld om iedere vorm van splitsen (en woningdelen) te bevorderen. Om hospitaverhuur te stimuleren, worden er informatieve webinars georganiseerd en is afgelopen zomer een informatiecampagne7 gelanceerd.
Naast het verbeteren van de informatievoorziening werk ik aan een wetsvoorstel om hospitaverhuur interessanter te maken voor verhuurders. Ik streef ernaar begin dit jaar een wetsvoorstel in consultatie te brengen. Voor wat betreft splitsen (en woningdelen) verken ik met medeoverheden en woningcorporaties of het van meerwaarde is om landelijke regelgeving aan te passen om eventuele obstakels in lokale wet- en regelgeving weg te nemen. Dat vraagt een brede weging van aspecten als lokale beleidsvrijheid, leefbaarheid en vereenvoudiging en eenduidig beleid op landelijk niveau.
Wat betekent het voor de subsidieverstrekking wanneer u zegt dat het toekennen van subsidies voortaan zal afhangen van het percentage sociale en betaalbare huur-, en koopwoningen die van Rijkswege gewenst zijn; en dus vanwege regionale differentiatie een gedifferentieerde vraag zal stellen aan gemeenten?
Ik ben op dit moment nog volop bezig met de uitwerking van het instrument. Ik zal u uiteraard nader informeren als er meer duidelijkheid is over de precieze werking van het instrument.
Bij de uitwerking van het instrument is mijn uitgangspunt dat de rijksbijdragen gemeenten moeten stimuleren om aan hun woningbouwopgave te (gaan) voldoen, zoals vastgelegd in de Woondeal. De beschikbare middelen zijn berekend om de te verwachten financiële tekorten te dekken die komen kijken bij het invullen van de regionale woningbouwopgave zoals vastgelegd in de woondeal. Daarbij is rekening gehouden met de betaalbaarheidsdoelstelling als vastgelegd in het Regeerprogramma. Het is niet wenselijk dat gemeenten een groter deel van de beschikbare middelen ontvangen dan noodzakelijk zijn gezien de woondealopgave, dan gaat dat ten kosten van andere regio’s. Daarom ben ik genoodzaakt om rekening te houden met de regionale woningbouwopgave.
Hoe gaat u al die verschillende percentages door gemeenten te bouwen woningen monitoren?
Er is reeds sprake van verschillende databronnen die informatie bieden over de (gemeentelijke) woningbouwplannen en de realisatie daarvan. Denk hierbij aan de landelijke monitor voortgang woningbouw waarover ABF in opdracht van het ministerie tweemaal per jaar een rapportage opstelt en die de Kamer krijgt toegezonden8 en de diverse CBS statistieken over verleende bouwvergunningen, aantallen bouwgestarte woningen en aantallen realisaties. Hoe de monitoring ten behoeve van de realisatiestimulans wordt vormgegeven wordt nog bezien en hangt uiteraard ook af van de wijze waarop deze stimulans uiteindelijk wordt vormgegeven.
Hoe gaat u bepalen welk deel van de woningen die gemeenten bouwen door u gewenst zijn en welk deel niet?
Ik ga uit van de aantallen woningen zoals die in de woondeals tussen Rijk, provincie en gemeenten zijn afgesproken.
Hoe gaat u dit alles wegen in een subsidieaanvraag, zodanig, dat de aanvraag en toewijzing niet tot ingewikkeldheid en uitvoeringsdruk zorgt?
Zie het antwoord op vraag 10. Bij de besteding van de middelen zal ik rekening moeten houden met de regionale woningbouwopgave, zoals afgesproken in de Woondeal. Hoe ik dat precies voor me zie zal ik medio maart met de kamer delen.
Kunt u de vragen één voor één en binnen één week beantwoorden?
Voor de beantwoording van de vragen was meer tijd nodig.
De overheidssubsidie voor het Taboer-platform |
|
Mariska Rikkers (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het Taboer-platform, dat zich richt op het doorbreken van taboes over mentale problemen in de agrarische sector, en de belangrijke rol die het speelt?
Ja.
Deelt u de mening dat de langdurige onzekerheid en het ontbreken van een toekomstperspectief in de landbouwsector een belangrijke oorzaak is van mentale problemen in deze sector?
Ik kan mij goed voorstellen dat onzekerheid over de toekomst van je bedrijf kan bijdragen aan het ontstaan van mentale problemen.
Hoe beoordeelt u de invloed van het Taboer-platform op de agrarische sector, gezien de grote mentale druk die de sector ervaart door de transitie en de groeiende behoefte aan toegankelijke mentale zorg en preventie1?
Praten over psychische problemen is bij ondernemers in de agrarische sector vaak een taboe. Veel boeren en tuinders vinden het lastig om over gevoelens te praten en te erkennen dat ze mentale problemen ervaren. Taboer vervult een belangrijke rol bij het bespreekbaar maken van mentale zorgen in de agrarische sector. Daartoe is alle informatie gebundeld in één loket (www.taboer.nl). Via dit loket of het telefoonnummer 088-8886608 kan direct hulp gevraagd worden, ook door mensen uit de omgeving van iemand die hulp nodig heeft. Taboer biedt een luisterend oor en helpt bij het vinden van passende hulp. In de periode april 2022 tot en met juni 2024 was al door 200 mensen contact gezocht voor een luisterend oor of een hulpvraag.
Taboer ontvangt momenteel financiële steun van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, maar deze steun lijkt afgebouwd te worden. Klopt dit?
Ik ondersteun inderdaad het lopende programma, wat eindigt in april van dit jaar. Taboer heeft een verzoek voor financiering van een vervolg bij mij ingediend. Ik wil het vervolg opnieuw steunen. Over de inhoud en voorwaarden zijn we momenteel met elkaar in gesprek.
Aangezien het platform zich richt op mentale gezondheid, zou het dan niet beter zijn om dit onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te plaatsen?
Mentale gezondheid is de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Maar dat wil niet zeggen dat andere departementen geen verantwoordelijkheid kunnen of moeten nemen op dit onderwerp.
De kerntaak van Taboer is niet het bieden van geestelijke gezondheidszorg, maar het doorbreken van het taboe op praten over mentale gezondheid in de agrarische sector. Taboer slaat een brug tussen mensen in de agrarische sector en hulpverleners. Juist vanwege die brugfunctie en de nauwe verbondenheid met de agrarische sector is het logisch dat Taboer het Ministerie van LVVN als aanspreekpunt heeft.
Hoe ziet u de rol van Taboer in het bieden van «eerste hulp» op het gebied van mentale gezondheid en het doorverwijzen naar passende zorg voor agrariërs en andere betrokkenen in de sector, zoals erfbetreders, dierenartsen en adviseurs?
Taboer biedt als onafhankelijk loket een luisterend oor en helpt bij het vinden van passende hulp. De medewerkers van Taboer zijn getraind om goed te luisteren; ze geven tips en adviezen. En kunnen bijvoorbeeld doorverwijzen naar de huisarts, vrijwilligers van de ZOB (Stichting Zorg om Boer en Tuinder) of een agrarisch coach.
In de verbinding met de agrarische praktijk werkt Taboer nauw samen met een breed scala aan erfbetreders. Denk daarbij onder meer aan dierenartsen, accountants, adviseurs, voerleveranciers, melkafnemers en vertegenwoordigers van toeleverende bedrijven.
Taboer verzorgt trainingen aan erfbetreders om ze te leren signalen op te vangen dat het met een boer of tuinder niet goed gaat. Bij de samenwerking met erfbetreders trekt Taboer samen op met het Vertrouwensloket Welzijn Landbouwhuisdieren. Gebrekkige dierzorg is vaak een signaal dat het mentaal niet goed gaat.
Bent u bereid om de lange termijn financiering van Taboer te garanderen, of alternatieve maatregelen te nemen zodat dit belangrijke platform kan blijven bestaan en de agrarische sector geholpen blijft worden met het bespreekbaar maken van mentale gezondheidszorg?
Ik ben voorstander van ondersteuning van agrariërs op het gebied van psychosociale zorg door het verkleinen van de drempel richting hulpverlening, en het bieden van een loket met een luisterend oor voor boeren en tuinders. Taboer kan hier een belangrijke rol vervullen.
Gedurende de eerste drie jaar van het bestaan van Taboer heeft het Ministerie van LVVN 65 procent van de kosten van Taboer gedragen. De overige 35 procent is vanuit de agrarische sector bekostigd.
Ik ben bereid om ook de komende jaren een financiële bijdrage te leveren om kosten van Taboer te dekken. Ik hecht eraan om als overheid niet de enige financier van Taboer te zijn. Helpen van boeren en tuinders met mentale klachten is een gedeelde verantwoordelijkheid van agrarische sector en overheid. Dit dient ook in de bekostiging tot uiting te komen.
Sinds vorig najaar ben ik in gesprek met bestuurders van LTO Noord, ZLTO en ZOB over de financiering van Taboer de komende jaren. Ik heb goede hoop dat we hier binnenkort definitieve afspraken over kunnen maken.
Kan u toezeggen om in samenspraak met het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur in gesprek te gaan met Taboer over welke financiële ondersteuning zij nodig hebben om het platform goed voort te zetten?
Het bericht ‘Aanpak winkeldieven stokt door gebrekkige medewerking van politie’ |
|
Max Aardema (PVV), Peter Smitskam (PVV) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanpak winkeldieven stokt door gebrekkige medewerking van politie»?1
Ja.
Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat de politie de benodigde persoonsgegevens van winkeldieven weer tijdig en consistent verstrekt aan winkeliers, zodat zij hun recht op schadevergoeding kunnen uitoefenen?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid brengt, op verzoek van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, in samenwerking met de politie en het bedrijfsleven in kaart welke knelpunten worden ervaren bij de directe aansprakelijkstelling van daders. Bij deze aansprakelijkstelling gaat het onder andere om de schadevergoeding die winkeliers vorderen van winkeldieven als compensatie voor de kosten die zij zelf maken bij de afwikkeling van de winkeldiefstal (181 euro). In de knelpuntenanalyse wordt onder meer gekeken naar de verstrekking van identificerende politiegegevens door de politie aan de vertegenwoordigers of incassodienstverleners van de winkeliers. Het Besluit politiegegevens bepaalt dat de politie deze politiegegevens kan verstrekken aan benadeelden van strafbare feiten of hun vertegenwoordigers (artikel 4:2 lid 1 sub n). De politie erkent dat er sprake is van een terugval in het aantal verstrekkingen bij winkeldiefstal en probeert dit te herstellen in overleg met betrokken partijen. De politie gaat daarnaast in afstemming met de betrokken stakeholders het landelijke kader voor de verstrekkingen van politiegegevens bij winkeldiefstal actualiseren. Daarbij zal ook worden aangegeven in welke gevallen politieambtenaren ter plekke de politiegegevens wel en niet verstrekken aan de winkeliers en in welke gevallen de privacydesks van de eenheden een beoordeling uitvoeren, al dan niet met toepassing van een vier-ogen-principe.
In het kader van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing en het Actieplan Veilig Ondernemen 2023–2026 ben ik met het bedrijfsleven, de politie en het Openbaar Ministerie in gesprek over de aanpak van winkeldiefstal. Dit is ook conform de motie Michon-Derkzen, gericht op het versterken van de publiek-private samenwerking bij de aanpak van winkeldiefstal.2 Een onderwerp daarbij is de verhouding tussen preventie, herstel en repressie bij winkeldiefstal. Bezien wordt welke gevolgen verschillende mogelijkheden hebben voor de rechtsstaat en de capaciteit van de betrokken organisaties. Ik zal u voor de zomer van 2025 een reactie sturen op deze motie.
Deelt u de mening, dat – nu de nieuwe werkwijze op basis van het vierogenprincipe niet langer structureel door de eenheid Midden-Nederland wordt toegepast – de korpschef een protocol dient op te stellen voor de praktische uitvoering, waarbij de politiemensen die de verdachte overnemen van de winkelier zo mogelijk meteen overgaan tot de verstrekking van de identiteit van de verdachte? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, indien de identiteit van de verdachte niet direct is vast te stellen, deze gegevens achteraf zo spoedig mogelijk door de politie verstrekt moeten worden aan winkeliers? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen betrek ik bij het gesprek dat ik voer met partijen in het kader van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing en het Actieplan Veilig Ondernemen 2023–2026. Omdat ik deze gesprekken nog aan het voeren ben en ik alle belangen zorgvuldig wil wegen kan ik helaas niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze gesprekken.
Welke alternatieve mogelijkheden hebben ondernemers momenteel om de identiteit van daders te achterhalen en hun schade te verhalen, en acht u deze mogelijkheden toereikend?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe waarborgt u dat de voorgenomen beleidswijzigingen, waarbij «lichte» delicten zoals winkeldiefstal in principe niet meer vervolgd worden, niet leiden tot een toename van recidive en een gevoel van straffeloosheid in de samenleving?
De aanpak van winkeldiefstal moet ertoe leiden dat het onaantrekkelijk wordt gemaakt om een winkeldiefstal te plegen. Dat omvat zowel het verkleinen van de mogelijkheid om winkeldiefstal te plegen als het verbinden van passende gevolgen aan een gepleegde winkeldiefstal, zoals strafrechtelijk optreden, herstel van schade of een (collectief) winkelverbod. Daarbij moet oog zijn voor de aard van de winkeldiefstal: gaat het om een eenvoudige winkeldiefstal, waarbij het goed een beperkte waarde heeft of over een meer ernstige vorm. Daarnaast is ook van belang of de winkeldief een first-offender, recidivist of veelpleger is.
De zelfscankassa vormt een apart aandachtspunt, ook omdat niet altijd duidelijk is of de klant een product per ongeluk niet heeft gescand of met opzet, en daarmee onduidelijk is of er wel of geen sprake is van winkeldiefstal.
Zoals hierboven aangegeven, ben ik in het kader van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing en het Actieplan Veilig Ondernemen 2023–2036 met het bedrijfsleven, de politie en het Openbaar Ministerie in gesprek over het versterken van de aanpak van winkeldiefstal.
Israëlische gijzelaars in VN-gebouwen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat vrijgelaten gijzelaars vertellen dat ze in Verenigde Naties (VN)-schuilgebouwen hebben gezeten1 en «Gijzelaars Gaza vastgehouden in VN-gebouwen»2 en «Drie Israëlische gijzelaars verklaren na vrijlating: «Hamas hield ons gevangen in opvangplaats UNRWA»»3?
Ja.
Kunt u bevestigen dat alle schuilkelders en schuilgebouwen van de VN in Gaza door het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) werden georganiseerd en beheerd?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen. In elke conflictsituatie is het lastig vast te stellen wie controle heeft over bepaalde gebouwen en andere faciliteiten. Zo ook in dit geval.
Heeft u bij Israelische autoriteiten nagevraagd of dit nieuws klopt?
Ja, er is hierover contact geweest met de Israëlische autoriteiten. De pijnlijke getuigenissen van de gijzelaars vergen tijd om te verifiëren. Israël is momenteel nog niet in staat om het nieuws te bevestigen noch te ontkrachten.
Heeft u bij UNRWA of een andere VN-organisatie nagevraagd of ze hiervan af wisten?
Ja, er is hierover contact gezocht met de organisatie. UNRWA heeft aangegeven niet rechtstreeks geïnformeerd te zijn over deze zorgelijke aantijgingen en de berichten van de gijzelaars op dit moment niet kan verifiëren. UNRWA roept, samen met de Secretaris-Generaal van de VN, op tot het delen van alle beschikbare informatie zodat onderzoek gedaan kan worden. Het kabinet steunt de oproep volmondig om de onderste steen boven te krijgen. Ook schaart Nederland zich achter de verklaring van de EU Hoge Vertegenwoordiger Kallas, die het vermeende gebruik door Hamas van VN-faciliteiten veroordeelt.
Hoeveel toezicht is er door medewerkers van de VN en van UNRWA in de humanitaire zones algemeen en in de schuilgebouwen specifiek in Gaza?
Zoals gezegd is het in conflictsituaties lastig om toezicht te houden, ook omdat VN-organisaties, inclusief UNRWA, zich voor hun eigen veiligheid houden aan evacuatieorders en dus niet overal meer aanwezig kunnen zijn. Daarnaast hebben VN-organisaties geen eigen inlichtingendiensten of andersoortige politiële capaciteit.
Is er in de vele contacten met VN-organisaties sinds 7 oktober gesproken over wat te doen als VN-medewerkers informatie over gijzelaars horen of zien?
Internationale donoren, waaronder Nederland, en VN-organisatie zelf hebben herhaaldelijk benadrukt dat de VN en haar medewerkers dienen te handelen volgens de humanitaire principes van menselijkheid, onafhankelijkheid, neutraliteit en onpartijdigheid. Informatie delen over gijzelaars die eventueel aanwezig zouden zijn in UNRWA locaties, maakt onderdeel uit van deze principes.
Erkent u dat resolutie A/ES-10/L.33 oproept tot het vrijlaten van gijzelaars en het werk van de Secretaris Generaal daartoe prijst?
In resolutie A/ES-10/L.33 staat een passage waarin de VN, onder leiding van de SGVN, wordt bedankt voor de inspanningen gericht op het bereiken van een staakt het vuren, het vrijlaten van de gijzelaars en het zeker stellen van humanitaire toegang. Nederland steunde en steunt alle inspanningen die daar op gericht zijn.
Welke consequenties heeft het voor u als UNRWA mogelijk het werk om gijzelaars vrij te krijgen frustreerde?
Allereerst dient alle beschikbare informatie gedeeld te worden zodat gedegen en onafhankelijk onderzoek gedaan kan worden. Het kabinet kan daar niet op vooruitlopen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het onbetrouwbare algoritme dat jongeren als crimineel bestempelt |
|
Songül Mutluer (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) , Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onbetrouwbaar algoritme bestempelt jongeren als toekomstig crimineel» (Follow the Money, 20 januari)?1
Ja.
Kunt u volledig uitleggen wat het doel en de functie is van het Preselect Recidive-algoritme? Hoe hangt dit samen met andere risicotaxatie-instrumenten?
Met het risicotaxatie-instrument Preselect Recidive wordt van jongeren die door de politie als verdachte worden verhoord een eerste inschatting gemaakt van het risico op herhaling. Deze inschatting wordt gemaakt met behulp van een wetenschappelijk gevalideerd analysemodel met informatie die bekend is bij de politie. In dit model zitten variabelen als eerdere politiecontacten, gepleegde delict(en) en leeftijd en geslacht van de jongere. De uitkomst van de Preselect Recidive wordt gebruikt bij de afweging in het zogenaamde afstemmingsoverleg «ZSM» ten aanzien van de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere noodzakelijk is. Er is bij de toepassing van de Preselect Recidive dus altijd sprake van een besluit door mensen, niet door een algoritme, waarbij ook andere informatie over de jongere wordt gebruikt. In het artikel van Follow the Money wordt de indruk gewekt dat de uitkomst van dit instrument bepalend is voor het vervolgtraject van een jeugdige verdachte. Dit is niet het geval. Het instrument wordt meegewogen bij de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere nodig is.
Voor een verdere toelichting op het doel en de functie van risicotaxatie-instrumenten in het algemeen en van de Preselect Recidive in het bijzonder, verwijs ik naar de brief van 6 maart 2025, waarin ik op verzoek van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid een reactie heb gegeven op het artikel van Follow the Money.In het antwoord op vraag 3 ga ik in op andere risicotaxatie-instrumenten en de samenhang met de Preselect Recidive.
Welke soortgelijke instrumenten worden ook ingezet in de jeugdstrafrechtketen? Kunt u toelichten welke rol deze spelen, de relevante documentatie delen, en de systemen opnemen in het Algoritmeregister?
Diverse risicotaxatie-instrumenten uit de jeugdstrafrechtketen zijn gebundeld in het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ). Het gaat daarbij, naast de Preselect Recidive, om de volgende instrumenten:
Een uitgebreide omschrijving van de inhoud en werking van de verschillende instrumenten is te vinden in de Handleiding LIJ (zie bijlage 1).
Een van de doelstellingen van het LIJ als geheel is informatiedeling en een eenduidige werkwijze van ketenpartners. Ketenpartners bouwen waar mogelijk voort op informatie die al eerder in de keten verzameld is. Dit scheelt tijd en voorkomt dat jongeren en ouders steeds weer dezelfde vragen moeten beantwoorden.
Er zijn Rijksbrede afspraken om eind 2025 ten minste alle hoog risico AI-systemen in het Algoritmeregister te publiceren. Ik wil transparant zijn over de risicotaxatie-instrumenten uit de jeugdstrafrechtketen en deze in het Algoritmeregister publiceren. De Ritax, het meest uitgebreide instrument uit het LIJ, is in 2023 door de Raad voor de Kinderbescherming opgenomen in het Algoritmeregister. Deze publicatie wordt voor eind 2025 aangevuld met de aanvullende Module Zorg. De Politie voert de Preselect Recidive in 2025 op in het Algoritmeregister. Voor Halt-SI wordt door JenV, in samenwerking met Halt, bezien of dit een hoog risico of impactvol algoritme betreft. Indien dit het geval is worden met Halt afspraken gemaakt over opname in het Algoritmeregister in 2025.
Hoe worden het Dynamisch Risico Profiel (DRP) en het Algemeen Recidive Risico (ARR) berekend? Welke rol spelen deze profielen in het jeugdrecht?
Het ARR is de uitkomst van het instrument Preselect Recidive. Het ARR geeft de geschatte kans dat een jongere opnieuw met politie en justitie in aanraking komt vanwege het plegen van een delict. Voor het vaststellen van het ARR («laag», «midden» of «hoog») wordt gebruik gemaakt van statische (onveranderbare) risicofactoren. De variabelen uit het model zijn te vinden in hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ, deze wordt voor de volledigheid meegezonden (zie bijlage 1).
Het ARR wordt gebruikt bij de afweging in het zogenaamde afstemmingsoverleg ZSM ten aanzien van de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere noodzakelijk is. Naast het gepleegde delict en het ARR wordt hierbij ook gebruik gemaakt van andere informatie over de jongere die op dat moment bij de ketenpartners bekend is. Het ARR is daarmee altijd ondersteunend aan menselijke besluitvorming. De rol van de Preselect Recidive en het ARR in de jeugdstrafrechtketen wordt toegelicht in de beantwoording van vraag 17, in de genoemde brief van 6 maart 2025 en de Handleiding LIJ (bijlage 1).
Het DRP is de uitkomst van de Ritax en wordt berekend door een optelsom van risico- en beschermende factoren van een jongere, gemeten op negen (leef)domeinen, zoals gezin, geestelijke gezondheid en agressie. Ieder domein kent diverse items, waarbij de professional vraagt naar onderwerpen zoals «Ernst/heftigheid van conflicten tussen gezinsleden», «Stemming» en «Meldingen van gewelddadig gedrag». De totaalscores per domein (domeinscore) worden berekend door de scores van de verschillende items uit de betreffende domeinen bij elkaar op te tellen. Het DRP vormt samen met het ARR een indicator om toe te leiden naar passende interventies die door de Raad voor de Kinderbescherming of de Jeugdreclassering worden geadviseerd aan OM, de rechter en/of ten behoeve van het plan van aanpak voor toezicht en begeleiding van de Jeugdreclassering.
Voor een verdere uitleg over de berekening van het DRP verwijs ik u naar de Handleiding LIJ die voor de volledigheid wordt meegezonden (bijlage 1). De rol van de Ritax en het DRP in de jeugdstrafrechtketen wordt toegelicht onder vraag 3.
Klopt het dat u overwogen hebt Preselect uit werking te nemen? Waarom heeft het gebruik van het algoritme toch doorgang gevonden? Geldt dit ook voor soortgelijke instrumenten?
Ten tijde van oplevering van het meeste recente validatieonderzoek (2023), is met ketenpartners besproken of het instrument nog voldoende betrouwbaar was voor toepassing in de praktijk. Destijds is geconcludeerd dat dit het geval was. Wel werd van belang geacht dat doorontwikkeling zo snel mogelijk plaatsvindt vanwege een afname in de voorspelkracht (zie vraag 27 voor een toelichting op het doorontwikkeltraject van de Preselect Recidive). Voor deze afweging is onder meer gekeken naar de impact op de jeugdstrafrechtketen, en daarmee de jongeren, indien het instrument tijdelijk niet meer gebruikt wordt en het voldoen aan de geldende wet- en regelgeving rondom toepassing van dergelijke instrumenten. Ook de afgenomen voorspelkracht van het instrument is meegewogen. Aangezien deze nog steeds acceptabel is volgens internationale standaarden, is geoordeeld dat het instrument nog steeds van meerwaarde is voor de praktijk (zie toelichting in de alinea hieronder over het gestructureerd professioneel oordeel).
In de eerder genoemde brief van 6 maart 2025 beschrijf ik daarnaast dat de huidige versie van Preselect Recidive grotendeels voldoet aan de vijf voorwaarden zoals gesteld door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en hierdoor nog op een verantwoorde wijze kan worden gebruikt tot de nieuwe versie wordt ingevoerd. In de afweging om de Preselect Recidive te blijven gebruiken wordt ook de waarde van dit instrument voor de praktijk meegenomen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat een voorspelling op basis van een gestructureerd professioneel oordeel (een combinatie van de professionele blik en een instrument) beter is dan een voorspelling op basis van een ongestructureerde klinische blik (zie vraag 17). Zonder een instrument ontstaat er een risico op tunnelvisie, waarmee de rechtsgelijkheid in het geding komt.
Voor de overige instrumenten van het LIJ wordt ook periodiek een validatieonderzoek uitgevoerd. Indien de resultaten van deze onderzoeken hier aanleiding toe geven, of wijzigingen in wet- en regelgeving, worden de instrumenten herzien.
Waaruit blijkt dat Preselect voldoet aan wetenschappelijke normen en betrouwbaar genoeg is om gebruikt te worden in besluitvorming die kwetsbare jongeren aangaat?
Wetenschappelijke normen voor risicotaxatie-instrumenten kunnen betrekking hebben op: (a) theoretische onderbouwing, (b) betrouwbaarheid en (c) de predictieve validiteit.
Kunt u alle documentatie over de ontwikkeling, technische werking en toepassing van dit algoritme delen met de Kamer?
Ik verwijs naar de Handleiding LIJ in bijlage 1. Hierin staat de ontwikkeling/opbouw, werking en toepassing van het algoritme beschreven (hoofdstuk 1 en 3).
Daarnaast verwijs ik naar diverse publicaties van Van der Put (Universiteit van Amsterdam). In deze publicaties staat de (statistische) ontwikkeling van de Preselect Recidive uitgewerkt:
Is er een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd voor het gebruik van Preselect? Wat waren de resultaten van deze PIA en is daar opvolging aan gegeven? Wanneer is voor het laatst een PIA uitgevoerd op Preselect en wanneer is de eerstvolgende PIA voorzien?
In 2025 wordt een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB/DPIA) uitgevoerd, als onderdeel van het implementatieproces van de herziene Preselect Recidive. Zie ook het antwoord op vraag 27 voor een toelichting op de herziening van de Preselect Recidive. Eerder is nog geen (D)PIA uitgevoerd voor de Preselect Recidive. De risicotaxatie-instrumenten die de politie gebruikt zijn ten tijde van ingebruikname getoetst in het kader van de toen geldende wettelijke privacykaders. De Preselect Recidive dateert uit 2013. Een (D)PIA, sinds 2018 verplicht, wordt door politie uitgevoerd in geval van de ingebruikname van een nieuw of vernieuwd instrument. De politie heeft in 2023 wel een toets gedaan op de kwaliteit van bronnen die gebruikt worden voor hun risicotaxatie-instrumenten in brede zin. Hier kwamen geen onregelmatigheden uit naar voren die aanleiding gaven tot aanpassing van de Preselect Recidive.
Welke instanties maken gebruik van Preselect? Kunt u per instantie uitleggen met welk doel het algoritme wordt toegepast?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 en de genoemde brief van 6 maart 2025.
Hoe zorgt u ervoor dat instanties die Preselect momenteel gebruiken om voorspellende lijsten met verdachte jongeren op te stellen, deze werkwijze zo snel mogelijk stopzetten?
Preselect Recidive is ontwikkeld om in te schatten of aanvullende risicotaxatie nodig is voor een jeugdige verdachte in het strafrecht. De Preselect Recidive mag uitsluitend gebruikt worden op het ZSM-overleg en niet voor andere doeleinden. Waar eerder in de praktijk is gesignaleerd dat risicotaxatie-instrumenten of scores werden hergebruikt of toegepast in niet daarvoor bedoelde processen, zijn door de politie maatregelen genomen om dit te stoppen. Met politie worden periodiek overleggen gevoerd over onder andere de juiste toepassing van de Preselect Recidive.
Is er één standaard vastgesteld voor het verantwoorde gebruik van Preselect? Zo ja, kunt u deze delen? Zo niet, kunt u deze zo snel mogelijk ontwikkelen?
Ja, er is één standaard vastgesteld voor het verantwoorde gebruik van de Preselect Recidive. Ik verwijs u naar de Handleiding LIJ (bijlage 1) voor een gedetailleerde beschrijving.
Op basis van welke factoren berekent Preselect een score voor jongeren? Kunt u een lijst maken van alle bronnen die het algoritme raadpleegt?
De Preselect Recidive wordt gevuld op basis van het landelijke bedrijfsprocessensysteem van de Politie (BVI). Hieruit wordt informatie gehaald zoals het totaal aantal incidenten waarbij de jongere de rol van verdachte heeft, de leeftijd van de jongere ten tijde van het eerste delict en het totaal aantal incidenten waarbij de jongere de rol van betrokkene heeft. Voor een volledig overzicht verwijs ik u naar hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ.
Worden registraties van verdenkingen die nooit zijn bewezen of hebben geleid tot vrijspraak ook meegerekend in de risicoscore van een jongere?
Bij een sepot onterecht verdachte of vrijspraak wordt de registratie niet meer meegerekend in de risicoscore van de jongere. Tevens worden registraties die ouder zijn dan vijf jaar verwijderd (conform artikel 8, zesde lid Wet politiegegevens) en hierdoor niet meegenomen in de berekening.
Hoe voorkomt u dat er ongelijke behandeling plaatsvindt bij hetzelfde misdrijf door het gebruik van het algoritme?
Met de Preselect Recidive wordt op basis van een wetenschappelijk getoetst en genormeerd model een inschatting gemaakt of verdere risicotaxatie noodzakelijk is bij de jeugdige verdachte. Deze inschatting wordt gemaakt op basis van diverse factoren uit het politieregistratiesysteem (zie hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ voor de lijst met variabelen). Bij jongeren die eenzelfde delict plegen, maar op andere variabelen die voorspellend zijn voor recidive anders scoren (bijvoorbeeld het aantal eerdere registraties van de betreffende jongere in de rol van verdachte), volgt mogelijk een andere uitkomst van de Preselect Recidive. Hierbij is er geen sprake van een ongelijke behandeling ten nadele van de jongere, maar van een afweging over de meest passende interventie om het risico op recidive te beperken. De afweging over het vervolg en het advies van de Preselect Recidive hierbij is maatwerk, de uitkomst van het instrument is ondersteunend aan menselijke beoordeling. Bovendien versterkt juist de combinatie van de professionele blik en een objectief gestructureerd instrument een uniforme werkwijze en daarmee gelijkere bejegening. De toepassing van een instrument verkleint de kans dat het eigen interpretatiekader van professionals een (grote) rol speelt in het besluit over het vervolgtraject van de jeugdige verdachte.
Vindt u het terecht dat variabelen als «omstander» of «huisgenoot» als risicofactor kunnen worden beschouwd in het Preselect-algoritme? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dat relateert aan het concept «afgeleide schuld»?
Als een ARR-score wordt opgesteld, dan is de jongere inmiddels zelf in de rol van verdachte bekend bij politie. De Preselect Recidive wordt dus alleen afgenomen als een jeugdige zelf verdacht wordt van een strafbaar feit. Daarnaast weten we uit de wetenschappelijke literatuur dat blootstelling aan crimineel gedrag dan wel (ervaren) druk om mee te participeren risicofactoren zijn voor recidive. Dat blijkt ook uit onderzoeken uitgevoerd op politiegegevens. In het huidige model zijn deze variabelen (aantal registraties rol betrokken («omstander») en aantal registraties medebewoners rol verdachte («huisgenoot»)) opgenomen.
Voor de instrumenten van het LIJ wordt daarbij altijd kritisch gekeken naar de samenstelling van de instrumenten. Indien blijkt dat variabelen uit het model achterwege gelaten kunnen of moeten worden dan gebeurt dit ook. Voor alle variabelen uit het model wordt dit heroverwogen in de doorontwikkeling van de Preselect Recidive. Daarbij wordt ook afgewogen of er belangrijke informatie wordt gemist voor een passende behandeling.8
Het concept afgeleide schuld9 speelt hier geen rol: de Preselect Recidive geeft een advies over de noodzaak van aanvullende risicotaxatie en niet over schuldbepaling dan wel de benodigde strafmaat. Bovendien spelen variabelen als «omstander» of «huisgenoot» pas een rol als de jongere zelf wordt verdacht van een strafbaar feit en de Preselect Recidive wordt toegepast.
Op welke data is Preselect getraind? Is deze data zuiver en voldoende representatief? Is er gecontroleerd voor (onbewuste en/of systematische) vooroordelen in de trainingsdata?
De Preselect Recidive maakt gebruik van statische (onveranderbare) risicofactoren. Bij het bepalen van deze factoren is gebruik gemaakt van twee (willekeurige) steekproeven in de data, waarbij de ene steekproef is gebruikt om Preselect Recidive op te ontwikkelen en de andere steekproef om deze te valideren.10 Deze data zijn afkomstig uit het landelijke bedrijfsprocessensysteem van de politie (BVI).
De kwaliteit van een dataset is altijd afhankelijk van de kwaliteit van ingevoerde data. Dat is voor de Preselect Recidive niet anders dan voor andere instrumenten. Pakkans en prevalentie van de doelgroep spelen ook een rol bij de representativiteit van de data. Daarom worden instrumenten van het LIJ periodiek geëvalueerd en ook tussentijds wordt continue afgewogen of er voldoende gerechtvaardigd belang en empirische onderbouwing is van het model.
Deelt u de zorgen dat een algoritme in grote mate sturend kan zijn voor de betrokken (politie)medewerker die een casus beoordeelt? Hoe wordt waardevolle menselijke tussenkomst gegarandeerd?
Ik begrijp de zorg want het instrument geeft inderdaad mede richting aan het besluit, maar met betekenisvolle menselijke tussenkomst en het gebruik van diverse informatiebronnen ondervangen we dat er automatische en eenzijdige besluitvorming plaatsvindt. Dat gebeurt als volgt.
Betekenisvolle menselijke tussenkomst is een essentieel onderdeel in de opvolging van de Preselect Recidive. De inschatting van laag, midden of hoog risico (het ARR) is een van de informatiebronnen waar de het afstemmingsoverleg ZSM gebruik van maakt. In dit overleg wordt met de diverse betrokken professionals door het Openbaar Ministerie op basis van deze verschillende informatiebronnen besloten welk vervolg de jeugdige verdachte krijgt. Uit onderzoek blijkt dat een voorspelling op basis van een gestructureerd professioneel oordeel (een combinatie van de professionele blik en een instrument) beter is dan een voorspelling op basis van een ongestructureerde klinische blik.11 Daarmee is de combinatie die op het ZSM-overleg wordt gehanteerd, namelijk een professioneel oordeel aangevuld met de analyse door een instrument, een meer betrouwbare manier waarop een besluit genomen kan worden dan uitsluitend op basis van het oordeel van de professional.
Met welke regelmaat wordt de werking en het gebruik van Preselect onafhankelijk doorgelicht? Kunt u alle bij u bekende onderzoeken naar dit algoritme delen met de Kamer?
De doelstelling van het LIJ is om instrumenten eens in de vijf jaar te valideren. Deze termijn biedt de mogelijkheid om tot voldoende respondenten (jongeren) te komen waarbij het instrument is afgenomen, om vervolgens valide uitspraken te kunnen doen. Ook wordt hiermee aangesloten bij de termijn van drie tot vijf jaar voor recidivemetingen, zoals gehanteerd door het WODC en/of het CBS. Daarnaast worden alle instrumenten of aanpassingen daaraan steeds voorgelegd aan een onafhankelijke toetsingscommissie. Voor de Preselect Recidive heeft dit langer geduurd, vanwege vertraging in het leveren van de benodigde data. Zie onder vraag 7 welke documenten ik hierover met u deel.
Wat is het percentage valspositieven dat Preselect oplevert? Hoe vaak komt het voor dat een jongere ten onrechte een te hoge of lage score wordt toebedeeld?
Het bepalen van valspositieven of -negatieven is complex, omdat:
De score wordt altijd bezien in het geheel van andere beschikbare informatie en heeft geen één-op-één-relatie met de gekozen interventie. Aan de Preselect Recidive score is geen direct gevolg gekoppeld; zie ook het antwoord op vraag 17.
Waarom staat het algoritme niet opgenomen in het Algoritmeregister? Kunt u alsnog het algoritme zo snel als mogelijk volledig transparant in het Algoritmeregister opnemen?
In 2025 registreert de politie het algoritme van de Preselect Recidive in het Algoritmeregister.
Gaat u ouders, jongeren en jeugdrechtadvocaten voortaan altijd informeren als en hoe Preselect is toegepast in de besluitvorming? Op welke termijn en op welke manier gaat u dit doen?
Ja, dat zal ik in 2025 doorvoeren voor alle jongeren bij wie de Preselect Recidive wordt afgenomen. Nu gebeurt dat al bij een deel van de jongeren, namelijk bij de jongeren voor wie de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek doet. Ik wil voor deze ontwikkeling aanhaken bij al bestaande voorzieningen om jongeren, ouder(s)/verzorger(s) en andere betrokken zo laagdrempelig mogelijk te informeren.
Bent u bereid om een inschatting te (laten) maken of jongeren onrechtmatig of incorrect zijn geprofileerd door het gebruik van Preselect? Kunt u de eventuele gevolgen die dit heeft gehad ook inschatten?
Door voor de instrumenten uit het LIJ periodiek te toetsen of aanpassing nodig is, breng ik in kaart of de instrumenten werken zoals beoogd en voldoen aan wet- en regelgeving. In het IAMA dat uitgevoerd wordt voor de herziene Preselect Recidive is bovendien specifiek aandacht voor het naleven van de grondrechten en daarmee onder andere het risico op profilering bij de inzet van algoritmes. Waar nodig stuur ik bij. Het is echter inherent aan risicotaxatie-instrumenten dat deze geen perfecte schatting geven. De Preselect Recidive wordt daarom nooit gebruikt als automatische doorverwijzing, maar er is altijd sprake van betekenisvolle menselijke tussenkomst. Bovendien kan er op verschillende momenten in de jeugdstrafrechtketen bijgestuurd worden indien het ingezette traject toch te zwaar of te licht blijkt.12 Hiermee wordt ook voorzien in bijsturing op casusniveau. Een inschatting geven is daarnaast complex, omdat de Preselect Recidive in de besluitvorming niet de enige factor is die wordt meegewogen.
Gaat u jongeren, ouders en jeugdrechtadvocaten in staat stellen om bezwaar te maken als zij vermoeden dat het algoritme heeft geleid tot een verkeerde uitkomst?
Zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 17, liggen verschillende informatiebronnen ten grondslag aan de beslissing welk vervolg een jeugdige verdachte krijgt. Er is dus geen besluitvorming op basis van enkel de uitkomst van de Preselect Recidive. Ik zie daarom geen aanleiding om het bezwaar maken tegen een beslissing vanwege de uitkomst van de Preselect Recidive mogelijk te maken.
Deelt u de conclusie van de vier wetenschappers van de Radboud Universiteit dat «de voorspellende waarde van Preselect beperkt [is] en voor jongeren riskante gevolgen [kan] hebben»?
De voorspellende waarde van Preselect is vergelijkbaar met instrumenten die wereldwijd worden toegepast om recidive te voorspellen; zie ook het antwoord op vraag 6. Omdat de voorspellende waarde nooit perfect is, is de uitkomst van het instrument nooit leidend. Preselect Recidive wordt gebruikt om te adviseren of aanvullende risicotaxatie nodig is. Daarmee deel ik de conclusie niet dat dit riskante gevolgen kan hebben voor een jeugdige verdachte, maar juist helpt te komen tot een goed passende interventie.
Kunt u het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam uit 2023, waaruit naar eigen zeggen blijkt dat de voorspellende waarde van Preselect laag is, delen met de Kamer?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 7 voor de gevraagde publicatie.
Hoe is er opvolging gegeven om de tekortkomingen die de Algemene Rekenkamer in 2022 constateerde bij de inzet van algoritmes in het jeugdrecht? Zijn alle aanbevelingen geïmplementeerd?2 3
Voor het antwoord op de vraag verwijs ik u naar het «Verantwoordingsonderzoek 2023 Ministerie van Justitie en Veiligheid» van de Algemene Rekenkamer.15 Hieruit is gebleken dat de aanbevelingen naar tevredenheid van de Algemene Rekenkamer zijn opgevolgd en dat het aandachtspunt16 dat de Algemene Rekenkamer meegaf, is komen te vervallen. De aanbevelingen en vereisten die hieruit naar voren kwamen, worden nu standaard meegenomen in de ontwikkeling rondom alle instrumenten van het LIJ waaronder de Preselect Recidive.
Op welke manier wordt Preselect nu doorontwikkeld? Kunt u de Kamer blijvend informeren over het gebruik en de doorontwikkeling van het algoritme?
Voor de Preselect Recidive is het meest recente valideringsonderzoek in 2023 uitgevoerd. Met dit onderzoek is getoetst of het instrument nog werkt zoals beoogd. Hieruit bleek dat een aanpassing van het model zoals ontwikkeld in 2013 noodzakelijk was, vooral op de volgende punten:
Vervolgens heeft de Universiteit van Amsterdam in opdracht van mijn ministerie in 2024 een vervolgonderzoek uitgevoerd naar de benodigde aanpassingen. Dit onderzoek dient als uitgangspunt voor de verbeteringen die in 2025 worden doorgevoerd, zoals hierboven genoemd. Daartoe behoort het aanscherpen van de bestaande kwaliteitscyclus, zoals de standaard periodieke evaluaties, het uitvoeren van een Data protection impact assessment (DPIA) en een Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes (IAMA), het herinrichten van taken en verantwoordelijkheden en het verbeteren van de informatievoorziening aan jongeren, ouder(s)/verzorger(s). Over de voortgang van de doorontwikkeling zal ik de Kamer in de tweede helft van 2025 informeren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Met bovenstaande beantwoording verwacht ik aan uw verzoek te hebben voldaan.
Het bericht ‘Alarm om stijgende kosten kinderopvang: ouders straks tot duizend euro meer kwijt’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Alarm om stijgende kosten kinderopvang: ouders straks tot duizend euro meer kwijt»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Klopt het dat ouders die drie dagen per week één kind naar de dagopvang brengen in 2026 bijna duizend euro per jaar, een ruime verdubbeling van de eigen bijdrage, meer moeten betalen?
Nee, ik herken de stelling van de Telegraaf, dat ouders die drie dagen per week één kind naar de dagopvang brengen in 2026 duizend euro meer kwijt zouden zijn, niet. Een huishouden met een laag inkomen van € 20.000 met één kind dat drie dagen per week naar de dagopvang gaat, voor een verwacht doorsnee tarief van € 10,97 in 2025 (dus boven de verwachte maximum uurprijs), betaalt in 2026 naar verwachting circa € 700 meer dan in 2025. De ouderbijdrage als percentage van de totale opvangkosten neemt dan toe van 6,3% in 2025 naar 9,7% in 2026.
De werkelijke effecten van het niet-indexeren zijn echter niet in één bedrag te vatten. Ten eerste zijn de bedragen in dergelijke berekeningen afhankelijk van toekomstige ontwikkelingen die nu nog onzeker zijn, zoals de loonontwikkeling, de inflatie en de tariefstijgingen die kinderopvangorganisaties doorvoeren. Ramingen van de opvangkosten voor huishoudens moeten dus voortdurend worden bijgesteld. Ten tweede zijn de werkelijke opvangkosten altijd sterk afhankelijk van individuele omstandigheden zoals het inkomen, het tarief van de kinderopvanglocatie, het aantal afgenomen uren opvang en het type opvang. Voor veel ouders was daarbij in 2024 juist sprake van een verlaging van de ouderbijdrage ten opzichte van 2023. In bovenstaand voorbeeld maakt het dus uit met welk uitgangsjaar wordt vergeleken.
Een algemene uitspraak doen over de opvangkosten in 2026 is daarom ook niet mogelijk. Om toch een indicatie te kunnen geven, is voor het antwoord op vraag 8 een tabel met een aantal rekenvoorbeelden toegevoegd als bijlage. Bij de rekenvoorbeelden is telkens uitgegaan van een zelfde huishouden met twee kinderen die twee dagen in de week naar de dagopvang gaan voor een (in 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,97. Alleen het toetsingsinkomen verschilt per rekenvoorbeeld. Bovendien wordt in de rekenvoorbeelden uitgegaan van de gemiddelde ouderbijdrage als percentage van de totale opvangkosten, in plaats van (alleen) bedragen in euro’s. Percentages van de totale opvangkosten zijn te prefereren boven bedragen in euro’s, omdat ze minder gevoelig zijn voor ontwikkelingen in lopende prijzen.
Klopt het dat het nieuwe kinderopvangstelsel hierdoor voor iedereen goedkoper wordt, maar juist voor de laagste inkomens duurder?
Een aanzienlijk deel van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen heeft in 2025 al recht op het maximale vergoedingspercentage. Dat komt mede doordat het kabinet de vergoedingspercentages begin dit jaar sterk heeft verhoogd. Omdat deze ouders al recht hebben op het maximale percentage zullen deze ouders niet profiteren van de volgende stap op het ingroeipad die we per 2026 gaan zetten. Wel profiteren zij straks van de grotere eenvoud en zekerheid die het nieuwe stelsel aan alle ouders zal bieden. In mijn Kamerbrief2 van november 2024 ben ik hier uitgebreider op ingegaan.
In het regeerakkoord is afgesproken dat de maximum uurprijzen (MUP) voor de kinderopvangtoeslag in 2026 niet worden geïndexeerd. Wanneer kinderopvangorganisaties in 2026 hun tarieven verhogen en daardoor boven de MUP uitkomen, moeten ouders het verschil tussen de MUP en het tarief zelf betalen. Veel organisaties rekenen nu al een hoger tarief dan de MUP. Maar het kabinet is van plan om de vergoedingspercentages in 2026 – net als in 2025 – flink te verhogen. Hierdoor betalen de meeste ouders, ondanks het niet-indexeren, per saldo in 2026 minder voor kinderopvang dan in 2025.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel ouders met lage inkomens hierdoor worden getroffen?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, hangen de kosten die ouders maken voor kinderopvang af van verschillende factoren, zoals inkomen en het tarief van de instelling. Het is daardoor niet precies mogelijk om te berekenen hoeveel ouders in 2026 meer zullen betalen voor kinderopvang dan in 2025.
Wel kan ter indicatie worden gekeken naar het aantal huishoudens dat in 2025 al het maximale vergoedingspercentage ontvangt. In 2025 hebben naar schatting circa 80.000 huishoudens met kinderopvangtoeslag een toetsingsinkomen van maximaal € 47.403 en dus recht op het maximale vergoedingspercentage van 96%. Dit zijn dus niet alleen huishoudens met een laag inkomen. Deze ouders ontvangen in 2026 geen hoger vergoedingspercentage, maar zij betalen wel een hogere bijdrage wanneer hun kinderopvangorganisaties de tarieven verhogen tot boven de MUP. In november 2024 hanteerde circa 61% van de kinderdagverblijven een tarief boven de MUP. In de buitenschoolse opvang was dat circa 80% en in de gastouderopvang circa 58%.
Hoeveel minder ouders gaan kinderopvang afnemen hierdoor?
Het is op voorhand niet goed te voorspellen wat de gevolgen van het niet-indexeren en eventuele tariefstijgingen zijn voor het gebruik van kinderopvang. Bovendien zorgt het verhogen van de vergoedingspercentages er ook voor dat de kosten voor kinderopvang voor ouders met een midden- en hoog inkomen per saldo afnemen. Dit kan ook een gevolg hebben voor de vraag naar opvang. Ook hiervoor geldt dat het op voorhand lastig is om te voorspellen wat de precieze gevolgen zijn voor het gebruik. Uiteraard zal ik zowel de betaalbaarheid als het gebruik van kinderopvang in 2026 nauwlettend blijven monitoren door middel van de kwartaalrapportages.
Hoeveel uren gaan ouders minder werken dankzij deze keuze van het kabinet?
Een hogere eigen bijdrage voor kinderopvang kan voor sommige ouders met een laag inkomen reden zijn om minder te gaan werken. Tegelijkertijd kunnen de hogere vergoedingspercentages voor midden- en hoge inkomens juist aanleiding zijn om meer te gaan werken. Ook kan de veel grotere eenvoud en zekerheid van de nieuwe financiering van kinderopvang, samen met de hogere vergoedingspercentages, zorgen voor een cultuurverandering in het gebruik van formele kinderopvang. Het is op voorhand niet te voorspellen hoeveel uren ouders meer of minder zullen gaan werken als gevolg van de keuzes van het kabinet.
Wat zijn de gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie?
Het niet-indexeren van de maximum uurprijzen heeft mogelijk indirecte gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie (ve). Gemeenten ontvangen van het Rijk een financiële tegemoetkoming voor het aanbieden van ve. Het is aan gemeenten welke eigen bijdrage zij vervolgens vragen aan ouders. Sommige gemeenten hanteren daarbij de KOT-tabel, andere gemeenten hanteren de VNG-Adviestabel en/of bieden ve (deels) gratis aan. Ook is het tarief dat kinderopvangorganisaties hanteren voor voorschoolse educatie niet altijd hetzelfde als het tarief voor reguliere kinderdagopvang. Hierdoor kunnen mogelijke indirecte consequenties van het niet-indexeren voor ouders, bijvoorbeeld negatieve inkomenseffecten, verschillen per gemeente.
Ook eventuele tariefstijgingen door de grotere vraag naar kinderopvang in het nieuwe financieringsstelsel kunnen indirecte gevolgen hebben voor de financiële toegankelijkheid van ve. Bijvoorbeeld via de kosten die gemeenten maken in het reserveren van ve-plekken bij kinderopvangaanbieders en daardoor in het aantal plekken dat een gemeente kan aanbieden. De mate waarin dit op zou treden en effect zou hebben op ouders is naar verwachting wederom verschillend per gemeente.
Kunt u de effecten van het niet indexeren van de toeslag inzichtelijk maken voor alle inkomensgroepen en de meest veelvoorkomende gezinssituaties?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u een uitgebreide tabel met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze rekenvoorbeelden ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze rekenvoorbeelden zijn gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,97 (dit tarief ligt naar verwachting boven de MUP in 2026)3. Het enige waar de voorbeelden in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling4. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages. De percentages ouderbijdrage wijken af van de vergoedingspercentages in de KOT-tabel omdat in de rekenvoorbeelden is uitgegaan van een huishouden met twee kinderen en een doorsnee tarief dat boven de MUP ligt. Het vergoedingspercentage voor het tweede kind ligt meestal hoger dan voor het eerste kind.
De rekenvoorbeelden laten zien dat voor alle vier de voorbeeldhuishoudens het percentage eigen bijdrage in 2024 is gedaald ten opzichte van 2023. Dit komt door het verhogen van de maximum uurprijzen (MUP) voor in totaal circa € 508 miljoen in 20245.
In 2025 is het percentage eigen bijdrage verder gedaald voor de voorbeeldhuishoudens met een modaal, dubbelmodaal en hoger inkomen. Dit komt door de eerste stap op het ingroeipad6 richting de hoge, inkomensonafhankelijke vergoeding in het nieuwe financieringsstelsel.
In 2026 neemt voor de eerste twee voorbeeldhuishoudens (laag inkomen en modaal inkomen) het percentage eigen bijdrage naar verwachting toe met circa 3,4%-punt. Dit komt door het niet-indexeren van de MUP. Voor het voorbeeldhuishouden met een dubbelmodaal inkomen gaat de eigen bijdrage omlaag met circa 1,7%-punt. Voor het voorbeeldhuishouden met een hoog inkomen daalt de eigen bijdrage met 2,4%-punt. Hoewel de eigen bijdragen van deze laatste twee voorbeeldhuishoudens in eerste instantie ook stijgen door het niet-indexeren, wordt deze stijging meer dan gecompenseerd door de verhoging van de vergoedingspercentages per 2026.
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Vindt u dit wenselijk op deze krappe arbeidsmarkt?
Zoals ik hierboven heb aangegeven is het lastig te voorspellen wat de gevolgen van de kabinetsplannen zijn voor de arbeidsparticipatie van ouders en daarmee de arbeidsmarkt. De verwachting is dat de meeste ouders de komende jaren per saldo minder zullen gaan betalen voor kinderopvang. Ouders houden zo meer over van een dag (meer) werken. Ook kan de veel grotere eenvoud en zekerheid van de nieuwe financiering van kinderopvang, samen met de hogere vergoedingspercentages, zorgen voor een cultuurverandering in het gebruik van formele kinderopvang.
Het bericht ‘Kamer-bobo laat zich door beveiligers rondrijden in opgeëiste dienstauto: chique bolide heeft pikant verleden’ |
|
Geert Wilders (PVV), Marco Deen (PVV) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de Griffier van de Tweede Kamer een dienstauto met chauffeur tot zijn beschikking heeft gekregen?1
Klopt het dat deze ambtenaar hier zelf om heeft gevraagd omdat hij niet wil onderdoen voor een secretaris-generaal op een ministerie?
Klopt het dat daarbij kamerbeveiligers als chauffeur worden ingezet?
Deelt u de mening dat kamerbeveiligers, die keihard nodig zijn om Kamerleden, medewerkers en bezoekers binnen de Kamer veilig te houden, niet ingezet moeten worden om een ambtenaar rond te toeren in een chique bolide? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat als de Griffier ongestoord wil bellen hij dat net als elke automobilist handsfree kan doen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat ambtenaren, waaronder ook deze Griffier, net als elke andere werkende Nederlander gewoon per fiets, openbaar vervoer of eigen auto moet reizen, en bent u dan ook bereid direct een einde te maken aan deze ijdele onzin van deze Kamer-bobo? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt voor ambtenaren dat artikel 10.4 Cao Rijk bepaalt dat een werkgever aan een werknemer een dienstauto ter beschikking kan stellen in plaats van de reiskosten voor woon-werkverkeer en dienstreizen te vergoeden. Daarmee is het aan de Tweede Kamer als werkgever zelf om deze afspraken te maken, zoals ik in mijn antwoord op vragen 1 tot en met 5 heb toegelicht.
De acuut dreigende uitzetting van Oeigoeren in Thailand |
|
Tom van der Lee (GL), Christine Teunissen (PvdD), Jan Paternotte (D66), Isa Kahraman (NSC), Eric van der Burg (VVD), Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Hell on earth»: Deportation looms for Uyghurs held in Thailand»?1
Ja.
Bent u bekend met de berichten over de acuut dreigende uitzetting van 48 in Thailand vastgehouden Oeigoeren naar China?
Ja.
Bent u het eens dat deze dreigende uitlevering in strijd is met het internationaal onderschreven principe van non-refoulement, gezien het bijzonder grote risico op ernstige mensenrechtenschendingen bij terugkeer naar China?
Ja.
Hoe beoordeelt u op dit moment de mensenrechtensituatie in Xinjiang, in het bijzonder voor de Oeigoerse gemeenschap, en welke specifieke risico’s zouden deze mannen bij terugkeer lopen?
De negatieve trend in de mensenrechtensituatie in China blijft reden geven tot zorg. De druk op de rechten van etnische minderheden neemt verder toe en de situatie van de Oeigoeren blijft in het bijzonder zorgelijk. De uitgebreide surveillance infrastructuur in Xinjiang maakt vergaande controle op activiteiten en reisbewegingen van Oeigoeren mogelijk. Waarschuwingen vanuit het maatschappelijk middenveld en VN-experts richtten zich in de afgelopen jaren onder meer op grootschalige arbitraire detentie, dwangarbeid, beperkingen op de vrijheden van beweging, meningsuiting en religie, het recht op privacy en reproductieve rechten. De groep loopt bij gedwongen terugkeer een reëel risico op foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing, zoals recent bevestigd door VN experts.2
Nederland dringt bij de Chinese autoriteiten aan op de implementatie van de aanbevelingen van het rapport van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten uit 20223, dat sprak van mogelijke internationale misdaden, in het bijzonder misdaden tegen de menselijkheid. Het beleid en het juridische kader dat hieraan ten grondslag ligt is nog altijd van kracht, bevestigde het kantoor van de VN Hoge Commissaris in augustus 20244. In het rapport roept de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten de internationale gemeenschap op om Oeigoeren en andere moslimminderheden niet gedwongen terug te sturen naar China. De situatie in Xinjiang is onlangs door Nederland nog aan de orde gesteld tijdens het bezoek van de Chinese vicepremier DING aan Nederland.
Heeft Nederland reeds diplomatiek contact gezocht met de Thaise autoriteiten om de uitzetting te voorkomen, en hen actief herinnerd aan hun verplichtingen onder het internationaal recht? Zo nee, bent u bereid dit op de kortst mogelijke termijn te doen?
Nederland heeft op verschillende manieren, zowel mondeling als schriftelijk en zowel bilateraal als in EU-verband de dringende oproep aan de Thaise autoriteiten gedaan om de 48 Oeigoeren niet uit te leveren, de detentie te beëindigen en – als voorgaande niet gebeurt – de leefomstandigheden voor de groep te verbeteren en UNHCR toegang te geven tot de gevangenen. Daarbij is nadrukkelijk verzocht het principe van non-refoulement te respecteren vanwege de serieuze risico’s bij terugkeer naar China.
Bent u zo nodig bereid binnen de Europese Unie en met andere landen met een actieve mensenrechtenagenda te pleiten voor een gezamenlijke aanpak om uitzetting van Oeigoeren naar China te voorkomen, bijvoorbeeld door opvangmogelijkheden in derde landen te bespreken?
Nederland staat in nauw contact met EU- en andere gelijkgezinde landen en UNHCR over alle mogelijke acties die de situatie van deze groep kunnen verbeteren. In dit kader houdt Nederland ook vinger aan de pols of landen bereid zijn om personen uit deze groep asiel te verlenen. Er zijn nog geen signalen van landen die dit aan Thailand hebben aangeboden en waarmee de Thaise overheid heeft ingestemd. Het kabinet blijft de ontwikkelingen nauwgezet volgen en de Thaise autoriteiten waar nodig aanspreken.
Waar het Nederland betreft gaat het Ministerie van Asiel en Migratie over hervestiging van mensen die toebehoren aan het jaarlijkse nationale quotum voor UNHCR-vluchtelingen.
Wilt u, gezien de acute dreiging van uitzetting en de ernstige risico’s voor deze Oeigoeren, deze vragen beantwoorden voor het debat over de informele Europese Raad op 29 januari?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in de opvang’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in de opvang»1 en het onderzoek van onderzoekscollectief Spit naar de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking2?
Ja.
Herkent u het beeld dat de tarieven voor de zorg aan mensen met een VG7-indicatie niet toereikend is?
Zoals ik in de recent verstuurde brief «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)» (24 170, nr. 352) schrijf, is het tarief voor het zorgprofiel VG7 inderdaad al een aantal jaren onderwerp van gesprek. Voor een nadere toelichting op de acties die hierop zijn ondernomen verwijs ik u graag naar deze brief van 30 januari jl.
Wat is uw reactie op het feit dat zorginstellingen gedwongen zijn om cliënten te weigeren omdat zij dit qua financiën en personeel niet kunnen dragen? Herkent u bovendien de moeilijke situatie waarin ouders, verzorgers en omgeving terecht komen als deze mensen bij hen moeten komen wonen? Is de ondersteuning die zij krijgen wat u betreft voldoende? Welk beleid zet u in om hen adequate ondersteuning en zorg te bieden?
Ik vind het pijnlijk dat wanneer je een zeer intensieve zorgvraag hebt (of iemand uit je familie deze heeft), passende zorg en ondersteuning niet beschikbaar zijn. Juist voor mensen met een verstandelijke beperking, intensieve zorgvraag en onbegrepen gedrag is een veilige plek met passende zorg en ondersteuning ontzettend belangrijk.
Het kan en mag niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. Daarom werkt VWS al lange tijd met zorgaanbieders, zorgkantoren en vertegenwoordigers van de mensen waar het om gaat aan oplossingen voor de problemen die worden ervaren in de zorg voor deze doelgroep. Een toereikend tarief is een belangrijke randvoorwaarde, maar zeker niet de enige. In de Kamerbrief van 30 januari 2025 «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352, licht ik toe welke acties in gang zijn en worden gezet.
Bent u bereid volledig in beeld te brengen hoeveel cliënten wachten op een geschikte en passende zorgplek?
Ja, zoals ik heb beschreven in de recente Kamerbrief «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352, werk ik met Ieder(in), VGN en ZN intensief samen op een aantal specifieke vraagstukken. Eén daarvan is het verkrijgen van beter inzicht de mensen op de wachtlijst. We werken er aan dat mensen met een complexe zorgvraag die wachten op een passende plek in beeld zijn en dat zorgaanbieders en zorgkantoren effectief samenwerken om zo snel mogelijk een passende plek te realiseren.
Ziet u ook dat tekorten in de sector leiden tot dure oplossingen, zoals verblijf in vakantieparken met 24-uursbegeleiding? Hoe werkt u aan een efficiëntere inzet van financiële middelen?
Wanneer mensen met een complexe zorgvraag met hun zorgvraag niet terecht kunnen bij het reguliere zorgaanbod wordt alsnog geprobeerd om tot een passende oplossing te komen. Hier zijn ook de maatwerkplekken (het maatwerkproces) voor geïntroduceerd3. Daarnaast wordt er regelmatig gebruik gemaakt van ZZP-ers en uitzendkrachten om aan deze zorgvraag te kunnen voldoen. Door de herijking van de tarieven, de acties in de Toekomstagenda en de aanvullende vraagstukken waarop ik samenwerk met Ieder(in), ZN en VGN zet ik er op in dat het zorgaanbod beter aansluit bij de behoeften van mensen met een complexe zorgvraag en dat zorgaanbieders beter invulling kunnen geven aan het binden, boeien en benutten van personeel. Dit moet bijdragen aan beter passende zorg en meer doelmatige inzet van middelen.
Wat is uw reactie op de constatering van de sector dat de verhoging voor 2025 met 6,2 procent niet voldoende is, en dat er minstens 15 procent nodig is? Bent u bereid om bij de Voorjaarsnota het Wlz-kader te verhogen ten behoeve van de tarieven voor de VG7-groep?
Voor 2025 is een substantiële tariefverhoging ingevoerd. Met behulp van periodiek kostenonderzoek herijkt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de vastgestelde tarieven, waarmee zij ervoor zorgt dat de gemiddelde kosten van geleverde zorg worden gedekt. De NZa heeft (op basis van gegevens over het jaar 2022) in 2023/2024 onderzoek gedaan naar de kosten van de zorg in de gehandicaptenzorg en ggz-wonen met als doel om de tarieven van alle prestaties in deze sectoren te herijken per 2025. Begin 2024 bleek dat een integrale herijking van alle Wlz-tarieven in de gehandicaptensector en ggz-wonen niet mogelijk was voor de NZa. De NZa heeft voor een aantal prestaties de tarieven per 2025 wel aangepast, waaronder VG7, vooruitlopend op het volledig integrale kostenonderzoek van beide sectoren. Voor de VG7-tarieven gaat het om € 143 miljoen extra dat in een verhoging van de tarieven voor 2025 (en in het beschikbare Wlz-kader) is verwerkt. Dat is een verhoging van 6,2%; bijna het dubbele van de 3,5% waar de VGN in 2023 om vroeg. Het kostenonderzoek van de NZa geeft op dit moment geen aanleiding voor een verhoging van 15%
Wat betekent voor deze situatie het arrest van het Gerechtshof Den Haag begin 2024 dat de berekening van de tarieven moet resulteren in een neutraal of positief resultaat voor 75 procent van de totale brancheomzet, waarbij financieringsbaten en -lasten worden meegenomen in de berekening?3 Is het wat u betreft een wenselijke situatie dat ook als het arrest wordt opgevolgd de tarieven voor een subgroep, de mensen met een VG7-indicatie, niet kostendekkend zijn?
De zorgkantoren hebben hun zorginkoop aangepast aan de uitspraken van het gerechtshof. Met de herijking van de tarieven door de Nza (zie vraag5 zou het tarief voor VG7 redelijkerwijs kostendekkendheid moeten zijn.
Wat leert deze situatie u van de bekostigingssystematiek in de gehandicaptenzorg? Bent u bereid alternatieve bekostigingssystemen te onderzoeken die minder individueel zijn en meer aansluiten bij het karakter van langdurige zorg, en de voor- en nadelen van deze verschillende systemen op een rij te zetten?
Het beeld in de sector was dat de tarieven niet toereikend waren voor deze doelgroep. Dit heeft het kostenonderzoek van de NZa bevestigd, waarop het tarief is aangepast. Dit geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat deze systematiek niet werkt voor de langdurige zorg. Specifiek in de zorg voor mensen met een VG7 geldt dat er sprake is van een grote variatie van zorgzwaarte binnen het zorgprofiel. Terwijl er één tarief geldt. Gelet op de huidige variatie werken de NZa, ZN en VGN samen aan een verkenning voor een mogelijke splitsing van het VG7-tarief in een basistarief en een tarief voor «VG7+». In de recente Kamerbrief «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352, is dat nader toegelicht.
Welke ambitie heeft u voor deze regeringsperiode voor de gehandicaptenzorg in het algemeen en de mensen met een VG7-indicatie in het bijzonder? Welke extra stappen zijn nodig om deze ambitie te realiseren?
Met de Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking werk ik aan het toekomstbestendig maken van de gehandicaptenzorg. Dat doen we door in de praktijk, samen met zorgaanbieders en ervaringsdeskundigen, te laten zien hoe je anders werken en anders organiseren kunt vormgeven. We kijken wat de werkzame elementen zijn en met die kennis schalen we op. De complexe zorg is één van de zes onderwerpen die centraal staan in de Toekomstagenda. Voor een stand van zaken op dit specifieke onderwerp verwijs ik u naar de Kamerbrief van 30 januari 2025 «Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg)», 24 170, nr. 352. Hier geef ik onder andere aan op welke specifieke vraagstukken ik bestuurlijke afspraken heb gemaakt met Ieder(in), VGN en ZN. Ook heb ik naar aanleiding van de nieuwsberichten gesproken met VGN over de knelpunten en wat er nodig is in de zorg voor deze doelgroep.
In maart 2025 kunt u een voortgangsrapportage over de gehele Toekomstagenda verwachten. Daarnaast geef ik voor mensen met een beperking, samen met alle betrokken departementen, uitvoering aan de Nationale Strategie voor het VN-Verdrag Handicap. De eerste werkagenda die bij de Nationale Strategie hoort verwacht ik rond de zomer naar de Kamer te kunnen sturen.
Het Brusselse Lobbyschandaal. |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Sander van Waveren (NSC), Thom van Campen (VVD) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat de Europese Commissie via het EU LIFE Programme NGO’s heeft gesubsidieerd om te lobbyen voor haar eigen klimaat- en milieuplannen bij Europarlementariërs?1
Ja, het artikel is mij ook opgevallen.
Kunt u aangeven of de toenmalige Eurocommissaris voor Klimaat in enig contact met de Nederlandse regering melding heeft gemaakt van dergelijke «lobbycontracten»?
Uit de beschikbare verslaglegging volgt geen indicatie dat de subsidieverlening onder het LIFE-programma in gesprekken met leden van het kabinet aan de orde is geweest.
Kunt u toelichten in hoeverre de Nederlandse regering op de hoogte was van deze «lobbycontracten» tussen de Europese Commissie en de NGO’s?
Het kabinet was hiervan niet op de hoogte, voor zover ik heb kunnen nagaan. Via de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie in Brussel heeft Nederland recentelijk contact gehad met Commissaris Serafin. De Commissaris heeft aangegeven nader onderzoek te zullen doen naar de subsidieverlening door de Europese Commissie (hierna: de Commissie), zoals hij ook aangaf in het Europees Parlement. Het kabinet wacht nadere stappen van de Commissie af. Het kabinet heeft van de Commissie geen signalen ontvangen dat geldende transparantie- en lobbyregels zijn overtreden.
Bent u van mening dat het zeer onwenselijk is dat de uitvoerende macht (via de Europese Commissie) de wetgevende macht (het Europees Parlement) middels deze schaduwlobby beïnvloedt en daarmee dus de scheiding der machten ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Commissie gebruikt subsidieverstrekking om bepaalde EU-beleidsdoelstellingen te verwezenlijken. Ook maatschappelijke organisaties kunnen zich aanmelden voor deze subsidies. Maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen burgers en dragen bij aan het pluriforme debat dat past bij een representatieve democratie. Het is van belang dat burgers in staat zijn de activiteiten en de mogelijke invloed van deze en alle andere belangenvertegenwoordigers te volgen. Transparantie en verantwoording over deze contacten zijn essentieel om het vertrouwen van burgers in de Unie te behouden. Om deze reden hebben het Europees Parlement en de Commissie in 2011 het EU-transparantieregister ingesteld door middel van een interinstitutioneel akkoord. De Raad is in 2021 toegetreden tot dit akkoord. Het kabinet is hier voorstander van. Het akkoord biedt een kader voor een transparante en ethische interactie tussen de EU-instellingen en belangenvertegenwoordigers. De EU-instellingen hebben zich gecommitteerd alleen bepaalde interacties met belangenvertegenwoordigers aan te gaan wanneer deze zijn ingeschreven in het register.
Verder geldt dat de Commissie een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft om met maatschappelijke organisaties subsidieovereenkomsten aan te gaan. De Commissie dient daarbij, naast de afspraken over transparantie, de voorwaarden en doelstellingen van het betreffende fonds en van het Financieel Reglement van de Unie in acht te nemen.
Kunt u bij de Europese Commissie aandringen op openbaarmaking van de contracten die tussen 2012 en nu zijn gesloten en die gericht zijn op beïnvloeding, om zo het vertrouwen te herstellen door middel van transparantie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van het feit dat er in het wetsvoorstel voor het LIFE Programme, dat is voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad, geen melding wordt gemaakt van dergelijke «lobbycontracten»?
De Commissie voert het beheer over het LIFE-programma conform de doelstellingen en voorwaarden van de LIFE-verordening (2021/783) en conform de voorwaarden van het Financieel Reglement van de Unie. Uw Kamer is over het LIFE-programma geïnformeerd o.a. via het gebruikelijke BNC-fiche2 en het verslag van de Milieuraad van december 2018.3 Zoals in deze stukken aangegeven bevat het LIFE-programma ook de mogelijkheid voor financiering van ondersteuning van het maatschappelijk debat.
Maatschappelijke organisaties die subsidiegelden uit het LIFE-programma benutten, stellen bij aanvraag van subsidie zelfstandig hun werkprogramma’s op aan de hand van de in het LIFE-werkplan gestelde toetsingscriteria. Op basis van deze werkwijze is er geen sprake van een «lobbycontract» waarin de Commissie voorwaarden stelt voor belangenbehartiging bij bepaalde partijen.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat de Eurocommissaris het parlement en de Raad niet volledig heeft ingelicht over deze bijzondere uitvoering van de verordening?
De Commissie is volgens het Financieel Reglement van de Unie verplicht om het Europees Parlement en de Raad op hun verzoek een verslag te sturen met informatie over subsidies, zoals het aantal aanvragers van subsidies, het aantal subsidies en de betrokken bedragen van het voorgaande begrotingsjaar.4 Specifiek voor het LIFE-programma geldt daarbij dat de projecten die onder de verschillende LIFE-calls zijn goedgekeurd, openbaar worden gemaakt op de website van de Commissie. Ook publiceert de Commissie, conform de LIFE-verordening, de toekenningscriteria in het meerjarig werkprogramma en in de oproepen tot het indienen van voorstellen. De projectvoorstellen van aanvragende partijen moeten aan deze criteria voldoen.
Kunt u bij de Europese Commissie aandringen op openbaarmaking van het type NGO’s of andere organisaties waarmee vergelijkbare «lobbycontracten» zijn afgesloten, bijvoorbeeld in het kader van het migratiedebat of economische vraagstukken?
Zoals uit de beantwoording van vraag 3 blijkt, heeft het kabinet op dit moment geen signalen ontvangen dat geldende transparantie- en lobbyregels zijn overtreden. Het kabinet wacht in de onderhavige kwestie de nadere stappen van de Commissie af.
Kunt u aangeven welke Nederlandse NGO's, of NGO's met een Nederlandse afdeling, betrokken waren bij dergelijke lobbycontracten?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van maatschappelijke organisaties die subsidies van de Commissie ontvangen. Wel staan in het financiële transparantieregister van de EU de ontvangers per fonds en per land opgenomen.
Wilt u er met het kabinet op toezien dat de Europese Commissie, conform de uitspraken van Eurocommissaris Serafin, spoedig met strenge regels komt om dit soort lobbypraktijken met belastinggeld te voorkomen? En kunt u delen in hoeverre u deze maatregelen voldoende acht?
Zoals uit de beantwoording van vraag 3 blijkt, heeft het kabinet op dit moment geen signalen ontvangen dat geldende transparantie- en lobbyregels zijn overtreden. Het kabinet wacht nadere stappen van de Commissie af.
In hoeverre maken Nederlandse ministeries gebruik van dit soort «lobbycontracten» met tussenpartijen om eigen wetgeving te beïnvloeden, of hebben zij dit gedaan sinds 2010?
Heeft de regering in de afgelopen vijf jaar opdrachten gegeven of ingehuurd voor het onderhouden van parlementaire contacten aan personen of organisaties buiten de Rijksdienst, met uitzondering van vervanging bij ziekte? Zo ja welke opdrachten zijn dit geweest? Graag een volledig overzicht per opdracht.
Is er de afgelopen vijf jaar door een ministerie of uitvoeringsorganisatie opdracht of subsidie gegeven voor beïnvloeding of lobby, gericht op een specifieke partij, fractie of politicus of een groep partijen, fracties of politici?
Zo ja, kunt u voor elk geval specifiek aangeven wat het doel van de lobby was en op wie die gericht werd?
Indien onbekend, bent u bereid een onderzoek uit te voeren naar de mogelijke contractuele eisen en (subsidie)sturing vanuit het ministerie met als doel beïnvloeding van beleid, tot en met 2012? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we dit verwachten?
Kunt u een overzicht geven van subsidiebesluiten en opdrachten van het Rijk met als doel beleidsbeïnvloeding per ministerie over de afgelopen 8 jaar? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we dit verwachten?
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap geen geld is in de opvang |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Voor patiënten met gedragsproblemen en verstandelijke handicap is geen geld in de opvang»?1
Het kan en mag niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is, zeker niet voor deze doelgroep. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. Daarom werkt VWS al lange tijd met zorgaanbieders, zorgkantoren en vertegenwoordigers van de mensen waar het om gaat aan oplossingen voor de problemen die worden ervaren in de zorg voor deze doelgroep. Een toereikend tarief is een belangrijke randvoorwaarde, maar zeker niet de enige.
Hoe reageert u op de stelling van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) dat er voor de groep mensen met een VG7-indicatie een tariefverhoging van minstens 15 procent nodig is? Bent u bereid om deze tariefverhoging zo snel mogelijk door te voeren? Zo nee, waarom denkt u dat de huidige tarieven wel te verantwoorden zijn?
Voor 2025 is een substantiële tariefverhoging ingevoerd. Met behulp van periodiek kostenonderzoek herijkt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de vastgestelde tarieven, waarmee zij ervoor zorgt dat de gemiddelde kosten van geleverde zorg worden gedekt. De NZa heeft (op basis van gegevens over het jaar 2022) in 2023/2024 onderzoek gedaan naar de kosten van de zorg in de gehandicaptenzorg en ggz-wonen met als doel om de tarieven van alle prestaties in deze sectoren te herijken per 2025.
Begin 2024 bleek dat een integrale herijking van alle Wlz-tarieven in de gehandicaptensector en ggz-wonen niet mogelijk was voor de NZa. De NZa heeft voor een aantal prestaties de tarieven per 2025 wel aangepast, waaronder VG7, vooruitlopend op het volledig integrale kostenonderzoek van beide sectoren. Voor de VG7-tarieven gaat het om € 143 miljoen extra dat in een verhoging van de tarieven voor 2025 (en in het beschikbare Wlz-kader) is verwerkt. Dat is een verhoging van 6,2%; bijna het dubbele van de 3,5% waar de VGN in 2023 om vroeg. Het kostenonderzoek van de NZa geeft op dit moment geen aanleiding voor een verhoging van 15%.
Op basis van welke gegevens was de tariefverhoging van 6,2% voor VG7-indicaties gebaseerd? Bent u bereid om de achterliggende berekeningen met de Kamer te delen?
In een verantwoordingsdocument2 geeft de NZa uitleg over de gehanteerde systematiek bij het kostenonderzoek en het aanvullende onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de kosten van personeel niet in loondienst (PNIL) om in 2025 voor een aantal prestaties (waaronder VG7) de tarieven aan te passen (vooruitlopend op het aanpassen van alle tarieven in de gehandicaptensector in 2026).
Hoe reageert u op het feit dat gehandicaptenzorginstellingen nu vaak de tekorten, die ontstaan door de zorg voor bewoners met een VG7-indicatie, compenseren door minder te investeren in huisvesting? Gaat dit niet op de langere termijn voor grote problemen zorgen, aangezien deze instellingen vaak de gehele normatieve huisvestingscomponent nodig hebben om hun vastgoed te onderhouden en zo nodig te vervangen?
Het is onwenselijk als zorginstellingen structureel minder investeren in huisvesting om tekorten in de zorg te compenseren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4, onderzoekt de NZa de benodigde tarieven voor de zorgcomponent. Daarnaast ontvangen de zorginstellingen een normatieve huisvestingscomponent. Daarmee ontvangen zorgaanbieders (gemiddeld genomen) zowel voor de zorg als voor de huisvesting een passende vergoeding, gebaseerd op periodiek kostenonderzoek.
Deelt u de mening dat het volstrekt onverantwoord is om cliënten, die vanwege gedragsproblemen eigenlijk intensieve professionele begeleiding nodig hebben, gedwongen bij familie of zelfs op straat te laten leven, als gevolg van financiële prikkels voor zorginstellingen om deze mensen niet op te nemen? Creëert dit geen onverantwoorde en onveilige situaties voor familieleden, de samenleving en deze mensen zelf?
Ja, ik deel de mening dat het onverantwoord is om cliënten, die vanwege gedragsproblemen eigenlijk intensieve professionele begeleiding nodig hebben, gedwongen bij familie of zelfs op straat te laten leven, als gevolg van financiële motieven van zorginstellingen. Ik wil deze risico’s graag voorkomen.
Gaat u zich inzetten om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor de minstens 149 cliënten die dringend op zoek zijn naar een plek in een instelling, «omdat de situatie onhoudbaar is»? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
De zorgkantoren hebben de zorgaanbieders en cliëntondersteuners opgeroepen om contact op te nemen met de betrokken zorgkantoren als problemen zich voordoen, zodat ze samen naar een oplossing kunnen zoeken. Zo nodig kan een gespecialiseerde cliëntondersteuner ingeschakeld worden. Wanneer alle stappen in het proces tot plaatsing zijn doorlopen en het alsnog niet lukt om een passende verblijfplek te vinden kan het praktijkteam van mijn ministerie meedenken om tot een oplossing te komen voor de ervaren knelpunten.
Daarnaast werkt VWS al langere tijd samen met zorgaanbieders, zorgkantoren en vertegenwoordigers van de mensen waar het om gaat aan oplossingen voor de problemen die worden ervaren in de zorg voor deze doelgroep. Voor de verschillende acties verwijs ik u naar de kamerbrief van 30 januari 2025 Vervolg complexe zorg (gehandicaptenzorg), 24 170-352.
In hoeverre acht u de reeds aangekondigde bezuinigingen op de langdurige zorg en daarmee de gehandicaptenzorg nog steeds verantwoord, in het licht van de huidige in het artikel beschreven situatie?
Ik realiseer mij dat de uitdagingen voor aanbieders van (gehandicapten)zorg aanzienlijk zijn. Van hen wordt veel gevraagd. Op het terrein van de Wlz is sprake van een aantal besparingen om de zorg betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit te kunnen houden nu en in de toekomst.
Zoals ik in het antwoord van de eerste vraag heb aangegeven kan en mag het niet zo zijn dat er geen passende zorg beschikbaar is, zeker niet voor deze doelgroep. Het gaat om mensen en gezinnen in een zeer kwetsbare positie die juist zo afhankelijk zijn van passende zorg en ondersteuning. In dat licht geldt dat de aangekondigde bezuinigingen er niet toe mogen leiden dat de tarieven niet langer tenminste redelijkerwijs kostendekkend zijn. De NZa houdt daarom bij de vaststelling van haar tarieven niet alleen rekening met de aangekondigde bezuinigingen, maar kan er ook toe overgaan tarieven te verhogen als dat op grond van kostenonderzoeken noodzakelijk blijkt. Zo heeft de NZa haar maximumtarieven voor VG7 met ingang van 2025 met 6,2% verhoogd; bijna het dubbele van de 3,5% waar de VGN in 2023 om vroeg. Binnen dit bredere perspectief acht ik de aangekondigde bezuinigingen nog steeds verantwoord. Dit alles laat onverlet dat – in een uitdagende arbeidsmarkt – de opgave voor aanbieders niet altijd eenvoudig zal zijn.
Hoe reageert u op het beeld dat wordt geschetst aan het einde van het artikel dat de huidige tekortschietende tarieven er wellicht voor zullen zorgen dat zorgaanbieders zich genoodzaakt zullen voelen om weer meer medicatie en dwangmaatregelen in te zetten, terwijl deze maatregelen de laatste decennia juist fors zijn afgebouwd? Staan de huidige VG7-tarieven daarmee niet op gespannen voet met de Wet zorg en dwang?
Het inzetten van gedwongen zorg is de laatste remedie om iemand te behoeden voor ernstig nadeel. Het is alleen aan de orde als alle alternatieven tekortschieten. Daar gelden strenge regels voor, die zijn opgeschreven in de Wet zorg en dwang. Ik vind dat financiële overwegingen geen argument mogen zijn om gedwongen zorg in te zetten. Ik zie in de praktijk veel zorgaanbieders die hard werken aan het verminderen van de inzet van gedwongen zorg, binnen de huidige tariefsystematiek. Ik vind het daarom kwalijk dat in het artikel wordt gespeculeerd dat de hoogte van de tarieven ervoor zou kunnen zorgen dat zorgaanbieders zich genoodzaakt voelen om meer gedwongen zorg in te zetten.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja