De berichten ‘Te ruime regels voor stikstofhandel gevaar voor toch al overbelaste natuur’ en ‘Nieuwe vergunningsregels bieden ruimte voor meer stikstofuitstoot’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Te ruime regels voor stikstofhandel gevaar voor toch al overbelaste natuur» en «Nieuwe vergunningsregels bieden ruimte voor meer stikstofuitstoot»?1, 2
Ja.
Klopt het dat in afgegeven vergunningen nog ruimte is voor handel in 30 miljoen kilo stikstofuitstoot? Zo ja, waarom heeft u hier geen stappen tegen ondernomen en hoe lang bent u hiervan op de hoogte? Zo nee, hoeveel ruimte is er nog wel?
De berekeningen van de latente ruimte door het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico hebben betrekking op het verschil tussen de vergunde uitstoot en de daadwerkelijke uitstoot respectievelijk het extrapoleren van de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen.
Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit. Dat betekent dat de niet-gerealiseerde capaciteit – die onderdeel uitmaakt van de latente ruimte – bij het intrekken van de vergunning van de saldogever komt te vervallen. Bovendien wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. De door Investico gemaakte berekeningen geven daardoor een overschatting van de potentiële stikstofruimte waarmee extern gesaldeerd kan worden.
Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk gaan gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt (ook) onderkend dat «de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen al jaren een vrijwel stabiel gegeven is. Er zijn ook andere factoren zoals dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en financiële en economische belemmeringen, die een toename van het aantal gehouden dieren remmen. Het is daarom niet aannemelijk dat de latente ruimte in Nbw-vergunningen voor een belangrijk deel wordt opgevuld».
Ik heb geen inzicht in de omvang van de latente ruimte in Nederland. Dit zou een analyse tot op individueel bedrijfsniveau vergen, van de mate waarin bedrijven de vergunde ruimte feitelijk hebben gerealiseerd c.q. daadwerkelijk benutten. Ook de provincies hebben deze analyse niet zo voorhanden. Ik ben van plan om met de provincies over latente ruimte in gesprek te gaan.
Kan de conclusie worden getrokken dat met het extern salderen de uitstoot van stikstof significant kan toenemen waardoor de natuur verder kan verslechteren? Zo nee, waarom niet?
Bij extern salderen nemen partijen ruimte voor stikstofdepositie over van bedrijven die stoppen of minder stikstof gaan emitteren. De keuze om bij extern salderen uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit en niet de vergunde capaciteit, is gemaakt om feitelijke toenames van stikstofemissie zoveel mogelijk te voorkomen. De voorwaarde van «directe samenhang» bij extern salderen is dat een bestaande vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, alvorens die voor een ander project, waarbij sprake is van stikstofdepositie een nieuwe vergunning op basis van de Wet natuurbescherming, wordt afgegeven. De niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning van de saldogever komt bij het intrekken van de vergunning te vervallen. Op deze manier neemt de vergunde stikstofemissie af. Hiermee wordt geborgd dat er door de externe saldering geen feitelijke toename van stikstofdepositie door invulling van latente ruimte vanuit niet gerealiseerde capaciteit plaatsvindt.
De partij die de ruimte voor stikstofemissie overneemt, mag vervolgens maximaal 70% van de depositie benutten voor zijn eigen project; de resterende minimaal 30% wordt gebruikt om een depositiedaling tot stand te brengen voor de natuur. Hierdoor daalt de stikstofdepositie als gevolg van extern salderen in bijna alle gevallen. In zeer uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat een toename van de feitelijke stikstofdepositie als gevolg van extern salderen niet kan worden uitgesloten.
Wat is de precieze toename van de stikstofuitstoot na de eerste grote stikstofdeals in de industrie waar de onbenutte ruimte uit vergunningen nu ter beschikking wordt gesteld aan bijvoorbeeld de aanleg van pijpleidingen?
Ik heb geen volledig inzicht in alle gevolgen voor stikstofdeposities die voortvloeien uit afzonderlijke extern saldeertransacties, omdat een provincie in deze gevallen veelal het bevoegd gezag is. Pas zodra een initiatiefnemer zich meldt bij het bevoegd gezag met het voornemen tot extern salderen en daarna (ook) een vergunningsaanvraag indient, is er bij het betreffende bevoegd gezag inzicht in de gevolgen voor de stikstofdepositie. Het bevoegd gezag beoordeelt of een activiteit voldoet aan het toetsingskader uit de Wnb en toetst op de voorwaarden zoals benoemd in het antwoord op vraag 3 van toepassing zijn.
Kunt u reflecteren op het verslag over de Wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering) en specifiek de beantwoording op vraag 191 & 192 naar het effect van extern salderen, waarin wordt geantwoord dat door de afroming van 30% bij extern salderen ten behoeve van de natuur een marge is ingebouwd om feitelijke toename van stikstofemissie te voorkomen?3
Eén van de uitgangspunten bij extern salderen is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor stikstofgevoelige natuur. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit (dus niet met de wel vergunde, maar niet-gerealiseerde capaciteit; deze niet-gerealiseerde ruimte komt bij het intrekken van de vergunning van de saldogever ten behoeve van extern salderen te vervallen). Voorts wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Als gevolg daarvan daalt de stikstofdepositie in bijna alle gevallen met extern salderen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, als de feitelijk gerealiseerde capaciteit door de saldogever nauwelijks wordt benut, kan een toename van de feitelijke stikstofdepositie niet worden uitgesloten. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Herinnert u zich de beantwoording op de schriftelijke vragen over het bericht «Nieuwkoopse stikstofboeren krijgen tonnen subsidie van Minister Schouten voor project: «Dit moeten we een kans geven»»?4
Ja.
Wat is de reden dat wordt gesteld dat met het project van de Nieuwkoopse boeren de stikstofuitstoot zal afnemen door het extern salderen en is deze constatering juist wanneer wordt gereflecteerd op de zorgen van Kees Bastmeijer, hoogleraar natuurbeschermingsrecht?
In de Nieuwkoopse pilot wordt extern salderen beperkt tot ruimte die vrij wordt gemaakt door innovatie. De maximaal zes bedrijven in Utrecht en Zuid-Holland die aan de pilot deelnemen, moeten ruimte vrijmaken door het toepassen van emissiebeperkende maatregelen. De pilot is vooralsnog gericht op veehouderijbedrijven en kent een aantal specifieke randvoorwaarden die zien op beperking van de stikstofuitstoot. De vrijgemaakte ruimte wordt permanent met 44% afgeroomd en de innovatie mag alleen plaatsvinden bij en berekend worden over feitelijke gerealiseerde capaciteit. Er is hier geen sprake van (alsnog) benutten van bestaande onbenutte ruimte in een vergunning.
Vanwege de opzet van de pilot en het beperkt aantal bedrijven dat hieraan kan meedoen, is het vraagstuk rondom latente milieuruimte anders dan bij een aantal grote industriële bedrijven waar de latente ruimte is ontstaan, doordat de maximale milieugebruiksruimte (piekbelasting) de basis is geweest voor het bepalen van de jaarronde stikstofbelasting. De vergunning is daarbij gebaseerd op een worst case situatie, bijvoorbeeld een energiecentrale die in een koude winter extra energie moet kunnen leveren binnen de vergunning.
Deelt u de vrees dat door de combinatie van de verkoop (of het verleasen) van stikstofruimte in combinatie met technische innovatie het gevaar bestaat van een «lock in» zolang niet duidelijk is hoeveel molen er in totaal moeten worden gereduceerd in een bepaald gebied, in dit geval Nieuwkoop, oftewel dat reductie die met investeringen in techniek worden bereikt mogelijk niet genoeg is om de uitstoot in een gebied voldoende te reduceren en dat daardoor alsnog moet worden ingegrepen?
Dit aandachtspunt wordt door alle deelnemers van de pilot onderkend. Er wordt dan ook in gezamenlijkheid bepaald welke bedrijven geschikt zijn voor de pilot in de huidige vorm (6 casussen). Het voorkomen van een lock in wordt meegenomen door bij de keuze van de pilotbedrijven rekening te houden met het toekomstperspectief van de locatie en de eventuele kosten van verplaatsing van de toegepaste technieken in de toekomst.
Op welk onderzoek is de conclusie gebaseerd dat onder extern salderen de stikstofuitstoot minimaal of niet zal toenemen en is dit onderzoek en haar conclusies te extrapoleren naar heel Nederland? Zo ja, waarom? Denkt u, gelet op de ervaringen tot nu toe met intern en extern salderen, dat het verstandig is om dit middel te blijven inzetten?
De gezamenlijke beleidskeuze voor een afromingspercentage van 30% is vooral gebaseerd op basis van het onderzoek inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen.5
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Hiermee is salderen in de huidige situatie één van de weinige leverbare onderbouwingen om aan te tonen dat de stikstofuitstoot van een project geen significant negatieve effecten op een Natura 2000-gebied heeft. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Wat is de reden dat extern salderen is toegestaan in de huidige regelgeving terwijl in het toenmalige Programma Aanpak Stikstof (PAS) dit in beginsel niet werd toegestaan? Welke rol hebben de provincies en de toenmalige boerenprotesten in de besluitvorming gehad?
Met de inwerkingtreding van het PAS vond de beoordeling, of een project met stikstofemissie kan worden toegestaan, plaats overeenkomstig het PAS en de daarin vastgelegde uitgangspunten voor onder meer de toekenning van ontwikkelingsruimte. Het PAS was in dat opzicht een gesloten systeem waarbij (het risico van) dubbeltellingen met ontwikkelingsruimte – door autonome ontwikkelingen zoals extern salderen door partijen – moest worden voorkomen.
Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 29 mei 2019 kon het PAS niet langer ten grondslag worden gelegd aan vergunningen voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Nu de generieke passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag lag, niet langer gebruikt kon worden voor toestemmingverlening, moesten volgens op grond van de gezamenlijk gekozen beleidslijn initiatiefnemers zelf onderbouwen dat a) hun activiteit niet zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied of b) dat hun activiteit geen significant verstorend effect kan hebben op de soorten. Dit kan aan de hand van een ecologische onderbouwing, intern danwel extern salderen of een ADC-toets. De boerenprotesten hebben geen invloed gehad op de besluitvorming tot het (weer) mogelijk maken van extern salderen.
Deelt u de mening dat met de huidige mogelijkheid tot extern salderen niet wordt voldaan aan het principe van de Habitatrichtlijn artikel 6.2, dat stelt dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet mag verslechteren? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Deelt u de zorgen dat met het toestaan van extern salderen de feitelijk onbenutte ruimte gebruikt gaat worden voor stikstofuitstoot en dat ondanks het afromen van 30% van die ruimte onder aan de streep de stikstofuitstoot zal kunnen toenemen in plaats van afnemen, waardoor natuur nog verder verslechtert en Nederland langer op slot blijft? Zo ja, op welke manier gaat u zorgen dat we gaan voldoen aan de wet? Zo nee, waarom niet?
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Hiermee is salderen in de huidige situatie één van de weinige leverbare onderbouwingen om aan te tonen dat de stikstofuitstoot van een project geen significant negatieve effecten op een Natura 2000-gebied heeft.
Eén van de uitgangspunten bij extern salderen is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor stikstofgevoelige natuur. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit (dus niet met de wel vergunde, maar niet-gerealiseerde capaciteit die bij het intrekken van de vergunning van de saldogever ten behoeve van extern salderen komt te vervallen). Voorts wordt ook altijd 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Als gevolg daarvan daalt de stikstofdepositie in bijna alle gevallen met extern salderen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een toename van de feitelijke stikstofdepositie niet worden uitgesloten, daar waar de feitelijk gerealiseerde capaciteit door de saldogever nauwelijks wordt benut. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Het bericht ‘Schaapsherders in de knel: er zijn er nog maar een paar over en subsidie komt niet bij hen terecht’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat er nog maar vier zelfstandige herders in Nederland zijn die met hun honden hun schapen door het landschap leiden, waarvan drie in Gelderland?1
Ik heb uw Kamer in januari 2019 geïnformeerd over de stand van zaken van de gescheperde schaapskuddes in Nederland (Kamerstuk 29 659, nr. 152)2. Ik heb uw Kamer toen gemeld dat er ongeveer honderd schaapskuddes zijn, waarvan ongeveer vijftig traditioneel «gescheperd», dat wil zeggen rondtrekkende kuddes onder leiding van een herder. Ik heb geen aanwijzingen die erop duiden dat dit aantal drastisch is gedaald. Mogelijk wordt in het artikel in De Gelderlander gedoeld op de zeer specifieke categorie van «driftschepers». Driftschepers zetten de schapen enkel in het winterseizoen op stal en rasteren de schapen de rest van het jaar ‘s nachts achter een hek. Dit in tegenstelling tot de meeste schepers, die gedurende het hele jaar aan het eind van de dag met de schapen terugkeren naar stal.
Klopt het dat zelfstandige schaapsherder op de nationale lijst van immaterieel erfgoed staan?
Zowel het scheperen met traditionele landschapsrassen (bijgeschreven vanaf december 2016) als het houden van gescheperde schaapskuddes in Drenthe (bijgeschreven vanaf oktober 2015) zijn bijgeschreven in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland, die door het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) wordt beheerd. KIEN wordt structureel gesubsidieerd door het Ministerie van OCW via de Erfgoedwet.
In hoeverre voelt u een verantwoordelijkheid, mede vanwege de nationale lijst van immaterieel erfgoed, om ervoor te zorgen dat de zelfstandige schaapsherder kan blijven bestaan?
Met de ratificering van het UNESCO Verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Erfgoed (2003) onderkent Nederland de waarde en het belang van immaterieel erfgoed en heeft Nederland zich verbonden aan de verplichting om randvoorwaarden te creëren voor het behoud van immaterieel erfgoed. Om de identificatie ten behoeve van bescherming te waarborgen, maakt elke staat die partij is één of meer inventarissen van het op zijn grondgebied aanwezige immaterieel cultureel erfgoed. Nederland doet dit via het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN), die de inventaris voor Nederland coördineert. De nationale inventaris geeft een overzicht van beoefenaars van immaterieel erfgoed die een borgingsplan hebben gemaakt en zich actief inzetten voor de toekomst van hun erfgoed. De gemeenschappen melden zich zelf aan voor de inventaris en zijn zelf verantwoordelijk voor de borging van hun erfgoed.
Zoals gemeld in mijn brief van januari 2019, en nader toegelicht in mijn aanvullende brief van juli 2019 (Kamerstuk 29 659, nr. 154)3 onderschrijf ik het belang van rondtrekkende schaapskuddes. Zij vervullen al eeuwenlang een belangrijke functie. Gescheperde schaapskuddes dragen bij aan het bewaken van cultuurhistorie, het beschermen en versterken van het landschap, het beheren van (kwetsbare) natuur, de instandhouding van zeldzame schapenrassen en natuurbeleving en educatie in onze natuurgebieden. Dat is dan ook de reden dat deze schaapsherders op diverse manieren worden ondersteund bij hun activiteiten, zowel door brancheorganisaties als door diverse betrokken overheden.
Wat vindt u ervan dat er wel geld beschikbaar is voor zelfstandige schaapsherder maar dat dit naar de terreinbeherende organisaties gaat en niet bij de schaapsherders terechtkomt?
Natuurbeheerders kunnen voor het natuurbeheer gebruik maken van de diensten van gescheperde schaapskuddes. Veelal geschiedt dat in de vorm van opdrachten van natuurbeheerders aan de schaapsherders dan wel de eigenaren van de schaapskuddes (soms is bijvoorbeeld sprake van een stichting die het werk van de schaapskudde beheert; soms zijn schaapsherders in dienst van een natuurbeheerder). Er zijn, zoals nader toegelicht in mijn brief van januari 2019, ook provincies en gemeenten die (deels) rechtstreeks subsidie verstrekken aan de schaapsherders dan wel de eigenaren van de schaapskuddes. In alle gevallen moet uiteraard gelden dat het werk van de gescheperde schaapskudde moet worden beloond.
Klopt het dat er voor zelfstandige schaapsherders alleen provinciale subsidies beschikbaar zijn? Zo ja, in hoeverre vindt u dit passend gezien de nijpende situatie waarin zij zich bevinden?
De overheidssubsidies zijn vooral afkomstig van provincies, hetzij direct, hetzij via de subsidie voor natuurbeheer voor terreinbeherende organisaties. Daarnaast kunnen schapenhouders ook gebruik maken van de zogeheten «graasdierpremieregeling» in het kader van het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB).
Naar aanleiding van de motie Dik-Faber van juli 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 300)4 werk ik voor de komende GLB-periode 2023–2027 aan een nationale regeling voor het behoud van zeldzame landbouwhuisdierrassen. Ik heb deze regeling aangekondigd in het concept-NSP «Toekomstbestendig boeren» dat 29 juni jl. naar de Kamer is verzonden (Kamerstuk 28 625, nr. 294)5. De ongeveer vijftig traditioneel gescheperde schaapskuddes bestaan voor het grootste deel uit zeldzame rassen.
Daarnaast heeft mijn ministerie ook de certificering van schaapsherders en de ontwikkeling van het concept heideboerderij financieel ondersteund. Zie verder ook mijn brief van januari 2019.
Welke oplossingen ziet u voor zich om het voortbestaan van zelfstandige schaapsherder veilig te stellen?
Het geheel aan ondersteuning van traditioneel gescheperde schaapskuddes, zoals geschetst in mijn brief van januari 2019, draagt bij aan de instandhouding van gescheperde schaapskuddes in Nederland. Dat betekent niet dat hiermee het voortbestaan van iedere individuele gescheperde schaapskudde kan worden verzekerd. Eigen inkomsten, bijvoorbeeld vanuit het publiek, blijven ook van groot belang voor het voortbestaan van deze schaapskuddes.
Het bericht dat documentatie van woningen zeer gemakkelijk op te vragen is |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage van Vrije Vogels op Youtube van 29 april 2021 «Inbreken bij BN’ers heel makkelijk»?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat het erg gemakkelijk is om documentatie van woningen op te vragen, ook in het geval dat het niet iemands eigen woning is?
Ja. De openbaarheid volgt uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Archiefwet (zie ook de antwoorden op de vragen 4 tot en met 6). Bouwtekeningen worden vooral geraadpleegd wanneer mensen een woning of ander gebouw willen verkopen, kopen of verbouwen. Het gaat niet alleen om woningeigenaren, maar ook om huurders, kandidaat-kopers, makelaars, projectontwikkelaars, aannemers en architecten. Bouwtekeningen worden daarnaast geraadpleegd door heemkundigen en anderen die historisch onderzoek doen in archieven. Verder raadplegen gemeentelijke hulpdiensten zoals politie en brandweer soms bouwtekeningen van gebouwen.
Vindt u ook dat het onwenselijk is om, in het bijzonder van publieke figuren die te maken hebben met bedreiging, gegevens van de privéwoning op te kunnen vragen?
In zijn algemeenheid is het wenselijk dat mensen toegang hebben tot bouwtekeningen, zie hiervoor de antwoorden op vraag 2 en 4. Bouwdossiers zijn bij gemeenten geordend en opvraagbaar op adressen en niet op namen van personen die de betreffende bouwvergunningen oorspronkelijk hebben aangevraagd. Iemand die bouwtekeningen wil opvragen van de woning van een publieke figuur en/of een persoon voor wie de overheid beveiligingsmaatregelen heeft getroffen, moet dus eerst op een andere wijze achterhalen wat het huisadres is van deze persoon.
Welke controles zijn er ingebouwd ten aanzien van het opvragen van documentatie van woningen? Is dat verschillend geregeld per gemeente?
Bouwtekeningen die in het kader van een vergunningaanvraag aan gemeenten zijn verstrekt, zijn in principe openbaar voor eenieder, ongeacht het belang dat een verzoeker heeft bij inzage. Voor bouwtekeningen inzake een reguliere omgevingsvergunning volgt dit uit de Wob. Voor vergunningaanvragen waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, geldt dat zij in het kader van de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag gedurende zes weken ter inzage worden gelegd en als de vergunning is verleend nogmaals zes weken ter inzage worden gelegd om belanghebbenden de gelegenheid te geven beroep tegen de vergunning in te stellen. Na het verstrijken van die termijnen zijn de bouwtekeningen op te vragen bij de gemeente op grond van de Wob.
Voor oudere bouwdossiers die zijn overgebracht naar de gemeentelijke archiefdiensten – dit zijn meestal bouwtekeningen van meer dan twintig jaar oud – volgt openbaarheid uit de Archiefwet. Bij de meeste gemeenten kunnen mensen een aanvraag indienen en bouwtekeningen ter plaatse inzien, en al dan niet tegen betaling een (analoge of digitale) kopie krijgen. Sommige gemeenten publiceren oude bouwtekeningen online.
Op bouwtekeningen zelf staan alleen namen van de architect of tekenaar en deze worden niet geanonimiseerd mede vanwege het auteursrecht. In andere documenten die deel uitmaken van bouwdossiers, zoals de vergunningsaanvraag, komen wel persoonsgegevens voor die worden afgeschermd bij het verstrekken van een kopie, mede in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming.
In hoeverre wordt er een belangenafweging gedaan in een gemeente bij het verstrekken van huisdocumentatie?
Uit de Wob en de Archiefwet volgt dat bouwtekeningen in principe openbaar zijn voor eenieder, ongeacht het belang dat een verzoeker heeft bij raadpleging. Een belangenafweging is alleen aan de orde indien er redenen zijn om de openbaarheid van bouwtekeningen te beperken. Zie het antwoord op vraag 6.
Op basis van welke wet- en regelgeving worden deze gegevens beschermd? Is hier sprake van een maas in de AVG of andere privacywetgeving?
Zowel onder de Wob als de Archiefwet is het mogelijk de openbaarheid te beperken. Artikel 10 van de Wob en artikel 15 van de Archiefwet zijn daarbij van toepassing, waarbij onder meer gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken (zoals namen, adressen, geboortedata, handtekening en BSN) kunnen worden geanonimiseerd. Ook gedurende een eventuele terinzagelegging op grond van de Awb kan de openbaarheid worden beperkt (artikel 3:11, tweede lid, Awb). Voor bouwtekeningen is inmiddels onderkend dat er gebouwen zijn met een verhoogd veiligheidsrisico, zoals politiebureaus, gevangenissen, militaire objecten, voetbalstadions, risicovolle (fabricage)bedrijven, of de woning van de burgemeester. Daarom hanteren gemeenten steeds vaker een zogenaamde uitsluitingenlijst of lijst van risico-objecten. Bouwtekeningen van gebouwen op zo’n lijst worden alleen verstrekt als de eigenaar of gebruiker van het pand de verzoeker hiervoor toestemming heeft gegeven, en anders niet. Dit wordt voor (oudere) bouwtekeningen die zijn overgebracht naar archiefdiensten ook aanbevolen in de handreiking van de VNG: «Beperkt waar het moet» (https://vng.nl/sites/default/files/2019-11/beperkt-waar-het-moet_20190726.pdf)
In de praktijk blijkt het moeilijk te zijn om de uitsluitingenlijst actueel te houden en verschilt het beleid per gemeente. Sommige gemeenten bieden de mogelijkheid aan belanghebbenden (eigenaren, gebruikers) om hun pand zelf aan te melden voor een uitsluitingslijst of lijst van risico-objecten; bouwtekeningen hiervan worden dan niet aan derden verstrekt als daar een goede reden voor is. De gemeente maakt een belangenafweging.
Zijn de gegevens van personen die bewaakt worden ook dermate gemakkelijk op te vragen? Acht u dat wenselijk?
Of bouwtekeningen van woningen – van personen die beveiligd worden door de overheid in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen – op te vragen zijn, is afhankelijk van het feit of de desbetreffende panden op een gemeentelijke uitsluitingslijst staan. Zoals aangegeven onder vraag 6 bieden sommige gemeenten de mogelijkheid aan belanghebbenden om panden aan te melden voor een dergelijke uitsluitingslijst. In geval van dreiging en risico kan de overheid aanvullende bewakings- & beveiligingsmaatregelen treffen ten behoeve van de veiligheid van personen. Deze zichtbare en onzichtbare maatregelen worden getroffen op basis van een dreigingsinschatting. De maatregelen zijn erop gericht om weerstand te bieden tegen de dreiging in kwestie. Mede gelet daarop is het vanuit veiligheidsperspectief niet noodzakelijk om standaard te voorkomen dat bouwtekeningen van woningen opgevraagd kunnen worden. Om te komen tot een eenduidige werkwijze van het doel en het gebruik van de uitsluitingslijst ga ik, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met betrokken partijen en de VNG in gesprek. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bekend met casussen waarbij bouwtekeningen van woningen zijn opgevraagd en gebruikt bij inbraken of andere vormen van het illegaal inbreken in een woning?
Nee, ik ben niet bekend met dit fenomeen. Echter, ik kan ook niet uitsluiten dat er gevallen zijn waar bouwtekeningen zijn of zullen worden gebruikt.
Indien er nog geen procedures zijn ingericht om effectief te controleren op iemands identiteit en iemands belang bij de opgevraagde documenten, bent u voornemens om daar procedures voor in te richten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het verstrekken van bouwtekeningen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Zoals hierboven aangegeven, volgt uit de Wob en de Archiefwet dat bouwtekeningen in beginsel kunnen worden geraadpleegd door eenieder, zonder daarin een belang te hoeven stellen. Wel achten wij het wenselijk dat gemeenten aan eigenaren en gebruikers van panden de mogelijkheid biedt deze op een uitsluitingslijst voor risico-objecten te zetten, zoals de VNG aanbeveelt, zodat gemeenten de betrokken belangen op een juiste wijze kunnen afwegen. Ik ben graag bereid om, samen met de bij dit vraagstuk betrokken partijen, met de VNG in gesprek te gaan, mede om de mogelijkheden tot harmonisatie van het doel en het gebruik van de uitsluitingslijst te bezien.
Knelgevallen in het fosfaatrechtenstelsel. |
|
Roelof Bisschop (SGP), Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Is het juist dat voor knelgevallen die onomkeerbare investeringsverplichtingen waren aangegaan maar deze op 2 juli 2015 nog niet volledig konden benutten, geen categorie is vastgesteld, omdat deze groep moeilijk af te bakenen was?
Voor bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen is inderdaad geen knelgevallencategorie vastgesteld. De achtergrond daarvan is als volgt.
Voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel is ter uitvoering van het amendement Geurts c.s. (Kamerstuk 34 532, nr. 85) de Commissie knelgevallen fosfaatrechten ingesteld, onder voorzitterschap van de heer drs. C.J. Kalden. De commissie heeft, conform haar opdracht, afgewogen of categorieën van bedrijven voldoende concreet en nauwkeurig af te bakenen zijn en zowel individueel als buitensporig op een dusdanige wijze geraakt worden dat dit niet alleen buiten de voor de sector te verwachten bedrijfsrisico’s gaat, maar ook de afwenteling op de sector als geheel – in de vorm van een noodzakelijke verhoging van het generieke kortingspercentage – rechtvaardigt. De commissie adviseerde in de eerste plaats om maximaal zeker te stellen dat het effect van het op basis van een generieke voorziening honoreren van individuele bedrijven als knelgeval, wordt beperkt tot een stijging van het generieke kortingspercentage met maximaal 1%. In de tweede plaats adviseerde de commissie, na beoordeling van verschillende categorieën van bedrijven, om de knelgevallenvoorziening bij algemene maatregel van bestuur uit te breiden met de twee categorieën van bedrijven, namelijk nieuw gestarte bedrijven en bedrijven in een buitengewone situatie vanwege realisatie van een natuurgebied, de aanleg of het onderhoud van publieke infrastructuur of vanwege een algemene nutsvoorziening. Het advies van de commissie is, in overeenstemming met uw Kamer, overgenomen. Ik verwijs hiervoor naar de Kamerbrief van 12 juli 2017 (Kamerstuk 34 532, nr. 100).
De commissie heeft expliciet gekeken naar bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen en is hier in haar advies ook op ingegaan. De commissie gaf in haar advies aan van oordeel te zijn dat de groep ondernemers die een financieel knellende situatie ervaart als gevolg van de introductie van het fosfaatrechtenstelsel zeer divers is en dat er grote verschillen zijn in achterliggende oorzaken voor de ervaren financiële knel. De commissie is tot de conclusie gekomen dat deze bedrijven niet als groep af te bakenen zijn. Een scherpe afbakening is echter wel essentieel om disproportionele consequenties voor bedrijven die worden geconfronteerd met de generieke korting te voorkomen, aldus de commissie. Voor meer achtergrond verwijs ik naar het advies van de commissie (bijlage bij Kamerstuk 34 532, nr. 100).
Voorafgaand en na invoering van het fosfaatrechtenstelsel heb ik intensief gezocht naar mogelijkheden om deze bedrijven toch tegemoet te komen. Ik heb echter moeten constateren dat deze categorie onvoldoende is af te bakenen en potentieel omvangrijk is, zoals ook de commissie Kalden al constateerde. Het resultaat van de zoektocht was – tot mijn spijt – dat een oplossing voor deze bedrijven niet voorhanden was zonder dat deze gepaard zou gaan met een extra generieke korting voor andere bedrijven, wat op zijn beurt weer nieuwe knelgevallen zou kunnen veroorzaken. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 16 mei 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 285). Op verzoek van uw Kamer ben ik daarna, zonder daarmee verwachtingen te willen wekken, nogmaals met de Europese Commissie in overleg getreden over mogelijkheden om tot een oplossing te komen voor bedrijven die als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel in financiële problemen zijn gekomen.
Na een intensief traject heb ik moeten concluderen er zowel binnen het fosfaatrechtenstelsel als daarbuiten geen geschikte mogelijkheid was om betreffende bedrijven te ondersteunen. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 14 september 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 309).
Heeft u in beeld hoeveel bedrijven voldoen aan de voorwaarden voor «bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen», die de Commissie knelgevallen fosfaatrechten in het verleden heeft opgesteld? Zo nee, kunt u hiervan een inventarisatie maken en daarbij tevens in beeld brengen hoeveel financiële schade er bij deze knelgevallen is ontstaan als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel?
Nee, dit heb ik niet. Naar aanleiding van de beschikkingen zijn er 9084 bezwaarschriften geregistreerd en 2116 ondernemers in beroep gegaan. Daarvan is onbekend in hoeveel gevallen het gaat om bedrijven die zich hierbij beroepen op het feit onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan te zijn. Ook is niet met zekerheid te zeggen dat al deze ondernemers een bezwaar / beroep hebben ingediend. Bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn 2824 meldingen ontvangen waarin een beroep is gedaan op de knelgevallenvoorziening. Aangezien er in de knelgevallenregeling geen voorziening is opgenomen voor onomkeerbare investeringsverplichtingen is ook hieruit geen totaalbeeld mogelijk.
Ik acht het niet zinvol de gevraagde inventarisatie te maken. Dit zou een zoektocht door duizenden dossiers vergen, terwijl hieraan op basis van de door uw Kamer vastgestelde wet- en regelgeving geen consequentie kan worden verbonden. Immers is destijds, in samenspraak met uw Kamer, bewust gekozen om de knelgevallenregeling op een beperkte manier in te vullen. Een ruimere invulling van de regeling knelgevallen betekende een grotere generieke korting voor andere niet grondgebonden ondernemers, ook voor diegenen die (bewust) geen uitbereiding hadden gerealiseerd. Dit betekent dat melkveehouders die onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan waren, geen beroep konden doen op de knelgevallenregeling. De rechtspraak heeft zich bij deze keuzes van de wetgever aangesloten.
Wat voor dergelijke melkveehouders en voor andere melkveehouders die buiten de knelgevallenregeling vielen en vallen, resteerde was een eventueel beroep op bijzondere omstandigheden in verband waarmee het stelsel in hun individuele geval onevenredig nadelig uitpakt. Dit beroep op een individuele disproportionele last is in een aantal gevallen gehonoreerd.
In hoeverre geeft de huidige lage werkelijke fosfaatproductie ruimte om ontheffing te verlenen van de Meststoffenwet voor knelgevallen die onevenredig worden geraakt, zonder dat daarbij het fosfaatplafond wordt overschreden?
Die mogelijkheid is er al voor individuele gevallen. Als het fosfaatrechtenstelsel in een individueel geval vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig nadelig uitpakt en dat beroep op een individuele disproportionele last slaagt, krijgt de betreffende ondernemer een ontheffing waarmee het voor hem aanwezige onevenredige nadeel wordt weggenomen.
Zoals in het antwoord op vraag 1 aan de orde is gekomen, biedt de regeling van het fosfaatrechtenstelsel in de Meststoffenwet geen ruimte om extra categorieën ondernemers tegemoet te komen. Ook niet via een ontheffingen op basis van de Meststoffenwet. Knelgevallencategorieën zijn opgenomen in de Meststoffenwet zelf of geregeld bij amvb (Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) overeenkomstig de route van artikel 23, negende lid, van de Meststoffenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 1 is daarvoor voor de niet af te bakenen groep ondernemers met onomkeerbare investeringsverplichtingen niet gekozen.
De mogelijkheid om ontheffingen te verlenen in het kader van het fosfaatrechtenstelsel is ingeperkt tot grondgebonden (jonge) boeren via de fosfaatbank (artikel 38a van de Meststoffenwet) en IDL-situaties (artikel 38 Meststoffenwet).
Daarbij komt het volgende. In de Meststoffenwet zijn per veehouderijsector mestproductieplafonds vastgelegd uitgedrukt in fosfaat en stikstof. Het fosfaatrechtenstelsel is ingesteld om zowel de fosfaat- als stikstofproductie van de melkveehouderij onder de plafonds te houden. Bij beleidsafwegingen inzake het stelsel dienen dan ook beide plafonds in ogenschouw genomen te worden. Het CBS rapporteert elk kwartaal de actuele prognoses van fosfaat- en stikstofexcretie van de veehouderij in Nederland. Uit de meest actuele prognose, die ik uw Kamer op 18 mei jl. heb toegestuurd (Kamerstuk 35 334, nr. 142), komt naar voren dat de melkveehouderij qua fosfaat weliswaar onder het plafond produceert, maar qua stikstof daarboven. Zoals aangegeven in mijn brief is de overschrijding van het sectorale stikstofplafond door de Nederlandse melkveestapel een blijvend punt van zorg dat de sector zich aan dient te trekken en waar ik de sector ook op aanspreek. Afgezien van de onmogelijkheid om nieuwe groepen bedrijven tegemoet te komen, zie ik ook vanwege deze geprognosticeerde overschrijding geen ruimte om dat te doen. Tevens wijs ik erop dat de totale hoeveelheid fosfaatrechten in de markt op dit moment nog de hoogte van het sectorale melkveefosfaatplafond overstijgt (zie mijn brief van 15 februari jl., Kamerstuk 35 334, nr. 136).
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om bedrijven die vallen onder «onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen» een ontheffing te verlenen van de Meststoffenwet voor het verschil tussen hun fosfaatproductie bij bezetting hele stal minus een percentage van de verkregen fosfaatrechten, zodanig dat dit percentage van het tekort aan fosfaatrechten voor rekening en risico van de melkveehouder blijft, maar er geen sprake meer is van een onredelijke tekort? Zo nee, welke oplossingen ziet u dan wel voor knelgevallen die onevenredig worden geraakt?
De mogelijkheden om bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen tegemoet te komen, zijn reeds uitgebreid onderzocht. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1. Het resultaat hiervan was dat er geen mogelijkheid was om ruimte te bieden aan ondernemers met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen zonder dat dit zou leiden tot een extra generieke korting voor alle niet-grondgebonden melkveebedrijven. Deze conclusie heb ik niet lichtzinnig getrokken en de verhalen van ondernemers die in een moeilijke situatie verkeren mede ten gevolge van het fosfaatrechtenstelsel blijven mij raken. Ik heb echter ook een verantwoordelijkheid jegens de rest van de sector. Daarbij in aanmerking nemend de door het CBS geprognosticeerde overschrijding van het sectorale stikstofexcretieplafond door de melkveehouderij en de situatie ten aanzien van de hoeveelheid fosfaatrechten in de markt, zou een hernieuwd onderzoek valse hoop bieden aan getroffen ondernemers.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Fosfaatrechtenstelsel?
Ja.
Het bericht dat onafhankelijke experts grote vraagtekens zetten bij het Amsterdamse erfpachtstelsel |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Erfpacht in Amsterdam: een Gordiaanse knoop»?1
Ja, dit rapport is in opdracht van de gemeenteraad van Amsterdam geschreven. Het is op 30 juni 2021 in de raadscommissie besproken. Het college heeft aangegeven het te betrekken bij haar eigen onderzoek naar erfpacht. Behandeling van het erfpachtbeleid en het rapport is nog volop gaande in de gemeente Amsterdam.
Onderschrijft u de analyse dat huiseigenaren in Amsterdam de afgelopen twintig jaar onvoldoende consumentenbescherming hebben genoten in het Amsterdamse erfpachtsysteem? Wat vindt u hiervan?
Ik heb gelezen dat bureau Berenschot verschillende aanbevelingen doet waarmee onder andere de consumentenbescherming, en het erfpachtstelsel in het algemeen, verbeterd zouden kunnen worden. Het college van B&W heeft in haar bestuurlijke reactie aangegeven deze aanbevelingen mee te willen nemen in haar brede onderzoek naar erfpacht.
Consumentenbescherming is een groot goed en het is belangrijk te blijven bezien of hier ruimte is voor verbeteringen. Bij de aankoop van een erfpachtrecht rust op de makelaar en notaris een informatieplicht. Van de erfpachter zelf mag ook verwacht worden dat hij zichzelf voldoende informeert. Bij de consumentenbescherming van erfpachters zijn meerdere partijen betrokken met ieder hun eigen verantwoordelijkheid. De gemeente Amsterdam heeft als erfverpachter hier ook een rol. Ik zie dat de laatste jaren er al vele stappen zijn gezet en de lokale politieke discussie over verdere verbetering volop gaande is.
Kunt u een reflectie geven op de conclusies in het rapport over de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van Amsterdamse huiseigenaren onder het erfpachtsysteem?
Het beginsel van rechtsgelijkheid brengt mee dat gelijke gevallen door de wet en bij de toepassing van de wet door de overheid en de rechter gelijk worden behandeld (verbod op willekeur). Maar als er sprake is van ongelijke gevallen, kan het aan de orde zijn dat deze gevallen in evenredige mate ongelijk worden behandeld. Het blijkt dat er in de praktijk veel verschillen zijn tussen Amsterdamse huiseigenaren. Die kunnen liggen in de eigendomssituatie, afspraken in de erfpachtakte, etc. Daardoor kan het voorkomen dat er een verschil in behandeling is. Dat wil dus niet zeggen dat er sprake is van rechtsongelijkheid, omdat de situaties onderling verschillen. Ik kan mij voorstellen dat dit niettemin gevoelens van ongelijkheid teweeg kan brengen, omdat sommige situaties op het eerste gezicht niet lijken te verschillen (gelijke woning op een soortgelijke locatie), maar er wél verschillen zijn (eigendomssituatie, de bijzondere of algemene bepalingen in de erfpachtakte). Berenschot constateert ook dat gevallen niet gelijk zijn.
Bent u het eens dat overheidslichamen die privaatrechtelijke instrumenten jegens consumenten inzetten bij de uitvoering van beleid de beginselen van goed bestuur als normenkader moeten nemen, zoals ook Berenschot doet? Zo nee, waarom niet?
De overheid is in haar handelen gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat geldt ook bij het privaatrechtelijk handelen van een gemeentebestuur.
Wat vindt u van de conclusie van Berenschot dat het Amsterdamse erfpachtsysteem in toenemende mate het karakter van een grondbelasting heeft gekregen, waarin Amsterdammers in ongelijke mate worden belast?
Het Amsterdamse erfpachtstelsel is eind negentiende eeuw ontstaan. De doelstellingen bij de invoering waren onder meer het invloed houden op het gebruik van de grond en het ten goede laten komen aan de gemeenschap van grondwaardestijging.
De invloed van de overheid op het gebruik van de grond is door publiekrechtelijke regelgeving in de loop van deze en vorige eeuw aanmerkelijk versterkt, niettemin biedt erfpacht in aanvulling hierop nog steeds ruimere mogelijkheden. De doelstelling om de grondwaardestijging op termijn ten goede te laten komen aan de gemeenschap is in eerste instantie vormgeven door het invoeren van tijdelijk erfpacht; na een periode van 75 jaar moest de grond weer om niet terug geleverd worden aan de gemeente. Begin twintigste eeuw is het aangepast naar voortdurend erfpacht waarbij het tarief eerst na 75 jaar en vervolgens eens in de 50 jaar wordt bijgesteld. Ook de doelstelling van een grondbelasting zou kunnen zijn: het ten goede laten komen van de grondwaardestijging aan de gehele gemeenschap.
Met de invoering van eeuwigdurende erfpacht in 2016 is de gemeente Amsterdam afgestapt van de doelstelling dat de grondwaardestijging ten goede moet komen aan de gemeenschap en wordt de canon niet meer herzien aan de hand van de (autonome) waardeontwikkeling. Voor zover er in het verleden al een gebrekkige analogie met een belasting was2, heeft erfpacht met de invoering van het Amsterdamse eeuwigdurende erfpachtstel helemaal niet meer het karakter van een grondbelasting. Na overstap op eeuwigdurende erfpacht komt de waardestijging aan de erfpachter toe.
Herinnert u zich uw beantwoording van de vragen van Ronnes2 waarin u concludeert dat de consumentenbescherming van erfpachters in Amsterdam op verschillende manieren wordt geborgd? Zo ja, heeft u destijds signalen opgevangen dat dit borgsysteem wellicht niet naar behoren zou functioneren?
Ja, ik ken de antwoorden op vragen van het lid Ronnes over erfpacht. Ik ben nog steeds van mening dat de consumentenbescherming van erfpachters in Amsterdam op verschillende manieren wordt geborgd. Wel is mij bekend dat niet iedereen tevreden is met het beleid dat gevoerd wordt. Het gesprek en de discussie hierover wordt lokaal gevoerd.
Klopt het dat er geen duidelijke partij is die toeziet op de consumentenbescherming binnen het erfpachtrecht? Deelt u het standpunt dat dit zo spoedig mogelijk moet veranderen om plotselinge en excessieve stijgingen van de erfpacht te voorkomen?
In de antwoorden op de Kamervragen van lid Ronnes4 is ingegaan op hoe de consumentenbescherming in het Amsterdamse erfpachtstelsel is geborgd. Er is een regeling voor geschillen, welke is opgenomen in de meeste erfpachtovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam de drie deskundigenprocedure voor het bepalen van de canon. Daarnaast is er een (gemeentelijke) ombudsman waartoe erfpachters zich kunnen wenden en staat de weg naar de burgerlijke rechter open als er geen oplossing voor het conflict bereikt wordt. Bovendien komt het erfpachtbeleid tot stand binnen de lokale democratie. Het gemeentebestuur stelt het erfpachtbeleid vast, het college van B&W wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, de gemeente is gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een (gemeentelijke) Rekenkamer houdt toezicht op het lokaal bestuur. Niettemin is verder verbetering van de consumentenbescherming altijd mogelijk en juich ik de inspanningen van het gemeentebestuur daartoe toe.
Bent u het met de indiener eens dat Nederland op basis van het EU-verdrag gehouden is om ook aan huiseigenaren met erfpacht een hoge mate van consumentenbescherming te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 en 7 al heb aangegeven is consumentenbescherming een groot goed. In de reactie op de Kamervragen van het lid Ronnes wordt aangegeven dat de consumentenbescherming bij erfpacht op verschillende manieren is geborgd. Ik zie dat het gesprek en de discussie over verdere verbetering in Amsterdam momenteel wordt gevoerd.
Bent u het eens dat overheidslichamen die erfpacht inzetten voor de invulling van hun grondbeleid, vrijwillig het publiekrechtelijke normenkader van de AFM voor complex financiële producten zouden moeten hanteren, zoals Berenschot ook voorstelt? Zo nee, waarom niet?
Erfpacht is een zakelijk recht dat iemand het recht geeft de onroerende zaak van iemand anders te gebruiken. De normen uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn toegesneden op financiële producten en verschillen per financieel product. Erfpacht is geen financieel product en daarom zijn de normen uit de Wet op het financieel toezicht niet geschikt om vrijwillig toe te passen op erfpacht.
In het rapport van Berenschot lees ik dat zij aanbevelen dat de gemeenteraad een normenkader vaststelt en het college opdragen zich aan het normenkader te houden. Wettelijk zijn er regels waaraan erfpacht moet voldoen. Het is aan het gemeentebestuur nadere kaders te stellen mocht het dit nodig achten. Het gesprek hierover vindt nu lokaal volop plaats.
Welke maatregelen zijn uws inziens nodig om tot een effectieve waarborg en bescherming ten aanzien van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te komen in het Amsterdamse erfpachtsysteem? Bent u bereid om hierover in gesprek te treden met het Amsterdamse college van B&W?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangeven is de bescherming van erfpachters op een aantal manieren geborgd. Er is een regeling voor geschillen, welke is opgenomen in de meeste erfpachtovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam de drie deskundigenprocedure voor het bepalen van de canon. Daarnaast is er een (gemeentelijke) ombudsman waartoe erfpachters zich kunnen wenden. Bovendien komt het erfpachtbeleid tot stand binnen de lokale democratie. Het gemeentebestuur stelt het erfpachtbeleid vast, het college van B&W wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, de gemeente is gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een (gemeentelijke) Rekenkamer houdt toezicht op het lokaal bestuur. Mocht een erfpachter van mening zijn dat het gemeentebestuur niet handelt conform wat is overeengekomen dan staat de weg naar de rechter open als er geen oplossing voor het conflict bereikt wordt, net zoals dat bij andere geschillen over de koop of levering van onroerende zaken het geval is.
Het gesprek over verdere verbetering vindt nu lokaal volop plaats. Ik vind het gepast eerst de uitkomsten van deze lokale gesprekken af te wachten.
Vindt u dat uw ministerie ook een zorgplicht heeft voor de Amsterdammers die op dit moment in onvoldoende mate worden beschermd tegen de wispelturige werking van het Amsterdamse erfpachtstelsel? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te treffen naar aanleiding van de conclusies uit het Berenschot rapport? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats aan de gemeente Amsterdam om haar erfpachtbeleid vorm te geven. Het Berenschot rapport is in opdracht van de gemeenteraad opgesteld. Het is dan ook aan de gemeente Amsterdam te bepalen wat zij doen met de conclusies en aanbevelingen uit het rapport.
Bent u bereid om, in het geval de gemeente Amsterdam niet vrijwillig het normenkader van goed bestuur en het normenkader van de AFM voor complexe financiële producten gaat hanteren voor erfpacht, hier wettelijke maatregelen voor te treffen, zodat erfpachters in Amsterdam en daarbuiten wel een hoge mate van consumentenbescherming zullen genieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hiervoor de stappen en het tijdpad aangeven om dit te realiseren?
Zoals ik bij mijn eerdere antwoorden heb aangegeven is het gemeentebestuur van Amsterdam gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er zijn geen aanwijzingen dat het gemeentebestuur zich niet houdt aan deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In algemene zin ben ik van mening dat de consumentenbescherming bij erfpacht voldoende is geborgd. Indien verbeteringen mogelijk zijn, juich ik dat toe.
Het bericht dat meer dan 50 landen seksuele misstanden binnen de WHO melden |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Meer dan vijftig landen slaan alarm om berichten seksueel geweld WHO»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat 53 landen in een verklaring hun bezorgdheid hebben geuit over seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)?
Ja.
Kunt u genoemde verklaring delen met de Kamer?
Ja, de verklaring is toegevoegd als bijlage2 bij deze brief.
Wat hebben deze 53 landen die de verklaring hebben ondertekend zelf ondernomen om de misstanden aan te pakken?
Dat is niet voor alle 53 landen na te gaan. Voor die landen die zich aansloten bij de DAC-OECD SEAH recommendation3 is er een verplichting om te rapporteren over aanpassingen in eigen organisaties en contracten met partnerorganisaties om preventie en aanpak SEAH te verbeteren.
Is Nederland één van de landen die deze verklaring heeft ondertekend? Zo ja, op basis van welke bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland is actief betrokken geweest bij het opstellen van de verklaring zoals ook al aangekondigd in de inzetbrief die uw Kamer ontving van Minister van Ark en mijzelf op 20 mei 2021 (Kamerstuknummer 35 570 XVI, nr. 192). Daarin hebben we aangegeven dat Nederland een spoedige afronding van het onafhankelijke onderzoek zou bepleiten en samen met gelijkgestemden het belang zou signaleren dat we hechten aan een solide aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (zero tolerance for not acting). Dit was mede naar aanleiding van recente nieuwe berichten in de media over vermeend seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de WHO in de Democratische Republiek Congo tussen 2018 en 2020.
Nederland heeft sinds het begin van deze kwestie de WHO om meer informatie gevraagd en aangedrongen op snel en kwalitatief onafhankelijk onderzoek. We hebben in meerdere gremia aangegeven dat we dit zeer serieus volgen en verwachten dat de organisaties er alles aan doen om de waarheid z.s.m. boven tafel te krijgen. Dit blijven we doen zolang nodig.
Is het ondertekenen van de verklaring door de EU besproken in een van de Raden Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking? En is de Kamer op enig moment geïnformeerd over deze participatie van de EU in genoemde verklaring?
Nee. Tijdens de World Health Assembly worden verschillende statements afgegeven in EU verband over allerhande onderwerpen. De afstemming voor deze statements vindt plaats in Geneve tussen de gezondheidsattaches, in overleg met de experts in de 27 hoofdsteden.
De Kamer is geïnformeerd middels de inzetbrief over de intentie van Nederland om dit actief op te brengen tijdens de World Health Assembly(Kamerstuknummer 35 570 XVI, nr. 192).
Op basis van welke bevindingen heeft de EU besloten deze verklaring te ondertekenen?
Zie ook vraag 5. De verklaring is door 53 lidstaten van de WHO ondertekend naar aanleiding van de recente nieuwe berichten in de media over vermeend seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de WHO in de Democratische Republiek Congo tussen 2018 en 2020.
Was u sinds oktober op de hoogte van het instellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie door de WHO, die opzoek moet naar feiten, slachtoffers en dader? En kunt u aangeven wie deze onafhankelijke onderzoekscommissie vormen?
Ja. De WHO heeft middels briefings de lidstaten op de hoogte gehouden van hun aanpak om opvolging te geven aan de berichten in de media. De onafhankelijke commissie staat onder co-voorzitterschap van Aïchatou Mindaoudou, voormalig Minister van Buitenlandse Zaken en Sociale Ontwikkeling in Niger, die ook senior posities binnen de Verenigde Naties heeft bekleed in Ivoorkust en Darfur, en Julienne Lusenge, een internationaal bekende mensenrechtenactivist uit DRC die opkomt voor de slachtoffers van seksueel geweld in conflicten.
Bent u bereid de resultaten van deze onderzoekscommissie te voorzien van een appreciatie en met de Kamer te delen zodra deze beschikbaar zijn?
Ja, voor zover de resultaten openbaar zijn, zal ik ze voorzien van een appreciatie en met de Kamer delen.
Kunt u aangeven welke acties de WHO heeft ondernomen sinds de aantijgingen, aangezien WHO-baas Tedros Adhanom Ghebreyesus beweert de aantijgingen serieus te nemen?
De WHO heeft tijdens de World Health Assembly bij monde van Directeur Generaal Tedros Adhanom Ghebreyesus o.a. de volgende acties aangekondigd:
Kunt u achterhalen of de WHO medewerkers op non-actief heeft gesteld?
De WHO deelt ons mede dat ze, zodra het onafhankelijke onderzoek dit rechtvaardigt, hier consequenties aan zal verbinden voor de betrokken medewerkers. Bij gebrek aan officiële klachten is het vooralsnog lastig om medewerkers op non-actief te stellen.
Kunt u het onderzoek van The New Humanitarian en Thomson Reuters Foundations met de Kamer delen, waarin meer dan vijftig vrouwen in Congo hebben verklaard dat mannelijke hulpverleners, die daar waren voor de bestrijding van het ebolavirus, hun werk aanboden in ruil voor seks?
De bevindingen van deze organisaties zijn publiekelijk toegankelijk op de website van The New Humanitarian.
Wanneer is dit onderzoek van The New Humanitarian en Thomson Reuters Foundation gepresenteerd? En wat heeft Nederland daarmee gedaan?
In september 2020. Nederland heeft hier in coördinatie met andere donoren op gereageerd in het kader van bestaande internationale platforms, zoals de OECD-DAC en de technische werkgroep opgericht na deSafeguarding Summit 2018 maar ook middels de permanente vertegenwoordiging in Geneve. Samen met andere donoren is informatie opgevraagd en gekregen en is aangedrongen op onafhankelijk onderzoek en op zorgvuldige opvolging.
Kunt u bevestigen dat ook medewerkers van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en Unicef zich schuldig zouden hebben gemaakt aan seksuele misstanden?
N.a.v. de berichten van The New Humanitarian werd een onderzoek ingesteld door de VN-brede interne onderzoeksdienst, die een onderzoek leidde namens de betrokken organisaties. Uit o.a. 70 interviews volgde de identificatie van mogelijke daders, onder wie een voormalig Unicef medewerker die momenteel onderzocht wordt. Er is vooralsnog geen indicatie dat er een medewerker van IOM bij betrokken was.
Kunt u hierover bij IOM en Unicef nadere informatie opvragen en met de Kamer delen?
Nederland heeft geregeld bilateraal contact met multilaterale partners, waaronder Unicef en IOM, over de preventie van seksuele misstanden en het bevorderen van een veilige werkcultuur waarin medewerkers zich veilig voelen om mistanden te melden. Tevens wordt dit onderwerp multilateraal met grote regelmaat besproken in de bestuursvergaderingen van deze partners, zo ook recent in de Unicef Uitvoerende Raad van juni 2021.
Kunt u daarbij ook ingaan op welke acties er ondernomen zijn door genoemde organisatie?
Unicef heeft direct ingezet op het gezamenlijk onderzoeken van de aantijgingen en het versterken van haar Protection Against Sexual Exploitation and Abuse (PSEA) beleid en uitvoering. Unicef heeft samengewerkt met het Inter-Agency Standing Committee (IASC), het VN secretariaat, WHO en IOM om op een gecoördineerde en efficiënte manier onderzoek te doen en om er voor te zorgen dat slachtoffers en getuigen centraal staan in de gekozen benadering. Om deze reden is de VN-brede interne onderzoeksdienst (OIOS) gevraagd om onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft geleid naar de identificatie van een voormalige Unicef medewerker die momenteel onderzocht wordt. Meer informatie over het onderzoek is op dit moment niet beschikbaar, omdat het nog loopt. Ook IOM wacht de resultaten van het OIOS onderzoek af en kan tot die tijd geen uitspraken doen over de beschuldiging. Er zijn geen verdere indicaties dat er IOM medewerkers betrokken zijn bij deze zaak.
Op het Unicef landenkantoor in de DRC heeft een evaluatie plaatsgevonden van het PSEA beleid en de uitvoering daarvan, om SEA in de toekomst te voorkomen en slachtoffers goed bij te staan wanneer misbruik plaats heeft gevonden. Dit heeft o.a. geresulteerd in het aanstellen van PSEA aanspreekpunten op landenkantoren, trainingen, strategieën om de genderbalans te verbeteren en klachten beter op te pakken. Tijdens de laatste Ebola uitbraak heeft Unicef preventieve stappen gezet door in te zetten op actieve betrokkenheid van vrouwen en meisjes in de uitvoering van beleid, trainingen en bewustwordingscampagnes.
IOM heeft recentelijk het «we are all-in» platform geïntroduceerd met een klachtenmechanisme voor het melden van onder andere SEAH. Deze introductie ging gepaard met een uitgebreide informatiecampagne over wangedrag, waaronder SEAH. Ook heeft IOM in dit kader een trainingspakket opgesteld dat ook is gedeeld met verschillende andere internationale organisaties en wordt gebruikt voor training van hun implementerende partnerorganisaties. Dit beleid is in uitvoering.
Welke stappen heeft de internationale hulpverleningswereld volgens u nu werkelijk gezet sinds 2018? Hebben organisaties als de WHO, IOM en Unicef zich gecommitteerd aan VN-initiatieven om seksueel misbruik door hulpverleners te voorkomen?
Er zijn veel stappen gezet, maar we zijn er nog niet. De SGVN heeft dit tot zijn persoonlijke prioriteit gemaakt en brengt jaarlijks verslag uit over voortgang en uitdagingen. VN-organisaties zijn verplicht jaarlijks te rapporteren aan de SGVN over hun voortgang op de preventie en aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het belang van dit onderwerp wordt inmiddels bij alle organisaties onderkend. Alle VN-organisaties hebben op basis van nieuwe richtlijnen van de Chief Executives Board for Coordination hun beleid aangescherpt om seksueel misbruik door eigen staf en implementerende partners te voorkomen en op te volgen, waaronder de genoemde organisaties. Er is meer kennis en bewustzijn bij personeel over hoe misstanden te herkennen en rapporteren. Mede door de druk van donoren worden de meeste gevallen van misbruik transparant gerapporteerd, o.a. genoemde organisaties hebben zich hieraan gecommitteerd, daardoor is controle op tijdige opvolging makkelijker.
Er is daarnaast door veel organisaties, waaronder de betrokken organisaties, hard gewerkt aan het versterken van meldpunten voor slachtoffers daar waar zij zich bevinden; in de gemeenschappen, in vluchtelingenkampen etc. IOM heeft de voor eigen staf ontwikkelde training nu beschikbaar gesteld aan andere VN-organisaties. IOM en Unicef trainen en ondersteunen ook het netwerk van PSEA-coördinatoren in het veld. Gezamenlijk – in het kader van de PSEA Working Group van Inter-Agency Standing Commitee – wordt effectief gewerkt aan verbeterde richtlijnen, maar ook monitoring en evaluaties ter bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Ik zie inmiddels veel uitwisseling tussen de verschillende OS- en humanitaire organisaties en initiatieven vanuit het gehele VN-systeem en de sector als geheel. Dat was in 2018 niet het geval. Op hoog niveau vindt coördinatie plaats zodat elke organisatie niet steeds het wiel opnieuw hoeft uit te vinden, zowel tussen donoren als tussen VN-entiteiten en andere actoren in de sector.
Hoeveel middelen heeft Nederland in 2020 bijgedragen aan de WHO? En kunt u aangeven waar deze bedragen gealloceerd zijn?
Onderstaande tabel geeft de bijdrage aan WHO weer vanuit VWS, BZ (hfdst 5) en BHOS (hfdst 17) begrotingen.
Hfdst Begroting
Verplichte bijdrage
Algemene vrijwillige bijdrage
Overige bijdrage
Totaal
hoofdstuk 5 (BZ)
0
0
973.948
973.948
hoofdstuk 17 (BHOS)
6.218.016
4.450.000
23.920.855
34.588.871
VWS
0
0
4.098.000
4.098.000
Totaal
6.218.016
4.450.000
28.992.803
39.660.8191
Hiervan was 14.521.006 Covid gerelateerd.
Welke consequenties heeft deze verklaring voor onze relatie met de WHO? Welke eis stelt Nederland aan de WHO-autoriteiten hoe hier mee om te gaan?
NL hanteert het beleid van «zero tolerance for not acting». Dat houdt in dat wij de partnerorganisaties beoordelen op hoe ze hun beleid en procedures op orde hebben, en hoe ze omgaan met misstanden. Het onafhankelijke onderzoek zal helpen beoordelen of de WHO hieraan heeft voldaan en pas dan zullen eventuele consequenties volgen. Te vroeg hiermee starten heeft een verlammend effect op de potentiele meldingsbereidheid van klokkenluiders, met negatieve gevolgen voor de organisatiecultuur.
Kunt u nagaan of Nederlandse middelen bij de projecten waar misstanden zijn geconstateerd zijn uitgegeven?
Op dit moment is niet bekend voor welke projecten de personen tegen wie de beschuldigingen zijn geuit, werkzaam waren. Wel dat het om personen gaat die volgens de slachtoffers werkzaam waren voor UNICEF, IOM en WHO.
Nederland draagt via de verplichte bijdrage/contributies en de Algemene Vrijwillige Bijdragen bij aan de (algemene) middelen van de betrokken organisaties. Dit is ongebonden geld dat vrijelijk kan worden besteed door de betrokken organisaties. Directe toerekening van Nederlands middelen aan de betrokken projecten is derhalve niet aan de orde. Ook ontvingen de genoemde organisaties in afgelopen jaren uit het o.a. door Nederland gesteunde Central Emergency Response Fund (CERF) bijdragen ten behoeve van de humanitaire respons in de DRC, waaronder voor projecten ter bestrijding van Ebola. Gezien de aard van dit fonds, waarin bijdragen van donoren worden gebundeld, is ook hier vaststelling of Nederlandse middelen zijn ingezet niet mogelijk.
Kunt u nagaan of er hulpverleners met de Nederlandse nationaliteit zijn betrokken bij de misstanden bij de WHO, IOM of Unicef?
Daar zijn geen aanwijzingen voor maar het onderzoek loopt nog.
Hoe staat het met de mogelijkheid internationale vervolging van hulpverleners die verdacht worden van seksueel misbruik?
Er is in niet direct een internationaal Hof of Tribunaal dat bevoegd is te oordelen over seksueel misbruik door VN officials. De WHO, UNICEF en IOM kunnen wel disciplinaire maatregelen nemen tegen stafleden wegens misdragingen. De meest vergaande maatregel is ontslag op staande voet. Of een VN-hulpverlener die verdacht wordt van seksueel misbruik door een nationale rechter vervolgd kan worden, hangt af van een aantal factoren, waaronder immuniteiten. Immuniteiten kunnen namelijk van toepassing zijn op medewerkers van VN organisaties en dit kan de mogelijkheid tot vervolging beperken. Het standpunt van Nederland is wel dat seksueel misbruik nooit gezien kan worden als een officiële handeling in de uitoefening van de functie. Nederland zal dan ook geen functionele immuniteit toekennen en indien volledige immuniteit geldt, zal Nederland erop aandringen dat hiervan afstand gedaan wordt.
Bent u nu wel bereid om de Kamer middels een aparte uitgebreide brief over de voortgang van de internationale agenda van de bestrijding van seksueel misbruik door hulpverleners te informeren?
Ja, ik ben steeds bereid geweest om over de voortgang van deze agenda te rapporteren. Zoals ik aangaf in mijn Kamerbrief van 9 maart 2020 op dit onderwerp, rapporteer ik desgewenst jaarlijks, indien de Kamer daarom zou vragen en/of er voldoende nieuwe ontwikkelingen zijn. Zoals toegezegd tijdens het recente Commissiedebat Noodhulp zal ik de Kamer een brief sturen over de huidige stand van zaken. Deze zal ik uw Kamer na het reces doen toekomen.
Kunt u aangeven hoe u de bestrijding van seksuele misstanden door hulpverleners opnieuw gaat agenderen in internationale gremia?
Nederland heeft een actieve rol in verschillende internationale gremia. Vanaf oktober 2020 organiseerde ik samen met USAID een internationaal kennisplatform voor uitwisseling van good practices ter bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag en het «recyclen» van daders in de sector. Dat platform droeg ik recent samen met de nieuwe USAID administrator, Samantha Power, over aan de OECD-DAC. Nederland zal binnen OECD-DAC een actieve rol blijven spelen om dit unieke platform, waarvan ook de EU en VN-organisaties deel uitmaken, te laten functioneren als katalysator van goede initiatieven. Ook voert Nederland samen met het VK actief afspraken uit die zijn gemaakt op de Safeguarding Summit 2018.
Vanzelfsprekend zal Nederland eventuele misstanden en SEAH actief blijven opbrengen tijdens de bijeenkomsten van de Uitvoerende Raden van VN-organisaties en andere besluitvormingsgremia, als ook tijdens de beleidsdialoog met onze partners. Nederland is ook nog steeds trekker van initiatieven van donoren om samen kennis en informatie uit te wisselen en in gezamenlijkheid op te treden, steeds vaker ook bij het agenderen van de problematiek.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Noodhulp d.d. 10 juni 2021 beantwoorden?
Nee, het zorgvuldig en volledig beantwoorden van alle 25 vragen kostte meer tijd.
Het bericht ‘Sociaal sekswerker hunkert naar erkenning: ‘Mensen met een beperking hebben ook behoeften en fantasieën’’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sociaal sekswerker hunkert naar erkenning: «Mensen met een beperking hebben ook behoeften en fantasieën»»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u het ermee eens dat sekswerk een normaal beroep is en ook op die manier moet worden gezien en georganiseerd?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Bent u het ermee eens dat seksverzorgenden een belangrijke vorm van ondersteuning kunnen bieden aan mensen met een beperking en dat een mogelijk taboe hierop onwenselijk is?
Persoonlijke voorkeuren en keuzes ten aanzien van (beleving van) seksualiteit zijn onderdeel van het recht op lichamelijke integriteit. Dat geldt ook voor mensen met een beperking die in hun seksuele behoeften voorzien door middel van een sociaal sekswerker. Hier zou geen taboe op moeten rusten. Desalniettemin bevinden thema’s rondom seksualiteit en meer nog thema’s rondom betaalde seksualiteit zich al snel in de taboesfeer. Ik probeer door het steunen van de Sekswerk Alliantie Destigmatisering stigma’s op dit vlak tegen te gaan.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel mensen dit type werk doen en hoeveel mensen dit type ondersteuning nu afnemen?
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden, omdat dergelijke gegevens niet geregistreerd worden.
Kunt u inzicht geven in welke verschillende typen verzorging van elkaar zijn te onderscheiden en in hoeverre daar bijvoorbeeld ook een opleiding voor gevolgd wordt? Is op dit laatste punt ook overleg met bijvoorbeeld het onderwijsveld, voor het faciliteren van opleiding en training?
Sekswerkers en seksverzorgenden houden geen overzicht bij van de verschillende typen verzorging die aan een klant worden geboden. Er is geen overleg met het onderwijsveld over dit onderwerp.
In hoeverre is dit type ondersteuning vergunningsplichtig, of geldt hier een verbijzondering? En onder welke wet- en regelgeving valt dit type ondersteuning? Hoe wordt dit gefinancierd?
Sociaal sekswerk is een vorm van sekswerk. Op grond van de Gemeentewet artikel 151a kan een gemeente voorschriften stellen met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Dit betreft bijvoorbeeld seksclubs maar ook escortbedrijven. Overige vormen van sekswerk, zoals zelfstandig werkende sekswerkers, zijn op dit moment niet vergunningplichtig. Financiering van alle vormen van sekswerk is in beginsel aan de cliënt die de diensten afneemt.
Begrijpt u de in het artikel geciteerde reactie van de voormalige Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink, waarin hij stelt dat een voorstel zoals het verbod op betaalde seks mensen met een beperking de mogelijkheid op een volwaardig seksleven ontneemt?
Ik begrijp wat de dhr. Brink in dit artikel zegt in reactie op het voorstel voor een verbod op betaalde seks en ik onderschrijf dat een eigen persoonlijke beleving van seksualiteit onderdeel is van een volwaardig leven. Het huidige kabinet staat een dergelijk verbod niet voor. De Wet regulering sekswerk (hierna Wrs) die aan uw Kamer is aangeboden, voorziet in verdere regulering van de seksbranche. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen is sociaal sekswerk nog steeds mogelijk, indien de individuele sekswerker of het bedrijf waar hij/zij werkt, beschikt over een vergunning.
Kunt u inzicht geven in de manier waarop deze vorm van ondersteuning op dit moment mogelijk is binnen alleen bestaande hulp- en verzorgingsarrangementen? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen de verschillende typen regelingen, zowel centraal als decentraal, die hiervoor kunnen worden aangewend?
Het betreft hier geen hulp- of verzorgingsarrangement binnen een bestaande (wettelijke) regeling.
Herkent u het beeld dat de mate waarin sociaal sekswerk nu wordt gefaciliteerd, afhangt van de gemeente waar je woont? Bent u het ermee eens dat op dit punt de behoefte aan ondersteuning leidend moet zijn?
Dit beeld herken ik niet, omdat sociaal sekswerk geen vorm van hulp of ondersteuning is die op dit moment onder één van de wettelijke verantwoordelijkheden van een gemeente te plaatsen is. Uit recente jurisprudentie blijkt dat ook de rechter in hoger beroep heeft bepaald dat het vervullen van seksuele behoeften niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.2 Ook het oordeel van een seksuoloog dat (de bevrediging van) seksuele behoeften voor mensen met een beperking volkomen normaal zijn, leidde in deze zaak niet tot een ander oordeel van de Centrale Raad van Beroep. De (lokale) overheid heeft dus op dit moment geen wettelijke rol in het voorzien in deze behoefte.
Bent u het er voorts mee eens dat dit type werk en dit type ondersteuning van belang is voor mensen met een beperking en ook als zodanig moet worden behandeld? En bent u bereid om in dat kader ook verder onderzoek te doen of en hoe deze vorm van ondersteuning beter dient te worden georganiseerd?
In het kader van het programma Volwaardig leven laat de Minister voor Medische Zorg op korte termijn een onderzoek uitvoeren met als doel:
Rotterdams brandweerpersoneel dat verplicht moet stoppen met werken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u het met mij eens dat goed geschoold en gemotiveerd personeel bij de brandweer van groot belang is?1
Ja, goed geschoold en gemotiveerd personeel is in iedere branche van belang en zeker ook bij de brandweer waar vaak onder stressvolle omstandigheden gehandeld moet worden.
Bent u het met mij eens dat het zonde is dat mensen die goed werk leveren verplicht moeten stoppen met werken vanwege bezuinigingen, zeker als er tekorten zijn en verwacht worden bij de brandweer? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van dat er vanwege bezuinigingen gestopt zou moeten worden met werken door brandweerpersoneel.
Sinds 2014 zijn de veiligheidsregio’s de werkgever van het brandweerpersoneel, voor 2014 waren dat de gemeenten. Gemeentemedewerkers in een bezwarende functie, zoals brandweerpersoneel, hadden tot 2006 recht op functioneel leeftijdsontslag (FLO). Vanwege diverse wetswijzigingen is dit per 1 januari 2006 afgeschaft. Voor medewerkers die onder de oude FLO-regeling vielen, is het FLO-overgangsrecht afgesproken door de gemeenten met de vakbonden.
Voor nieuwe medewerkers geldt dat zij maximaal 20 jaar in bezwarende functies in de operationele dienst werkzaam zijn. Die periode wordt gebruikt om met een gezamenlijke inspanning van de veiligheidsregio als werkgever en de werknemer een tweede loopbaan te verwezenlijken binnen of buiten de veiligheidsregio.
Brandweerwerkzaamheden brengen gezondheidsrisico’s met zich mee: fysiek, mentaal, piekbelasting hart-/longsysteem, verstoord dag-/nachtritme. Het Coronel Instituut heeft hier in 2004 onderzoek naar gedaan. De uitkomsten zijn een belangrijke pijler geweest voor het tweede loopbaanbeleid en de veiligheidsregio’s zijn hiermee aan de slag gegaan. Doelstelling van de aanpak is te zorgen dat brandweermensen mentaal en fysiek gezond oud kunnen worden.
Bent u bereid om met de veiligheidsregio in gesprek te gaan om te kijken of deze maatregelen kunnen worden aangepast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer van dit soort afspraken gemaakt bij andere veiligheidsregio’s? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid hiervoor de verantwoordelijkheid te nemen en dit niet af te schuiven op de veiligheidsregio? Zo nee, waarom niet?
Ik respecteer de verantwoordelijkheidsverdeling. De veiligheidsregio’s zijn de werkgever van het brandweerpersoneel en dus verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden en het tweede loopbaanbeleid.
Bent u bekend met deze berichten?1, 2, 3
Ja.
Bent u ermee bekend dat onderzoek op basis van een Rotterdamse pilot heeft aangetoond dat in twee maanden tijd maar liefst 16.000 keer de geluidsnormen fors werden overschreden door een relatief selecte groep verkeersaso’s?
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bewoners, ondernemers, winkelend publiek en uitgaanspubliek vierentwintig uur per dag geteisterd worden door de bewust veroorzaakte herrie, vaak tientallen decibels boven de toegestane grens, door bijvoorbeeld knallende uitlaten, toeteroptochten en grove snelheidsovertredingen van patserwagens binnen de bebouwde kom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik inderdaad. Daarom gelden er ook verschillende regels om geluidsoverlast door motorvoertuigen tegen te gaan. Voordat een personenauto of motorfiets wordt toegelaten tot de weg, moet dat voertuig een (type)goedkeuring doorlopen. Deze typegoedkeuring is op Europees niveau vastgelegd en bevat gedetailleerde eisen aan geluidproductie en de wijze van meten. Eenmaal toegelaten dient een motorvoertuig altijd te voldoen aan de zogenaamde «permanente eisen» uit de Regeling voertuigen. Zowel in de typegoedkeuringseisen als de permanente eisen zijn maximale geluidsnormen opgenomen, die zijn afgeleid uit Europese Regelgeving4. Daarnaast is in artikel 57 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) opgenomen dat er geen onnodig geluid mag worden geproduceerd met een voertuig (zoals onnodig slippen, gas geven, remmen). Daarnaast is het onnodig claxonneren verboden in artikel 28 RVV.
De politie handhaaft op het te veel geluid produceren door verkeersdeelnemers. Dat gebeurt zowel in situaties waarin een verkeersdeelnemer onnodig geluid produceert als door te meten of het voertuig voldoet aan de permanente eisen. Daarbij is het van belang dat bij grootschalige en structurele overlast afspraken gemaakt worden in de lokale driehoek over de aanpak hiervan.
Bent u ermee bekend dat, onder andere naar aanleiding van de genoemde pilot, momenteel in G4-verband wordt gewerkt aan apparatuur, de zogeheten lawaaiflitsers en kentekenherkenning, die specifiek voor dit doel kan worden ingezet?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer wenselijk is wanneer steden met behulp van dergelijke techniek verlost kunnen worden van het herhaaldelijke wangedrag van deze groep automobilisten? Zo nee, waarom niet?
Daar waar de inzet van innovatieve middelen de handhaving kan versterken, is dat zeker wenselijk. Er lopen momenteel verschillende pilots om innovatieve handhavingsmiddelen te testen. Het voordeel van handhaving met digitale middelen is dat de pakkans hierdoor enorm wordt vergroot. Het is een efficiënte manier van handhaven. Hierdoor kan de fysieke handhavingscapaciteit op andere trajecten of overtredingen worden gericht. Het is echter wel van belang dat de handhavingsmiddelen voldoende betrouwbaar zijn, voldoen aan de eisen conform de regeling meetmiddelen politie en gecertificeerd zijn door het NMi. Op dit moment is het nog niet mogelijk om met een zogenaamde akoestische flitspaal het gemeten geluid te koppelen aan het specifiek voertuig dat dit geluid veroorzaakt. Dit komt onder andere omdat er vaak ook sprake is van omgevingsgeluid. Hierdoor kan momenteel een dergelijke flitspaal niet gecertificeerd worden om als handhavingsmiddel gebruikt te kunnen worden. Het is nog de vraag of dit in de toekomst wel het geval zal zijn. Bovendien werkt bij de aanpak van een beperkte groep overlastplegers een dadergerichte aanpak over het algemeen goed. Er moet daarom niet alleen gefocust worden op het opleggen van een bekeuring, al dan niet met behulp van een flitspaal. Ik heb begrepen dat hier in de driehoek in Rotterdam ook al over is gesproken.
Bent u bereid proactief en welwillend werk te maken van de hiervoor noodzakelijke wetswijziging en hierbij intensief op te trekken met de betrokken gemeenten? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat er een wetswijziging nodig is zodat de kentekengegevens van voertuigen waarmee straks met een akoestische flitspaal wordt geconstateerd dat ze de geluidsnormen overschrijden, met de politie gedeeld kunnen worden. Als er in de toekomst een flitspaal ontwikkeld wordt die voldoet aan de technische eisen om door het NMi gecertificeerd te kunnen worden, is nog niet duidelijk bij wie die in het beheer zullen komen. Dit kan bijvoorbeeld bij de gemeenten zijn of bij OM of politie. Gemeenten zijn reeds bevoegd om zelf te handhaven op artikel 28 en 57 van het RVV, echter voor digitale handhaving is toestemming van het OM noodzakelijk. Afhankelijk van de keuzes die gemaakt worden, zal duidelijk worden of een wetswijziging noodzakelijk is. Daarnaast zal bekeken moeten worden wie deze flitspalen zal gaan bekostigen en of hiervoor geld beschikbaar is. Aangezien het hier gaat om overlast en niet om verkeersveiligheid, kan dit niet uit het verkeershandhavingsbudget van het OM worden betaald.
De TOZO |
|
Romke de Jong (D66), Hülya Kat (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ)-krediet beide voor zelfstandige ondernemers bedoeld zijn, beide een lening zijn uitgevoerd door gemeenten, maar beide wel een ander rentepercentage kennen?
Ja. Volledigheidshalve merk ik op dat beide vormen van kredietverstrekking, behalve overeenkomsten, ook belangrijke verschillen kennen. Zo kent de Tozo-lening bijvoorbeeld een beperkter doel van de lening en een beperktere doelgroep, een beperktere omvang van de maximale lening en een beperktere looptijd dan de lening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor de TOZO-lening op 2% is gesteld?
Bij de invoering van de Tozo is toegelicht waarom de hoogte van de rente is bepaald op 2% (Staatsblad 2020, 118). Bij de keuze voor de rente van 2% in het kader van geldleningen op grond van de Tozo is aangesloten bij het rentepercentage dat Qredits Microfinanciering Nederland (Qredits) hanteert voor het Corona Overbruggingskrediet in het kader van de tijdelijke noodmaatregelen. Qredits ondersteunt – gesubsidieerd vanuit het Rijk – in aanmerking komende ondernemingen via het Corona Overbruggingskrediet, waarbij de rente het eerste jaar 2% is en daarna 5,75%.
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor BBZ-krediet op 8% is gesteld?
Bij de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op bijstand in de vorm van een lening voor bedrijfskapitaal niet mogelijk is indien via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, leningen kunnen worden aangetrokken. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat hierbij om hoge risico’s en er zijn veelal geen mogelijkheden tot het stellen van zekerheden dat wordt terugbetaald. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal.
In hoeverre bent u van mening dat het verschil tussen die twee rentepercentages moeilijk uit te leggen is aan een ondernemer?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3 voor een toelichting op het verschil. Het Bbz is een structurele regeling voor zelfstandigen die door specifieke omstandigheden omtrent hun bedrijf geen krediet bij banken kunnen krijgen. Een lagere rente hanteren in het Bbz zou leiden tot bezwaren inzake staatssteun en concurrentievervalsing. De Tozo is een tijdelijke noodregeling voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem. De Tozo dient ter overbrugging van de coronacrisis die niet als normaal ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Ik acht het daarom goed uitlegbaar dat alleen in de Tozo een lagere, niet marktconforme rente wordt gehanteerd.
In hoeverre bent u van mening dat een rentepercentage van 8% disproportioneel is in een markt waarin rentepercentages onder de 0 duiken?
Negatieve rentepercentages komen op de markt van zakelijke bedrijfskredieten met hoge risico’s zonder zekerheden niet voor. Een marktconforme rente van 8% acht ik niet disproportioneel.
In hoeverre bent u van mening dat het voor ondernemers die een BBZ-krediet hebben enorm wrang is om te constateren dat zij met een TOZO-lening slechts 2% hadden kunnen betalen?
Bbz-gerechtigden kunnen, indien zij als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem, net als andere zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo met een rente van 2%.
Bent u bekend met het feit dat BBZ-kredieten vaak door gemeenten als gift worden toegekend en om die reden een percentage van 8% nog minder verdedigbaar is?
Het in de vraagstelling geschetste beeld dat gemeenten «vaak» Bbz-kredieten verstrekken als gift herken ik niet. In de regel gaat het bij Bbz-kredieten om rentedragende leningen, waarbij de hoogte van de rente wettelijk is vastgesteld op 8 procent. Verstrekking van een Bbz-krediet in de vorm van bedrag om niet, ofwel een gift, kan slechts plaatsvinden in de situatie zoals beschreven in artikel 22 van het Bbz 2004. Het gaat daarbij om een relatief klein Bbz-krediet, namelijk tot maximaal 10.271 euro, dat uitsluitend kan worden verstrekt aan een gevestigde zelfstandige van wie het inkomen duurzaam lager is dan het toepasselijke sociaal minimum en van wie het vermogen minder bedraagt dan 197.687 euro.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om 8% rente in rekening te brengen bij het verstrekken van BBZ-krediet?
Ja. De hoogte van de rente op rentedragende leningen op grond van het Bbz bedraagt in alle gevallen 8%.
Bent u bereid het rentepercentage van het BBZ-krediet te verlagen naar het percentage van de TOZO-lening van 2%?
Ik hecht eraan dat er in het kader van het reguliere Bbz een marktconforme rente wordt gehanteerd voor rentedragende leningen. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot concurrentievervalsing.
Bovendien kent het Bbz, anders dan de Tozo, reeds de mogelijkheid om in beperkt aantal situaties over te gaan tot de verlening van bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal als renteloze lening of als bijstand om niet.
Het bericht dat vrouwen die een mislukte cosmetische operaties hebben ondergaan, hard onder druk worden gezet om daar geen negatieve recensies over op sociale media te zetten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat vrouwen die een mislukte cosmetische operatie hebben ondergaan, door bemiddelingsbureaus onder druk worden gezet om daar geen negatieve recensies over op sociale media te zetten, bijvoorbeeld door middel van zwijgcontracten en bedreigingen?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad van 1 juni jl. over ««Bedreigingen en intimidaties na kritiek op mislukte ingrepen: «Stop of ik zorg dat je stopt». Ik vind het zeer onwenselijk dat cliënten onder druk worden gezet om negatieve ervaringen over cosmetische ingrepen te verzwijgen. Ook negatieve ervaringen over cosmetische ingrepen moeten gemeld kunnen worden.
Waar kunnen patiënten met klachten over dergelijke bemiddelingsbureaus terecht?
Met een vraag of klacht over een zorgaanbieder of zorgverlener kunnen cliënten, of betrokkenen bij een cliënt, altijd terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg. Het meldpunt lost niet zelf klachten op, maar geeft wel aan welke stappen men kan zetten. Naast het LMZ zijn door sectorpartijen, zoals de NVCG en NVPC, eigen meldpunten ingericht. In het geval van deze bemiddelingsbureaus zal op basis van de activiteiten die zij uitvoeren, moeten worden bezien of sprake is van zorg zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Als een bemiddelingsbureau zorg aanbiedt zoals bedoeld in de Wkkgz, moet dat bureau ook voldoen aan de vereisten met betrekking tot afhandeling van klachten die de Wkkgz aan hen stelt.
Is bekend hoeveel van dergelijke bemiddelingsbureaus die cosmetische behandelingen in het buitenland aanbieden actief zijn in Nederland?
Het is mij niet bekend hoeveel van dergelijke bemiddelingsbureaus, die cosmetische behandelingen in het buitenland aanbieden, actief zijn in Nederland. Het gaat hierbij veelal om (medisch) toerisme bedrijven, met als hoofdactiviteit «reisbureau», de IGJ heeft hier dan ook geen zicht op. Zie verder de beantwoording van vraag 4.
Kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houden op het handelen van dergelijke bemiddelingsbureaus? Zo niet, welke organisatie hoort hierop dan toezicht te houden?
Of dergelijke bemiddelingsbureaus onder toezicht van de IGJ vallen is afhankelijk van de activiteiten die zij uitvoeren. Alle zorg zoals bedoeld in de Wkkgz die in Nederland wordt geleverd valt onder toezicht van de IGJ. Het stellen van een diagnose, het ter handstellen van geneesmiddelen of het leveren van nazorg zijn allemaal voorbeelden van zorgverlening. Als dergelijke activiteiten in Nederland plaatsvinden, is de IGJ de aangewezen toezichthouder en kunnen zij interveniëren met gebruikmaking van het hun ter beschikking staande instrumentarium. Reisbemiddeling en aanbieden van websites waarop te zien is welke operaties in het buitenland mogelijk zijn, zijn geen zorg in de zin van de Wkkgz en vallen daarom ook niet onder toezicht van de IGJ.
Deelt u de mening dat artsen verplicht moeten worden om hersteloperaties bij de IGJ te melden, zodat er beter inzicht in de omvang van de problematiek komt én de IGJ vervolgonderzoek kan uitvoeren naar bijvoorbeeld dubieuze bemiddelingsbureaus? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik op 22 juni jl. aan uw Kamer heb gemeld (Kamerstuk 2021Z11391) zou een wettelijke meldplicht van hersteloperaties en behandelingen bij de IGJ wellicht het melden kunnen bevorderen, maar er moet daarbij ook in ogenschouw worden genomen welke onbedoelde effecten een dergelijke meldplicht met zich meebrengt. Een wettelijke meldplicht kan er immers ook toe leiden dat gedupeerde patiënten herstelzorg gaan vermijden, of dat artsen geen hersteloperaties meer willen uitvoeren, wat een ongewenste ontwikkeling zou zijn. Tenslotte is voor handhaving door de IGJ van belang dat een melding voldoende concreet – herleidbaar tot casusniveau – is om een onderzoek in te kunnen stellen. Dat staat op gespannen voet met de AVG, mede gezien terughoudendheid bij patiënten om zelf meldingen te doen. Bovendien kwam in gesprekken met de sector naar voren dat de term «hersteloperatie» relatief is omdat de definitie van complicaties verschillend wordt geïnterpreteerd en soms wordt verward met een bijwerking of onvrede over het resultaat. Alles overwegende zie ik geen noodzaak dat artsen verplicht moeten worden om hersteloperaties bij de IGJ te melden. Wel zal ik mij via voorlichting blijven inzetten om het belang van het melden van misstanden bij de meldpunten van de IGJ en/of beroepsorganisaties te benadrukken. Voor wat betreft het uitvoeren van vervolgonderzoek door de IGJ naar dubieuze bemiddelingsbureaus verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid een actieve bewustwordingscampagne op te zetten om te waarschuwen voor het dubieuze handelen van dergelijke bemiddelingsbureaus? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van voorlichting over cosmetische ingrepen, met name ook over de risico’s die aan een cosmetische ingreep verbonden zijn. Het is aan de patiënt zelf om zich vooraf goed te laten informeren over een eventuele behandeling. Dit omvat niet alleen informatie over de ingreep zelf, maar ook over de behandelaar, de nazorg en wat te doen bij een eventuele klacht. Zoals in mijn brief van 22 juni jl. aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 2021Z11391) wordt momenteel de laatste hand gelegd aan de vernieuwing van de website van de rijksoverheid over cosmetische ingrepen om de patiënt daarbij verder te ondersteunen. Het streven is om de vernieuwde website deze zomer te lanceren.
Is het toegestaan om van patiënten te vragen vooraf een zwijgcontract te tekenen? Wat vindt u van dergelijke praktijken?
Ik vind dergelijke praktijken onacceptabel; zwijgcontracten zijn dan ook zeer ongewenst. De kwaliteit van de zorg kan erdoor in het geding komen. Als gezwegen wordt over fouten, kan er immers niet van worden geleerd. Ook komt de positie van de cliënt erdoor onder druk te staan. Bovendien passen zwijgcontracten niet bij goed bestuur, waarin openheid, integriteit en aanspreekbaarheid belangrijke waarden zijn. In de Governancecode Zorg worden deze waarden door de Brancheorganisaties Zorg onderschreven. Het gezamenlijk kader «Toezicht op Goed Bestuur» van de IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) benadrukt eveneens het belang van openheid en integriteit. Dit toezichtskader stelt expliciet dat van vaststellingsovereenkomsten die afbreuk doen aan de toetsbaarheid van het handelen van bestuurders, of die de openheid en transparantie belemmeren (de zogenoemde zwijgcontracten) dan ook geen sprake kan zijn. De IGJ kan optreden tegen zwijgbedingen indien zij deze in haar toezichtspraktijk tegenkomt. Om de normstelling verder te verstevigen heb ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, een wetsvoorstel ingediend dat beoogt wettelijk te verankeren dat zwijgbedingen over incidenten in de zorg, jeugdzorg en ondersteuning van rechtswege nietig zijn.
Deelt u de mening dat zwijgcontracten bij cosmetische ingrepen zonder medische indicatie verboden moeten worden, mede omdat toekomstige patiënten gewaarschuwd moeten kunnen worden voor dubieuze bemiddelingsbureaus? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat zwijgcontracten over incidenten in de zorg ongewenst zijn en dat dergelijke zwijgbedingen rechtskracht dienen te ontberen. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om ingrepen met of zonder medische indicatie. Wat bemiddelingsbureaus betreft verwijs ik voorts naar mijn antwoord op vraag 4.
Klopt het dat het aanhangige wetsvoorstel omtrent zwijgedingen niet voorziet in een verbod op zwijgcontracten die worden afgesloten bij een mislukte cosmetische operatie? Zo ja, kunt u aangeven waarom dergelijke zwijgcontracten daar niet onder (kunnen) vallen?2
Nee, dit klopt niet. Het wetsvoorstel ziet ook op zwijgbedingen over incidenten bij cosmetische operaties. Daarbij zij wel opgemerkt dat dit wetsvoorstel zich uitstrekt tot aanbieders van zorg, jeugdzorg en ondersteuning die vallen onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Buitenlandse zorgaanbieders vallen niet onder deze Nederlandse wetgeving.
Wanneer stuurt u de Kamer de reactie op de initiatiefnota van het lid Van den Berg over «Cosmetische ingrepen zonder medische noodzaak», zoals op 23 september 2020 door de Kamercommissie Volksgezondheid, Welzijn en Sport is verzocht?3
De reactie op de initiatiefnota van het lid Van den Berg over «Cosmetische ingrepen zonder medische noodzaak» is op 22 juni jl. (Kamerstuk 2021Z11391) aan uw Kamer toegezonden.
Het bericht dat er weer miljoenen worden uitgetrokken voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Gidi Markuszower (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de verbouwing van het asielzoekerscentrum (azc) Gilze miljoenen euro’s gaat kosten en dat alles uit de kast wordt gehaald om het asielzoekers daar naar de zin te maken?1
Het COA biedt asielzoekers, in lijn met wet- en regelgeving, leefbare en veilige opvang. Dat kan niet zonder de medewerking van gemeenten als Gilze en Rijen en daarvoor ben ik hen zeer erkentelijk. De verbouwing van azc Prinsenbosch is nodig om de COA-huisvesting in dit monument in goede staat te behouden. Het gaat concreet om ongeveer 70 monumentale gebouwen en een aantal dienstengebouwen die worden gerenoveerd om te voldoen aan het huidige programma van eisen en het Bouwbesluit. Daarnaast wordt het vastgoed verduurzaamd. Er is voor gekozen om in plaats van een centrale keuken in alle wooneenheden een eigen keuken te plaatsen. Dit heeft als voordeel dat deze locatie flexibeler inzetbaar wordt voor asielzoekers die zich in verschillende fases van het asielproces bevinden. Zo kunnen in deze wooneenheden zowel asielzoekers worden opgevangen die eten in natura ontvangen als asielzoekers die eetgeld ontvangen en zelf kunnen koken.
In de migratieketen wordt op dit moment het concept Gemeenschappelijke Vreemdelingen Locatie (GVL) uitgewerkt. Dit zijn grotere locaties waar verschillende ketenpartners werken om de samenwerking en de efficiëntie te verhogen mede vanuit de gedachte dat op die manier sneller duidelijkheid kan worden gegeven over de asielaanvraag. Momenteel wordt onderzocht of Gilze ook een dergelijke GVL kan worden. Tevens wordt de mogelijkheid onderzocht of een nog nader te bepalen aantal hoor- en beslismedewerkers, die nu al in dienst zijn bij de IND, in Gilze kunnen komen werken. Het definitieve besluitvormingsproces hierover moet echter nog plaatsvinden.
Bent u ervan op de hoogte dat er daarbij straks 150 man extra personeel wordt aangenomen om deze asielzoekers op hun wenken te bedienenen en dat ze allemaal een eigen keuken krijgen, zodat ze niet meer hoeven te eten wat de pot schaft?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het nieuws dat er door de Minister van BZK weer miljoenen zijn vrijgemaakt voor de huisvesting van asielzoekers? Hoeveel van de totaal 50 miljoen euro is bestemd voor deze groep vreemdelingen?
Het klopt dat er voor het jaar 2021 wederom een bedrag van € 50 miljoen beschikbaar is gesteld voor de huisvesting van aandachtsgroepen. Van dit bedrag is € 3 miljoen specifiek bestemd voor het ontwikkelen van zogeheten tussenvoorzieningen. Dit zijn tijdelijke woonruimtes waarin onder meer vergunninghouders kunnen worden gehuisvest. De overige € 47 miljoen is echter niet geoormerkt voor een specifieke aandachtsgroep. Van dit geld kan dus niet van tevoren gezegd worden hoeveel aangewend zal worden voor de huisvesting van vergunninghouders. De genoemde € 50 miljoen stimuleert overigens niet alleen de huisvesting van vergunninghouders, maar ook van andere aandachtsgroepen waaronder dak- en thuislozen.
Gemeenten moeten de aan hen toegewezen vergunninghouders op basis van de taakstelling huisvesten. Door bijvoorbeeld tussenvoorzieningen te realiseren, wordt de sociale huurvoorraad in de gemeente ontzien. Tijdige huisvesting van vergunninghouders is daarnaast in het belang van de gehele Nederlandse samenleving. Immers, wanneer vergunninghouders snel kunnen worden gehuisvest, kunnen zij ook sneller deelnemen en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Door een snelle doorstroom naar huisvesting mogelijk te maken worden de maatschappelijke impact en de financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers bovendien beperkt.
Bent u het ermee eens dat miljoenen euro’s uitgeven aan de huisvesting van asielzoekers een klap in het gezicht is van alle Nederlanders die op dit moment zelf geen geschikte woning kunnen vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Beseft u dat u met dit vertroetelbeleid ervoor zorgt dat er nog veel meer gelukszoekers naar Nederland komen? Zo ja, beseft u dan ook dat het woningtekort daardoor nog veel groter zal gaan worden de komende jaren? Zo nee, waarom heeft u zoveel boter op uw hoofd?
Het verwachte aantal te huisvesten vergunninghouders lijkt met de kennis van nu de komende jaren juist af in plaats van toe te nemen. Daar komt bij dat het tekort op de woningmarkt het saldo is van veel verschillende aspecten aan zowel de vraagkant als de aanbodkant van de woningmarkt. Ik deel uw conclusie dan ook niet.
Bent u bereid om een einde te maken aan de plannen om miljoenen euro’s te gaan stukslaan op mooie huizen en azc’s voor asielzoekers en in plaats daarvan deze gelukszoekers zo snel mogelijk weer terug naar huis te sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielzoekers tijdens de asielprocedure op te vangen en asielbescherming te bieden. Terugkeer is tijdens de asielprocedure niet aan de orde.
Vergunninghouders hebben recht op huisvesting in een Nederlandse gemeente. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 heb toegelicht, wordt met de stimuleringsregeling onder meer de sociale huurvoorraad ontlast en blijven de maatschappelijke impact en financiële kosten van de opvang van asielzoekers beperkt.
De uitwisseling van studenten tijdens corona |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel studenten hebben de afgelopen drie jaar deelgenomen aan een uitwisselingprogramma van en naar Nederland?
In onderstaande tabel zijn de aantallen inkomend en uitgaande studenten in de afgelopen 3 jaar weergegeven. Ten aanzien van Erasmus+ geldt dat de cijfers over 2019 en 2020 nog niet volledig zijn, omdat een deel van de mobiliteitsprojecten nog niet is afgerond
2018–19
2019–20
2020–21
In
Uit
In
Uit
In
Uit
Holland Scholarship
617
742
616
825
454
85
Erasmus+
15.524
14.787
14.733
14.225
6.628
1.900
16.141
15.529
15.349
15.050
7.082
1.985
Bent u het ermee eens dat het een ontzettend waardevolle ervaring voor een student is om enige tijd in het buitenland te wonen en te studeren, en het een verrijking voor Nederland is als ook internationale studenten enige tijd in Nederland studeren?
Ja, daar ben ik het mee eens. De inspanningen die instellingen plegen om uitwisselingen zo veel en veilig mogelijk door te laten gaan waardeer ik dus ook zeer.
Heeft u overleg met onderwijsinstellingen over de doorgang van uitwisselingprogramma’s van studenten?
Het besluit over deelname aan uitwisselingsprogramma’s is aan instellingen zelf. Mijn medewerkers hebben wel geregeld overleg met de koepels, Nuffic, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de IND over coronamaatregelen en de invloed op studentenmobiliteit. Deze overleggen zijn vooral bedoeld om informatie uit te wisselen en het veld zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden.
Zijn er hogescholen en universiteiten die, zoals de Universiteit van Amsterdam eerder voorgenomen had1, op dit moment hebben besloten om voor komend semester generiek, voor alle mogelijke bestemmingen, uitwisselingen van studenten te annuleren?
De wijze waarop instellingen omgaan met uitwisseling in het nieuwe studiejaar verschilt. Instellingen moeten een afweging maken of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet. De UvA heeft er in eerste instantie voor gekozen om hierin een generiek besluit te nemen om tijdig duidelijkheid aan haar studenten te kunnen bieden. Dit besluit is inmiddels in overleg met de medezeggenschap herzien.
Klopt het dat de meeste hogescholen en universiteiten nog een besluit moeten nemen over de doorgang van uitwisselingen van studenten?
Mijn beeld is dat instellingen, met het oog op het belang dat zij hechten aan uitwisseling, veel tijd en energie steken in het zoveel en veilig mogelijk laten doorgaan van deze programma’s. De meeste instellingen hebben hier al wel een besluit over genomen. Gelet op de onvoorspelbaarheid van epidemiologische omstandigheden, vraagt dit voortdurend aandacht en eventuele bijstelling van de keuzes die gemaakt worden.
Welke overwegingen en knelpunten liggen ten grondslag aan het besluit van onderwijsinstellingen om (mogelijk) generiek te besluiten alle uitwisselingen te annuleren?
In deze tijden, waarin het COVID-19 virus nog onvoorspelbaar is, is het lastig om zekerheden te bieden of vooruit te lopen op de situatie over een aantal maanden. Instellingen maken daarbij hun eigen afweging over wat zij als veilig en verantwoord beschouwen voor hun studenten. Bij internationale uitwisselingen speelt deze onzekerheid des te meer, omdat het, naast de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ook gaat om de regels van andere landen. Hierbij is het ook van belang om studenten tijdig duidelijkheid te bieden, zodat zij zich kunnen gaan voorbereiden op een alternatief voor het 1e semester. Daarnaast wordt er door instellingen ook gewerkt aan alternatieven, zoals uitwisselingen in blended vorm (combinatie van virtuele en fysieke uitwisseling), die mogelijk uitkomst kunnen bieden voor deze studenten om later in het eerste semester alsnog naar het buitenland te kunnen gaan.
Welke maatregelen treft de Europese Commissie om uitwisselingen in het Erasmus+-programma zoveel mogelijk doorgang te laten vinden?
Sinds het uitbreken van de COVID-19-pandemie zijn de lidstaten, de Europese Commissie, de Nationale Agentschappen Erasmus+ en het veld in nauw contact geweest over de mogelijkheden en onmogelijkheden van grensoverschrijdende mobiliteit vanwege de reisbeperkingen en COVID-maatregelen. Binnen het Erasmus+-programma heeft Nederland met andere lidstaten bij de Commissie gepleit voor meer flexibiliteit in de uitvoering van Erasmus+. Zo kunnen de contracten van mobiliteitsprojecten worden verlengd en zijn de regels rond mogelijkheden voor virtuele mobiliteit verruimd. Daarnaast heeft het Nationaal Agentschap Erasmus+ voor het Nederlandse onderwijsveld een groot aantal online bijeenkomsten georganiseerd waarbij instellingen onderling hun ervaringen met en kennis van online internationale activiteiten konden uitwisselen. Bovendien werd het veld geïnformeerd over de ontwikkelingen rond mobiliteit i.r.t. de reisbeperkingen. Het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de bredere Europese afspraken over reizen zijn hierbij leidend. Tot slot is het aan de onderwijsinstellingen zelf om te bepalen of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Op welke wijze ondersteunt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderwijsinstellingen om een goede afweging te kunnen maken ten aanzien van studentenuitwisselingprogramma’s?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Valt het volgen van een deel van de studie, in het kader van een uitwisselingsprogramma, in het buitenland een essentiële of een niet-essentiële reis in de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Sinds mei jl. adviseert het kabinet om alleen op reis te gaan naar groene of gele landen en alleen voor noodzakelijke reizen naar oranje gebied en het is in principe aan de reiziger zelf om die noodzakelijkheid in te schatten. Bij uitwisseling in het kader van studie of stage geldt echter dat het ook tot de verantwoordelijkheid van een instelling is om vanuit haar zorgplicht de educatieve waarde voor de student en de opleiding af te wegen bij het besluit of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Klopt het dat een «oranje» reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet per definitie betekent dat er meer coronabesmettingen in die regio of dat land zijn dan in Nederland?
In landen waarvoor een oranje reisadvies geldt is het inderdaad niet zo dat er per definitie meer coronabesmettingen zijn dan in Nederland. Het reisadvies geeft de situatie ter plaatse weer. Het RIVM komt wekelijks met een advies voor welke landen er binnen de EU een verhoogd risico geldt. Dit hangt niet af van de situatie in Nederland, maar er wordt naar factoren gekeken als besmettingsgraad, aantal testen en percentage positieve testen in het betreffende land. Landen die door VWS als gevolg van het RIVM-advies tot hoog of zeer hoog risico worden aangewezen krijgen een oranje reisadvies. Het kan daarnaast ook zijn dat een land veilig is, maar het land alle inkomende reizigers (dus ook studenten) weert, bijvoorbeeld Noorwegen. In dat geval wordt de kleurcode van het reisadvies ook oranje, Nederlanders kunnen er immers niet naartoe. Voor landen buiten de EU hanteren we de EU-veilige landenlijst. Landen die daar niet op staan zijn oranje. Vanwege de toenemende vaccinaties zien we de situatie wereldwijd verbeteren, en het aankomende Digital COVID-19 Certificate van de EU zorgt er hopelijk voor dat reizen in de toekomst weer makkelijker wordt. Reizen tijdens de COVID-19-pandemie blijft echter gepaard gaan met risico’s. De ontwikkelingen van het virus zijn niet voorspelbaar, met als gevolg dat de kleurcodes van de reisadviezen kunnen veranderen als het RIVM-advies daar aanleiding toe geeft.
Deelt u de stelling dat het voor studenten erg wrang is als zij medio zomer – door het Europees vaccinatiebewijs en de voortgang van het vaccinatieprogramma in Nederland en elders – wel allerlei mogelijkheden hebben om in de zomer in het buitenland op vakantie te gaan maar niet om daar te studeren?
Ik kan me voorstellen dat dit in sommige gevallen tot teleurstelling leidt. Sinds mei jl. adviseert het kabinet om alleen op reis te gaan naar groene of gele landen en alleen voor noodzakelijke reizen naar oranje gebied. Het is aan de reiziger zelf om die noodzakelijkheid in te schatten. Bij uitwisseling in het kader van studie geldt echter dat ook een instelling vanuit haar zorgplicht zal moeten afwegen of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Deelt u de stelling dat het wenselijk is dat hogescholen en universiteiten per regio of land beoordelen of uitwisselingen veilig door kunnen gaan?
Ja, dat deel ik en dit gebeurt ook al vaak. Ik wil daarbij wel opmerken dat dit veel meerwerk vergt van instellingen in een jaar waarin zij al een enorme extra inspanning hebben moeten plegen om het onderwijs doorgang te laten vinden.
Acht u het voor elke hogeschool en universiteit mogelijk om – zonder aanvullende ondersteuning van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Buitenlandse Zaken – per regio of land te beoordelen of uitwisselingen veilig kunnen doorgaan?
Ja. Ik acht instellingen in staat om deze afweging te maken op basis van de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, hun eigen zorgplicht en andere voor hen relevante overwegingen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de suggestie van de indiener om tijdelijk een taskforce in te stellen om hogescholen en universiteiten te ondersteunen bij het beoordelen of een regio of land veilig is voor de doorgang van een uitwisseling?
Ik onderschrijf deze suggestie niet. Met de instellingen is geregeld overleg over de gevolgen van de pandemie voor het onderwijs. In die overleggen zijn geen vragen gesteld over extra ondersteuning rondom uitwisseling.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Verantwoordingsdebat van de Vaste Kamercommissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 17 juni?
Ja.
Het artikel ‘Bonden: minister moet cao uitzendsector blokkeren’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bonden: Minister moet cao uitzendsector blokkeren»1?
Ja.
Vindt u het ook schandalig dat de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) en Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) een cao hebben gesloten met een niet-onafhankelijke bond, «nepbond», waardoor duizenden uitzendwerknemers in onzekere contracten met lage lonen worden gehouden?
Zoals in mijn begeleidende brief bij deze antwoorden vermeld, neem ik daar geen standpunt over in.
Bent u het eens dat de Landelijke Belangen Vereniging (LBV) geen onafhankelijke bond is volgens het Internationale Arbeidsorganisatie (ILO)-verdrag nr. 98, en om die reden de door hen gemaakte afspraken niet rechtsgeldig zijn?
Ik heb geen redenen om aan te nemen dat LBV niet aan de vereisten voldoet die in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst gesteld worden aan vakbonden die een cao afsluiten. Ook in de brief van FNV, CNV Vakmensen en De Unie, waarin ik verzocht word om geen kennisgeving van ontvangst te verzenden voor de uitzend-cao’s, lees ik geen bewijs dat LBV – gelet op de geldende regelgeving – niet onafhankelijk zou zijn, waardoor de cao niet rechtsgeldig zou zijn.
Bent u daarom ook bereid om, zoals ook vakbonden Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), en De Unie bepleiten, bij dit ongeldige akkoord geen kennisgeving van ontvangst aan de betreffende cao-partijen te verzenden, want anders zorgt u ervoor dat dit ongeldige akkoord toch in werking treedt?
Zoals vermeld in mijn begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik geen grond gezien om geen kennisgevingen van ontvangst te verzenden. De cao’s zijn dan ook op 1 juni jl. in werking getreden.
Zo niet, welke andere maatregelen kunt u nemen om dit ongeldige akkoord niet in werking te laten treden?
Ik ben niet voornemens om maatregelen te nemen om de inwerkingtreding van de cao’s terug te draaien.
Vindt u ook dat door het sluiten van een cao met een «nepbond», met vrijwel geen leden, dat uitzendkoepels ABU en NBBU uitzendwerknemers in de kou laten staan en hierdoor niet als een fatsoenlijke onderhandelingspartners gezien zou moeten worden?
In de cao-aanmeldingsprocedure vel ik geen oordeel over de vakbonden die een cao afsluiten, anders dan de vraag of zij daar statutair toe bevoegd zijn.
Bent u bereid om, teneinde dit soort ongewenste situaties te voorkomen, de eisen voor onafhankelijke vakbonden die cao’s kunnen afsluiten aan te scherpen?
Eventuele aanpassingen aan de eisen aan vakbonden bij het afsluiten van cao’s zijn een ingrijpende aanpassing aan ons cao-stelsel. Het past mij niet om, gezien de demissionaire status van het kabinet, daar nu een standpunt over in te nemen. In antwoorden op vragen van de heer Van Kent (SP) van maart 2020 ben ik nader ingaan op het vraagstuk van kleine vakbonden in het cao-proces.2
Nu de LBV en uitzendkoepels ABU en NBBU geen afspraken hebben gemaakt om de wachttijd bij pensioenen te verkorten, zoals beoogt in het Pensioenakkoord, bent u daarom bereid om per direct met een wetsvoorstel te komen om de wachttijd pensioen voor uitzendkrachten te schrappen?
In het wetsvoorstel toekomst pensioenen is reeds opgenomen dat de maximale wachttijd in de uitzendsector in lijn wordt gebracht met de reguliere maximale wachttijd voor arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, namelijk maximaal 2 maanden.3 Het is aan (decentrale) sociale partners om binnen het wettelijk kader de duur van de wachttijd overeen te komen. Het is niet mijn verwachting dat het opstellen van een nieuw, separaat wetsvoorstel om de wachttijd in de uitzendsector te verkorten een eerdere inwerkingtredingsdatum zal kennen. De snelst mogelijke route voor het inwerking treden van het wettelijk kader is via het al lopende traject van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Voorts zal ik in gesprek met sociale partners waarmee het pensioenakkoord is gesloten, de urgentie van het op korte termijn verkorten van de wachttijd in de uitzendsector benadrukken. Sociale partners hebben hier een eigenstandige verantwoordelijkheid om, in lijn met de aanbeveling4 van de Stichting van de Arbeid aan de sector, op korte termijn al betekenisvolle stappen in te zetten.
Bent u bereid z.s.m. deze vragen, dus binnen een week, te beantwoorden, vanwege het feit dat een eventuele nietigverklaring van de cao met spoed dient plaats te vinden?
Helaas is het niet gelukt de vragen binnen een week te beantwoorden.
Het bericht ‘Booking paste bonusregels aan voor miljoenenbeloning top’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Booking paste bonusregels aan voor miljoenenbeloning top»?1
Ik ben bekend met de berichtgeving over de mogelijke komst van een locatie in de buurtgemeenschap Deelen, waar asielzoekers en arbeidsmigranten worden gehuisvest. De gesprekken hierover verlopen in constructieve sfeer, maar zijn nog niet afgerond. Er wordt door de gemeente Ede (gemeente van ca. 115.000 inwoners) en waarbinnen de beoogde locatie in Deelen valt, in nauwe samenwerking met het COA en de eigenaar van de locatie, een zorgvuldig traject doorlopen. Zowel de buurtgemeenschap Deelen alsook de gemeenteraad worden nauw betrokken bij de ontwikkelingen.
De huidige eigenaar van de locatie heeft de wens om op deze locatie op langere termijn een duurzame woon-zorg combinatie te realiseren. De ontwikkeling hiervan kost tijd en het terrein ongebruikt laten vindt de eigenaar niet wenselijk. Los hiervan heeft het COA bij de gemeente een verzoek ingediend voor het opvangen van asielzoekers. Om die reden wordt gezamenlijk de mogelijkheid onderzocht om de locatie voor de duur van 5 jaar in te zetten voor hoofdzakelijk 200 vergunninghouders en evident kansrijke asielzoekers. Mocht de locatie doorgang vinden, dan zullen de vergunninghouders die in Deelen worden geplaatst, voornamelijk gekoppeld zijn aan de gemeente Ede of aan andere gemeenten in de regio.
Daarnaast zal op de locatie ook sprake zijn van huisvesting van arbeidsmigranten, maar dit valt niet onder de verantwoordelijkheid van het COA. De huisvesting van arbeidsmigranten wordt bovendien veelal vanuit de markt gerealiseerd, zeker waar dit het verblijf van tijdelijke werknemers betreft. Het is daarbij een lokale afweging op welke plekken dit wel of niet wordt toegestaan. Het Rijk stelt daarvoor de randvoorwaarden, zoals bijvoorbeeld opgenomen in het Bouwbesluit, en stimuleert gecombineerde (woon)voorzieningen van aandachtsgroepen in den brede.2
Het COA neemt zorgen van omwonenden of andere stakeholders serieus en gaat daarom altijd in gesprek met belanghebbenden. Zo ook in Deelen, waar recent op initiatief van de gemeente en in gezamenlijkheid met COA en de eigenaar van het terrein een informatiebijeenkomst is gehouden voor omwonenden en twee digitale bijeenkomsten voor belanghebbenden. De zorgen die tijdens deze bijeenkomsten zijn geuit, worden, waar mogelijk, meegenomen in de beheerafspraken met COA, de eigenaar van het terrein en de organisatie die verantwoordelijk is voor de huisvesting van arbeidsmigranten.
Wat is uw oordeel over het aanpassen van deze bonusregels en de miljoenenbeloning? Deelt u de mening dat dergelijke bonussen ongepast zijn, wanneer een bedrijf een beroep doet op staatssteun?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe hoog het totaal aan bonussen is? Hoe verhoudt zich dat tot het bedrag aan ontvangen staatssteun?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe, op welke manier en via welke constructie, Booking de bonusregels heeft aangepast?
Ik neem afstand van de suggestie dat alle asielzoekers zich schuldig maken aan overlast, criminaliteit of terreur. Ik erken dat een kleine groep van de asielzoekers voor overlast en criminaliteit kan zorgen, maar veruit het overgrote deel van de asielzoekers veroorzaakt geen overlast. Overigens zijn in het beheerplan van de eigenaar van het terrein, behorend bij de omgevingsvergunning, en in de bestuursovereenkomst met het COA afspraken opgenomen om overlast door arbeidsmigranten en asielzoekers te voorkomen. Voor zover er wel sprake is van dergelijk ongewenst gedrag, doe ik er samen met onder andere organisaties in de migratieketen, gemeenten, politie en het Openbaar Ministerie (OM) alles aan om dit zoveel mogelijk te voorkomen en daar waar nodig stevig aan te pakken.
Voor het overige hecht ik eraan om te zeggen dat Nederland bescherming wil bieden aan mensen die te vrezen hebben voor vervolging of vluchten voor oorlog en geweld. Daarbij houden wij ons aan internationale en Europese wet- en regelgeving die bepaalt dat iedereen die zegt bescherming nodig te hebben recht heeft op behandeling van zijn of haar asielaanvraag en dientengevolge recht heeft op opvang en begeleiding. Om deze reden is het ook belangrijk dat er voldoende opvangcapaciteit is. Extra opvangplekken in een opvanglocatie in Ede zijn dan ook zeer welkom. Ik ben de gemeente Ede erkentelijk dat zij de verantwoordelijkheid wil nemen voor de opvang van asielzoekers. Bovendien levert de komst van een opvanglocatie ook voordelen op, niet in de laatste plaats op het terrein van werkgelegenheid, als inkomstenbron voor de lokale middenstand.
Kunt u aangeven hoe het aanpassen van deze bonusregels en de beloning zich verhoudt tot het nationaal afgesproken staatssteunkader, waarin beide het beperken van bonussen en het uitkeren van dividend als voorwaarden zijn gesteld?
Bent u bereid het nationale staatssteunkader aan te scherpen en om in Europa in te zetten voor aanpassing van Europese staatsteunregels voor dergelijke aandelenbonussen?
De uitlatingen van een ambtenaar in de media over extreemrechts |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe extreemrechts acceptabel werd»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat Sterkenburg, die als ambtenaar onder uw verantwoordelijkheid (namelijk binnen de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) werkzaam is, zich in de media uitlaat over wat in haar ogen beschouwd kan worden als extreemrechts?
Het betreft hier een interview waarin kenbaar is gemaakt dat de uitspraken in de hoedanigheid als onderzoeker worden gedaan. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is eveneens vermeld dat deze onderzoeker binnen het departement niet betrokken is bij dit onderwerp, om zo nogmaals te expliciteren dat de rollen als ambtenaar en onderzoeker gescheiden zijn.
Was u er vóór publicatie van het artikel van op de hoogte dat Sterkenburg zich heeft laten interviewen over haar opvattingen omtrent extreemrechts? Zo ja, was u toen ook al op de hoogte van haar opvattingen? Zo nee, hoe beoordeelt u dat een ambtenaar die onder uw verantwoordelijkheid werkzaam is, zich in de media uitlaat over een beleidsterrein waar u voor verantwoordelijk bent, zonder u hier vooraf over op de hoogte te houden? Hoe verhouden de uitlatingen van Sterkenburg zich met artikel 10, eerste lid, van de Ambtenarenwet?2
Het optreden in de media in het kader van de publicatie van het boek is vooraf gemeld. Ik hecht veel waarde aan vrijheid van meningsuiting én aan academische vrijheid. Tevens is door de geïnterviewde kenbaar gemaakt dat uitlatingen in de hoedanigheid als onderzoeker worden gedaan.
In welke mate komen de opvattingen van Sterkenburg over extreemrechts overeen met uw opvattingen hierover? In welke mate verschillen de opvattingen hieromtrent van Sterkenburg en u van elkaar?
De bevindingen van het onderzoek3 over de dreiging uit rechts-extremistische hoek onderschrijven het beeld dat de NCTV al geruime tijd verwoordt in verscheidene publicaties en de Dreigingsbeelden Terrorisme Nederland (DTN). Zie voor een uitgebreide uiteenzetting hierover de Kamerbrief Reactie op onderzoek extreemrechts van 8 juli 2021. Op persoonlijke opvattingen ga ik verder niet in.
Hoe beoordeelt u de suggestie in het artikel dat «het streven naar een homogene culturele staat» moet worden beschouwd als extreemrechts?
In het proefschrift wordt een werkdefinitie gehanteerd van de term «radicaal- en extreemrechts», waarmee wordt bedoeld: het streven naar een homogene culturele of etnische staat, door middel van het inperken van grondrechten en burgerlijke vrijheden van religieuze en etnische minderheden, al dan niet met geweld. Deze definitie wordt in het proefschrift wetenschappelijk onderbouwd.
Hoe beoordeelt u de suggesties in het artikel dat het hanteren van een anti-abortusstandpunt, het willen herstellen van de traditionele man-vrouwverhouding, het veel kinderen willen krijgen of het meer geld willen besteden aan defensie kan worden beschouwd als extreemrechts?
Het proefschrift en daarmee de conclusies en stellingen die erin voorkomen vallen onder de academische vrijheid.
Erkent u dat voor de vraag of sprake is van extremisme of activisme niet bepalend moet zijn waarnaar gestreefd wordt, maar de wijze waarop men dat streven wil verwezenlijken (namelijk middels buitenwettige of middels democratische middelen)? Zo nee, waarom niet?
Het DTN hanteert voor extremisme de definitie dat het een fenomeen is waarbij personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische rechtsorde ondermijnen. Activisme wordt in het DTN gedefinieerd als pogingen van individuen of groepen om op buitenparlementaire wijze, maar binnen de grenzen van de wet, politieke besluitvorming te beïnvloeden. De middelen die worden ingezet, gekoppeld aan de doelen waarnaar gestreefd wordt, bepalen samen de beoordeling van dergelijke activiteiten.
Erkent u het risico dat het functioneren van de openbare dienst in gevaar komt, indien ambtenaren die onder uw verantwoordelijkheid werkzaam zijn zich uitlaten over beleidsterreinen waar u verantwoordelijk voor bent – en daarbij opvattingen uitdragen die anders zijn dan de opvattingen die u hierover bezigt? Zo ja, welke maatregelen treft u om dit risico te beheersen?
Uitgangspunt bij de toepassing van de functioneringsnorm die voor rijksambtenaren is vastgesteld op grond van artikel 10 van de Ambtenarenwet, is dat ambtenaren vrijheid van meningsuiting hebben en dat voorzichtigheid geboden is bij het inperken daarvan. Waar in een concreet geval precies de grens ligt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Voor de beoordeling daarvan zijn verschillende criteria of wegingsfactoren relevant, waaronder het kenbaar maken in welke hoedanigheid een ambtenaar zijn uitspraken doet, de positie van de ambtenaar binnen de organisatie en de maatschappelijke en politieke gevoeligheid van een onderwerp.4
Schadeclaims bij de politie |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Die regels staan niet op papier»?1
Ja.
Kunt u de uitspraak van een schadecoördinator van de politie bevestigen die stelt dat de regels voor het beoordelen van schadeclaims niet op papier zijn gesteld?
Die uitspraak kan ik niet bevestigen. Navraag bij de politie leert dat de schadecoördinator dat ook niet bedoeld heeft. Voor zover de vraagsteller doelt op de criteria voor de inhoudelijke beoordeling van een schadeclaim, geldt dat de politie daar geen eigen reglement voor heeft, omdat die criteria volgen uit de wet en de jurisprudentie. Voor zover de vraagsteller doelt op de procedure, geldt dat er een interne procesbeschrijving is voor de schadecoördinatoren.
Bestaat er een uitvoeringsreglement waarin de procedure wordt beschreven waarmee de politie schadeclaims afhandelt? Zo ja, kunt u dat toesturen?
Er is een procesbeschrijving voor de schadebehandelaars waarin staat welke stappen er moeten worden genomen bij de behandeling van een claim. Uw Kamer treft deze procesbeschrijving bijgevoegd aan.
Het aansprakelijk stellen van de politie werkt hetzelfde als het aansprakelijk stellen van een willekeurige andere persoon of organisatie. De claimant stuurt een bericht naar de politie waarin staat dat hij of zij schade heeft geleden door een bepaald incident en dat hij of zij de politie aansprakelijk houdt voor die schade. De schadeafdeling van de politie geeft vervolgens een reactie waarin het standpunt van de politie staat. In veel gevallen is er geen discussie over het gebeurde en over de aansprakelijkheid. Dan wordt de aansprakelijkheid erkend. In andere gevallen hebben de claimant en de politie een verschillende lezing over het gebeuren, of stelt de politie zich op het standpunt dat zij niet aansprakelijk is, bijvoorbeeld omdat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het komt ook voor dat er discussie is over de hoogte van de schade. Als de politie en de claimant er onderling niet uitkomen, kan de claimant de zaak aan de rechter voorleggen.
Bestaat er een uitvoeringsreglement waarin wordt beschreven hoe schadeclaims inhoudelijk beoordeeld worden? Zo ja, kunt u dat toesturen?
Er is zoals gezegd een procesbeschrijving voor de schadebehandelaars waarin staat welke stappen er moeten worden genomen bij de behandeling van een claim. De schadeclaims worden daarbij beoordeeld aan de hand van wetgeving, andere regelgeving en jurisprudentie. De politie neemt diverse initiatieven om de schadecoördinatoren te informeren over relevante ontwikkelingen op hun vakgebied, bijvoorbeeld door een wekelijkse meeting waarin casussen en relevante ontwikkelingen worden besproken, maar ook door het geven van cursussen. Tevens is er een handreiking gemaakt waarin de belangrijkste regelgeving wordt uitgelegd en waarin voorbeeldcasus worden uitgewerkt.
Bestaan er landelijke dan wel regionale beoordelingskaders die schadecoördinatoren gebruiken om schadeclaims te beoordelen? Zo ja, kunt u deze toesturen?
De politie heeft geen eigen beoordelingskader voor de inhoudelijke beoordeling van schadeclaims. De criteria voor de beoordeling van schadeclaims volgen uit de wet, overige rechtsregels en jurisprudentie. De politie is hieraan gebonden.
Is de (on)rechtmatigheid van politieoptreden één van de redenen om een schadevergoeding wel of niet aan te bieden? Zo ja, hoe beoordeelt de afdeling schadeclaims van de politie de (on)rechtmatigheid van het politieoptreden en is hier rechterlijk toezicht op?
In de meeste gevallen is de onrechtmatigheid van het handelen of nalaten van de veroorzaker van schade de reden dat een schade moet worden vergoed. Dat geldt dus ook in het geval van de politie. In bepaalde gevallen kan een benadeelde ook bij rechtmatig politieoptreden aanspraak op compensatie van nadeel maken.
De schadeafdeling van de politie beoordeelt aan de hand van wet- en regelgeving en jurisprudentie of het handelen van de politie onrechtmatig was. Het resultaat van die beoordeling is geen onafhankelijk oordeel, maar het is het standpunt van één van de partijen, namelijk de politie. Als de claimant het daar niet mee eens is, dan kan die persoon de politie voor de rechter dagen. De rechter zal dan zijn oordeel geven over de standpunten van de partijen.
Op welke manier is het toezicht op de juistheid van oordelen van de afdeling schadeclaims georganiseerd?
Het oordeel over de juistheid van de standpunten die de politie inneemt in reactie op schadeclaims, is voorbehouden aan de rechter. Toezicht op de juistheid van de ingenomen standpunten wordt intern uitgeoefend door de Expertise-unit schade. Zaken waarin discussie is, worden voorgelegd aan deze expertise-unit. De politie bekijkt op dit moment de mogelijkheden om periodiek een audit te laten uitvoeren.
Waar kan een burger terecht die het niet eens is met het oordeel van de afdeling schadeclaims, gelet op het feit dat een burger die ontevreden is over het oordeel zich volgens de politie kan wenden tot de klachtencommissie, maar dat dit volgens de voorzitter van de landelijke vereniging voor klachtencommissies juist niet mogelijk is?
De burger kan zich tot de rechter wenden als hij of zij het niet eens is met het standpunt van de politie. De klachtenprocedure is hiervoor niet de aangewezen weg, omdat het oordeel in de klachtenprocedure niet gericht is op rechtsgevolg. Bovendien is de politie niet verplicht om een klacht in behandeling te nemen over een gedraging die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een bestuursrechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest (art. 9:8 lid 1 sub e Awb).
Bent u bekend met het bericht «Rotterdamse agent slaat jongen (17) vol in gezicht, biedt excuses aan»?2
Ja.
Als vast zou komen te staan dat hier inderdaad sprake was van buitenproportioneel geweld, zoals de politie al aangaf tegen de NOS, zou deze jongen dan een schadevergoeding tegemoet kunnen zien?
Ik kan mij als Minister niet uitlaten over individuele gevallen. Ik verwijs u hiervoor tevens naar de beantwoording van de Kamervragen die op 15 juni jl. door u zijn gesteld.3
Zo ja, hoe hoog zou de schadevergoeding kunnen zijn waarop hij kan rekenen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is het beleid van de politie waar het gaat om schadeclaims als gevolg van politiegeweld?
Er is geen sprake van specifiek beleid ten aanzien van schadeclaims die voortvloeien uit politiegeweld. Bij alle claims geldt dat zorgvuldig moet worden gekeken van welke feiten moet worden uitgegaan.
Kunt u toezeggen dat het jaarverslag van 2021, in tegenstelling tot het recente jaarverslag van de politie over 20203, wel inzicht geeft in de ingediende, toegekende en afgewezen schadeclaims?
Nee, de politie-administratie ondersteunt dit niet. Schades worden geregistreerd op het jaar van binnenkomst. Uitgekeerde bedragen worden in dat systeem genoteerd, ook als uitbetaling in een ander jaar plaatsvindt. Het jaarverslag is echter gebaseerd op de financiële administratie. De uitkeringen volgens het jaarverslag kunnen betrekking hebben op schades die in eerdere jaren zijn geclaimd. Daarnaast is in een aantal gevallen de afhandeling van schades belegd bij een externe partij (bijvoorbeeld de stichting VSSA, die de schades afhandelt van het schietincident in Alphen aan den Rijn in 2011). Ook wordt een deel van de schades uitbetaald door de aansprakelijkheidsverzekeraar. Het is daarom niet mogelijk om een adequaat, volledig overzicht te geven van alle ingediende schades in een bepaald jaar, gekoppeld aan de gedane schade-uitkeringen op die schades in dat jaar (zie ook antwoord op vraag 16).
Kunt u toezeggen dat de politie in het volgende jaarverslag ook inzicht biedt in de ingediende, toegekende en afgewezen schadeclaims op eenheidsniveau?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel schadeclaims zijn er ingediend in 2020, en welk percentage van deze schadeclaims is toegekend?
In 2020 ontving de politie 3024 schadeclaims van derden.5 2319 schadeclaims zijn inmiddels afgehandeld. In 334 gevallen werd de claim doorgestuurd naar een andere instantie, bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie. 212 zaken werden gesloten omdat de claimant niet meer reageerde. De resterende 1773 gevallen werden door de politie of haar verzekeraar afgehandeld. In 899 gevallen (50,7%) werd een schadevergoeding betaald door de politie of haar verzekeraar. In 767 gevallen (43,3%) werd de aansprakelijkheid afgewezen. De afdoening van 107 zaken (6%) werd niet vastgelegd. In een beperkt zaken aantal waarin de aansprakelijkheid werd afgewezen, werd uiteindelijk toch een bedrag uitbetaald.
Kunt u de Kamer een overzicht toesturen van de toegekende schadeclaims in 2020 dat inzicht biedt in het incident waarvoor schadevergoeding gevraagd wordt en in de hoogte van de vergoeding, zodat de Kamer een beeld kan krijgen van welke vergoedingen gegeven worden bij welk type schade?
Het toesturen van een overzicht dat een gedetailleerd inzicht biedt in het incident waarvoor schadevergoeding wordt gevraagd, is niet mogelijk. Bij de registratie van de schadeclaims wordt weliswaar een beschrijving van het incident vastgelegd, maar aan de hand van die beschrijving zou – ook zonder verdere persoonsgegevens – in bepaalde gevallen kunnen worden herleid om welk geval het gaat. Wel kunnen de schadeclaims worden uitgesplitst naar schadeoorzaak en kan worden aangegeven welke bedragen in verband met claims met die schadeoorzaak zijn uitgekeerd. Het overzicht treft u hieronder aan.
Hieraan kan ik nog toevoegen dat het totale bedrag dat jaarlijks door de politie aan schadevergoedingen aan derden wordt uitgekeerd, in de regel hoger is dan het bedrag van € 1.137.274 dat in de onderstaande tabel is opgenomen. De onderstaande tabel is afkomstig uit de schaderegistratie over het jaar 2020. Zaken worden daarin geregistreerd op het jaar van binnenkomst. Uitgekeerde bedragen worden in dat systeem genoteerd bij een in een bepaald jaar geregistreerde zaak, ook als de daadwerkelijke betaling in een later jaar wordt plaatsvindt. Aangezien nog niet alle zaken die in 2020 zijn binnengekomen, zijn afgewikkeld, zal het totale bedrag nog stijgen.
De financiële administratie biedt een beter beeld van het totale bedrag dat de politie jaarlijks aan schadevergoedingen aan derden betaalt. In dat systeem worden de betalingen geregistreerd in het jaar dat ze worden gedaan. In 2020 werd er € 1.717.019 aan schadevergoedingen aan derden betaald.6 7
De openbare bibliotheek op Bonaire. |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de openbare bibliotheek op Bonaire niet voldoet aan de «wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen» (Wsob)? Zo ja, hoe duidt u dit feit? Zo nee, zult u zich hierover laten informeren?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat de openbare bibliotheek op Bonaire niet voldoet aan de eisen die de Wsob aan een openbare bibliotheekvoorziening stelt. Dat is zorgelijk. Het is belangrijk voor de inwoners van Bonaire dat zij terecht kunnen bij een volwaardige bibliotheek.
Hoe kijkt u naar het initiatief van publieke en private actoren om de dienstverlening van de openbare bibliotheek op Bonaire te verbeteren en in adequate huisvesting te voorzien? Bent u bereid om hieraan bij te dragen en dit initiatief te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Op 18 juni jl. heb ik met gedeputeerde Den Heyer van Bonaire gesproken over de huidige openbare bibliotheek op Bonaire en de plannen voor verbetering en andere huisvesting. In dit gesprek is afgesproken dat er een werkgroep zal worden gevormd met vertegenwoordiging vanuit het openbaar lichaam, de Koninklijke Bibliotheek en het bibliotheekveld. Het doel van deze werkgroep is te komen tot een plan voor een Wsob-waardige bibliotheek op Bonaire. De primaire verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het openbaar lichaam. Als start hiervan is een intentieovereenkomst opgesteld. Deze zal in oktober van dit jaar worden getekend door de gedeputeerde Den Heyer en mijzelf.
Bent u op de hoogte van de mogelijkheid om op korte termijn waardevol cultureel erfgoed te behouden en te bestemmen als bibliotheek? Zo ja, wat vindt u van deze mogelijkheid? Zo nee, zult u zich hierover laten informeren?
In het gesprek met gedeputeerde Den Heyer is dit naar voren gekomen. Een private partij (stichting Cocari II) spant zich in deze gebouwen te verwerven en een maatschappelijke bestemming te geven. Op 11 juni jl. heb ik via een brief aan de stichting Cocari II mijn sympathie voor het project uitgesproken en heb ik voorgesteld om het bibliotheekonderdeel van het plan verder uit te werken in samenwerking met het openbaar lichaam en de Bibliotheka Publiko Boneiru.
Bent u bereid om de herbestemming van bibliotheken in bestaand cultureel erfgoed mogelijk te maken en te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
De primaire verantwoordelijkheid voor de huisvesting van de bibliotheek ligt bij het openbaar lichaam. De vestiging van de openbare bibliotheek in dit cultureel erfgoed is een interessante mogelijkheid. De stichting Cocari II en het Nationaal Restauratiefonds (NRF) hebben een intentieverklaring ondertekend waarin afspraken zijn gemaakt over de financiële ondersteuning van het NRF aan Cocari II met als doel de gebouwen te restaureren en geschikt te maken voor maatschappelijke functies.
Deelt u de mening dat u (mede-) verantwoordelijkheid heeft om de openbare bibliotheek op Bonaire te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
De primaire verantwoordelijkheid voor een goede en duurzame bibliotheekvoorziening ligt bij het openbaar lichaam, zoals die verantwoordelijkheid in Europees Nederland bij de gemeenten ligt. Tegelijk heeft het Rijk de taak om toe te zien op het functioneren van het stelsel als geheel. In Europees Nederland zijn de afgelopen jaren reparaties verricht aan het netwerk door ondersteuning te geven aan bibliotheken in kleine kernen (motie Asscher). Dezelfde faciliteiten wil ik ook beschikbaar stellen voor verbetering van de openbare bibliotheek op Bonaire. Dit sluit aan bij het recente advies van de Raad voor Cultuur (Investeer in cultuur voor iedereen) waarin wordt gesteld dat het aanbod op het gebied van de bibliotheken in Caribisch Nederland zeer beperkt is.
Kunt u en bent u bereid maatwerk te leveren voor het realiseren van deze vitale bibliotheekfunctie met het oog op de economische en sociale omstandigheden, de grote afstand tot het Europese Nederland, hun insulaire karakter, kleine oppervlakte en bevolkingsomvang?
Het is belangrijk voor de inwoners van Bonaire dat er een goede bibliotheekvoorziening is. Er zijn inderdaad grote verschillen tussen het bibliotheekwerk in Europees en Caribisch Nederland en de behoefte aan maatwerk is groot. In samenspraak en samenwerking met de bibliotheken, de openbare lichamen, de KB en OCW wordt gewerkt aan een meerjarenplan voor Caribisch Nederland. De start van het meerjarenplan is een onderzoek dit najaar naar de maatschappelijke opgaven van de bibliotheken in Caribisch Nederland, waarbij per eiland gekeken zal worden naar de behoeften.
Het bericht dat het kabinet ondanks Kamermeerderheid nog geen verbod op homogenezing wil |
|
Peter Kwint |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom weigert u zogenaamde homogenezing zo snel mogelijk strafbaar te stellen, ondanks dat hiervoor een Kamermeerderheid is?1
Het kabinet vindt het van groot belang dat inspanningen om iemands seksuele of genderidentiteit te veranderen effectief worden voorkomen en tegengegaan. Bij de vraag hoe dit het beste vorm kan krijgen gaat het om een zorgvuldige afweging, waarin grondrechten, waaronder de rechten van LHBTI-personen, centraal staan en waarin onderzocht wordt wat nodig is voor een effectieve bestrijding zoals is uiteengezet in de beleidsreactie op het onderzoek »Voor de verandering»2. Om die reden zal het kabinet een brede verkenning uitvoeren naar mogelijke, effectieve nadere maatregelen, inclusief de optie voor enige vorm van wettelijk verbod. Op grond van de uitkomsten van die verkenning kan een weloverwogen keuze worden gemaakt voor de wijze waarop conversietherapie het meest succesvol kan worden voorkomen en tegengegaan.
Hoe gaat u «krachtig optreden» tegen activiteiten die zich richten op het veranderen van seksuele geaardheid en genderidentiteit? Op welke manier kunnen aanbieders van «homoconversie» nu aangepakt worden? Kunt u zonder wettelijk kader iets meer dan zeggen dat u het geen goed idee vindt?
Het voorspiegelen dat je kunt genezen van je seksuele gerichtheid of genderidentiteit is schadelijk voor je ontwikkeling en keuren wij af.
Om krachtig op te treden tegen dergelijke activiteiten, zet het kabinet in op drie terreinen: een gedragscode voor pastorale en levensbeschouwelijke ondersteuning, het oprichten van steunpunten en het uitvoeren van een verkenning naar mogelijkheden voor nadere maatregelen en regelgeving.
Indachtig het uitgangspunt dat mensen zich veilig moeten kunnen voelen en de ruimte moeten krijgen om zichzelf te zijn of te worden wie ze willen zijn, is het kabinet van oordeel dat elke poging of inspanning die er op gericht is om iemands seksuele voorkeur of genderidentiteit te veranderen is af te wijzen, omdat zij voor betrokkene schadelijk zijn.
Waarom denkt u dat een gedragscode en steunpunten voor lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender- en intersekse personen (lhbti’ers) voldoende gaat zijn? Hoe gaan deze gedragscode en steunpunten eruitzien en wanneer kan de Kamer deze verwachten? Welke indicatie heeft u om te denken dat een gedragscode datgene is wat nu ontbreekt? En hoe denkt u dat een therapeut, die ervan overtuigd is dat iemands seksuele geaardheid te behandelen is, in de praktijk om zal gaan met deze gedragscode? Gelooft u nu echt dat dit ook maar iets uitmaakt? Zo niet, waarom doet u het dan? Indien dit wel zo is, op basis waarvan denkt u dit dan?
Wij zijn geschrokken van de soms indringende verhalen van de ervaringsdeskundigen in het onderzoek. Die verhalen schetsen een gedetailleerd beeld van persoonlijke ervaringen op het gebied van pogingen tot onderdrukking, ontmoediging en verandering van niet-heteroseksuele gerichtheid.
Het voornemen om een gedragscode te ontwikkelen en steunpunten in te richten is aanvullend op reeds bestaand beleid en wettelijke mogelijkheden om homoconversie tegen te gaan. Het kabinet heeft de overtuiging dat een gedragscode die de grenzen aan hulp aan LHBTI-personen concretiseert het meest effectief is wanneer deze tot stand komt met inbreng vanuit religieuze koepelorganisaties en levensbeschouwelijke organisaties zelf. Zoals aangegeven in de eerder aangehaalde brief aan uw Kamer, laat het kabinet onderzoeken wat de verdere mogelijkheden zijn om effectief tegen homoconversie op te treden.
Het Humanistisch Verbond heeft in overleg met een aantal religieuze en levensbeschouwelijke koepels een conceptgedragscode opgesteld. De koepels van enkele geloofsgemeenschappen hebben aangegeven zich hier in principe in te kunnen vinden. Het Humanistisch Verbond heeft de Minister van Justitie en Veiligheid op 6 juli jl. een brief gestuurd waarin aangegeven wordt dat het niet gelukt is de steun van alle religieuze koepels voor dit initiatief te krijgen. Mede naar aanleiding van deze brief heeft de Minister van Justitie en Veiligheid voor komende maand (september) gesprekken met het Humanistisch Verbond en het CIO laten inplannen. Deze konden vanwege de vakantieperiode niet eerder plaatsvinden.
Een gedragscode stelt een norm ten aanzien van seksuele of genderidentiteit in relatie tot geloof en levensovertuiging, die ervoor kan zorgen dat de toepassing van mogelijkheden op het gebied van het civiele recht wordt versterkt. Bij het vaststellen van de rechtmatigheid van een handeling, krijgt de civiele rechter met een gedragscode immers een duidelijk handvat aangeboden van wat in het maatschappelijk verkeer betamelijk is.
De gevolgen van pogingen om de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van iemand te veranderen kunnen vergaand zijn. Zo ervaren ervaringsdeskundigen bijvoorbeeld psychische en sociale klachten en seksuele problemen. Om die reden vindt het kabinet het belangrijk dat er een plek is waar LHBTI-personen, zeker als zij ervaring hebben met homoconversie, hun verhaal kwijt kunnen. Hiervoor wordt gedacht aan het inrichten van steunpunten. Het doel van deze steunpunten is dat, naast het delen van verhalen, het steunpunt een plek biedt waar religieuze LHBTI-personen in alle vrijheid over hun twijfels kunnen spreken. Daarnaast kunnen steunpunten LHBTI-personen ondersteunen bij het doen van aangifte bij een eventuele juridische procedure. Het kabinet gaat met organisaties, zoals stichting Wijdekerk, en deskundigen in gesprek over de wijze waarop dergelijke steunpunten ingericht kunnen worden.
In hoeverre gaat u optreden tegen therapieën en therapeuten die deelnemers vragen om hun gevoelens op het gebied van seksuele geaardheid te onderdrukken?
De seksuele gerichtheid en het gender zijn onderdeel van iemands identiteit en daarmee niet iets om te veranderen. In de kabinetsreactie d.d. 28 mei 2021 op het rapport «Voor de Verandering»3 heeft het kabinet duidelijk uitgesproken dat activiteiten of handelingen om de seksuele gerichtheid of genderidentiteit van een individu te veranderen kwalijk zijn. Het kabinet keurt deze praktijken af.
Pogingen gericht op het veranderen van een seksuele gerichtheid of genderidentiteit kunnen niet gezien worden als zorg en zijn dus geen therapieën in de zin van de Zorgverzekeringswet.
Met dit uitgangspunt ligt er in beginsel derhalve geen toezichthoudende taak bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Deze activiteiten vallen slechts onder het toezicht van de IGJ als binnen een behandelrelatie van een (alternatieve) zorgaanbieder met een cliënt sprake is van pogingen tot het veranderen van seksuele gerichtheid of genderidentiteit. Het is evident dat hiervoor binnen een behandelrelatie geen plaats is en de IGJ zal in dergelijke gevallen dan ook interveniëren. Naast haar instrumentarium op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), kan in het geval van BIG- of Stichting Kwaliteitsregister Jeugd- (SKJ-)geregistreerde zorgprofessionals ook een tuchtklacht worden ingediend door de IGJ. Dat kunnen overigens ook de cliënten zelf of andere belanghebbenden doen. Als aantoonbaar sprake is van het toebrengen van ernstige schade c.q. mishandeling, zal de IGJ aangifte doen bij het Openbaar Ministerie. Los daarvan kan de cliënt ook zelf aangifte doen.
Indien sprake is van een strafbaar feit, kan mogelijk strafrechtelijk worden opgetreden. Indien LHBTI-personen dat wensen, kunnen steunpunten hen ondersteunen bij het doen van aangifte en bij een eventuele juridische procedure.
Bent u alsnog bereid om aan de wens van de Kamer en het COC te voldoen en «homogenezing» te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat – ondanks dat handhaving niet eenvoudig zal blijken – het niet verbieden van dit soort «therapie», ertoe leidt dat jongeren onnodig lang worden blootgesteld aan kwakzalverij met mogelijk ernstige gevolgen voor hun welzijn? Zo ja, waarom doet u dan niks? Indien u dit niet vindt, waarom komt u dan met een gedragscode en een steunpunt wanneer u dit niet als schadelijk beschouwt?
Wij delen de mening niet dat er een causaal verband zou bestaan tussen het niet-verbieden en blootstelling aan kwakzalverij. Het kabinet is van oordeel dat een scala aan wettelijke en (bestaande en voorgenomen) beleidsmaatregelen, zoals beschreven in de in het antwoord op vraag 1 aangehaalde brief aan uw Kamer, op een effectieve manier (kunnen) bijdragen aan de bestrijding van homoconversie. Daarnaast komen naar verwachting eerste kwartaal 2022 de resultaten van een verkenning van nadere, effectieve, maatregelen en eventuele wet- en regelgeving beschikbaar.
Het bericht “Kabinet wil ‘homogenezing’ ‘krachtig tegengaan’ maar komt niet met een verbod” |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Sylvana Simons (BIJ1), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u het eens met de stelling dat homoseksualiteit geen ziekte is?
Ja.
Zo ja, deelt u dan ook de mening dat conversietherapie alleen hierom al, overbodig zou zijn?
Ja. Ik ben van oordeel dat pogingen om iemands identiteit te veranderen verwerpelijk zijn. Dergelijke pogingen zijn schadelijk voor de persoon die hieraan onderworpen wordt. Dit wordt nog eens onderstreept in het onderzoek «Voor de verandering».
Deelt u de mening dat conversietherapie bij minderjarigen een vorm van kindermishandeling is? Zo niet, kunt u uitleggen waarom?
Conversietherapie bij kinderen kan een vorm van kindermishandeling en dus strafbaar zijn. Of er sprake is van kindermishandeling dient per geval te worden bezien.
Het voorspiegelen dat je kunt genezen van je seksuele gerichtheid of genderidentiteit is schadelijk voor de ontwikkeling van een kind. Het kabinet keurt dit af. Ieder kind moet de ruimte krijgen om veilig op te kunnen groeien, ongeacht seksuele gerichtheid of genderidentiteit.
In geval van kindermishandeling gaat het immers niet alleen om lichamelijk geweld, maar ook om emotionele of geestelijke mishandeling. Zo zijn bijvoorbeeld het voortdurend bang maken van een kind of een kind het gevoel geven minderwaardig te zijn, vormen van geestelijke mishandeling.
Deelt u de mening dat mishandeling in psychische vorm een wettelijk verbod vereist? Zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt nu al dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt.
Hoewel psychische mishandeling in het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet expliciet is gedefinieerd, biedt de wet reeds de mogelijkheid om psychische mishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Dit kan op basis van artikel 300 Sr, eerste en vierde lid, gericht op respectievelijk het «toebrengen van pijn of letsel» en het «opzettelijk benadelen van de gezondheid». Het Gerechtshof van Den Haag heeft dit in een arrest bevestigd. Recent is ook het getuige zijn als kind van huiselijk geweld aangemerkt als psychische mishandeling die valt onder deze bepaling. Daarnaast kan psychisch geweld strafbaar zijn wanneer het binnen de reikwijdte van artikel 284 Sr (dwang) of artikel 285 Sr (bedreiging) valt.
Indien iemand slachtoffer wordt van psychische mishandeling kan hiervan melding of aangifte worden gedaan bij de politie. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie (OM) om te bepalen of vervolging opportuun is en zo ja, wat een passende strafeis zou zijn.
Begin dit jaar is de motie Bergkamp c.s.1 aangenomen. In deze motie wordt het kabinet verzocht onderzoek te laten doen in hoeverre een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld kan leiden tot een effectievere aanpak van psychisch geweld en wat de voor- en nadelen zijn van een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld. Dit onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd en over de uitkomsten hiervan zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer naar verwachting eind dit jaar kunnen informeren.
Zo ja, waarom bepleit u dan een wettelijk verbod op conversietherapie uit te stellen, dan wel in zijn geheel af te stellen?
In Nederland geldt nu al dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt.
Het kabinet vindt het van groot belang dat conversietherapie effectief wordt voorkomen en tegengegaan. Bij de vraag hoe dit het beste vorm kan krijgen gaat het om een zorgvuldige afweging, zoals is uiteengezet in de beleidsreactie op het genoemde onderzoek. Juist vanwege het belang van het bestrijden van homoconversie maar ook het uitoefenen van andere grondrechten zoals vrijheid van religie, is ervoor gekozen om zorgvuldig te zijn en een weloverwogen besluit te nemen over de meest effectieve aanpak. Om die reden zal het kabinet een brede verkenning uitvoeren naar mogelijke, effectieve nadere maatregelen, waaronder wet- en regelgeving, inclusief de optie van mogelijkheden voor enige vorm van een wettelijk verbod. Op grond van de uitkomsten van die verkenning kan een weloverwogen keuze worden gemaakt voor de wijze waarop conversietherapie het meest succesvol kan worden voorkomen en tegengegaan.
In dat kader wijs ik ook op het belang van de uitkomsten van het onderzoek van de Minister voor Rechtsbescherming, zoals aangehaald in mijn antwoord op vraag 4, naar de voor- en nadelen van een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld en in hoeverre dit kan leiden tot een effectievere aanpak.
Hoe vaak is het voorgekomen dat iemand veroordeeld is voor (het aanbieden en/of uitvoeren van) conversietherapie, aangezien u in uw brief aan de Kamer stelt dat conversietherapie al bestraft kan worden?
Omdat de strafbaar te achten handelingen onder de meer algemene strafbepalingen als dwang of mishandeling te vatten zijn, is het zonder onderzoek op dossierniveau niet mogelijk om op deze vraag een antwoord te geven.
Deelt u de mening dat het expliciet strafbaar stellen van conversietherapie het gemakkelijker zou maken om conversietherapie te bestraffen? Zo nee, waarom niet?
Daar kan vooralsnog geen antwoord op worden gegeven, mede omdat schadelijke praktijken al kunnen worden aangepakt door middel van het strafrecht (zie mijn antwoord op vraag 4). Het is niet eenvoudig om te bepalen wat een effectieve methode is om homoconversie tegen te gaan. Daarom zal het kabinet onderzoek laten doen naar mogelijkheden voor verdere maatregelen en regelgeving voor het tegengaan van conversiepraktijken, inclusief de optie van mogelijkheden voor enige vorm van een wettelijk verbod. Daarop kan niet worden vooruitgelopen. Dat geldt ook voor het onderzoek naar de expliciete strafbaarstelling van psychische dwang. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toelichten hoe uw besluit zich verhoudt tot het gegeven dat een wettelijk verbod op conversietherapie een van de punten uit het COC Regenboogakkoord was, dat ondertekend is door een ruime Kamermeerderheid?
Het Kabinet deelt de mening van de meerderheid van uw Kamer dat pogingen om de identiteit van iemand te veranderen ongewenst en verwerpelijk zijn.
In de beleidsreactie van 28 mei jl.2 wordt uiteengezet dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie reeds strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt. Of nieuwe aparte wettelijk verboden de meest effectieve manier van bestrijden is, moet uit de aangekondigde verkenning en het onderzoek naar psychische dwang, dat reeds in uitvoering is, blijken.
Heeft u, aangezien in tal van andere landen reeds een wettelijk verbod op conversietherapie bestaat, al geïnformeerd bij uw collega’s in Duitsland, Malta of Brazilië, die reeds een dergelijk verbod hebben, over hoe zo’n wettelijk verbod eruit zou kunnen zien?
Het onderzoeksrapport «Voor de verandering» voorziet in een vergelijking met andere landen (hoofdstukken 4.5 en 8). Verder heeft een onafhankelijk expert op het gebied van seksuele oriëntatie en genderidentiteit van de VN een rapport3
uitgebracht over hoe landen omgaan met conversiepraktijken. Dat rapport zal betrokken worden bij de brede verkenning die uitgevoerd wordt.
Bij de brede verkenning naar verdere, effectieve maatregelen tegen conversiepraktijken zal tevens worden onderzocht hoe andere landen conversiepraktijken tegengaan. Opmerking verdient dat de vraag of een specifieke strafbaarstelling wenselijk is, niet los kan worden gezien van zowel de algehele systematiek van de strafbaarstellingen in het nationale materiële strafrecht van de genoemde landen als de aanvullende (wettelijke) maatregelen die aldaar getroffen zijn om homoconversie aan te pakken, waarvan enig specifiek wettelijk verbod eventueel een sluitstuk kan zijn.
Zo niet, kunt u toezeggen dit te gaan doen?
Zie mijn antwoord op vraag 9.