Het bericht dat documentatie van woningen zeer gemakkelijk op te vragen is |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage van Vrije Vogels op Youtube van 29 april 2021 «Inbreken bij BN’ers heel makkelijk»?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat het erg gemakkelijk is om documentatie van woningen op te vragen, ook in het geval dat het niet iemands eigen woning is?
Ja. De openbaarheid volgt uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Archiefwet (zie ook de antwoorden op de vragen 4 tot en met 6). Bouwtekeningen worden vooral geraadpleegd wanneer mensen een woning of ander gebouw willen verkopen, kopen of verbouwen. Het gaat niet alleen om woningeigenaren, maar ook om huurders, kandidaat-kopers, makelaars, projectontwikkelaars, aannemers en architecten. Bouwtekeningen worden daarnaast geraadpleegd door heemkundigen en anderen die historisch onderzoek doen in archieven. Verder raadplegen gemeentelijke hulpdiensten zoals politie en brandweer soms bouwtekeningen van gebouwen.
Vindt u ook dat het onwenselijk is om, in het bijzonder van publieke figuren die te maken hebben met bedreiging, gegevens van de privéwoning op te kunnen vragen?
In zijn algemeenheid is het wenselijk dat mensen toegang hebben tot bouwtekeningen, zie hiervoor de antwoorden op vraag 2 en 4. Bouwdossiers zijn bij gemeenten geordend en opvraagbaar op adressen en niet op namen van personen die de betreffende bouwvergunningen oorspronkelijk hebben aangevraagd. Iemand die bouwtekeningen wil opvragen van de woning van een publieke figuur en/of een persoon voor wie de overheid beveiligingsmaatregelen heeft getroffen, moet dus eerst op een andere wijze achterhalen wat het huisadres is van deze persoon.
Welke controles zijn er ingebouwd ten aanzien van het opvragen van documentatie van woningen? Is dat verschillend geregeld per gemeente?
Bouwtekeningen die in het kader van een vergunningaanvraag aan gemeenten zijn verstrekt, zijn in principe openbaar voor eenieder, ongeacht het belang dat een verzoeker heeft bij inzage. Voor bouwtekeningen inzake een reguliere omgevingsvergunning volgt dit uit de Wob. Voor vergunningaanvragen waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, geldt dat zij in het kader van de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag gedurende zes weken ter inzage worden gelegd en als de vergunning is verleend nogmaals zes weken ter inzage worden gelegd om belanghebbenden de gelegenheid te geven beroep tegen de vergunning in te stellen. Na het verstrijken van die termijnen zijn de bouwtekeningen op te vragen bij de gemeente op grond van de Wob.
Voor oudere bouwdossiers die zijn overgebracht naar de gemeentelijke archiefdiensten – dit zijn meestal bouwtekeningen van meer dan twintig jaar oud – volgt openbaarheid uit de Archiefwet. Bij de meeste gemeenten kunnen mensen een aanvraag indienen en bouwtekeningen ter plaatse inzien, en al dan niet tegen betaling een (analoge of digitale) kopie krijgen. Sommige gemeenten publiceren oude bouwtekeningen online.
Op bouwtekeningen zelf staan alleen namen van de architect of tekenaar en deze worden niet geanonimiseerd mede vanwege het auteursrecht. In andere documenten die deel uitmaken van bouwdossiers, zoals de vergunningsaanvraag, komen wel persoonsgegevens voor die worden afgeschermd bij het verstrekken van een kopie, mede in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming.
In hoeverre wordt er een belangenafweging gedaan in een gemeente bij het verstrekken van huisdocumentatie?
Uit de Wob en de Archiefwet volgt dat bouwtekeningen in principe openbaar zijn voor eenieder, ongeacht het belang dat een verzoeker heeft bij raadpleging. Een belangenafweging is alleen aan de orde indien er redenen zijn om de openbaarheid van bouwtekeningen te beperken. Zie het antwoord op vraag 6.
Op basis van welke wet- en regelgeving worden deze gegevens beschermd? Is hier sprake van een maas in de AVG of andere privacywetgeving?
Zowel onder de Wob als de Archiefwet is het mogelijk de openbaarheid te beperken. Artikel 10 van de Wob en artikel 15 van de Archiefwet zijn daarbij van toepassing, waarbij onder meer gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken (zoals namen, adressen, geboortedata, handtekening en BSN) kunnen worden geanonimiseerd. Ook gedurende een eventuele terinzagelegging op grond van de Awb kan de openbaarheid worden beperkt (artikel 3:11, tweede lid, Awb). Voor bouwtekeningen is inmiddels onderkend dat er gebouwen zijn met een verhoogd veiligheidsrisico, zoals politiebureaus, gevangenissen, militaire objecten, voetbalstadions, risicovolle (fabricage)bedrijven, of de woning van de burgemeester. Daarom hanteren gemeenten steeds vaker een zogenaamde uitsluitingenlijst of lijst van risico-objecten. Bouwtekeningen van gebouwen op zo’n lijst worden alleen verstrekt als de eigenaar of gebruiker van het pand de verzoeker hiervoor toestemming heeft gegeven, en anders niet. Dit wordt voor (oudere) bouwtekeningen die zijn overgebracht naar archiefdiensten ook aanbevolen in de handreiking van de VNG: «Beperkt waar het moet» (https://vng.nl/sites/default/files/2019-11/beperkt-waar-het-moet_20190726.pdf)
In de praktijk blijkt het moeilijk te zijn om de uitsluitingenlijst actueel te houden en verschilt het beleid per gemeente. Sommige gemeenten bieden de mogelijkheid aan belanghebbenden (eigenaren, gebruikers) om hun pand zelf aan te melden voor een uitsluitingslijst of lijst van risico-objecten; bouwtekeningen hiervan worden dan niet aan derden verstrekt als daar een goede reden voor is. De gemeente maakt een belangenafweging.
Zijn de gegevens van personen die bewaakt worden ook dermate gemakkelijk op te vragen? Acht u dat wenselijk?
Of bouwtekeningen van woningen – van personen die beveiligd worden door de overheid in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen – op te vragen zijn, is afhankelijk van het feit of de desbetreffende panden op een gemeentelijke uitsluitingslijst staan. Zoals aangegeven onder vraag 6 bieden sommige gemeenten de mogelijkheid aan belanghebbenden om panden aan te melden voor een dergelijke uitsluitingslijst. In geval van dreiging en risico kan de overheid aanvullende bewakings- & beveiligingsmaatregelen treffen ten behoeve van de veiligheid van personen. Deze zichtbare en onzichtbare maatregelen worden getroffen op basis van een dreigingsinschatting. De maatregelen zijn erop gericht om weerstand te bieden tegen de dreiging in kwestie. Mede gelet daarop is het vanuit veiligheidsperspectief niet noodzakelijk om standaard te voorkomen dat bouwtekeningen van woningen opgevraagd kunnen worden. Om te komen tot een eenduidige werkwijze van het doel en het gebruik van de uitsluitingslijst ga ik, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met betrokken partijen en de VNG in gesprek. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bekend met casussen waarbij bouwtekeningen van woningen zijn opgevraagd en gebruikt bij inbraken of andere vormen van het illegaal inbreken in een woning?
Nee, ik ben niet bekend met dit fenomeen. Echter, ik kan ook niet uitsluiten dat er gevallen zijn waar bouwtekeningen zijn of zullen worden gebruikt.
Indien er nog geen procedures zijn ingericht om effectief te controleren op iemands identiteit en iemands belang bij de opgevraagde documenten, bent u voornemens om daar procedures voor in te richten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het verstrekken van bouwtekeningen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Zoals hierboven aangegeven, volgt uit de Wob en de Archiefwet dat bouwtekeningen in beginsel kunnen worden geraadpleegd door eenieder, zonder daarin een belang te hoeven stellen. Wel achten wij het wenselijk dat gemeenten aan eigenaren en gebruikers van panden de mogelijkheid biedt deze op een uitsluitingslijst voor risico-objecten te zetten, zoals de VNG aanbeveelt, zodat gemeenten de betrokken belangen op een juiste wijze kunnen afwegen. Ik ben graag bereid om, samen met de bij dit vraagstuk betrokken partijen, met de VNG in gesprek te gaan, mede om de mogelijkheden tot harmonisatie van het doel en het gebruik van de uitsluitingslijst te bezien.
Het bericht dat meer dan 50 landen seksuele misstanden binnen de WHO melden |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Meer dan vijftig landen slaan alarm om berichten seksueel geweld WHO»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat 53 landen in een verklaring hun bezorgdheid hebben geuit over seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)?
Ja.
Kunt u genoemde verklaring delen met de Kamer?
Ja, de verklaring is toegevoegd als bijlage2 bij deze brief.
Wat hebben deze 53 landen die de verklaring hebben ondertekend zelf ondernomen om de misstanden aan te pakken?
Dat is niet voor alle 53 landen na te gaan. Voor die landen die zich aansloten bij de DAC-OECD SEAH recommendation3 is er een verplichting om te rapporteren over aanpassingen in eigen organisaties en contracten met partnerorganisaties om preventie en aanpak SEAH te verbeteren.
Is Nederland één van de landen die deze verklaring heeft ondertekend? Zo ja, op basis van welke bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland is actief betrokken geweest bij het opstellen van de verklaring zoals ook al aangekondigd in de inzetbrief die uw Kamer ontving van Minister van Ark en mijzelf op 20 mei 2021 (Kamerstuknummer 35 570 XVI, nr. 192). Daarin hebben we aangegeven dat Nederland een spoedige afronding van het onafhankelijke onderzoek zou bepleiten en samen met gelijkgestemden het belang zou signaleren dat we hechten aan een solide aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (zero tolerance for not acting). Dit was mede naar aanleiding van recente nieuwe berichten in de media over vermeend seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de WHO in de Democratische Republiek Congo tussen 2018 en 2020.
Nederland heeft sinds het begin van deze kwestie de WHO om meer informatie gevraagd en aangedrongen op snel en kwalitatief onafhankelijk onderzoek. We hebben in meerdere gremia aangegeven dat we dit zeer serieus volgen en verwachten dat de organisaties er alles aan doen om de waarheid z.s.m. boven tafel te krijgen. Dit blijven we doen zolang nodig.
Is het ondertekenen van de verklaring door de EU besproken in een van de Raden Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking? En is de Kamer op enig moment geïnformeerd over deze participatie van de EU in genoemde verklaring?
Nee. Tijdens de World Health Assembly worden verschillende statements afgegeven in EU verband over allerhande onderwerpen. De afstemming voor deze statements vindt plaats in Geneve tussen de gezondheidsattaches, in overleg met de experts in de 27 hoofdsteden.
De Kamer is geïnformeerd middels de inzetbrief over de intentie van Nederland om dit actief op te brengen tijdens de World Health Assembly(Kamerstuknummer 35 570 XVI, nr. 192).
Op basis van welke bevindingen heeft de EU besloten deze verklaring te ondertekenen?
Zie ook vraag 5. De verklaring is door 53 lidstaten van de WHO ondertekend naar aanleiding van de recente nieuwe berichten in de media over vermeend seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de WHO in de Democratische Republiek Congo tussen 2018 en 2020.
Was u sinds oktober op de hoogte van het instellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie door de WHO, die opzoek moet naar feiten, slachtoffers en dader? En kunt u aangeven wie deze onafhankelijke onderzoekscommissie vormen?
Ja. De WHO heeft middels briefings de lidstaten op de hoogte gehouden van hun aanpak om opvolging te geven aan de berichten in de media. De onafhankelijke commissie staat onder co-voorzitterschap van Aïchatou Mindaoudou, voormalig Minister van Buitenlandse Zaken en Sociale Ontwikkeling in Niger, die ook senior posities binnen de Verenigde Naties heeft bekleed in Ivoorkust en Darfur, en Julienne Lusenge, een internationaal bekende mensenrechtenactivist uit DRC die opkomt voor de slachtoffers van seksueel geweld in conflicten.
Bent u bereid de resultaten van deze onderzoekscommissie te voorzien van een appreciatie en met de Kamer te delen zodra deze beschikbaar zijn?
Ja, voor zover de resultaten openbaar zijn, zal ik ze voorzien van een appreciatie en met de Kamer delen.
Kunt u aangeven welke acties de WHO heeft ondernomen sinds de aantijgingen, aangezien WHO-baas Tedros Adhanom Ghebreyesus beweert de aantijgingen serieus te nemen?
De WHO heeft tijdens de World Health Assembly bij monde van Directeur Generaal Tedros Adhanom Ghebreyesus o.a. de volgende acties aangekondigd:
Kunt u achterhalen of de WHO medewerkers op non-actief heeft gesteld?
De WHO deelt ons mede dat ze, zodra het onafhankelijke onderzoek dit rechtvaardigt, hier consequenties aan zal verbinden voor de betrokken medewerkers. Bij gebrek aan officiële klachten is het vooralsnog lastig om medewerkers op non-actief te stellen.
Kunt u het onderzoek van The New Humanitarian en Thomson Reuters Foundations met de Kamer delen, waarin meer dan vijftig vrouwen in Congo hebben verklaard dat mannelijke hulpverleners, die daar waren voor de bestrijding van het ebolavirus, hun werk aanboden in ruil voor seks?
De bevindingen van deze organisaties zijn publiekelijk toegankelijk op de website van The New Humanitarian.
Wanneer is dit onderzoek van The New Humanitarian en Thomson Reuters Foundation gepresenteerd? En wat heeft Nederland daarmee gedaan?
In september 2020. Nederland heeft hier in coördinatie met andere donoren op gereageerd in het kader van bestaande internationale platforms, zoals de OECD-DAC en de technische werkgroep opgericht na deSafeguarding Summit 2018 maar ook middels de permanente vertegenwoordiging in Geneve. Samen met andere donoren is informatie opgevraagd en gekregen en is aangedrongen op onafhankelijk onderzoek en op zorgvuldige opvolging.
Kunt u bevestigen dat ook medewerkers van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en Unicef zich schuldig zouden hebben gemaakt aan seksuele misstanden?
N.a.v. de berichten van The New Humanitarian werd een onderzoek ingesteld door de VN-brede interne onderzoeksdienst, die een onderzoek leidde namens de betrokken organisaties. Uit o.a. 70 interviews volgde de identificatie van mogelijke daders, onder wie een voormalig Unicef medewerker die momenteel onderzocht wordt. Er is vooralsnog geen indicatie dat er een medewerker van IOM bij betrokken was.
Kunt u hierover bij IOM en Unicef nadere informatie opvragen en met de Kamer delen?
Nederland heeft geregeld bilateraal contact met multilaterale partners, waaronder Unicef en IOM, over de preventie van seksuele misstanden en het bevorderen van een veilige werkcultuur waarin medewerkers zich veilig voelen om mistanden te melden. Tevens wordt dit onderwerp multilateraal met grote regelmaat besproken in de bestuursvergaderingen van deze partners, zo ook recent in de Unicef Uitvoerende Raad van juni 2021.
Kunt u daarbij ook ingaan op welke acties er ondernomen zijn door genoemde organisatie?
Unicef heeft direct ingezet op het gezamenlijk onderzoeken van de aantijgingen en het versterken van haar Protection Against Sexual Exploitation and Abuse (PSEA) beleid en uitvoering. Unicef heeft samengewerkt met het Inter-Agency Standing Committee (IASC), het VN secretariaat, WHO en IOM om op een gecoördineerde en efficiënte manier onderzoek te doen en om er voor te zorgen dat slachtoffers en getuigen centraal staan in de gekozen benadering. Om deze reden is de VN-brede interne onderzoeksdienst (OIOS) gevraagd om onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft geleid naar de identificatie van een voormalige Unicef medewerker die momenteel onderzocht wordt. Meer informatie over het onderzoek is op dit moment niet beschikbaar, omdat het nog loopt. Ook IOM wacht de resultaten van het OIOS onderzoek af en kan tot die tijd geen uitspraken doen over de beschuldiging. Er zijn geen verdere indicaties dat er IOM medewerkers betrokken zijn bij deze zaak.
Op het Unicef landenkantoor in de DRC heeft een evaluatie plaatsgevonden van het PSEA beleid en de uitvoering daarvan, om SEA in de toekomst te voorkomen en slachtoffers goed bij te staan wanneer misbruik plaats heeft gevonden. Dit heeft o.a. geresulteerd in het aanstellen van PSEA aanspreekpunten op landenkantoren, trainingen, strategieën om de genderbalans te verbeteren en klachten beter op te pakken. Tijdens de laatste Ebola uitbraak heeft Unicef preventieve stappen gezet door in te zetten op actieve betrokkenheid van vrouwen en meisjes in de uitvoering van beleid, trainingen en bewustwordingscampagnes.
IOM heeft recentelijk het «we are all-in» platform geïntroduceerd met een klachtenmechanisme voor het melden van onder andere SEAH. Deze introductie ging gepaard met een uitgebreide informatiecampagne over wangedrag, waaronder SEAH. Ook heeft IOM in dit kader een trainingspakket opgesteld dat ook is gedeeld met verschillende andere internationale organisaties en wordt gebruikt voor training van hun implementerende partnerorganisaties. Dit beleid is in uitvoering.
Welke stappen heeft de internationale hulpverleningswereld volgens u nu werkelijk gezet sinds 2018? Hebben organisaties als de WHO, IOM en Unicef zich gecommitteerd aan VN-initiatieven om seksueel misbruik door hulpverleners te voorkomen?
Er zijn veel stappen gezet, maar we zijn er nog niet. De SGVN heeft dit tot zijn persoonlijke prioriteit gemaakt en brengt jaarlijks verslag uit over voortgang en uitdagingen. VN-organisaties zijn verplicht jaarlijks te rapporteren aan de SGVN over hun voortgang op de preventie en aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het belang van dit onderwerp wordt inmiddels bij alle organisaties onderkend. Alle VN-organisaties hebben op basis van nieuwe richtlijnen van de Chief Executives Board for Coordination hun beleid aangescherpt om seksueel misbruik door eigen staf en implementerende partners te voorkomen en op te volgen, waaronder de genoemde organisaties. Er is meer kennis en bewustzijn bij personeel over hoe misstanden te herkennen en rapporteren. Mede door de druk van donoren worden de meeste gevallen van misbruik transparant gerapporteerd, o.a. genoemde organisaties hebben zich hieraan gecommitteerd, daardoor is controle op tijdige opvolging makkelijker.
Er is daarnaast door veel organisaties, waaronder de betrokken organisaties, hard gewerkt aan het versterken van meldpunten voor slachtoffers daar waar zij zich bevinden; in de gemeenschappen, in vluchtelingenkampen etc. IOM heeft de voor eigen staf ontwikkelde training nu beschikbaar gesteld aan andere VN-organisaties. IOM en Unicef trainen en ondersteunen ook het netwerk van PSEA-coördinatoren in het veld. Gezamenlijk – in het kader van de PSEA Working Group van Inter-Agency Standing Commitee – wordt effectief gewerkt aan verbeterde richtlijnen, maar ook monitoring en evaluaties ter bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Ik zie inmiddels veel uitwisseling tussen de verschillende OS- en humanitaire organisaties en initiatieven vanuit het gehele VN-systeem en de sector als geheel. Dat was in 2018 niet het geval. Op hoog niveau vindt coördinatie plaats zodat elke organisatie niet steeds het wiel opnieuw hoeft uit te vinden, zowel tussen donoren als tussen VN-entiteiten en andere actoren in de sector.
Hoeveel middelen heeft Nederland in 2020 bijgedragen aan de WHO? En kunt u aangeven waar deze bedragen gealloceerd zijn?
Onderstaande tabel geeft de bijdrage aan WHO weer vanuit VWS, BZ (hfdst 5) en BHOS (hfdst 17) begrotingen.
Hfdst Begroting
Verplichte bijdrage
Algemene vrijwillige bijdrage
Overige bijdrage
Totaal
hoofdstuk 5 (BZ)
0
0
973.948
973.948
hoofdstuk 17 (BHOS)
6.218.016
4.450.000
23.920.855
34.588.871
VWS
0
0
4.098.000
4.098.000
Totaal
6.218.016
4.450.000
28.992.803
39.660.8191
Hiervan was 14.521.006 Covid gerelateerd.
Welke consequenties heeft deze verklaring voor onze relatie met de WHO? Welke eis stelt Nederland aan de WHO-autoriteiten hoe hier mee om te gaan?
NL hanteert het beleid van «zero tolerance for not acting». Dat houdt in dat wij de partnerorganisaties beoordelen op hoe ze hun beleid en procedures op orde hebben, en hoe ze omgaan met misstanden. Het onafhankelijke onderzoek zal helpen beoordelen of de WHO hieraan heeft voldaan en pas dan zullen eventuele consequenties volgen. Te vroeg hiermee starten heeft een verlammend effect op de potentiele meldingsbereidheid van klokkenluiders, met negatieve gevolgen voor de organisatiecultuur.
Kunt u nagaan of Nederlandse middelen bij de projecten waar misstanden zijn geconstateerd zijn uitgegeven?
Op dit moment is niet bekend voor welke projecten de personen tegen wie de beschuldigingen zijn geuit, werkzaam waren. Wel dat het om personen gaat die volgens de slachtoffers werkzaam waren voor UNICEF, IOM en WHO.
Nederland draagt via de verplichte bijdrage/contributies en de Algemene Vrijwillige Bijdragen bij aan de (algemene) middelen van de betrokken organisaties. Dit is ongebonden geld dat vrijelijk kan worden besteed door de betrokken organisaties. Directe toerekening van Nederlands middelen aan de betrokken projecten is derhalve niet aan de orde. Ook ontvingen de genoemde organisaties in afgelopen jaren uit het o.a. door Nederland gesteunde Central Emergency Response Fund (CERF) bijdragen ten behoeve van de humanitaire respons in de DRC, waaronder voor projecten ter bestrijding van Ebola. Gezien de aard van dit fonds, waarin bijdragen van donoren worden gebundeld, is ook hier vaststelling of Nederlandse middelen zijn ingezet niet mogelijk.
Kunt u nagaan of er hulpverleners met de Nederlandse nationaliteit zijn betrokken bij de misstanden bij de WHO, IOM of Unicef?
Daar zijn geen aanwijzingen voor maar het onderzoek loopt nog.
Hoe staat het met de mogelijkheid internationale vervolging van hulpverleners die verdacht worden van seksueel misbruik?
Er is in niet direct een internationaal Hof of Tribunaal dat bevoegd is te oordelen over seksueel misbruik door VN officials. De WHO, UNICEF en IOM kunnen wel disciplinaire maatregelen nemen tegen stafleden wegens misdragingen. De meest vergaande maatregel is ontslag op staande voet. Of een VN-hulpverlener die verdacht wordt van seksueel misbruik door een nationale rechter vervolgd kan worden, hangt af van een aantal factoren, waaronder immuniteiten. Immuniteiten kunnen namelijk van toepassing zijn op medewerkers van VN organisaties en dit kan de mogelijkheid tot vervolging beperken. Het standpunt van Nederland is wel dat seksueel misbruik nooit gezien kan worden als een officiële handeling in de uitoefening van de functie. Nederland zal dan ook geen functionele immuniteit toekennen en indien volledige immuniteit geldt, zal Nederland erop aandringen dat hiervan afstand gedaan wordt.
Bent u nu wel bereid om de Kamer middels een aparte uitgebreide brief over de voortgang van de internationale agenda van de bestrijding van seksueel misbruik door hulpverleners te informeren?
Ja, ik ben steeds bereid geweest om over de voortgang van deze agenda te rapporteren. Zoals ik aangaf in mijn Kamerbrief van 9 maart 2020 op dit onderwerp, rapporteer ik desgewenst jaarlijks, indien de Kamer daarom zou vragen en/of er voldoende nieuwe ontwikkelingen zijn. Zoals toegezegd tijdens het recente Commissiedebat Noodhulp zal ik de Kamer een brief sturen over de huidige stand van zaken. Deze zal ik uw Kamer na het reces doen toekomen.
Kunt u aangeven hoe u de bestrijding van seksuele misstanden door hulpverleners opnieuw gaat agenderen in internationale gremia?
Nederland heeft een actieve rol in verschillende internationale gremia. Vanaf oktober 2020 organiseerde ik samen met USAID een internationaal kennisplatform voor uitwisseling van good practices ter bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag en het «recyclen» van daders in de sector. Dat platform droeg ik recent samen met de nieuwe USAID administrator, Samantha Power, over aan de OECD-DAC. Nederland zal binnen OECD-DAC een actieve rol blijven spelen om dit unieke platform, waarvan ook de EU en VN-organisaties deel uitmaken, te laten functioneren als katalysator van goede initiatieven. Ook voert Nederland samen met het VK actief afspraken uit die zijn gemaakt op de Safeguarding Summit 2018.
Vanzelfsprekend zal Nederland eventuele misstanden en SEAH actief blijven opbrengen tijdens de bijeenkomsten van de Uitvoerende Raden van VN-organisaties en andere besluitvormingsgremia, als ook tijdens de beleidsdialoog met onze partners. Nederland is ook nog steeds trekker van initiatieven van donoren om samen kennis en informatie uit te wisselen en in gezamenlijkheid op te treden, steeds vaker ook bij het agenderen van de problematiek.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Noodhulp d.d. 10 juni 2021 beantwoorden?
Nee, het zorgvuldig en volledig beantwoorden van alle 25 vragen kostte meer tijd.
Ernstig dementerenden die gedwongen moeten vertrekken uit een kleinschalige woonvorm |
|
Maarten Hijink , Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat een groep ernstig dementerende mensen gedwongen moet verhuizen uit zijn kleinschalige woonvorm omdat de bestuurder uit bedrijfseconomische redenen geen zorg meer wil bieden?1, 2
Sluiting van een zorgvoorziening is altijd pijnlijk. Pijnlijk voor de huidige cliënten (en hun naasten) want die moeten een ingrijpende verhuizing ondergaan, pijnlijk voor toekomstige cliënten die gerekend hadden op een plaats, pijnlijk voor het personeel dat elders moet gaan werken. Toch kunnen er omstandigheden zijn die sluiting rechtvaardigen. Dat neemt de pijn echter niet weg.
Bij een (dreigende) sluiting van een locatie voor verpleeghuiszorg, zoals Het Kristal in Apeldoorn, is een aantal zaken relevant om in ogenschouw te nemen. Dat zijn de (achterliggende) oorzaken van de sluiting, of er een goede opvang is voor de huidige cliënten en de vraag of er in de nabijheid voldoende resterende capaciteit is. Het zijn de zorgaanbieder en het zorgkantoor die daarvoor primair verantwoordelijk zijn. Het is van belang dat ze die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk oppakken. Van de bestuurder van KleinGeluk (aanbieder van Het Kristal) heb ik begrepen dat het gaat om een locatie voor verpleeghuiszorg met 4 groepen van 6 bewoners binnen een groter multifunctioneel gebouw (eigendom van een woningcorporatie). Deze voorziening bestaat bijna 10 jaar en is in al die jaren verlieslatend gebleken. Volgens de bestuurder heeft dat te maken met de groepsgrootte: kwalitatief goede zorg bieden aan een groep van 6 cliënten vraagt een personele inzet die niet volledig gedekt kan worden door de opbrengsten. Deze personele inzet is tot nu toe wel geleverd, maar dus verlieslatend. Volgens de bestuurder kan dat niet langer voortgezet worden, zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van zorg aan cliënten in deze groepen of die elders bij KleinGeluk verblijven. De bestuurder heeft aangegeven dat naar verschillende andere oplossingen is gekeken, maar zonder succes. Het is bijvoorbeeld niet gelukt om met de woningcorporatie afspraken te maken over een verbouwing naar 3 groepen van 8 cliënten.
Op dit moment is KleinGeluk met een andere zorgaanbieder (geen verpleeghuiszorg) vergaand in gesprek over het overnemen van de langlopende huurverplichtingen en is dit het moment voor de zorgbestuurder om naar buiten te treden over de voorgenomen sluiting van Het Kristal. De sluiting is nog niet definitief en wordt binnenkort voorgelegd aan de cliëntenraad, de ondernemingsraad en de raad van toezicht van KleinGeluk. De voorgenomen sluiting is gepland op 31 december 2021. Volgens de bestuurder is daarmee voldoende ruimte gecreëerd om tot voor de huidige bewoners aanvaardbare oplossingen te komen, als de sluiting definitief wordt. Uitgangspunt daarbij is dat de eerste voorkeur van cliënten zoveel mogelijk gewaarborgd wordt, elders bij KleinGeluk dan wel bij een andere zorgaanbieder. Met zorgaanbieders in de regio is daar al contact over en ook het zorgkantoor kan hierbij bemiddelen. De besprekingen met de cliënten en hun naasten zijn onlangs door de bestuurder opgestart.
De bestuurder heeft verder aangegeven dat al het personeel van Het Kristal onder dezelfde arbeidsvoorwaarden bij KleinGeluk in dienst kan blijven. Op dit moment wordt met het personeel gesproken over hun wensen daarbij.
Gegeven bovenstaande situatie heeft zorgkantoor Zilveren Kruis begrip voor het sluiten van Het Kristal en de procedures die daarbij in acht worden genomen. Ook omdat KleinGeluk haar totale capaciteit voor verpleeghuiszorg de afgelopen jaren heeft uitgebreid en dat ook de komende jaren blijft doen. Het is dus niet zo dat de sluiting leidt tot een lagere capaciteit aan verpleeghuiszorg in (de regio) Apeldoorn.
Op basis van bovenstaande informatie kan ik me voorstellen dat de betrokken partijen tot de conclusie zijn gekomen dat de (voorgenomen) sluiting, met name vanuit het oogpunt van (toekomstige) kwaliteit, gerechtvaardigd is. Wel hecht ik er veel belang aan dat de verplaatsing van de huidige bewoners zorgvuldig gebeurt, in goed overleg met betrokkenen.
Vindt u het acceptabel dat mensen met ernstige dementie op hoge leeftijd gedwongen worden te verhuizen omdat ze niet winstgevend genoeg zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u contact met de bestuurder van deze zorgaanbieder over deze beslissing? Zo ja, sinds wanneer? Zo neen, bent u bereid contact met de zorgaanbieder op te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is zowel met de bestuurder van KleinGeluk als het zorgkantoor contact opgenomen over de achtergronden van deze voorgenomen sluiting en de daarbij gevolgde en te volgen procedures. Zoals bij het antwoord op de vragen 1 en 2 aangegeven is het de primaire verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder en het zorgkantoor om in het belang van de cliënten acceptabele oplossingen te vinden. Mijn stellige indruk is dat beide partijen hier zorgvuldig mee omgaan.
Wilt u uitzoeken waarom deze beslissing precies genomen wordt en of er andere mogelijkheden zijn onderzocht om deze bewoners zorg te kunnen blijven bieden in deze kleinschalige woonvorm? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken bij deze zorgaanbieder? Zo ja, wat is het oordeel van de IGJ? Zo neen, waarom niet?
De inspectie heeft geen signalen dat de kwaliteit en veiligheid van de door Stichting KleinGeluk verleende zorg als gevolg van de voorgenomen sluiting onder druk staat. Bij een voorgenomen locatiesluiting verwacht de inspectie dat het bestuur hierover tijdig in gesprek gaat met alle betrokkenen. In de eerste plaats zijn dat de bewoners, hun naasten en het personeel, maar ook externe stakeholders zoals ketenpartners en inkopende partijen. Verder is de zorgaanbieder verantwoordelijk voor een goede overdracht van bewoners, zonder dat daarbij risico’s ontstaan voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Het laatste bezoek van de inspectie aan de locatie Het Kristal was in het najaar van 2019. Het rapport van dit bezoek en de bijbehorende afsluitbrief met het oordeel van de inspectie zijn gepubliceerd op de website van de IGJ (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Het Kristal Apeldoorn november 2019 (igj.nl) & Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Stichting KleinGeluk, Sainte Marie en Het Kristal Apeldoorn mei 2020 (igj.nl)). De kwaliteit van de zorg was grotendeels op orde en de inspectie oordeelde in het voorjaar van 2020 vertrouwen te hebben in de verbeterkracht van de organisatie om de verbeterpunten zelfstandig op te pakken.
Bent u bereid zich in te zetten om te voorkomen dat deze bewoners gedwongen verhuisd moeten worden? Zo ja, wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden? Zo neen, waarom laat u deze bewoners aan hun lot over?
Het is op dit moment aan de zorgaanbieder en het zorgkantoor om tot acceptabele oplossingen voor de cliënten te komen. Ik heb het zorgkantoor gevraagd om daar nauw betrokken bij te blijven en mij op de hoogte te blijven stellen van de verdere ontwikkelingen. Ik zal de wijze waarop de eventuele overplaatsing van de huidige bewoners naar andere locaties plaatsvindt, blijven volgen en betrokken partijen indien nodig aanspreken op hun verantwoordelijkheid daarin.
Wilt u de Kamer tijdig op de hoogte houden over de ontwikkelingen omtrent deze situatie?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zegt deze situatie over de wens van de Kamer om versneld kleinschalige zorginstellingen te laten bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Kleinschalige zorgverlening is binnen de Wlz mogelijk, maar zowel financieel als ook uit het oogpunt van kwaliteit en veiligheid (zowel voor de cliënt als zijn omgeving) kunnen er grenzen zijn aan de wijze waarop dit georganiseerd kan worden. De situatie op de locatie van Het Kristal is blijkbaar zodanig dat daar groepen van 6 cliënten financieel niet te realiseren zijn. Bij kleinschalige woonvormen in de verpleeghuiszorg wordt veelal uitgegaan van groepen van 8 cliënten. Dat biedt een betere basis om kwalitatief goede zorg te bieden, zonder dat er sprake is van een financiële problematiek.
Het bericht ‘Sociaal sekswerker hunkert naar erkenning: ‘Mensen met een beperking hebben ook behoeften en fantasieën’’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sociaal sekswerker hunkert naar erkenning: «Mensen met een beperking hebben ook behoeften en fantasieën»»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u het ermee eens dat sekswerk een normaal beroep is en ook op die manier moet worden gezien en georganiseerd?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Bent u het ermee eens dat seksverzorgenden een belangrijke vorm van ondersteuning kunnen bieden aan mensen met een beperking en dat een mogelijk taboe hierop onwenselijk is?
Persoonlijke voorkeuren en keuzes ten aanzien van (beleving van) seksualiteit zijn onderdeel van het recht op lichamelijke integriteit. Dat geldt ook voor mensen met een beperking die in hun seksuele behoeften voorzien door middel van een sociaal sekswerker. Hier zou geen taboe op moeten rusten. Desalniettemin bevinden thema’s rondom seksualiteit en meer nog thema’s rondom betaalde seksualiteit zich al snel in de taboesfeer. Ik probeer door het steunen van de Sekswerk Alliantie Destigmatisering stigma’s op dit vlak tegen te gaan.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel mensen dit type werk doen en hoeveel mensen dit type ondersteuning nu afnemen?
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden, omdat dergelijke gegevens niet geregistreerd worden.
Kunt u inzicht geven in welke verschillende typen verzorging van elkaar zijn te onderscheiden en in hoeverre daar bijvoorbeeld ook een opleiding voor gevolgd wordt? Is op dit laatste punt ook overleg met bijvoorbeeld het onderwijsveld, voor het faciliteren van opleiding en training?
Sekswerkers en seksverzorgenden houden geen overzicht bij van de verschillende typen verzorging die aan een klant worden geboden. Er is geen overleg met het onderwijsveld over dit onderwerp.
In hoeverre is dit type ondersteuning vergunningsplichtig, of geldt hier een verbijzondering? En onder welke wet- en regelgeving valt dit type ondersteuning? Hoe wordt dit gefinancierd?
Sociaal sekswerk is een vorm van sekswerk. Op grond van de Gemeentewet artikel 151a kan een gemeente voorschriften stellen met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Dit betreft bijvoorbeeld seksclubs maar ook escortbedrijven. Overige vormen van sekswerk, zoals zelfstandig werkende sekswerkers, zijn op dit moment niet vergunningplichtig. Financiering van alle vormen van sekswerk is in beginsel aan de cliënt die de diensten afneemt.
Begrijpt u de in het artikel geciteerde reactie van de voormalige Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink, waarin hij stelt dat een voorstel zoals het verbod op betaalde seks mensen met een beperking de mogelijkheid op een volwaardig seksleven ontneemt?
Ik begrijp wat de dhr. Brink in dit artikel zegt in reactie op het voorstel voor een verbod op betaalde seks en ik onderschrijf dat een eigen persoonlijke beleving van seksualiteit onderdeel is van een volwaardig leven. Het huidige kabinet staat een dergelijk verbod niet voor. De Wet regulering sekswerk (hierna Wrs) die aan uw Kamer is aangeboden, voorziet in verdere regulering van de seksbranche. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen is sociaal sekswerk nog steeds mogelijk, indien de individuele sekswerker of het bedrijf waar hij/zij werkt, beschikt over een vergunning.
Kunt u inzicht geven in de manier waarop deze vorm van ondersteuning op dit moment mogelijk is binnen alleen bestaande hulp- en verzorgingsarrangementen? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen de verschillende typen regelingen, zowel centraal als decentraal, die hiervoor kunnen worden aangewend?
Het betreft hier geen hulp- of verzorgingsarrangement binnen een bestaande (wettelijke) regeling.
Herkent u het beeld dat de mate waarin sociaal sekswerk nu wordt gefaciliteerd, afhangt van de gemeente waar je woont? Bent u het ermee eens dat op dit punt de behoefte aan ondersteuning leidend moet zijn?
Dit beeld herken ik niet, omdat sociaal sekswerk geen vorm van hulp of ondersteuning is die op dit moment onder één van de wettelijke verantwoordelijkheden van een gemeente te plaatsen is. Uit recente jurisprudentie blijkt dat ook de rechter in hoger beroep heeft bepaald dat het vervullen van seksuele behoeften niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.2 Ook het oordeel van een seksuoloog dat (de bevrediging van) seksuele behoeften voor mensen met een beperking volkomen normaal zijn, leidde in deze zaak niet tot een ander oordeel van de Centrale Raad van Beroep. De (lokale) overheid heeft dus op dit moment geen wettelijke rol in het voorzien in deze behoefte.
Bent u het er voorts mee eens dat dit type werk en dit type ondersteuning van belang is voor mensen met een beperking en ook als zodanig moet worden behandeld? En bent u bereid om in dat kader ook verder onderzoek te doen of en hoe deze vorm van ondersteuning beter dient te worden georganiseerd?
In het kader van het programma Volwaardig leven laat de Minister voor Medische Zorg op korte termijn een onderzoek uitvoeren met als doel:
Het project ‘Wisselpolder Westhoek’ waarin vruchtbare wordt ‘teruggegeven’ aan de Waddenzee. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boeren willen kleigrond Westhoek niet teruggeven aan de natuur, ze zijn furieus over mogelijke plannen voor een wisselpolder»?1
Ja.
Klopt het dat u in samenwerking met de provincie Fryslân en It Fryske Gea bezig bent met de uitwerking van het project «Wisselpolder Westhoek» waarin de vruchtbare akkerbouwgrond tussen de zeedijk en de zomerpolder zou worden «teruggegeven» aan de Waddenzee?
Het Wetterskip Fryslân werkt aan de voorbereiding van de dijkversterking tussen Koehool en het Lauwersmeer, voortvloeiend uit het Hoogwaterbeschermingsprogramma. In het kader van dat traject worden kansen verkend voor integrale kustontwikkeling. Voor de dijkversterking is de stuurgroep Koehool-Lauwersmeer ingericht met Wetterskip Fryslân, provincie Fryslân, de gemeenten Waadhoeke en Noardeast-Fryslân, Rijkswaterstaat, LTO en It Fryske Gea. De provincie Fryslân voert de regie over de gebiedsontwikkeling. Het Rijk verkent in het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW), «verzachten randen van het Wad», de kansen die de dijkversterking kan bieden voor het ontwikkelen van de overgangen van gradiënten land-water en zoet-zout. Partijen uit het gebied, waaronder de landbouwsector, natuurorganisaties en andere betrokkenen zijn en worden vanaf het begin (eind 2019) hierbij intensief betrokken. Het doel van het gebiedsproces is om gezamenlijk de wenselijkheid en haalbaarheid van de verschillende ideeën te verkennen, zodat breed gedragen gebiedsoplossingen ontstaan. We staan aan het begin van een zorgvuldig te doorlopen gebiedsproces en nemen hier voldoende tijd voor.
Het Wetterskip Fryslân heeft bijna 200 ideeën opgehaald op en rond de zeedijk tussen Koehool en Lauwersmeer. Er zijn ideeën vanuit de landbouw, natuur en recreatie. De «Wisselpolder Westhoek» is één van de ideeën op de inventarisatielijst. De lijst heeft geen formele status, maar is het resultaat van deze inventarisatie. De (binnendijkse) polder Westhoek is in gebruik als akkerbouwgrond waar onder meer pootaardappelen worden geteeld.
Is het juist dat het doel van dit project is om het gebied in te richten als natuur/Natura 2000-gebied en het behalen van doelen op het gebied van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW)?
Het idee «Wisselpolder Westhoek» is een van de vele ideeën en er is nog op geen enkele wijze een besluit genomen over het al dan niet uitvoeren van dit idee. Mocht na een zorgvuldig gebiedsproces met alle belanghebbenden worden besloten om het idee «Wisselpolder Westhoek» uit te voeren dan draagt dat bij aan het PAGW-doel «verzachten van de randen van het Wad» en daarmee aan het herstel van leefgebieden en het behalen van wettelijke doelen voor Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water.
Klopt het dat de akkerbouwgrond in het gebied, bij doorgang van het project, opgegeven zal worden en wordt ingericht als natuurgebied voor meerdere decennia en dat het gebied pas op termijn weer vruchtbare akkerbouwgrond zou kunnen worden?
Indien partijen in het te starten gebiedsproces onder regie van de provincie Fryslân, besluiten om het idee wisselpolder verder uit te werken dan zal nader verkend moeten worden wat de voor- en nadelen zijn voor zowel de natuur als voor de landbouw en welke termijnen hieraan verbonden worden. Indien besloten wordt om het idee wisselpolder uit te voeren dan zal de polder voor enkele decennia niet gebruikt kunnen worden als akkerbouwgrond.
Acht u het, gezien het feit dat natuurgebieden, en met name Natura 2000-gebieden, een zodanig zware bescherming genieten dat het vrijwel uitgesloten is dat deze later weer worden omgezet naar landbouwgrond, realistisch om ervan uit te gaan dat het gebied op termijn überhaupt weer akkerbouwgrond zal kunnen worden?
De Waddenzee is aangewezen als Natura 2000-gebied. De aangrenzende gebieden bevatten ook natuurwaarden zonder dat die gebieden de bescherming kennen als Natura 2000 gebied. Het concept wisselpolder kan positief zijn voor de natuur. Na opslibbing kan het gebied weer beschikbaar komen voor de landbouw. Indien partijen besluiten om het idee «wisselpolder Westhoek» uit te werken, zullen in het gebiedsproces afspraken moeten worden gemaakt om het gebied op termijn weer beschikbaar te stellen als akkerbouwgrond.
Is het juist dat belanghebbenden, zoals agrariërs, in het gebied pas bij de uitwerking van dit project betrokken zijn en niet al in een eerdere fase? Zo ja, waarom zijn zij niet eerder betrokken?
Nee. Betrokken partijen zoals (vertegenwoordigers van) agrariërs, zijn en worden vanaf het begin (eind 2019) intensief bij het gebiedsproces Koehool-Lauwersmeer betrokken.
In hoeverre is dit project betrokken bij de, met de motie van de leden Dijkstra en Geurts (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 65) door de Kamer gevraagde, brede impactanalyse waarin de effecten op ecologie en economie in balans met elkaar worden afgewogen?
De «Wisselpolder Westhoek» is naar voren gebracht als één van de ideeën voor gebiedsontwikkeling. De komende periode gaan partijen via de (deel)gebiedsprocessen met elkaar in gesprek om de (on)haalbaarheid en (on)wenselijkheid van de geopperde ideeën te bespreken. Het gaat hierbij om de ideeën afzonderlijk, als ook in mogelijke samenhang tot elkaar. Het instrument impactanalyse kan in deze fase een middel zijn om inzichtelijk te maken op welke aspecten eventueel aanvullend onderzoek nodig is en welke dilemma’s besproken dienen te worden. Het daadwerkelijk opstellen van een impactanalyse past meer bij de fase dat de groslijst is teruggebracht tot een lijst van kansrijke ideeën. Deze kansrijke ideeën worden vervolgens in overleg met betrokken partijen nader uitgewerkt.
De aanpak om te komen tot een impactanalyse wordt binnenkort besproken in het Bestuurlijk Overleg Waddengebied. Over de uitkomst van deze bespreking wordt uw Kamer per brief geïnformeerd.
Hoe past het project «Wisselpolder Westhoek» bij het borgen van de positie en activiteiten van economische sectoren, zoals de landbouw en in het bijzonder de pootaardappelsector waar u onder andere in uw brief van 31 mei 2021 naar verwijst? In hoeverre en op welke wijze worden deze belangen daadwerkelijk geborgd bij dit project?2
Het idee voor de polder Westhoek is geopperd met het oog op de integrale ontwikkeling van de Waddenzeekust. Het streven is om te komen tot een integraal gebiedsontwikkelingsplan dat breed wordt gedragen en waarbij zowel economie als ecologie worden versterkt. Bij de uiteindelijke afweging zal ook nadrukkelijk rekening worden gehouden met het economische belang van onder andere de pootaardappelsector.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat landbouwgronden onder druk staan van verschillende ontwikkelingen, het van belang is om hoogwaardige landbouwgronden in Nederland te beschermen? In hoeverre is dit project en het teruggegeven van vruchtbare landbouwgrond aan de Waddenzee te rijmen met de wens vanuit de Kamer om hoogwaardige landbouwgronden te beschermen (Kamerstuk 33 037, nr. 391) en het advies van commissie-Heij waarin wordt geadviseerd om landbouwgronden beter te beschermen?3
Het belang om goed geschikte landbouwgronden voor de landbouw te behouden en de kwaliteit hiervan op peil te houden, onderken ik en dit is ook verankerd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Dit is nodig om de omslag naar kringlooplandbouw te kunnen maken. Het advies van de Studiegroep Ruimtelijke inrichting Kiezen én delen beschrijft dat de landbouw in veel gebieden onder druk staat door onder andere stikstofproblematiek, bodemdaling, verzilting of verdroging, of een combinatie van deze factoren. Tegelijkertijd leggen nieuwe ruimtevragende functies zoals zonneweiden, data- en logistieke centra en woningbouw steeds meer beslag op landbouwgrond. Om die redenen adviseert de Studiegroep om in de gebieden met goede, geschikte landbouwgrond de landbouw zo veel mogelijk te beschermen tegen functieverandering en ruimte te geven om zich duurzaam te ontwikkelen.
De daadwerkelijke afweging van functies in het landelijk gebied is de bevoegdheid van decentrale overheden en vindt in gebiedsprocessen plaats. De afweging tussen verlies van waarde van de landbouwgrond enerzijds en baten van natuur en kustontwikkeling anderzijds is een afweging die ook bij het idee «wisselpolder Westhoek» op gebiedsniveau en in samenhangend zal moeten worden gemaakt. Hier wordt de wisselpolder genoemd als één van de opties om natuurversterking en kustontwikkeling vorm te geven. Hierbij zou het gebied een aantal jaren niet beschikbaar zijn voor landbouw, maar op termijn weer in gebruik genomen kunnen worden als landbouwgrond.
Waarom worden hoogwaardige landbouwgronden bij dit project niet beschermd, terwijl met de pootaardappelen die in het gebied worden gekweekt wereldwijd 1 miljard mensen kunnen worden gevoed en er bij de teelt in dit gebied geen tot nauwelijks gewasbeschermingsmiddelen hoeven te worden gebruikt?
Zoals hierboven toegelicht is de afweging tussen landbouw, natuurontwikkeling en kustontwikkeling een afweging die op gebiedsniveau moet worden gemaakt. In die afweging is ook het onderscheid tussen de korte en de lange termijn aan de orde.
Bent u bekend met deze berichten?1, 2, 3
Ja.
Bent u ermee bekend dat onderzoek op basis van een Rotterdamse pilot heeft aangetoond dat in twee maanden tijd maar liefst 16.000 keer de geluidsnormen fors werden overschreden door een relatief selecte groep verkeersaso’s?
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bewoners, ondernemers, winkelend publiek en uitgaanspubliek vierentwintig uur per dag geteisterd worden door de bewust veroorzaakte herrie, vaak tientallen decibels boven de toegestane grens, door bijvoorbeeld knallende uitlaten, toeteroptochten en grove snelheidsovertredingen van patserwagens binnen de bebouwde kom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik inderdaad. Daarom gelden er ook verschillende regels om geluidsoverlast door motorvoertuigen tegen te gaan. Voordat een personenauto of motorfiets wordt toegelaten tot de weg, moet dat voertuig een (type)goedkeuring doorlopen. Deze typegoedkeuring is op Europees niveau vastgelegd en bevat gedetailleerde eisen aan geluidproductie en de wijze van meten. Eenmaal toegelaten dient een motorvoertuig altijd te voldoen aan de zogenaamde «permanente eisen» uit de Regeling voertuigen. Zowel in de typegoedkeuringseisen als de permanente eisen zijn maximale geluidsnormen opgenomen, die zijn afgeleid uit Europese Regelgeving4. Daarnaast is in artikel 57 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) opgenomen dat er geen onnodig geluid mag worden geproduceerd met een voertuig (zoals onnodig slippen, gas geven, remmen). Daarnaast is het onnodig claxonneren verboden in artikel 28 RVV.
De politie handhaaft op het te veel geluid produceren door verkeersdeelnemers. Dat gebeurt zowel in situaties waarin een verkeersdeelnemer onnodig geluid produceert als door te meten of het voertuig voldoet aan de permanente eisen. Daarbij is het van belang dat bij grootschalige en structurele overlast afspraken gemaakt worden in de lokale driehoek over de aanpak hiervan.
Bent u ermee bekend dat, onder andere naar aanleiding van de genoemde pilot, momenteel in G4-verband wordt gewerkt aan apparatuur, de zogeheten lawaaiflitsers en kentekenherkenning, die specifiek voor dit doel kan worden ingezet?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer wenselijk is wanneer steden met behulp van dergelijke techniek verlost kunnen worden van het herhaaldelijke wangedrag van deze groep automobilisten? Zo nee, waarom niet?
Daar waar de inzet van innovatieve middelen de handhaving kan versterken, is dat zeker wenselijk. Er lopen momenteel verschillende pilots om innovatieve handhavingsmiddelen te testen. Het voordeel van handhaving met digitale middelen is dat de pakkans hierdoor enorm wordt vergroot. Het is een efficiënte manier van handhaven. Hierdoor kan de fysieke handhavingscapaciteit op andere trajecten of overtredingen worden gericht. Het is echter wel van belang dat de handhavingsmiddelen voldoende betrouwbaar zijn, voldoen aan de eisen conform de regeling meetmiddelen politie en gecertificeerd zijn door het NMi. Op dit moment is het nog niet mogelijk om met een zogenaamde akoestische flitspaal het gemeten geluid te koppelen aan het specifiek voertuig dat dit geluid veroorzaakt. Dit komt onder andere omdat er vaak ook sprake is van omgevingsgeluid. Hierdoor kan momenteel een dergelijke flitspaal niet gecertificeerd worden om als handhavingsmiddel gebruikt te kunnen worden. Het is nog de vraag of dit in de toekomst wel het geval zal zijn. Bovendien werkt bij de aanpak van een beperkte groep overlastplegers een dadergerichte aanpak over het algemeen goed. Er moet daarom niet alleen gefocust worden op het opleggen van een bekeuring, al dan niet met behulp van een flitspaal. Ik heb begrepen dat hier in de driehoek in Rotterdam ook al over is gesproken.
Bent u bereid proactief en welwillend werk te maken van de hiervoor noodzakelijke wetswijziging en hierbij intensief op te trekken met de betrokken gemeenten? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat er een wetswijziging nodig is zodat de kentekengegevens van voertuigen waarmee straks met een akoestische flitspaal wordt geconstateerd dat ze de geluidsnormen overschrijden, met de politie gedeeld kunnen worden. Als er in de toekomst een flitspaal ontwikkeld wordt die voldoet aan de technische eisen om door het NMi gecertificeerd te kunnen worden, is nog niet duidelijk bij wie die in het beheer zullen komen. Dit kan bijvoorbeeld bij de gemeenten zijn of bij OM of politie. Gemeenten zijn reeds bevoegd om zelf te handhaven op artikel 28 en 57 van het RVV, echter voor digitale handhaving is toestemming van het OM noodzakelijk. Afhankelijk van de keuzes die gemaakt worden, zal duidelijk worden of een wetswijziging noodzakelijk is. Daarnaast zal bekeken moeten worden wie deze flitspalen zal gaan bekostigen en of hiervoor geld beschikbaar is. Aangezien het hier gaat om overlast en niet om verkeersveiligheid, kan dit niet uit het verkeershandhavingsbudget van het OM worden betaald.
Het bericht ‘Schaapsherders in de knel: er zijn er nog maar een paar over en subsidie komt niet bij hen terecht’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat er nog maar vier zelfstandige herders in Nederland zijn die met hun honden hun schapen door het landschap leiden, waarvan drie in Gelderland?1
Ik heb uw Kamer in januari 2019 geïnformeerd over de stand van zaken van de gescheperde schaapskuddes in Nederland (Kamerstuk 29 659, nr. 152)2. Ik heb uw Kamer toen gemeld dat er ongeveer honderd schaapskuddes zijn, waarvan ongeveer vijftig traditioneel «gescheperd», dat wil zeggen rondtrekkende kuddes onder leiding van een herder. Ik heb geen aanwijzingen die erop duiden dat dit aantal drastisch is gedaald. Mogelijk wordt in het artikel in De Gelderlander gedoeld op de zeer specifieke categorie van «driftschepers». Driftschepers zetten de schapen enkel in het winterseizoen op stal en rasteren de schapen de rest van het jaar ‘s nachts achter een hek. Dit in tegenstelling tot de meeste schepers, die gedurende het hele jaar aan het eind van de dag met de schapen terugkeren naar stal.
Klopt het dat zelfstandige schaapsherder op de nationale lijst van immaterieel erfgoed staan?
Zowel het scheperen met traditionele landschapsrassen (bijgeschreven vanaf december 2016) als het houden van gescheperde schaapskuddes in Drenthe (bijgeschreven vanaf oktober 2015) zijn bijgeschreven in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland, die door het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) wordt beheerd. KIEN wordt structureel gesubsidieerd door het Ministerie van OCW via de Erfgoedwet.
In hoeverre voelt u een verantwoordelijkheid, mede vanwege de nationale lijst van immaterieel erfgoed, om ervoor te zorgen dat de zelfstandige schaapsherder kan blijven bestaan?
Met de ratificering van het UNESCO Verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Erfgoed (2003) onderkent Nederland de waarde en het belang van immaterieel erfgoed en heeft Nederland zich verbonden aan de verplichting om randvoorwaarden te creëren voor het behoud van immaterieel erfgoed. Om de identificatie ten behoeve van bescherming te waarborgen, maakt elke staat die partij is één of meer inventarissen van het op zijn grondgebied aanwezige immaterieel cultureel erfgoed. Nederland doet dit via het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN), die de inventaris voor Nederland coördineert. De nationale inventaris geeft een overzicht van beoefenaars van immaterieel erfgoed die een borgingsplan hebben gemaakt en zich actief inzetten voor de toekomst van hun erfgoed. De gemeenschappen melden zich zelf aan voor de inventaris en zijn zelf verantwoordelijk voor de borging van hun erfgoed.
Zoals gemeld in mijn brief van januari 2019, en nader toegelicht in mijn aanvullende brief van juli 2019 (Kamerstuk 29 659, nr. 154)3 onderschrijf ik het belang van rondtrekkende schaapskuddes. Zij vervullen al eeuwenlang een belangrijke functie. Gescheperde schaapskuddes dragen bij aan het bewaken van cultuurhistorie, het beschermen en versterken van het landschap, het beheren van (kwetsbare) natuur, de instandhouding van zeldzame schapenrassen en natuurbeleving en educatie in onze natuurgebieden. Dat is dan ook de reden dat deze schaapsherders op diverse manieren worden ondersteund bij hun activiteiten, zowel door brancheorganisaties als door diverse betrokken overheden.
Wat vindt u ervan dat er wel geld beschikbaar is voor zelfstandige schaapsherder maar dat dit naar de terreinbeherende organisaties gaat en niet bij de schaapsherders terechtkomt?
Natuurbeheerders kunnen voor het natuurbeheer gebruik maken van de diensten van gescheperde schaapskuddes. Veelal geschiedt dat in de vorm van opdrachten van natuurbeheerders aan de schaapsherders dan wel de eigenaren van de schaapskuddes (soms is bijvoorbeeld sprake van een stichting die het werk van de schaapskudde beheert; soms zijn schaapsherders in dienst van een natuurbeheerder). Er zijn, zoals nader toegelicht in mijn brief van januari 2019, ook provincies en gemeenten die (deels) rechtstreeks subsidie verstrekken aan de schaapsherders dan wel de eigenaren van de schaapskuddes. In alle gevallen moet uiteraard gelden dat het werk van de gescheperde schaapskudde moet worden beloond.
Klopt het dat er voor zelfstandige schaapsherders alleen provinciale subsidies beschikbaar zijn? Zo ja, in hoeverre vindt u dit passend gezien de nijpende situatie waarin zij zich bevinden?
De overheidssubsidies zijn vooral afkomstig van provincies, hetzij direct, hetzij via de subsidie voor natuurbeheer voor terreinbeherende organisaties. Daarnaast kunnen schapenhouders ook gebruik maken van de zogeheten «graasdierpremieregeling» in het kader van het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB).
Naar aanleiding van de motie Dik-Faber van juli 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 300)4 werk ik voor de komende GLB-periode 2023–2027 aan een nationale regeling voor het behoud van zeldzame landbouwhuisdierrassen. Ik heb deze regeling aangekondigd in het concept-NSP «Toekomstbestendig boeren» dat 29 juni jl. naar de Kamer is verzonden (Kamerstuk 28 625, nr. 294)5. De ongeveer vijftig traditioneel gescheperde schaapskuddes bestaan voor het grootste deel uit zeldzame rassen.
Daarnaast heeft mijn ministerie ook de certificering van schaapsherders en de ontwikkeling van het concept heideboerderij financieel ondersteund. Zie verder ook mijn brief van januari 2019.
Welke oplossingen ziet u voor zich om het voortbestaan van zelfstandige schaapsherder veilig te stellen?
Het geheel aan ondersteuning van traditioneel gescheperde schaapskuddes, zoals geschetst in mijn brief van januari 2019, draagt bij aan de instandhouding van gescheperde schaapskuddes in Nederland. Dat betekent niet dat hiermee het voortbestaan van iedere individuele gescheperde schaapskudde kan worden verzekerd. Eigen inkomsten, bijvoorbeeld vanuit het publiek, blijven ook van groot belang voor het voortbestaan van deze schaapskuddes.
Het bericht dat onderzoek een bom legt onder het erfpachtstelsel van Amsterdam |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Erfpacht in Amsterdam, een Gordiaanse knoop»?1
Ja, dit rapport is opdracht van de gemeenteraad van Amsterdam geschreven. Het is op 30 juni 2021 in de raadscommissie besproken. Het college heeft aangegeven het te betrekken bij haar eigen onderzoek naar erfpacht. Behandeling van het erfpachtbeleid en het rapport is nog volop gaande in de gemeente Amsterdam.
Deelt u de conclusie uit het rapport dat het Amsterdamse erfpachtbeleid te ondoorzichtig en complex is, en dat de gemeente Amsterdam in haar erfpachtbeleid de belangen van bewoners jarenlang heeft veronachtzaamd?
Erfpacht is een zakelijk recht waarbij de erfpachter voor een bepaalde duur het recht heeft de onroerende zaak van een ander te gebruiken tegen een vergoeding (de canon). Er kunnen daarbij voorwaarden van toepassing zijn. Erfpacht, en de van toepassing zijnde voorwaarden, kunnen als complex worden ervaren.
In 2016 is het erfpachtstel in Amsterdam herzien en eeuwigdurende erfpacht ingevoerd. In 2017 heeft het gemeentebestuur de overstapregeling vastgesteld. Deze overstapregeling maakt het voor erfpachters van woningen met oudere algemene bepalingen mogelijk over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht. Deze eeuwigdurende erfpacht kan voldaan worden tegen een jaarlijkse, met inflatie gecorrigeerde vergoeding, of deze kan eeuwigdurend afgekocht worden. In het laatste geval benadert erfpacht economisch gezien eigendom.
Tijdens deze herziening heeft het gemeentebestuur de gelegenheid gegeven tot inspraak over de voorstellen. Daarnaast vonden en vinden er in de gemeenteraad geregeld openbare debatten plaats over het erfpachtbeleid waarbij de belangen van de erfpachters ook aan bod komen. Het erfpachtbeleid van de gemeente Amsterdam wordt onder andere gepubliceerd op haar webpagina. In het licht van het voorgaande kan ik u dan ook niet ondersteunen in de uitspraak dat de gemeente Amsterdam de belangen van de erfpachters veronachtzaamt.
Deelt u de conclusie uit het rapport dat er voor erfpachters in feite geen keuzevrijheid is en geen vrije markt, omdat met de grondbezitter (de gemeente Amsterdam) niet te onderhandelen valt over de erfpachtvoorwaarden?
In Amsterdam staat een aanmerkelijk deel van de woningen op grond van de gemeente en deze grond is in erfpacht uitgegeven. Deze erfpachtrechten zijn vrij verhandelbaar. Slechts in uitzonderlijke gevallen is toestemming van de erfverpachter, de gemeente Amsterdam, nodig. In de vestigingsakte van erfpacht zijn de bijzondere en algemene bepalingen vastgelegd. Bij aankoop van een recht van erfpacht zijn deze bekend.
Uit de contractsvrijheid vloeit daarnaast voort dat het elke erfpachter vrij staat om al dan niet op het aanbod van de gemeente voor overstappen op eeuwigdurende erfpacht in te gaan. Gaat de erfpachter er niet op in, dan blijven de eerder overeengekomen voorwaarden van toepassing.
Bent u het met Berenschot eens, dat de rekenmethodes van de gemeente voor onder andere de erfpachtcanon en de BSQ (buurtstraatquote) niet transparant zijn, en moeilijk te controleren?
De methode waarmee de erfpachtcanon en de BSQ (buurtstraatquote) worden bepaald, ligt vast in het beleid Grondwaardebepaling bestaande erfpachtrechten. Ik ben het met u eens dat de uitvoering van de rekenmethodiek moeilijk te controleren is. De oorzaak hiervoor lijkt te liggen in de grote hoeveelheden informatie en berekeningen. Een deel van de informatie is niet openbaar beschikbaar.
De afgelopen jaren heeft het college van B&W van de gemeente Amsterdam, voordat zij de BSQ vaststelt, de berekening laten controleren door het bureau SEO Economisch Onderzoek en heeft hierop een second opinion plaatsgevonden door prof. dr. H.L.F de Groot. De wethouder voor Grondzaken van Amsterdam heeft op 24 november 2020 per brief2 laten weten hoe zij verder tegemoet komt aan de wens voor meer transparantie. Tevens heeft zij op 30 juni 2021 in de raadscommissie RO aangegeven te verwachten dat een grote hoeveelheid documenten binnen afzienbare tijd openbaar zal worden gemaakt.
Deelt u de mening dat op basis van het rapport de hervorming van het erfpachtstelsel in 2017 ingezet door VVD, D66 en de SP in feite weinig vooruitgang heeft betekend voor de Amsterdamse woningbezitters?
Een van de doelstellingen van de vernieuwing van het erfpachtstelsel in 2016 (invoering eeuwigdurende erfpacht) en 2017 (vaststellen overstapregeling) was om de onzekerheid bij de canonherziening einde tijdvak in het voortdurende erfpachtstelsel weg te nemen3. Wanneer een erfpachter overstapt naar eeuwigdurende erfpacht wordt de canon vastgelegd en wordt deze alleen nog aangepast aan de inflatie of kan de erfpachter, zoals aangegeven, kiezen voor eeuwigdurende afkoop. Daarmee is de onzekerheid van de canonsprong bij einde tijdvak van voortdurende erfpacht weggenomen.
Na een informatiecampagne van de gemeente Amsterdam en enkele malen een brief aan alle erfpachters die het betreft, heeft circa 85% van de woningerfpachters besloten een verzoek tot overstappen op eeuwigdurende erfpacht te doen. 25.000 erfpachters zijn inmiddels ook daadwerkelijk overgestapt op eeuwigdurende erfpacht, circa 19% van de erfpachters die een aanvraag voor overstap hebben gedaan. De onzekerheid over de nieuwe canon bij einde tijdvak komt na overstap op eeuwigdurende erfpacht te vervallen. Het feit dat veel erfpachters de keuze hebben gemaakt over te stappen op eeuwigdurende erfpacht duidt erop dat zij eeuwigdurende erfpacht als een vooruitgang beoordelen ten opzichte van voortdurende erfpacht.
Deelt u de conclusie uit het rapport, dat het Amsterdamse erfpachtbeleid ongelijkheid in de hand werkt, en dat dit merkwaardig is voor een gemeentebestuur dat ongelijkheid tegengaan als prioriteit ziet? Deelt u onze zorgen over de tweedeling die dreigt te ontstaan door het erfpachtbeleid?
Bureau Berenschot schetst in zijn rapport de verschillen die er tussen erfpachters onderling kunnen zijn doordat er verschillende afspraken gelden (andere afspraken in de erfpachtakte en/of andere bijzondere en/of algemene bepalingen) en tussen erfpachters en eigenaren van woningen op eigen grond. De onderliggende contracten, afspraken of eigendomssituatie verschillen. Er zijn bij mij geen aanwijzingen dat gelijke gevallen door de gemeente Amsterdam ongelijk behandeld zouden worden.
Is bij u bekend hoeveel Amsterdammers gedwongen zijn uit Amsterdam te verhuizen, door de enorme lasten die het Amsterdamse erfpachtstelsel met zich meebrengt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken, en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Het is mij niet bekend of er erfpachters zijn die verhuizen vanwege de erfpachtkosten. De gemeente Amsterdam heeft een zogenaamde tegemoetkomingsregeling4 voor erfpachters die na herziening van de canon, bij einde van het tijdvak van het voortdurende erfpachtrecht of bij einde tijdvak na overstap op eeuwigdurende erfpacht, de nieuwe canon niet kunnen betalen. Ik acht het in de eerste plaats een lokale aangelegenheid eventueel nader onderzoek te doen naar de relatie tussen verhuizingen en de erfpachtkosten.
Deelt u de mening dat het erfpachtbeleid van de gemeente Amsterdam een gemeenteoverstijgende aangelegenheid is, gelet ook op de verstorende werking op de woningmarkt die invloed heeft op de woningmarkt ver buiten de stad?
Het erfpachtbeleid wordt per gemeente bepaald en is daarmee in mijn ogen in de eerste plaats een gemeentelijke aangelegenheid. Ik heb geen onderbouwing voor de stelling dat het erfpachtbeleid van Amsterdam een verstorende werking heeft op de woningmarkt. Wel vind ik het belangrijk dat consumenten waar dan ook, goed worden geïnformeerd over de woning die zij willen kopen. Ook de erfpachtregeling die geldt hoort daarbij. De gemeente heeft een rol in het beschikbaar stellen van informatie. Verder hebben ook makelaars, notarissen en banken een verantwoordelijkheid bij het informeren van woningkopers en is het aan de woningkoper zelf om actief informatie te vergaren.
Deelt u de mening dat het te verkiezen valt eigendom van woningen te stimuleren, in plaats van het gemeentelijke stelsel waarin algemene waardestijging wordt afgeroomd via erfpachtlasten?
Er zijn zowel voor- als nadelen te benoemen ten aanzien van zowel vol eigendom als erfpacht. Bovendien verschillen deze afhankelijk van het perspectief; de woningkoper, de woningverkoper of de gemeenschap. Er zijn bijvoorbeeld duidelijk voordelen voor de gemeenschap als zij een deel van de publieke kosten kan betalen uit de opbrengsten van haar gemeenschappelijk grondbezit, in erfpacht uitgegeven gronden. Een woningkoper kan met een lagere hypotheek toe als hij of zij de grond niet hoeft te kopen maar canon kan betalen voor het gebruik van de grond. Een nadeel voor de woningverkoper is dat niet alle waardestijging verdisconteerd wordt in de woningprijs bij verkoop van een woning op erfpacht waarbij de canon periodiek wordt geactualiseerd.
Er is geen eenduidig antwoord op uw vraag. Er zijn argumenten voor en tegen het laten toevallen van een algemene waardestijging aan de gemeenschap. Ik kan niet beoordelen of erfpacht het juiste instrument is wanneer een gemeente kiest voor het laten toekomen van de waardestijging aan de gemeenschap.
Maakt u zich ook zorgen over de druk op de betaalbaarheid van Amsterdamse woningen, en de negatieve invloed van het erfpachtbeleid hierop?
De betaalbaarheid van woningen in Nederland is een punt van zorg. Ik heb verschillende maatregelen genomen of maatregelen in voorbereiding om woningen in het betaalbare segment te krijgen en te houden. Allereerst draagt de Woningbouwimpuls bij aan de versnelling van woningbouwplannen waarvan minimaal 50% van het woonprogramma valt in het betaalbare segment. Daarnaast heb ik:
De betaalbaarheid van woningen is een probleem dat in meer steden speelt, niet alleen in Amsterdam. Het is ook geen specifiek Nederlands probleem. Veel grote steden in de wereld hebben een betaalbaarheidsprobleem op de woningmarkt. Ook met erfpacht kunnen maatregelen worden getroffen om de betaalbaarheid te verbeteren. Amsterdam kan via haar erfpachtbeleid bijvoorbeeld zorgen voor verdere regulering van de huurprijzen en een zelfbewoningplicht opleggen.
Deelt u de mening dat de gemeente Amsterdam zich in feite gedraagt als een grootgrondbezitter, die zoveel mogelijk financieel voordeel uit Amsterdams woningbezit probeert af te romen?
De mening dat de gemeente Amsterdam «zoveel mogelijk» financieel voordeel uit het Amsterdams woningbezit probeert af te romen, deel ik niet. Ik constateer bijvoorbeeld dat de gemeente kortingen heeft gegeven bij overstappen op eeuwigdurende erfpacht en de BSQ beperkt tot maximaal 49%. Doordat een aanmerkelijk deel van de woningen in Amsterdam op grond in bezit van de gemeente Amsterdam staat, is de gemeenschap van Amsterdam gezamenlijk eigenaar. Dat brengt met zich mee dat de gemeente Amsterdam bij het vaststellen van haar erfpachtbeleid een afweging maakt tussen de belangen van de individuele erfpachters en de belangen van de gemeenschap als grondeigenaar.
Het bericht 'Betere bescherming arbeidsmigranten kan niet wachten op nieuw kabinet'. |
|
Steven van Weyenberg (D66), Bart van Kent (SP), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Migranten in mensonterende situatie aangetroffen op boerderij in Limburg»?1
Situaties zoals deze in Linne zijn onacceptabel en iedere misstand in Nederland is er één teveel. Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is.
Deelt u de mening dat we alles zullen moeten doen om dit soort situaties te voorkomen en als het zich toch voordoet, sneller op te sporen?
Ja.
Wat is precies de rolverdeling tussen de Inspectie SZW, vreemdelingenpolitie en de gemeenten in het toezicht in deze situatie?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet. Daarnaast heeft de Inspectie SZW een directie Opsporing die strafrechtelijke onderzoeken uitvoert naar onder meer vermoedens van arbeidsuitbuiting. De strafrechtelijke onderzoeken door de Inspectie SZW worden aangestuurd door het Openbaar Ministerie.
De vreemdelingenpolitie houdt toezicht op de naleving van de Vreemdelingenwet. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van het Bouwbesluit, bestemmingsplan, brandveiligheid, Participatiewet, Wet basisregistratie personen (BRP) en APV (nachtregister).
In deze situatie is een integrale controle gehouden. De handhavende instanties die hieraan hebben deelgenomen hebben dit gedaan vanuit de eigen taken en verantwoordelijkheden.
Welke instantie had sneller iets kunnen zien of merken en kunnen ingrijpen?
Mijn indruk is niet dat instanties te laat hebben ingegrepen. In 2017 heeft de gemeente een controle uitgevoerd op het bedrijf van de ondernemer. Er zijn toen geen overtredingen geconstateerd. Ook in de periode daarna zijn geen signalen of klachten (van bijvoorbeeld overlast) ontvangen over deze locatie. De gemeente is begin mei 2021 echter door de Inspectie SZW geïnformeerd over mogelijke misstanden bij de betreffende ondernemer (naar aanleiding van informatie ontvangen van de Politie). Deze informatie heeft geleid tot de controles op respectievelijk 20 en 27 mei. Op 20 mei 2021 heeft een gezamenlijke inspectie plaatsgevonden van de Inspectie SZW, de vreemdelingenpolitie en de gemeente Maasgouw. Er werden toen 5 Roemeense arbeidsmigranten aangetroffen. De gemeente constateerde vervolgens de slechte huisvesting. Uit de vele aanwezige bedden werd opgemaakt dat er waarschijnlijk meer arbeidsmigranten op de boerderij verbleven. Daarom is besloten kort erna, namelijk op 26 mei ’s avonds opnieuw een gezamenlijke inspectie uit te voeren. De gemeente Maasgouw heeft de huisvesting gesloten en de Inspectie SZW heeft vervolgens onderzoeken ingesteld naar overtreding van de Arbeidstijdenwet, de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en er loopt bij de Inspectie SZW een onderzoek naar vermoedens van arbeidsuitbuiting.
Wat is de reden dat de Inspectie SZW alleen onderzoek doet naar onderbetaling of de arbeidstijden, en niet naar de uitbuiting, mishandeling en intimidatie die in het artikel wordt beschreven?
De Inspectie SZW houdt niet alleen risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten maar houdt zich ook bezig met de bestrijding van arbeidsuitbuiting. In dit geval zijn er niet alleen vermoedens dat sprake is van overtreding van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet, maar onderzoekt de Directie Opsporing van de Inspectie SZW tevens of sprake is van arbeidsuitbuiting.
Heeft de Inspectie SZW geen nadere mogelijkheden om op te treden anders dan «dwangsom opleggen»?
De Inspectie SZW heeft verschillende mogelijkheden om vanuit haar toezichtstaken te sanctioneren. Zo kunnen er waarschuwingen, eisen en bestuurlijke boetes worden opgelegd en bij direct gevaar kan de Inspectie SZW het werk stil laten leggen. De Inspectie SZW kan voorts een dwangsom opleggen als een maatregel die is voorgeschreven, niet is uitgevoerd, bijvoorbeeld bij het negeren van een eis tot het nabetalen van loon en/of vakantiebijslag, terwijl de werknemer daar recht op heeft. Zoals vermeldt onder vraag 4 loopt het onderzoek momenteel nog en kan het zo zijn dat additionele sancties volgen.
Bent u het er mee eens dat in dergelijke situaties het direct veel harder aanpakken van zo’n werkgever wenselijk zou zijn?
Het onderzoek naar dit voorval is op dit moment nog niet afgerond en ik kan dit derhalve nog niet beoordelen.
Wat is op dit moment de situatie van deze groep mensen? Bent u bereid om alles te doen wat nodig is om hen te helpen hier een fatsoenlijke baan en huisvesting te vinden of naar huis te laten gaan als zij dat willen? Bent u bereid om deze mensen wel op te sporen om er zeker van te zijn dat het nu goed met hen gaat?
Het welzijn van deze groep mensen was vanwege de toestand waarin zij werden aangetroffen, een grote zorg. Bij de aanzegging om de situatie te beëindigen is de ondernemer gevraagd de gemeente te informeren over de alternatieve verblijfplaats. Volgens de Inspectie SZW zijn er na de controle op 27 mei direct een aantal arbeidsmigranten vertrokken naar Roemenië. Om de verblijfplaats van de overige personen te achterhalen heeft de gemeente diverse inspanningen verricht. Hierbij is in de eerste plaats contact gezocht met België. De ondernemer heeft namelijk in Dilsen-Stokkem een tweede vestiging. Hierover is door de gemeente en de Inspectie SZW afzonderlijk contact gezocht met de FOD WASO-Arbeidsinspectie (Belgische Inspectie SZW). Na hen op de hoogte te hebben gebracht over de situatie in Linne is in het belang van de arbeidsmigranten de spoedeisendheid benadrukt om op de locatie in Dilsen-Stokkem een controle uit te voeren. Langs een andere weg heeft de gemeente het RIEC-Limburg gevraagd om met tussenkomst van het EUR-RIEC bij de lokale autoriteiten in België aandacht te vragen voor de vestiging in Dilsen-Stokkem. De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van verklaringen van enkele arbeidsmigranten de politie/AVIM verzocht de Belgische politie te vragen nader onderzoek te doen naar de locatie Dilsen-Stokkem. Daarnaast heeft de gemeente geïnformeerd naar de mogelijke verblijfplaats van de arbeidsmigranten bij de Honorair Consul en de Roemeense Ambassade.
Inmiddels is vastgesteld dat de arbeidsmigranten in België verblijven. De lokale autoriteiten en instanties zijn door de gemeente hierover geïnformeerd. Hun is verzocht om ieder vanuit zijn eigen taak en verantwoordelijkheid een controle uit te voeren. De gemeente heeft om een terugkoppeling verzocht.
Bent u het met de heer Roemer eens dat betere bescherming van arbeidsmigranten niet kan wachten op een nieuw kabinet?2
Ik ben dat met de heer Roemer eens. In het AO Arbeidsmigratie van 3 februari jl. heb ik met uw Kamer gesproken over de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Daar heb ik reeds aangegeven dat we direct aan de slag zijn gegaan met het uitwerken van de adviezen van het Aanjaagteam. Sommige aanbevelingen zijn direct in beleid omgezet. Zo worden (op basis van toestemming) de contactgegevens (e-mail en telefoonnummer) van arbeidsmigranten inmiddels geregistreerd als zij zich inschrijven in de Registratie Niet-ingezetenen. Tevens heb ik aangegeven dat we de aanbevelingen die een wetswijziging of grote investeringen vereisen zodanig voorbereiden zodat ze klaarliggen voor een volgend kabinet om daarover een besluit te nemen. Dat gebeurt dus ook op dit moment. Tevens heb ik uw Kamer in dat debat beloofd om een overzicht te verschaffen van de aanbevelingen die op korte termijn uitgevoerd worden en die aanbevelingen die voor een volgend kabinet zijn, ten behoeve van besluitvorming van een nieuw gekozen Kamer over dit onderwerp. Op 1 april jl. heb ik uw Kamer daartoe een stand van zaken gestuurd, waarbij in Bijlage 1 tevens per aanbevelingen de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de gewijzigde motie van het lid Jasper van Dijk over de aanbeveling over veiligheid van het aanjaagteam omzetten in beleid (Kamerstuk 29 861, nr. 67) en de motie van het lid Van Weyenberg c.s. over zo snel mogelijk aan de slag gaan met de maatregelen voor de korte termijn uit het advies van het aanjaagteam (Kamerstuk 29 861, nr. 58)?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u het met de heer Roemer eens dat het registreren van arbeidsmigranten op het adres waar zij wonen een absolute voorwaarde is om zicht te krijgen op de omvang waarmee dit plaatsvindt?
Registratie is belangrijk om zicht te kunnen krijgen op het verblijf van arbeidsmigranten. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 26 mei 2021 een brief aan uw Kamer gestuurd met zijn aanpak voor het verbeteren van de registratie van arbeidsmigranten in de Basisregistratie Personen (BRP, Kamerstukken II 2020/21, 27 859, nr. 153). Onderdeel van de aanpak is het registreren van contactgegevens (dit is sinds januari mogelijk op basis van instemming) en tijdelijke verblijfsadressen van niet-ingezetenen die in Nederland verblijven en het inrichten van een sluitend proces voor correcte en actuele registratie van EU-arbeidsmigranten in de BRP.
Registratie is echter maar één stap. Misstanden kunnen zich ook nog voordoen nadat iemand goed geregistreerd staat en daarom is het belangrijk dat we zo spoedig mogelijke signalen van eventuele misstanden ontvangen waar de juiste toezichthouder vervolgens op kan acteren. Ook kan correcte registratie worden gefrustreerd door malafide werkgevers of huisvesters, ook daarvoor is het belangrijk dat signalen opgevolgd worden.
Deelt u de mening dat de aangetroffen situatie in Zuid-Limburg opnieuw laat zien dat een registratieplicht zoals de heer Roemer voorstelt niet kan wachten en dus zo snel mogelijk ingevoerd moet worden?
Ja, de Staatssecretaris van BZK heeft voor een stapsgewijze aanpak voor het verbeteren van de registratie gekozen, zodat al volgend jaar verblijfsadressen van arbeidsmigranten kunnen worden geregistreerd in de BRP.
Een registratieplicht (met opgave van een woonadres in een Nederlandse gemeente) bestaat al bij verblijf in Nederland van naar verwachting langer dan vier maanden binnen zes maanden, conform artikel 2.38 van de Wet basisregistratie personen (aangifteplicht voor verblijf en adres). De aanpak van de Staatssecretaris gaat ervoor zorgen dat, ook bij minder lang (verwacht) verblijf in Nederland, een adres wordt geregistreerd in de BRP (in het niet-ingezetenen deel van de BRP, ook wel bekend als RNI). Het gaat dan om een tijdelijk verblijfsadres in Nederland, naast het woonadres in het buitenland.
Kunt u per aanbeveling van het advies van de heer Roemer aangeven wat de voortgang is?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 9, heb ik uw Kamer op 1 april jl. een stand van zaken gestuurd van de implementatie van het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten o.l.v. de heer Roemer, waarbij in Bijlage 1 per aanbeveling de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wanneer komen de maatregelen die geen wetswijziging behoeven in uitwerking?
Zie antwoord op vraag 13.
Het bericht dat onafhankelijke experts grote vraagtekens zetten bij het Amsterdamse erfpachtstelsel |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Erfpacht in Amsterdam: een Gordiaanse knoop»?1
Ja, dit rapport is in opdracht van de gemeenteraad van Amsterdam geschreven. Het is op 30 juni 2021 in de raadscommissie besproken. Het college heeft aangegeven het te betrekken bij haar eigen onderzoek naar erfpacht. Behandeling van het erfpachtbeleid en het rapport is nog volop gaande in de gemeente Amsterdam.
Onderschrijft u de analyse dat huiseigenaren in Amsterdam de afgelopen twintig jaar onvoldoende consumentenbescherming hebben genoten in het Amsterdamse erfpachtsysteem? Wat vindt u hiervan?
Ik heb gelezen dat bureau Berenschot verschillende aanbevelingen doet waarmee onder andere de consumentenbescherming, en het erfpachtstelsel in het algemeen, verbeterd zouden kunnen worden. Het college van B&W heeft in haar bestuurlijke reactie aangegeven deze aanbevelingen mee te willen nemen in haar brede onderzoek naar erfpacht.
Consumentenbescherming is een groot goed en het is belangrijk te blijven bezien of hier ruimte is voor verbeteringen. Bij de aankoop van een erfpachtrecht rust op de makelaar en notaris een informatieplicht. Van de erfpachter zelf mag ook verwacht worden dat hij zichzelf voldoende informeert. Bij de consumentenbescherming van erfpachters zijn meerdere partijen betrokken met ieder hun eigen verantwoordelijkheid. De gemeente Amsterdam heeft als erfverpachter hier ook een rol. Ik zie dat de laatste jaren er al vele stappen zijn gezet en de lokale politieke discussie over verdere verbetering volop gaande is.
Kunt u een reflectie geven op de conclusies in het rapport over de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van Amsterdamse huiseigenaren onder het erfpachtsysteem?
Het beginsel van rechtsgelijkheid brengt mee dat gelijke gevallen door de wet en bij de toepassing van de wet door de overheid en de rechter gelijk worden behandeld (verbod op willekeur). Maar als er sprake is van ongelijke gevallen, kan het aan de orde zijn dat deze gevallen in evenredige mate ongelijk worden behandeld. Het blijkt dat er in de praktijk veel verschillen zijn tussen Amsterdamse huiseigenaren. Die kunnen liggen in de eigendomssituatie, afspraken in de erfpachtakte, etc. Daardoor kan het voorkomen dat er een verschil in behandeling is. Dat wil dus niet zeggen dat er sprake is van rechtsongelijkheid, omdat de situaties onderling verschillen. Ik kan mij voorstellen dat dit niettemin gevoelens van ongelijkheid teweeg kan brengen, omdat sommige situaties op het eerste gezicht niet lijken te verschillen (gelijke woning op een soortgelijke locatie), maar er wél verschillen zijn (eigendomssituatie, de bijzondere of algemene bepalingen in de erfpachtakte). Berenschot constateert ook dat gevallen niet gelijk zijn.
Bent u het eens dat overheidslichamen die privaatrechtelijke instrumenten jegens consumenten inzetten bij de uitvoering van beleid de beginselen van goed bestuur als normenkader moeten nemen, zoals ook Berenschot doet? Zo nee, waarom niet?
De overheid is in haar handelen gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat geldt ook bij het privaatrechtelijk handelen van een gemeentebestuur.
Wat vindt u van de conclusie van Berenschot dat het Amsterdamse erfpachtsysteem in toenemende mate het karakter van een grondbelasting heeft gekregen, waarin Amsterdammers in ongelijke mate worden belast?
Het Amsterdamse erfpachtstelsel is eind negentiende eeuw ontstaan. De doelstellingen bij de invoering waren onder meer het invloed houden op het gebruik van de grond en het ten goede laten komen aan de gemeenschap van grondwaardestijging.
De invloed van de overheid op het gebruik van de grond is door publiekrechtelijke regelgeving in de loop van deze en vorige eeuw aanmerkelijk versterkt, niettemin biedt erfpacht in aanvulling hierop nog steeds ruimere mogelijkheden. De doelstelling om de grondwaardestijging op termijn ten goede te laten komen aan de gemeenschap is in eerste instantie vormgeven door het invoeren van tijdelijk erfpacht; na een periode van 75 jaar moest de grond weer om niet terug geleverd worden aan de gemeente. Begin twintigste eeuw is het aangepast naar voortdurend erfpacht waarbij het tarief eerst na 75 jaar en vervolgens eens in de 50 jaar wordt bijgesteld. Ook de doelstelling van een grondbelasting zou kunnen zijn: het ten goede laten komen van de grondwaardestijging aan de gehele gemeenschap.
Met de invoering van eeuwigdurende erfpacht in 2016 is de gemeente Amsterdam afgestapt van de doelstelling dat de grondwaardestijging ten goede moet komen aan de gemeenschap en wordt de canon niet meer herzien aan de hand van de (autonome) waardeontwikkeling. Voor zover er in het verleden al een gebrekkige analogie met een belasting was2, heeft erfpacht met de invoering van het Amsterdamse eeuwigdurende erfpachtstel helemaal niet meer het karakter van een grondbelasting. Na overstap op eeuwigdurende erfpacht komt de waardestijging aan de erfpachter toe.
Herinnert u zich uw beantwoording van de vragen van Ronnes2 waarin u concludeert dat de consumentenbescherming van erfpachters in Amsterdam op verschillende manieren wordt geborgd? Zo ja, heeft u destijds signalen opgevangen dat dit borgsysteem wellicht niet naar behoren zou functioneren?
Ja, ik ken de antwoorden op vragen van het lid Ronnes over erfpacht. Ik ben nog steeds van mening dat de consumentenbescherming van erfpachters in Amsterdam op verschillende manieren wordt geborgd. Wel is mij bekend dat niet iedereen tevreden is met het beleid dat gevoerd wordt. Het gesprek en de discussie hierover wordt lokaal gevoerd.
Klopt het dat er geen duidelijke partij is die toeziet op de consumentenbescherming binnen het erfpachtrecht? Deelt u het standpunt dat dit zo spoedig mogelijk moet veranderen om plotselinge en excessieve stijgingen van de erfpacht te voorkomen?
In de antwoorden op de Kamervragen van lid Ronnes4 is ingegaan op hoe de consumentenbescherming in het Amsterdamse erfpachtstelsel is geborgd. Er is een regeling voor geschillen, welke is opgenomen in de meeste erfpachtovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam de drie deskundigenprocedure voor het bepalen van de canon. Daarnaast is er een (gemeentelijke) ombudsman waartoe erfpachters zich kunnen wenden en staat de weg naar de burgerlijke rechter open als er geen oplossing voor het conflict bereikt wordt. Bovendien komt het erfpachtbeleid tot stand binnen de lokale democratie. Het gemeentebestuur stelt het erfpachtbeleid vast, het college van B&W wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, de gemeente is gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een (gemeentelijke) Rekenkamer houdt toezicht op het lokaal bestuur. Niettemin is verder verbetering van de consumentenbescherming altijd mogelijk en juich ik de inspanningen van het gemeentebestuur daartoe toe.
Bent u het met de indiener eens dat Nederland op basis van het EU-verdrag gehouden is om ook aan huiseigenaren met erfpacht een hoge mate van consumentenbescherming te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 en 7 al heb aangegeven is consumentenbescherming een groot goed. In de reactie op de Kamervragen van het lid Ronnes wordt aangegeven dat de consumentenbescherming bij erfpacht op verschillende manieren is geborgd. Ik zie dat het gesprek en de discussie over verdere verbetering in Amsterdam momenteel wordt gevoerd.
Bent u het eens dat overheidslichamen die erfpacht inzetten voor de invulling van hun grondbeleid, vrijwillig het publiekrechtelijke normenkader van de AFM voor complex financiële producten zouden moeten hanteren, zoals Berenschot ook voorstelt? Zo nee, waarom niet?
Erfpacht is een zakelijk recht dat iemand het recht geeft de onroerende zaak van iemand anders te gebruiken. De normen uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn toegesneden op financiële producten en verschillen per financieel product. Erfpacht is geen financieel product en daarom zijn de normen uit de Wet op het financieel toezicht niet geschikt om vrijwillig toe te passen op erfpacht.
In het rapport van Berenschot lees ik dat zij aanbevelen dat de gemeenteraad een normenkader vaststelt en het college opdragen zich aan het normenkader te houden. Wettelijk zijn er regels waaraan erfpacht moet voldoen. Het is aan het gemeentebestuur nadere kaders te stellen mocht het dit nodig achten. Het gesprek hierover vindt nu lokaal volop plaats.
Welke maatregelen zijn uws inziens nodig om tot een effectieve waarborg en bescherming ten aanzien van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te komen in het Amsterdamse erfpachtsysteem? Bent u bereid om hierover in gesprek te treden met het Amsterdamse college van B&W?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangeven is de bescherming van erfpachters op een aantal manieren geborgd. Er is een regeling voor geschillen, welke is opgenomen in de meeste erfpachtovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam de drie deskundigenprocedure voor het bepalen van de canon. Daarnaast is er een (gemeentelijke) ombudsman waartoe erfpachters zich kunnen wenden. Bovendien komt het erfpachtbeleid tot stand binnen de lokale democratie. Het gemeentebestuur stelt het erfpachtbeleid vast, het college van B&W wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, de gemeente is gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een (gemeentelijke) Rekenkamer houdt toezicht op het lokaal bestuur. Mocht een erfpachter van mening zijn dat het gemeentebestuur niet handelt conform wat is overeengekomen dan staat de weg naar de rechter open als er geen oplossing voor het conflict bereikt wordt, net zoals dat bij andere geschillen over de koop of levering van onroerende zaken het geval is.
Het gesprek over verdere verbetering vindt nu lokaal volop plaats. Ik vind het gepast eerst de uitkomsten van deze lokale gesprekken af te wachten.
Vindt u dat uw ministerie ook een zorgplicht heeft voor de Amsterdammers die op dit moment in onvoldoende mate worden beschermd tegen de wispelturige werking van het Amsterdamse erfpachtstelsel? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te treffen naar aanleiding van de conclusies uit het Berenschot rapport? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats aan de gemeente Amsterdam om haar erfpachtbeleid vorm te geven. Het Berenschot rapport is in opdracht van de gemeenteraad opgesteld. Het is dan ook aan de gemeente Amsterdam te bepalen wat zij doen met de conclusies en aanbevelingen uit het rapport.
Bent u bereid om, in het geval de gemeente Amsterdam niet vrijwillig het normenkader van goed bestuur en het normenkader van de AFM voor complexe financiële producten gaat hanteren voor erfpacht, hier wettelijke maatregelen voor te treffen, zodat erfpachters in Amsterdam en daarbuiten wel een hoge mate van consumentenbescherming zullen genieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hiervoor de stappen en het tijdpad aangeven om dit te realiseren?
Zoals ik bij mijn eerdere antwoorden heb aangegeven is het gemeentebestuur van Amsterdam gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er zijn geen aanwijzingen dat het gemeentebestuur zich niet houdt aan deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In algemene zin ben ik van mening dat de consumentenbescherming bij erfpacht voldoende is geborgd. Indien verbeteringen mogelijk zijn, juich ik dat toe.
Het bericht ‘Broekers-Knol is suikertante van indringers’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel »Broekers-Knol is suikertante van indringers»?1
Ja.
Herkent u zich in de cijfers uit dit artikel? Hoeveel migranten krijgen jaarlijks een terugkeerbesluit, inreisverbod of ongewenstverklaring? Hoeveel van hen hebben deze opgelegd gekregen in verband met het plegen van een misdrijf?
In het artikel wordt gerefereerd aan 950 vreemdelingen in de strafrechtketen (VRIS), de zogenaamde VRIS’ers2, die Nederland zo spoedig mogelijk moeten verlaten. Dit aantal betreft het aantal VRIS’ers dat door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) als aantoonbaar of niet-aantoonbaar vertrokken is geregistreerd. In 2020 zijn circa 1.070 VRIS’ers ingestroomd in de caseload van de DT&V.
In 2020 ontvingen ketenbreed circa 20.000 vreemdelingen een terugkeerbesluit. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (ND) heeft in 2020 circa 2.800 inreisverboden opgelegd en de Koninklijke Marechaussee (KMar) circa 1.700. De inreisverboden uitgereikt door de IND en KMar kunnen dezelfde vreemdelingen betreffen. Het aantal inreisverboden dat door de politie is opgelegd kan nog niet geautomatiseerd uit de gegevenssystemen worden verkregen. Tot slot heeft de IND 360 ongewenstverklaringen opgelegd. Hoe vaak het VRIS’ers betreft kan nog niet uit de geautomatiseerde gegevenssystemen worden geconcludeerd.
Wat is uw reactie op de cijfers uit het artikel dat in 2020 op 34% van de criminele vreemdelingen die Nederland hadden moeten verlaten, geen toezicht op is geweest of zij ook daadwerkelijk zijn vertrokken? Kunt u het percentage van 21% in 2019 in verhouding tot de 34% in 2020 toelichten?
Ondanks de beperkingen vanwege COVID-19 zijn uit de caseload van de DT&V in 2020 circa 630 VRIS’ers gecontroleerd vertrokken en ca. 320 zelfstandig vertrokken zonder toezicht. Het percentage aantoonbaar vertrek in 2020 was 66% en het zelfstandig vertrek zonder toezicht 34%. Ter vergelijking, over heel 2019 zijn er circa 970 VRIS’ers gecontroleerd vertrokken en circa 260 zelfstandig zonder toezicht. Het percentage aantoonbaar vertrek van VRIS’ers in 2019 was daarmee 79% en het percentage zelfstandig vertrek zonder toezicht 21%.
De DT&V verricht samen met de andere ketenpartners maximale inspanningen om het vertrek van VRIS’ers zonder verblijfsrecht te effectueren. De inzet is deze doelgroep aantoonbaar te laten vertrekken, waar mogelijk aansluitend aan de strafrechtelijke detentie en anders vanuit vreemdelingenbewaring. De vele reisbeletselen en de overige beperkingen die voortvloeien uit COVID-19 hebben echter geleid tot minder aantoonbaar vertrek van vreemdelingen en VRIS´ers in 2020.
In hoeverre is sprake van begeleid toezicht bij criminele migranten die uit Nederland moeten vertrekken? Wordt dit automatisch gekoppeld aan het zwaar inreisverbod of ongewenstverklaring of wordt altijd in het individueel geval bekeken welke toezichtsmaatregel het meest effectief is? Welk beleidskader is hierop van toepassing?
In de ketenprocesbeschrijving Vreemdelingen in de Strafrechtketen (VRIS) staan de werkafspraken tussen de betrokken partijen van de strafrechtketen en vreemdelingenketen beschreven. Conform de ketenprocesbeschrijving VRIS wordt, indien een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, beoordeeld of dit consequenties heeft voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Gepleegde delicten kunnen betekenen dat een verblijfsvergunning wordt geweigerd of ingetrokken. Als de vreemdeling niet of niet langer rechtmatig verblijft in Nederland, kan op basis van de Vreemdelingenwet 2000 een terugkeerbesluit en inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling. Betreft het een EU-onderdaan, Dublinclaimant of derdelander die niet in Nederland verblijft dan kan een ongewenstverklaring worden opgelegd. Het uitgangspunt van de ketenprocesbeschrijving VRIS is dat criminele, onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, na het uitzitten van hun straf Nederland aantoonbaar verlaten, bij voorkeur vertrekkend vanuit de strafrechtelijke detentie of, indien juridisch haalbaar, vanuit vreemdelingenbewaring. Voor vreemdelingenbewaring is zicht op uitzetting een vereiste.
Bij gedwongen vertrek, na de eventuele oplegging van vreemdelingenbewaring in aansluiting op de strafrechtelijke detentie, wordt erop toegezien dat de vreemdeling effectief het Nederlandse grondgebied verlaat. Daarbij wordt de vreemdeling in kwestie indien nodig begeleid door medewerkers van de KMar en overgedragen aan de autoriteiten van het land van herkomst. Toepassing van gedwongen vertrek (al dan niet via vreemdelingenbewaring) is niet altijd haalbaar, bijvoorbeeld als er geen zicht is op uitzetting of als de vreemdeling juridisch gezien niet verwijderbaar is. Indien vreemdelingenbewaring juridisch niet haalbaar is, kunnen eventueel lichtere toezichtsmaatregelen worden opgelegd om de vreemdeling beschikbaar te houden voor vertrek en daarop aan te sturen, zoals een meldplicht en een gebiedsgebod.
Bent u het eens dat zo snel mogelijk vertrek uit Nederland centraal moet staan bij vertrek van illegaal verblijvende vreemdelingen, zeker als het gaat om veroordeelde criminelen? In hoeverre is een lichtere toezichtmaatregel dan effectief? Deelt u voorts de mening dat vreemdelingendetentie en/of de inzet van artikel 197 Sr effectiever kan zijn dan lichtere toezichtsmaatregelen om hen tot vertrek te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik volledig. Het is staand beleid dat aan een strafrechtelijke veroordeling van een vreemdeling vreemdelingrechtelijke gevolgen worden gegeven daar waar mogelijk. Om dit te borgen, werken de ketenpartners van de strafrechtketen en vreemdelingenketen samen conform eerdergenoemde Ketenprocesbeschrijving VRIS.
Bij vreemdelingen op wie een vertrekplicht rust die in het toezicht worden aangetroffen, of wiens strafrechtelijke detentie afloopt voordat vertrek gerealiseerd kan worden, wordt bezien of vreemdelingenbewaring kan worden opgelegd. Dit blijft wel een individuele afweging. Vreemdelingenbewaring is het ultimum remedium om te voorkomen dat de vreemdeling zich aan het toezicht onttrekt dan wel de voorbereiding van het vertrek belemmert. Bij het opleggen van vreemdelingenbewaring zal altijd worden afgewogen of ook zou kunnen worden volstaan met een lichtere toezichtsmaatregel. Bovendien kan, volgens vaste Afdelingsjurisprudentie, het feit dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit meestal niet als dragende grond worden meegewogen bij de vraag of er redenen zijn om een vreemdeling in bewaring te stellen ter fine van uitzetting; steeds zal moeten gemotiveerd dat er een risico is inzake het onttrekken aan toezicht waarbij de strafbare feiten in beginsel geen rol spelen. Als er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken, is vreemdelingenbewaring effectiever in vergelijking met de oplegging van een lichter middel omdat het gevaar dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het overheidstoezicht hiermee wordt weggenomen. Het is echter niet zo dat vreemdelingenbewaring en/of strafrechtelijke detentie in alle gevallen sneller leidt tot terugkeer. De ACVZ heeft onlangs in haar adviesrapport «Samen werken aan terugkeer» aangegeven dat vreemdelingenbewaring zich niet één-op-één verhoudt tot hogere vertrekcijfers. Vertrek is vaak afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling en/of het land van herkomst.3 Om dezelfde reden kan niet zonder meer gezegd worden dat een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden voor de schending van een ongewenstverklaring volgens artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht per definitie leidt tot hogere vertrekcijfers. Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat het instrumentarium dat de toezichthouder in het vertrekproces kan toepassen breed moet zijn en zowel positieve prikkels in de zin van terugkeerondersteuning, als sancties, zoals een boete of zelfs een gevangenisstraf, moet omvatten. Daarmee kan per geval de in de ogen van de professional de meest effectieve maatregel worden genomen om het vertrek van de vreemdeling te realiseren. De ongewenstverklaring en daaropvolgend de strafvervolging is een instrument om op lokaal niveau de meest problematische casuïstiek van criminele, overlastgevende en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen aan te pakken. Dit licht ik onder vraag 6 nader toe.
Hoe staat het met de verkenning naar de mogelijkheden van een wetswijziging om artikel 197 Sr te koppelen aan de ongewenstverklaring? Wanneer kan de Kamer onderzoek naar deze mogelijkheid verwachten en bent u voornemens met een wetswijziging te komen om deze koppeling te realiseren?
Op 16 december 2020 heb ik een plan van aanpak van illegaliteit met uw Kamer gedeeld4. Hierin heb ik het huidige beleid voor de aanpak van illegaliteit toegelicht, en tevens aanvullende maatregelen aangekondigd om illegaliteit verder te ontmoedigen. Een maatregel was dat ik zou laten onderzoeken onder welke modaliteiten het zinvol zou zijn om de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zo te wijzigen dat de ongewenstverklaring weer gemakkelijker toepasbaar wordt. Deze wijziging zou behelzen dat de koppeling tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod, die in 2011 aan de Vw 2000 is toegevoegd bij de implementatie van de Terugkeerrichtlijn, ongedaan wordt gemaakt.
In het afgelopen tijdvak is gewerkt aan een grove schets van de noodzakelijke aanpassingen om de ontkoppeling tussen inreisverbod en ongewenstverklaring in de Vw 2000 mogelijk te maken. Het ontvlechten van de in de loop van 10 jaar ontstane praktijk heeft aanzienlijke consequenties voor de werkwijze van de uitvoering. Aangezien het onderliggende doel is het vergroten van de slagvaardigheid van de uitvoering, is van belang bij een wijziging een goede balans te vinden tussen mogelijke baten en lasten.
Tegen deze achtergrond wil ik uw Kamer informeren over de stand van zaken van dit traject en de modaliteiten die thans worden bezien. Daarbij is de vraag op welke wijze kan worden bereikt dat de effecten van een ongewenstverklaring in het binnenlands rechtsverkeer weer worden versterkt. Dit betreft in de kern nationale bevoegdheden. Het inreisverbod blijft het centrale instrument om vreemdelingen gedurende een periode na vertrek wederinreis te beletten, op basis van het unierecht. Het gaat daarbij in de kern om een herstel van de situatie zoals door de wetgever oorspronkelijk was beoogd in 2011. Ik hecht er aan wel op te merken dat een maatregel als de ongewenstverklaring alleen kan worden gezien in combinatie met het bredere pallet aan maatregelen om vertrek te bewerkstelligen. In veel gevallen zal het aanbieden van ondersteuning effectiever, goedkoper en minder belastend zijn dan dwang. Ik acht het echter van belang dat ook repressieve maatregelen in het instrumentarium kunnen worden benut. De veroordeling op zich is nooit een doel. Het doel is de vreemdeling te laten inzien dat niet in zijn onrechtmatige verblijf wordt berust.
De eerste beoordeelde modaliteit is het aanpassen van de wijze waarop het inreisverbod doorverwijst naar de strafbepaling in artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat zou echter ook grote aantallen vreemdelingen betreffen die niet eerder met het strafrecht in aanraking zijn gekomen. De doelgroep zou daarmee afwijken van hetgeen oorspronkelijk met de ongewenstverklaring is bedoeld. Dat artikel legt een nadrukkelijke link met de openbare orde of nationale veiligheid. Een dergelijke wijziging zou verder gaan dan het herstellen van de oorspronkelijk door de wetgever beoogde situatie. Om deze redenen heeft deze modaliteit niet de voorkeur bij de verdere verkenning.
De tweede modaliteit komt het dichts bij het «ongedaan maken» van de koppeling tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod die in de wet is neergelegd. De inzet van deze wijziging is het herstellen van de ongewenstverklaring zodat die naast en onafhankelijk van het inreisverbod kan bestaan. Het inreisverbod blijft leidend voor wat betreft het weren van een vreemdeling uit de EU ná het vertrek. De ongewenstverklaring maakt dat vóór het vertrek voortgezet verblijf voor de vreemdeling minder aantrekkelijk wordt, door een aantal procedurele voordelen uit te schakelen, en door de strafbaarstelling van het verdere verblijf in artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr). De ongewenstverklaring als competentie van de nationale wetgever en de in het EU recht geregelde inreisverbod worden zo duidelijk van elkaar gescheiden. De verwachting is dat het Europese Hof een dergelijke scheiding van bepalingen kan accepteren, al is het uiteindelijke oordeel daarover aan de rechter.
De laatste modaliteit is het buiten toepassing laten van de Terugkeerrichtlijn voor het deel van de criminele en onrechtmatig verblijvende vreemdelingen dat veroordeeld is voor een strafbaar feit. Deze modaliteit kent echter meerdere juridische en praktische onzekerheden. Het zou betekenen dat verschillende terugkeerprocessen naast elkaar zouden moeten bestaan; voor de gevallen die onder de Terugkeerrichtlijn vallen en voor de gevallen die daarbuiten vallen. De vraag is of en hoe dit in een efficiënt uitvoeringsproces kan worden ingericht.
Op basis van een grove schets voor een wetswijziging zullen de uitvoeringsorganisaties, te weten de IND, Politie, KMar en het OM, worden verzocht de uitvoeringsconsequenties verder in kaart te brengen. In dit proces worden in eerste instantie alle drie de modaliteiten meegenomen en onderzocht. Ik kan niet vooruitlopen op dit proces. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat, gezien haar demissionaire status, het niet in de rede ligt dat dit wetsvoorstel door het huidige kabinet ingediend wordt. Dat neemt niet weg dat voorbereidende stappen gezet worden.
Komen op dit moment nog vreemdelingen met een inreisverbod, zwaar inreisverbod en/of ongewenstverklaring voor in de landelijke vreemdelingenvoorziening? Zo ja, om welke aantallen gaat dit? In welke gemeenten maken zij gebruik van deze opvang en welke convenantsafspraken worden daarmee geschonden?
Het doel van de Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (LVV) is het vinden van een bestendige oplossing voor het illegale verblijf van vreemdelingen. De doelgroep is dan ook vreemdelingen zonder recht op verblijf of rijksopvang. Vreemdelingen in deze groep hebben vrijwel allemaal een inreisverbod met een duur tot en met 2 jaar. Dit wordt immers in de regel opgelegd aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die onmiddellijk uit Nederland moeten vertrekken of waarvan de eerder opgelegde vertrektermijn is verstreken. Op 1 mei 2021 verbleven er 862 vreemdelingen in de pilot-LVV’s.
In de convenanten is afgesproken dat onder andere vreemdelingen met een zwaar inreisverbod van 10 jaar en hoger en ongewenstverklaarden geen onderdak zullen krijgen in de LVV’s, maar ook dat in uitzonderlijke gevallen kan worden besloten om in een individueel geval iemand die niet voldoet aan de doelgroep toch toe te laten en begeleiding te bieden. Hiernaast zijn er, naast de landelijke doelstellingen, met de afzonderlijke pilotgemeenten verschillende subdoelstellingen afgesproken in de convenanten. Met Groningen is onder andere afgesproken dat in de pilot in Groningen wordt gewerkt aan het bieden van opvang en begeleiding aan personen met een (zwaar) strafblad en/of een (zwaar) inreisverbod. Dit gebeurt na beoordeling en deze begeleiding is uitdrukkelijk gericht op het realiseren van terugkeer. Groningen doet dit vanuit het perspectief van bescherming van de openbare orde en veiligheid. In Groningen verbleven er eind mei 2021 zes personen met een zwaar inreisverbod in de LVV. In de overige pilotgemeenten verbleven er eind mei 2021 geen personen met een zwaar inreisverbod en/of ongewenstverklaring in de LVV’s.
Hoe staat het met de ontwikkeling van een integraal plan van aanpak ten aanzien van de politiële migratietaken waarmee u voornemens bent de bestrijding van illegaliteit en met name het aanpakken van onrechtmatig verblijf van criminele vreemdelingen prioriteit wil geven? Is dit reeds in werking en kunt u de Kamer het komend half jaar informeren over de resultaten van deze aanpak?
Voortvloeiend uit de Politiewet 2012, legt de politie samen met gemeentes de lokale prioriteiten voor de bescherming van de openbare orde vast. Zo worden er ook afspraken over vreemdelingentoezicht vastgelegd door de lokale gezagsdriehoek, bestaande uit de burgemeester, het OM en de politie.
De aanpak van criminele en overlastgevende vreemdelingen behoeft prioritering en (keten)samenwerking zoals ook in de resultaatafspraken over de politiële migratietaken 2019–2022 is vastgelegd. Tijdens het gezagsdragersoverleg met de politie zal ik dit opnieuw benadrukken en ook bij burgemeesters en het OM zal ik doorlopend aandacht blijven vragen voor deze prioritering. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang en resultaten van deze aanpak.
Het bericht dat een asielzoeker uit Libië dreigde dat Christenen moesten worden vermoord en nu spoorloos verdwenen is |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de voor zijn dreigementen veroordeelde Libische asielzoeker uit het asielzoekerscenctrum (AZC) in Assen spoorloos verdwenen is?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat deze asielzoeker verkondigde dat de islam het enige geloof is dat telt, dat Christenen afvalligen zijn en dat daartegen met een zwaard moet worden gevochten?
Ja.
Bent u op de hoogte dat hij daarbij een snijdende beweging langs zijn hals maakte? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u het eens dat dit de uitingen van een jihadist zijn en dat het feit dat u hem heeft laten ontsnappen een levensgroot risico voor de veiligheid van Nederland met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik over individuele zaken geen mededelingen doen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat alle betrokken organisaties tijdens het asielproces alert zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken.
Het Openbaar Ministerie, de politie, de Koninklijke Marechaussee, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en andere betrokken organisaties, zoals de migratieketen, zijn tijdens het proces alert op personen die mogelijk een dreiging voor de nationale veiligheid vormen. Tijdens de identificatie en registratie zijn de politie en de Koninklijke Marechaussee waakzaam op mogelijke signalen. Zo nodig geven zij deze door aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of ze grijpen zelf in.
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 12 juni 2018, worden bij het nemen van maatregelen strafrechtelijke-, vreemdelingrechtelijke- en veiligheidsaspecten betrokkenen. De brief gaat verder in op de maatregelen in de keten om alert te zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken.2
Bent u het voorts eens dat het totaal onaanvaardbaar is dat deze jihadist slechts twee weken gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om te oordelen over schuldigverklaring en, bij schuldigverklaring, over de op te leggen sanctie. Bij die onafhankelijke oordeelsvorming en verantwoordelijkheid van de rechter is het niet aan mij als Staatssecretaris om hierover een oordeel te geven.
Bent u bereid alles in het werk te stellen deze jihadist zo snel mogelijk te pakken te krijgen, voordat hij zijn dreigementen kan omzetten in verschrikkelijke daden? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend doe ik geen uitspraken over individuele zaken. Als iemand onherroepelijk veroordeeld is tot een vrijheidsstraf en onvindbaar blijkt, dan wordt hij of zij opgenomen in het signaleringssysteem van de politie. Hierdoor kan de vrijheidsstraf alsnog worden geëxecuteerd, als de politie de veroordeelde op enig moment staande houdt.
Hoe heeft deze jihadist kunnen ontsnappen? Deelt u de mening dat gevaarlijke criminelen altijd verplicht bij een uitspraak van een rechter aanwezig moeten zijn zodat ze direct in de gevangenis gezet kunnen worden en niet kunnen ontsnappen? Zo nee, waarom niet?
Het is in het wettelijke systeem niet aan de overheid om een verdachte te verplichten op de terechtzitting of uitspraakzitting aanwezig te zijn. Met uitzondering van de categorie verdachten van zware gewelds- en zedenmisdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden, kan alleen de rechter een verdachte verplichten om aanwezig te zijn op zitting. In algemene zin bestaat er dus geen aanwezigheidsplicht. Indien daarvoor gronden aanwezig zijn kan een verdachte in voorlopige hechtenis worden genomen in afwachting van het oordeel van de rechter over het ten laste gelegde feit. De strafrechter zal de voortduring van die hechtenis toetsen, en daarbij rekening houden met de verwachte strafmaat.
Is er een foto van deze jihadist verspreid door de politie zodat hij sneller opgespoord kan worden? Zo nee, waarom niet?
Ik laat mij niet uit over individuele zaken, maar in zijn algemeenheid kan gezegd worden dat het OM het gezag heeft over de opsporing. Daarmee is het OM verantwoordelijk voor het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden in het kader van de executie van door de strafrechter opgelegde straffen. Het verspreiden van een foto valt onder die bijzondere opsporingsbevoegdheden. Nu deze verspreiding een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een verdachte, dient bij de inzet van deze bevoegdheid een zorgvuldige belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de vereisten van rechtmatigheid, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid leidend zijn.
Ingevolge paragraaf 2 van de Aanwijzing opsporingsberichtgeving kan de identiteit van een onherroepelijk veroordeelde na toestemming van de hoofdofficier van justitie worden vrijgegeven ten behoeve van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen:3
De afweging of in dit geval sprake is van één van de onder punt 1. en 2. genoemde gevallen dient gemaakt te worden door het bevoegd gezag, te weten de officier van justitie.
Bent u bereid om hem na zijn celstraf direct Nederland uit te zetten? Zo nee, waarom speelt u met de levens van Nederlanders door dit soort jihadisten in Nederland te blijven vertroetelen?
De vraag of een vreemdeling na een celstraf direct dient terug te keren naar het land van herkomst is onder andere afhankelijk van de verblijfsrechtelijke status. Als een vreemdeling vluchtelingrechtelijke vervolging of ernstige schade te vrezen heeft, kan de verblijfsvergunning asiel enkel worden geweigerd of ingetrokken als er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf. Het enkele feit van een gevangenisstraf van twee weken is hiervoor niet voldoende.4
Een vergunning kan wel worden geweigerd of ingetrokken als er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling.
Knelgevallen in het fosfaatrechtenstelsel. |
|
Roelof Bisschop (SGP), Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Is het juist dat voor knelgevallen die onomkeerbare investeringsverplichtingen waren aangegaan maar deze op 2 juli 2015 nog niet volledig konden benutten, geen categorie is vastgesteld, omdat deze groep moeilijk af te bakenen was?
Voor bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen is inderdaad geen knelgevallencategorie vastgesteld. De achtergrond daarvan is als volgt.
Voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel is ter uitvoering van het amendement Geurts c.s. (Kamerstuk 34 532, nr. 85) de Commissie knelgevallen fosfaatrechten ingesteld, onder voorzitterschap van de heer drs. C.J. Kalden. De commissie heeft, conform haar opdracht, afgewogen of categorieën van bedrijven voldoende concreet en nauwkeurig af te bakenen zijn en zowel individueel als buitensporig op een dusdanige wijze geraakt worden dat dit niet alleen buiten de voor de sector te verwachten bedrijfsrisico’s gaat, maar ook de afwenteling op de sector als geheel – in de vorm van een noodzakelijke verhoging van het generieke kortingspercentage – rechtvaardigt. De commissie adviseerde in de eerste plaats om maximaal zeker te stellen dat het effect van het op basis van een generieke voorziening honoreren van individuele bedrijven als knelgeval, wordt beperkt tot een stijging van het generieke kortingspercentage met maximaal 1%. In de tweede plaats adviseerde de commissie, na beoordeling van verschillende categorieën van bedrijven, om de knelgevallenvoorziening bij algemene maatregel van bestuur uit te breiden met de twee categorieën van bedrijven, namelijk nieuw gestarte bedrijven en bedrijven in een buitengewone situatie vanwege realisatie van een natuurgebied, de aanleg of het onderhoud van publieke infrastructuur of vanwege een algemene nutsvoorziening. Het advies van de commissie is, in overeenstemming met uw Kamer, overgenomen. Ik verwijs hiervoor naar de Kamerbrief van 12 juli 2017 (Kamerstuk 34 532, nr. 100).
De commissie heeft expliciet gekeken naar bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen en is hier in haar advies ook op ingegaan. De commissie gaf in haar advies aan van oordeel te zijn dat de groep ondernemers die een financieel knellende situatie ervaart als gevolg van de introductie van het fosfaatrechtenstelsel zeer divers is en dat er grote verschillen zijn in achterliggende oorzaken voor de ervaren financiële knel. De commissie is tot de conclusie gekomen dat deze bedrijven niet als groep af te bakenen zijn. Een scherpe afbakening is echter wel essentieel om disproportionele consequenties voor bedrijven die worden geconfronteerd met de generieke korting te voorkomen, aldus de commissie. Voor meer achtergrond verwijs ik naar het advies van de commissie (bijlage bij Kamerstuk 34 532, nr. 100).
Voorafgaand en na invoering van het fosfaatrechtenstelsel heb ik intensief gezocht naar mogelijkheden om deze bedrijven toch tegemoet te komen. Ik heb echter moeten constateren dat deze categorie onvoldoende is af te bakenen en potentieel omvangrijk is, zoals ook de commissie Kalden al constateerde. Het resultaat van de zoektocht was – tot mijn spijt – dat een oplossing voor deze bedrijven niet voorhanden was zonder dat deze gepaard zou gaan met een extra generieke korting voor andere bedrijven, wat op zijn beurt weer nieuwe knelgevallen zou kunnen veroorzaken. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 16 mei 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 285). Op verzoek van uw Kamer ben ik daarna, zonder daarmee verwachtingen te willen wekken, nogmaals met de Europese Commissie in overleg getreden over mogelijkheden om tot een oplossing te komen voor bedrijven die als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel in financiële problemen zijn gekomen.
Na een intensief traject heb ik moeten concluderen er zowel binnen het fosfaatrechtenstelsel als daarbuiten geen geschikte mogelijkheid was om betreffende bedrijven te ondersteunen. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 14 september 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 309).
Heeft u in beeld hoeveel bedrijven voldoen aan de voorwaarden voor «bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen», die de Commissie knelgevallen fosfaatrechten in het verleden heeft opgesteld? Zo nee, kunt u hiervan een inventarisatie maken en daarbij tevens in beeld brengen hoeveel financiële schade er bij deze knelgevallen is ontstaan als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel?
Nee, dit heb ik niet. Naar aanleiding van de beschikkingen zijn er 9084 bezwaarschriften geregistreerd en 2116 ondernemers in beroep gegaan. Daarvan is onbekend in hoeveel gevallen het gaat om bedrijven die zich hierbij beroepen op het feit onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan te zijn. Ook is niet met zekerheid te zeggen dat al deze ondernemers een bezwaar / beroep hebben ingediend. Bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn 2824 meldingen ontvangen waarin een beroep is gedaan op de knelgevallenvoorziening. Aangezien er in de knelgevallenregeling geen voorziening is opgenomen voor onomkeerbare investeringsverplichtingen is ook hieruit geen totaalbeeld mogelijk.
Ik acht het niet zinvol de gevraagde inventarisatie te maken. Dit zou een zoektocht door duizenden dossiers vergen, terwijl hieraan op basis van de door uw Kamer vastgestelde wet- en regelgeving geen consequentie kan worden verbonden. Immers is destijds, in samenspraak met uw Kamer, bewust gekozen om de knelgevallenregeling op een beperkte manier in te vullen. Een ruimere invulling van de regeling knelgevallen betekende een grotere generieke korting voor andere niet grondgebonden ondernemers, ook voor diegenen die (bewust) geen uitbereiding hadden gerealiseerd. Dit betekent dat melkveehouders die onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan waren, geen beroep konden doen op de knelgevallenregeling. De rechtspraak heeft zich bij deze keuzes van de wetgever aangesloten.
Wat voor dergelijke melkveehouders en voor andere melkveehouders die buiten de knelgevallenregeling vielen en vallen, resteerde was een eventueel beroep op bijzondere omstandigheden in verband waarmee het stelsel in hun individuele geval onevenredig nadelig uitpakt. Dit beroep op een individuele disproportionele last is in een aantal gevallen gehonoreerd.
In hoeverre geeft de huidige lage werkelijke fosfaatproductie ruimte om ontheffing te verlenen van de Meststoffenwet voor knelgevallen die onevenredig worden geraakt, zonder dat daarbij het fosfaatplafond wordt overschreden?
Die mogelijkheid is er al voor individuele gevallen. Als het fosfaatrechtenstelsel in een individueel geval vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig nadelig uitpakt en dat beroep op een individuele disproportionele last slaagt, krijgt de betreffende ondernemer een ontheffing waarmee het voor hem aanwezige onevenredige nadeel wordt weggenomen.
Zoals in het antwoord op vraag 1 aan de orde is gekomen, biedt de regeling van het fosfaatrechtenstelsel in de Meststoffenwet geen ruimte om extra categorieën ondernemers tegemoet te komen. Ook niet via een ontheffingen op basis van de Meststoffenwet. Knelgevallencategorieën zijn opgenomen in de Meststoffenwet zelf of geregeld bij amvb (Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) overeenkomstig de route van artikel 23, negende lid, van de Meststoffenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 1 is daarvoor voor de niet af te bakenen groep ondernemers met onomkeerbare investeringsverplichtingen niet gekozen.
De mogelijkheid om ontheffingen te verlenen in het kader van het fosfaatrechtenstelsel is ingeperkt tot grondgebonden (jonge) boeren via de fosfaatbank (artikel 38a van de Meststoffenwet) en IDL-situaties (artikel 38 Meststoffenwet).
Daarbij komt het volgende. In de Meststoffenwet zijn per veehouderijsector mestproductieplafonds vastgelegd uitgedrukt in fosfaat en stikstof. Het fosfaatrechtenstelsel is ingesteld om zowel de fosfaat- als stikstofproductie van de melkveehouderij onder de plafonds te houden. Bij beleidsafwegingen inzake het stelsel dienen dan ook beide plafonds in ogenschouw genomen te worden. Het CBS rapporteert elk kwartaal de actuele prognoses van fosfaat- en stikstofexcretie van de veehouderij in Nederland. Uit de meest actuele prognose, die ik uw Kamer op 18 mei jl. heb toegestuurd (Kamerstuk 35 334, nr. 142), komt naar voren dat de melkveehouderij qua fosfaat weliswaar onder het plafond produceert, maar qua stikstof daarboven. Zoals aangegeven in mijn brief is de overschrijding van het sectorale stikstofplafond door de Nederlandse melkveestapel een blijvend punt van zorg dat de sector zich aan dient te trekken en waar ik de sector ook op aanspreek. Afgezien van de onmogelijkheid om nieuwe groepen bedrijven tegemoet te komen, zie ik ook vanwege deze geprognosticeerde overschrijding geen ruimte om dat te doen. Tevens wijs ik erop dat de totale hoeveelheid fosfaatrechten in de markt op dit moment nog de hoogte van het sectorale melkveefosfaatplafond overstijgt (zie mijn brief van 15 februari jl., Kamerstuk 35 334, nr. 136).
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om bedrijven die vallen onder «onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen» een ontheffing te verlenen van de Meststoffenwet voor het verschil tussen hun fosfaatproductie bij bezetting hele stal minus een percentage van de verkregen fosfaatrechten, zodanig dat dit percentage van het tekort aan fosfaatrechten voor rekening en risico van de melkveehouder blijft, maar er geen sprake meer is van een onredelijke tekort? Zo nee, welke oplossingen ziet u dan wel voor knelgevallen die onevenredig worden geraakt?
De mogelijkheden om bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen tegemoet te komen, zijn reeds uitgebreid onderzocht. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1. Het resultaat hiervan was dat er geen mogelijkheid was om ruimte te bieden aan ondernemers met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen zonder dat dit zou leiden tot een extra generieke korting voor alle niet-grondgebonden melkveebedrijven. Deze conclusie heb ik niet lichtzinnig getrokken en de verhalen van ondernemers die in een moeilijke situatie verkeren mede ten gevolge van het fosfaatrechtenstelsel blijven mij raken. Ik heb echter ook een verantwoordelijkheid jegens de rest van de sector. Daarbij in aanmerking nemend de door het CBS geprognosticeerde overschrijding van het sectorale stikstofexcretieplafond door de melkveehouderij en de situatie ten aanzien van de hoeveelheid fosfaatrechten in de markt, zou een hernieuwd onderzoek valse hoop bieden aan getroffen ondernemers.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Fosfaatrechtenstelsel?
Ja.
Het artikel ‘Bonden: minister moet cao uitzendsector blokkeren’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bonden: Minister moet cao uitzendsector blokkeren»1?
Ja.
Vindt u het ook schandalig dat de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) en Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) een cao hebben gesloten met een niet-onafhankelijke bond, «nepbond», waardoor duizenden uitzendwerknemers in onzekere contracten met lage lonen worden gehouden?
Zoals in mijn begeleidende brief bij deze antwoorden vermeld, neem ik daar geen standpunt over in.
Bent u het eens dat de Landelijke Belangen Vereniging (LBV) geen onafhankelijke bond is volgens het Internationale Arbeidsorganisatie (ILO)-verdrag nr. 98, en om die reden de door hen gemaakte afspraken niet rechtsgeldig zijn?
Ik heb geen redenen om aan te nemen dat LBV niet aan de vereisten voldoet die in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst gesteld worden aan vakbonden die een cao afsluiten. Ook in de brief van FNV, CNV Vakmensen en De Unie, waarin ik verzocht word om geen kennisgeving van ontvangst te verzenden voor de uitzend-cao’s, lees ik geen bewijs dat LBV – gelet op de geldende regelgeving – niet onafhankelijk zou zijn, waardoor de cao niet rechtsgeldig zou zijn.
Bent u daarom ook bereid om, zoals ook vakbonden Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), en De Unie bepleiten, bij dit ongeldige akkoord geen kennisgeving van ontvangst aan de betreffende cao-partijen te verzenden, want anders zorgt u ervoor dat dit ongeldige akkoord toch in werking treedt?
Zoals vermeld in mijn begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik geen grond gezien om geen kennisgevingen van ontvangst te verzenden. De cao’s zijn dan ook op 1 juni jl. in werking getreden.
Zo niet, welke andere maatregelen kunt u nemen om dit ongeldige akkoord niet in werking te laten treden?
Ik ben niet voornemens om maatregelen te nemen om de inwerkingtreding van de cao’s terug te draaien.
Vindt u ook dat door het sluiten van een cao met een «nepbond», met vrijwel geen leden, dat uitzendkoepels ABU en NBBU uitzendwerknemers in de kou laten staan en hierdoor niet als een fatsoenlijke onderhandelingspartners gezien zou moeten worden?
In de cao-aanmeldingsprocedure vel ik geen oordeel over de vakbonden die een cao afsluiten, anders dan de vraag of zij daar statutair toe bevoegd zijn.
Bent u bereid om, teneinde dit soort ongewenste situaties te voorkomen, de eisen voor onafhankelijke vakbonden die cao’s kunnen afsluiten aan te scherpen?
Eventuele aanpassingen aan de eisen aan vakbonden bij het afsluiten van cao’s zijn een ingrijpende aanpassing aan ons cao-stelsel. Het past mij niet om, gezien de demissionaire status van het kabinet, daar nu een standpunt over in te nemen. In antwoorden op vragen van de heer Van Kent (SP) van maart 2020 ben ik nader ingaan op het vraagstuk van kleine vakbonden in het cao-proces.2
Nu de LBV en uitzendkoepels ABU en NBBU geen afspraken hebben gemaakt om de wachttijd bij pensioenen te verkorten, zoals beoogt in het Pensioenakkoord, bent u daarom bereid om per direct met een wetsvoorstel te komen om de wachttijd pensioen voor uitzendkrachten te schrappen?
In het wetsvoorstel toekomst pensioenen is reeds opgenomen dat de maximale wachttijd in de uitzendsector in lijn wordt gebracht met de reguliere maximale wachttijd voor arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, namelijk maximaal 2 maanden.3 Het is aan (decentrale) sociale partners om binnen het wettelijk kader de duur van de wachttijd overeen te komen. Het is niet mijn verwachting dat het opstellen van een nieuw, separaat wetsvoorstel om de wachttijd in de uitzendsector te verkorten een eerdere inwerkingtredingsdatum zal kennen. De snelst mogelijke route voor het inwerking treden van het wettelijk kader is via het al lopende traject van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Voorts zal ik in gesprek met sociale partners waarmee het pensioenakkoord is gesloten, de urgentie van het op korte termijn verkorten van de wachttijd in de uitzendsector benadrukken. Sociale partners hebben hier een eigenstandige verantwoordelijkheid om, in lijn met de aanbeveling4 van de Stichting van de Arbeid aan de sector, op korte termijn al betekenisvolle stappen in te zetten.
Bent u bereid z.s.m. deze vragen, dus binnen een week, te beantwoorden, vanwege het feit dat een eventuele nietigverklaring van de cao met spoed dient plaats te vinden?
Helaas is het niet gelukt de vragen binnen een week te beantwoorden.
Het initiatief Extra handen voor de Zorg. |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Hoe zijn de persoonsgegevens van mensen die zich hebben aangemeld bij het initiatief Extra handen voor de Zorg opgeslagen voordat het centrale ICT-systeem op orde was? Hoe zijn deze gegevens toen verspreid onder de verschillende regio’s? Zijn de gegevens die buiten het systeem waren opgeslagen, vernietigd?
Aan het begin van de eerste golf zijn er via diverse kanalen oproepen gedaan om bij te springen in de zorg. Er was een LinkedIn groep COVID-19 Extra Handen aan het Bed, NU»91 heeft een oproep gedaan voor mensen die wilden bijspringen in de zorg en er was een initiatief van studenten dat mensen heeft aangeleverd. Deze maatschappelijke initiatieven zijn – mede op verzoek van VWS – gebundeld in het crisisinitiatief Extra Handen voor de Zorg (EHvdZ).
In het begin van de crisis konden geïnteresseerden zich aanmelden bij EHvdZ via een Google Formulier. In dit Google Formulier hebben mensen die zich aanmeldden middels een verplicht veld aangegeven of hun gegevens gedeeld mochten worden met zorgorganisaties ten behoeve van inzet tijdens de COVID19-crisis. Hierover heeft overleg plaatsgevonden tussen EHvdZ en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Daaropvolgend is conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) om toestemming gevraagd om gegevens te mogen delen met zorgorganisaties.
Het gebundelde bestand is door EHvdZ op basis van postcodes uitgesplitst en verspreid onder de 14 regionale werkgeversorganisaties van RegioPlus, die afstemming van vraag en aanbod coördineerden. Met het eerste IT-systeem was niet mogelijk om vraag met aanbod te verbinden. Ook konden de gegevens niet eenvoudig met de zorgorganisaties gedeeld worden. Om die reden werd gewerkt met Excel. Tegelijkertijd werd de aanschaf van een nieuw systeem dat deze functionaliteiten wel biedt, opgestart. Dit werd in juni 2020 in gebruik genomen. In dit systeem hebben zorgorganisaties alleen toegang tot de gegevens van kandidaten die door recruiters van EHvdZ voor hen zijn geselecteerd. Nadat het nieuwe systeem functioneerde, werden de Excel-bestanden vernietigd.
Is er door een van de bij het initiatief Extra handen voor de Zorg betrokken partijen geld gevraagd aan zorginstellingen voor het matchen van aanmeldingen? Zo ja, hoe hoog was dat bedrag?
Nee. Het crisis-initiatief Extra Handen voor de Zorg is een breed samenwerkingsverband zonder winstoogmerk.
Hoeveel aanmeldingen zijn uiteindelijk gematcht met een ziekenhuis en hoeveel aanmeldingen met de overige zorginstellingen?
Extra Handen werkt vraaggestuurd. In de eerste golf zijn op aanvraag van zorgorganisaties circa 8000 mensen voorgesteld, van wie er circa 2800 zijn geaccepteerd1. Sinds 1 september 2020 zijn 7155 mensen voorgesteld aan zorgorganisaties, van wie 1040 aan ziekenhuizen. Van die 7155 zijn er 3015 geaccepteerd door zorgorganisaties, van wie 323 door ziekenhuizen. De weergegeven cijfers zijn afkomstig van Extra Handen voor de Zorg en betreffen peildatum 24 juni 2021. Voor de eerste golf is geen uitsplitsing naar zorgbranche beschikbaar. Extra Handen voor de Zorg is opgericht als tijdelijke crisisfaciliteit om zorgorganisaties in nood te voorzien van tijdelijke extra mensen (met en zonder zorgachtergrond) en werkt aanvullend op de activiteiten van de reguliere wervings- en selectiesector.
Op basis van welke criteria werd de keuze gemaakt om een aanmelding met een zorginstelling en/of ziekenhuis te matchen? Waren die criteria anders toen er meer vraag dan aanbod was naar mensen met een zorgachtergrond?
EHvdZ heeft gedurende de coronapandemie de vraag van zorgorganisaties en het aanbod van mensen die willen helpen in de zorg aan elkaar gekoppeld. Het profiel en de selectiecriteria van zorgorganisaties waren hierbij leidend. Die criteria betroffen de beschikbaarheid van de kandidaat (lengte inzetperiode, aantal uren per week, welke dagen), de woonplaats/regio (reisafstand en -bereidheid) en de relevante ervaring en kwalificaties (zoals BIG-registratie en diploma’s). De vraag naar tijdelijke extra capaciteit is gedurende de crisis redelijk constant gebleven.
Kunt u aangeven hoeveel mensen met een zorgachtergrond zich hebben aangemeld sinds de oprichting van het initiatief Extra handen voor de Zorg? Hoeveel van die mensen zijn uiteindelijk aan de slag gegaan in de zorg? Kunt u aangeven wat de meest voorkomende redenen waren bij de vraag waarom iemand met een zorgachtergrond niet werd gematcht?
Sinds de start van het project Extra Handen voor de Zorg hebben zich 11.669 mensen met een zorgachtergrond aangemeld bij EHvdZ. In de eerste golf zijn er circa 2800 mensen gekoppeld aan zorgorganisaties. Ongeveer 2.500 van deze mensen had een zorgachtergrond. Tijdens de tweede en derde golf werden ruim 2.800 mensen met een zorgachtergrond een of meerdere keren aangeboden aan instellingen. Circa 1.150 van deze mensen zijn een of meerdere keren geaccepteerd door zorgorganisaties. In totaal is tijdens de 2de en 3de golf ruim 5.500 keer een medewerker met een zorgachtergrond aangeboden aan een zorgorganisatie, van wie 1.762 keer een medewerker is geaccepteerd. De redenen voor een mismatch zijn verschillend en zijn samen te vatten als fricties op grond van tijd, plaats en kwalificaties. Het aantal gevraagde uren door de zorgorganisatie is bijvoorbeeld hoger dan de kandidaat beschikbaar is of de reisafstand vormt een belemmering. Zorgorganisaties hebben vooral behoefte aan gekwalificeerde zorgprofessionals terwijl in het aanbod mensen zonder die kwalificaties oververtegenwoordigd zijn. Deze fricties zijn ook gesignaleerd door de Commissie Werken in de Zorg, ik verwijs u daarvoor naar het rapport dat ik op 17 december 2020 aan uw Kamer stuurde.
Kunt u aangeven hoeveel mensen een opleiding en/of cursus hebben gevolgd via de Nationale Zorgklas? Hoeveel van die mensen zijn uiteindelijk aan de slag gegaan in de zorg?
De Nationale Zorgklas (NZK) is een initiatief van werkgevers- en werknemersorganisaties in de VVT, in nauwe samenwerking met publieke en private opleiders. Over de gehele periode van april 2020 tot en met week 23 (7 t/m 13 juni 2020) zijn er 3476 mensen opgeleid via de cursussen en korte trainingen van de NZK, waarvan 2402 in de periode januari 2021 t/m mei 2021.
Op dit moment ligt de focus van de NZK op de mbo-(deel)certificaten op niveau 2 en 3. Het Ministerie van VWS biedt de financiële ruimte voor ca. 3000 deelcertificaten. Op dit moment zijn er 1378 aanmeldingen (peildatum 14 juni 2021), waarvan circa 1250 zijn gestart. De NZK blijft daarnaast korte opfris- of introductietrainingen verzorgen aan mensen die een zorgwerkgever hebben, of die zicht hebben op een arbeidsrelatie in de zorg.
De NZK inventariseerde onder de deelnemers hoeveel NZK-opgeleiden een baan hebben gevonden. Uit deze peiling blijkt dat van de 747 respondenten, 29,2% aan het werk is gegaan in de zorg. De helft deed dit op eigen initiatief, de andere helft is gematcht via Extra Handen voor de Zorg (peildatum 7 april 2021).
Met de verlenging van de subsidieregeling Coronabanen in de Zorg ontstaan mogelijk opnieuw kansen voor mensen die een cursus of opleiding via de NZK hebben gevolgd, aangezien zij via die subsidieregeling aan de slag kunnen in de zorg, al dan niet in combinatie met een vervolgopleiding.
Ook de Nationale Zorgklas werd opgericht als crisisfaciliteit door werkgevers- en werknemersorganisaties in de zorg. Ik ben met hen in gesprek over de ervaringen met deze wijze van opleiden en over de toekomst van de Nationale Zorgklas.
Zijn er mensen die zich hebben aangemeld die, naast een eventuele bevestiging van de aanmelding, geen inhoudelijke terugkoppeling hebben gehad van het platform? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel aanmeldingen het gaat en hoe het komt dat die mensen nooit een terugkoppeling hebben gehad?
Extra Handen heeft per mail en/of telefonisch contact opgenomen met alle mensen die zich hebben aangemeld. In enkele gevallen is het niet gelukt om met deze mensen in contact te komen, bijvoorbeeld omdat er niet gereageerd werd op e-mail of telefoon, of omdat gegevens niet correct waren. Het is niet te herleiden hoeveel mensen dit betreft.
Kunt u er een inschatting van maken hoeveel mensen met een zorgachtergrond die via het initiatief weer in de zorg aan de slag zijn gegaan daar aan het werk willen blijven?
Extra Handen is momenteel bezig met een inventarisatie onder deelnemers – zowel met als zonder zorgachtergrond – en zorgorganisaties, waar onder andere deze vraag in wordt meegenomen. Zodra die inventarisatie gereed is, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Wat is er gedaan om mensen die niet gematcht konden worden, toch binnen de zorg te houden en wel een passend werk- of opleidingsaanbod te doen?
Extra Handen richt zich op mensen die tijdelijk, tijdens de coronacrisis, in de zorg kunnen en willen bijspringen bij zorgorganisaties in nood. Dit is een crisisfaciliteit en heeft niet tot doel om mensen blijvend voor de sector te houden. Wel is bekend dat er zorgorganisaties zijn die mensen die instroomden via EHvdZ, een baan of opleiding hebben aangeboden. Extra Handen wijst mensen die duurzaam willen instromen in de zorg actief op oriëntatiemiddelen als OntdekdeZorg.nl, Sterk in je Werk en de Nationale Zorgklas. Deze zomer inventariseert Extra Handen welke mensen uit haar bestand als zij-instromer, herintreder of als zorgreservist behouden kunnen blijven voor de zorg. Ik voer op dit moment een verkenning uit naar het oprichten van een Nationale Zorgreserve, waarover ik u in september nader informeer.
Tot slot biedt de verlenging van de subsidieregeling Coronabanen in de Zorg kansen voor mensen zonder zorgachtergrond die willen instromen in de zorg. Met deze subsidieregeling kunnen zorgorganisaties tijdelijk personeel aannemen in ondersteunende functies, waarmee zorgprofessionals ontlast kunnen worden. Met het beschikbare budget kunnen 1500 (voltijd) tot 2800 (deeltijd) mensen zonder zorgachtergrond aan de slag in de zorg.
Welke concrete maatregelen heeft het platform genomen naar aanleiding van het onderzoek van de commissie Werken in de Zorg?
In vervolg op het advies van de Commissie Werken in de Zorg zijn verschillende acties ondernomen. Het IT-systeem verbeterd, zodat kandidaten kunnen worden gekoppeld aan zorgorganisaties. Daarnaast is geïnvesteerd in de relatie met de regio’s, zijn er professionele recruiters aangetrokken en is de matching geoptimaliseerd. De aansluiting tussen vraag en aanbod verbeterde door te werken met gestandaardiseerde functieprofielen, ook werden verwachtingen bij geïnteresseerden beter gemanaged. Tot slot kwam er een nieuwe website en een aantal communicatiecampagnes, gericht op zowel kandidaten als zorgorganisaties.
In het recente advies van de Commissie Werken in de Zorg2 komt naar voren dat de adviezen van het vorige rapport goed zijn opgevolgd.
Klopt het dat het initiatief Extra handen voor de Zorg vorig jaar is overgegaan naar een nieuw platform? Zo ja, zijn alle gegevens van het oude platform overgegaan naar het nieuwe platform of zijn er gegevens verloren gegaan?
Ja, deze gegevens zijn overgegaan naar het nieuwe platform. Zie hiervoor ook vraag 1.
Het bericht “Kabinet wil ‘homogenezing’ ‘krachtig tegengaan’ maar komt niet met een verbod” |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Sylvana Simons (BIJ1), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u het eens met de stelling dat homoseksualiteit geen ziekte is?
Ja.
Zo ja, deelt u dan ook de mening dat conversietherapie alleen hierom al, overbodig zou zijn?
Ja. Ik ben van oordeel dat pogingen om iemands identiteit te veranderen verwerpelijk zijn. Dergelijke pogingen zijn schadelijk voor de persoon die hieraan onderworpen wordt. Dit wordt nog eens onderstreept in het onderzoek «Voor de verandering».
Deelt u de mening dat conversietherapie bij minderjarigen een vorm van kindermishandeling is? Zo niet, kunt u uitleggen waarom?
Conversietherapie bij kinderen kan een vorm van kindermishandeling en dus strafbaar zijn. Of er sprake is van kindermishandeling dient per geval te worden bezien.
Het voorspiegelen dat je kunt genezen van je seksuele gerichtheid of genderidentiteit is schadelijk voor de ontwikkeling van een kind. Het kabinet keurt dit af. Ieder kind moet de ruimte krijgen om veilig op te kunnen groeien, ongeacht seksuele gerichtheid of genderidentiteit.
In geval van kindermishandeling gaat het immers niet alleen om lichamelijk geweld, maar ook om emotionele of geestelijke mishandeling. Zo zijn bijvoorbeeld het voortdurend bang maken van een kind of een kind het gevoel geven minderwaardig te zijn, vormen van geestelijke mishandeling.
Deelt u de mening dat mishandeling in psychische vorm een wettelijk verbod vereist? Zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt nu al dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt.
Hoewel psychische mishandeling in het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet expliciet is gedefinieerd, biedt de wet reeds de mogelijkheid om psychische mishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Dit kan op basis van artikel 300 Sr, eerste en vierde lid, gericht op respectievelijk het «toebrengen van pijn of letsel» en het «opzettelijk benadelen van de gezondheid». Het Gerechtshof van Den Haag heeft dit in een arrest bevestigd. Recent is ook het getuige zijn als kind van huiselijk geweld aangemerkt als psychische mishandeling die valt onder deze bepaling. Daarnaast kan psychisch geweld strafbaar zijn wanneer het binnen de reikwijdte van artikel 284 Sr (dwang) of artikel 285 Sr (bedreiging) valt.
Indien iemand slachtoffer wordt van psychische mishandeling kan hiervan melding of aangifte worden gedaan bij de politie. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie (OM) om te bepalen of vervolging opportuun is en zo ja, wat een passende strafeis zou zijn.
Begin dit jaar is de motie Bergkamp c.s.1 aangenomen. In deze motie wordt het kabinet verzocht onderzoek te laten doen in hoeverre een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld kan leiden tot een effectievere aanpak van psychisch geweld en wat de voor- en nadelen zijn van een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld. Dit onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd en over de uitkomsten hiervan zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer naar verwachting eind dit jaar kunnen informeren.
Zo ja, waarom bepleit u dan een wettelijk verbod op conversietherapie uit te stellen, dan wel in zijn geheel af te stellen?
In Nederland geldt nu al dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt.
Het kabinet vindt het van groot belang dat conversietherapie effectief wordt voorkomen en tegengegaan. Bij de vraag hoe dit het beste vorm kan krijgen gaat het om een zorgvuldige afweging, zoals is uiteengezet in de beleidsreactie op het genoemde onderzoek. Juist vanwege het belang van het bestrijden van homoconversie maar ook het uitoefenen van andere grondrechten zoals vrijheid van religie, is ervoor gekozen om zorgvuldig te zijn en een weloverwogen besluit te nemen over de meest effectieve aanpak. Om die reden zal het kabinet een brede verkenning uitvoeren naar mogelijke, effectieve nadere maatregelen, waaronder wet- en regelgeving, inclusief de optie van mogelijkheden voor enige vorm van een wettelijk verbod. Op grond van de uitkomsten van die verkenning kan een weloverwogen keuze worden gemaakt voor de wijze waarop conversietherapie het meest succesvol kan worden voorkomen en tegengegaan.
In dat kader wijs ik ook op het belang van de uitkomsten van het onderzoek van de Minister voor Rechtsbescherming, zoals aangehaald in mijn antwoord op vraag 4, naar de voor- en nadelen van een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld en in hoeverre dit kan leiden tot een effectievere aanpak.
Hoe vaak is het voorgekomen dat iemand veroordeeld is voor (het aanbieden en/of uitvoeren van) conversietherapie, aangezien u in uw brief aan de Kamer stelt dat conversietherapie al bestraft kan worden?
Omdat de strafbaar te achten handelingen onder de meer algemene strafbepalingen als dwang of mishandeling te vatten zijn, is het zonder onderzoek op dossierniveau niet mogelijk om op deze vraag een antwoord te geven.
Deelt u de mening dat het expliciet strafbaar stellen van conversietherapie het gemakkelijker zou maken om conversietherapie te bestraffen? Zo nee, waarom niet?
Daar kan vooralsnog geen antwoord op worden gegeven, mede omdat schadelijke praktijken al kunnen worden aangepakt door middel van het strafrecht (zie mijn antwoord op vraag 4). Het is niet eenvoudig om te bepalen wat een effectieve methode is om homoconversie tegen te gaan. Daarom zal het kabinet onderzoek laten doen naar mogelijkheden voor verdere maatregelen en regelgeving voor het tegengaan van conversiepraktijken, inclusief de optie van mogelijkheden voor enige vorm van een wettelijk verbod. Daarop kan niet worden vooruitgelopen. Dat geldt ook voor het onderzoek naar de expliciete strafbaarstelling van psychische dwang. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toelichten hoe uw besluit zich verhoudt tot het gegeven dat een wettelijk verbod op conversietherapie een van de punten uit het COC Regenboogakkoord was, dat ondertekend is door een ruime Kamermeerderheid?
Het Kabinet deelt de mening van de meerderheid van uw Kamer dat pogingen om de identiteit van iemand te veranderen ongewenst en verwerpelijk zijn.
In de beleidsreactie van 28 mei jl.2 wordt uiteengezet dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie reeds strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt. Of nieuwe aparte wettelijk verboden de meest effectieve manier van bestrijden is, moet uit de aangekondigde verkenning en het onderzoek naar psychische dwang, dat reeds in uitvoering is, blijken.
Heeft u, aangezien in tal van andere landen reeds een wettelijk verbod op conversietherapie bestaat, al geïnformeerd bij uw collega’s in Duitsland, Malta of Brazilië, die reeds een dergelijk verbod hebben, over hoe zo’n wettelijk verbod eruit zou kunnen zien?
Het onderzoeksrapport «Voor de verandering» voorziet in een vergelijking met andere landen (hoofdstukken 4.5 en 8). Verder heeft een onafhankelijk expert op het gebied van seksuele oriëntatie en genderidentiteit van de VN een rapport3
uitgebracht over hoe landen omgaan met conversiepraktijken. Dat rapport zal betrokken worden bij de brede verkenning die uitgevoerd wordt.
Bij de brede verkenning naar verdere, effectieve maatregelen tegen conversiepraktijken zal tevens worden onderzocht hoe andere landen conversiepraktijken tegengaan. Opmerking verdient dat de vraag of een specifieke strafbaarstelling wenselijk is, niet los kan worden gezien van zowel de algehele systematiek van de strafbaarstellingen in het nationale materiële strafrecht van de genoemde landen als de aanvullende (wettelijke) maatregelen die aldaar getroffen zijn om homoconversie aan te pakken, waarvan enig specifiek wettelijk verbod eventueel een sluitstuk kan zijn.
Zo niet, kunt u toezeggen dit te gaan doen?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
De uitlatingen van een ambtenaar in de media over extreemrechts |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe extreemrechts acceptabel werd»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat Sterkenburg, die als ambtenaar onder uw verantwoordelijkheid (namelijk binnen de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) werkzaam is, zich in de media uitlaat over wat in haar ogen beschouwd kan worden als extreemrechts?
Het betreft hier een interview waarin kenbaar is gemaakt dat de uitspraken in de hoedanigheid als onderzoeker worden gedaan. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is eveneens vermeld dat deze onderzoeker binnen het departement niet betrokken is bij dit onderwerp, om zo nogmaals te expliciteren dat de rollen als ambtenaar en onderzoeker gescheiden zijn.
Was u er vóór publicatie van het artikel van op de hoogte dat Sterkenburg zich heeft laten interviewen over haar opvattingen omtrent extreemrechts? Zo ja, was u toen ook al op de hoogte van haar opvattingen? Zo nee, hoe beoordeelt u dat een ambtenaar die onder uw verantwoordelijkheid werkzaam is, zich in de media uitlaat over een beleidsterrein waar u voor verantwoordelijk bent, zonder u hier vooraf over op de hoogte te houden? Hoe verhouden de uitlatingen van Sterkenburg zich met artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet?2
Het optreden in de media in het kader van de publicatie van het boek is vooraf gemeld. Ik hecht veel waarde aan vrijheid van meningsuiting én aan academische vrijheid. Tevens is door de geïnterviewde kenbaar gemaakt dat uitlatingen in de hoedanigheid als onderzoeker worden gedaan.
In welke mate komen de opvattingen van Sterkenburg over extreemrechts overeen met uw opvattingen hierover? In welke mate verschillen de opvattingen hieromtrent van Sterkenburg en u van elkaar?
De bevindingen van het onderzoek3 over de dreiging uit rechts-extremistische hoek onderschrijven het beeld dat de NCTV al geruime tijd verwoordt in verscheidene publicaties en de Dreigingsbeelden Terrorisme Nederland (DTN). Zie voor een uitgebreide uiteenzetting hierover de Kamerbrief Reactie op onderzoek extreemrechts van 8 juli 2021. Op persoonlijke opvattingen ga ik verder niet in.
Hoe beoordeelt u de suggestie in het artikel dat «het streven naar een homogene culturele staat» moet worden beschouwd als extreemrechts?
In het proefschrift wordt een werkdefinitie gehanteerd van de term «radicaal- en extreemrechts», waarmee wordt bedoeld: het streven naar een homogene culturele of etnische staat, door middel van het inperken van grondrechten en burgerlijke vrijheden van religieuze en etnische minderheden, al dan niet met geweld. Deze definitie wordt in het proefschrift wetenschappelijk onderbouwd.
Hoe beoordeelt u de suggesties in het artikel dat het hanteren van een anti-abortusstandpunt, het willen herstellen van de traditionele man-vrouwverhouding, het veel kinderen willen krijgen of het meer geld willen besteden aan defensie kan worden beschouwd als extreemrechts?
Het proefschrift en daarmee de conclusies en stellingen die erin voorkomen vallen onder de academische vrijheid.
Erkent u dat voor de vraag of sprake is van extremisme of activisme niet bepalend moet zijn waarnaar gestreefd wordt, maar de wijze waarop men dat streven wil verwezenlijken (namelijk middels buitenwettige of middels democratische middelen)? Zo nee, waarom niet?
Het DTN hanteert voor extremisme de definitie dat het een fenomeen is waarbij personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde ondermijnen. Activisme wordt in het DTN gedefinieerd als pogingen van individuen of groepen om op buitenparlementaire wijze, maar binnen de grenzen van de wet, politieke besluitvorming te beïnvloeden. De middelen die worden ingezet, gekoppeld aan de doelen waarnaar gestreefd wordt, bepalen samen de beoordeling van dergelijke activiteiten.
Erkent u het risico dat het functioneren van de openbare dienst in gevaar komt, indien ambtenaren die onder uw verantwoordelijkheid werkzaam zijn zich uitlaten over beleidsterreinen waar u verantwoordelijk voor bent – en daarbij opvattingen uitdragen die anders zijn dan de opvattingen die u hierover bezigt? Zo ja, welke maatregelen treft u om dit risico te beheersen?
Uitgangspunt bij de toepassing van de functioneringsnorm die voor rijksambtenaren is vastgesteld op grond van artikel 10 van de Ambtenarenwet, is dat ambtenaren vrijheid van meningsuiting hebben en dat voorzichtigheid geboden is bij het inperken daarvan. Waar in een concreet geval precies de grens ligt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Voor de beoordeling daarvan zijn verschillende criteria of wegingsfactoren relevant, waaronder het kenbaar maken in welke hoedanigheid een ambtenaar zijn uitspraken doet, de positie van de ambtenaar binnen de organisatie en de maatschappelijke en politieke gevoeligheid van een onderwerp.4
Het bericht dat er weer miljoenen worden uitgetrokken voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Gidi Markuszower (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de verbouwing van het asielzoekerscentrum (azc) Gilze miljoenen euro’s gaat kosten en dat alles uit de kast wordt gehaald om het asielzoekers daar naar de zin te maken?1
Het COA biedt asielzoekers, in lijn met wet- en regelgeving, leefbare en veilige opvang. Dat kan niet zonder de medewerking van gemeenten als Gilze en Rijen en daarvoor ben ik hen zeer erkentelijk. De verbouwing van azc Prinsenbosch is nodig om de COA-huisvesting in dit monument in goede staat te behouden. Het gaat concreet om ongeveer 70 monumentale gebouwen en een aantal dienstengebouwen die worden gerenoveerd om te voldoen aan het huidige programma van eisen en het Bouwbesluit. Daarnaast wordt het vastgoed verduurzaamd. Er is voor gekozen om in plaats van een centrale keuken in alle wooneenheden een eigen keuken te plaatsen. Dit heeft als voordeel dat deze locatie flexibeler inzetbaar wordt voor asielzoekers die zich in verschillende fases van het asielproces bevinden. Zo kunnen in deze wooneenheden zowel asielzoekers worden opgevangen die eten in natura ontvangen als asielzoekers die eetgeld ontvangen en zelf kunnen koken.
In de migratieketen wordt op dit moment het concept Gemeenschappelijke Vreemdelingen Locatie (GVL) uitgewerkt. Dit zijn grotere locaties waar verschillende ketenpartners werken om de samenwerking en de efficiëntie te verhogen mede vanuit de gedachte dat op die manier sneller duidelijkheid kan worden gegeven over de asielaanvraag. Momenteel wordt onderzocht of Gilze ook een dergelijke GVL kan worden. Tevens wordt de mogelijkheid onderzocht of een nog nader te bepalen aantal hoor- en beslismedewerkers, die nu al in dienst zijn bij de IND, in Gilze kunnen komen werken. Het definitieve besluitvormingsproces hierover moet echter nog plaatsvinden.
Bent u ervan op de hoogte dat er daarbij straks 150 man extra personeel wordt aangenomen om deze asielzoekers op hun wenken te bedienenen en dat ze allemaal een eigen keuken krijgen, zodat ze niet meer hoeven te eten wat de pot schaft?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het nieuws dat er door de Minister van BZK weer miljoenen zijn vrijgemaakt voor de huisvesting van asielzoekers? Hoeveel van de totaal 50 miljoen euro is bestemd voor deze groep vreemdelingen?
Het klopt dat er voor het jaar 2021 wederom een bedrag van € 50 miljoen beschikbaar is gesteld voor de huisvesting van aandachtsgroepen. Van dit bedrag is € 3 miljoen specifiek bestemd voor het ontwikkelen van zogeheten tussenvoorzieningen. Dit zijn tijdelijke woonruimtes waarin onder meer vergunninghouders kunnen worden gehuisvest. De overige € 47 miljoen is echter niet geoormerkt voor een specifieke aandachtsgroep. Van dit geld kan dus niet van tevoren gezegd worden hoeveel aangewend zal worden voor de huisvesting van vergunninghouders. De genoemde € 50 miljoen stimuleert overigens niet alleen de huisvesting van vergunninghouders, maar ook van andere aandachtsgroepen waaronder dak- en thuislozen.
Gemeenten moeten de aan hen toegewezen vergunninghouders op basis van de taakstelling huisvesten. Door bijvoorbeeld tussenvoorzieningen te realiseren, wordt de sociale huurvoorraad in de gemeente ontzien. Tijdige huisvesting van vergunninghouders is daarnaast in het belang van de gehele Nederlandse samenleving. Immers, wanneer vergunninghouders snel kunnen worden gehuisvest, kunnen zij ook sneller deelnemen en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Door een snelle doorstroom naar huisvesting mogelijk te maken worden de maatschappelijke impact en de financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers bovendien beperkt.
Bent u het ermee eens dat miljoenen euro’s uitgeven aan de huisvesting van asielzoekers een klap in het gezicht is van alle Nederlanders die op dit moment zelf geen geschikte woning kunnen vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Beseft u dat u met dit vertroetelbeleid ervoor zorgt dat er nog veel meer gelukszoekers naar Nederland komen? Zo ja, beseft u dan ook dat het woningtekort daardoor nog veel groter zal gaan worden de komende jaren? Zo nee, waarom heeft u zoveel boter op uw hoofd?
Het verwachte aantal te huisvesten vergunninghouders lijkt met de kennis van nu de komende jaren juist af in plaats van toe te nemen. Daar komt bij dat het tekort op de woningmarkt het saldo is van veel verschillende aspecten aan zowel de vraagkant als de aanbodkant van de woningmarkt. Ik deel uw conclusie dan ook niet.
Bent u bereid om een einde te maken aan de plannen om miljoenen euro’s te gaan stukslaan op mooie huizen en azc’s voor asielzoekers en in plaats daarvan deze gelukszoekers zo snel mogelijk weer terug naar huis te sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielzoekers tijdens de asielprocedure op te vangen en asielbescherming te bieden. Terugkeer is tijdens de asielprocedure niet aan de orde.
Vergunninghouders hebben recht op huisvesting in een Nederlandse gemeente. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 heb toegelicht, wordt met de stimuleringsregeling onder meer de sociale huurvoorraad ontlast en blijven de maatschappelijke impact en financiële kosten van de opvang van asielzoekers beperkt.
Nieuwe ontwikkelingen rondom de zaak Julio Poch. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos waarin internationaal strafrechtdeskundigen betwijfelen of Nederland rechtmatig heeft gehandeld in de zaak van oud-Transavia-piloot Julio Poch?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen van deze leden over de gekraakte conclusies van het rapport van de commissie Machielse en het feit dat u die vragen niet tot nauwelijks beantwoord heeft? Kunt u deze vragen alsnog beantwoorden, met name vraag 3 en vraag 4?2
Ik herinner mij die vragen. Ik zie nog steeds geen aanleiding iets toe te voegen aan de inhoudelijke reactie van de Commissie.
Kunt u reageren op de uitspraak van de strafrechtdeskundigen in de uitzending van Argos, dat Nederland niet verplicht was de gegevens te delen met Argentinië en het verzoek van Argentinië aan de uitleveringsrechter voorgelegd had moeten worden?
Voor mij staat voorop dat het rapport van de Commissie Dossier J.A. Poch blijk geeft van een grondig onderzoek langs verschillende sporen. Ik heb kennisgenomen van de reactie van de Commissie op de uitspraken van de strafrechtdeskundigen in de uitzending van Argos en heb daar niets aan toe te voegen.
Waarom heeft de commissie Machielse zo stellig geoordeeld over de rechtmatigheid van Nederland terwijl zij daarbij geen hoor en wederhoor heeft toegepast? Wat vindt u daarvan?
Artikel 7 van het Instellingsbesluit van de Commissie ziet op de werkwijze van de Commissie. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat de Commissie haar eigen werkwijze vaststelt. In het tweede lid staat dat de Commissie een protocol vaststelt over de wijze waarop zij het onderzoek uitvoert, waaronder in ieder geval over de wijze waarop zij personen hoort en daarvan verslag doet en op welke wijze de vertrouwelijkheid van informatie geborgd wordt. Het derde lid van artikel 7 stelt vervolgens dat de Commissie in het protocol bepaalt hoe zij, in het kader van hoor en wederhoor, bevindingen voorlegt aan personen of instanties.
Om de onderzoeksopdracht uit te voeren, heeft de Commissie haar eigen werkwijze, conform het bepaalde in het eerdergenoemde artikel 7 van het Instellingsbesluit, vastgesteld. De Commissie heeft in het licht van die onderzoeksopdracht geen aanleiding gezien om de heer Poch voor een gesprek uit te nodigen.3
Klopt het dat sommige stukken uit het archief van de onderzoekscommissie Machielse, die we als Kamer zouden krijgen met een beroep op artikel 68 van de Grondwet, nu al terug zijn naar de afzender(s) en niet naar het ministerie zijn gegaan? Zo ja, hoe kunt u dan de beoordeling maken of het verstrekken van informatie wel of niet in strijd is met het belang van de staat? Hoe gaat u dit rechtzetten?
Het klopt dat de Commissie bepaalde documenten heeft teruggegeven aan de organisaties waar deze vandaan kwamen. De Commissie heeft in die gevallen dan wel onder strikte voorwaarden inzage gekregen, dan wel tijdelijk de beschikking gehad over kopieën van de betreffende documenten. Overeenkomstig de voorwaarden waarop deze informatie ter inzage is gegeven, zijn de documenten na afloop van de werkzaamheden van de commissie weer aan de betreffende organisaties geretourneerd. Deze documenten maken derhalve geen onderdeel uit van het archief van de Commissie.
Gelet op de onafhankelijkheid van de Commissie en het gestelde in het eerdergenoemde artikel 7, lid 1 van het Instellingsbesluit van de Commissie, waarin staat dat de Commissie haar eigen werkwijze vaststelt, is het niet aan mij om mij daarin te mengen.
Kunt u de vragen over de uitvoering van de motie van het lid Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2283) over Commissie Dossier J.A. Poch alsnog zo spoedig mogelijk beantwoorden?3
De beantwoording van de in deze vraag genoemde Kamervragen zijn op 10 juni jl. aan uw Kamer verzonden.5
De uitwisseling van studenten tijdens corona |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel studenten hebben de afgelopen drie jaar deelgenomen aan een uitwisselingprogramma van en naar Nederland?
In onderstaande tabel zijn de aantallen inkomend en uitgaande studenten in de afgelopen 3 jaar weergegeven. Ten aanzien van Erasmus+ geldt dat de cijfers over 2019 en 2020 nog niet volledig zijn, omdat een deel van de mobiliteitsprojecten nog niet is afgerond
2018–19
2019–20
2020–21
In
Uit
In
Uit
In
Uit
Holland Scholarship
617
742
616
825
454
85
Erasmus+
15.524
14.787
14.733
14.225
6.628
1.900
16.141
15.529
15.349
15.050
7.082
1.985
Bent u het ermee eens dat het een ontzettend waardevolle ervaring voor een student is om enige tijd in het buitenland te wonen en te studeren, en het een verrijking voor Nederland is als ook internationale studenten enige tijd in Nederland studeren?
Ja, daar ben ik het mee eens. De inspanningen die instellingen plegen om uitwisselingen zo veel en veilig mogelijk door te laten gaan waardeer ik dus ook zeer.
Heeft u overleg met onderwijsinstellingen over de doorgang van uitwisselingprogramma’s van studenten?
Het besluit over deelname aan uitwisselingsprogramma’s is aan instellingen zelf. Mijn medewerkers hebben wel geregeld overleg met de koepels, Nuffic, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de IND over coronamaatregelen en de invloed op studentenmobiliteit. Deze overleggen zijn vooral bedoeld om informatie uit te wisselen en het veld zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden.
Zijn er hogescholen en universiteiten die, zoals de Universiteit van Amsterdam eerder voorgenomen had1, op dit moment hebben besloten om voor komend semester generiek, voor alle mogelijke bestemmingen, uitwisselingen van studenten te annuleren?
De wijze waarop instellingen omgaan met uitwisseling in het nieuwe studiejaar verschilt. Instellingen moeten een afweging maken of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet. De UvA heeft er in eerste instantie voor gekozen om hierin een generiek besluit te nemen om tijdig duidelijkheid aan haar studenten te kunnen bieden. Dit besluit is inmiddels in overleg met de medezeggenschap herzien.
Klopt het dat de meeste hogescholen en universiteiten nog een besluit moeten nemen over de doorgang van uitwisselingen van studenten?
Mijn beeld is dat instellingen, met het oog op het belang dat zij hechten aan uitwisseling, veel tijd en energie steken in het zoveel en veilig mogelijk laten doorgaan van deze programma’s. De meeste instellingen hebben hier al wel een besluit over genomen. Gelet op de onvoorspelbaarheid van epidemiologische omstandigheden, vraagt dit voortdurend aandacht en eventuele bijstelling van de keuzes die gemaakt worden.
Welke overwegingen en knelpunten liggen ten grondslag aan het besluit van onderwijsinstellingen om (mogelijk) generiek te besluiten alle uitwisselingen te annuleren?
In deze tijden, waarin het COVID-19 virus nog onvoorspelbaar is, is het lastig om zekerheden te bieden of vooruit te lopen op de situatie over een aantal maanden. Instellingen maken daarbij hun eigen afweging over wat zij als veilig en verantwoord beschouwen voor hun studenten. Bij internationale uitwisselingen speelt deze onzekerheid des te meer, omdat het, naast de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ook gaat om de regels van andere landen. Hierbij is het ook van belang om studenten tijdig duidelijkheid te bieden, zodat zij zich kunnen gaan voorbereiden op een alternatief voor het 1e semester. Daarnaast wordt er door instellingen ook gewerkt aan alternatieven, zoals uitwisselingen in blended vorm (combinatie van virtuele en fysieke uitwisseling), die mogelijk uitkomst kunnen bieden voor deze studenten om later in het eerste semester alsnog naar het buitenland te kunnen gaan.
Welke maatregelen treft de Europese Commissie om uitwisselingen in het Erasmus+-programma zoveel mogelijk doorgang te laten vinden?
Sinds het uitbreken van de COVID-19-pandemie zijn de lidstaten, de Europese Commissie, de Nationale Agentschappen Erasmus+ en het veld in nauw contact geweest over de mogelijkheden en onmogelijkheden van grensoverschrijdende mobiliteit vanwege de reisbeperkingen en COVID-maatregelen. Binnen het Erasmus+-programma heeft Nederland met andere lidstaten bij de Commissie gepleit voor meer flexibiliteit in de uitvoering van Erasmus+. Zo kunnen de contracten van mobiliteitsprojecten worden verlengd en zijn de regels rond mogelijkheden voor virtuele mobiliteit verruimd. Daarnaast heeft het Nationaal Agentschap Erasmus+ voor het Nederlandse onderwijsveld een groot aantal online bijeenkomsten georganiseerd waarbij instellingen onderling hun ervaringen met en kennis van online internationale activiteiten konden uitwisselen. Bovendien werd het veld geïnformeerd over de ontwikkelingen rond mobiliteit i.r.t. de reisbeperkingen. Het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de bredere Europese afspraken over reizen zijn hierbij leidend. Tot slot is het aan de onderwijsinstellingen zelf om te bepalen of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Op welke wijze ondersteunt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderwijsinstellingen om een goede afweging te kunnen maken ten aanzien van studentenuitwisselingprogramma’s?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Valt het volgen van een deel van de studie, in het kader van een uitwisselingsprogramma, in het buitenland een essentiële of een niet-essentiële reis in de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Sinds mei jl. adviseert het kabinet om alleen op reis te gaan naar groene of gele landen en alleen voor noodzakelijke reizen naar oranje gebied en het is in principe aan de reiziger zelf om die noodzakelijkheid in te schatten. Bij uitwisseling in het kader van studie of stage geldt echter dat het ook tot de verantwoordelijkheid van een instelling is om vanuit haar zorgplicht de educatieve waarde voor de student en de opleiding af te wegen bij het besluit of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Klopt het dat een «oranje» reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet per definitie betekent dat er meer coronabesmettingen in die regio of dat land zijn dan in Nederland?
In landen waarvoor een oranje reisadvies geldt is het inderdaad niet zo dat er per definitie meer coronabesmettingen zijn dan in Nederland. Het reisadvies geeft de situatie ter plaatse weer. Het RIVM komt wekelijks met een advies voor welke landen er binnen de EU een verhoogd risico geldt. Dit hangt niet af van de situatie in Nederland, maar er wordt naar factoren gekeken als besmettingsgraad, aantal testen en percentage positieve testen in het betreffende land. Landen die door VWS als gevolg van het RIVM-advies tot hoog of zeer hoog risico worden aangewezen krijgen een oranje reisadvies. Het kan daarnaast ook zijn dat een land veilig is, maar het land alle inkomende reizigers (dus ook studenten) weert, bijvoorbeeld Noorwegen. In dat geval wordt de kleurcode van het reisadvies ook oranje, Nederlanders kunnen er immers niet naartoe. Voor landen buiten de EU hanteren we de EU-veilige landenlijst. Landen die daar niet op staan zijn oranje. Vanwege de toenemende vaccinaties zien we de situatie wereldwijd verbeteren, en het aankomende Digital COVID-19 Certificate van de EU zorgt er hopelijk voor dat reizen in de toekomst weer makkelijker wordt. Reizen tijdens de COVID-19-pandemie blijft echter gepaard gaan met risico’s. De ontwikkelingen van het virus zijn niet voorspelbaar, met als gevolg dat de kleurcodes van de reisadviezen kunnen veranderen als het RIVM-advies daar aanleiding toe geeft.
Deelt u de stelling dat het voor studenten erg wrang is als zij medio zomer – door het Europees vaccinatiebewijs en de voortgang van het vaccinatieprogramma in Nederland en elders – wel allerlei mogelijkheden hebben om in de zomer in het buitenland op vakantie te gaan maar niet om daar te studeren?
Ik kan me voorstellen dat dit in sommige gevallen tot teleurstelling leidt. Sinds mei jl. adviseert het kabinet om alleen op reis te gaan naar groene of gele landen en alleen voor noodzakelijke reizen naar oranje gebied. Het is aan de reiziger zelf om die noodzakelijkheid in te schatten. Bij uitwisseling in het kader van studie geldt echter dat ook een instelling vanuit haar zorgplicht zal moeten afwegen of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Deelt u de stelling dat het wenselijk is dat hogescholen en universiteiten per regio of land beoordelen of uitwisselingen veilig door kunnen gaan?
Ja, dat deel ik en dit gebeurt ook al vaak. Ik wil daarbij wel opmerken dat dit veel meerwerk vergt van instellingen in een jaar waarin zij al een enorme extra inspanning hebben moeten plegen om het onderwijs doorgang te laten vinden.
Acht u het voor elke hogeschool en universiteit mogelijk om – zonder aanvullende ondersteuning van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Buitenlandse Zaken – per regio of land te beoordelen of uitwisselingen veilig kunnen doorgaan?
Ja. Ik acht instellingen in staat om deze afweging te maken op basis van de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hun eigen zorgplicht en andere voor hen relevante overwegingen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de suggestie van de indiener om tijdelijk een taskforce in te stellen om hogescholen en universiteiten te ondersteunen bij het beoordelen of een regio of land veilig is voor de doorgang van een uitwisseling?
Ik onderschrijf deze suggestie niet. Met de instellingen is geregeld overleg over de gevolgen van de pandemie voor het onderwijs. In die overleggen zijn geen vragen gesteld over extra ondersteuning rondom uitwisseling.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Verantwoordingsdebat van de Vaste Kamercommissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 17 juni?
Ja.