Het bericht ‘ISIDOOR 2021: NCTV en NCSC organiseren grootste cybercrisisoefening ooit.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ISIDOOR 2021: NCTV en NCSC organiseren grootste cybercrisisoefening ooit»?1
Ja.
Is ISIDOOR 2021 naar uw mening succesvol verlopen? Kunt u uw mening toelichten?
Ja, ISIDOOR is naar mijn mening succesvol verlopen. Als verantwoordelijk Minister voor deze oefening kijk ik terug op succesvolle oefendagen mede dankzij de inzet van alle deelnemende organisaties. Tijdens ISIDOOR 2021 stond de beoefening van het Nationaal Crisisplan Digitaal centraal en de vele eigen crisisprocedures van de deelnemende organisaties. Het beoefenen van de onderlinge samenhang en samenwerking op basis van deze procedures maakte de oefening waardevol. De preparatie van de oefening heeft daarnaast ook praktische inzichten opgeleverd voor deelnemende organisaties, doordat in deze fase de rol- en taakverdelingen, de crisisstructuren en procedures tegen het licht werden gehouden.
Bij het samenstellen van het scenario, maar ook in de voorbereiding van de deelnemers via masterclasses, is expliciet rekening gehouden met zowel fysieke als digitale effecten. Voor een digitale crisis geldt immers dat die ook fysieke gevolgen kan hebben met een grote maatschappelijke impact. ISIDOOR heeft mede daardoor bijgedragen aan een betere voorbereiding indien zich daadwerkelijk een digitaal incident met ook fysieke gevolgen voordoet.
Hoe is de selectie van deelnemers van ISIDOOR 2021 tot stand gekomen? Welke criteria zijn hierbij gebruikt? Wat was de verhouding vitaal/niet-vitaal?
Om tot de deelnemerslijst te komen is allereerst door de departementale projectorganisatie, bestaande uit NCSC en NCTV, een uitvraag gedaan via het zogeheten ISAC-netwerk. Daarin zijn publieke en private organisaties in verschillende sectoren vertegenwoordigd. Vervolgens zijn ook verschillende interdepartementale gremia geattendeerd op de oefening. Zodoende is een lijst van vrijwillige aanmeldingen tot stand gekomen op basis waarvan de definitieve lijst is samengesteld. Deelnemende organisaties waren overwegend organisaties binnen de vitale infrastructuur, onderdelen van de rijksoverheid, veiligheidsregio’s en partijen binnen het Landelijk Dekkend Stelsel van Cybersecurity samenwerkingsverbanden. Ook deed een aantal andere samenwerkingsverbanden mee en was het lokale en regionale perspectief in de oefening vertegenwoordigd. De volledigheid van de deelnemerslijst is in interdepartementaal overleg afgestemd. Het belangrijkste criterium voor deelname was de overweging of een organisatie een voorname rol heeft tijdens de aanpak van een nationale crisis, mede gebaseerd op het Nationaal Crisisplan Digitaal en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming.
Hoe hebben de deelnemers van ISIDOOR 2021 de oefening ervaren? Komt er een brede evaluatie onder alle deelnemers? Zo ja, op welke termijn en kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard kan ik niet voor de deelnemende organisaties spreken, echter het overheersende beeld is dat er tevreden wordt teruggekeken op de oefening. Het scenario van deze derde (en grootste) editie van ISIDOOR was realistischer dan ooit omdat veel deelnemende organisaties ook via hun oefenleiding betrokken waren bij het bedenken van het scenario. Zo konden zij het hoofdscenario vertalen naar hun eigen achterban en de voor hen relevante oefendoelen uitwerken in het scenario.
Door het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement (COT) wordt een overkoepelend evaluatierapport geschreven, dat zich richt op de oefendoelen van ISIDOOR 2021. Evalueren is expliciet onderdeel van het programma van ISIDOOR 2021. Er wordt daarom op zowel operationeel technisch niveau als op bestuurlijk niveau geëvalueerd. De overkoepelende evaluatie van het COT verwacht ik na de zomer met uw Kamer te kunnen delen. Ik roep daarnaast alle betrokken organisaties op om ISIDOOR zelf ook te evalueren, zodat de lessen voor de eigen organisaties gesignaleerd worden. Het is immers ook primair de verantwoordelijkheid van alle deelnemende organisaties zelf om de eigen deelname en processen te evalueren.
Zoals recent gemeld aan uw kamer worden de lessen van ISIDOOR 2021 meegenomen bij de actualisering van het Nationaal Crisisplan Digitaal en de doorontwikkeling van dit plan naar een landelijk crisisplan.2
Bent u het ermee eens dat structureel oefenen met cybercrises van essentieel belang is voor (vitale) organisaties om hun cyberveiligheid te vergroten en om digitale ontwrichting te voorkomen? Zo ja, hoe staat het met de uitvoering van de motie-Weverling (Kamerstuk 24 095, nr. 496)? Hoe verhoudt ISIDOOR 2021 zich tot een structureel oefenprogramma conform de motie-Weverling? Met welke frequentie gaan dit soort oefeningen in de toekomst plaatsvinden?
Ja, gezamenlijk oefenen is van essentieel belang om goed voorbereid te zijn op een cybercrisis. Dat is door het kabinet ook benadrukt in de kabinetsreactie op het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Voorbereiden op digitale ontwrichting»3. U noemt in dat kader ook naar de motie-Weverling. Daarover kan ik melden dat ISIDOOR 2021 deel uitmaakt van het oefen- en testprogramma dat is uitgewerkt naar aanleiding van de motie-Weverling en het versterkingsprogramma op de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Ik verwijs u ten aanzien van de uitwerking en de voorgang van het oefen- en testprogramma naar de beantwoording, in mijn brief van 25 mei 2020, van Kamervragen tijdens het Schriftelijk Overleg Cybersecurity. In de beantwoording ben ik in gegaan op de uitwerking van dit programma via de inzet op de verschillende sporen op oefenen4. Een nadere uitwerking en eerste voortgang is terug te vinden in de NCSA voortgangsrapportage 2020 die als bijlage is meegezonden per brief van 29 juni 20205. Een eerstvolgende voortgang hiervan is opgenomen in de voortgangsbrief van de Nederlandse Cybersecurity Agenda die op 28 juni jl. naar uw Kamer is verzonden6.
Ik zal het volgende kabinet adviseren om op basis van de evaluatie van ISIDOOR te kijken naar een juiste frequentie van deze oefening. ISIDOOR is een zeer complexe oefening waarvoor meerjarig veel capaciteit en voorbereidingstijd nodig is, maar het belang om te oefenen om goed voorbereid te zijn indien er toch iets mis gaat is evident. Ik moedig een volgende editie daarom van harte aan en in de tussentijd zet ik via de eerdergenoemde oefensporen in op oefenen.
De delicten die Bredanaar J. B. onder toezicht van de Reclassering pleegde |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wist u op het moment van antwoord geven op 25 oktober 2017 dat de tikkende tijdbom J.B. uit Breda niet alleen op 14 september 2017 een vrouw had neergestoken, maar een week daarvóór op 7 september 2017 in Breda ook een vrouw meermaals heeft verkracht, terwijl hij op dat moment onder toezicht van de Reclassering stond?1
Het was de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie bij de beantwoording van de schriftelijke vragen op 25 oktober 2017 niet bekend dat betrokkene een week vóór de steekpartij een ander ernstig strafbaar feit had gepleegd.
Waarom heeft u in de beantwoording van uw schriftelijke vragen op 25 oktober 2017 niets gezegd over deze verkrachting van 7 september 2017?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er sprake is geweest van falend toezicht door de Reclassering, aangezien voorkomen had kunnen worden dat deze levensgevaarlijke crimineel slachtoffers kon maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De reclassering spant zich dag in dag uit in om het toezicht zo goed en professioneel mogelijk uit te voeren binnen de mogelijkheden die zij hebben. Dit gebeurt, afhankelijk van de casus en de gestelde bijzondere voorwaarden, in samenspraak met één of meerdere ketenpartners. Ook in deze casus is dat gebeurd.
Op het moment dat de reclassering door het OM geïnformeerd werd over de aanhouding en inverzekeringstelling van de betrokkene vanwege de steekpartij, was bij de reclassering niet bekend dat betrokkene zich een week daarvoor schuldig had gemaakt aan een ander ernstig strafbaar feit. Het opsporingsonderzoek hierin door de politie liep op dat moment nog.
Hoe kan het dat, zoals u in uw eerdere antwoorden stelt, de Reclassering samenwerkte met het Veiligheidshuis, het Openbaar Ministerie (OM) en de politie en dat deze levensgevaarlijke crimineel toch binnen één week twee keer kon toeslaan?3
Zie antwoord vraag 3.
U stelt in uw eerdere antwoorden dat men geprobeerd heeft de «risicofactoren te ondervangen»; kunt u in een feitenrelaas van dag tot dag aangeven hoe dit toezicht er in september 2017 uitzag, welke instantie op welk moment verantwoordelijkheid droeg en welke informatie de verschillende instanties op welk moment deelden? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet om in detail in te gaan op een individuele zaak. Wel kan ik uw Kamer het volgende melden. Zoals is aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen op 25 oktober 2017, heeft de reclassering deze casus tijdens het toezicht regelmatig besproken met instanties als het Veiligheidshuis, het OM en de politie.4 De reclassering, politie en het OM hebben betrokkene toestemming gegeven om als tijdelijke noodoplossing bij zijn moeder te verblijven, omdat er nog geen geschikte huisvesting voor hem gevonden was. Indien deze tijdelijke oplossing niet aan de betrokkene was toegestaan, zou hij op straat zijn beland. Ingeschat werd dat dit een groter risico op zou leveren, omdat hij in dat geval mogelijk uit zicht zou zijn geraakt. Van belang is te vermelden dat de reclasseringsvoorwaarden op dat moment niet werden geschonden en betrokkene zich coöperatief toonde. Er was dan ook geen grond om (alsnog) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de in 2012 opgelegde jeugddetentie te vorderen.
Deelt u de mening dat deze serieverkrachter in september 2017 helemaal nooit vrij rond had mogen lopen? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet om mij uit te laten over de strafeis of opgelegde straf in individuele zaken. Het openbaar ministerie en de rechter zijn onafhankelijk in het bepalen van respectievelijk de strafeis en de straf.
Deelt u de mening dat de vier jaar gevangenisstraf die het OM vorige maand heeft geëist een onacceptabel lage straf is voor deze gevaarlijke serieverkrachter, dat deze straf geen recht doet aan het leed dat deze verkrachter heeft veroorzaakt bij verschillende slachtoffers en al helemaal niet afschrikwekkend is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Beseft u dat alleen het invoeren van zware minimumstraffen de maatschappij maximaal beschermt tegen dit soort gevaarlijke criminelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer begint u met het invoeren van zware minimumstraffen?
Nee. Zoals bekend is dit kabinet geen voorstander van de invoering van minimumstraffen, omdat daarmee een te grote inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van de onafhankelijke rechter in zijn oordeelsvorming over de strafoplegging. De strafrechter levert steeds per individueel geval maatwerk en legt een passende straf op. Naar mijn mening doet de strafrechter dat uiterst consciëntieus en professioneel.
Het artikel ‘Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt’ |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt»? Wat is uw reactie op deze reconstructie?1
Ja. Ik kan me voorstellen dat de inhoud van het artikel vragen oproept. In onderstaande beantwoording zal ik hier nader op ingaan.
In hoeverre is het volgens u van belang dat verdenkingen van (ernstige) strafbare feiten tijdig en adequaat bij de reclassering gemeld worden, indien die persoon onder toezicht van de reclassering staat?
In beginsel wordt de reclassering (en andere partners) door de politie op de hoogte gesteld van een opsporingsonderzoek op het moment dat een verdachte in verzekering is gesteld. Bij zwaarwegende redenen kan, in overleg met de Officier van Justitie, de reclassering op een eerder moment in het opsporingsonderzoek worden geïnformeerd. In deze casus is de reclassering voor zowel de steekpartij als de verkrachting geïnformeerd ten tijde van de aanhouding en inverzekeringstelling van betrokkene.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin meerdere reclasseringsvoorwaarden werden geschonden, maar het de persoon kennelijk toch werd toegestaan in zijn oude woonwijk bij zijn moeder te wonen, terwijl ook de evidente keuze aanwezig was om hem in de cel te zetten wegens het schenden van die reclasseringsvoorwaarden?
In deze casus hebben de betrokken partijen de betreffende persoon toestemming gegeven om als tijdelijke noodoplossing bij zijn moeder te verblijven, omdat er nog geen geschikte huisvesting voor hem gevonden was. Dit was passend binnen de geldende voorwaarden. Indien deze tijdelijke oplossing niet aan de betrokkene was toegestaan, zou hij op straat zijn beland. Ingeschat werd dat dit een groter risico op zou leveren, omdat hij in dat geval mogelijk uit zicht zou zijn geraakt. Er was op dat moment geen sprake van het schenden van reclasseringsvoorwaarden en betrokkene toonde zich coöperatief. Er was dan ook geen aanleiding om (alsnog) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de in 2012 opgelegde jeugddetentie te vorderen.
Wat vindt u van de reactie van Reclassering Nederland die stelt dat het probleem van het huisvesten van ex-gedetineerden ook in andere zaken speelt? Hoe groot is dit probleem en wat wordt daar beleidsmatig aan gedaan?
Uit de zesde monitor nazorg (Kamerstukken II, 2020/21, 29 270, nr. 144) blijkt dat 22% van de ex-gedetineerden een maand na uitstroom uit detentie niet op een adres staat ingeschreven. Veel ex-gedetineerden hebben problemen op meerdere basisvoorwaarden tegelijk, dus niet alleen op huisvesting. Ook blijkt uit die monitor dat het hebben van met name werk, stabiele huisvesting en een geldig identiteitsbewijs de recidivekans verkleint. Het is daarom zaak de basisvoorwaarden al tijdens detentie op orde te krijgen. Die afspraak is vastgelegd in het bestuurlijk akkoord «Kansen bieden voor re-integratie» tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), reclassering en gemeenten uit 2019. Uitgangspunt is dat meteen bij aanvang van detentie wordt nagegaan op welke basisvoorwaarden, zoals onderdak, ondersteuning nodig is. Dit wordt vastgelegd in een persoonlijk en integraal Detentie- & Re-integratieplan (D&R-plan). De invoering van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 voorziet in een verruiming van de wettelijke grondslag voor gegevensdeling tussen DJI, reclassering en de gemeenten ten behoeve van het D&R-plan. Dit laat onverlet dat woonruimte schaars is en verdeeld moet worden onder meer doelgroepen dan alleen gedetineerden.
Deelt u de mening dat de fysieke veiligheid van mensen niet onnodig in gevaar mag worden gebracht en het daarom van groot belang is om te onderzoeken wat er in deze zaak precies is gebeurd en hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden?
Gelet op de mij bekende informatie over het handelen van de reclassering en de andere betrokken instanties in deze casus zie ik geen aanleiding om dit als onzorgvuldig te bestempelen en de zaak nader te (laten) onderzoeken. De Inspectie heeft aangegeven nochtans geen aanleiding te zien om onderzoek te verrichten. Mocht de Inspectie die aanleiding wel zien, dan informeer ik uw Kamer daarover.
Bent u bereid deze zaak onafhankelijk te laten onderzoeken, bijvoorbeeld door de Inspectie Justitie en Veiligheid? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De huidige stand van zaken met betrekking tot de digitale beveiliging van overheidswebsites in Nederland. |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Tientallen websites overheid voldoen niet aan veiligheidsrichtlijnen» van de NOS?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat tientallen websites van de overheid, waaronder websites van de Belastingdienst, GGD’s, veiligheidsregio's en waterschappen, niet voldoen aan de richtlijnen voor digitale beveiliging?
Voor de beveiliging van websites bij de overheid hanteren overheden bij het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten een basisnormenkader voor informatiebeveiliging. Het basisnormenkader is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO)2, die sinds januari 2019 van kracht is. De BIO stelt (in deel 1) dat voorafgaand aan het gebruik van een informatiesysteem een risicoafweging dient te worden gemaakt die vervolgens richtinggevend is voor het treffen van beveiligingsmaatregelen. Proportionaliteit is daarbij het uitgangspunt. Met andere woorden: gaat het om zeer vertrouwelijke informatie, dan worden andere afwegingen gemaakt dan wanneer het om openbare informatie gaat waarvan de beschikbaarheid belangrijk is.
Het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) publiceert regelmatig adviezen in de vorm van richtlijnen. Ik ben hiermee bekend. Specifiek met betrekking tot deze zaak is dat de richtlijn «ICT beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties».3 Voor de overheid kan deze richtlijn worden beschouwd als een nadere detaillering van de BIO voor het onderdeel webapplicaties.
Uiteindelijk is het resultaat dat een samenhangend pakket van maatregelen wordt vastgesteld en toegepast. Welke dat zijn, zal per geval verschillen. Dat is overigens niet vrijblijvend: over de staat van informatieveiligheid leggen de verschillende overheidsorganen verantwoording af aan hun controlerende organen, zoals Gemeenteraad, provinciale staten, etc.
Kortom, het is aan overheidsorganisaties om door het treffen van de verplichte maatregelen uit de BIO en aanvullende maatregelen, voortvloeiend uit een risicoafweging te bepalen hoe Wordpress veilig kan worden ingezet.
Erkent u dat de overheid tekort heeft geschoten in het treffen van digitale beveiligingsmaatregelen tegen eventuele hackers?
Dat beeld deel ik niet, zie ook het antwoord onder vraag 2.
Deelt u de mening dat de burgers erop zouden moeten kunnen vertrouwen dat overheden als de Belastingdienst, GGD's, veiligheidsregio's en waterschappen, vertrouwelijk en verantwoord met gevoelige gegevens omspringen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel volledig uw mening dat de overheid vertrouwelijk en verantwoord met gevoelige gegevens moet omgaan. Burgers moeten ervan uit kunnen gaan dat de overheid zorgvuldig omgaat met hun gegevens.
Deelt u de mening dat een overheidsorgaan pas aan (gevoelige) persoonsgegevensverzameling zou mogen doen als het de risico’s voor de beveiliging van de informatie in kaart heeft gebracht en de digitale beveiliging afdoende is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het National Cyber Security Centrum (NCSC) als sinds 2014 waarschuwt voor 36 veiligheidsrisico's van Wordpress en dat desondanks 165 openbare overheidswebsites op Wordpress draaien? Wat is met deze waarschuwingen gedaan?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is bekend met de meldingen van het NCSC. Bij de overheid worden de meldingen van het NCSC nauwlettend in de gaten gehouden door afzonderlijke overheidsorganisaties. De BIO stelt eisen aan het toepassen van (beveiligings)patches voor ernstige kwetsbaarheden in hard- en software. Overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het toepassen van deze eisen. Bovendien zijn kwetsbaarheidswaarschuwingen aan de orde van de dag en worden die voor veel systemen gestuurd. Ik heb niet het beeld dat de hoeveelheid bekende kwetsbaarheden een exacte maatstaf is om de veiligheid van een product te beoordelen. Er spelen ook andere factoren mee zoals de aard, omvang en frequentie van onderzoeken naar een product.
Bent u bekend met het feit dat ook de website van de Informatiebeveiligingsdienst (IBD), dat gemeenten helpt bij cyberincidenten, draait op Wordpress? Wat vindt u hiervan?
Het is bekend bij het Ministerie van BZK dat de publieke website van de IBD, het Computer Emergency Response Team (CERT) van de Nederlandse gemeenten, draait op Wordpress. Voor de volledigheid meldt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het Ministerie van BZK dat de beheeromgeving van deze website niet publiek is. De website van de IBD voldoet aan de eisen die de BIO daaraan stelt. De publieke website van de IBD ontsluit openbare informatie. Voor informatie met een hoger beschermingsniveau gebruikt de IBD andere middelen. Dit doet de IBD op basis van een uitgevoerde risicoanalyse, zoals ook de BIO voorschrijft. Verder voert de IBD periodiek penetratietesten uit op haar systemen, waaronder de website en op basis van de resultaten treft de IBD waar nodig maatregelen. Ik zie daarom geen bezwaar tegen het gebruik van individuele softwarepakketten, zoals Wordpress, als risicoafwegingen zijn gemaakt en maatregelen zijn getroffen.
Bent u bekend met het feit dat de richtlijnen van het NCSC adviseren om de openbare pagina en de plek waar beheerders in kunnen loggen strikt van elkaar te scheiden? Wat gaat u hiermee doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om zo snel mogelijk de in de media genoemde overheidssites te laten voldoen aan de veiligheidseisen?
Gezien mijn beantwoording onder de gestelde vragen onder 2 t/m 8 is dat niet aan de orde. Het is de verantwoordelijkheid van elke organisatie zelf om de BIO, de verplichte overheidsmaatregelen en op basis van risicoafweging aanvullende maatregelen te implementeren.
Welke beleidsmatige inspanningen wilt u verder doen om de digitale weerbaarheid van de overheidswebsites te vergroten?
In zijn algemeenheid geldt dat de overheid naast de verplichte maatregelen uit de BIO, diverse open standaarden implementeert zoals informatieveiligheidsstandaarden. De adoptie van deze informatieveiligheidsstandaarden wordt halfjaarlijks gemeten. Halverwege 2020 zijn achterblijvende overheidsorganisaties aangeschreven door het Forum Standaardisatie met adviezen ter verbetering.4 De toepassing van de overige open standaarden van de «pas-toe-of-leg-uit» lijst van het Forum Standaardisatie wordt jaarlijks gemeten. De meest recente versie van deze Monitor Open standaarden 2020 is op 18 maart aangeboden aan uw Kamer.5 Het beeld is dat het gebruik van de verplichte open standaarden verder toeneemt.
De wijze waarop in het algemeen het informatieveiligheidsbeleid bij de overheid gestalte krijgt, heb ik aan uw Kamer gemeld op 18 maart jl.6 in de voortgangsbrief informatieveiligheid bij de overheid.
Het bericht 'Amnesty: 1 op 10 Nederlandse studentes slachtoffer seks zonder instemming' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amnesty: 1 op 10 Nederlandse studentes slachtoffer seks zonder instemming»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het onderzoek dat 11 procent van de vrouwelijke studenten en één procent van de mannelijke studenten tijdens de studententijd slachtoffer is geworden van verkrachting?
Ik ben geschrokken van de cijfers en vind het zorgwekkend dat zo veel studenten slachtoffer zijn geworden van seks zonder instemming.
Zijn er meer onderzoeken geweest naar seksueel geweld onder studenten? Is bekend hoe vaak studenten in andere landen te maken hebben met seksueel geweld en hoe onderwijsinstellingen in andere landen hiermee omgaan? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
In het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek Seksueel grensoverschrijdend gedrag in het onderwijs (augustus 2020)2 wordt melding gemaakt van een uitgebreide studie naar seksueel misbruik en seksueel wangedrag binnen het hoger onderwijs, uitgevoerd door de Association of American Universities (AAU) en Westat. Door middel van een online survey ondervroegen zij 150.072 studenten van zevenentwintig verschillende Amerikaanse universiteiten (Cantor, et al., 2015).3 Bijna twaalf procent van de ondervraagde studenten rapporteert dat ze vanaf het moment van inschrijving aan de universiteit te maken hebben gehad met (i.e. een eigen ervaring) verkrachting of aanranding.4
Deelt u de constatering van Dagmar Oudshoorn, directeur van Amnesty Nederland, die stelt dat hoger-onderwijsinstellingen veel meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor de veiligheid en het welzijn van hun studenten? Zo ja, hoe zou dat er volgens u uit moeten komen te zien?
Ik acht het van het grootste belang dat hoger onderwijsinstellingen een veilige omgeving bieden aan studenten. Het seksuele geweld ligt voor het overgrote deel in de privésfeer van de studenten, voor dit seksuele geweld kunnen studenten het beste terecht bij professionele zorginstanties voor hulp en de politie voor aangiften. Instellingen kunnen hier ook in ondersteunen door een veilig omgeving te bieden waar studenten hun verhaal kunnen doen en hen doorverwijzen naar deze instanties. Daarnaast kunnen instellingen extra begeleiding en ondersteuning in de studie bieden.
Hoe wordt op dit moment kenbaar gemaakt aan studenten wat de procedure voor melding op de onderwijsinstelling zelf is omtrent seksueel geweld? Hoe worden studenten geïnformeerd over de vertrouwenspersonen op de instellingen? Hoe kunnen de onderwijsinstellingen gestimuleerd worden om de zichtbaarheid van en informatie omtrent de vertrouwenspersoon te verbeteren?
Studenten worden erop gewezen dat zij met problematiek rond hun studie of persoonlijke omstandigheden die effect hebben op hun studievoortgang terecht kunnen bij bijvoorbeeld studentdecanen, studieadviseurs van de opleiding en bij vertrouwenspersonen. Ook een mentor of een docent kan een vertrouwensrol vervullen. Belangrijker dan dat iedere student de procedures kent, vind ik dat een instelling een veilige omgeving is, zodanig dat een student zijn of haar verhaal kwijt kan en verder wordt geholpen.
Bent u hierover in gesprek met de landelijke studentenorganisaties? Wat geven zij aan als verbeterpunten en hoe gaat u hier uitvoering aan geven?
Het rapport van Amnesty zal zeker besproken worden met de landelijke studentenorganisaties.
Denkt u dat het onderscheid tussen «verkrachting» en «seks tegen wil» een negatief effect heeft op de meldingsbereid onder studenten? Zo nee, waarom niet?
Uit het rapport blijkt dat slechts 1% van de studenten die seksuele penetratie zonder eigen toestemming heeft meegemaakt hierover contact heeft gehad met de politie. 60% van de studenten die seksuele penetratie zonder eigen toestemming heeft meegemaakt beschouwt dit niet als verkrachting, bijvoorbeeld omdat dit plaatsvond binnen een relatie of omdat ze vinden zelf onvoldoende te hebben duidelijk gemaakt niet te willen. Of meer van deze studenten naar de politie zouden zijn gegaan als zij het ondervonden seksueel geweld wel als verkrachting beschouwen, wordt uit het rapport niet duidelijk, maar ligt wel voor de hand.
Is bekend of er onderzoek is gedaan naar seksueel geweld onder mbo-studenten? Zo nee, bent u bereid om dat te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Diverse onderzoeken en monitoringsactiviteiten besteden aandacht aan seksuele veiligheid in het mbo, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen seksuele intimidatie en seksueel geweld en/of misbruik.
Zo biedt de Monitor Sociale Veiligheid (2017–2018) inzicht in de mate van seksuele intimidatie door medestudenten. De wettelijk verplichte meldingen van vertrouwensinspecteurs bij de Inspectie van het Onderwijs geven aanvullend inzicht in de seksuele veiligheid in het mbo. Verder biedt het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek Seksueel grensoverschrijdend gedrag in het onderwijs (augustus 2020) inzicht in seksuele intimidatie en seksueel geweld in de hiërarchische context van personeel richting de (minderjarige) mbo-student.
Bovenstaande onderzoeken en monitoringsactiviteiten bieden inzicht in de seksuele veiligheid in het mbo. Zo geeft in de Monitor Sociale Veiligheid (2017–2018) ruim 3% van de mbo-studenten aan slachtoffer te zijn geweest van seksuele intimidatie. Het gaat hier in driekwart van de gevallen om seksueel getinte opmerkingen. In 65% van de gevallen ging het om een student die deze opmerking maakte. 0.8% van de mbo-studenten geeft aan slachtoffer te zijn geweest van online seksuele intimidatie. Er is een afname in het totaal aantal meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het mbo bij de vertrouwensinspecteur in de periode 2018/2019 ten opzichte van het schooljaar daarvoor. In deze periode kwamen vijf meldingen van seksueel misbruik en negen van seksuele intimidatie binnen. Ondanks deze waardevolle inzichten ligt het werkelijke aantal gevallen waarschijnlijk hoger. Het is van belang om dit beter in kaart te brengen. De Monitor Sociale Veiligheid wordt momenteel doorontwikkeld. Hoewel nog wordt bezien welke bronnen als input worden gebruikt voor de nieuwe versie van de monitor, ben ik voornemens om met de betrokken partijen te onderzoeken of, en hoe, er opnieuw aandacht kan worden besteed aan seksueel geweld.
Elk geval van seksuele intimidatie is er één te veel. Ik steun onderwijsinstellingen daarom in hun taak om een veilige omgeving aan te bieden middels subsidies aan Stichting School en Veiligheid (SSV). SSV biedt advies, interventies en lesmateriaal gericht op studenten, docenten, vertrouwenspersonen en bestuurders voor de signalering en het voorkomen van (online) seksuele intimidatie en seksueel geweld in brede zin en specifiek onder studenten. Momenteel werk ik nauw samen met partners zoals de vertrouwensinspectie, MBO Raad en SSV om de bewustwording over dit thema te vergroten en het aanbod van interventies, tools en het lesmateriaal onder de aandacht te brengen bij onderwijsinstellingen.
Wat is de rol van de nieuwe universitaire ombudsfunctionaris bij seksueel geweld, als universiteiten niet verplicht zijn om de ombudsfunctie voor studenten toegankelijk te maken?
De ombudsfunctionaris heeft een onderzoeksbevoegdheid en kan patronen van bijvoorbeeld ongewenst gedrag binnen een instelling onderzoeken en het college van bestuur hier gevraagd en ongevraagd over adviseren. Amnesty heeft ervaringen met seksueel geweld tijdens de studententijd onderzocht. Dit geweld vond merendeels plaats in de privésfeer. Er wordt geen melding gemaakt van docent-studentverhoudingen. Zoals gezegd in vraag 4 en 5 vind ik het vooral van belang dat een student die seksueel geweld heeft meegemaakt zich gehoord en gesteund voelt door de instelling, in de zin van een luisterend oor, hulp bij doorverwijzing en als nodig het bieden van extra begeleiding en ondersteuning in de studie. Hierbij kan een vertrouwenspersoon, studentendecaan of studieadviseur een rol spelen.
De introductie van de ombudsfunctie zoals vastgelegd in de cao Nederlandse universiteiten ziet toe op medewerkers, zoals alle cao-afspraken, en niet op studenten. Daarnaast heeft een aantal universiteiten al eerder een ombudsfunctionaris voor studenten ingesteld. Een ander deel van de universiteiten richt de ombudsfunctie voor studenten in vóór eind 2021. De overige universiteiten onderzoeken of zij dit op termijn ook zullen doen.
In de huidige structuur is er bij alle instellingen in ieder geval een eenduidige en toegankelijke faciliteit ingericht waar studenten met klachten terecht kunnen. Dit is een wettelijk vereiste dat is vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (art. 7.59a). Daarnaast is de zorg- en hulpstructuur, waaronder vertrouwenspersonen en de commissie ongewenst gedrag, ook toegankelijk voor studenten.
In welk opzicht verschilt de rol van de vertrouwenspersoon bij de universiteiten van de hbo-instellingen?
De rol van de vertrouwenspersoon bij universiteiten en hbo-instellingen is dezelfde en zal dus dezelfde hulp of bijstand kunnen verlenen.
De bewezen ernstige gevolgen van siliconen borstimplantaten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht in de New York Post dat meldt dat dr. Anthony Youn, een ervaren plastisch chirurg, het bestaan van Breast Implant Illness erkent en beschrijft?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Ik vind het goed dat deze plastisch chirurg aandacht vraagt voor dit onderwerp. Als er signalen zijn dat implantaten mogelijk schadelijke gevolgen hebben, dan moet dat goed worden uitgezocht. Over het al dan niet bestaan van Breast Implant Illness wil ik mij niet uitlaten, want dit lijkt mij een inhoudelijke discussie voor artsen en de wetenschap. Het belangrijkste vind ik uiteindelijk dat patiënten serieus worden genomen door hun arts ongeacht welke klachten zij presenteren.
Bent u ook van mening dat, nu er in toenemende mate signalen zijn dat borstimplantaten tot ernstige gezondheidsschade kunnen leiden, vrouwen tenminste duidelijk gewaarschuwd moeten worden voordat zij deze implantaten laten plaatsen?
Ik deel uw mening dat vrouwen duidelijk geïnformeerd moeten worden over de voor- en nadelen van borstimplantaten, voordat deze worden geplaatst. Hierdoor kunnen vrouwen namelijk in samenspraak met hun arts een goede afweging maken over het al dan niet nemen van borstimplantaten. De Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) heeft hier ook een patiëntenfolder en chirurgische bijsluiter voor ontwikkeld om dit gesprek te ondersteunen2, 3. Aan patiënten wordt, naast de informatie in de bijsluiter die na het eerste consult wordt meegegeven, uitgelegd dat vervanging of verwijdering van de prothese(n) in de toekomst mogelijk noodzakelijk is in verband met kapselsamentrekking, een kapotte prothese, een andere complicatie, of, in zeldzame gevallen, ALCL. Patiënten krijgen het advies zich bij hun arts te melden bij (lokale) klachten als pijn en vormverandering van de borst, toename van de borstgrootte (kan wijzen op ALCL), indien zij iets voelen (een zwelling) dat zij niet vertrouwen (kan wijzen op ALCL of een borsttumor), of als er per toeval met een Echo of MRI, verricht vanwege een andere reden, een kapotte prothese wordt vermoed. Zij mogen zich daarnaast ook altijd melden in geval van zorgen of vragen.
Bent u op de hoogte van de waarschuwingen die de U.S. Food & Drug Administration (FDA) geeft?2 Worden deze waarschuwingen ook in Nederland zo uitgebreid gegeven voordat vrouwen implantaten krijgen? Zo nee, waarom niet, Zo ja, bent u er zeker van dat alle plastisch chirurgen vrouwen op de juiste wijze en tevens volledig voorlichten? Zo ja, hoe weet u dat?
Het is voor mij natuurlijk niet mogelijk om te controleren of elke plastisch chirurg de vrouw op de juiste wijze en volledig voorlicht, omdat ik niet aanwezig ben in iedere behandelkamer. Daarom wil ik vrouwen nogmaals attenderen op het stellen van de drie goede vragen van Samen Beslissen aan hun behandelend arts: «Wat zijn de mogelijkheden?» «Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?» «Wat betekent dat in mijn situatie?» Samen met de eerder beschreven patiëntenfolder en chirurgische bijsluiter ga ik ervan uit dat een vrouw vervolgens samen met haar arts een weloverwogen beslissing kan nemen.
Op de websites van onder andere de IGJ, het RIVM en van de NVPC wordt verder uitgebreid informatie verstrekt over borstimplantaten en ook de mogelijke risico’s ervan5, 6, 7. Verder voert de IGJ in 2021 thematisch toezicht uit op de toepassing van implantaten. De IGJ kijkt daarbij hoe zorgaanbieders implantaten aanschaffen, introduceren in hun instelling en registreren in de daarvoor bestemde registers, maar ook hoe zij omgaan met voorlichting aan patiënten en invulling geven aan informed consent. Bij de start van dit toezichtstraject heeft de IGJ met verschillende belanghebbende partijen gesproken, waaronder de Patiëntenfederatie Nederland. Ook spreekt de inspectie met patiënten die recent een implantaat hebben ontvangen. De IGJ zal over dit toezicht rapporteren op haar website. Het gaat onder andere om de individuele rapporten van de bezochte zorgaanbieders, maar ook om de geaggregeerde rapportages. Mochten de uitkomsten van dit toezicht aanleiding geven tot vervolgstappen, dan zullen de IGJ en ik daaraan uitvoering geven.
Bent u van mening dat ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hier een taak in heeft en vrouwen moet wijzen op de ernstige gevolgen van borstimplantaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dat gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) de FDA-richtlijnen volgt? Zo ja, de FDA zegt al jaren dat borstimplantaten regelmatig gecontroleerd zouden moeten worden met een MRI scan, gebeurt dat in Nederland? Zo nee, hoe en wanneer gaat u de NVPC hierop aanspreken en aandringen op het aanpassen van de richtlijnen bij borstimplantaten?
Nee. De NVPC heeft, samen met andere wetenschappelijke verenigingen en de Patiëntenfederatie Nederland, eind vorig jaar zelf een nieuwe, multidisciplinaire evidence-based richtlijn opgesteld omtrent borstprothesechirurgie8. In de richtlijn wordt geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor een radiologische follow-up, waardoor de meerwaarde ervan niet was te onderbouwen. Daarnaast wordt, gelet op de beperkte capaciteit en de kosten van onder andere MRI’s, een regelmatige screening op implantaten ook niet onderschreven. Ik zie voorlopig verder geen aanleiding om de conclusies niet te onderschrijven.
Waarom gebeurt het in Nederland nog niet dat vrouwen met siliconen borstimplantaten conform FDA-richtijnen bij de tweejaarlijkse mammografie extra te controleren en is het zelfs zo dat afwijkingen die gezien worden niet eens altijd gemeld hoeven te worden aan de vrouw of haar huisarts?
Hiervoor verwijs ik u naar eerdere antwoorden van Staatssecretaris Blokhuis van 27 januari 20209.
Klopt het dat borstimplantaten eigenlijk elke rtien jaar vervangen moeten worden, omdat in 25 procent van de gevallen na tien jaar een zogenaamde stille ruptuur optreedt? Vindt u het acceptabel dat vrouwen met borstimplantaten desondanks niet regelmatig worden gescreend op lekkage (gel bleed), niet om de tien jaar vervanging van implantaten wordt aangeraden en dat zelfs vrouwen die nu, na zoveel meer wetenschappelijk inzicht in de ernstige gevolgen, van hun borstimplantaten af willen dat niet vergoed krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Ik heb van de NVPC begrepen dat het niet zo is dat na 10 jaar borstprothesen standaard bij iedere patiënt vervangen moeten worden. De NVPC stelt dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat na 8–10 jaar een deel van de patiënten met een borstprothese een heroperatie heeft gehad vanwege enerzijds een kapotte of gescheurde prothese. Het is echter niet te voorspellen bij wie deze late complicaties optreden, en er zijn ook vrouwen die een kapotte borstprothese hebben zonder dat zij klachten hebben of krijgen («stille ruptuur»). Zolang de vrouw geen klachten ondervindt en er geen medische noodzaak is, dan is standaard verwijderen van borstimplantaten niet noodzakelijk. Om meer inzicht te krijgen in de groep vrouwen die klachten ontwikkelt, heeft mijn ambtsvoorganger het RIVM de opdracht gegeven om samen met een groot onderzoeksconsortium een onderzoekprogramma op te zetten over borstimplantaten. Het programma, dat onlangs is gestart, onderzoekt onder andere hoe vaak gezondheidsklachten voorkomen bij vrouwen met een borstprothese in vergelijking met vrouwen zonder een prothese, en of vrouwen met een bepaalde persoonskenmerken of biologische kenmerken gevoeliger zijn dan andere voor het ontwikkelen van klachten na het plaatsen van borstimplantaten. Met dit onderzoek hoop ik dat uiteindelijk de zorg, nazorg en voorlichting van patiënten zal verbeteren.
Explantatie van borstimplantaten vindt in Nederland alleen plaats bij medische noodzaak waarover het Zorginstituut in 2018 een standpunt heeft uitgebracht10. Ook alleen onder deze voorwaarden wordt verwijdering (of vervanging) van de borstprothese(n) ook door de zorgverzekeraars vergoed. Patiënten kunnen ook op eigen verzoek (en eigen kosten) borstprothesen laten verwijderen. Artsen zijn terughoudend hierin, vanwege de risico’s die een operatie, zonder medische noodzaak, met zich meebrengt. Naar aanleiding van de motie van het lid Ploumen11 heb ik het Zorginstituut eind 2020 verzocht om, indien er zich nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten met betrekking tot borstimplantaten hebben voorgedaan, te bezien of deze inzichten leiden tot een herziening van het standpunt over de explantatie van siliconen borstimplantaten. Het Zorginstituut heeft mij daarop laten weten dat op dit moment geen nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten zijn die het Zorginstituut om het standpunt ter herzien, maar zij zal de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten houden.
De fraudezaak bij het kantoor van Pels Rijcken. |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fraude bij Pels Rijcken – de onderste steen moet boven»?1
Ja.
Wat vindt u van de suggestie van de auteurs van het artikel om wettelijk te regelen dat het Hof bij de afwikkeling van massaclaims meer/beter toezicht moet houden; bijvoorbeeld door benoeming van een rechter-commissaris die, net als bij de afwikkeling van een faillissement door een curator, toezicht houdt op de afwikkeling van de boedel en betalingen aan crediteuren?
Het belang van een goede afwikkeling van collectieve schikkingen onderschrijven wij volledig. Hierbij spelen verschillende wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen een rol. Het gaat dan allereerst om de toets van de rechter bij de verbindend verklaring van de schikking. Daarbij toetst de rechter onder meer of de schikking voldoende waarborgen bevat voor de wijze waarop gedupeerden een aanspraak onder de schikking kunnen doen en de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen (zie hieromtrent verder het antwoord op vraag 3). Het gaat ook om het toezicht en tuchtrecht op advocaten en notarissen betrokken bij de afwikkeling van collectieve schikkingen. Samen zijn deze mechanismen erop gericht de kwaliteit van de collectieve schikking en van degenen betrokken bij de afwikkeling te bevorderen en ook om fraude te voorkomen. Op de details van de onderhavige casus kan ik nog niet ingaan, omdat ik die nog niet ken. Duidelijk lijkt wel dat deze mechanismen een omvangrijke fraude niet hebben kunnen voorkomen. In de wetenschap dat het onmogelijk is om elke vorm van fraude volledig uit te bannen, is deze casus voor ons wel een signaal dat wij vanuit de systeemverantwoordelijkheid uiterst serieus nemen. Om een volledig beeld te krijgen van wat is misgegaan in de onderhavige casus, willen wij eerst de uitkomsten van de diverse lopende onderzoeken afwachten. Daarna kunnen wij in dat licht bezien of het geheel aan wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen nog altijd volstaat om fraude zoveel mogelijk te voorkomen. Zie daaromtrent verder het antwoord op vraag 22.
Kunt u uiteenzetten welke eisen het Hof precies stelt aan de voorwaarden voor uitkering, de behandeling van de groep benadeelden en andere waarborgen, bij de afhandeling van massaclaims? Zou het niet wenselijk zijn om deze eisen wettelijk vast te leggen, zodat dit voor alle partijen duidelijk is?
Artikel 907 lid 2 van Boek 7 BW bevat de voorwaarden voor het verbindend verklaren van een collectieve schikking. De overeenkomst bevat in ieder geval een omschrijving van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de overeenkomst betrekking heeft, een omschrijving voor welke groep gedupeerden de schikking is gesloten (naar gelang van de aard en de ernst van hun schade), een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van het aantal gedupeerden dat tot deze groep of groepen behoort, wat de vergoeding is die aan de gedupeerden wordt toegekend, aan welke voorwaarden zij moeten voldoen om voor die vergoeding in aanmerking te komen en de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen. Deze eisen liggen al wettelijk vast en het hof toetst hieraan daadwerkelijk bij een verzoek tot verbindendverklaring van een schikking. Het hof kan verbindendverklaring weigeren als de schikking niet voorziet in een onafhankelijke geschilbeslechting door een ander dan de rechter.
Waarom is het notarissen toegestaan om voor een collega-notaris van hetzelfde kantoor naamswijzigingen van stichtingen (met maar één bestuurder) te verrichten? Acht u een dergelijke handelwijze wenselijk? Bent u het ermee eens dat een notaris van een ander kantoor waarschijnlijk kritischer is bij dergelijke constructies?
De notaris wordt geacht in alle gevallen zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk te handelen (artikel 17 lid 1 van de Wet op het Notarisambt). Dit geldt dus zeker ook voor transacties van een collega notaris of een bekende van de notaris. In de Wet op het Notarisambt is in artikel 19 Wna opgenomen onder welke omstandigheden de notaris een akte niet mag verlijden. Hier is expliciet niet opgenomen dat passeren voor een collega notaris van hetzelfde kantoor niet is toegestaan. Wij beschouwen die handelwijze dus niet per definitie als onwenselijk zolang de notaris zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk handelt.
Wat is uw mening over de bestuurlijke bemensing van de via Pels Rijcken opgerichte claimstichtingen waarin regelmatig aan het kantoor gerelateerde personen fungeren maar ook die van het accountantskantoor dat Pels Rijcken controleert? Wat is uw mening van de ons-kent-onscultuur (waarin notarissen, advocaten en accountants elkaar de bal toespelen) die deze casus kenmerkt?
Op de feiten van de casus bij Pels Rijcken kunnen wij gegeven de onderzoeken die nog lopen nu niet in gaan. In zijn algemeenheid heeft de KNB duidelijk naar de leden gecommuniceerd het onwenselijk te vinden dat notarissen in stichtingen zitting nemen als enig bestuurder, indien in die stichtingen zogenoemde liggende gelden zijn ondergebracht.2 De KNB onderzoekt momenteel of er mogelijkheden zijn om regels te stellen rond de rol die notarissen hierin vervullen, en schenkt daarbij ook aandacht aan de governance met betrekking tot dit soort stichtingen: door het toezicht scherper vorm te geven, mutaties in nevenbetrekkingen goed en snel te actualiseren en notariskantoren voor te schrijven om relevante checks and balances in te voeren.
Heden heeft de KNB aangegeven, mede naar aanleiding van de recente fraudezaak bij Pels Rijcken, versneld vernieuwingen door te voeren binnen het notariaat. Daarbij ligt de nadruk op de registratie van nevenfuncties, het beheer van stichtingen en de controle van derdengeldenrekeningen (zie www.knb.nl).
Vindt u het een goed idee om, analoog aan faillissementen, in de wet op te nemen dat bij zaken in het kader van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) concept-uitdelingslijsten aan de rechtbank worden toegezonden, zodat deze aldaar gecontroleerd kunnen worden om daarna te worden gedeponeerd, waarna crediteuren daartegen nog bezwaar kunnen maken en zich desnoods alsnog kunnen melden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunnen we een dergelijke wijziging van de wet verwachten?
Bij zaken in het kader van de WCAM is voorzien in een vorm van rechterlijke toetsing. In het antwoord op vraag 3 is aangegeven welke rol de rechter heeft bij het verbindend verklaren van collectieve schikkingen op basis van de WCAM. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 moet de schikking voorzien in duidelijkheid over de groep gedupeerden en zo nauwkeurig mogelijk hun aantal aanduiden. Na verbindendverklaring kunnen de individuele gedupeerden zich melden voor een vergoeding op de manier die in de schikking is vermeld. Als zij niet krijgen waarop zij recht denken te hebben, voorziet de schikking in een onafhankelijk geschilbeslechtingsmechanisme bij een ander dan de rechter. De rechter toetst de wijze waarop deze kwesties in de schikking zijn opgenomen.
Aangezien in faillissementen per definitie sprake is van een failliet die niet in staat is al zijn schulden te voldoen, is het toezicht op de afwikkeling van een faillissement door de curator terecht belegd bij de rechter. Bij discussie over de hoogte van een ingediende vordering ter verificatie kan de rechter de zaak verwijzen naar een renvoiprocedure, waarin een andere rechter over de hoogte van deze ingediende vordering beslist. Bij de afwikkeling van een collectieve schikking is dit anders. Daar moet de schikking zelf juist voorzien in de wijze van afwikkeling op basis van categorieën gedupeerden en vergoedingen en in onafhankelijke geschilbeslechting door een ander dan de rechter. Dit is ook wenselijk met het oog op de aantallen gedupeerden; in sommige schikkingen gaat het om honderdduizenden gedupeerden.
Wij beschikken niet over aanwijzingen dat dit systeem in zijn algemeenheid niet goed functioneert. Er zijn dan ook op dit moment geen voornemens om, analoog aan faillissementen, in de wet op te nemen dat bij zaken in het kader van de WCAM concept-uitdelingslijsten aan de rechtbank worden toegezonden, zodat deze aldaar gecontroleerd kunnen worden om daarna te worden gedeponeerd.
Heeft het Bureau Financieel Toezich (BFT) voldoende financiële middelen om zijn toezichtstaak naar behoren uit te kunnen voeren, met name als het gaat om het toezicht op het notariaat? Graag een uitgebreide reactie.
Er is de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het BFT. Zo heeft het BFT er extra budget bijgekregen voor de doorontwikkeling van de organisatie.
Zoals in het jaarverslag BFT 2020 is te lezen was de verstrekte subsidie in 2019 € 7.060.789 en in 2020 € 7.865.000.3 In 2018 bedroeg de subsidie nog € 5.864.701.Deze structurele extra middelen zijn beschikbaar gesteld voor de doorontwikkeling Bureau Financieel Toezicht.4 Wij gaan er gezien de recent doorgevoerde versterkingen van uit dat het BFT op dit moment voldoende capaciteit heeft voor haar taken. Zie verder het antwoord op
vraag 8.
Dit laat onverlet dat, zoals op 9 maart jl. in antwoord op vraag drie van de leden Van Nispen en Leijten is aangegeven, altijd geldt dat de middelen om toezicht te houden en onderzoek te verrichten uit de aard der zaak beperkt zijn en dat prioriteren noodzakelijk is. Het BFT is een onafhankelijke toezichthouder en handelt/werkt conform zijn regulier risicogericht toezichtsmodel. Dit houdt in dat het BFT aan de hand van signalen de risico’s analyseert en hierbij prioriteiten vaststelt.
Vindt u dat de 6 fte die het BFT heeft aan toezichtcapaciteit voldoende is voor het financieel toezicht op het notariaat? Zo ja, kunt u dit onderbouwen en ook garanderen dat andere kantoren hun zaakjes dus wel op orde hebben?
Het BFT houdt integraal toezicht op het notariaat. Dat wil zeggen dat naast het financiële toezicht het BFT tevens toezicht op de kwaliteit en integriteit houdt. Het genoemde fte-cijfer kwam uit het jaarverslag 2019.5 Zoals bij het antwoord op vraag 7 is aangegeven, heeft het BFT de afgelopen twee jaar door verschillende inspanningen het toezicht versterkt.
Met de toegekende extra subsidie (zie het antwoord op vraag 7) is de capaciteit van het BFT uitgebreid. Dit was nodig om het toezicht kwantitatief te versterken, kwalitatief relevanter en impactvoller te maken voor de onder toezicht staande beroepsgroepen en om de extra initiatieven op te pakken die zijn gedefinieerd binnen het programma Doorontwikkeling Bureau Financieel Toezicht. Met de extra middelen zijn onder andere extra toezichthouders, juristen en data-analisten geworven.
Het is nooit te garanderen dat alle ondertoezichtstaanden alles tot in detail op orde hebben. Het BFT beoordeelt aan de hand van periodiek (per kwartaal) indiende cijfers hoe het met de notariskantoren is gesteld en waar mogelijke risico’s zitten. In de door het kantoor (of door de accountant) ingediende (kwartaal)cijfers, ziet het BFT bijvoorbeeld of er op dat moment minder geld op de derdengeldenrekening staat dan de verplichtingen aan derden (negatieve bewaringspositie). Voor de jaarstukken is het notariskantoor verplicht de cijfers vergezeld te laten gaan van een verklaring dan wel mededeling die is afgegeven door een accountant.
Kan het BFT het verloop van derdenrekeningen bij alle notariskantoren adequaat onderzoeken?
Elk notariskantoor is verplicht om per kwartaal financiële gegevens aan het BFT te verstrekken, onder meer over de bewaringspositie van het kantoor. Indien het BFT daarbij een risico signaleert, kan het BFT nader onderzoek doen. Hierbij kan het verloop van een derdengeldenrekening worden meegenomen. Gegevens over het verloop van derdengeldenrekeningen worden niet standaard bij het BFT aangeleverd. Het BFT kan dergelijke informatie wel opvragen en doet dat wanneer daartoe aanleiding wordt gezien. Alleen de saldi worden aangeleverd (zie ook hierna het antwoord op vraag 10).
Toetst het BFT slechts de bewaringspositie van notariskantoren en of deze positief is of wordt ook nadrukkelijk gekeken naar mutaties op derdenrekeningen? Controleert het BFT ook het verloop van alle escrow-rekeningen die door notarissen niet gekoppeld zijn aan de reguliere notariële kwaliteitsrekening van het kantoor?
Wanneer er minder geld op de derdengeldenrekening staat dan de verplichtingen aan derden (bewaarplicht), spreken we van een negatieve bewaringspositie. Op basis van de ingediende kwartaalcijfers signaleert het BFT dit en doet het bij een geconstateerde negatieve bewaringspositie altijd nader onderzoek. Hierbij kan het verloop van een derdengeldenrekening worden meegenomen en kan er dus, als daartoe aanleiding is, naar mutaties op de rekening worden gekeken. Het gebeurt dus niet standaard bij ieder notariskantoor. Als daartoe aanleiding bestaat, kan het BFT het verloop van alle rekeningen, inclusief escrow-rekeningen, meenemen in zijn onderzoek.
Zoals het BFT in zijn jaarverslag 2019 heeft aangegeven wordt het financiële toezicht uitgevoerd door de beoordeling van periodieke financiële gegevens en door onderzoeken ter plaatse. Het periodiek analyseren van (minimaal) vier kwartaal- en jaarlijkse financiële gegevens is een belangrijk onderdeel van het financiële toezicht en bestond uit ongeveer 4.000 toetsingen per jaar bij de ongeveer 770 notariskantoren en minimaal ongeveer 1.260 toetsingen bij de privécijfers van notarissen. Deze toetsingen leiden tot risico-indicaties en risico-classificaties. Sommige kantoren dienen als gevolg hiervan bijvoorbeeld wekelijkse (bewarings)overzichten te verstrekken aan het BFT.
Hierbij is van belang te realiseren dat kantoren bij het indienen de saldo’s opgeven. Het BFT heeft geen zicht op de opbouw daarvan.
Dagelijks gaan er enorme bedragen af en bij, uitgaande van de vele miljarden die er dagelijks op deze rekeningen staan. Zoals het BFT in zijn jaarverslag 2020 aangeeft, bedraagt het totale saldo op notariële kwaliteitsrekeningen dagelijks gemiddeld enkele miljarden euro’s. Het saldo derdengeld bij de notariskantoren (exclusief IDS-kantoren) was eind 2020 € 8,3 miljard.
Controleert het BFT jaarlijks welke (neven)functies notarissen vervullen – bijvoorbeeld bij stichtingen zoals degene die door de notaris van Pels Rijcken is gebruikt – en ook of zij daarmee al dan niet in een positie verkeren om gelden oneigenlijk te onttrekken aan kantoorcliënten?
Notarissen zijn verplicht hun nevenfuncties door te geven aan de KNB en de Kamer voor het Notariaat (o.b.v. artikel 11 Wet op het notarisambt). De Kamer kan de uitoefening door de notaris van een nevenbetrekking ongewenst verklaren, indien hierdoor zijn onpartijdigheid of onafhankelijkheid wordt of kan worden beïnvloed dan wel de eer of het aanzien van het ambt wordt of kan worden geschaad. De nevenfuncties worden geregistreerd in het Basisregister Notariaat. Indien daartoe aanleiding is, neemt het BFT de aanwezigheid van (opgegeven) nevenfuncties mee in zijn onderzoek.
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) gaat, mede naar aanleiding van de recente fraudezaak bij Pels Rijcken, versneld vernieuwingen doorvoeren binnen het notariaat onder meer ten aanzien van de registratie van nevenfuncties. Notarissen zijn opgeroepen om de opgave van hun nevenfuncties te actualiseren. Dit is verplicht. Op die manier kunnen de KNB en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) deze meldingen controleren. Zij gaan dit nu jaarlijks doen. Daarnaast inventariseert de KNB welke notarissen staan geregistreerd als enig bestuurder van stichtingen.6
Klopt het dat Pels Rijcken in het verleden in de hoedanigheid van landsadvocaat ook optrad voor het BFT?
Advocaten van Pels Rijcken hebben het BFT bijgestaan, met name ten aanzien van algemene juridische kwesties (zoals met betrekking tot de Wet Openbaarheid van bestuur en civielrechtelijke aansprakelijkheid) en arbeidsrechtelijke vraagstukken. Bij gerechtelijke procedures bij tuchtkamers of in het kader van bestuursrechtelijke procedures doet het BFT in beginsel zijn eigen vertegenwoordiging.
Welke partij staat het BFT nu – indien nodig – bij, gegeven het feit dat Pels Rijcken, het kantoor van de landsadvocaat, nu zelf nadrukkelijk onderwerp is van onderzoek door het BFT? Welke voorzieningen zijn er in dezen getroffen sinds het moment van de start van het BFT-onderzoek?
Het BFT is een zelfstandig bestuursorgaan met gekwalificeerde toezichthouders en juristen. Het BFT heeft aangegeven vooralsnog geen noodzaak te zien om hier voorzieningen voor te treffen.
Kan de overheid wel zaken blijven doen met Pels Rijcken, zolang de onderste steen in deze fraudezaak nog niet boven is? Zo ja, waarom?
Het is van groot belang dat de Staat in rechte effectief kan optreden en zich ook in rechte kan verdedigen. Daarvoor zijn de diensten van een advocaat onontbeerlijk. De Staatspraktijk vergt specifieke ervaring, kennis en kunde. Het werken met een vaste advocaat voor de behandeling van het grootste deel van de zaken die de Staat betreffen is wenselijk uit een oogpunt van vertrouwelijkheid en uniformiteit in de behandeling. Als criterium voor het beantwoorden van de vraag of de Landadvocaat belangen van de Staat kan behartigen hanteren wij of de betrouwbaarheid van deze dienstverlening op dit moment en voor de voorzienbare toekomst voldoende gewaarborgd is. Op dit moment beschikken wij niet over aanwijzingen dat dat niet het geval is. Ik verwijs u hieromtrent ook naar mijn antwoord d.d. 9 maart7 jongstleden op de vragen 7, 8 en 9 tevens van de leden Van Nispen en Leijten (nr. 1947).
Van de kant van de Staat bestond – gezien de ernst van de vermeende feiten – behoefte eigen onderzoek te doen om te bezien of er aanwijzingen waren dat de notariële werkzaamheden van betrokkene ten behoeve van de rijksoverheid voldeden aan de daaraan te stellen notariële standaarden. In dit onderzoek zijn dossiers die de rijksoverheid betreffen onder de loep genomen. Daaronder vielen ook de dossiers met betrekking tot het op afstand stellen van zakelijke belangen van enkele bewindslieden voor het aantreden van het huidige kabinet. U Kamer is over dit onderzoek ingelicht bij brieven van 2 maart8 en 9 maart9 jongstleden.
Ter nadere toelichting hechten wij eraan te benadrukken dat dit onderzoek evenwel – zeker in vergelijking met de onderzoeken die nu nog lopen – een beperkte reikwijdte had. Het had enkel tot doel als cliënt zelf binnen korte tijd en in afwachting van de resultaten van de andere onderzoeken te beoordelen of er aanleiding was acute problemen te verwachten in zaken waarin de Staat cliënt is of recentelijk was. In dat kader heeft het kantoor ohoff onderzocht of de notariële werkzaamheden, zoals deze de afgelopen vijf jaar verricht zijn door de desbetreffende notaris ten behoeve van de rijksoverheid, betrekking hebbend op gevoelige kwesties zoals werkzaamheden ten behoeve van bewindspersonen (mits daartoe verkregen toestemming van die bewindspersonen), maar ook andere mogelijk gevoelige dossiers ten behoeve van de rijksoverheid, voldoen aan de daaraan te stellen notariële standaarden.
Als bericht in de brief van 2 maart jongstleden heeft dat onderzoek geen enkele aanwijzing opgeleverd dat in de onderzochte zaken niet naar daaraan te stellen notariële standaarden is gehandeld. Om duidelijkheid te verschaffen over de exacte reikwijdte en resultaten van dit onderzoek heb ik de rapportage bij deze brief gevoegd10.
Deze bevindingen laten onverlet dat ermee rekening moet worden gehouden dat onverhoopt uit andere nog lopende onderzoeken iets anders kan blijken. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd zodra wij over de uitkomsten daarvan beschikken (zie daaromtrent verder het antwoord op vraag 22).
Ondertussen hebben vragen die uit deze kwestie voortkomen aanleiding gegeven advies van externe deskundigen in te winnen met betrekking tot de vraag wat passende eisen en verantwoordingsverplichtingen zijn op het gebied van praktijkuitoefening en bedrijfsvoering die de Staat als cliënt kan stellen aan (het kantoor van) de Landadvocaat in het licht van de publieke functie van de Staat. Wij hechten er aan ons hierop aan de hand van extern deskundigenadvies te beraden, ongeacht de uitkomsten van de diverse onderzoeken naar de feiten en omstandigheden van de specifieke casus. Deze zullen vanzelfsprekend waar relevant geacht en beschikbaar gesteld bij het advies worden betrokken.
Ter beantwoording van de onderzoeksvraag is gezocht naar een bundeling van expertises op het terrein van zowel het recht en de praktijkuitoefening van advocaten en notarissen, als naar bedrijfskundige expertise op het gebied van fraudebestrijding, fraudepreventie, governance en compliance, gecombineerd met kennis en inzicht in de bijzondere positie van de Staat als cliënt met publieke belangen. Het advies wordt opgesteld door prof.mr. T.R. Ottervanger en prof.dr. A.B. Hoogenboom. Gestreefd wordt naar een afronding van dit advies voor 1 september aanstaande. Het advies zal ik ook met uw Kamer delen. Zie ook het antwoord op vraag 22 waarin wij verder ingaan op de informatieverstrekking aan uw Kamer.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) in deze zaak aan het wachten is op het «zelfonderzoek» van Pels Rijcken en tot die tijd geen actie onderneemt? Zo ja, wat vindt u van die opstelling? Is dat hoe het OM volgens u aan waarheidsvinding zou moeten doen?2
Wij kunnen niet ingaan op de wijze waarop het Openbaar Ministerie aan een lopend strafrechtelijk onderzoek invulling geeft.
Was de stelling van het OM in maart dat Pels Rijcken «slachtoffer» zou zijn in deze zaak niet wat voorbarig? Ziet het OM Pels Rijcken nog steeds louter als slachtoffer, ook nu Pels Rijcken zelf heeft aangegeven dat naar aanleiding van het Deloitte-onderzoek maatregelen nodig waren om dergelijke fraude in de toekomst te voorkomen?
Wij kunnen niet vooruitlopen op de resultaten van een lopend onderzoek. In zijn algemeenheid geldt dat door het OM als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Daaraan doet de vaststelling dat maatregelen nodig zijn om dergelijke feiten in de toekomst te voorkomen niet af.
Worden er, nu de bij de fraude betrokken notaris is overleden en deze niet meer kan worden vervolgd, nog handhavingsmaatregelen overwogen door het OM en/of het BFT tegen andere individuen en/of Pels Rijcken?
De onderzoeken lopen nog. Wij kunnen geen antwoord geven op de vraag of toekomstige strafrechtelijke vervolging of handhavingsmaatregelen jegens rechtssubjecten (al dan niet) aan de orde is.
Wordt er ook nader onderzoek ingesteld naar het (dis)functioneren van het accountantskantoor dat Pels Rijcken controleerde, maar dat ook andere rollen in deze casus had? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u daartoe een verzoek aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gedaan?
Zie het antwoord op vraag 17.
Bent u bereid te laten onderzoeken hoe het toezicht vanuit het notariaat en de advocatuur in deze kwestie heeft gefunctioneerd, welke lessen er moeten worden getrokken en welke maatregelen moeten worden genomen om misstanden in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Bij de onderzoeken die nu door de onafhankelijke toezichthouders worden uitgevoerd zal ook het functioneren van het toezicht zelf worden betrokken. De wens om lessen te trekken uit het gebeurde staat niet ter discussie. Of het functioneren van het toezicht nader moet worden onderzocht, zal worden beoordeeld aan de hand van de resultaten van de nu nog lopende onderzoeken. Uw Kamer wordt daar nader over geïnformeerd. Zie ook het antwoord op vraag 22.
Voor wat betreft het toezicht op de advocatuur merk ik op dat het toezicht wordt uitgeoefend door de lokale deken en dat daarop systeemtoezicht wordt uitgeoefend door het College van Toezicht. Wij hebben er kennis van genomen dat de deken van Den Haag op 10 maart jl. een onderzoek is gestart dat zal worden uitgevoerd door een commissie van drie personen.12 Dit onderzoek is naar mijn weten nog niet afgerond. Het College van Toezicht heeft in de eerste voortgangsrapportage13 over de opvolging van de aanbeveling van de evaluatie van de Wet positie en toezicht advocatuur (Wpta) melding gemaakt van het onderzoek. Het College van Toezicht geeft daarin aan dat hij na afronding van het onderzoek zal beoordelen hoe het toezicht heeft gefunctioneerd en of er bredere lessen zijn te trekken in het licht van de evaluatie van de Wpta.14
Bent u op de hoogte van het feit dat het BFT heeft laten weten dat zijn onderzoek naar Pels Rijcken vanwege de wettelijke geheimhoudingsplicht niet openbaar gemaakt zal worden en evenmin aan u mag worden verstrekt? Waarom schreef u op eerdere schriftelijke vragen dan toch in antwoord op vraag 10 en 11 dat u na afronding van het BFT-onderzoek nader in zou gaan op deze kwestie?3 Krijgt u dat onderzoek nu wel of niet te zien?
In het kader van zijn wettelijke geheimhoudingsplicht verstrekt het BFT geen toezichtsrapporten aan externe partijen. Wel kan het BFT aan de Minister alle voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen verstrekken. Waar nodig geeft het BFT aan welke gegevens een vertrouwelijk karakter dragen (zie artikel 20 Kaderwet ZBO’s).
Bent u bereid een beroep te doen op Pels Rijcken om het onderzoek dat het heeft laten uitvoeren door Deloitte alsnog openbaar te maken, juist omdat het hier een kantoor betreft dat ook de landsadvocaat levert? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeken die in opdracht van het kantoor worden verricht, zijn nog niet volledig afgerond. Nadat de Staat als cliënt over de resultaten daarvan is ingelicht, zal Uw Kamer worden geïnformeerd. Het kantoor Pels Rijcken is verantwoordelijk voor hetgeen het kantoor zelf naar buiten brengt. Wij twijfelen er evenwel niet aan dat ook het kantoor zeer hecht aan transparantie ten aanzien van het gebeurde en de maatregelen die het kantoor naar aanleiding daarvan heeft getroffen.
Wilt u de Kamer laten weten op welke termijn zij nader wordt geïnformeerd over de afloop, reikwijdte, inhoud en bevindingen in de diverse onderzoeken die naar aanleiding van deze kwestie zijn ingesteld?
Wij hechten er aan uw Kamer volledig en volstrekt open te informeren over deze kwestie. Wij weten ons evenwel op dit moment belemmerd door het feit dat nog diverse onderzoeken lopen, ten aanzien waarvan wij over de resultaten nog niet zijn ingelicht. Wij informeren uw Kamer zo volledig mogelijk, met in achtneming van deze nog lopende onderzoeken. Het is van groot belang dat deze onderzoeken in volledige onafhankelijkheid plaatsvinden. Na afronding ervan kunnen de resultaten in het publieke en politieke debat worden betrokken.
Tegelijkertijd hechten wij eraan uw Kamer in te lichten over ons eigen handelen in deze kwestie en over hetgeen de Staat als cliënt ter kennis komt. Om die reden is uw Kamer geïnformeerd over deze kwestie bij brieven van 2 en 9 maart jongstleden en voegen wij nu de resultaten van het door Houthoffuitgevoerde beperkte onderzoek bij. Ook zijn er momenteel verzoeken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur bij het Ministerie in behandeling. Deze verzoeken zullen ruimhartig worden beoordeeld. Uw Kamer wordt over de afdoening ervan geïnformeerd en u zal de daarbij openbaar te maken stukken ook ontvangen. Naar verwachting zal dit in juli of augustus zijn.
De Landadvocaat heeft bericht half juli te verwachten de definitieve resultaten van de door het kantoor ingezette onderzoeken de Staat te kunnen berichten. Daarbij zullen ook de te treffen en getroffen maatregelen worden genoemd. Uw Kamer wordt daarover ingelicht, zo spoedig mogelijk na ontvangst van de resultaten. Daarna zal nog enige tijd nodig zal zijn om de resultaten van de onderzoeken en de verbetermaatregelen van het kantoor te bestuderen. De verbetermaatregelen zullen ook worden beoordeeld in samenhang met het externe deskundigen advies (zie het antwoord op vraag 14). Het streven is u over de appreciatie van de bevindingen als cliënt, de eventuele implicaties van de bevindingen en het externe advies in september uitgebreid in te lichten.
Het is ons niet bekend wanneer de onderzoeken van het BFT en het OM gereed zullen zijn. Zodra deze zijn afgerond en wij over de resultaten daarvan zijn geïnformeerd, wordt uw Kamer bericht. Als gezegd wordt daarbij ook ingegaan op de vraag of er aanleiding is voor nader onderzoek naar het functioneren van het toezicht. Zie het antwoord op vraag 19.
Hierbij merken wij ook op dat de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid de Minister van Justitie en Veiligheid op 10 juni jongstleden heeft verzocht te reageren op het artikel «Fraude bij Pels Rijcken» (Nederlands Juristenblad, 25 mei 2021) nadat de lopende onderzoeken van onder andere het BFT zijn afgerond. Voor zover er nog elementen uit dit artikel zijn waarop wij op dat moment nog niet zijn ingegaan, zal dat alsnog gebeuren zodra deze zijn afgerond en wij over de resultaten daarvan zijn geïnformeerd. Op dat moment zullen wij ook bezien of het geheel aan wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen bij de afwikkeling van massaclaims nog altijd volstaat om fraude zoveel mogelijk te voorkomen.
De beantwoording van de vragen over het feit dat de provincie Noord-Holland woningbouw in Landsmeer tegen houdt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op mijn vragen over het feit dat de provincie Noord-Holland woningbouw tegenhoudt in de gemeente Landsmeer?1
Ja, ik heb uw vragen over woningbouw Landsmeer op 8 juni jl. beantwoord.
Is het waar dat u alleen in gesprek bent gegaan met de provincie Noord-Holland en niet met de gemeente Landsmeer? Zo ja, waarom bent u niet in gesprek te gaan met de gemeente Landsmeer en bent u bereid dit alsnog te doen?
Naar aanleiding van de vragen is er vanuit mijn ministerie ambtelijk contact geweest met zowel de gemeente Landsmeer als de provincie Noord-Holland.
Mijn bestuurlijke gesprekken in Noord-Holland zijn gericht op de brede woningbouwopgave zoals de woningbouwversnelling. De gesprekken vinden plaats binnen bestaande kaders zoals de verstedelijkingsopgave of de woondeals. Voor mij is van belang dat de provincie voldoende ruimte biedt voor de regionale bouwopgave. Daarbij is het aan de provincie om binnen dit kader regionale afwegingen te maken over concrete locaties met het oog op een goede landschappelijke inpassing. Overleg met de gemeente over specifiek kleinschalige locaties zoals Landsmeer past mijns inziens primair bij de rol van de provincie.
Wel vind ik het van belang dat voor alle locaties zoals Landsmeer in brede zin goed gekeken wordt naar maatwerkmogelijkheden voor woningbouw binnen de randvoorwaarden van de provincies. Daarom komt dit onderwerp binnenkort aan de orde tijdens overleg tussen mijn ministerie en de gedeputeerde Ruimtelijke ordening en wonen van Noord-Holland.
Welke acht woningbouwlocaties in de provincie Noord-Holland zijn komen te vervallen als gevolg van het aanwijzen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)?
Met de vaststelling van de provinciale Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 is besloten om op acht discussielocaties die zijn gelegen in Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) geen stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Voor de meeste van deze locaties stond woningbouw reeds ter discussie vanwege bestaande beschermingsregimes vanuit zowel rijksbeleid als provinciaal beleid die samenhangen met de ligging in uniek veenpolderlandschap met landschappelijke kwaliteiten en natuurwaarden, werelderfgoed UNESCO of met de geluidcontouren in het Luchthavenindelingbesluit.
De acht locaties die in een provinciale «nota discussielocaties» zijn opgenomen, zijn hierna weergegeven in tabel 1.
1. Limmerkoog – Uitgeest
Uitgeest
Nee; 20 Ke-contour
Nee; BPL en werkingsgebied MRA (bovendien LIB-5 contour)
2. De Terp – Uitgeest
Uitgeest
Nee; weidevogelleefgebied en 20 Ke-contour
Nee; BPL (bovendien LIB-5 contour)
3. Stompetoren-West
Alkmaar
Ja; Landelijk Gebied
Voorwaarden:
• RijksLadder
• Regionaal woningbouwprogramma
• Ruimtelijke kwaliteit
Nee: BPL
4. Zuid III – Akersloot
Castricum
Nee; 20 Ke-contour
Nee; BPL (bovendien LIB-5 contour)
5. Nederhorst Noord – Nederhorst den Berg
Wijdemeren
Nee: weidevogelleef-gebied en UNESCO
Nee: BPL en UNESCO
6. Zuidsingel fase 8 – Kortenhoef
Wijdemeren
Ja/Nee: deels in NNN en UNESCO; verder afhankelijk van ruimtelijke kwaliteit plan
Nee: BPL (plus bestaand NNN en UNESCO)
7. Middelie
Edam-Volendam
Nee: weidevogelleef-gebied
Nee: BPL
8. Noordeinde 65 – Oostzaan
Oostzaan
Nee: bufferzone en ruimtelijke kwaliteit
Nee: BPL
Hoe rijmt het vervallen van acht woningbouwlocaties in de hele provincie Noord-Holland met het vervallen van de vier woningbouwlocaties in de gemeente Landsmeer die ik heb bezocht?
Uit navraag bij de gemeente Landsmeer blijkt dat geen van de locaties in de gemeente Landsmeer deel uitmaakt van de acht discussielocaties. De gemeente Landsmeer geeft aan dat er geen grootschalige (= meer dan 11 woningen) regionaal afgestemde woningbouwlocaties zijn die in strijd zijn met de provinciale regels.
Uit informatie van de gemeente Landsmeer heb ik daarnaast begrepen dat er wel enkele kleinschalige initiatieven zijn. De gemeente zou graag woningbouw willen toestaan maar de provincie is kritisch omdat de locaties in landelijk gebied liggen van de metropoolregio (buiten BPL).
Met de invoering van de Omgevingsverordening NH2020 is ook het bebouwingslint van Landsmeer aangewezen als «landelijk gebied». Binnen het landelijk gebied van de metropoolregio is er in de Omgevingsverordening NH2020 een verbod op kleinschalige woningbouw (minder dan 12 woningen). De provincie werkt aan een aanpak voor maatwerkoplossingen voor probleemlocaties in bestaande linten. Dit betreft locaties waar volgens de regelgeving formeel geen bouwmogelijkheden zijn, terwijl dit wel wenselijk is om tot een noodzakelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit te komen. In deze aanpak worden ook 6 in het bebouwingslint van Landsmeer meegenomen.
Klopt het dat de acht vervallen woningbouwlocaties in de hele provincie Noord-Holland alleen de harde plancapaciteit betreft? Zo ja, hoeveel woningbouwlocaties zijn dan komen te vervallen betreffende de zachte plancapaciteit?
De locaties die op basis van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 niet kunnen worden gerealiseerd betreffen alle uitsluitend zachte plannen (ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van de vragen van Tweede Kamer lid Terpstra over de berichten «Over dingen die blijven» en «Laat ons bouwen».)2
Als er sprake is van harde plannen, dus vastgestelde bestemmingsplannen, dan heeft de provincie dat gerespecteerd en eventuele fouten in de begrenzing van BPL gecorrigeerd. Het gaat in alle gevallen dus om zachte plannen. Zachte plannen in BPL betreffen minder dan 1% van de totale plancapaciteit in Noord-Holland. Overigens geeft de provincie aan dat voor een deel hiervan woningbouw niet bij voorbaat is uitgesloten.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Landsmeer, zoveel mogelijk moet voorkomen en terugdraaien?
Ik vind het van groot belang dat er voldoende bouwlocaties beschikbaar komen voor de brede woningbouwopgave. Ik zie ook dat dat gebeurt: op dit moment is er in de provincie Noord-Holland en de regio Zaanstreek-Waterland voldoende plancapaciteit beschikbaar. Anderzijds ligt er ook een opgave met de medeoverheden om bij de keuze van de woningbouwlocaties oog te hebben voor de bescherming van landschappelijke waarden of natuurwaarden. Om die reden vind ik het positief dat de provincie in het kader de regionale woonakkoorden en het provinciaal Masterplan Wonen in overleg met de gemeenten kijkt naar maatwerkoplossingen, bijvoorbeeld voor woningbouw in kleine kernen met het oog op de leefbaarheid.
Rechterlijk ingrijpen in het waterbeheer. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten in het Nederlands Dagblad «Na stikstofcrisis vrezen partijen een watercrisis» en «Waterkwaliteit is tikkende tijdbom» in Trouw?1
Ja.
Deelt u de verwachting van Tweede Kamerlid Tjeerd de Groot (D66) en Laura Bromet (GroenLinks) dat de rechter het land op slot gaat zetten zodat na de stikstofcrisis een watercrisis over ons heen dreigt te golven met grote economische en maatschappelijke gevolgen?
Tijdens het Commissiedebat van 9 juni jl. is gesproken over de risico’s die Nederland loopt als in 2027 niet is voldaan aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water (KRW). De KRW uit 2000 stelt in artikel 4 dat er maatregelen moeten worden genomen om achteruitgang van de kwaliteit van oppervlakte- en grondwaterlichamen te voorkómen en om uiterlijk in 2015 een goede toestand van oppervlakte- en grondwaterlichamen te bereiken.
In het artikel is ook bepaald dat bij het stellen van doelen voor oppervlaktewaterlichamen onder voorwaarden rekening mag worden gehouden met de functies van het water. In plaats van de goede toestand kan dan een goed potentieel worden nagestreefd. Daarnaast kan het bereiken van de goede toestand of potentieel van oppervlaktewaterlichamen en de goede toestand van grondwaterlichamen voor maximaal 2 maal 6 jaar worden gefaseerd, tot 2027, op grond van technische onhaalbaarheid en onevenredige kosten.
Nederland heeft voor een groot deel van de waterlichamen gebruik gemaakt van deze mogelijkheden in de stroomgebiedbeheerplannen van 2015 (2016–2021) en ook weer in de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen (2022–2027) die nu ter inzage liggen2. De Europese Commissie heeft in haar oordeel over de plannen van 2015 geen bezwaar gemaakt tegen de gehanteerde motivering.
In de stroomgebiedbeheerplannen vanaf 2027 zal niet meer de mogelijkheid bestaan doelbereik te faseren op grond van technische onhaalbaarheid en onevenredige kosten. De ratio is dat lidstaten dan voldoende tijd hebben gehad sinds de richtlijn in 2000 van kracht werd. Er bestaan wel andere uitzonderingsgronden waarop lidstaten zich kunnen beroepen als doelen niet gerealiseerd zijn. Ook in 2027. Ten eerste kan verder uitstel van doelbereik worden gemotiveerd als de oorzaak ligt bij natuurlijke omstandigheden. Zo duurt het vele jaren voordat de kwaliteit van grondwater reageert op veranderingen boven de grond. En ook in het oppervlaktewater zullen bepaalde chemische stoffen nog lang aanwezig zijn, ook als het gebruik van de stof is verboden. Hierbij is het dus belangrijk dat in ieder geval de maatregelen uiterlijk in 2027 zijn uitgevoerd.
Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om minder strenge doelen vast te stellen voor specifieke waterlichamen. Als onderdeel van de motivatie dient in feite aangetoond te worden dat al het mogelijke is gedaan. We hebben nog 6 jaar om daar invulling aan te geven en om die reden heeft Nederland tot nog toe geen gebruik gemaakt van deze uitzonderingsgrond. Ook in andere landen is dit nog maar beperkt gedaan. Het uitgangspunt om tegen 2027 te bezien in hoeverre de uitzonderingsgrond van minder strenge doelen nodig is, is met uw Kamer gedeeld in 2008 (Kamerstuk 27 625, nr. 119) – vóór de eerste stroomgebiedbeheerplannen van 2009 (2009–2015). Deze aanpak is begin dit jaar bevestigd door onderzoek van juristen van Element Advocaten en de Universiteit Utrecht in opdracht van de gezamenlijke provincies3.
In de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen (2022–2027) zijn aanvullende maatregelen opgenomen om de waterkwaliteit verder te verbeteren. In 2024 is een tussenevaluatie gepland om na te gaan of er meer maatregelen nodig en mogelijk zijn en om zo nodig een motivatie richting de Europese Commissie voor te bereiden.
Nadat de definitieve stroomgebiedbeheerplannen (2022–2027) zijn vastgesteld en in maart 2022 aan de Europese Commissie worden gestuurd, heeft de Commissie gelegenheid hierop een reactie te geven die eventueel kan leiden tot een inbreukprocedure. Ook kan bij concrete besluiten nationaal via de rechter worden getoetst of de plannen voldoende in lijn zijn met de richtlijn. Op grond van de keuzes en ambitie van het Kabinet acht ik het risico dat «de rechter het land op slot gaat zetten» tot 2027 gering. Na 2027 hangt dit risico af van de volledigheid van het maatregelpakket tot 2027 en de mate waarin we in staat zijn de motivatie voor het gebruik van de uitzonderingsgronden goed te onderbouwen.
Kunt u toezeggen dat u bij het kaart brengen van de juridische aspecten rond de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan de Kaderrichtlijn Water alles op alles zet om te voorkomen dat u onverhoopt actiegroepen in de kaart speelt die de uitkomsten van het onderzoek zullen aangrijpen om rechtszaken te beginnen tegen de Staat?
Er wordt hard gewerkt om te voorkomen dat er een Europese inbreukprocedure tegen Nederland zou moeten worden gestart of dat er rechtszaken zouden kunnen slagen door:
Onderkent u dat het verwijzen naar dreigende juridische procedures waarmee actiegroepen buiten de politieke besluitvorming om bij de rechter hun gelijk kunnen halen opnieuw aantoont dat het collectieve actierecht (art. 3:305a Burgerlijk Wetboek) dringend bijstelling behoeft?
Ik zie geen aanleiding het collectieve actierecht bij te stellen. In een democratische rechtsstaat staat het beginsel centraal dat zowel burgers als de overheid aangesproken kunnen worden op de nakoming van wet- en regelgeving en hetgeen uit wet- en regelgeving aan rechten en plichten voortvloeit. Burgers, zowel natuurlijke als rechtspersonen, kunnen (vermeende) schendingen van het recht aan de rechter voorleggen voor zover zij daarbij in hun belangen geraakt worden.
Dit geldt evenzeer voor actiegroepen die opkomen voor de (gebundelde) belangen die zij behartigen. Actiegroepen kunnen daarbij, als zij over rechtspersoonlijkheid beschikken, gebruik maken van het collectieve actierecht dat is verankerd in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (en voor de bestuursrechtelijke variant in artikel 1:2 derde lid van de Algemene wet bestuursrecht). Het feit dat een actiegroep aangeeft van dit recht mogelijk gebruik te zullen maken, vormt geen reden om dit recht bij te stellen. Een actiegroep handelt hierbij immers niet anders dan een burger die zich ten opzichte van de overheid op zijn rechten of de vermeende schending daarvan beroept.
Bent u van oordeel dat het aan het parlement is om uitleg te geven aan en keuzes te maken met betrekking tot de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water en niet aan de rechter?
De maatregelen waarmee Nederland de KRW implementeert liggen bij de wetgever. Als de maatregelen van de wetgever ter uitvoering van de richtlijn tekort schieten, vereist het EU-recht dat de mogelijke schending van de richtlijn kan worden voorgelegd aan de nationale rechter. De nationale rechter heeft op grond van het EU-recht de verantwoordelijkheid en taak om zorg te dragen voor naleving van het EU-recht. In deze lijn is het ook aan de nationale rechter om te oordelen of een lidstaat handelt in overeenstemming met de eisen die het EU-recht stelt. In deze beoordeling kan de nationale rechter (indien nodig) prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Hoewel de wetgever dus inderdaad keuzes kan maken met betrekking tot de uitvoering van de KRW, heeft – en ik verwijs hierbij naar hetgeen hiervoor in antwoord op vraag 4 is gezegd – de onafhankelijke rechter de verantwoordelijkheid en taak om desgevraagd te toetsen of die maatregelen afdoende zijn om de KRW-doelstellingen te verwezenlijken.
Het bericht ''Heeft premier Jacobs een punt als zij zegt dat Nederland vals speelt?' |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Don Ceder (CU), Frank Wassenberg (PvdD), Laura Bromet (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Heeft premier Jacobs een punt als zij zegt dat Nederland vals speelt?»1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Rijksministerraad (hierna RMR) onder uw voorzitterschap op 23 april 2021 heeft geconstateerd dat het land Sint Maarten aan de voorwaarden heeft voldaan om in aanmerking te komen voor uitkering van de 5e tranche liquiditeitssteun en dat op grond daarvan door de Rijksministerraad is besloten de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) te belasten met de uitvoering?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Staatssecretaris van BZK vervolgens besloten heeft geen uitvoering te geven aan het besluit van de RMR? Heeft de Staatssecretaris van BZK dat met u als voorzitter van de RMR afgestemd?
Zeer zorgwekkende ontwikkelingen inzake de corporate governance van Princess Juliana International Airport (PJIA) welke plaatsvonden na de Rijksministerraad van 23 april 2021, hebben de Staatssecretaris van BZK doen besluiten de vijfde tranche liquiditeitssteun voor Sint Maarten in gewijzigde vorm opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. De Staatssecretaris van BZK draagt ministeriele verantwoordelijkheid voor Koninkrijksrelaties en heeft mij begin mei geïnformeerd over zijn voornemen om de vijfde tranche liquiditeitssteun opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad.
Klopt het dat de reden van het opschorten van de liquiditeitssteun niet lag in de vooraf gestelde voorwaarden om de 5e tranche liquiditeitssteun te verlenen?
Op 22 december 2020 hebben de Minister-President van Sint Maarten en de Staatssecretaris van BZK de onderlinge regeling Landspakket Sint Maarten ondertekend. Deze overeenkomst bindt de regeringen van Sint Maarten en Nederland aan de uitvoering van de maatregelen in het landspakket. De voortgang bij de uitvoering van het landspakket is voorwaardelijk voor toekenning van volgende tranches financiële steun. In het landspakket is onder meer afgesproken dat Sint Maarten zorg draagt voor de continuïteit van vitale processen, waaronder de vlucht- en vliegtuigafhandeling. Daarnaast is ook afgesproken dat Sint Maarten de corporate governance van overheidsbedrijven verbetert, door de adviezen van de Taskforce Corporate Governance te implementeren.
Zoals de Staatssecretaris van BZK in zijn brieven aan uw Kamer van 26 en 28 mei jl. heeft beschreven, werden de kaders van goed bestuur keer op keer door de luchthaven overschreden.2 Ook de Minister-President van Sint Maarten zelf erkende dat de «hands off» benadering van de regering als aandeelhouder van de luchthaven, heeft geleid tot ernstige problemen met betrekking tot goed bestuur. Door het gebrek aan optreden door de regering, komt Sint Maarten dus twee afspraken uit het landspakket niet na. Enerzijds vormt deze manier van handelen een substantieel risico voor het realiseren van goed bestuur, anderzijds komt de uitvoerbaarheid van het gehele herstelproject in gevaar en kunnen de vitale processen op termijn in het gedrang komen.
Klopt het dat voor de RMR het reglement van orde van de ministerraad van het land Nederland ook geldt? Zo ja, deelt u dan de conclusie dat de Staatssecretaris van BZK in strijd met artikel 12 tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad heeft gehandeld2? Zo nee, waarom niet?
Het reglement van orde van de ministerraad is ook van toepassing op de Rijksministerraad. Artikel 12 tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad bepaalt dat in geen geval wordt gehandeld tegen een besluit van de raad. Gewijzigde feiten en omstandigheden kunnen aanleiding zijn om een eerder genomen besluit in gewijzigde vorm opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. De omstandigheden zoals omschreven in het antwoord op vraag 4 hebben de Staatssecretaris van BZK doen besluiten de vijfde tranche liquiditeitssteun opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. In de Rijksministerraad van 28 mei 2021 is vervolgens besloten het besluit van de Rijksministerraad van 23 april 2021 inzake de vijfde tranche liquiditeitssteun te wijzigen.
Op welke wijze bent u betrokken geweest bij het proces in de periode vanaf de besluitvorming in de RMR van 23 april 2021 tot en met de besluitvorming in de RMR van 28 mei?
De Staatssecretaris van BZK heeft mij in mei geïnformeerd over zijn voornemen om de vijfde tranche liquiditeitssteun opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. In die periode heb ik tevens een bewindspersonenoverleg inzake Koninkrijksrelaties voorgezeten. Daar is dit onderwerp ook ter sprake gekomen. Daarnaast heb ik als voorzitter van de (rijks)ministerraad dit onderwerp op de agenda van de Rijksministerraad geplaatst op verzoek van de Staatssecretaris van BZK.
Begrijpt u dat het besluit van de RMR d.d. 28 mei 2021 om het eerdere besluit d.d. 23 april 2021 in te trekken door onder meer onafhankelijke staatsrechtgeleerden, onder wie prof.mr. G.H. Hoogers, wordt uitgelegd als een poging het handelen van de Staatssecretaris van BZK achteraf met terugwerkende kracht te «legaliseren»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zeer zorgwekkende ontwikkelingen inzake de corporate governance van Princess Juliana International Airport (PJIA) welke plaatsvonden na de Rijksministerraad van 23 april 2021, hebben de Staatssecretaris van BZK doen besluiten de vijfde tranche liquiditeitssteun voor Sint Maarten in gewijzigde vorm opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. Artikel 12 tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad bepaalt dat in geen geval wordt gehandeld tegen een besluit van de raad. Gewijzigde feiten en omstandigheden kunnen aanleiding zijn om een eerder genomen besluit in gewijzigde vorm opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad.
Hoe beoordeelt u het feit dat, nadat Sint Maarten aan de voorwaarden had voldaan en de RMR had besloten, de Staatssecretaris van BZK eigenstandig – zonder dat daar een besluit van de RMR aan ten grondslag lag – heeft besloten geen uitvoering te geven aan het RMR-besluit?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u bereid in overleg met de regeringen van de landen een aangepast reglement van orde voor de RMR vast te stellen, waardoor dergelijke situaties en onduidelijkheid niet meer voor kunnen komen? Zo niet, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om het reglement van orde van de ministerraad te wijzigen.
Hoe kan voortaan voorkomen worden dat er een situatie ontstaat waarin er onzekerheid bestaat of een besluit van de RMR wel tijdig wordt uitgevoerd?
Indien nieuwe dan wel gewijzigde feiten of omstandigheden zich voordoen kan dit aanleiding geven om op een eerder genomen besluit terug te komen. Dergelijke feiten en omstandigheden deden zich in het onderhavige geval voor. Nu het een besluit van de Rijksministerraad betrof was het aan de Rijksministerraad om het gewijzigde besluit te nemen en is het besluit om die reden opnieuw geagendeerd in de Rijksministerraad.
Op grond van welke specifieke grondslag is besloten geen uitvoering te geven aan het RMR besluit d.d. 23 april? Kunt u verwijzen naar een artikel in het reglement van orde, het statuut of een andere afspraak die is erkend en vastgesteld door alle landen en openbare lichamen in het Koninkrijk?
Zie antwoord op vraag 10.
Het bericht ‘Chauffeurs balen van uitblijven oplossing voor onveilige bussen: ,,Gemeenten en provincies blijven maar naar elkaar verwijzen''’. |
|
Fahid Minhas (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Chauffeurs balen van uitblijven oplossing voor onveilige bussen: «Gemeenten en provincies blijven maar naar elkaar verwijzen»»?1
Ja.
Klopt het dat de overlast in het openbaar vervoer (OV) tussen Emmen en Ter Apel door veiligelanders blijft aanhouden? Hoeveel gevallen van overlast door veiligelanders vindt momenteel plaats in het OV? Op welke trajecten vindt deze overlast vooral plaats?
De politie en vervoerders registreren niet op verblijfsstatus van personen die betrokken zijn bij incidenten. Er valt dan ook niet te zeggen of de personen die betrokken zijn geweest bij de incidenten in het openbaar vervoer tussen Emmen en Ter Apel asielzoekers uit veilige landen van herkomst zijn.
Overlast in het openbaar vervoer tussen Emmen en Ter Apel speelt vooral op en rond de buslijn 73 van Qbuzz. Het overgrote deel van de meldingen betrof betalingsproblemen. Op dit moment gaat het om gemiddeld 5 meldingen per week. In 2017 en 2018 lag het aantal incidenten per week veel hoger met als dieptepunt eind 2018. Toen vonden er gemiddeld meer dan 50 incidenten per week plaats. Het betrof voornamelijk betalingsproblemen.
Vanaf 2019 is door de vele maatregelen het aantal incidenten op de buslijnen tussen Emmen en Ter Apel fors afgenomen. Deze maatregelen betreffen de continue inzet van de OV-stewards op buslijn 73 en de inzet van een pendelbus. Ook op de Vechtdallijn tussen Emmen en Zwolle wordt overlast ervaren. Ook hier hebben de incidenten voornamelijk betrekking op betalingsproblemen. Ik benadruk ook hier graag het belang van het doen van aangifte in het geval van crimineel gedrag.
Deelt u de constatering dat de inzet van middelen in het OV om overlastgeving door asielzoekers tegen te gaan nog onvoldoende effectief is? Zo nee, waarom niet?
Overlast veroorzaakt door asielzoekers is een maatschappelijk probleem, dat zich ook in het openbaar vervoer manifesteert. Op de lijn naar Ter Apel kampt het OV-personeel en de reiziger daardoor met een gevoel van onveiligheid en dat is onacceptabel. Iedere vorm van overlast is dan ook onacceptabel. Om de veiligheid van de reizigers en personeel te waarborgen worden door vervoerders extra maatregelen getroffen door op de betreffende lijnen reis-en verblijfsverboden op te leggen, camera’s te installeren, toegangscontroles en extra toezichthoudend personeel op de in te zetten. Ook wordt er gewerkt met bodycams en is er extra aandacht voor opleidingen voor medewerkers. De ingezette maatregelen in het openbaar vervoer sorteren effect, maar zullen nooit alle incidenten kunnen voorkomen. Daarom zijn de ketenmariniers continu met betrokken partijen zoals vervoerders, politie, COA en het Ministerie van I&W in gesprek om te bezien hoe de aanpak van overlast in het openbaar vervoer nog beter kan.
Zijn er in Europees verband initiatieven waar Nederland van kan leren bij het aanpakken van dergelijke overlastproblematiek?
Europese initiatieven specifiek voor de aanpak van overlastgevende asielzoekers in het openbaar vervoer zijn zowel bij mij, mijn collega van I&W en de vervoerders niet bekend. Wel worden (wetenschappelijke) Europese vergelijkingen gemaakt voor sociale veiligheid. Deze hebben echter een bredere context zoals samenleving, wonen, onderwijs en werk. Vervoerders geven aan dat juist de aanpak in Ter Apel een voorbeeld is van een goede regionale samenwerking in de keten, waarbij continu wordt ingespeeld op snel veranderde situaties.
Welke middelen uit de toolbox zijn sinds de beantwoording van de eerdere vragen van de leden Ziengs en Becker ingezet om overlast in het OV aan te pakken?2 Hoe staat het met de bekendheid van de diverse mogelijkheden uit de toolbox en hoe wordt de inzet van deze mogelijkheden beoordeeld door lokale bestuurders? Hoe wordt de taakvervulling door de ketenmariniers beoordeeld door de betrokken vervoersbedrijven en gemeenten om deze overlast aan te pakken?
In november 2020 hebben de ketenmariniers de bestaande maatregelen tegen overlastgevende asielzoekers gebundeld in een zogenaamde toolbox die handvatten biedt in de aanpak van overlastgevende asielzoekers.3 In hoofdstuk vier van de toolbox staan bestaande maatregelen tegen overlast in het openbaar vervoer opgenomen, zoals het opleggen van reis- of verblijfsverboden, het gebruik van camera’s en de inzet van toezichthoudend personeel. De toolbox is mede tot stand gekomen in afstemming met Arriva en de NS en is breed verspreid onder partijen die een rol spelen in de aanpak van overlast, waaronder vervoerders.
De ketenmariniers adviseren betrokken partijen desgewenst over de inzet van maatregelen. Hoe de maatregelen in de toolbox beoordeeld worden door lokale bestuurders en hoe de taakvervulling van de ketenmariniers door hen wordt beoordeeld kan het beste worden beantwoord door de lokale bestuurders zelf. Vervoerders geven aan de samenwerking met- en de inzet van de ketenmariniers te waarderen, al hebben de gesprekken volgens hen niet tot een structurele oplossing geleid in het OV rondom Ter Apel. Vanuit de ketenmariniers wordt de samenwerking als goed ervaren en de ontvangen terugkoppeling over de toolbox is dat dit document wordt gezien als een handig en bruikbaar naslagwerk.
In de eerdere beantwoording op schriftelijke vragen van Ziengs en Becker is aangegeven dat wordt gekeken naar een pilot voor een regionaal vervoersverbod in het OV. Wat is de status van deze pilot? Zijn in het kader van deze pilot verboden opgelegd? Wat zijn de eerste ervaringen met die pilot?
In Oost-Nederland hebben de vervoerders Keolis, Arriva, Transdev en de NS een plan van aanpak opgesteld voor een pilot met het invoeren van een regionaal reisverbod. Dit reisverbod geldt voor een ruimer gebied dan alleen voor de desbetreffende OV-lijn. Het doel van deze pilot is om inzicht te bieden in de juridische mogelijkheden voor het opleggen van een regionaal reisverbod door meerdere vervoerders. De pilot zal in ieder geval gaan gelden op een tweetal treinlijnen, te weten Arnhem-Winterswijk en Enschede-Wierden. Vervoerders onderzoeken op dit moment of de pilot ook voor de hele regio Overijssel en Gelderland kan gaan gelden, waaronder ook de treinlijn Emmen-Zwolle. Er is een onafhankelijke projectleider aangesteld. Om aan de voorwaarden van de AVG en de proportionaliteiteisen te kunnen voldoen is een aparte juridische werkgroep ingesteld. De verwachting is dat de pilot na de zomer kan worden gestart. Op dit moment zijn er dan ook nog geen regionale reisverboden opgelegd.
Wordt er vanuit het ministerie, naast het OV-verbod dat na de zomer wordt gestart, ook naar andere maatregelen gekeken om de overlast in het OV te stoppen? Zo ja, welke maatregelen worden overwogen om in te zetten?
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 3 zetten vervoerders verschillende maatregelen in om de veiligheid voor de reizigers en medewerkers in het openbaar vervoer te waarborgen. Ook heeft de gemeente Westerwolde na afloop van de proef met de pendelbus vanuit mijn departement geld ontvangen om tot het einde van 2021 de inzet van de pendelbus te kunnen continueren. Vanuit mijn departement is in 2021 tevens een budget van 1 miljoen euro beschikbaar gesteld waarmee gemeenten lokaal maatregelen kunnen inzetten tegen overlastgevende asielzoekers. Gemeenten kunnen dit budget ook aanwenden om maatregelen te treffen tegen overlast veroorzaakt door asielzoekers in het openbaar vervoer. Zo zullen de gemeenten Boxmeer, Venray, Nijmegen, Grave en St. Anthonis de regeling gebruiken om BOA’s in te zetten, onder meer in het openbaar vervoer. Daarnaast onderzoek ik momenteel of overlastgevend gedrag op buslijn 73 tussen station Emmen en Ter Apel zou kunnen leiden tot plaatsing in de speciale Handhaving- en Toezichtlocatie voor overlastgevers in Hoogeveen.
De onthulling dat de overheid vastlegging van stikstof door bodemleven, de grootste stikstofbron, buiten het stikstofbeleid houdt. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de publicatie van Stichting Agrifacts (Staf) waarin wordt gesteld dat de overheid de grootste stikstofbron buiten het stikstofbeleid houdt?1
Ja.
Was u op de hoogte van de in de publicatie genoemde metingen door de Universiteit van Antwerpen?
Nee.
Als u niet van deze belangwekkende metingen op de hoogte was, hoe kon dat het geval zijn?
De betreffende bodemonderzoeken uit 2010 en 2014 zijn onderdeel van de door de provincie Drenthe toegepaste werkwijze om de uitkomsten van het florameetnet mee te ijken en te controleren. Het betreft hier het Drentse deel van het Landelijke Meetnet Flora. Daarmee wordt niet alleen gemeten hoe het met de planten zelf gaat, maar wordt via de planten ook geanalyseerd hoe het met de milieuomstandigheden gaat. De plantensoorten fungeren dus als bioindicator voor bodem en water. Om dit meetinstrument te ijken, laat de provincie zo nu en dan de daadwerkelijke bodembeschikbaarheid van de verschillende voedingsstoffen controleren.
Omdat de ijkingsresultaten geen aanleiding gaven tot het aanpassen van wetenschappelijke inzichten of tot bijstelling van het natuurbeleid, was er geen reden om mij van de resultaten op de hoogte te stellen.
Is de wetenschappelijke analyse van Staf feitelijk correct dat de verschillende zogenoemde natuurbodems behalve stikstofdepositie ook stikstofvastlegging vanuit de lucht (N2) kennen door bodemleven (bacteriën en andere bodemorganismen)?
Ja, dat is een algemeen bekend fenomeen.
Indien de analyse van Staf juist is, hoeveel kilogram stikstof aanvoer per hectare per jaar is hiervan het gevolg voor respectievelijk droge heide, natte heide, droge bossen zonder productie, droge bossen met productie, vochtige bossen zonder productie, vochtige bossen met productie, bloem- en kruidenrijk weidevogelgrasland, schraalgrasland en zandverstuivingen?
De meeste experts schatten de hoeveel stikstof die in natuurterreinen wordt gefixeerd op gemiddeld 2 á 3 kilo stikstof per hectare per jaar. Een uitsplitsing naar type natuur kon op deze termijn niet worden gemaakt, maar duidelijk is wel dat de hoeveelheid stikstofbinding met name afhangt van het al dan niet aanwezig zijn van bepaalde plantensoorten waarmee de stikstofbindende bacteriën in symbiose leven. Het gaat daarbij om vlinderbloemigen in graslanden (zoals klavers) en om zwarte els in moerasbossen.
Het binden van deze hoeveelheid stikstof door planten in natuurgebieden is een natuurlijk proces waar al rekening mee is gehouden in de bepaling van de kritische depositiewaarden, terwijl stikstofdepositie uit menselijke activiteiten een kunstmatige toevoeging is.
Klopt het dat afbraak van de bodemvoorraad stikstof (afbraak van organische stof) een belangrijke bron is van de toevoer van stikstof naar stikstofgevoelige natuur?
In de natuur is sprake van een stikstofkringloop: enerzijds komt stikstof vrij uit afgebroken organische stof, anderzijds wordt stikstof vastgelegd in planten en door bodemorganismen. Van nature is de toevoer vanuit de lucht heel gering; de nutriënten moeten dus vooral uit de bodem komen.
Om hoeveel kilogram per hectare per jaar gaat het bij achtereenvolgens droge heide, natte heide, droge bossen zonder productie, droge bossen met productie, vochtige bossen zonder productie, vochtige bossen met productie, bloem- en kruidenrijk weidevogelgrasland, schraalgrasland en zandverstuivingen?
Ik beschik niet over een berekening per type natuur, maar de Universiteit van Antwerpen heeft op verzoek van de provincie Drenthe wel berekend wat het gemiddelde is2. Op basis van de gemeten productiviteit van de plantengroei in de onderzochte gebieden, die gemiddeld 2.512 kg droge stof per ha per jaar bedraagt, is berekend dat per jaar gemiddeld 38 kg stikstof uit de bodem wordt gebruikt. Dat is beduidend lager dan de 30 tot 250 kg die in het artikel worden genoemd. Om dit in perspectief te plaatsen: de stikstofdepositie uit de lucht voegt daar gemiddeld 21 kg (in 20193) aan toe, een extra toevoer van 55%.
Wordt de omvang van de stikstofbron onder vraag 7 gemeten of in kaart gebracht voor de verschillende habitats binnen natuurgebieden?
Nee.
Als het antwoord op vraag 8 bevestigend luidt, kunt u die gegevens beschikbaar stellen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Als het antwoord op 8 bevestigend luidt, waarom neemt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en u deze aanvoer niet mee in de aanvoer van stikstof per hectare voor stikstofgevoelige vegetaties?
Wat van buiten, via de lucht, in het ecosysteem komt, wordt door het RIVM meegenomen in de berekeningen; dat is inclusief stikstofverbindingen die uit natuurlijke vegetaties in de lucht komen en getransporteerd worden naar andere natuurgebieden. De stikstof die onderdeel is van de stikstofkringloop in het ecosysteem wordt niet meegenomen, omdat het geen extra aanvoer betreft.
Kunt u de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk informeren of de bevindingen van de Universiteit van Antwerpen ook opgaan voor de natuurgebieden in de overige provincies?
Hier is geen onderzoek naar gedaan, maar aangenomen mag worden dat de resultaten min of meer representatief zullen zijn voor andere provincies.
Onderkent u dat de bevindingen van de Universiteit van Antwerpen van grote betekenis zijn voor de toekenning van de uitstoot van stikstof uit verschillende bronnen en kunnen leiden tot het bijstellen van tot dusver gehanteerde aannames?
Nee, de resultaten hebben geen nieuwe wetenschappelijke inzichten opgeleverd.
Bent u bereid om naar aanleiding van het onderzoek van de Universiteit van Antwerpen in alle stikstofgevoelige gebieden vergelijkbare bodemanalyses te laten uitvoeren?
Daar is vanuit het stikstofbeleid geen aanleiding toe. Het is aan de provincies om te bepalen of ze dit type onderzoek om andere redenen (zoals het ijken van het florameetnet) willen laten uitvoeren.
Als de analyse van Staf inzake het jaarlijks vrijkomen van 30 tot 250 kilo stikstof per hectare uit de bodemvoorraad (afbraak organische stof) juist is, welk effect hebben dan de huidige stikstofregels zoals snelheidsbeperking en veehouderij op de staat van instandhouding van de natuur?
De vergelijking die door Staf is gemaakt, leidt tot onjuiste conclusies, zoals blijkt uit de antwoorden op vraag 8 en 10. De analyse heeft dan ook geen gevolgen voor het bepalen van het effect van de stikstofregels.
Worden de stikstofwinsten zoals deze in bestaande door de overheid gehanteerde modellen worden berekend, tenietgedaan door de grotere toestroom van stikstof uit de bodem zoals nu berekend door Staf, waardoor er geen meetbaar effect zal zijn van het maatregelenpakket voor landbouw, verkeer en industrie?
Dat is niet het geval.
Hoe verhoudt de aanvoer van stikstof uit de bodemvoorraad zich tot de kritische depositiewaarde van de vegetatie?
Die aanvoer is in de KDW verdisconteerd, zowel bij de empirisch vastgestelde KDW-bandbreedtes als bij de modelmatig vastgestelde KDW'n, omdat de stikstofkringloop onderdeel is van wat respectievelijk bij veldmetingen wordt vastgesteld en hoe de modellen zijn gemaakt.
Bent u bereid, gezien deze nieuwe informatie en de grote gevolgen van de inzichten die uit deze nieuwe wetenschappelijke benadering voortvloeien, om op zeer korte termijn een nadere studie uit te laten voeren, door een ander instituut dan het RIVM of Wageningen University & Reasearch (WUR) naar deze materie, bijvoorbeeld het Instituut voor Biodiversiteit en Ecosysteem Dynamica (IBED) van de Universiteit van Amsterdam?
Daar is geen aanleiding voor.
Bent u bereid antwoord te geven op iedere vraag afzonderlijk?
Ja.
Het bericht dat een asielzoeker uit Iran in korte tijd meerdere meisjes heeft aangerand |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat een 35-jarige asielzoeker uit Iran een 18-jarig meisje in Assen heeft aangerand en twee minderjarige meisjes zijn geslachtsdeel heeft laten zien?1
Bovenstaande vragen gaan over een individuele zaak. Zoals u bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken.
In algemene zin wil ik benadrukken dat wetsovertreding onacceptabel is en delicten zoals beschreven in de vragen verwerpelijk zijn. Of het gaat om vreemdelingen of andere personen maakt daarbij geen verschil. Een ieder dient zich aan de wet te houden.
Het is aan de rechter om te oordelen over schuldigverklaring en, bij schuldigverklaring, over een op te leggen sanctie. Het is niet aan mij als Staatssecretaris om te oordelen over de beslissing van een onafhankelijke rechter.
Als een vreemdeling vluchtelingrechtelijke vervolging of ernstige schade te vrezen heeft, kan de verblijfsvergunning asiel enkel worden geweigerd of ingetrokken als er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf. Uw Kamer is hierover op meerdere momenten geïnformeerd, laatstelijk in mijn brief van 1 juli 20202. Indien het verblijfsrecht wordt beëindigd dan dient de vreemdeling Nederland te verlaten. Bij voorkeur gebeurt dit zelfstanding waarbij de vreemdeling ondersteund kan worden door de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), de Internationale Organisatie voor Migratie of non-gouvernementele organisaties. Indien nodig kan de DT&V overgaan tot gedwongen terugkeer.
Bent u ervan op de hoogte dat deze asielviezerik tijdens de afgelopen jaarwisseling ook al een meisje in Coevorden zou hebben aangerand?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat deze asielviezerik vorige zomer een medewerkster van het AZC in Assen bij haar borsten heeft gegrepen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat deze asielviezerik in 2017 al is veroordeeld tot drie maanden cel voor aanranding?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u verklaren hoe het in hemelsnaam mogelijk is dat dit stuk asieltuig niet al lang is uitgezet na zijn straf?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de straf die nu tegen hem wordt geëist van één jaar cel, waarvan de helft voorwaardelijk, schandalig laag is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het te zot voor woorden is dat deze aanrander in een procedure zit voor zijn tweede asielaanvraag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid een nieuwe aanranding te voorkomen en deze asielviezerik na zijn straf direct uit te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De toename van drugsgebruik onder studenten |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afkicklijn roodgloeiend; Zorgen over cocaïnegebruik studenten door lockdownsleur»?1
Ja.
Wat zijn de meest recente gegevens over drugsgebruik en specifiek cocaïnegebruik sinds de uitbraak van de coronacrisis? Wat zijn de meest recente gegevens over het beroep dat gedaan wordt op verslavingszorg met betrekking tot het afkicken van drugs? Wanneer verwacht u de eerste resultaten van het grootschalige onderzoek naar mentale gezondheid en middelengebruik onder studenten, uitgevoerd door RIVM, GGD GHOR Nederland en Trimbos-instituut?
Er zijn op dit moment geen landelijke cijfers over het middelengebruik onder specifiek de studentenpopulatie. Dat is de reden dat ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opdracht heb gegeven voor een landelijke monitor mentale gezondheid en middelengebruik studenten die wordt uitgevoerd door de in de vraag genoemde partijen. De metingen zouden in de loop van 2020 worden uitgevoerd, maar zijn vanwege de coronasituatie uitgesteld naar begin dit jaar in de hoop dat het dan mogelijk zou zijn een meting te doen die niet beïnvloed werd door corona. Vanwege de aanhoudende coronaproblematiek zijn de digitale vragenlijsten voor het onderzoek aangevuld met vragen over de mogelijke gevolgen van het coronavirus voor studenten in het hoger onderwijs. De eerste resultaten van deze metingen verwacht ik in oktober, het complete rapport in november dit jaar. De rapporten zullen aan uw Kamer worden toegezonden vergezeld van de conclusies en mogelijke vervolgstappen.
In het grote Uitgaansonderzoek 2020 is het middelengebruik van uitgaande jongeren en jongvolwassenen in beeld gebracht, waarvan ook studenten deel uitmaken. Er zijn twee metingen uitgevoerd: de eerste over de periode voorafgaand aan de coronamaatregelen, vóór 13 maart 2020, en de tweede gedurende de coronamaatregelen over de periode juni tot september 2020. In mijn brief van 9 maart jl. aan uw Kamer2 heb ik u bericht over de resultaten van deze metingen en heb ik u de factsheet «Uitgaansgedrag en middelengebruik tijdens de coronapandemie van maart tot september 2020» doen toekomen. Samengevat is er in 2020 in vergelijking tot 2019 een daling geconstateerd in het gebruik van uitgaansdrugs zoals ecstasy, speed en lachgas. Het gebruik van middelen die vaker thuis worden gebruikt, zoals cocaïne en psychedelica is vrij stabiel gebleven. Ik verwijs u graag naar deze factsheet en brief waarin ik de recente ontwikkelingen op het terrein van drugsgebruik beschrijf.
Met betrekking tot cocaïne wijs ik u op mijn brief van 18 december jl.3 waarin ik u informeerde over de verkenning naar dit middel die in 2020 door het Trimbos instituut is uitgevoerd. Aanleiding voor deze verkenning vormde het gegeven dat voor cocaïnegebruik minder bekend is over de gebruikers, gebruiksredenen en mogelijke interventies. Bij deze verkenning zijn verschillende groepen gebruikers van cocaïne geïdentificeerd. Ik heb het Trimbos instituut opdracht gegeven om dit jaar een vervolgonderzoek uit te voeren gericht op de ontwikkeling van een op deze doelgroepen toegespitste preventieaanpak.
Ten aanzien van uw vraag over inzicht in het beroep dat wordt gedaan op de verslavingszorg met betrekking tot drugsproblematiek, ontbreekt het op dit moment helaas aan actuele data. We zijn hiervoor namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat de gegevensverwerking niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk om data van instellingen voor verslavingszorg in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt geregeld. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)4, is aanboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra de wetgeving in werking is getreden, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Bent u van plan om uitvraag te doen of te laten doen bij aanbieders van verslavingszorg hoe groot de vraag is naar verslavingszorg met betrekking tot drugs en hoeveel deze is toegenomen?
Voor de verstrekking van gegevens door aanbieders van verslavingszorg is voornoemde wettelijke grondslag benodigd. Het streven is dat deze gegevensuitwisseling vanaf begin 2022 weer mogelijk zal zijn.
Aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) houden we de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg als het gaat om drugsgebruik. VKN geeft aan dat er geen signalen zijn dat er sprake is van een grote toename van verslavingen onder studenten en constateert eerder een afname in het drugsgebruik gedurende het afgelopen jaar. Het drugsgebruik lijkt nu weer toe te nemen. Dit leidt echter niet direct tot een toename in verslaving.
Naast de eerdergenoemde metingen van het Trimbos-Instituut zijn er ook metingen naar middelengebruik uitgevoerd op initiatief van Jellinek en de Hogeschool van Amsterdam met vergelijkbare resultaten.5
Wie coördineert structurele landelijke gegevensverzameling en monitoring van verslavingen en verslavingszorg rond drugs? Bent u tevreden met de manier waarop dit nu gebeurt? Zo nee, wat bent u van plan daarin te verbeteren?
De stichting IVZ beheert het LADIS dat al 30 jaar lang goed inzicht geeft in de hulpvraag in de verslavingszorg. Naast het Ministerie van VWS, dat de informatie uit LADIS onder andere benut voor de vorming en ontwikkeling van beleid, zijn partijen als het Trimbos instituut en het European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) belangrijke afnemers van de data uit LADIS. Zoals eerder aangegeven ontbreken op dit moment de landelijke cijfers uit de verslavingszorg, wat ik een groot gemis vind. Met voornoemd wetsvoorstel beogen we spoedig weer toegang te hebben tot deze cijfers.
Tot welke gezondheidsschade leidt het regulier gebruik van cocaïne? En tot welke overige maatschappelijke schade leidt cocaïnegebruik, zoals criminaliteit en economische schade? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat jongeren zo gemakkelijk drugs kunnen kopen? Zo nee, waarom niet?
Het is zonder meer onwenselijk wanneer jongeren relatief eenvoudig aan drugs kunnen komen en dat het gebruik van drugs is genormaliseerd. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid span ik mij in om deze normalisering tegen te gaan door de ontwikkeling en inzet van interventies gericht op het voorkomen dat jongeren beginnen met het proberen van drugs en op het motiveren van gebruikers om te minderen of te stoppen.
Het gebruik van cocaïne is belastend voor hart en bloedvaten en verhoogt het risico op een hartinfarct of beroerte. Het kan zorgen voor uitputting of vermoeidheid, bijdragen aan het ontstaan van agressief gedrag en een neerslachtig gevoel in de dagen na gebruik. Cocaïne kan op korte termijn de cognitieve prestaties verbeteren, maar ook tot gevolg hebben dat mensen zichzelf overschatten en te grote risico’s nemen, bijvoorbeeld in het verkeer. Daarnaast is cocaïne geestelijk verslavend. Niet alleen cocaïne zelf is schadelijk, maar ook toegevoegde hulpstoffen of versnijdingsmiddelen kunnen nadelige effecten hebben. Gebruik van cocaïne wordt vaak met alcohol gecombineerd, wat extra risico’s met zich meebrengt met een grotere kans op ernstige cardiologische en neurologische aandoeningen.
In de Nationale Drug Monitor 2020 van het Trimbos-instituut wordt gemeld dat er voor 2019 in totaal 6629 drugs gerelateerde incidenten waren gerapporteerd door landelijk werkzame EHBO-organisaties en ambulancediensten, ziekenhuizen en forensisch artsen uit acht regio’s in Nederland. Er is geen totaaloverzicht van Nederland beschikbaar, het daadwerkelijke aantal drugsincidenten voor heel Nederland zal derhalve hoger zijn. Van de 6629 gerapporteerde incidenten was bij 1091 gevallen (17%) sprake van snuifcocaïne al dan niet in combinatie met alcohol en/of andere drugs, waarbij relatief vaak sprake was van een combinatie met andere drugs. In 496 incidenten (45%) was er sprake van gebruik van cocaïne waarbij geen andere drugs gemeld waren. Tussen 2010 en 2019 lag het aantal sterfgevallen waarbij een cocaïnestoornis -of vergiftiging expliciet als doodsoorzaak was geregistreerd op gemiddeld 32 per jaar. Hierbij gaat het om gebruikers van zowel crack als van snuifcocaïne.
Cocaïnegebruik heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de gebruiker zelf, maar ook voor diens omgeving. Tot de negatieve gevolgen die rechtstreeks uit het gebruik kunnen voortvloeien behoren overlast en geweld als gevolg van verhoogde agressie, verkeersongevallen en ziekteverzuim. Minder direct zichtbaar is de georganiseerde criminaliteit die onvermijdelijk met het gebruik van drugs zoals cocaïne samenhangt. Ondermijnende (drugs)criminaliteit en de voortdurende noodzaak deze te bestrijden brengen hoge kosten met zich mee. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer op 21 januari jl. geïnformeerd over onderzoeken naar de maatschappelijke kosten van drugs7. In vervolg daarop heeft hij uw Kamer tijdens het Commissiedebat criminaliteitsbestrijding en georganiseerde misdaad/ondermijning van 16 juni jl. toegezegd de in opdracht van het Aanjaagteam Ondermijning opgestelde rapportage over drugscriminaliteit en de daaraan gerelateerde kosten vóór Prinsjesdag met uw Kamer te delen.
Zowel uit het oogpunt van volksgezondheid als het voorkomen van overige schade voor de samenleving is het van groot belang om het gebruik van cocaïne tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven is vorig jaar onderzocht welke type gebruikers van cocaïne onderscheiden kunnen worden en vindt dit jaar onderzoek plaats naar de meest geschikte preventieaanpak voor deze groepen. Dit zal uitmonden in de ontwikkeling van interventies specifiek gericht op vermindering van cocaïnegebruik, naast de interventies die reeds worden ingezet om het gebruik van partydrugs tegen te gaan.
Maakt u zich zorgen over de normalisering van het gebruik van drugs, waaronder lachgas en cocaïne, onder studenten? Wat doet u momenteel om het gebruik van drugs onder studenten te ontmoedigen en te voorkomen dat drugsgebruik in de studentenwereld normaal wordt?
Het baart mij zeker zorgen dat jongeren het gebruik van drugs steeds normaler lijken te gaan vinden. Er zijn veel verschillende soorten drugs en bovendien komen er steeds nieuwe stoffen bij, denk aan designerdrug 3-MMC. Door goede monitoring van de drugsmarkt houden we zicht op nieuwe trends en ontwikkelingen en de aanwezigheid van drugs op de gebruikersmarkt die een extra risico met zich meebrengen. Het is mijn taak om de gezondheidsschade ten gevolge van drugsgebruik zoveel mogelijk te beperken. Dat doe ik onder andere door stoffen die een gevaar vormen voor de volksgezondheid te verbieden. Daarmee geven we een waarschuwing af over de risico’s van deze drugs. En door in te zetten op preventie door er via zoveel mogelijk kanalen als het onderwijs, ouders, horeca en evenementen waar jongeren komen voor te zorgen dat jongeren zich bewust zijn van de risico’s. Hierbij wordt onder meer gebruik gemaakt van social media.
Er is een schoolprogramma Helder op School dat zich richt op voorlichting aan leerlingen, ouders, een goed schoolbeleid en speciale aandacht voor het signaleren en begeleiden van leerlingen die problematisch drugs gebruiken. Helder op School richt zich vooral op het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het mbo. Er is een speciale aanpak ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten. Hierin vinden introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden waaronder informatiesheets om (de gevolgen van) drugsgebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Daarnaast wordt ingezet op voorlichting via het programma Veilige en Gezonde Horeca Evenementen (VGHE) om uitgaande jongeren, waar vanzelfsprekend ook de studenten onder vallen, via folders, filmpjes en social media te informeren over veilig uitgaan.
Wilt u gezien deze ontwikkelingen in het bijzonder in overleg met de steden met een vestiging van het hoger onderwijs, koepels van studentenverenigingen en koepels van het hoger onderwijs? Geven de huidige ontwikkelingen aanleiding om uw beleid te veranderen? Betrekt u onderwijsinstellingen bij het beleid om het gebruik te ontmoedigen en te voorkomen, en bij beleid met betrekking tot de gevolgen van drugsgebruik voor de student?
Het is belangrijk om onderwijsinstellingen en studentenvereniging en -bonden te betrekken bij de beleidsaanpak. Zoals ook aangegeven bij vraag 2, loopt er op dit moment een onderzoek naar zowel de mentale gezondheid als het alcohol- en middelengebruik van studenten in het hoger onderwijs. Bij (de aanloop naar) dit onderzoek zijn koepels, onderwijsinstellingen en studentenbonden nauw betrokken. Als blijkt dat de resultaten aanleiding geven om een ander beleid te voeren op het gebied van middelengebruik dan zullen eerdergenoemde partijen uiteraard worden betrokken.
Naast contact over het onderzoek naar de mentale gezondheid en middelengebruik heeft het Trimbos-instituut frequent en structureel contact met onderwijsinstellingen, studentenkoepels, Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU). Uit deze contacten komt onder andere een handreiking voor gemeenten voort die zich richt op preventie van problematisch alcoholgebruik van studenten. Mogelijk wordt deze handreiking ook toepasbaar gemaakt voor drugsgebruik.
Verder wordt in studentensteden samengewerkt tussen onderwijsinstellingen, studie- en studentenverenigingen en de lokale instellingen voor verslavingszorg. Hieronder valt onder andere de inzet op deskundigheidsbevordering van studentpsychologen als het gaat om signaleren, begeleiden en doorverwijzen naar de verslavingszorg indien nodig, maar ook het bieden van voorlichting.
Gelden de geschetste ontwikkelingen ook in het mbo? Wilt u ook in gesprek met vertegenwoordigers van het mbo om hier meer zicht op te krijgen en met deze onderwijsinstellingen ook beleid vorm te geven om drugsgebruik bij studenten te voorkomen en de gevolgen te beperken?
In het MBO zijn geen signalen dat het drugsgebruik sterk is toegenomen. Ook zonder corona is het middelengebruik van studenten een belangrijk aandachtspunt voor docenten en mentoren in het mbo. Zij zijn erop gericht in de klas mogelijke problemen in de thuissituatie te signaleren en proberen hierover samen met bijvoorbeeld de begeleider/zorgcoördinator in gesprek te gaan met de student. Bij ernstige problemen wordt ook de samenwerking gezocht met hulpverleningsorganisaties. Mbo-instellingen hebben al beleid hoe persoonlijke problematiek, waaronder middelengebruik, opgepakt kan worden en welke organisaties hierbij betrokken kunnen worden. Op landelijk niveau wordt ook gewerkt aan de versteviging van de samenwerking tussen het mbo-onderwijs en de hulpverlening in de verbeteragenda passend onderwijs.
Daarnaast richt het Trimbos-instituut zich met het programma Helder op School op het creëren van drugsvrije schoolterreinen. Hierbij worden scholen ondersteund in het opstellen van beleid hiervoor en het trainen van personeel op scholen in het signaleren en behandelen van drugsgebruik.
Heeft de verslavingszorg in (studenten)steden voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag aan te kunnen? Zo nee, wat doet u eraan om de capaciteit te vergroten? Bent u daarover in gesprek met zorgverzekeraars? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Volgens VKN kunnen de verslavingszorginstellingen met de huidige capaciteit de hulpvraag goed aan. Het is onduidelijk of er een toename in de vraag naar verslavingszorg komt en daarom is het niet goed in te schatten of hierop moet worden geanticipeerd wat betreft de capaciteit. Bekend is dat er over het algemeen een periode zit tussen (problematisch) gebruik/verslaving en het zoeken van hulp. Een toename in gebruik is derhalve over het algemeen niet direct terug te zien in hulpvragen bij de verslavingszorg op het gebied van behandeling. Wel kan eerder een toename worden gezien bij de preventieafdelingen van verslavingszorginstellingen op het gebied van consultatie en advies en vroegtijdige interventies. Hierbij kan een deel van de vraag naar behandeling van verslaving voorkomen worden.
Indien een toename in gebruik op termijn leidt tot een toename in aanmeldingen voor verslavingszorg, en dit ook samenvalt met de verwachte inhaalzorg (zorgvraag die mensen hebben uitgesteld door corona), zal volgens VKN krapte kunnen ontstaan wat betreft beschikbare capaciteit van de zorg. Het is de taak van de zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen. De Nederlandse Zorgautoriteit houdt daar toezicht op.
Hebben onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het mbo voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag naar psychische hulp, vanwege mentale problemen door de coronacrisis, aan te kunnen?
Onderwijsinstellingen hebben zicht op de behoefte van studenten en hoe studenten kunnen worden ondersteund en begeleid. Dit gebeurt door middel van studentpsychologen, maar ook via peer-to-peer bijeenkomsten, een buddy-systeem of extra begeleidingsteam met een mentor. Vanuit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) zijn middelen beschikbaar besteld om achterstanden
aan te pakken bij studenten in het hoger onderwijs en het mbo. Het vergroten van de capaciteit van studentpsychologen is één van de mogelijkheden om deze middelen te besteden.
Zijn de middelen uit het steunpakket sociaal en mentaal welzijn en leefstijl en de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs beschikbaar voor preventie van drugsgebruik en preventie van drugsverslaving, voor zover dit gerelateerd is aan de negatieve gevolgen van de coronacrisis op het mentale welzijn? Om hoeveel geld gaat het in deze context? Is dit volgens u toereikend? Zo nee, hoeveel meer middelen zijn nodig om voldoende ondersteuning aan jongeren te bieden op dit vlak?
Het nu toegekende steunpakket voor gemeenten bedraagt 23 miljoen euro. Dat is breed inzetbaar voor de inzet van leefstijlinterventies. De verslavingszorg is als partner ook expliciet vermeld in de «Handreiking extra inzet gezonde leefstijlinterventies en impuls op bewegen», die de VNG samen met haar landelijke partners heeft opgesteld en gepubliceerd8. Dat betekent dat gemeenten via dit steunpakket mogelijkheden hebben om met de verslavingszorg of andere instellingen afspraken te maken over de uitvoering van extra preventieactiviteiten, naar gelang op lokaal niveau ervaren knelpunten en behoeften. Op dit moment bestaat nog geen beeld van de concrete activiteiten die gemeenten gaan inzetten. Evenmin is nu bekend welke hulpbehoefte er bij jongeren bestaat. Daarin zal de hiervoor genoemde studentenmonitor meer inzicht kunnen geven.
Het Nationaal Programma Onderwijs(NPO) is bedoeld voor het wegwerken, inhalen en tegengaan van onderwijsachterstanden. Mentale gezondheid is expliciet genoemd als een mogelijke factor van invloed hierop. Hoger onderwijsinstellingen kunnen ervoor kiezen om geld uit het NPO uit te geven aan extra (studie-)begeleiding voor studenten en in het kader van mentale gezondheid ook aandacht te besteden aan drugsgebruik, drugsverslaving en de preventie daarvan.
Het bericht dat er vrees is voor stortvloed aan eigen bijdragen van studenten |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat de algemene maatregel van bestuur «Regeling andere bijdragen van studenten in het hoger onderwijs» leidt tot allerhande eigen bijdragen van studenten?1
Met de regeling wordt duidelijkheid verschaft aan studenten en instellingen over voor welke kostensoorten hoger onderwijsinstellingen een bijdrage mogen verlangen van (aspirant-)studenten en bezitters van een getuigschrift en/of verklaring. Dat betekent dus ook dat instellingen voor alle andere kostensoorten geen eigen bijdrage mogen vragen. De regeling sluit in grote mate aan bij de huidige werkwijze van instellingen en komt overeen met eerdere brieven gestuurd aan de instellingen, studentenvakbonden en koepelorganisaties2 en de Tweede Kamer.3 Het ligt zodoende niet in de lijn der verwachting dat de regeling gaat leiden tot allerhande eigen bijdragen.
Kunt u «kosten die verband houden met de aard van een opleiding» nader specificeren?
Instellingen kunnen enkel een bijdrage bij de student in rekening brengen indien de kosten voor deze onderwijsvoorzieningen voortvloeien uit de bijzondere aard van de opleiding en niet vervangbaar zijn met een kosteloos alternatief. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld onderwijsexcursies die zodanig verweven zijn met of essentieel zijn voor de leerdoelen die voor de opleiding zijn gesteld dat het ontbreken van een excursie te veel afbreuk doet aan één van die doelstellingen. Kosten die verbonden zijn aan het onderwijs tijdens een onderwijsvoorziening zoals een onderwijsexcursie zijn voor rekening van de instelling. Kosten waarvoor het in de rede ligt dat van studenten een bijdrage wordt gevraagd betreffen bijvoorbeeld reis- en verblijfskosten. Dergelijke kosten kunnen niet redelijkerwijs van het instellingsbestuur verlangd worden. Kosten die voortvloeien uit de aard van de opleiding mogen niet worden doorbelast. Sportvoorzieningen verbonden aan een lerarenopleiding voor lichamelijke opvoeding mogen niet worden doorberekend, terwijl dit bij andere opleidingen wel mag, omdat die dan geen verband hebben met het onderwijs.
Hoe worden de eigen bijdragen naar de aankomende studenten gecommuniceerd? Wordt bij inschrijving duidelijk vermeld wat de bijkomende studiekosten zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van instellingen transparant te communiceren over eventuele bijdragen naast het collegegeld. De instellingen hebben reeds benadrukt de regeling tijdig te willen afronden zodat zij ook voldoende tijd hebben om richting de (aspirant-)studenten te communiceren.
Bent u van mening dat een leraar-in-opleiding zelf moet betalen voor een VOG, of dat een student die een sportopleiding doet een verplicht sportmedisch advies zelf moet bekostigen?
Instellingen verzorgen de gehele selectieprocedure voor studenten, maar het afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) of het opvragen van een (sport)medisch advies opvragen bij een onafhankelijke (sport)arts zijn geen werkzaamheden die voortvloeien uit de wettelijk taak van instellingen en zijn ook geen werkzaamheden die de instellingen zelf kunnen uitvoeren. Gezien de aard van de kosten en gelet op het feit dat het werkzaamheden betreft die niet door de instelling zelf uitgevoerd kunnen worden, is het redelijk dat de student de kosten draagt voor een dergelijke aanvraag.
Deelt u de mening dat hogere eigen bijdragen de toegankelijkheid van het hoger onderwijs niet ten goede komt en het weer een extra drempel opwerpt om voor het hoger onderwijs te kiezen?
Vanuit het Ministerie van OCW is continue aandacht voor het toegankelijk houden van het hoger onderwijs en het bieden van gelijke kansen voor studenten. Hiertoe zijn in de afgelopen jaren verschillende beleidswijzigingen doorgevoerd. Een voorbeeld hiervan is de afschaffing van eigen bijdrage voor het deelnemen aan selectieprocedures. Gelet op het feit dat deze regeling in grote mate aansluit bij de huidige werkwijze van instellingen ligt het niet in de lijn der verwachting dat de regeling hoge impact heeft op de hoogte van de bijdragen die door instellingen in rekening worden gebracht. Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te borgen mogen instellingen ten hoogste een kostendekkende bijdrage in rekening brengen en is in de regeling opgenomen dat instellingen verplicht een kosteloos alternatief moeten aanbieden voor bepaalde onderwijsvoorzieningen. Instellingen kunnen hier slechts in enkele gevallen van afwijken.
Deelt u de mening het onwenselijk te vinden dat studenten die de eigen bijdrage niet kunnen betalen bijvoorbeeld geen studie Egyptologie kunnen doen, omdat er dan een eigen bijdrage wordt gevraagd voor een excursie naar Egypte, en het reguliere onderwijsprogramma als kostenloze alternatief wordt aangeboden voor een honours-traject waarbij een eigen bijdrage wordt gevraagd?
Ik ben van mening dat het in de rede ligt dat in een dergelijk geval van studenten een eigen bijdrage wordt gevraagd voor de reis- en verblijfkosten. De overige kosten die verbonden zijn aan het onderwijs tijdens de excursie zijn voor rekening van de instelling. Het uitgangspunt blijft dat excursies vervangbaar zijn door een alternatieve opdracht. Ook voor honours-trajecten geldt dat een eigen bijdrage gevraagd kan worden voor bepaalde onderwijsvoorzieningen mits er kosteloze alternatieven worden aangeboden binnen de opleiding.
Naar aanleiding van het artikel in Science Guide is contact opgenomen met Universiteit Utrecht. De universiteit geeft aan dat zij belang hecht aan de toegankelijkheid van honours programma’s voor alle gemotiveerde en getalenteerde studenten en dat financiële draagkracht geen drempel is om deel te nemen. Voor honours programma’s die gekoppeld zijn aan opleidingen worden geen eigen bijdragen gevraagd. Bij uitzondering wordt voor enkele interdisciplinaire honours programma’s wel een eigen bijdrage gevraagd. Als dit het geval is, en een gemotiveerde student kan die bijdrage niet betalen, probeert de universiteit maatwerk te bieden en alternatieve financiering te vinden zodat de student toch deel kan nemen. De universiteit geeft aan dat zij hier altijd in is geslaagd. De werkwijze van Universiteit Utrecht past naar mijn mening bij de strekking van de regeling en vormt geen belemmering voor de toegankelijkheid.
Bent u bereid om deze regeling in te trekken, of op zijn minst de eigen bijdragen te maximeren, zodat studenten niet met extra kosten tijdens hun toch al dure studie worden overvallen?
De regeling zal niet worden ingetrokken. In de huidige regeling is per onderdeel bepaald of een gemaximeerd bedrag gewenst is. De bijdragen voor het waarderen van een buitenlands diploma van een aspirant-student en voor een te late inschrijving voor een tentamen zijn zodoende gemaximeerd met een vastgesteld bedrag. Voor overige bijdragen geldt dat deze ten hoogste kostendekkend mogen zijn.
Haatzaaien in (nieuwe) Palestijnse lesmethoden |
|
Chris Stoffer (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schoolboeken Palestijnse Autoriteit opnieuw vol met haat»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Institute for Monitoring Peace and Cultural Tolerance in School Education (IMPACT-SE) dat de nieuwe Palestijnse schoolboeken nog minder aansluiten bij de onderwijswaarden van de Verenigde Naties (VN) dan voorgaande edities?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de conclusies van IMPACT-SE, maar acht het passender om zijn oordeel over Palestijnse schoolboeken te baseren op een grootschalig onderzoek dat zojuist in opdracht van de EU is uitgevoerd door het Duitse Georg Eckert Instituut (GEI) en dat een onafhankelijke basis biedt voor de beoordeling van de Palestijnse schoolboeken.
Het onderzoek van het GEI wijst uit dat de schoolboeken tussen 2017 en 2019 een gemengd beeld geven. Zij voldeden volgens GEI grotendeels aan de UNESCO normen. Echter, GEI geeft ook aan ten aanzien van joden en Israël problematische passages gevonden te hebben, met antisemitische inhoud in één leerboek. De schoolboeken geven uitdrukking aan een narratief van verzet in de context van het Israëlisch-Palestijns conflict, en laten een vijandbeeld zien ten aanzien van Israël.
De onderzoekers van GEI hebben ook gekeken naar de schoolboeken die in 2020 zijn uitgegeven en concluderen dat daarin verbeteringen zijn aangebracht: antisemitische inhoud en voorbeelden in exacte vakken die gebaseerd waren op het Israëlisch-Palestijns conflict zijn veranderd of verwijderd.
Het kabinet verwelkomt de publicatie van het GEI. De bevindingen zijn reden tot zorg en het kabinet steunt dan ook de inzet van de Europese Commissie – als opdrachtgever van het onderzoek – om de dialoog hierover met de Palestijnse Autoriteit te intensiveren, teneinde op korte termijn verdere hervormingen te realiseren. Het kabinet onderschrijft het belang dat deze dialoog leidt tot verdere verbeteringen en verwijdering van de problematische inhoud. Uiteraard zal het Kabinet zelf ook aandacht blijven vragen voor dit onderwerp in de dialoog met de Palestijnse autoriteiten.
Wat vindt u ervan dat leerlingen bij rekenoefeningen het aantal martelaren moeten optellen, ook in relatie tot de onderwijswaarden van de VN?
Nederland en de EU zijn van mening dat het aanzetten tot haat en geweld in het lesmateriaal onacceptabel is. Binnen onderwijsmaterialen is geen plaats voor een oproep tot geweld of haatzaaiende retoriek. Het kabinet acht het van groot belang dat dergelijke voorbeelden door de Palestijnse Autoriteit zo snel mogelijk worden verwijderd en dat het hier een strikte toetsing op blijft uitvoeren. Het kabinet is tevens van mening dat kennis van elkaars leven en geschiedenis van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is en blijft zich uiteraard inzetten om aanzetten tot haat of geweld tegen te gaan.
Wat is uw mening over het feit dat bij opdrachten in aardrijkskunde- en geschiedenisboeken geen ruimte bestaat voor Israël op de kaart, omdat het hele gebied tussen de Jordaan en de Middellandse Zee wordt gezien als «Palestina»?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Joodse geschiedenis wordt genegeerd en dat eerdere alinea’s over het vredesproces zijn geschrapt uit de schoolboeken? In hoeverre draagt dit bij aan vrede en verzoening?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg over het feit dat «Het Joodse volk in Palestina» in de nieuwe schoolboeken is veranderd in «Zionistische Joden in Palestina», en dat de term «het Joodse volk» is veranderd in «de Joden»? Beaamt u dat hiermee de legitimiteit van de Joden als volk ondergraven wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Worden deze lesmethoden op enige wijze, direct dan wel via de VN, de EU of op andere indirecte wijze, mede gefinancierd door de Nederlandse staat?
Nederland is geen bilaterale donor in de Palestijnse onderwijssector en draagt niet bij aan de financiering van schoolboeken. Nederland ondersteunt Education Cannot Wait (ECW), een internationaal initiatief voor onderwijs in humanitaire contexten, als Trustfund gehuisvest bij UNICEF; ECW heeft ook programma’s in de Palestijnse Gebieden, uitgevoerd door UNICEF en UNESCO. Uit navraag bleek dat het werk van UNICEF zich echter niet richt op schoolboeken maar, in het kader van de COVID-19-respons, o.a. op het verschaffen van tablets om online lessen te kunnen volgen en op psychosociale hulp aan kinderen en ouders. UNESCO geeft daarnaast training aan onderwijzers en technische staf in de onderwijssector en is evenmin betrokken bij het ontwikkelen van lesmaterialen. De EU is wel een donor in de onderwijssector, vooral door een bijdrage aan de betalingen van salarissen, maar draagt niet bij aan lesmateriaal.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het tegengaan van haatzaaien en intolerantie in door de UNRWA (mede-)gefinancierde Palestijnse lesmethoden?2
UNRWA, dat in de Palestijnse gebieden de schoolboeken van de Palestijnse Autoriteit gebruikt, zoals het ook in Libanon, Syrië en Jordanië de nationale schoolboeken gebruikt, toetst de boeken continu op problematische passages. Voor de gevallen waar lesmateriaal niet met VN-waarden blijkt te stroken heeft UNRWA alternatieve instructiematerialen ontwikkeld voor gebruik door de leraren in diens scholen. Het kabinet acht het van groot belang dat UNRWA deze toetsing blijft uitvoeren en is tevens van mening dat kennis van elkaars leven en geschiedenis van belang is voor een klimaat waarin vrede mogelijk is.
UNRWA heeft voor haar online lesplatform (ten behoeve van het thuisonderwijs gedurende de COVID-pandemie) een drielaagse controle ingesteld om te voorkomen dat problematische passages uit de schoolboeken direct bij de leerlingen terechtkomen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van de leden Stoffer en Ceder d.d. 15 juli 2021 met kenmerk 2021Z08073.3
Wat is uw reactie op de bewering in het bericht «EU study finds incitement in Palestinian textbooks, kept from public» waarin staat dat de Europese Commissie een rapport over haatzaaien in lesmethoden van de Palestijnse Autoriteit onder de pet heeft gehouden? Klopt die bewering? Zo nee, wat is er dan concreet met deze conclusies gedaan?3
De Europese Commissie heeft de studie op vrijdag 18 juni jl. openbaar gemaakt.
Hoeveel euro aan Europese subsidies is van 2017 tot heden naar lesmethoden van de Palestijnse Autoriteit gevloeid?
Zie antwoord op vraag 7. De EU is wel een donor in de onderwijssector, vooral door een bijdrage aan de betalingen van salarissen, maar draagt niet bij aan lesmateriaal.
In hoeverre voldeden deze lesmethoden aan de UNESCO-standaarden rondom vrede, tolerantie en geweldloosheid, en hoe heeft de Europese Commissie dit bevorderd?
Zie antwoord op vraag 1 voor een appreciatie van de schoolboeken. De Europese Commissie brengt het belang van goede lesmethoden die voldoen aan de UNESCO-standaarden regelmatig op in de dialoog met de Palestijnse Autoriteit. Hierbij wordt mede gesproken over beschuldigingen en bevindingen van anderen, en het belang van goed onderwijs voor de Palestijnse staatsopbouw.
De kosten van taxaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het uitblijven van overeenstemming tussen de bankensector en de taxatiebranche over de voorwaarden en opzet van hybride taxaties? Zo ja, kunt u aangeven waarom overeenstemming uitblijft?
Zowel de taxatiebranche als de bankensector staan positief tegenover de komst van een hybride taxatieproduct1. Zoals ik in de Kamerbrief2 vermeld, hebben banken, de taxatiebranche en modelleveranciers de afgelopen tijd gesproken over de ontwikkeling van een standaard hybride product. Op verzoek van de betrokken partijen is het ministerie bij een aantal van de gevoerde overleggen aanwezig geweest, waarbij het ministerie zich actief heeft ingezet om partijen ertoe te bewegen om tot een goed, betrouwbaar en betaalbaar product te komen. Tijdens deze overleggen is duidelijk geworden dat een aantal banken en de taxatiebranche een andere kijk hebben op hoe een hybride taxatieproduct eruit moet komen te zien. Tot op heden heeft dit, ondanks alle inzet en de nadruk die door mij is gelegd op het belang van een werkbare uitkomst, niet geleid tot één breed gedragen product. Derhalve hebben zowel een aantal banken (in samenwerking met een modelleverancier)3 als de taxatiebranche een product voor een hybride taxatie ontwikkeld dat na 30 juni a.s. gebruikt kan worden. De producten verschillen op een aantal onderdelen. Zo vullen beide producten de manier waarop aangetoond wordt dat een taxateur beschikt over lokale kennis anders in. Ook hanteren beide producten een ander uitgangspunt ten aanzien van welke woningtypen hybride kunnen worden getaxeerd. Deze twee verschillen waren de voornaamste reden dat de partijen niet tot een uniforme hybride taxatievorm zijn gekomen.
Kunt u aangeven wat de geschatte kosten zijn voor de 2 varianten van hybride taxaties: de bureauwaardering en de desktoptaxatie bij kleine aanpassingen voor zowel een huis als een appartement? Kunt u daarbij ook aangeven wanneer mensen gebruik kunnen maken van de beschikbare hybride taxaties en wanneer zij een duurdere volledige taxatie moeten laten doen?
De kosten van beide producten zijn nog niet bekend. In de media worden al wel bedragen genoemd ten aanzien van de kosten van een hybride taxatie4, maar ik kan deze cijfers niet bevestigen. De aanbieders van de producten zullen na 30 juni a.s. de tarieven bekend maken.
Ik heb de betrokken partijen laten weten dat ik het belangrijk vind dat er een kwalitatief goed en goedkoop hybride product op de markt komt. Ik zal daarom na 30 juni a.s. vinger aan de pols houden wat betreft de uiteindelijke kosten van de hybride taxatieproducten. Daarbij is mijn uitgangspunt dat het product laagdrempelig en goedkoop moet blijven voor de consument, maar dat ook de kwaliteit voldoende is geborgd. Na de zomer zal ik u nader informeren over de stand van zaken ten aanzien van het hybride taxatieproduct.
Een hybride vorm van taxeren kan alleen gebruikt worden als het gebruikte model voldoende betrouwbaar de waarde van de individuele woning kan bepalen. Daarnaast geldt dat een hybride taxatie alleen gebruikt mag worden indien de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value) niet meer dan 90 procent bedraagt. Vaak is dit het geval bij bijvoorbeeld oversluitingen of bij ophogingen van hypotheken. Indien de loan-to-value meer dan 90% is bij hypotheekverstrekking, dan dient de consument een fysieke taxatie af te nemen. De twee hybride producten gaan verschillend om met het uitsluiten van woningtypen. Om die reden kan ik niet specificeren welke woningtypen in aanmerking komen om hybride te worden getaxeerd.
Wat zijn de gevolgen voor mensen die onder de NHG vallen en een kleine aanpassing willen doen? Zijn zij straks verplicht altijd een volledige taxatie te laten uitvoeren?
Voorheen maakte NHG geen gebruik van modelmatige taxaties. Bij alle hypotheekafsluitingen, ook bij kleine aanpassingen, moest gebruik gemaakt worden van de fysieke taxatie. NHG gaat vanaf 1 juli a.s. gebruik maken van de hybride taxatievorm5. Dit biedt kansen voor consumenten die met de garantie van NHG een hypotheek willen afsluiten en in aanmerking komen voor het hybride taxatie product (zie antwoord op vraag 2). Zij zullen minder kosten maken bij het taxeren van hun woning dan voorheen, ook bij kleine aanpassingen.6
Deelt u de zorg dat de uitkomst van het huidige overleg er toe kan leiden dat mensen ook bij kleine aanpassingen hoge kosten moeten maken voor een taxatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat de goedkopere taxatievorm bij kleine aanpassingen de norm blijft?
Om te voorkomen dat er bij elke hypotheekaanvraag een fysieke taxatie verplicht is, is de (goedkopere) hybride vorm ontworpen. De gesprekken tussen banken en de taxatiebranche hebben niet geleid tot één uniform hybride product. Derhalve hebben zowel een aantal banken (in samenwerking met een modelleverancier) als de taxatiebranche een product voor een hybride taxatie ontwikkeld dat na 30 juni a.s. gebruikt kan worden. De kosten hiervan moeten zich nog uitkristalliseren, maar het product is goedkoper dan de volledige fysieke taxatie. Ik zal na 30 juni a.s. vinger aan de pols houden wat betreft de uiteindelijke kosten van de hybride taxatieproducten. Om deze reden deel ik niet dat de uitkomst van het huidige overleg er toe leidt dat er ook bij kleine aanpassingen hoge kosten moeten worden gemaakt.
Bent u bekend met signalen dat het ontmoedigd wordt om mee te doen aan de zogenaamde desktoptaxatie (pilot ING, Calcasa, Taxatheek)? Zo ja, hoe plaatst u die signalen in de context van het verdienmodel van taxaties en de mogelijkheid om bij kleine aanpassingen een goedkopere digitale taxatie te doen?
Ik ben bekend met deze signalen. Ik heb begrepen dat het argument voor deze ontmoediging is dat de zogenaamde desktoptaxatie niet aan de standaarden van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) zou voldoen en in strijd zou zijn met de richtsnoeren van de Europese Bank Autoriteit (EBA). De Europese Centrale Bank (ECB) (toezichthouder op de grootbanken) en De Nederlandsche Bank (DNB) (toezichthouder op de kleinere banken) zullen uiteindelijk toetsen of banken voldoen aan de richtsnoeren van de EBA. Daarnaast zal NRVT toetsen of taxateurs aan de geldende internationale taxatiestandaarden voldoen. In mijn Kamerbrief «Veranderingen op het gebied van woningtaxaties» ga ik uitgebreider in op rol van het NRVT en leg ik uit dat de standaarden van het NRVT richtinggevend zijn voor de minimale werkzaamheden die de taxateur dient te verrichten. Het product van banken wijkt op een aantal onderdelen af van deze standaarden. Dit hoeft niet te betekenen dat de desktoptaxatie in strijd is met de richtsnoeren van de EBA. Het NRVT maakt in haar rol als toezichthouder gebruik van het «pas toe of leg uit-principe» wat inhoudt dat individuele hybride taxaties af mogen wijken van de standaarden van het NRVT, mits dit goed wordt onderbouwd. Het «pas toe of leg uit-principe» zorgt ervoor dat het product niet van tevoren in beton gegoten is, wat mogelijkheden biedt om onderdelen op een kostenefficiëntere manier in te vullen. Uiteraard geldt dat partijen voldoende dienen te onderbouwen waarom afwijken van de standaarden van het NRVT verantwoord is.
Bent u tevreden over zelfregulering in de taxatiebranche? Zo ja, wilt u dat motiveren? Zo nee, bent u bereid meer regie te voeren en regulering naar u toe te trekken?
Vanuit verschillende hoeken zijn eerder zorgen geuit over de kwaliteit van woningtaxaties7. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) en DNB hebben in het verleden hun zorgen geuit over de kwaliteit van en de zelfregulering in de taxatiesector. Deze zorgen waren gericht op fysieke taxaties. Destijds waren er immers nog geen hybride taxaties. In reactie hierop ben ik traject gestart waarin is gekeken naar de mogelijkheden om de kwaliteit van woningtaxaties te verbeteren. Ik heb uw Kamer eerder dit jaar geïnformeerd over de uitkomsten hiervan8. In dit kader is ook met het NRVT gesproken over de werking van het doorlopend toezicht op fysieke taxaties. Uit deze overleggen is destijds gebleken dat het toezicht nog niet op het niveau is om er op voorhand vanuit te kunnen gaan dat de kwaliteit van taxaties voldoende wordt geborgd. Er is een constructieve dialoog gevoerd met het NRVT over het verbeteren van hun doorlopend toezicht, waarbij afspraken zijn gemaakt om op korte termijn strenger en intensiever toezicht te realiseren. Het NRVT is voortvarend aan de slag gegaan met het verbeteren van het doorlopend toezicht en heeft hierin reeds forse stappen gezet. Uiteindelijk moet worden vastgesteld of de door het NRVT genomen stappen ook daadwerkelijk tot een verbetering van de kwaliteit en onafhankelijkheid van woningtaxaties hebben geleid. Ik zal begin 2023 een onafhankelijke evaluatie laten uitvoeren waaruit duidelijk moet worden hoe het doorlopend toezicht zich heeft ontwikkeld en of het toezicht op het juiste niveau is.
Ook bij de ontwikkeling van het hybride taxatieproduct komt de zelfregulering van de taxatiebranche ter sprake. Een deel van de bankensector heeft zorgen over of het NRVT met een open blik naar de binnengekomen onderbouwingen zal kijken wanneer er wordt afgeweken van de standaarden van het NRVT. Ik heb het NRVT medegedeeld van hen te verwachten dat zij als onafhankelijk toezichthouder op een open, en eerlijke en onafhankelijke manier taxaties met het bankenproduct toetst. Uiteraard geldt dat partijen voldoende dienen te onderbouwen waarom afwijken van de standaarden van het NRVT verantwoord is. Derhalve heb ik de banken opgeroepen om, wanneer wordt afgeweken, de taxateur te helpen om tot een goede en volledige onderbouwing te komen. Hoe vollediger de onderbouwing, hoe beter de taxatie kan worden beoordeeld. Ik blijf nauw volgen hoe dit in de praktijk gaat uitwerken.
Bent u van mening dat de bureauwaardering en de desktoptaxatie voldoen aan de EBA richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te beoordelen of de ontwikkelde taxatieproducten voldoen aan de richtsnoeren van de EBA. Zoals bij vraag 5 aangegeven, zijn het de ECB en DNB als onafhankelijke autoriteiten die toetsen of banken voldoen aan de richtsnoeren van de EBA. In dit proces zal duidelijk worden of de door banken geaccepteerde producten voldoen aan de richtsnoeren van de EBA. Ik vind het belangrijk dat deze autoriteiten onafhankelijk hun werk kunnen doen. Om dit proces te borgen zal ik geen uitlatingen doen over of ik van mening ben dat een de producten wel of niet voldoen aan de richtsnoeren van de EBA.
Het bericht dat duizenden medewerkers de jeugdbescherming de rug hebben toegekeerd |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duizenden medewerkers keren jeugdbescherming de rug toe» van 5 juni 2021 van Pointer?1
Ja
Hoeveel medewerkers zijn sinds 1 januari 2015 bij jeugdbeschermingsorganisaties (de Gecertificeerde Instellingen; de GI’s) vertrokken, en hoeveel zijn er nieuw aangenomen?
Deze cijfers worden niet centraal bijgehouden of geregistreerd. Jeugdzorg Nederland onderschrijft wel de conclusies over de cijfers van de GI’s uit het artikel van Follow the Money. Ik heb Jeugdzorg Nederland gevraagd de cijfers inzichtelijk te maken, de ontwikkeling periodiek te monitoren en mij daarover te informeren.
Hoeveel medewerkers zijn sinds 1 januari 2015 bij respectievelijk de Raad voor de Kinderbescherming en bij Veilig Thuis vertrokken, en hoeveel zijn er aangenomen?
In de onderstaande tabel zijn de in- en uitstroomcijfers van de Raad voor de Kinderbescherming opgenomen.
Jaar
Instroom
Uitstroom
2015
144
172
2016
255
175
2017
219
207
2018
223
216
2019
166
217
2020
133
157
2021 (t/m mei)
26
61
Voor het Landelijk Netwerk Veilig Thuis (LNVT) geldt dat deze cijfers niet op landelijk niveau op deze korte termijn beschikbaar zijn, omdat de 26 VT’s regionaal georganiseerd zijn. In de regio’s zijn deze cijfers wel bekend. Ik vraag aan het LNVT of deze data inzichtelijk gemaakt kunnen worden en zal uw Kamer hierover informeren.
Hoe hoog is het ziekteverzuim bij de GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis?
Er worden geen landelijke cijfers specifiek voor de GI’s of VT bijgehouden. De cijfers voor de GI’s uit het artikel van Follow the Money worden door Jeugdzorg Nederland onderschreven. Ik heb Jeugdzorg Nederland gevraagd ook deze GI-cijfers periodiek te monitoren en mij te informeren. Voor wat betreft de Raad voor de Kinderbescherming is het 12-maandsgemiddelde voor ziekteverzuim per mei 2021 7,3%. Ik heb het LNVT gevraagd of de data over het ziekteverzuim inzichtelijk gemaakt kunnen worden en zal uw Kamer hierover op een later moment informeren. Ook het LNVT heeft toegezegd te werken aan periodieke beschikbaarheid van deze cijfers op landelijk niveau.
Uit de monitor van het actieprogramma Werken in de Zorg, waarin zorg- en welzijnbreed gerapporteerd wordt over onder andere ziekteverzuim, volgt dat het ziekteverzuim relatief hoog is in de sector zorg en welzijn.2 Uit deze monitor blijkt dat het ziekteverzuim in de branche jeugdzorg in het eerste kwartaal van 2019 op 6,3% ligt. In het eerste kwartaal van 2020 was dit 7,2%.
Wat kunt u zeggen over de werkdruk en caseload bij de GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis?
Het is belangrijk dat voldoende mensen ervoor kiezen om in de jeugdbescherming te (blijven) werken. Ik vind het daarom een zorgelijk signaal dat veel medewerkers de jeugdbescherming verlaten. Het probleem speelt helaas al langer, ook in de overige onderdelen van de jeugdzorg. Eind 2018 hebben de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik u het onderzoeksrapport «Verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» toegestuurd waarin de hoge uitstroom van professionals, een hoog verzuimpercentage en een hoge werkdruk als belangrijkste knelpunten werden genoemd.3 Ook de organisaties zelf geven aan dat de jeugdbescherming onder druk staat en dat de medewerkers in de sector dat merken. Samen met en door de betrokken organisaties wordt het nodige gedaan om het probleem aan te pakken (zie het antwoord op vraag 6 en 9).
In hoeverre kan (het recente) extra geld voor jeugdzorg helpen zodat organisaties in de jeugdbeschermingsketen extra personeel kunnen aantrekken?
Op 22 april jl. is uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet voor 2021 voor de acute problematiek extra middelen beschikbaar stelt, onder andere voor de crisiscapaciteit jeugd-ggz,de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen (de doorbraakaanpak en de verbreding en uitrol van de pilots vereenvoudiging jeugdbescherming) en het aanpakken van de wachtlijsten. Hiermee worden jeugdbeschermers ontlast die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp. Daarnaast zijn er diverse initiatieven gaande zoals de arbeidsmarkttafel jeugd.
Daarnaast heb ik op 3 juni jl. uw Kamer gemeld dat het kabinet in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar stelt aan gemeenten voor de tekorten vanwege de jeugdzorg. Het besluit over de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel moet worden gemaakt door een nieuw kabinet.4
De arbeidsmarktproblematiek in de jeugdbescherming kent verschillende oorzaken. Vanuit de sector wordt aangegeven dat dit te maken heeft met relatief meer kinderen en gezinnen waar sprake is van ernstige en meerdere problemen, toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers en de moeite die jeugdbeschermers hebben om passende jeugdhulp te organiseren. Daarmee is dit vraagstuk ook complex in de oplossing. Naast korte termijn acties vraagt dit ook om structurele verbeteringen. Dit kan niet alleen met financiële middelen worden opgelost.
Met de hervormingsagenda en de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen werken we aan structurele, lange termijn oplossingen. Daarnaast zijn er diverse initiatieven gaande zoals de arbeidsmarkttafel jeugd; een initiatief van de vakbonden FNV en CNV en Jeugdzorg Nederland, ondersteund door VWS en JenV. Hier worden concrete projecten uitgevoerd gericht op onder meer zorgvuldig inwerken, behouden van medewerkers en agressievrij werken. Ook de initiatieven rond klacht- en tuchtrecht en verminderen van administratieve lasten dragen bij aan ontlasting van jeugdbeschermers.
De vraag is of dit genoeg is en of versnelling mogelijk is. Daarom wil ik met alle betrokken partijen de komende tijd specifiek voor de jeugdbescherming verkennen waar eventueel nog extra mogelijkheden zijn om de arbeidsmarktproblematiek aan te pakken. Bijvoorbeeld rond de vraag hoe de druk op jeugdbeschermers kan worden verminderd door bepaalde, meer ondersteunende, taken te laten uitvoeren door (nog) niet-SKJ-geregistreerde professionals. Uiteraard wordt hierbij rekening gehouden met de norm voor verantwoorde werktoedeling. In het najaar informeer ik uw Kamer over deze verkenning en mogelijke vervolgstappen om de arbeidsproblematiek aan te pakken.
Daarnaast blijft het belangrijk dat de arbeidsmarktproblematiek, die per regio kan verschillen, op regionaal niveau wordt aangepakt. Daar zien we ook al goede voorbeelden van.
Is onderzocht of intensievere samenwerking en/of fusie tussen GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis ervoor zorgen dat er een betere verdeling is van de caseload zodat de werkdruk omlaag kan? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen onderzoek gedaan naar mogelijke positieve effecten op de caseload, werkdruk en het verminderen van de overhead als gevolg van intensievere samenwerking en/of fusie tussen GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis. Het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming, dat momenteel ter consultatie voorligt, zal naar verwachting (op de langere termijn) voordelen opleveren voor kinderen en ouders, organisaties en professionals. Het scenario biedt immers een perspectief op ontschotting van taken tussen Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en GI. De samenwerking van professionals én de samenwerking met het gezin en het sociaal netwerk kan daardoor ten opzichte van de huidige situatie effectiever en eenvoudiger georganiseerd worden. Zij kunnen de caseload dan beter spreiden en elkaar op regionaal niveau bijstaan. De veronderstelling is dat dit kan leiden tot meer werkplezier, minder werkdruk en het behoud van personeel. Intussen gaan we de richting van het toekomstscenario beproeven en ontwikkelen in de praktijk en kijken wat werkt in de samenwerking. Over de condities waaronder dit mogelijk is, worden onder andere met gemeenten en pilots Jeugdbescherming afspraken gemaakt. Daarnaast zal de financiële impact, doelmatigheid en doeltreffendheid van het toekomstscenario zal worden onderzocht.
Is onderzocht of intensievere samenwerking en/of fusie tussen deze drie organisaties zorgt voor minder management/coördinatie-kosten en dat geld en personeel nuttiger ingezet worden? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke andere issues of dilemma’s ziet u als het gaat om vertrek van personeel en werkdruk in de jeugdbeschermingsketen, en welke oplossingen zijn er (op korte termijn) mogelijk?
Het vertrek van personeel kan leiden tot een vicieuze cirkel, omdat er geen tijd is om weinig ervaren jeugdbeschermers in te werken en zij vervolgens ook sneller het werkveld verlaten. Organisaties kunnen zelf stappen ondernemen om hier op korte termijn verbeteringen in aan te brengen en zijn hier onder meer in het kader van de verbeterplannen bij de GI’s ook mee bezig (zie ook antwoord op vraag 6). We zien goede voorbeelden bij enkele GI’s.
Op de korte termijn wordt met de extra middelen die in 2021 beschikbaar worden ingezet op verlenging van de doorbraakaanpak en op het aanpakken van de wachtlijsten. Jeugdbeschermers die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp worden hiermee ontlast.
De sector geeft daarnaast aan dat de toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers een onderliggende oorzaak is van de arbeidsmarktproblematiek. Agressievrij werken is een van de vijf aandachtsgebieden van de arbeidsmarkttafel. Met onder meer de uitbreiding van het taakstrafverbod en de afspraken die politie en OM hebben opgesteld om prioriteit te geven aan deze zaken, zet ik in op betere bescherming van professionals in deze sector.
Ook de stapeling van klacht- en tuchtprocedures zorgt voor onnodige werkbelasting van professionals. Op 18 mei jl. heb ik daarom met de Staatssecretaris van VWS een expertbijeenkomst georganiseerd. Hierin kwam onder meer naar voren dat er behoefte is aan betere communicatie met en ondersteuning van ouders aan de voorkant. Daarnaast is gevraagd naar een duidelijke routekaart voor zowel cliënten als professionals en inrichting van een voorportaal waar cliënten met vragen terecht kunnen. Samen met de betrokken partijen, waaronder het AKJ, zal ik hieraan vervolg geven en zet ik (verdere) stappen ter verbetering.
De Raad voor de Kinderbescherming innoveert de eigen werkwijzen om de werkdruk te helpen verlagen. In het kader van slimmer werken worden in bepaalde regio’s initiatieven ontwikkeld en getoetst, die vervolgens voor de hele organisatie beschikbaar worden gesteld bij gebleken positieve effecten.
Ook wordt er gezocht naar oplossingen om de werkdruk in de jeugdbeschermingsketen te verminderen. Het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming bekijken bijvoorbeeld gezamenlijk hoe zij hun werkprocessen beter kunnen laten aansluiten.
Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 6, waarin acties staan die (op de korte termijn) moeten bijdragen aan het oplossen van de arbeidsmarktproblematiek.
Is de commissie Werken in de Zorg (CWidZ) volgens u voldoende ingegaan op de arbeidsproblematiek in de jeugdzorg? Zo ja, welke lessen heeft u hieruit getrokken?
De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft de eindrapportage van de commissie Werken in de Zorg (CWidZ) op 25 februari 2021 naar uw Kamer gestuurd.5 De opdracht aan de Commissie was om voor de gehele sector Zorg en Welzijn aanbevelingen te doen over de regionale arbeidsmarktaanpak; het doen van branchespecifieke aanbevelingen was geen onderdeel van de opdracht. De lessen die de Commissie heeft getrokken over onder andere behoud en betrokkenheid van zorgprofessionals, zijn derhalve niet specifiek toegespitst op specifieke branches binnen zorg en welzijn. In algemene zin heeft de Commissie o.a. geconstateerd dat de positie van individuele werkgevers en de noodzaak van modern werkgeverschap erg belangrijk zijn. Modern werkgeverschap is vooral nodig om in de eigen organisatie zorgmedewerkers te binden, te informeren, te betrekken en perspectief te bieden. Met het programma Werken in de Zorg heeft VWS de afgelopen jaren tal van goede initiatieven ondersteund en zien ontstaan gericht op «anders werken» en «modern werkgeverschap».
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Jeugdbeleid op 22 juni 2021?
Ja.
Het bericht 'Ergernis mkb over aandeel klimaatkosten' |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom het midden- en kleinbedrijf maar liefst voor 80% verantwoordelijk is voor het inleggen van klimaatsubsidies en dat het grote bedrijfsleven slechts een kruimel hoeft bij te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De zware industrie betaalt op verschillende manieren mee aan het klimaatbeleid. Dit kabinet zet erop in om de fiscale prikkels op die manier in te richten dat zij de energie- en klimaattransitie ondersteunen, met behoud van de internationale concurrentiepositie.
In de Nederlandse economie domineren bedrijven die tot het midden- en kleinbedrijf (mkb) behoren. Deze groep bedrijven is echter zeer heterogeen van samenstelling. Naast kleine bedrijven met een paar medewerkers en een relatief kleine omzet behoren ook grotere bedrijven tot het mkb. Dit betekent dat ook het gemiddelde energieverbruik van deze bedrijven binnen het mkb fors uiteen loopt.
Bij het vaststellen van het Klimaatakkoord is onder andere bepaald dat de lastenverdeling in de Opslag Duurzame Energie- en klimaattransitie (ODE) ten gunste van huishoudens en kleine bedrijven (waaronder veel kleinere mkb-bedrijven) werd aangepast. Vanaf 2020 is de lastenverdeling – die daarvoor ongeveer 50% huishoudens en 50% bedrijven betrof – gewijzigd in een aandeel van 33% huishoudens en 67% bedrijven. Daarbij is ten aanzien van de sector industrie uitdrukkelijk gekeken naar een goede balans tussen de bijdrage van de sector industrie aan de ODE-opbrengst en het beroep dat de sector kan doen op de SDE++-regeling in 2030. In dat verband zijn vooral de tarieven in de 3e en 4e schijven aardgas en de 3e schijf elektriciteit verhoogd, waardoor grootverbruikers waaronder ook grote energie-intensieve mkb-bedrijven vanaf 2020 een fors hogere bijdrage aan de ODE leveren, terwijl met name huishoudens maar ook de kleinere mkb-bedrijven met lager energieverbruik zoveel mogelijk worden ontzien.
Voor een beperkt aantal industriële processen geldt een vrijstelling van de ODE-heffing. Deze vrijstelling hangt samen met de Europese Richtlijn Energiebelastingen en heeft betrekking op sectoren die gevoelig zijn voor internationale concurrentie. In het coalitieakkoord heeft het kabinet aangekondigd dat een aantal fiscale regelingen die van toepassing zijn op de ODE in 2025 afgeschaft zullen worden. Hiervoor pleit het kabinet ook in Brussel bij de onderhandelingen over de herziening van de Richtlijn Energiebelastingen.
Ten slotte draagt de sinds 1 januari 2021 ingevoerde Wet CO2-heffing industrie bij aan het waarborgen van de substantiële bijdrage van de industrie aan de klimaatdoelen doordat bedrijven geprikkeld worden om in CO2-reducerende maatregelen te investeren. Dit mechanisme wordt met het verhogen van de marginale heffing bovenop de prijs in het Europese emissiehandelssysteem (ETS) en het invoeren van een oplopende bodemprijs, zoals aangekondigd in het coalitieakkoord, verder versterkt.
Onderschrijft u het principe «de vervuiler betaalt»?
Ja, ik onderschrijf dat principe ten volle. In het coalitieakkoord van dit kabinet is daarom onder andere afgesproken om bestaande vrijstellingen voor de metallurgische en mineralogische procedés af te bouwen. Daarnaast worden de prikkels voor verduurzaming verder versterkt door het verhogen van de marginale heffing bovenop de prijs in het Europese emissiehandelssysteem (ETS). Om zekerheid te creëren wordt een oplopende bodemprijs voor de ETS-prijs geïntroduceerd, bij voorkeur in samenspraak met de ons omringende landen. Tenslotte is in het coalitieakkoord ook een lastenverschuiving van elektriciteit naar aardgas en van kleinverbruiker naar grootverbruiker aangekondigd door het verhogen van de tarieven op aardgas ten opzichte van elektriciteit en het verminderen van de degressiviteit. Dit zal leiden tot een betere implementatie van het principe «de vervuiler betaalt».
Deelt u dat het onacceptabel is dat kleine en middelgrote ondernemers een disproportioneel groot deel van de verduurzamingskosten op hun bordje krijgen en grote bedrijven de dans ontspringen?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Het kabinet kijkt altijd naar een goed evenwicht in de optredende lasten voor burgers en bedrijven. In het coalitieakkoord is afgesproken dat het klimaatbeleid zal worden getoetst aan de effecten voor bedrijven in het midden- en kleinbedrijf.
Erkent u dat dit het cruciale draagvlak voor klimaatbeleid ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Draagvlak voor het realiseren van de klimaatdoelen is inderdaad van groot belang.
Ik ben van mening dat met de maatregelen die het kabinet treft een goed evenwicht wordt gerealiseerd in de lasten die optreden bij kleine en grotere ondernemingen.
Zoals aangegeven is sinds 2020 de verdeling van de lasten reeds aangepast waarbij huishoudens en kleinere mkb-bedrijven meer worden ontzien.
Wat is uw reactie op de oproep van de Metaalunie dat de verdeling van kosten van het klimaatbeleid eerlijker moet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat ook huishoudens verhoudingsgewijs veel te veel bij moeten dragen omdat grote vervuilers worden ontzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u klimaatdoelstellingen te gaan halen als grote vervuilers niet bijdragen?
Grootverbruikers dragen binnen de industrie en het mkb evenwichtig bij aan de lasten die samenhangen met het realiseren van de klimaatdoelstellingen. Het kabinet zet daarnaast beleid in gang om bestaande vrijstellingen in de sfeer van de energiebelastingen af te bouwen en een sterkere verduurzamingsprikkel te realiseren.
Kunt u de contacten die u en uw ministerie hebben met de grote vervuilers uitputtend op een rij zetten?
Naar aanleiding van de gemaakte afspraken in het Klimaatakkoord is er contact tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en vertegenwoordigers van de 6 industriële clusters over de verduurzaming van de industrie. De grote 12 bedrijven maken deel uit van deze 6 clusters. Daarnaast is er geregeld contact met de grote 12 bedrijven over hun individuele verduurzamingsplannen.
De aangenomen resoluties 74 en 76 bij stemmingen in het Europees Parlement over de EU Biodiversiteitstrategie. |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aangenomen resoluties 74 en 76 bij de stemmingen in het Europees Parlement over de EU Biodiversiteitstrategie, waarin wordt gepleit voor beperkende maatregelen voor kotters en trawlers?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Voorstel uitfaseren bodemvisserij met krappe meerderheid aangenomen door Europees Parlement»?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat – na de desastreuze uitspraak van het Europees Hof over pulsvisserij, de invoering van de aanlandplicht en krimp van visgebieden op de Noordzee door de komst van windmolens – dit opnieuw een hard gelag voor de visserijsector en een deuk in het vertrouwen van de vissers is?
Hoewel de berichtgeving in de media over de resoluties van het Europees parlement sprak van een volledige uitfasering van bodemberoerende visserij, vraagt het Europees parlement met de aangenomen paragraaf 74 de Europese Commissie om waar nodig het gebruik van bodemberoerende visserij te beperken en kwetsbare ecosystemen te beschermen. In het Noordzeeakkoord zijn afspraken gemaakt over de beschermde gebieden en instandhoudingsmaatregelen, zoals beperkingen voor bodemberoerende visserij.
Wat is uw standpunt ten aanzien van bodemvisserij?
De kottervisserij heeft een lange traditie in Nederland en is belangrijk voor de voedselvoorziening en de werkgelegenheid in Nederlandse visserijgemeenschappen. De vloot zal zich in aard en omvang moeten aanpassen aan de ontwikkelingen die volgen uit de Europese Green Deal en kleiner en duurzamer moeten worden om te kunnen blijven voortbestaan. Met de uitvoering van de kottervisie wil ik de vissers hierbij ondersteunen.
Klopt het dat 80% van de Nederlandse kottervloot afhankelijk is van bodemvisserij?
Ik kan bevestigen dat tenminste 80% van de Nederlandse kottervloot afhankelijk is van demersale soorten (ook wel vissen die dichtbij de bodem leven, zoals tong, schol en kabeljauw) en daarmee afhankelijk is van «bodemvisserij».
Hoeveel procent van de Franse vissersvloot is afhankelijk van bodemvisserij?
Exacte cijfers over de samenstelling van de Franse vloot zijn niet bekend. Uit het vlootverslag van Frankrijk over 20193 blijkt dat bodemvisserij in de Noordzee niet tot de grootste Franse vlootsegmenten behoort.
Bent u het eens met de stelling dat verdere beperkingen van bodemvisserij de doodsteek zullen zijn voor de Nederlandse kottervisserij?
Voor mij zijn de afspraken in het Noordzee Akkoord leidend. In het Noordzee Akkoord zijn middelen beschikbaar gesteld om de kottervisserij te ondersteunen in de noodzakelijke transitie. In de kottervisie geef ik aan hoe ik met de middelen van het Noordzeeakkoord werk aan een toekomstperspectief voor een innovatieve duurzamer kottervisserij.
Welke vissoorten en schelp- en schaaldieren worden op deze manier gevangen?
De toegepaste vistechniek verschilt per soort en per gebied waar gevist wordt. De meest gebruikte bodemberoerende vistechnieken onderscheiden zich in vier categorieën: de boomkor, de bordenvisserij (trawls), de zegenvisserij en de korren.
De boomkor wordt in de kustzone en rond de Waddenzee onder andere gebruikt om op garnalen te vissen. Daarnaast worden platvissen zoals tong en schol zowel met de boomkor als met borden bevist. De visserij op tong vindt voornamelijk plaats in de zuidelijke Noordzee met de boomkor.
De boomkor en bordenvisserij specifiek gericht op schol vindt met name plaats in het centrale en noordelijke deel van de Noordzee. Daarnaast wordt met bordenvisserij op Noorse kreeft, of wel langoustines gevist.
Met de zegenvisserij wordt veelal op on-gequoteerde soorten zoals poon, mul en inktvis gevist. Deze visserij vindt op verschillende specifieke plekken in de Noordzee plaats, met name in de zuidelijke Noordzee en het Kanaal.
De meeste schelpdieren (mosselen, oesters, spisula) worden met een kor of dreg bevist in de Waddenzee en Zeeuwse delta.
Bent u het eens met de stelling dat deze soorten daarom in de toekomst onbetaalbaar worden voor gewone Nederlanders of zelfs helemaal niet meer verkrijgbaar zullen zijn in de viswinkels?
De relatie tussen de aangenomen resolutie om mariene ecosystemen te beschermen en het mogelijk duurder worden van de doelsoorten kan ik niet onderbouwen. De kostprijs van vis hangt van meer factoren af dan het nemen van instandhoudingsmaatregelen in beschermde gebieden, zoals de prijs van olie en de vraag van de markt.
Klopt het dat trawlers grote scholen vis vangen, dat bijvangst zeer gering is en dit een effectieve en duurzame vorm van vissen is?
Pelagische trawlers vangen soorten die in scholen voorkomen zoals makreel, blauwe wijting, horsmakreel en haring. Deze vorm van visserij kent inderdaad relatief weinig bijvangst.
Wat vindt u ervan dat er – conform de aangenomen resolutie 76 – een definitie komt voor «super trawlers», om deze in de toekomst te kunnen limiteren?
Het Europees Visserijbeleid is gericht op bestandsbeheer gebaseerd op het MSY-principe. Zolang lidstaten zich aan het quotum houden dat hen is toebedeeld en vissen in die gebieden die daarvoor zijn aangemerkt, zou de grootte van de vaartuigen niet uit moeten maken.
Kunt u zich verplaatsen in de ondernemers in de visserijsector en de vraag beantwoorden waarom zij – met het huidige sentiment in het Europees Parlement – nog zouden investeren in verduurzaming of innovatie, of überhaupt investeren in nieuwe kotters of trawlers?
Ik zie ook dat er veel op de vissers afkomt en dat velen onzeker zijn over de toekomst. Met de uitvoering van de kottervisie zet ik in op een transitie naar een duurzame en innovatieve visserij. Daarmee wil ik vissers die willen innoveren en verduurzamen ondersteunen en geef ik tegelijkertijd de mogelijkheid van sanering voor de vissers die geen toekomst zien.
Ziet u tegelijkertijd kansen om pulsvisserij als duurzame en innovatieve methode van bodemvisserij onder de aandacht te brengen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 15 april over de uitspraak van het Europese Hof over het pulsverbod (Kamerstuk 32 201, nr. 115) zal ik pulsvisserij onder de aandacht brengen bij de evaluatie van de Verordening Technische Maatregelen (waar het pulsverbod onderdeel van is).
Wat gaat u eraan doen om in georganiseerd Europees verband op te komen voor de visserijsector en dit tij te keren?
Voor mij zijn de afspraken in het Noordzee Akkoord leidend, ook voor mijn inzet in Europese discussies over het visserijbeleid. Eveneens benadruk ik in gremia zoals de Raad namens Nederland het belang van wetenschappelijke onderbouwing bij beleidsbeslissingen.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn van 3 weken beantwoorden zodat deze antwoorden betrokken kunnen worden bij het Commissiedebat Visserij van 30 juni 2021?
Ja.