De uitstel van de invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs en het bericht ‘Woede om uitstel drugswet: ‘Echt grote onzin’’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woede om uitstel drugswet: «Echt grote onzin»»?1
Ja.
Hoe schadelijk vindt u lachgas en designerdrugs, zoals 3-methylmethcathinone (3-MMC)? Deelt u de mening dat hier een groot gevaar voor de volksgezondheid vanuit gaat? Is het niet zeer onwenselijk dat deze middelen vrij verkrijgbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat deze stoffen schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en dat het uiterst onwenselijk is dat deze middelen nog steeds eenvoudig verkrijgbaar zijn.
In 2019 heeft de Staatssecretaris van VWS het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd een risicobeoordeling voor de stof lachgas als drugs uit te voeren. Dit verzoek werd in het bijzonder ingegeven door het toegenomen aantal meldingen over lachgas intoxicaties bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC).2 Uit het informatierapport en de risicobeoordeling van het CAM dat eind 2019 aan uw Kamer is verstuurd blijkt dat het gebruik van lachgas als drug risico’s voor de (volks)gezondheid kent.3 Zoals eerder ook aan uw Kamer gemeld, is het evident dat hoe meer en hoe vaker een gebruiker lachgas als recreatieve drug gebruikt, hoe groter de kans is dat serieuze risico’s intreden.4 Tegelijkertijd is gebleken dat ook beperkt gebruik al risicovol kan zijn en er geen veilige bovengrens voor het gebruik van lachgas als drugs bekend is.5 Onlangs heeft de Staatssecretaris van VWS aan uw Kamer toegelicht dat er doorlopend meer bekend wordt over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft.6
Eén van de adviezen van het CAM was om de brede beschikbaarheid van lachgas tegen te gaan. Met het Lachgasbesluit is beoogd het aanbod van lachgas voor gebruik als drug stevig terug te dringen (zie ook het antwoord onder vraag 13). Een dergelijke aanbod-beperkende maatregel is noodzakelijk en kan niet met dezelfde reikwijdte en beoogde impact op grond van bijvoorbeeld lokale regelgeving getroffen worden.7
Het gebruik van designerdrugs, of nieuwe psychoactieve stoffen (NPS), is in ons land relatief beperkt, vooral in vergelijking met landen om ons heen. In Nederland wordt de voorkeur gegeven aan de bekende drugs zoals ecstasy, speed en cocaïne. Wel worden vanuit Nederland veel NPS naar het buitenland verzonden. Er zijn veel soorten NPS die in beginsel weinig grote gezondheidsrisico’s met zich mee lijken te kunnen brengen. Dat is anders bij designerdrugs die gebaseerd zijn op de chemische basisstructuur van bekende harddrugs, hiervan is de verwachting dat zij vergelijkbare gezondheidsrisico’s met zich meebrengen als de harddrugs die nu al onder de Opiumwet vallen. Voor deze groepen designerdrugs hebben we een wettelijk verbod voorbereid. Over designerdrug 3-MMC, dat tot voor kort nog vrij onbekend was, zijn in de loop van vorig jaar steeds meer zorgwekkende signalen ontstaan. De populariteit van dit middel is gestegen, al staat het niet in verhouding tot de bekende drugs. Inmiddels heeft het CAM ook voor de stof 3-MMC een risicobeoordeling uitgevoerd en geadviseerd om over te gaan tot een separaat verbod op dit middel vanwege de gebleken gezondheidsrisico’s in combinatie met de eenvoudige verkrijgbaarheid. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer recentelijk (brief d.d. 27 mei) geïnformeerd dat hij opvolging geeft aan dit advies van het CAM en thans de benodigde regelgeving voorbereidt. De verwachting is dat het verbod op 3-MMC rond eind september kan worden ingevoerd. Dat betekent dat voor dit middel niet wordt gewacht op de voorgenomen wetswijziging met betrekking tot drie stofgroepen NPS.
Maakt u zich zorgen over het gebruik van deze relatief nieuwe drugs onder jongvolwassenen en kinderen? Wat doet u momenteel al om het gebruik van lachgas en designerdrugs te ontmoedigen en jonge mensen ervan te weerhouden deze drugs te gaan gebruiken? Geven de huidige ontwikkelingen u aanleiding om het beleid aan te passen? Waaruit laat u daarbij de urgentie blijken?
Los van een aanbod-beperkende maatregel zoals beoogd met het Lachgasbesluit blijkt uit het CAM-rapport dat voorlichting en preventie over lachgas belangrijk is, zeker voor kwetsbare gebruikersgroepen.8 Ik onderschrijf dit belang te meer ook omdat ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van het gebruik van lachgas als drug, het middel door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.9
In het najaar van 2020 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over de specifieke inzet op lachgasvoorlichting en -preventie.10 Deze inzet gaat ook in 2021 onverminderd door. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.11 Gelet op de aanhoudende problematiek is er dus specifiek preventiebeleid ontwikkeld voor dit middel en wordt dit nog verder uitgebreid.
Aangezien er sprake is van beperkt gebruik van designerdrugs in Nederland is hierop geen specifiek preventiebeleid ontwikkeld. Vanwege de zorgelijke ontwikkelingen rondom het gebruik van 3-MMC wordt op dit middel wel actief ingezet op voorlichting en preventie. Zo ontwikkelt het Trimbos-instituut een folder over 3-MMC met informatie voor (potentiële) gebruikers en een factsheet voor professionals over hoe om te gaan met 3-MMC problematiek. Beide producten worden dit voorjaar opgeleverd. Ook is het online informatieaanbod over dit middel aangepast en uitgebreid. Hiervan wordt veel gebruik gemaakt door zowel professionals als gebruikers. Tot slot heeft het Trimbos-instituut in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar de 3-MMC problematiek in Aalten en adviseren zij deze gemeente, en vervolgens tevens andere gemeenten, hoe zij het preventieaanbod vorm kunnen geven.
Hoe beoordeelt u het handelen van gemeenten die een lokaal verbod op lachgas instellen en de oproep om een landelijk verbod, ook op designerdrugs? Wat is uw reactie op de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek? Staat u naast deze burgemeester en naast deze gemeenten? Ook als het gaat om de handhaving?
Wij spreken ons begrip uit voor het handelen van gemeenten die, in afwachting van een landelijk verbod, een lokaal verbod op lachgas instellen. Wij begrijpen ook hun oproep om een landelijk verbod. Dat een lokale aanpak voor lachgas onvoldoende slagvaardig is, is één van de redenen waarom wij een wijziging van het Opiumwetbesluit hebben voorbereid.
Wij begrijpen ook dat de opkomst van designerdrugs zoals 3-MMC tot grote zorgen leidt over de schadelijke effecten voor de volksgezondheid, en daarmee ook tot de roep om dergelijke drugs te verbieden, zoals de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek. Deze zorg heeft voor de Staatssecretaris van VWS aanleiding gevormd het CAM te verzoeken een risicobeoordeling voor 3-MMC uit te voeren. Het CAM heeft geadviseerd om 3-MMC op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 27 mei jl.
Kunt u nader toelichten wat de reden is om niet over te gaan tot een wettelijk verbod? Kunt u de betreffende uitvoerings- en handhavingstoetsen delen met de Kamer? Kunt u aangeven welke meerkosten worden verwacht voor handhaving en uitvoering bij invoering van een verbod?
Het ontwerpbesluit om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen en de wetswijzigingen om via een nieuwe lijst IA enkele stofgroepen NPS onder het bereik van de Opiumwet te plaatsen, zijn inhoudelijk gereed. De vertraging in het overgaan tot een verbod is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de uitvoeringskosten van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het besluit over beide initiatieven wordt dus overgelaten aan een nieuw kabinet, zoals vermeld in de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.12
Het plaatsen van een stof onder het bereik van de Opiumwet is vaste praktijk. Dit leidt doorgaans niet tot substantieel hogere handhavingskosten. De drugsmarkt is constant in beweging en er verschijnen voortdurend nieuwe drugs. Er zijn middelen waarvan de populariteit afneemt of die in onbruik raken. Ook kan de plaatsing van een stof onder het bereik van de Opiumwet een normerend effect hebben waardoor een daling van het gebruik plaats vindt, zoals onder meer het geval was bij 4-FA.
Bij majeure veranderingen zoals de NPS-wetswijziging is de inzet van extra middelen voor opsporing en handhaving zonder meer gerechtvaardigd. Het gaat hier om nieuw beleid waarbij door een wetswijziging een nieuwe lijst aan de Opiumwet wordt toegevoegd, waardoor in één keer een groot aantal reeds bestaande en toekomstige drugs onder het bereik van de Opiumwet komt te vallen.
In het geval van lachgas is het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.
De impactanalyse van de politie voor het lachgasverbod is een quickscan met een aantal scenario’s, waarvan op voorhand niet eenvoudig in te schatten is welk scenario zich in de praktijk voor zal doen. Deze inschattingen heeft de politie gemaakt op basis van hoe vaak het woord «lachgas» is vermeld bij incidenten die de politie in 2019 heeft geregistreerd. Dat was 19.367 keer. De politie heeft vervolgens ingeschat hoeveel extra capaciteit nodig zou zijn om die incidenten af te handelen in de nieuwe situatie, waarbij lachgas op lijst II van de Opiumwet staat en dus anders moet worden gehandhaafd dan nu. Het incidentele geld is voor de aanschaf van extra apparatuur voor het testen van stoffen en initiële instructie. De structurele kosten zijn in verband met een hogere werklast bij het behandelen en afhandelen van meldingen, het testen van stoffen, instructie & opleiden, en het vervoer en de opslag van stoffen omdat lachgas een gevaarlijke stof is.
De verwachte meerkosten van de politie zijn € 33.000 incidenteel, en tussen € 9,8 mln. (laag scenario) en € 24,4 mln. (hoog scenario) aan structurele kosten. De andere geconsulteerde organisaties hebben aangegeven nu geen meerkosten te verwachten.
De handhavings- en uitvoeringskosten van het geconsulteerde wetsvoorstel dat strekt tot opname van een nieuwe lijst bij de Opiumwet met NPS-stofgroepen zijn geraamd op € 1,5 miljoen incidenteel en tussen de € 4,1 miljoen en € 4,7 miljoen structureel. De structurele kosten bestaan uit verwachte meerkosten voor politie (€ 2,8 miljoen), OM (tussen de € 1,1 miljoen en € 1,7 miljoen) en NFI (oplopend tot maximaal € 210.000).
Is de plaatselijke inzet van politie niet een zaak van de veiligheidsregio? Ziet u verschil tussen de regio’s? Zou men in Oost-Nederland niet een andere afweging kunnen maken dan in bijvoorbeeld Amsterdam? Zou u in het licht van deze overweging het uitstel van een landelijk verbod willen heroverwegen? Zo ja, wanneer bericht u daarover? Zo nee, waarom niet?
De plaatselijke inzet en prioritering van politiecapaciteit is aan de lokale driehoek. We zien daarin uiteraard verschil tussen de eenheden. In de handhavingstoets wordt echter gevraagd om een inschatting voor de politie als geheel, omdat die algemene vraag voorafgaat aan de lokale vraag.
Zoals wij u hebben bericht in de brief van 31 maart jl., is er momenteel geen (financiële) ruimte voor heroverweging. Daarom laten we dit traject over aan een nieuw kabinet.
Wanneer heeft u met de burgemeesters over deze problematiek en de keuze tot uitstel gesproken? Staan de burgemeesters achter uw besluit om nog niet over te gaan tot invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs?
Het besluit tot overlaten aan een volgend kabinet is niet genomen op inhoudelijke gronden, maar slechts op financiële. Een gesprek met burgemeesters over deze trajecten had dus ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Een aantal burgemeesters heeft ons per brief laten weten dat de bestrijding van lachgas en designerdrugs, specifiek 3-mmc, niet alleen met lokale instrumenten is aan te pakken en ons gevraagd om voortvarendheid te betrachten met de invoering van het verbod. Daarnaast is het besproken in het Strategisch Beraad Veiligheid van 20 mei jl. Omdat inmiddels het uitstel door het gebrek aan financiële dekking onvermijdelijk was geworden, kunnen wij hen, wat lachgas en designerdrugs betreft, niet anders berichten dan langs dezelfde lijn waarlangs wij uw Kamer hebben bericht op 31 maart jl. en de stand van zaken zoals beschreven in deze beantwoording. Voor wat betreft 3-mmc verwijzen we u naar de brief die is verstuurd over de voorbereiding van de regelgeving naar aanleiding van het advies van het CAM, van 27 mei jl.
Wat zijn de verwachte kosten voor hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg wanneer nog niet wordt overgegaan tot invoering van het verbod op korte termijn? Wat is de verwachte maatschappelijke impact, die niet in geld is uit te drukken, zoals de gevolgen voor een vijftienjarige die verslaafd raakt aan 3-MMC en alle risico’s die jongeren lopen? Indien deze kosten nog niet bekend zijn, bent u bereid een impacttoets hiernaar te laten doen en dit af te wegen tegen het geschatte tekort voor de handhaving?
Het is nu niet mogelijk om in beeld te brengen hoeveel mensen voor druggerelateerde problematiek binnen de hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg worden behandeld. Dit komt onder meer omdat wij hiervoor afhankelijk zijn van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG, waardoor het sinds 2015 niet mogelijk is om data van verslavingszorginstellingen in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu geagendeerd voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Bij gebrek aan een totaaloverzicht van de hulpvraag kan er ook geen eenduidig beeld gegeven worden over de kosten gemoeid met de daar aan gekoppelde zorgvraag. Een impacttoets is daarom nu niet opportuun.
Kunt u reageren op het normatieve effect dat uitgaat van uitstel van een wettelijk verbod? Deelt u de mening dat wanneer lachgas niet meer in de winkel mag worden verkocht en bekend is dat een middel als 3-MMC, maar ook andere designerdrugs, een verboden middel is, hier ook een duidelijke normerend en waarschuwend effect van uitgaat? Hoe beoordeelt u het effect op het werk van wijkagenten die nu al inzetten op preventie, maar die het uitstel zien als ondermijnend aan hun boodschap?
De plaatsing van stoffen onder de Opiumwet geeft het signaal dat het om risicovolle producten gaat en kan een normerend effect hebben. In het geval van 4-FA is bijvoorbeeld gebleken dat de waarschuwing over de risico’s van de stof naar aanleiding van ernstige incidenten vermoedelijk een belangrijke factor is in de daling van gebruik sindsdien. Dit is ook af te leiden uit het aantal 4-FA monsters dat destijds werd aangeleverd bij het Drugs Informatie en Monitoring Systeem. De risicobeoordeling van het CAM over 4-FA en het daarop aangekondigde naderende verbod in mei 2017 hebben deze dalende trend vermoedelijk versterkt. Een effect van een verbod kan tweeledig zijn; het kan bijdragen aan de waarschuwing dat een middel echt gevaarlijk is en tegelijkertijd de beschikbaarheid op de drugsmarkt terugdringen. Een dergelijk normerend en waarschuwend effect is ook onderdeel van wat we beogen met het voorgenomen lachgas verbod. Spoedige invoering van het verbod zou bijdragen aan deze doelstelling, met name omdat ondanks berichtgeving over risico’s en negatieve effecten lachgas een middel is dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.13 Daar spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Om redenen hierboven toegelicht is spoedige invoering echter nu niet haalbaar. Een verbod is overigens niet de enige manier om te waarschuwen, het specifieke preventie en voorlichtingsbeleid ontwikkeld op lachgas speelt hier een belangrijke rol (zie vraag 3).
Voor wat betreft wijkagenten continueert vooralsnog de huidige praktijk, waarbij zij zich richten op handhaving en het voorkomen van overlast.
Overweegt u om meer wetgeving ter bestrijding van drugscriminaliteit of ter bevordering van de volksgezondheid te schrappen met het oog op de handhaving, gezien het feit dat er lokaal heel vaak een afweging wordt gemaakt qua handhaving?
Nee. Dat is ook niet wat hier aan de hand is. We laten deze wetgeving over aan een nieuw kabinet gezien het gebrek aan financiering, niet omdat we op inhoudelijke gronden niet bereid zijn om deze in te voeren. Zie hiervoor ook vraag 5 en 6 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.14
Dat er lokaal een afweging wordt gemaakt in de prioritering, neemt niet weg dat we de impact op de werklast voor de handhavingsorganisaties als geheel betrekken bij de voorbereidingen van de besluitvorming.
Als u toch nog niet bereid bent over te gaan tot een landelijk verbod, hoe kunnen alle ruim 350 gemeenten in Nederland worden geholpen om gebruik van deze middelen verder tegen te gaan? Wat kunnen gemeenten met name doen tegen het gebruik van designerdrugs, omdat dit nog lastiger blijkt aan te pakken in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) dan lachgas?
We zijn absoluut bereid om over te gaan tot een landelijk verbod, maar kunnen dat door gebrek aan financiële dekking nu niet doen. Zie hiervoor ook vraag 5, 6 en 10 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.15
Ten aanzien van lachgas, hebben gemeenten bij ons aangegeven dat zij kunnen worden geholpen door het ontwikkelen van een feitcode. Het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) werkt op dit moment aan een voorstel. In afwachting van het landelijk verbod, biedt de vernieuwde handreiking over lachgas van het Trimbos-instituut16 gemeenten, handhavers en preventieprofessionals handvatten voor de aanpak van de ervaren lachgasproblematiek. De financiële consequenties voor de politie van het handhaven van een lachgasverbod blijven ook als dat gebeurt op grond van de APV van kracht.
Naast het voorgenomen lachgasverbod zetten de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in op voorlichting en preventie. In 2021 wordt bestaand preventiemateriaal bijvoorbeeld in het Arabisch vertaald en doet het Trimbos-instituut aanvullend onderzoek naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drugs gebruiken. TeamAlert heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in november 2020 de campagne «Rij ballonvrij» gelanceerd om het lachgasgebruik in het verkeer onder jongeren tegen te gaan. De campagne is online ingezet en heeft mede door de hulp van jongerenwerkers meer dan één miljoen jongeren bereikt. Gemeenten kunnen in samenwerking met TeamAlert deze campagne gepersonaliseerd inzetten en zo extra jongeren in hun gemeente bereiken.
Voor wat betreft gemeenten kunnen doen tegen het gebruik van designerdrugs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u er mee bekend dat lachgas, bedoeld voor inhalering, nog steeds in winkels wordt verkocht en dat designerdrugs kinderlijk eenvoudig online zijn te bestellen?
Ja.
Wat doet u om ontwikkeling, aanbod en verkoop van deze middelen te voorkomen en in elk geval aan banden te leggen?
Voorop staat dat burgers vrij zijn legale stoffen te ontwikkelen, produceren en verhandelen. Zo kent lachgas verschillende eigenlijke toepassingen, in de zorg, technische industrieën en gastronomie. Deze vrijheid kan worden ingeperkt als er sprake is van een dringend publiek belang. Een dergelijk belang is aanwezig als de stof een risico vormt voor de volksgezondheid. Indien het vermoeden rijst dat een stof met psychoactieve werking tot gezondheidsrisico’s leidt, kan het CAM om een risicobeoordeling worden gevraagd. Op basis van het advies van het CAM wordt vervolgens een beleidsreactie geformuleerd. Op basis van het advies kan het zijn dat een aanbod-beperkende maatregel wordt getroffen en een stof zo nodig wordt toegevoegd aan lijst I of lijst II bij de Opiumwet. Deze vaste procedure is zowel op lachgas als 3-MMC ingezet.
Met het Lachgasbesluit zoals dat in consultatie is geweest, wordt beoogd een extra interventiemogelijkheid te creëren waardoor, ter bescherming van de volksgezondheid, de verkeersveiligheid en de samenleving in het algemeen, een sluitend en daarmee ook doeltreffender kader wordt geboden voor het terugdringen van het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik als roesmiddel en de daarmee samenhangende problematiek.
Het NPS-wetsvoorstel zoals dat in consultatie is geweest, beoogt een slagvaardiger aanpak van NPS door stofgroepen te verbieden die sterk verwant zijn aan reeds verboden drugs. Hoewel het huidige kader volstaat om op te treden tegen specifieke stoffen laat de problematiek rondom de ontwikkeling van steeds nieuwe designerdrugs zien dat een aanpak op basis van stofgroep van meerwaarde is.
Wij zien beide voorstellen nog altijd als de juiste stap om beter op te kunnen treden tegen het aanbod van lachgas voor gebruik als drugs en om slagvaardiger op te treden tegen de ontwikkeling van nieuwe typen risicovolle drugs. Ook zijn er voor beide voorstellen geen alternatieve vormen van regelgeving beschikbaar. Met name bij lachgas is ter bevordering van de rechtszekerheid voor burgers en voor bedrijven uitvoerig aandacht besteed aan de scheidslijn tussen wat wel en niet is toegestaan in het licht van de Opiumwet.
Zijn er binnen de huidige wettelijke kaders al mogelijkheden voor het Rijk om iets te doen aan het online aanbod van designerdrugs waarbij verkopers de regels omzeilen door de producten aan te bieden als «research chemicals»? Zo nee, bent u bereid om daar alsnog werk van te maken en op welke termijn?
De verkoop van chemicaliën voor onderzoeksdoeleinden als zodanig is niet verboden. Het aanbieden van chemicaliën zoals NPS voor consumptie kan wel strafbaarheid op grond van de Warenwet opleveren als deze gevaarlijk zijn uit het oogpunt van voedselveiligheid. In de praktijk worden research chemicals daarom doorgaans aangeboden met de waarschuwing dat deze niet voor consumptie geschikt zijn, zodat NPS-handelaren de vereisten van de Warenwet eenvoudig kunnen omzeilen. Tot 2014 konden producenten en handelaren van NPS worden vervolgd op grond van de Geneesmiddelenwet. Een uitspraak dat jaar van het Europees Hof van Justitie heeft deze route afgesneden, doordat het Hof bepaalde dat NPS niet vallen onder het begrip «geneesmiddel» zoals bedoeld in de Europese richtlijn betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.17 Binnen de bestaande wettelijke kaders zijn er daarom geen mogelijkheden om NPS-handelaren die onder het mom van «research chemicals» actief zijn gericht aan te pakken.
NPS worden niet alleen als «research chemicals» op de markt gebracht, maar ook wel onder andere etiketten, zoals badzout of plantenvoeding. Daarom vormt een aanpak die gericht is op het beperken of reguleren van de verkoop van «research chemicals» geen effectieve oplossing om NPS-handelaren de pas af te snijden. Indien het hun onmogelijk wordt gemaakt NPS onder de noemer «research chemicals» te verkopen zullen zij simpelweg een andere handelsnaam voor hun waren kiezen. Het ontwikkelde NPS-wetsvoorstel strekt ertoe bepaalde stofgroepen te verbieden waarvan op grond van hun sterke chemische verwantschap van reeds verboden middelen kan worden aangenomen dat zij een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Omdat hier de chemische eigenschappen van de stof bepalend zijn, en niet de benaming waaronder de stof op de markt wordt gebracht, kan een dergelijk verbod niet worden omzeild. Het geconsulteerde wetsvoorstel biedt ook hierom volgens ons nog steeds het beste perspectief op een meer slagvaardige aanpak van designerdrugs.
Zijn er mogelijkheden om verkoop en aanbod van deze middelen enkel voor te behouden aan gecertificeerde partijen of verkoop alleen mogelijk te maken voor rechtspersonen met een nummer bij de Kamer van Koophandel?
De eigenlijke toepassingen van lachgas worden op grond van artikel 3c eerste lid Ow in algemene zin van het opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Een gesloten systeem van verkoop aan gecertificeerde partijen leidt volgens ons tot een onevenredige lastenverzwaring voor eigenlijke aanbieders. In het voorstel zoals dat voor internetconsultatie heeft opengestaan, wordt gebruik gemaakt van SBI-codes van de Kamer van Koophandel als indicatie om aan te duiden aan welke partijen geleverd mag worden.
In het antwoord op vraag 14 hebben wij aangegeven geen voorstander zijn van een aanpak die zich specifiek richt op één van de handelsnamen waaronder NPS worden verkocht. Een dergelijke aanpak weerhoudt handelaren er niet van NPS onder een andere noemer op de markt te brengen en draagt daarom niet effectief bij aan beperking van de verkrijgbaarheid van NPS. Aan het reguleren van de markt voor chemische producten, door middel van het stellen van voorwaarden aan de verkoop daarvan of door middel van certificering, zijn echter wel nadelen verbonden. Regulering is juridisch ingewikkeld en brengt zowel uitvoeringskosten voor de overheid als een lastenverzwaring voor bedrijven met zich mee. De verwachte geringe effectiviteit van het reguleren van «research chemicals» weegt op voorhand niet tegen deze nadelen op. Daarbij komt dat indien het volgende kabinet besluit het geconsulteerde wetsvoorstel alsnog in procedure te brengen, de toegevoegde waarde van het reguleren van «research chemicals» verder zal afnemen. Zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 13 is er geen sprake van een lacune in de regelgeving en worden zorgwekkende NPS aan een risicobeoordeling onderworpen en zo nodig verboden. Via deze procedure is de aangekondigde plaatsing van 3-MMC op Lijst II bij de Opiumwet tot stand gekomen. In afwachting van een besluit van het volgende kabinet bestaat daarom geen noodzaak al dan niet tijdelijke alternatieven voor het geconsulteerde wetsvoorstel te ontwikkelen.
Overweegt u om ook het tegengaan van drugs toe te voegen aan het Preventieakkoord?
Bij het opstellen van het Nationaal Preventie Akkoord dat in 2018 is gesloten, is gekozen voor focus op drie leefstijlthema’s (roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik) omdat deze drie thema’s verreweg de grootste oorzaak voor ziektelast in Nederland zijn, met 35.000 doden en 9 miljard euro aan zorguitgaven per jaar. De aanpak van drugsproblematiek vergt een eigen aanpak. De vraag of hiervoor gebruik wordt gemaakt van een akkoord, is aan een nieuw kabinet.
Het bericht dat 65.000 stemmen van 70-plussers niet zijn meegeteld door fouten bij briefstemmen |
|
Liane den Haan (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «65.000 stemmen 70+ niet meegeteld door fouten bij briefstemmen»?1
Ja.
Wat is uw reactie naar mensen die de moeite hebben genomen om per brief te stemmen en hun stem verloren hebben zien gaan?
Het briefstemmen was voor kiezers in Nederland een hele nieuwe vorm van stemmen bij de Tweede Kamerverkiezing. Onder andere omstandigheden zou eerst bij een of meerdere verkiezingen op een kleinschaliger niveau zijn geëxperimenteerd met briefstemmen, om daar ervaring mee op te doen. Dat is gebruikelijk als het gaat om majeure veranderingen in het verkiezingsproces. Kleinschalig experimenteren was nu echter niet mogelijk, omdat, op verzoek van de Tweede Kamer2, briefstemmen is geïntroduceerd als een van de maatregelen om het stemmen in corona-omstandigheden mogelijk te maken.
Zo’n 95% van de kiezers die per brief hebben gestemd, hebben dat goed gedaan. Dat 4–6% niet kon worden meegeteld, heeft er veelal mee te maken dat kiezers alleen hun stempas of alleen hun stembiljet hebben teruggestuurd. Als een kiezer geen stembiljet meestuurt, is er geen stem om te kunnen tellen. Als de kiezer geen stempas meestuurt, kan niet door het stembureau worden gecontroleerd of hij of zij mag stemmen. Het meesturen van de stempas is ook nodig om te waarborgen dat een kiezer niet meer dan één stem kan uitbrengen. Elke stem die niet kan meetellen is er 1 te veel, maar voor het niet opsturen van een stembiljet of een stempas is helaas geen procedurele voorziening te treffen die terzijdelegging kan voorkomen.
Waarom heeft u zelf niet laten onderzoeken hoeveel stemmen zijn afgevallen voordat het tellen begon? Had een deel van deze stemmen wel meegeteld kunnen worden bij de verkiezingsuitslag als er eerder actie was ondernomen?
Het aantal terzijde gelegde briefstemmen is door de briefstembureaus verantwoord in de zogenoemde processen-verbaal van vooropening. Die processen-verbaal zijn door de gemeenten gepubliceerd nadat de burgemeesters de zogenaamde opgave (artikel N 11 Kieswet), met daarin de uitkomst van de telling van de stemmen op gemeentelijk niveau, hadden vastgesteld. Pas na publicatie kon het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in de openbare processen-verbaal nagaan wat er terzijde is gelegd. Ik memoreer dat ik als Minister van BZK geen taken en verantwoordelijkheid heb bij de vaststelling van de verkiezingsuitslag. Die moet immers onafhankelijk worden vastgesteld volgens de in de wet vastgelegde procedure. Het is dus ook niet mogelijk dat de Minister van BZK binnen het proces van de uitslagvaststelling onderzoek doet naar het beoordelen van de uitgebrachte stemmen en het tellen ervan.
De verantwoordelijkheid voor de uitslagvaststelling ligt enerzijds bij het centraal stembureau, dat de uitslag van de verkiezing vaststelt (voor Tweede Kamerverkiezingen is dat de Kiesraad), en anderzijds bij het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing is gehouden, dat de geldigheid van de verkiezing beoordeelt (in dit geval was dat de Tweede Kamer, die in dat kader ook alle processen-verbaal heeft ontvangen, dus ook de processen-verbaal van vooropening).
De Minister van BZK is wel verantwoordelijk voor de evaluatie van de verkiezingen. Voor de evaluatie zijn de op het internet gepubliceerde processen-verbaal van ca. 160 gemeenten bekeken. Over de uitkomsten hiervan heb ik geschreven in de antwoorden op de vragen van het voormalige TK-lid Van Otterloo3. Kortheidshalve verwijs ik naar die antwoorden.
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 2 en 6 zijn terzijdeleggingen in het geval dat de kiezer de stempas of het stembiljet niet heeft opgestuurd naar het briefstembureau niet met een procedurele voorziening te voorkomen.
Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat treffen naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek? Gaat u onderzoeken hoe in de toekomst het stemmen per brief vereenvoudigd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben de Tweede Kamerverkiezing aan het evalueren. Daarvoor kijk ik, net als de NOS en de Open State Foundation hebben gedaan, naar de door de briefstembureaus ingevulde processen-verbaal. In de evaluatie zal in kaart worden gebracht wat, voor het geval briefstemmen ook in de toekomst mogelijk zou zijn, er veranderd c.q. verbeterd kan worden om terzijdeleggingen te beperken.
Laat u de voorlichtingscampagne, die bedoeld was om uit te leggen hoe briefstemmen in zijn werk gaat, evalueren? Zo niet, kunt u aangeven waarom niet?
Net als bij eerdere evaluaties wordt de landelijke voorlichtingscampagne geëvalueerd. Wat het stemmen per brief betreft worden er voor de evaluatie (focus)gesprekken gevoerd met kiezers, en worden er gesprekken gevoerd met gemeenten en intermediaire organisaties, zoals ouderenbonden, die betrokken waren bij de voorlichting.
Kunt u toelichten waarom u tevreden bent met de gang van zaken rondom het briefstemmen terwijl bijna een hele zetel aan stemmen verloren is gegaan? Bij hoeveel niet-getelde stemmen was u niet tevreden geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe het kan dat het percentage verloren stemmen hoger ligt dan in andere landen die worden aangehaald in het artikel? Kunnen wij lering trekken uit de wijze waarop andere landen het briefstemmen aanpakken?
De wet- en regelgeving met betrekking tot verkiezingen verschilt per land. Een vergelijking is daarom niet simpelweg te maken. Ook bestaat de mogelijkheid tot het stemmen per brief, in veel andere landen al langer. Wel kan in zijn algemeenheid worden geconstateerd dat, voor zover landen daarover cijfers publiceren4, het percentage ongeldige/niet meegetelde stemmen hoger is bij het stemmen per brief dan bij het stemmen in het stemlokaal.
Het bericht dat Nederland een grote aanjager is van wereldwijde ontbossing |
|
Laura Bromet (GL), Tom van der Lee (GL), Gijs van Dijk (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «WNF: Nederland is grote aanjager van ontbossing»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het rapport «Stepping Up: The continuing impact of EU consumption on nature» van het Wereld Natuur Fonds (WNF)?
De wereldwijde ontbossing die het WNF rapport beschrijft en de rol die niet duurzame productie daarin speelt heeft de volle aandacht van het kabinet. Bossen zijn essentieel vanwege hun functie voor klimaat, biodiversiteit en als leefgebied van inheemse groepen en lokale bevolking. Mede om die redenen hebben wij u vorig jaar in onze gezamenlijke brief geïnformeerd over onze ambitie voor een coherente en integrale aanpak van het complexe probleem van ontbossing en bosdegradatie (Kamerstuk 30 196, nr. 708).
De conclusies uit het rapport met betrekking tot de Nederlandse rol moeten genuanceerd worden. Nederland is vanwege zijn ligging een belangrijk doorvoerland van landbouwgrondstoffen naar andere Europese landen. Hier wordt in het rapport maar ten dele rekening mee gehouden. Bovendien wordt het Nederlandse verbruik van onder meer soja en palmolie voor het grootste deel afgedekt met behulp van verschillende private duurzaamheidscertificaten die bevorderen dat deze grondstoffen zonder ontbossing worden geproduceerd. De werkelijke «voetafdruk» van Nederland is daarmee kleiner dan het rapport suggereert.
Het kabinet spant zich in om de rol van de EU, en van Nederland in het bijzonder, in ontbossing te beperken. Nederland werkt al sinds 2015 via het Amsterdam Declarations Partnership (ADP) met gelijkgezinde Europese landen aan het tegengaan van ontbossing en pleit bijvoorbeeld binnen de EU actief voor ambitieuze en effectieve wetgevende maatregelen die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. Daarnaast zijn we als Nederland in een permanente dialoog met landen, instituties en bedrijven om gewenste veranderingen in consumerende en producerende landen te bevorderen en/of te faciliteren. Wij zien het rapport daarom ook als een oproep en aanmoediging om door te gaan op deze weg.
Klopt het dat de Europese Unie door de import van grondstoffen, met name soja, palmolie en vlees, verantwoordelijk is voor de vernietiging van 5 miljoen hectare tropisch bos per jaar? Hoeveel extra CO2 uitstoot vindt plaats als gevolg van deze ontbossing en welk percentage is dat van de totale uitstoot van de EU?
Het WNF-rapport geeft aan dat de wereld tussen 2005 en 2017 ongeveer vijf miljoen hectare bos per jaar heeft verloren waarbij landbouw de grootste drijfveer was. De internationale handel in landbouwproducten heeft in 2017 volgens het rapport tot 1,3 miljoen hectare ontbossing geleid waarvan 203.000 hectare aan de EU wordt toegeschreven.
Volgens het rapport staat dat gelijk aan 116 miljoen ton CO2-equivalenten per jaar. Deze worden volgens internationale afspraken meegeteld bij het land dat ontbost. Volgens het Europees Milieuagentschap waren de totale emissies van de EU in 2017 4483 miljoen ton CO2-equivalenten.
Onderschrijft u de conclusie van het rapport dat de gemiddelde Nederlander verantwoordelijk is voor 18 vierkante meter ontbossing in de periode 2007–2015, het meest van alle Europeanen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt dat, denkt u?
Nee. De wereldwijde ontbossing en de rol van Europa daarin zoals beschreven in het WNF rapport zijn zorgelijk, maar nuancering is nodig ten aanzien van de rol die Nederland speelt en van de voetafdruk die het heeft bij ontbossing. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Hoe beziet u de verbinding van dit vraagstuk, via de Nederlandse vleesindustrie, met de stikstofproblematiek in eigen land? Deelt u de mening dat de excessieve Nederlandse vleessector zowel schade toebrengt aan de natuur in Zuid-Amerika, via de import van soja, als aan de natuur in eigen land, via de uitstoot van stikstof? Deelt u de mening dat de huidige omvang van de sector daarmee onverenigbaar is met doelstellingen op het gebied van wereldwijde biodiversiteit? Welke conclusies verbindt u hieraan?
Nederland heeft een stevige opgave om de neerslag van stikstof terug te dringen. Deze opgave geldt voor alle betrokken sectoren, en dus ook de landbouw. Daarom heeft het kabinet op 24 april 2020 ook een structurele aanpak stikstof gepresenteerd waarin onder andere op gebied van landbouw maatregelen zijn aangekondigd om deze problematiek aan te pakken (Kamerstuk 34 335, nr. 82). Deze maatregelen richten zich op de verduurzaming van de landbouw en bevatten ook mogelijkheden voor boeren om te stoppen als zij dit willen. De gewenste bijdrage van de landbouw aan de stikstofproblematiek kan niet los worden gezien van de bijdrage aan opgaven op het gebied van klimaat, luchtkwaliteit, dier- en volksgezondheid, bodem- en waterkwaliteit, biodiversiteit én dierenwelzijn. Daarom is de structurele aanpak van het Rijk voor de stikstofproblematiek zo opgesteld dat dit pakket, naast een bijdrage aan het oplossen van de stikstofproblematiek, tegelijk een bouwsteen is in het realiseren van de visie «Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en Verbonden» en bijdraagt aan onder andere de verduurzaming van de veehouderij (Kamerbrief 35 334, nr. 44). Daarnaast is eerder dit jaar de Wet stikstofreductie en natuurverbetering door beide Kamers aangenomen, waarin de resultaatsverplichtingen voor 2025, 2030 en 2035 zijn opgenomen. Hierbij geeft het kabinet invulling aan de continue verplichting om de landelijke staat van instandhouding te verbeteren totdat deze gunstig is. Het kabinet streeft ernaar tot een volledige gunstige staat van instandhouding te komen conform de Habitatrichtlijn, en daarvoor de condities in de gebieden te verbeteren. Vervolgens moet deze staat worden behouden. Het belang van de biodiversiteit in Nederland en Europa, die de basis vormt van onze voedselketen, staat hierbij centraal. Voor de omvang van de veestapel verwijzen wij uw Kamer naar het antwoord op vraag 6. Wat de specifieke vraag over de impact van de Nederlandse veehouderij op de natuur in Zuid-Amerika via de import van soja betreft, dat is een complexe uitdaging, bijvoorbeeld omdat in belangrijke bos- en biodiversiteitsrijke gebieden van Zuid-Amerika ook landspeculatie en veeteelt grote aanjagers van ontbossing en biodiversiteitsverlies zijn. De veranderingen in landgebruik en indirecte effecten die daarbij optreden, maken het soms lastig vast te stellen wat de relatie is tussen soja productie en ontbossing. Dit zijn in zijn totaliteit uitdagingen die niet door Nederland alleen beantwoord kunnen worden. Om hierin zo effectief mogelijk te kunnen acteren, zoeken wij ook actief samenwerking met gelijkgezinde Europese landen, en met bedrijven, investeerders en maatschappelijke actoren die in de productielanden actief zijn. Hiervoor verwijzen wij uw Kamer tevens naar de antwoorden op vraag 2 en 9.
Deelt u de mening dat de huidige omvang van de sector tevens onverenigbaar is met doelstellingen op het gebied van het wereldwijde klimaatprobleem en de uitstoot van broeikasgassen? Welke conclusies verbindt u hieraan?
De wereldwijde klimaatproblematiek vereist een aanpak die raakt aan vele sectoren. Ook de Nederlandse landbouw zal daar een bijdrage aan moeten leveren. In de visie «Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en Verbonden» zet Minister Schouten in op de verduurzaming van de landbouw, waarbij kringlooplandbouw een belangrijk speerpunt is. Vanuit de doelen voor een meer houdbaar en duurzaam voedselsysteem kan het resultaat een kleinere veestapel zijn. Dit is geen doel op zich, maar een mogelijk gevolg van het integrale verduurzamingsbeleid voor de veehouderij.
Deelt u de mening dat de grote bijdrage van de Europese Unie, en Nederland in het bijzonder, aan de wereldwijde ontbossing onverantwoord is en zo snel mogelijk moet worden teruggedrongen? Zo ja, hoe wilt u dat bereiken en welke concrete doelen stelt u daarbij?
Deze mening delen wij. Het stoppen van mondiale ontbossing en bosdegradatie is één van de hoofddoelen van ons internationaal bosbeleid (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Om dit doel te bereiken werkt het kabinet aan diplomatieke inspanningen en financiering van relevante programma’s en interventies. Nederland zet zich bijvoorbeeld met gelijkgezinde landen in voor effectieve maatregelen die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie conform de motie-Bouali (Kamerstuk 35 570 XVII, nr. 28). Nederland zet zich daarnaast als lid van onder meer het Amsterdam Declarations Partnership al geruime tijd in voor het bevorderen van ontbossingsvrije en duurzame landbouwgrondstoffenketens. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen dat de Nederlandse consumptie van sojabonen volledig afgedekt zou zijn door duurzaamheidscertificaten die garanderen dat productie vrij was van ontbossing en dat het grootste deel van de Europese import van soja uit Brazilië zou komen uit gebieden in Brazilië met een laag risico op ontbossing?2 Hoe verhouden deze antwoorden zich tot de bevindingen van de nieuwe studie van het WNF?
Ja, dat antwoord herinneren wij ons. De Nederlandse consumptie van soja is grotendeels afgedekt met duurzaamheidscertificaten die bevorderen dat de productie vrij was van ontbossing. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de conclusie van het rapport dat vrijwillige keurmerken weinig hebben bijgedragen aan het terugdringen van ontbossing? Deelt u de mening dat de aanpak daarom moet veranderen? Bent u bereid om zich daarvoor in te zetten om zo te voorkomen dat producten die hebben bijgedragen aan ontbossing nog op de Europese markt kunnen worden aangeboden, bijvoorbeeld via Europese wetgeving? Kunt u toelichten hoe het staat met het Europese spoor (beleid & wetgeving) om ontbossing tegen te gaan? Kunt u toelichten hoe u dit Europese spoor zelf wil benutten om ontbossing tegen te gaan?
Vrijwillige private keurmerken voor bijvoorbeeld soja en palmolie hebben positieve resultaten opgeleverd door het bevorderen en realiseren van de verduurzaming van het Nederlandse gebruik van deze grondstoffen (zie ook eerdere vragen), maar vrijwillige keurmerken zijn geen wondermiddel om wereldwijde ontbossing te stoppen. Er is daarvoor een mix aan maatregelen nodig, zoals ook aangegeven in onze internationale inzet (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Mobilisatie van de EU is daarbij erg belangrijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 zet het kabinet zich daarom in Europees verband, samen met gelijkgezinde landen, ook actief in om tot effectieve maatregelen te komen die gericht zijn op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie. Nederland verwelkomt daarom een wetgevingsvoorstel van de Europese Commissie daartoe dat naar verwachting voor de zomer zal worden gepresenteerd. Daarnaast heeft Nederland aangedrongen op het belang samenwerking te zoeken met betrokken productielanden om aan deze EU-markteisen te kunnen voldoen. Het is daarbij belangrijk om boeren en bedrijven in productielanden als Brazilië en Indonesië, die investeren in duurzame en ontbossingsvrije producten, reële afzetmogelijkheden te blijven bieden voor hun duurzame producten.
Hoe kijkt u in het licht van dit rapport naar het voorgestelde handelsakkoord tussen de EU en de Mercosur-landen? Denkt u dat dat akkoord zou kunnen leiden tot een verdere toename van de Europese bijdrage aan ontbossing?
Zoals eerder aangegeven, zal het kabinet pas een standpunt over Mercosur innemen als alle daarvoor benodigde stukken beschikbaar zijn, waaronder de definitieve tekst van het akkoord. Daarbij zal de definitieve duurzaamheidseffecten-analyse die de Europese Commissie heeft laten uitvoeren worden meegewogen, evenals het rapport van Wageningen Economic Research en Ecorys, over de potentiële kwantitatieve handelseffecten van het EU-Mercosur akkoord op de Nederlandse economie.
Welke mogelijkheden ziet u om de bijzondere Nederlandse importpositie op het gebied van soja, als gevolg van de havens van Amsterdam en Rotterdam en de aanwezigheid van grote soja-verwerkende bedrijven (crushers), aan te wenden om de verduurzaming van de import te versnellen?
Producten die in onze havens aankomen vallen onder regelgeving zoals in Brussel afgesproken. Verduurzaming van importen via Nederland door andere EU-landen en wettelijke eisen daaraan moeten dus in Europees verband geregeld worden. Nederland zet zich in Europees verband actief in voor het tegengaan van ontbossing via de import van landbouwgrondstoffen. Zie hiervoor ook de beantwoording van de vragen 2 en 7.
Deelt u de mening dat de grootte van de vraag naar producten met een link met ontbossing deel van het probleem is en in absolute zin moet worden teruggedrongen? Bent u in dat kader bereid om zich in te zetten voor een hoger importtarief op dit soort producten, met name vlees en soja?
In onze gezamenlijke brief over onze internationale inzet voor bosbehoud en bosherstel hebben wij aangegeven dat wij in EU-verband en vanuit Nederland ontbossingsvrije landbouwgrondstoffenketens en houtproductie willen stimuleren, met als doel ontbossingsvrije ketens in 2030 (Kamerstuk 30 196, nr. 708). Op deze manier kunnen we onze voetafdruk verminderen en verduurzamen. Wij zijn dan ook van mening dat de vraag naar niet duurzame producten en productie die direct of indirect leidt tot ontbossing moet worden teruggedrongen.
Met betrekking tot importtarieven is de EU gebonden aan bepaalde tarieven waarover zij in WTO-verband of onder bilaterale handelsakkoorden afspraken heeft gemaakt. De EU kan deze tarieven niet eenzijdig verhogen. Bovendien geldt dat tariefverhogingen kunnen leiden tot het verleggen van handelsstromen of substitutie tussen producten, waarbij het geen gegeven is dat tariefverhogingen tot een positief milieu effect leiden. Wij zijn daarom van mening dat er effectievere manieren zijn om ontbossing tegen te gaan. In de antwoorden op de vragen 2 en 7 zijn wij nader op onze inzet voor ontbossingsvrije landbouwgrondstoffenketens ingegaan.
Bent u bereid om de ontwikkeling en het gebruik van alternatieven voor ontbossingsgevoelige producten verder te stimuleren, door middel van beleid en investeringen? Zo ja, op welke wijze?
Nederland zet zich via de Nationale Eiwit Strategie in om minder afhankelijk te worden van eiwitrijke gewassen als soja, en meer zelfvoorzienend te worden (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 70).
Het rapport 'Onzichtbaar' van de Amsterdamse Ombudsman en het WODC-onderzoek naar mensen zonder rechtmatig verblijf |
|
Jasper van Dijk , Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het geschatte aantal ongedocumenteerde leerlingen in het Amsterdamse onderwijs van tussen de 4 en 6%?1 Kunt u een schatting geven van het landelijke percentage ongedocumenteerde kinderen in het onderwijs? Is daarbij ook aan te geven hoeveel van deze kinderen in Nederland geboren zijn? Zo niet, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Ik heb kennisgenomen van het rapport «Onzichtbaar». Ik heb ook kennis genomen van de in dat rapport genoemde schatting van Amsterdamse scholen dat zij ongeveer rond de 4 en 6% ongedocumenteerde leerlingen op school hebben. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel onrechtmatig in Nederland verblijvende kinderen landelijk onderwijs volgen. Wel kan ik aangeven hoeveel kinderen zonder burgerservicenummer (BSN) onderwijs volgen. Deze getallen omvatten onrechtmatig verblijvende kinderen in Nederland, maar omvatten ook een bredere groep kinderen. Het komt ook bij andere groepen kinderen namelijk voor dat ze geen BSN hebben en het onderscheid tussen die groepen is niet zichtbaar in de gegevens. Mijn inschatting is dat het landelijke aantal onrechtmatig verblijvende kinderen in het onderwijs lager is dan de totale percentages kinderen zonder BSN die ik hieronder weergeef. Zoals in het rapport ook wordt aangegeven, zijn de vermoedelijke Amsterdamse percentages uit het rapport hoger dan het landelijk gemiddelde. De getallen hieronder hebben betrekking op leerlingen ingeschreven in het schooljaar 2020/21.
Onderwijssoort
Aantal ongedocumenteerde leerlingen/studenten
Totaal aantal leerlingen/studenten
Percentage
Basisonderwijs
10.281
1.573.818
0,65%
MBO
966
720.136
0,13%
SO
292
40.474
0,72%
VO
3.233
947.329
0,34%
VSO
474
49.656
0,95%
15.246
3.331.413
0,46%
Voor het primair onderwijs én het voortgezet onderwijs laat ik een onderzoek uitzetten naar de verschillende doelgroepen die nieuwkomersonderwijs nodig hebben. Er komen namelijk signalen binnen dat scholen niet voor alle kinderen die nieuwkomersonderwijs nodig hebben ook bijzondere bekostiging ontvangen. Daarbij laat ik, naast een aantal andere groepen, ook kijken naar kinderen die ongedocumenteerd in Nederland verblijven en die pas korter dan enkele jaren in Nederland zijn. Het doelgroepenbeleid voor nieuwkomers in het onderwijs is gericht op kinderen die nog nieuw zijn in het Nederlandse onderwijs en kinderen in Nederland hebben ongeacht hun verblijfsstatus recht op onderwijs. Ik zie vanuit onderwijskundig perspectief geen noodzaak om onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die al langer in Nederland zijn in het onderzoek te betrekken.
Klopt het dat deze kinderen vanaf hun 18e verjaardag geen verder onderwijs kunnen volgen en ook niet kunnen gaan werken? Zo ja, bent u van mening dat dit ongewenst is, en zo ja, hoe gaat u daar verandering in aanbrengen?
Dat klopt ten dele. Na hun 18e verjaardag mag een jongere die niet in het BRP voorkomt geen nieuwe opleiding meer beginnen. Maar hij of zij mag de opleiding waaraan hij of zij is begonnen vóór zijn of haar 18e verjaardag blijven volgen totdat deze opleiding is afgerond, inclusief de stage. Ook als de stage pas start nadat de leerling of student 18 is geworden mag hij of zij deze stage volgen zodat hij of zij de opleiding kan afronden.
Uiteraard heeft de onmogelijkheid voor jongeren boven de 18 om een nieuwe opleiding te beginnen ingrijpende gevolgen voor hen. Volwassenen zonder verblijfsrecht hebben echter ingevolgde de leerplichtwet 1969 geen mogelijkheid om na hun 18e verder vervolgonderwijs te volgen in Nederland. Van deze groep wordt verwacht dat zij terugkeren naar het land van herkomst. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) kunnen hierbij begeleiden en ondersteuning bieden bij het vertrek uit Nederland.
Bent u bereid in een onderzoek zoals in vraag 1 genoemd te berekenen wat de economische schade is van het opleiden van zoveel kinderen die vervolgens niet verder kunnen leren of een plek kunnen innemen op de arbeidsmarkt?
Omdat niet bekend is waar deze leerlingen verblijven na het volgen van het onderwijs, is dit moeilijk te onderzoeken. Er zijn ook geen cijfers over hun activiteit op de arbeidsmarkt. Gegeven het wettelijke kader, zie ik ook geen reden voor nader onderzoek.
Hoeveel van deze kinderen die hier geboren zijn en/of het onderwijssysteem in Nederland hebben gevolgd zijn in de afgelopen 25 jaar teruggekeerd naar land van herkomst? Indien dit cijfer niet bekend is, bent u bereid ook hier onderzoek naar te doen?
Er is in de beschikbare gegevens geen zicht op de totale hoeveelheid personen die als kind in Nederland waren en naar het land van herkomst zijn teruggekeerd. Ik zie ook geen noodzaak om daar onderzoek naar te doen. Kinderen hebben namelijk ongeacht hun verblijfsstatus recht op onderwijs, waar hun toekomst ook ligt.
Het bericht ‘Janet Yellen calls for global minimum corporate tax’. |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontwikkelingen zoals beschreven, bijvoorbeeld, in het bericht «Janet Yellen calls for global minimum corporate tax»1 en de opinie in het FD «Belastinginitiatieven Biden verdienen steun»?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de implicaties zijn voor Nederland ten aanzien van het feit dat de nieuwe regering van de Verenigde Staten recentelijk voorstellen heeft gedaan voor een wereldwijde minimum winstbelasting en een andere verdeling van de winstafdracht?
De Verenigde Staten hebben recentelijk gepleit voor een stevig minimumniveau van belastingheffing voor grote internationale bedrijven. Tevens hebben de Verenigde Staten voorstellen gedaan voor de concrete invulling van een nieuw systeem voor de verdeling van rechten tussen landen om winstbelasting te heffen van grote bedrijven. De voorstellen van de Verenigde Staten passen binnen de discussies over de herziening van het internationale winstbelastingsysteem die in het Inclusive Framework3 worden gevoerd over de zogenoemde Pijler 1 en Pijler 2.4 Nederland steunt dit werk van het Inclusive Framework en zet zich er voor in om halverwege 2021 tot overeenstemming te komen. Ik zie de voorstellen van de Verenigde Staten als een forse stap in de goede richting om dat doel te bereiken.
Grijpt de Nederlandse regering deze ontwikkelingen aan en is zij voornemens gebruik te maken van het momentum om versneld tot internationale afspraken binnen OESO-verband te komen?
Ja. Het Inclusive Framework van de OESO zet erop in om halverwege 2021 tot wereldwijde afspraken te komen over een herziening van het internationale belastingsysteem. Nederland steunt dit ambitieuze doel. Het feit dat de Verenigde Staten nu met concrete voorstellen komen, laat zien dat de Verenigde Staten ook gecommitteerd zijn aan het vinden van een multilaterale oplossing met 139 landen in het Inclusive Framework. Het momentum is er nu om met een grote groep landen afspraken te maken over een herziening van het internationale belastingsysteem. Dat momentum moeten we gebruiken.
Zo ja, verwacht u, zoals sommige van uw Europese collega’s, dat deze zomer een akkoord zou kunnen worden bereikt op dit terrein?
Ja, ik ben hoopvol dat het lukt om halverwege 2021 een akkoord te bereiken in het Inclusive Framework.
Welke obstakels ziet u bij het bereiken van bovenbedoeld akkoord?
Afspraken over het herzien van het internationale belastingsysteem zijn – door de internationale aard van de problematiek – het effectiefst als de afspraken in een zo breed mogelijk verband worden gemaakt. Tegelijkertijd ligt daar ook de uitdaging. Met 139 landen wordt geprobeerd het eens te worden over een herziening die raakt aan de fundamenten van het internationale belastingsysteem. De uitgangspunten van landen kunnen daarbij uiteenlopen en die verschillen moeten worden overbrugd. Voor Pijler 1 speelt dit bijvoorbeeld bij het vaststellen van de reikwijdte van de voorstellen en de vraag in hoeverre afspraken over bindende geschilbeslechting wenselijk zijn. Bij Pijler 2 zal het Inclusive Framework het onder meer eens moeten worden over de hoogte van het minimum effectieve tarief. Deze discussies met een grote groep landen zijn complex en het tijdpad is ambitieus. Desalniettemin heb ik er vertrouwen in dat het lukt om een akkoord te bereiken. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, is het momentum er nu om met een grote groep landen afspraken te maken over het internationale belastingsysteem.
Kunt u een stand van zaken geven over de discussies die hieromtrent worden gevoerd in EU- en OESO-verband?
In het Inclusive Framework van de OESO zijn de onderhandelingen in een vergevorderd stadium. Zoals gezegd is het doel om halverwege 2021 een akkoord te hebben over de oplossingen. Op dit moment zijn er regelmatig vergaderingen van de verschillende (technische) werkgroepen van de OESO, waarin de voorstellen verder worden uitgewerkt. Eind juni/begin juli 2021 staat de volgende plenaire vergadering van het Inclusive Framework gepland en de verwachting is dat landen dan zal worden gevraagd in te stemmen met een rapport. Voorafgaand aan de plenaire vergadering van het Inclusive Framework zal ik uw Kamer daarover verder informeren.
Op basis van de hierboven genoemde uitkomst binnen het Inclusive Framework van de OESO, zal de Europese Commissie met een richtlijnvoorstel komen om deze mondiale oplossingen te implementeren in de nationale wetgeving van lidstaten. Op deze manier wordt er een gelijk speelveld gecreëerd binnen de EU over de precieze toepassing en wordt er verzekerd dat de implementatie voldoet aan het EU recht in den brede (zoals de EU-verdragsvrijheden).
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De berichtgeving ‘Aantal online bedreigingen tegen agenten afgelopen jaar verdubbeld’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de jaarcijfers «Geweld Tegen Politie Ambtenaren» waaruit blijkt dat het aantal online bedreigingen richting politieagenten afgelopen jaar is verdubbeld?1
Ja.
Hoe duidt u deze schrikbarende toename van het aantal online bedreigingen?
Onze samenleving digitaliseert en op sociale media lijkt de drempel laag om anderen, waaronder politieambtenaren, te bedreigen en te intimideren.
Bent u ervan op de hoogte dat steeds vaker op sociale media een oproep wordt geplaatst om privégegevens van agenten te delen (hierna: doxing)? Is dit in strijd met de eigen richtlijnen van bekende sociale media platforms?
Ik ben hiervan op de hoogte en keur dit soort praktijken waarmee wordt gepoogd politieambtenaren te intimideren of bedreigen, net als alle agressie en geweld tegen de politie, ten zeerste af.
Platformen zijn op grond van de Richtlijn elektronische handel verplicht om content van hun platform te verwijderen indien zij er weet van hebben dat die content als strafbaar of anderszins onrechtmatig kan worden aangemerkt. De meeste (grote) platformen hebben dit uitgangspunt doorvertaald in hun eigen gebruikersvoorwaarden.
Welke mogelijkheden ziet u om de online bedreigingen terug te dringen? Welke manieren ziet u om doxing te voorkomen?
Dit is een maatschappelijk probleem waar ik met zorg naar kijk. Ik ga, mede naar aanleiding van een daartoe strekkende motie van het lid Michon-Derksen (VVD)2, 3, vóór het zomerreces een wetsvoorstel in consultatie brengen waarmee een aanvullende strafbaarstelling rond het fenomeen doxing wordt geïntroduceerd. Ik heb gaf dit al aan bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit op 27 mei jl.4
Vanuit de rol van werkgever maakt de politie haar medewerkers bewust om terughoudend te zijn met het delen van gegevens op social media. Daarnaast heeft de politie recent een «Nationaal handelingskader doxing» opgesteld om medewerkers die hiermee te maken krijgen goed te ondersteunen. Hierin staat, naast eerdergenoemde preventieadviezen, duidelijk vermeld welke stappen worden genomen om op te treden tegen plegers die online intimideren of privégegevens (proberen te) publiceren. De veiligheid van de politiemedewerker en zijn omgeving staat hierin centraal.
Wanneer er sprake is van een strafbaar feit, is het uitgangspunt dat aangifte wordt gedaan. Dit onder vermelding van de code GTPA resulterend conform het Veilig-Publieke Taak-beleid van het openbaar ministerie in een hogere strafeis. De officier van justitie kan tijdens het opsporingsonderzoek met machtiging van de rechter-commissaris onder bepaalde voorwaarden het platform bevelen gegevens ontoegankelijk te maken.5 Hieraan kan een verzoek aan het platform of plaatser tot vrijwillige verwijdering vooraf gaan.
Wanneer er geen sprake is van een strafbaar feit vindt er een alternatieve interventie plaats. Hierin staat het voeren van een gesprek met degene die het bericht heeft geplaatst centraal. Een dergelijk gesprek vindt alleen plaats wanneer de gegevens van de plaatser bekend zijn.
Daarnaast bestaan er mogelijkheden binnen het civiele recht, waarvan de politie gebruik maakt. Platformen zijn op grond van de Richtlijn elektronische handel6 verplicht om content van hun platform te verwijderen indien zij er weet van hebben dat die content als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De politie kan de plaatser en/of het betreffende platform sommeren deze content te verwijderen en verwijderd te houden. Als een platform de content niet vrijwillig verwijdert, handelt het zelf onrechtmatig en kan een politieambtenaar verwijdering afdwingen bij de civiele rechter. Uiteraard kan de ook een civiele procedure worden gestart tegen een plaatser van wie de identiteit bekend is en die geen gehoor geeft aan de sommatie.
Tot slot: wanneer er daadwerkelijk sprake is van een werkgerelateerde dreigende situatie in de privésfeer dan volgt de politie tevens het «protocol bedreigde collega’s». De politiemedewerker krijgt in deze situatie alle hulp aangeboden die nodig is. Dit kan zowel sociale, emotionele of juridische hulp zijn. Afhankelijk van de concrete situatie wordt vervolgens gekeken wat er nodig is om de veiligheid van de politiemedewerker en zijn of haar gezin te waarborgen.
Wat zijn de huidige richtlijnen wanneer agenten te maken krijgen met ernstige online intimidatie en het publiceren van de privégegevens? Worden agenten hierbij ondersteund?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om maatregelen te treffen om doxing en bedreigingen tegen agenten tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
De bouw en verkoop van sociale huurwoningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de berichten «Waar blijven de sociale huurhuizen?»1 en «Huizendeal Mitros in 2018 roept serie nieuwe vragen op»?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe groot het aandeel van woningen in de plancapaciteit tot 2030 in de categorie «sociale huur» is? Zo nee, kunt u een indicatie geven van het aandeel sociale huur in de komende jaren?
De halfjaarlijkse geïnventariseerde plancapaciteit bevat geen kwalitatieve beschrijving van de woningbouwplannen. Deze plancapaciteit geeft inzicht in het totaalaantal woningbouwplannen per gemeente. Er is vanuit de huidige inventarisatie plancapaciteit dus geen inzicht te geven in het totale aandeel sociale huur voor de komende jaren. Ik acht het van belang dat het aandeel sociale huur op peil blijft en heb daarom afspraken gemaakt over de versnelde bouw van 150.000 sociale huurwoningen, waarvoor aanvragen voor vermindering verhuurderheffing zijn ingediend. Gezien de korte termijn van vijf jaar waarbinnen deze woningen moeten worden gebouwd en de totale bouwopgave van 900.000 nieuwbouw- en transformatiewoningen tot 2030, wordt met de 150.000 afgesproken woningen een stevige bijdrage aan de sociale woningvoorraad geleverd. De nieuwe inventarisatie plancapaciteit wordt binnenkort aan de TK gestuurd. Er zal enig inzicht worden gegeven in de verdeling van de woningbouwplannen naar huur/koop en naar prijssegment.
Hoe beoordeelt u lokale afspraken om een minimum aan sociale huur te verplichten bij nieuwe bouwprojecten? In hoeverre herkent u het beeld dat gemeenten het aandeel sociale huur bij nieuwbouw laag willen houden om zo mensen met een bepaalde sociaaleconomische achtergrond te weren? Wat vindt u hiervan?
Het beeld dat gemeenten het aandeel sociale huur bij nieuwbouw laag willen houden om zo mensen met een bepaalde sociaaleconomische achtergrond te weren komt niet overeen met de geplande bouw van 150.000 sociale huurwoningen waarvoor aanvragen voor vermindering verhuurderheffing zijn ingediend. Bij het indienen van deze aanvragen moeten locaties beschikbaar zijn of door de gemeente zijn toegezegd. Deze woningen worden verspreid over heel Nederland gebouwd en maken, mede gezien de termijn van vijf jaar waarbinnen ze worden gerealiseerd, een aanzienlijk deel uit van de totale woningbouwopgave.
Wat vindt u van afspraken met commerciële bouwers waarbij woningen in het sociale segment na verloop van tijd vrij worden gegeven? Heeft u zicht op hoeveel van deze afspraken zijn gemaakt? Zo ja, kunt u aangeven wat dit met de samenstelling en het aanbod van betaalbare woningen doet als deze termijnen verstrijken?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik het van belang dat het aandeel sociale huurwoningen op peil blijft. Ik heb geen zicht op in hoeverre gemeenten ook afspraken maken met commerciële partijen over de bouw van huurwoningen voor het gereguleerde segment. Het is in eerste instantie aan de gemeente om af te wegen welke afspraken zij maken en wat daarvan de consequenties zijn. Op basis van de voorgenomen bouw van sociale huurwoningen door corporaties is mijn beeld, zoals hierboven aangegeven, dat er een stevige bijdrage door corporaties aan de sociale woningvoorraad wordt geleverd. Omdat de woonbehoeften en omvang van de sociale doelgroep per gemeente en over de tijd kunnen verschillen, is niet te zeggen dat alle sociale/gereguleerde huurwoningen ook altijd in dat segment moeten blijven. Corporaties maken bijvoorbeeld samen met huurdersorganisaties en gemeenten op lokaal niveau afspraken over zaken als verkoop en huurontwikkeling. Dat doen zij aan de hand van de situatie op de lokale woningmarkt en hun verschillende belangen, met het oog op een sociale voorraad van gewenste grootte, prijs en samenstelling. Daarbij kunnen zij gezamenlijk besluiten in hoeverre verkoop wenselijk is, bijvoorbeeld in het kader van de menging van wijken, het beter laten aansluiten van de woningvoorraad op de wensen van de doelgroep of het genereren van extra middelen voor andere investeringen.
In hoeverre vormen deze afspraken een concurrentievoordeel voor commerciële bouwers ten opzichte van woningcorporaties aangezien de rendementen na het verstrijken van de afspraken aangaande het sociale deel hoger liggen?
Zolang alle bouwers de kans krijgen om dezelfde woningen tegen dezelfde afspraken te bouwen is geen sprake van een verschil in concurrentiepositie. Daarbij geldt wel dat corporaties voor het bouwen van sociale huurwoningen in aanmerking komen voor door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) geborgde leningen en de gemeente alleen aan corporaties een korting op de grondprijs mag geven.
Wordt er bij het verstrekken van subsidies zoals de woningbouwimpuls rekening gehouden met het feit dat bij sommige projecten woningen in het sociale segment na enige tijd overgaan naar het private segment? Zo nee, waarom niet?
In de aanvragen voor de Woningbouwimpuls wordt expliciet gevraagd naar de instrumenten die worden ingezet om betaalbare woningen langjarig betaalbaar te houden. In het beoordelingskader, vastgelegd in de regeling Woningbouwimpuls 2020, is dit een van de subcriteria waarop de externe Toetsingscommissie Woningbouwimpuls aanvragen beoordeelt.
Wat zijn de gevolgen voor huurders wanneer woningen overgaan van een corporatie naar een commerciële partij en ze (na verloop van tijd) buiten het sociale segment worden geplaatst? Hebben zij daarbij instemmingsrecht?
Bij de verkoop van een woning blijft het huurcontract van de huurder in stand. Dat betekent dat de voorwaarden volgens het contract hetzelfde blijven. Als het huurcontract gereguleerd is betekent dit dat het gereguleerd blijft en dat de jaarlijkse huurverhogingen zijn gemaximeerd. Het ligt niet in de rede om een instemmingsrecht op te nemen voor de verkoop van corporatiewoningen aan commerciële partijen, omdat voor de verkoop van corporatiewoningen al strenge waarborgen gelden.
Deelt u de mening dat wanneer subsidie wordt verstrekt voor de bouw van sociale huurwoningen deze woningen in principe ook behouden dienen te worden voor het sociale segment? Zo nee, waarom niet?
In een subsidieregeling kunnen voorwaarden worden neergelegd om sociale woningen in het sociale segment te houden. Het kan dan gaan over de omvang en de samenstelling van de sociale woningvoorraad. Zo wordt in de aanvragen voor de Woningbouwimpuls expliciet gevraagd naar de instrumenten die worden ingezet om betaalbare woningen langjarig betaalbaar te houden. Soms is het echter in het belang van de volkshuisvesting om een (deel van) de sociale woningvoorraad wél te verkopen, bijvoorbeeld in het kader van de menging van wijken, het beter laten aansluiten van de woningvoorraad op de wensen van de doelgroep of het genereren van extra middelen voor andere investeringen, worden dergelijke voorwaarden niet in elke subsidieregeling vastgelegd. Ik licht dit toe in mijn antwoord op vraag 4. De huidige regelgeving voor corporaties voorziet reeds in de mogelijkheid zienswijzen in te dienen op een voorgenomen verkoop en bepaalt dat minimaal de marktwaarde betaald moet worden voor de woningen.
Hoe voorkomt u dat beleggers spekkoper worden door eerst huren betaalbaar te houden maar op termijn torenhoge huren te vragen of de sociale woning te verpatsen?
Voor waar het gaat om de nieuwbouw van gereguleerde huurwoningen door commerciële partijen is het, zoals in mijn voorgaande antwoorden aangegeven, in eerste instantie aan de gemeente zelf om hier afspraken over te maken. Daarnaast geldt, zoals in het antwoord op vraag 5 benadrukt, dat ook de algemene regels voor het betaalbaar houden van de huren gelden. Daarbij zijn dit jaar de huren bevroren in de gereguleerde sector. In de vrije sector is de komende drie jaar de huurverhoging gemaximeerd op inflatie + 1 procentpunt. Ook heeft de huurder met een huurwoning in de vrije sector de mogelijkheid om de aanvangshuurprijs gedurende de eerste zes maanden van het contract te laten toetsen door de Huurcommissie. Daarnaast heb ik een maximering van de WOZ-waarde in het WWS aangekondigd. Deze levert een bijdrage aan het behouden van betaalbare woningen.
Voor waar het gaat om verkopen door corporaties aan beleggers geldt dat deze streng gereguleerd zijn. Bij te liberaliseren woningen dient bijvoorbeeld om een gemeentelijke zienswijze te worden gevraagd en is bepaald dat corporaties de getaxeerde marktwaarde moeten ontvangen. Bij het bepalen van de marktwaarde wordt er rekening mee gehouden dat de woning nadat de huidige huurder verhuisd is tegen een markthuur kan worden aangeboden of verkocht. Het merendeel van de verkopen door corporaties vindt dan ook plaats aan huishoudens die de woning zelf gaan bewonen of aan andere corporaties. Het aandeel verkopen aan personen of bedrijven die de woning gaan verhuren is beperkt: 9% in 2019 en 8% in 2020.
Het bericht over het afsluiten van gasboorputten op LUT-5 in Losser |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over het afsluiten van gasboorputten op LUT-5 in Losser?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is afsluiten met cementpluggen in lijn met het putintegriteitssysteem? Hoe kan het SodM toezicht houden op een permanent afgesloten put? (Aanhangsel handelingen, 1174)
Het putintegriteitssysteem is een monitoringsysteem uitsluitend voor actieve putten en wordt niet gebruikt als richtlijn voor het permanent afsluiten van putten. Putten worden afgesloten volgens industriële standaarden en strikte wettelijke regels die er op gericht zijn om een put permanent af te sluiten zonder dat dit nog periodiek toezicht vergt. Voorafgaand aan een putafsluiting moet een operator een kennisgeving indienen, bestaande uit een werkprogramma, een veiligheids- en gezondheidsdocument en een onafhankelijk reviewrapport. SodM houdt, als onafhankelijk toezichthouder, toezicht door vooraf de kennisgeving en de uitvoering van het afsluiten van de putten te toetsen en achteraf de afsluiting te controleren. Na afsluiting van een put moet de putintegriteit geborgd zijn en blijven. Een put wordt tot drie maanden na afsluiting door de operator gemonitord om zeker te stellen dat de buitengebruikstelling succesvol is.
SodM heeft een wettelijke taak om toezicht te houden op permanent afgesloten putten. Tevens doet SodM onderzoek naar de langetermijnrisico’s en beheersing van afgesloten putten. Mocht hieruit blijken dat operators werkzaamheden aan de afgesloten putten moeten treffen, dan zorgt de toezichthouder ervoor dat dit door de operator wordt opgepakt.
Op welke punten worden/zijn wijzigingen aangebracht als gevolg van de door u onverwacht falende injectieput in Rossum? Hoe draagt u er zorg voor dat u niet op eenzelfde wijze wordt verrast met scheuren bij andere gas- en olieputten?
Het onderzoek naar de precieze oorzaak of oorzaken van het falen van de put in Rossum (ROW2) is nog niet afgerond. SodM verwacht haar beoordeling op het onderzoek van NAM eind juni 2021 af te ronden. Na deze beoordeling zal worden bezien of, en zo ja welke, wijzigingen noodzakelijk zijn.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat er vergelijkbare omstandigheden op kunnen treden bij de andere gebruikte waterinjectieputten. Deze putten hebben een andere constructie en zijn gemaakt met buizen die sterker zijn door de grotere wanddikte.
Bent u bereid een versneld en onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de putten in het Springendal, naast de Weerribben-Wieden (WAV) en nabij het Dinkeldal (LUT)?
Nee, er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat dat nodig is. De onafhankelijke toezichthouder SodM doet op dit moment onderzoek naar de put ROW-2. Mocht uit dit onderzoek blijken dat nader onderzoek naar andere putten raadzaam is, dan zal SodM de desbetreffende operators opdragen om een nader onderzoek uit te voeren. Vervolgens zal SodM dit onderzoek beoordelen waarbij gebruik gemaakt kan worden van externe experts.
Wat is uw oordeel (of dat van SodM) over de Mander-putten, die zo’n 10 jaar later zijn geboord dan bovengenoemde putten, maar ook op het punt staan te worden afgesloten?
De putten in Manderveen zijn sinds 2015 niet meer in gebruik en zijn daarop aansluitend buiten werking gesteld. Deze putten worden binnenkort afgesloten omdat er geen gebruik van wordt gemaakt en ook hergebruik niet wordt voorzien. De putten zullen conform de wetgeving en onder toezicht van SodM worden afgesloten. De operator moet voorafgaand aan een putafsluiting een kennisgeving indienen, bestaande uit een werkprogramma, een veiligheids- en gezondheidsdocument en een onafhankelijk reviewrapport, zie ook het antwoord bij vraag 2.
Hoe zit het met de olieafvalwater-injectieput ROW 2 in Rossum, waarvan onlangs bleek de buitenbuis gescheurd is?2
Sinds december 2019 was injectie in put ROW-2 gepauzeerd. In eerste instantie vanwege onderhoud aan de bovengrondse installaties. Toen in januari 2020 het onderhoud was afgerond, is de injectie niet herstart vanwege twijfels over de putintegriteit. Eind februari 2021 heeft NAM melding gemaakt van de scheur in buitenbuis ROW-2 bij SodM. SodM heeft NAM daarna opgedragen om nader onderzoek te doen naar oorzaak van scheur en of deze bevindingen gevolgen hebben voor andere putten in het gebied. SodM heeft de bevindingen van NAM ontvangen en is dit aan het beoordelen. SodM verwacht hiermee eind juni 2021 klaar te zijn.
Het onderste gedeelte van de put ROW-2 is recent met een cementplug buiten gebruik gesteld conform de geldende mijnbouwregels. De lekdichtheid van deze afsluiting is geverifieerd. SodM heeft erop toegezien dat de werkzaamheden conform het werkprogramma en wettelijke vereisten zijn uitgevoerd.
Is een second opinion over deze en andere putten mogelijk, als er een cementplug is geplaatst? Hoe hunnen we de komende decennia en komende generaties dergelijke putten blijven monitoren als ze permanent zijn afgesloten, maar nog steeds kunnen lekken?
NAM heeft alle mogelijke onderzoeken gedaan in de waterinjectieput ROW-2 en hierbij data verzameld en geanalyseerd. De beschikbare data geeft informatie over de aanwezige buitenbuis zoals:
SodM heeft geconcludeerd dat de bovenstaande meetgegevens voldoende zijn om het onderzoek naar de oorzaak van de scheur en eventuele consequenties voor andere injectieputten uit te voeren. SodM heeft het onderzoek van NAM ontvangen en is dit onderzoek aan het beoordelen. SodM kan, als zij dat nodig acht, daarbij gebruik maken van externe experts.
Een geplaatste cementplug kan worden uitgeboord indien men weer toegang wil krijgen tot een reservoir. Voor een second opinion is het niet noodzakelijk om de put daadwerkelijk open te boren. SodM heeft aangegeven dat NAM voldoende gegevens heeft verzameld. Uitgaande van deze data kan een andere partij ook een analyse doen. In het antwoord op vraag 2 ben ik nader ingegaan op het permanent afsluiten van putten, het monitoren van afgesloten putten en het toezicht van SodM.
Het bericht ‘'Gluurapparatuur' in trek door thuiswerken, vakbonden bezorgd’. |
|
Lisa van Ginneken (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Gluurapparatuur» in trek door thuiswerken, vakbonden bezorgd»?1
Ja.
Bent u het eens dat de inzet van gluurapparatuur door werkgevers bij werknemers thuis te ver gaat?
Vertrouwen tussen werkgever en werknemer is de basis voor een goede arbeidsrelatie. Het is in sommige gevallen toegestaan om werknemers te controleren, maar hieraan zijn wel strikte voorwaarden gesteld om de privacy van werknemers te waarborgen. Bijvoorbeeld als mensen in toenemende mate thuis of op afstand werken. Zo moet de werkgever goed beargumenteren waarom het noodzakelijk is om werknemers te controleren. De werkgever moet ook beargumenteren waarom het bedrijfsbelang zwaarder weegt dan het belang van de werknemer, namelijk het recht op privacy. Ook dient de werkgever de werknemer vooraf te informeren dat er gecontroleerd kan worden. Daarnaast heeft een ondernemingsraad (OR) op grond van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) instemmingsrecht ten aanzien van voorgenomen besluiten van de ondernemer inzake regelingen betreffende personeelsvolgsystemen en omtrent het verwerken van en de bescherming van persoonsgegevens van de personen die in de onderneming werkzaam zijn.
De belangrijkste voorwaarden voor de controle op werknemers zijn vastgelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Op de website van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is een overzicht van en toelichting op alle voorwaarden te vinden.2
Het maakt niet uit of het werk thuis of op de werkplek plaatsvindt. De regels voor controle van werknemers zijn in beide gevallen gelijk. De werkgever mag de werknemer dus niet opeens intensiever monitoren omdat het werk vanuit huis wordt uitgevoerd.
Aan welke waarborgen moet toezicht op de werkplek thuis voldoen?
Zie het antwoord op vraag twee.
Constaterende dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) eerder aanbevelingen voor privacy bij digitaal thuisonderwijs heeft gepubliceerd, bent u bereid de AP te verzoeken om soortgelijke aanbevelingen op te stellen met betrekking tot thuiswerken en privacy?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de AP te verzoeken om aanvullende informatie over thuiswerken en privacy te publiceren. Op de website van het AP3 staat uitgebreide informatie over de voorwaarden die gelden voor het controleren van werknemers. Zoals aangegeven maakt het niet uit of het werk thuis of op de werkplek plaatsvindt. De regels voor controle van werknemers zijn in beide gevallen gelijk. Tot slot dient te worden opgemerkt dat de AP uiteraard zelf gaat over het inrichten van zijn toezicht en daarbij eigen keuzes en afwegingen maakt.
Op welke manier hebben vakbonden of de ondernemingsraden een rol in het vaststellen van beleid op toezicht bij thuiswerken?
Zoals aangegeven heeft de OR op grond van de WOR instemmingsrecht ten aanzien van voorgenomen besluiten van de ondernemer tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling inzake voorzieningen die gericht zijn op of geschikt zijn voor waarneming van of controle op aanwezigheid, gedrag of prestaties van de in de onderneming werkzame personen. Besluiten omtrent de vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling omtrent personeelscontrole- of personeelsvolgsystemen, zoals monitoringssoftware, dienen dus vooraf aan de OR te worden voorgelegd ter instemming. De OR heeft ook instemmingsrecht ten aanzien van een regeling omtrent het verwerken van en de bescherming van de persoonsgegevens van de in de onderneming werkzame personen. Daarnaast heeft de OR adviesrecht ten aanzien van een voorgenomen besluit tot invoering of wijziging van een belangrijke technologische voorziening.
Werknemersorganisaties zouden het onderwerp toezicht bij thuiswerken mee kunnen nemen in het cao-overleg met werkgevers(organisaties). Het is echter aan werkgevers en werknemers om afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden en een cao af te sluiten. Zij bepalen dan ook welke onderwerpen zij in dat kader willen bespreken.
Welke rechten hebben werknemers wanneer zij thuiswerken en hun werkgever wil controleren of zij wel of niet aan het werk zijn? Verschilt dat van de situatie dat iemand op kantoor werkt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee maakt het niet uit of het werk thuis of op de werkplek plaatsvindt. De regels voor controle van werknemers zijn in beide gevallen hetzelfde. De werkgever mag de werknemer dus niet opeens intensiever monitoren omdat het werk vanuit huis wordt uitgevoerd.
Wanneer is er sprake van een privacy-schending en in welke gevallen is het raadzaam dat mensen de overtreding melden bij de AP?
In het antwoord op vraag twee ben ik ingegaan op de voorwaarden die gelden voor de controle op werknemers. Als een werknemer vermoedt dat deze voorwaarden worden overtreden dan kan hij hierover eerst in gesprek gaan met zijn werkgever. Ook kan hij hiervoor terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon, indien aanwezig. Ook kan er een melding worden gedaan bij de AP. Op de website van de AP staat informatie over het melden van een klacht.4 In het uiterste geval heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om naar de kantonrechter te stappen als binnen de arbeidsrelatie geen overeenstemming bereikt kan worden over de mate waarin of de wijze waarop het controleren van de werknemer door de werkgever plaatsvindt.5
Welke rol heeft de Inspectie SZW bij het toezicht op thuiswerken door werkgevers, bijvoorbeeld in het kader van recht op een veilige werkplek?
De werkgever is verantwoordelijk voor het bieden van een gezonde en veilige werkplek. Het laten thuiswerken kan één van de maatregelen zijn, waarmee de werkgever de werkplek veiliger kan maken. Ook in de thuiswerksituatie moet de werkgever werknemers zoveel mogelijk beschermen. De werkgever is verplicht een actuele risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) te hebben waar onder andere rekening wordt gehouden met alle risico’s die er in verband met het werk, en dus ook met thuiswerken, aan de orde zouden kunnen zijn. De RI&E vormt daarmee een ingang voor de Inspectie SZW om te controleren of werkgevers de risico’s in verband met thuiswerken onderkennen en vervolgens maatregelen treffen. Het toezicht op de thuiswerkplek richt zich voor de Inspectie SZW op het controleren van het beleid van de werkgever ten aanzien van thuiswerken.
Met betrekking tot de monitoringsoftware biedt de Arbeidsomstandighedenwet geen grondslag voor de Inspectie SZW om toezicht te houden op dergelijke controlemechanismen. De gegevens die worden verzameld door de toepassing van monitoringsoftware kunnen direct worden gelinkt aan individuele medewerkers. Om deze reden zijn deze gegevens te beschouwen als persoonsgegevens in de zin van de AVG. Het onrechtmatig en disproportioneel verwerken van persoonsgegevens is een overtreding van de AVG. Het toezicht op de naleving van de AVG ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Bent u bereid om in uw gesprekken met sociale partners over criteria voor thuiswerken ook het toezicht & controle op de werkplek thuis te agenderen en te kijken of er tot goede afspraken kan worden gekomen?
Ik voer structureel overleg met de sociale partners over de gevolgen van het langdurig en grootschalig thuiswerken tijdens de corona-pandemie. Het is goed dat de vakbonden met de signalen die zij ontvangen het gesprek aangaan met werkgevers. Thuiswerken zal waarschijnlijk ook na de coronacrisis in veel sectoren een rol blijven spelen. Het is dus verstandig dat werkgevers en werknemers alvast in gesprek gaan over de mogelijke gevolgen hiervan. Om werkgevers en werknemers hierbij te ondersteunen heeft het demissionaire kabinet eind maart jl. de SER om een breed advies gevraagd over de toekomst van hybride werken. Met hybride werken wordt de combinatie van thuiswerken en werken op locatie (bijvoorbeeld op kantoor) bedoeld. Met het advies van de SER in de hand kan het nieuwe kabinet een Agenda voor de toekomst van hybride werken vormgeven. Het doel van deze agenda is dat de samenleving, werkgevers, werknemers, het kabinet en andere relevante partijen beter kunnen anticiperen op de ontwikkelingen rond hybride werken na de coronacrisis.
Integratiesubsidies in Nederland |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Blik onder de motorkap van de Vlaamse integratiemachine»?1
Ja.
Deelt u de mening dat we in Nederland moeten leren van de situatie bij de buren en dat we moeten voorkomen dat integratiesubsidies die direct dan wel indirect verstrekt worden via platforms of zelforganisaties uiteindelijk het beoogde doel niet bereiken of de integratie zelfs tegenwerken?
Bij het verstrekken van subsidies door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt bij de beoordeling, toekenning en verantwoording van de subsidie zorgvuldig gebruik gemaakt van een set aan maatregelen die mogelijke risico’s onder controle houden. Desondanks kan het risico van misbruik of fraude nooit helemaal worden voorkomen.
Ten aanzien van misbruik van subsidies zijn in de Nederlandse wet- en regelgeving voor subsidieverstrekking regels opgenomen die misbruik moeten voorkomen. Zo dienen subsidieregelingen op basis van een risicoanalyse te worden geformuleerd en subsidieaanvragen kritisch te worden beoordeeld. Als blijkt uit objectief vooronderzoek dat de risico’s van een subsidieaanvraag te hoog worden ingeschat, is het mogelijk een nadere controle uit te voeren door aanvullende informatie op te vragen, de aanvrager bij de verantwoording intensiever te controleren of de subsidieaanvraag (preventief) te weigeren.
Bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de screening van subsidieontvangers op verschillende manieren plaatsvinden. Voorafgaand aan het toekennen van de subsidie wordt aan de voorkant gecheckt of de subsidieaanvrager/ontvanger voorkomt in het departementaal misbruikregister. Ook wordt via aanvullende informatie, zoals het opvragen van jaarrekeningen, nagegaan hoe financieel stabiel een organisatie is. In geval van twijfel bij een verantwoording kan een review op de boeken van de organisatie via de auditdienst worden aangevraagd.
Indien ondanks diverse maatregelen aan de voorkant toch vermoedens zijn van misbruik, dan wordt er om een reviewonderzoek gevraagd bij de Auditdienst. Indien misbruik gegrond blijkt, dan wordt het toegekende subsidiebedrag teruggevorderd. Tot slot worden subsidieontvangers die misbruik maken van de toegekende subsidie departementaal geregistreerd. Zo nodig kan een volgende aanvraag van dezelfde ontvanger in de toekomst preventief worden geweigerd. Dit zal van geval tot geval worden bezien.
Kunt u een uitputtend overzicht verstrekken van alle subsidies die in Nederland vanuit de rijksoverheid direct en indirect aan maatschappelijke organisaties worden verstrekt met als doel het bevorderen van de integratie en/of de weerbaarheid van minderheden?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik mij beperkt tot de subsidies die verstrekt zijn door de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In het antwoord op deze vraag zal ik een overzicht geven van de lopende subsidies van deze twee ministeries ten behoeve van integratie en het vergroten van de weerbaarheid.
Hierbij moet worden vermeld dat de financiële uitgaves ten behoeve van integratie en het vergroten van weerbaarheid niet allen te scharen zijn onder de categorie subsidie, dit kan ook via een opdrachtverlening of decentralisatie uitkering.
In een aantal gevallen werkt het ministerie met andere type uitkeringen, namelijk decentralisatie uitkeringen. In het dertigledendebat op 25 mei 2021 van de vaste commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake anti-islamsentimenten is bijvoorbeeld gesproken over middelen die het ministerie heeft verstrekt aan gemeenten in het kader van het versterken van de kwaliteit van informele scholing.2 Deze middelen zijn verstrekt middels een dergelijke decentralisatie uitkering aan gemeenten. Deze zijn derhalve niet zichtbaar in bijgevoegd overzicht, omdat het om een ander instrument dan subsidies gaat. Het betreft tot op heden pilots in drie gemeenten waarvoor in 2020 een bedrag van € 133.000 is overgeboekt naar het gemeentefonds. In 2021 volgt een tweede tranche van maximaal € 300.000.
COA
Kijkje in de keuken
1/10/20 – 30/9/21
Faciliteren kennismaken kansrijke asielzoekers en Nederlandse arbeidsmark
€ 244.915
COA
Voorinburgering 2020
1/1/20 – 31/12/20
Voor inburgeringstrajecten statushouders in centra
€ 15.020.454
COA
Voorinburgering 2021
1/1/21 – 31/12/21
Voorinburgeringstrajecten statushouders in centra. Instellingssubsidie.
€ 16.686.302
COA
VRIP 2020
1/1/20 – 31/12/20
Vroege integratie en Participatie kansrijke asielzoekers en statushouders. Instellingssubsidie.
€ 3.395.344
COA
VRIP 2021
1/1/21 – 31/12/21
Vroege integratie en participatie kansrijke asielzoekers en statushouders. Instellingssubsidie.
€ 3.516.094
Vluchtelingen Werk Nederland
Steunfunctie 2020
1/1/20 – 31/12/20
Vluchtweb, Helpdesk Integratie, training en opleiding betaalde en vrijwilige hulpverleners. Instellingssubsidie
€ 1.096.950
Vluchtelingen Werk Nederland
Steunfunctie 2021 helpdesk/trainingen
1/1/21 – 31/12/21
Vluchtweb, Helpdesk Integratie, training en opleiding betaalde en vrijwilige hulpverleners. Instellingssubsidie
€ 1.096.950
Verwey Jonker Instituut
KIS 2020
1/1/20 – 31/12/20
Ontwikkeling en beheer Kennisplatform Integratie en Samenleving. Instellingssubsidie
€ 2.770.019
Verwey Jonker Instituut
KIS 2021
1/1/21 – 31/12/21
Ontwikkeling en beheer Kennisplatform Integratie en Samenleving. Instellingssubsidie
€ 2.840.210
St. Nederlands inclusiviteitsmonitor
Opschaling inclusiviteitsmonitor
1/11/20 – 31/12/21
Vormgeving diversiteits- en inclusiebeleids
€ 90.000
St. Blik op Werk
Controle onderwijskwaliteit
1/2/20 – 31/7/21
Interne controle aspirant inburgeringscholen en extra inspectie onderwijskwaliteit
€ 265.590
Visio
Pilot
1/1/20 – 31/12/21
Taaltrainingen voor visueel beperkte inburgeringsplichtigen
€ 229.000
Divosa
Ondersteuning VOI 2020
1/1/20 – 30/4/21
Ondersteuning veranderopgave inburgering
€ 4.541.800
Divosa
Ondersteuning VOI 2021
1/1/21 – 30/4/22
Ondersteuning veranderopgave inburgering
€ 4.447.983
VNG
Ondersteuning gemeenten VOI 2020 – 2021
1/1/20 – 31/12/21
Ondersteuning implementatie inburgering
€ 2.469.159
Vrije Universiteit Amsterdam
Imamopleiding
1/5/21 – 31/5/22
Professionaliseringsprogramma imams in Nederland
€ 194.830
Respect Education Fnd.
N.a.v.amendement Peters en Rog 2020 – 2021
1/1/20 – 31/12/22
Faciliteren Week van Respect en diverse projecten over respect tussen docenten en jongeren op scholen.
€ 1.000.000
GGMD
Pilot inburgering
1/4/21 – 31/12/21
Pilot inburgeringsaanbod voor inburgeraars met een autditieve beperking
€ 49.100
Prins Bernardfonds
Themafonds in het kader VN decennium personen Afrikaanse afkomst
15/12/17 – 15/12/20
Faciliteren van culturele en educatieve projecten inclusiviteit voor personen met oorspronkelijke Afrikaanse afkomst.
€ 300.000
Oranjefonds
Fonds Afrikaanse diaspora in het kader van VN decennium
15/12/17 – 31/12/21
het ondersteunen van maatschappelijke initiatieven die gericht zijn op het duurzaam tot stand brengen van verbinding in de Nederlandse samenleving, door bij te dragen aan bewustwording ten aanzien van anti-zwart racisme en het tegengaan van stereotypering en vooroordelen
€ 300.000
Verwey Jonker Instituut
Leerstoel
1/1/20 – 31/12/21
Leerstoel polarisatie en veerkracht
€ 60.000
Movisie
Alliantie Verandering van Binnenuit. Samenwerking met het Consortium Zelfbeschikking
1/1/2018 – 31/12/2022
Bevorderen lhbti- en gendergelijkheid, en tegengaan gendergerelateerd geweld binnen migranten- en vluchtelingengemeenschappen
€ 2.500.000
Femmes for Freedom
LEF
1/1/2019 – 31/12/2021
Bevorderen zelfbeschikking meisjes en vrouwen met een migratieachtergrond
€ 517.000
Kunt u toelichten welke rol het consortium zelfbeschikking en de alliantie verandering van binnenuit hierbij spelen?
Het Consortium Zelfbeschikking vormt samen met Movisie de alliantie Verandering van Binnenuit. Deze alliantie heeft tot doel het bevorderen van gendergelijkheid en lhbti-acceptatie, en het tegengaan van gender gerelateerd geweld binnen migranten- en vluchtelingengemeenschappen. Het Consortium Zelfbeschikking bestaat uit een aantal vluchtelingen- en migrantenorganisaties die actief zijn op het terrein van gender en seksuele diversiteit. Het gaat om het Inspraakorgaan Turken (IOT), Stichting Kezban, Federatie van Somalische associaties in Nederland (FSAN), Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders (SMN), Stichting Landelijke Werkgroep Mudawwanah, HTIB (Turkse arbeidersvereniging in Nederland) en Vluchtelingen Organisaties Nederland (VON).
Welk organisaties zijn betrokken bij het consortium zelfbeschikking? Wat is het doel van het consortium? Hoe wordt het consortium gefinancierd? Welke financiële bijdrage levert de overheid aan het consortium? Welke subsidies verstrekt het consortium op haar beurt aan welke organisaties?
De alliantie Verandering van Binnenuit is één van de acht allianties die een instellingssubsidie ontvangen vanuit de subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022. Iedere alliantie heeft één penvoerder die verantwoordelijk is en zorg draagt voor verdeling van de middelen onder de alliantiepartners. Hiervoor is voorafgaand aan de toekenning van de subsidie een aanvraag ingediend met een uitgewerkt activiteitenplan voor de jaren 2018 en 2019 en met een verplichting jaarlijks (in oktober van het voorgaande jaar) een activiteitenplan in te dienen voor de jaren 2020, 2021 en 2022. Over de besteding van de middelen wordt jaarlijks verantwoording afgelegd door middel van het indienen van een rapportage die aansluit bij de activiteiten van het afgelopen jaar en een jaarverslag vergezeld van een accountantsverklaring. In totaal ontvangt de alliantie een instellingssubsidie van € 2,5 miljoen over vijf jaar. Dat is gemiddeld € 500.000 per jaar verdeeld over vijf jaar. Dit kunt u terugvinden in het besluit vaststelling subsidieplafonds ex artikel 2.6 Subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022.
Bij de alliantie Verandering van Binnenuit is Movisie, als penvoerder, verantwoordelijk voor de verantwoording van de middelen. Het Consortium Zelfbeschikking, vertegenwoordigd door het IOT, is een partner binnen de alliantie. Het Consortium Zelfbeschikking ontvangt via Movisie middelen voor het organiseren van bijeenkomsten voor en door de eigen gemeenschap.
Het Consortium Zelfbeschikking verstrekt geen subsidies.
Heeft de overheid een directe relatie met de organisaties die aangesloten zijn bij het consortium zelfbeschikking en zo ja, welke? Krijgen deze betrokken organisaties direct of indirect subsidie of een anderszins financiële bijdrage van de overheid? Waar staat deze financiering op de rijksbegroting en als deze daar niet staat hoe is deze dan door de Kamer te controleren?
Voor de eerste 2 vragen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
De subsidie aan de alliantie verandering van Binnenuit valt onder de subsidieregeling gender- en LHBTI- gelijkheid 2017–2022 en wordt verantwoord op artikel 25 van de begroting van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap. Op 24 april 2017 is een brief aan de Kamer gezonden over de keuze van de partnerschappen emancipatiebeleid.3 Jaarlijks wordt door middel van een voortgangsrapportage aan de Kamer gerapporteerd over de voortgang van het gehele emancipatiebeleid, waaronder ook de allianties.
Vanuit het Ministerie van VWS ontvangt de Federatie van Somalische Associaties Nederland (FSAN) subsidie voor het verstrekken van informatie, het geven van advies en het ondersteunen van sleutelpersonen. FSAN ontvangt hiervoor een subsidie van € 1.001.113 in de periode 2016–2021. Deze subsidie loopt in augustus 2021 af. De subsidie aan FSAN valt in de begroting onder Artikel 3.1 Subsidies, passende zorg en levensbrede ondersteuning.
Bovenstaande subsidies hebben alleen betrekking op de gemaakte kosten in het kader van de uitvoering van de alliantie Verandering van Binnenuit door het Ministerie van OCW en in het kader van de bestrijding van meisjesbesnijdenis van het Ministerie van VWS. Het valt niet uit te sluiten dat gemeenten of andere overheidslagen ook financiële relaties met deze partijen hebben.
Welke eisen worden gesteld aan de organisaties in het consortium die (mede) gefinancierd worden door de overheid? Welke doelstelling koppelt de overheid aan de financiering? Hoe wordt dit geëvalueerd en kunt u de resultaten van de financiering met de Kamer delen?
De criteria waaraan maatschappelijke organisaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een instellingssubsidie (deelname aan een alliantie) zijn opgenomen in de subsidieregeling gender- en LHBTI-gelijkheid 2017–2022. Over de opbrengsten van de allianties wordt jaarlijks gerapporteerd in de voortgangsrapportages emancipatiebeleid. De meest recente is de brief van februari 2021.4
Tevens zal er aan het eind van de looptijd van de allianties een eindevaluatie worden gedaan door de acht allianties. Vorig jaar is bovendien een procesevaluatie uitgevoerd door het Verweij-Jonker Instituut naar de samenwerking met allianties.
Kunt u toelichten waarom het feit dat subsidieverstrekking een eigenstandige bevoegdheid van gemeenten is een belemmering zou zijn om een richtlijn op te stellen samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aan de hand waarvan gemeenten kunnen beoordelen of een integratiesubsidie wenselijk en doelmatig is, zoals is gevraagd in de aangenomen motie Becker/Segers?2
Een subsidieverstrekking door een gemeente is een bevoegdheid op het niveau van de gemeenten. Het kabinet treedt niet in deze bevoegdheid. Het is aan de gemeenten om te beoordelen of deze subsidies een bijdrage leveren aan de participatie in Nederland. Tevens laat het kabinet de beoordeling of gemeenten behoefte hebben aan een handreiking aan de VNG over.
De beoordeling van subsidieaanvragen vindt primair plaats op basis van de inschatting of de aanvrager voldoet aan de doelstellingen van de subsidieregeling. Vanuit de Taskforce Problematisch gedrag & ongewenste buitenlandse financiering wordt ondersteuning geboden aan gemeenten die geconfronteerd worden met problematisch gedrag in hun gemeente. Deze ondersteuning vindt plaats op basis van voortdurend overleg met een breed palet aan betrokken gemeenten en de VNG op basis van de driesporenaanpak. Het niet verstrekken of stopzetten van gemeentelijke subsidies kan onderdeel uitmaken van de lokale aanpak. De uitoefening van deze bevoegdheid berust bij het college van B&W die hierover verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten niet altijd eenvoudig te beoordelen is of een subsidie gegeven zou moeten worden aan een organisatie die zegt te willen bijdragen aan integratie, bijvoorbeeld omdat er sprake kan zijn van problematisch gedrag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om gemeenten van concrete handvatten te voorzien om dit oordeel beter te kunnen geven? Zo ja, gaat u deze alsnog met de VNG opstellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met uw brief aan de Kamer d.d. 18 januari 2021 (Kamerstuk 35 228, nr. 33) waarin wordt beschreven dat u financieel heeft bijgedragen aan «twee initiatieven vanuit de gemeenschap waarbij een kwaliteitsimpuls wordt gegeven aan informele scholing»? Kunt u toelichten om welke projecten dit gaat en in welk kader deze subsidie beschikbaar was gesteld? Welke doelen hebben de organisaties die werken in dit traject? Zijn er nog andere vergelijkbare trajecten en zo ja, levert de overheid daar een bijdrage aan?
In het eindrapport Verkenning informele scholing hebben de onderzoekers onderstreept dat het van belang is om naast een aanpak gericht op problematisch aanbod, beleid te ontwikkelen dat er op de lange termijn aan bijdraagt dat er geen publiek meer is voor onwenselijke invloeden.6 Eén van hun aanbevelingen betreft het gericht stimuleren van goed aanbod. Ik heb onder andere naar aanleiding van deze aanbeveling de klankbordgroep gemeenten van de Taskforce PG&OBF gevraagd of zij bestaande initiatieven in hun gemeenten kennen die hiervoor in aanmerking komen of die ze zouden willen ontwikkelen.
Er lopen inmiddels drie projecten in drie verschillende gemeenten. Een project heeft als doel het bestaande informele scholingsaanbod van een groep moskeeën te professionaliseren en een sterk pedagogisch didactisch leerklimaat te realiseren met aandacht voor democratisch burgerschap en het leven in het moderne en pluriforme Nederland van nu. De andere twee projecten zijn gericht op het (door)ontwikkelen van een alternatief aanbod.
Het Ministerie van SZW heeft in 2020 een incidentele impuls geboden aan deze drie pilots via een decentralisatie uitkering (zie vraag 3). Het betreft een financiële bijdrage van € 133.000. Eind 2021 volgt een tweede tranche ten behoeve nieuwe initiatieven. Het maximaal beschikbare budget voor die tranche bedraagt € 300.000. Dit zijn middelen afkomstig uit de begroting van de directie Samenleving en Integratie en betreft geen vrijgekomen budget.
Welk bedrag wordt er aan deze projecten gegeven en gaat dit om incidenteel, meerjarig of structureel geld? Waar is dit op de begroting SZW of elders op de begroting opgenomen en waardoor was dit budget vrijgekomen om hieraan een bijdrage te kunnen leveren?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat het geen overheidstaak is om financieel mogelijk te maken dat kinderen in het Arabisch leskrijgen over de Islamitische taal en cultuur? Zo ja, waarom wordt dan toch een overheidssubsidie verstrekt om dit mogelijk te maken? Zo nee, hoe draagt dit initiatief volgens u bij aan de bevordering van integratie en weerbaarheid?
Het kabinet heeft al eerder aangekondigd zich in te spannen om mensen en met name jongeren, weerbaar te maken tegen ongewenste (buitenlandse) beïnvloeding en problematisch gedrag.7 Onderdeel van die aanpak is om samen met de wetenschap, gemeenten en gemeenschappen te werken aan de kwaliteit van het informele scholingsaanbod. Goede informele scholing helpt jongeren bij hun (religieuze) identiteitsontwikkeling en scherpt hun burgerschapsvaardigheden.
Omdat op dit moment nog weinig kennis beschikbaar is over wat werkt, heb ik een aantal gemeenten in de gelegenheid gesteld om tijdelijk middels pilots te onderzoeken of het stimuleren van de kwaliteit van het bestaande aanbod of de ontwikkeling van alternatief aanbod bijdraagt aan de weerbaarheid van jongeren. De ervaringen die gemeenten hiermee opdoen zullen te zijner tijd worden verspreid als goede voorbeelden.
Wanneer is bij de genoemde projecten sprake van «een wijze die volgens ouders recht doet aan hun religieuze en maatschappelijke beleving»? Hoe beoordeelt u deze wijze? Hoe wordt er toezicht gehouden op deze lessen om te beoordelen of met de overheidsbijdrage wenselijke doelstellingen worden nagestreefd en behaald als de lessen in het Arabisch zijn?
Het Ministerie van SZW heeft de betreffende gemeenten een financiële bijdrage voor hun projecten toegekend middels een decentralisatie uitkering. Het stellen van voorwaarden door het Rijk bij de toekenning van een decentralisatie uitkering die de beleids- en bestedingsvrijheid van decentrale overheden beperken, is niet toegestaan. Er is derhalve enkel sprake geweest van een doelomschrijving. De gemeenten in kwestie zijn derhalve subsidieverlener en zij hebben afspraken gemaakt met de subsidieontvangers. Het Rijk vormt hierin geen partij.
Kunt u deze vragen één-voor-één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Het gebruik van commerciële bijlesbureaus en examentrainingen om corona-achterstanden in te halen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u in beeld hoeveel scholen het geld dat zij het afgelopen jaar hebben gehad om corona-achterstanden in te halen, besteed hebben aan commerciële bijlesbureaus of commerciële examentrainingen? Bent u van plan dit bij te houden voor het Nationaal Programma Onderwijs?
Het type programma’s dat scholen in het kader van de subsidieregeling Inhaal- en Ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021 hebben georganiseerd om coronavertragingen in te halen heb ik in beeld. Ook weet ik met welk soort partners de scholen hebben samengewerkt in het organiseren van deze programma’s. Er is geen verplichting voor solen om gedetailleerd over hun uitgaven te communiceren.
Voor het Nationaal Programma Onderwijs moeten scholen aangeven in de verantwoording aan welke interventies zij de middelen hebben besteed en of de medezeggenschapsraad instemt met het schoolprogramma waar deze interventies in zijn opgenomen. Binnen een maand zullen wij uw Kamer een brief sturen over de nadere uitwerking van het Nationaal Programma Onderwijs.
Wat vindt u ervan dat studenten van bijles-instituten ingezet worden voor de klas om examentraining te geven aan leerlingen, in plaats van de aanwezige bevoegde docenten, en dat dit gebeurt met het geld dat bedoeld is om corona-achterstanden in te halen?1
De regie voor de aanpak van de leervertragingen van leerlingen ligt bij de school. Het is aan scholen en leraren zelf om te bepalen hoe het geld het beste kan worden ingezet voor de afgesproken doelen. Scholen hebben de vrijheid om de middelen in te zetten voor bewezen effectieve interventies.
Aanvullende middelen die scholen in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs ontvangen mogen alleen worden ingezet voor de inhuur van derden indien de medezeggenschap hiermee instemt, de medezeggenschapsraad moet immers akkoord gaan met het schoolprogramma dat scholen opstellen. De organisatie en uitvoering van interventies mág (deels) worden uitbesteed aan derden, zoals (commerciële) huiswerkbegeleidingsdiensten, lerarenopleidingen, sportverenigingen, bibliotheken of culturele instellingen, en hier mogen dan ook middelen voor worden ingezet. Dit is ook in lijn met de motie Kwint-Heerema2, die oproept dat o.a. pabostudenten waar nodig betaald kinderen kunnen helpen met thuisonderwijs.
Gezien de hoge werkdruk die de eigen docenten veelal ervaren en de wens hun werkdruk te verlichten kan het zinvol en wenselijk zijn hen zo te «ontzorgen». Hier moet de medezeggenschapsraad dus echter wel mee instemmen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan genoemde motie-Futselaar c.s. die de regering verzoekt bij de verdere uitwerking van het Nationaal Plan Onderwijs extra waarborgen in te bouwen om te voorkomen «dat onderwijsgeld weglekt naar particuliere bureaus».3 Als eigen docenten worden ingezet, kan de aanvullende bekostiging ook worden gebruiken om hen een passende financiële vergoeding te geven voor het (extra) werk dat zij verrichten.
Bent u bekend met commerciële bureaus die meerdaagse trainingen aanbieden waarin geleerd wordt om een projectplan te schrijven voor het Nationaal Programma Onderwijs dat aan de eisen voldoet? Deelt u de mening dat het totaal de omgekeerde wereld en onwenselijk is dat private investeerders op deze manier geld verdienen aan het aanvragen van publiek geld door scholen? Bent u bereid om maatregelen te treffen zodat dit niet gebeurt?
Ik ben daarmee bekend. De regie voor de aanpak van de leervertragingen van leerlingen ligt bij de school, daarvoor ontvangt iedere school extra middelen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs. Veel scholen pakken de leervertragingen ook nu al aan. Voor de inzet van de middelen van het Nationaal Programma Onderwijs beschrijven scholen in een schoolprogramma welk pakket aan interventies zij inzetten om de leer- en ontwikkelvertragingen veroorzaakt door de coronacrisis aan te pakken. Dit doen scholen op basis van een analyse van behoeften en problemen bij leerlingen en de school, die zij met de schoolscan hebben gemaakt. Een aanpak kan alleen effectief zijn als die met betrokkenheid van het schoolteam, ouders, leerlingen en relevante partners rond de school tot stand komt. Scholen kunnen met het schoolprogramma aansluiten bij hun reguliere plancyclus voor het nieuwe schooljaar of schoolplan. Om scholen te ondersteunen wordt onder meer een brochure met succesfactoren voor een effectief schoolprogramma ter beschikking gesteld. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat scholen de planvorming in zijn geheel uitbesteden. Ook als derden worden ingezet is het bevoegd gezag verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op de organisatie en uitvoering van de interventie.
Wordt op enige manier toezicht gehouden of gecontroleerd of commerciële bijlessen of examentrainingen effectief zijn? Zo ja, op welke manier?
Scholen moeten kiezen voor bewezen of aannemelijk effectieve interventies uit de menukaart die door OCW beschikbaar wordt gesteld. Bij deze interventies worden ook praktijkkaarten ontwikkeld, waarmee scholen concretere handvatten hebben bij de verschillende interventies. Via de kenniscommunity wordt kennis verspreid over wat bekend is over effectiviteit van interventies in de Nederlandse context. De school en de leraar blijven verantwoordelijk voor de activiteiten uit het onderwijsprogramma. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, dat op de scholen onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag wordt verzorgd.
Voorziet u het risico dat door dit over te laten aan een ongereguleerde markt, er veel nieuwe bedrijven zullen worden opgestart die op dit geld zullen springen, zonder dat deze worden gecheckt op effectiviteit?
Scholen mogen de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs enkel inzetten voor de interventies opgenomen in de menukaart of de randvoorwaarden die nodig zijn om deze interventie effectief in te zetten De school bepaalt op basis van de schoolscan welke interventies uit de menukaart passend zijn voor de situatie van de school. Scholen geven zelf uitvoering aan de bewezen effectieve interventies op de menukaart. Veel interventies sluiten aan bij wat scholen al doen. Het kan bijdragen aan een effectieve aanpak om gerichte externe expertise in te zetten. Hierbij is het van belang dat scholen zorgvuldig te werk gaan en goed nadenken of een externe partij de benodigde kwaliteit, ervaring en voldoende gekwalificeerd personeel heeft in relatie tot de interventie. In de menukaart is in hoofdlijnen opgenomen welke voorwaarden voor effectieve toepassing per interventie gelden. In de beschikbare praktijkkaarten en in de kenniscommunity is hierover meer informatie voor scholen beschikbaar.
Wat is er gebeurd met de motie van de leden Westerveld en Kwint waarin de regering wordt gevraagd om met scholen afspraken te maken met het doel dat er geen reclame wordt gemaakt voor private aanbieders van schaduwonderwijs?2 Ziet u met ons dat dit op sommige plaatsen nog steeds gebeurt?
In de verzamelbrief moties en toezeggingen primair en voortgezet onderwijs van 22 januari 2021 heb ik aangegeven dat ik in samenspraak met de VO-raad heb besloten de uitvoering van deze moties gefaseerd op te pakken. Door de coronacrisis ligt de prioriteit nu bij het draaiende houden van het onderwijs. Scholen hebben hun handen vol aan de continuïteit van het onderwijs, inhaal- en ondersteuningsprogramma’s en de veiligheid van leerlingen en personeel. Het is nu niet het moment om met scholen het gesprek te voeren over het uitwerken van de moties over aanvullend onderwijs. De komende maanden zal ik gebruiken om – in samenspraak met de VO-raad – een stappenplan op te stellen voor de uitvoering van deze moties na de coronacrisis. Daarbij wil ik ook rekening houden met de uitkomsten van de evaluatie van de subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s (IOP) en het Nationaal Programma Onderwijs. Scholen kunnen mogelijk ondersteuning nodig hebben bij het aanpakken van de opgelopen vertragingen. Het effect hiervan op het gebruik van gratis dan wel betaald aanvullend onderwijs zal ik nader onderzoeken.
Ziet u ook het risico, dat veel van de 8,5 miljard euro in de zakken van commerciële bureaus zal eindigen? Ziet u met ons dat scholen het gewoonweg binnen dit korte tijdbestek niet anders kunnen organiseren door het lerarentekort en de werkdruk?
Ik zie dat scholen in een kort tijdsbestek en in soms zeer complexe situaties veel moeten organiseren. Ik zie ook dat scholen dit oppakken en de leervertragingen van de leerlingen echt aan willen pakken. Ik waardeer dat zeer. Het kan voorkomen dat een school daarbij hulp nodig heeft. Een school kan er dan voor kiezen om, in aanvulling op de samenwerking binnen het scholennetwerk en de gemeente, tijdelijk en doelgericht externe expertise en ondersteuning in te winnen. Deze aanvullende expertise en ondersteuning dienen gericht te zijn op de interventies van de menukaart of de randvoorwaarden (zoals extra handen in de klas) die nodig zijn om deze interventies effectief in te zetten.
Deelt u de mening dat op deze manier het onderwijs weinig structureel baat heeft bij de forse investering in 8,5 miljard euro in het onderwijs en dat dit zeer kwalijk is, zeker in een tijd waarin het onderwijs al voor zeer grote problemen staat? Zou publiek geld niet gewoon in de publieke sector moeten blijven?
De bedoeling is dat het inlopen van de leervertraging zoveel mogelijk binnen de school en in samenwerking met andere partijen binnen het scholennetwerk plaatsvindt, en op basis van bewezen effectieve interventies. Het is belangrijk dat onderwijs wordt gegeven door of onder verantwoordelijkheid van bevoegde docenten. Dat wil echter niet zeggen dat alle activiteiten in het onderwijs moeten worden uitgevoerd door bevoegde docenten. De inzet van externe expertise of van hulp van andere partijen kan een aanvulling zijn als dat bijdraagt aan het versterken van het primaire proces. De baten van deze investering van 8,5 miljard euro zijn onder andere het gebruik maken van bewezen effectieve interventies in het onderwijsproces en het duurzaam borgen van dataverzameling en data-analyse op schoolniveau. Deze baten komen ten goede aan de publieke sector.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de Algemene Rekenkamer dat er een reëel risico is dat de controle en verantwoording over dit publieke geld gaat ontbreken? Deelt u de mening dat deze controle en verantwoording nog verder te zoeken is als het geld vooral naar private bureaus gaat?
De brief van de Algemene Rekenkamer bevat waardevolle aandachtspunten die ik ter harte neem. Scholen verantwoorden zich financieel en bestuurlijk via hun jaarverslag, welke door een externe accountant wordt gecontroleerd en goedgekeurd. Dit jaarverslag is openbaar en staat ter beschikking van zowel het horizontale toezicht, de ouderraad en medezeggenschapsraad, als de onderwijsinspectie die het (financieel) jaarverslag gebruikt voor risicogericht (verticale) toezicht, waarbij de kwaliteit van het onderwijs een belangrijk onderdeel is. Specifiek voor het Nationaal Programma Onderwijs stel ik gerichte vragen aan scholen aan welke interventies de middelen zijn besteed en of de medezeggenschapsraad heeft ingestemd met deze inzet van middelen. Op deze wijze borg ik de controle en verantwoording van de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs.
Waarom is er gekozen om het Nationaal Programma Onderwijs binnen zo’n korte tijdspanne te organiseren en zo’n groot bedrag uit te keren, terwijl ook u heeft geconcludeerd dat de achterstanden die nu worden opgelopen langdurig zullen doorwerken? Waarom is er niet gekozen voor een structureel weldoordacht lange termijnplan waar de 8,5 miljard euro over uitgesmeerd kan worden?
Het is duidelijk dat leerlingen door de coronacrisis vertraging hebben opgelopen. De problemen zijn zo dringend dat scholen nu aan de slag moeten met het maken van een plan om de opgelopen vertragingen de komende jaren aan te pakken. Uw Kamer heeft hiermee ingestemd. Met verschillende onderzoeken houdt de overheid een vinger aan de pols om te zien hoe de opgelopen vertragingen worden ingelopen.
In de nieuwste Staat van het Onderwijs blijkt dat de uitgaven van Nederlandse huishoudens aan bijlessen, examen- en citotrainingen de afgelopen 25 jaar van 26 naar 284 miljoen euro is gestegen en dat één op de drie middelbare scholieren en één op de vier basisschoolleerlingen gebruik maakt van schaduwonderwijs; vindt u deze cijfers ook niet alarmerend? Deelt u de mening dat deze groei kansengelijkheid in het onderwijs tegenwerkt?
De Inspectie heeft een onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van aanvullend onderwijs in het primair onderwijs. Aanvullend onderwijs heeft ook mijn aandacht, daarom heb ik in 2019 een onderzoek laten uitvoeren naar de verschijningsvormen en de motieven voor het gebruik van aanvullend onderwijs in het primair en voortgezet onderwijs. Het is voornamelijk van belang dat leerlingen gelijke kansen krijgen om zich te ontplooien. Het onderzoek van de Inspectie concludeert – overeenkomstig met het onderzoek dat ik liet uitvoeren in 2019 – dat hoger opgeleide ouders meer dan lager opgeleide ouders geneigd zijn om betaalde bijles te regelen voor hun kind. Dit is zorgelijk vanuit kansengelijkheid. Positief is dat het onderzoek ook laat zien dat lager opgeleide ouders meer dan hoger opgeleide ouders geneigd om gratis bijles in te schakelen. Zoals genoemd in het antwoord bij vraag 6 verken ik welke stappen rond aanvullend onderwijs gezet kunnen worden. Het is echter nu niet het moment om daarover met scholen het gesprek aan te gaan. Door de coronacrisis ligt de prioriteit nu bij het draaiende houden van het onderwijs.
Zou u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval voor het eerst volgende debat over corona en funderend onderwijs willen beantwoorden?
Ja.
De noodzaak van een drastische vermindering van de stikstofuitstoot en de verwachting dat natuurherstelmaatregelen averechts werken |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ecologen: Zonder stikstofreductie geen natuurherstel»?1
Ja.
Beaamt u de conclusie van de ecologen dat hoe langer de stikstofuitstoot hoger dan de kritische depositiewaarde (KDW) is, hoe erger de natuur achteruitgaat? Zo nee, waar baseert u dit op?
Dat is in zijn algemeenheid inderdaad het geval. Of dat daadwerkelijk gebeurt, hangt voor een belangrijk deel af van de effectiviteit van herstelmaatregelen.
Deelt u het inzicht van de ecologen dat, in het belang van de natuur, de stikstofuitstoot in 2030 minimaal met 50% verminderd moet worden, en in 2035 met minimaal 70%, om verdere verslechtering van de staat van instandhouding te voorkomen? Zo ja, bent u voornemens om de stikstofdoelen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Heeft u zelf laten onderzoeken wat er ecologisch gezien nodig is om uit de stikstofcrisis te komen? Zo ja, kunt u de resultaten van dit onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, waarom heeft u dit niet onderzocht?
Ik maak dankbaar gebruik van rapporten die door en in opdracht van andere organisaties worden opgesteld. Daarnaast heb ik ook zelf opdracht gegeven aan de WUR om onderzoek te doen naar dosis-effectrelaties ten aanzien van stikstof en biodiversiteit. Dat rapport zal zeer binnenkort aan beide Kamers worden toegestuurd. Ik laat mij daarnaast adviseren door de Taakgroep Ecologische Onderbouwing over onder andere de relatie tussen bronmaatregelen en herstelmaatregelen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Hoeveel extra stikstof is er in de afgelopen jaren geaccumuleerd als gevolg van het Programma Aanpak Stikstof en wat is de ecologische schade die daarmee is aangericht?
Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Alvorens ik hieronder de berekeningen presenteer, wil ik benadrukken dat accumulatie van stikstof grotendeels het gevolg is van depositie uit bronnen die al bestonden toen het PAS in werking trad. Die depositie is dus niet veroorzaakt «als gevolg van het PAS» maar «ten tijde van het PAS». Wat was dan wel de depositie «ten gevolge van het PAS»? Dan gaat het in feite om het netto-effect van extra bronmaatregelen enerzijds en gerealiseerde «depositieruimte» anderzijds. Juist op dit punt kunnen geen duidelijke conclusies worden getrokken, zo blijkt uit de «Beleidsevaluatie van het PAS en het wetstraject voorafgaand aan het PAS» (Kamerstuk 35 334, nr. 133, Bijlage 969293). In die evaluatie wordt geconcludeerd: «De ontwikkeling van de stikstofdepositie en stikstofemissie zijn nauwgezet gemonitord. De koppeling naar de brongerichte maatregelen is hierbij echter niet goed gelegd, doordat de werking ervan in de praktijk niet systematisch is gemonitord. [...] De bijdrage van de bronmaatregelen aan het reduceren van de stikstofdepositie en stikstofemissie is vooralsnog niet hard aantoonbaar.» Ook is er geen overzicht van de daadwerkelijke realisatie van door het PAS mogelijk gemaakte extra depositie (ook niet van het vergunde deel daarvan). Daardoor is deze rekensom dus niet te maken.
Wat wél mogelijk is, is een schatting geven van wat de depositie ten tijde van het PAS aan accumulatie van stikstof heeft opgeleverd. Volgens gegevens van het RIVM nam de gemiddelde depositie in de jaren 2014–2018 op de relevante hexagonen met stikstofgevoelige natuur af van 22,1 kg N/ha/j naar 20,5. In totaal is er gemiddeld gedurende die vijf jaar 106,2 kg/ha gedeponeerd. Per hexagoon is dat echter zeer verschillend. De bandbreedte (het 5- en 95-percentiel) is 55,6 tot 155,1 kg/ha.
Hoe stikstofaccumulatie werkt, is het beste bekend voor bossen. WEnR heeft op basis van de RIVM-cijfers een berekening gemaakt van die accumulatie. Daarbij is de volgende rekensom uitgevoerd: accumulatie = depositie min uitspoeling, opname en denitrificatie. De drie laatste termen betreffen dus de «verliesposten» die van de depositie moeten worden afgetrokken. Ze betreffen respectievelijk de uitspoeling naar het grondwater, de opname door de vegetatie en de omzetting (door bacteriën) in stikstof die weer in de atmosfeer terechtkomt. De uitkomst voor loofbossen is dat totaal over vijf jaar 12 kg N/ha is opgehoopt (bandbreedte: 0 tot 31). Voor naaldbossen (waartoe geen habitattypen behoren) is dat gemiddeld 34 (bandbreedte: 14 tot 54). Daarbij is ervan uitgegaan dat de depositiecijfers representatief zijn voor bossen, maar omdat bossen meer stikstof invangen dan lage vegetaties, moet ervan worden uitgegaan dat de accumulatie hoger zal zijn geweest.
De gangbare opvatting is dat bij heidevegetaties 70–90% van de depositie wordt vastgelegd in organische stof in de bodem. Dat zou dus in totaal gemiddeld over vijf jaar circa 85 kg N/ha zijn. Of het terecht is om ervan uit te gaan dat bij heiden een veel grote percentage accumuleert dan bij bossen (op vergelijkbare bodems), is nog niet opgehelderd. Daar staat tegenover dat de invang van stikstof door lage vegetaties minder is dan het hierboven genoemde landelijk gemiddelde.
De berekeningen hebben een sterk vereenvoudigd, generalistisch karakter en hebben vooral betrekking op droge ecosystemen. Bekend is dat er in de praktijk verschillen zijn die samenhangen met het bodemtype, de aard van de vegetatie / dominante boomsoort en de waterhuishouding. Wat dat laatste betreft: voor natte ecosystemen zijn berekeningen veel lastiger omdat er weinig bekend is over uitspoeling en een groter deel verdwijnt door denitrificatie. Maar de gepresenteerde uitkomsten geven wel een orde van grootte weer.
Wat de ecologische schade is die daarmee is aangericht, is niet in zijn algemeenheid samen te vatten. Dat pakt per habitat en per locatie verschillend uit en is ook afhankelijk van de uitvoering en de effectiviteit van herstelmaatregelen.
Beaamt u dat door de huidige accumulatie van stikstof, de natuur minder goed in staat is om verdere stikstofdepositie te verwerken en dat hierdoor de huidige KDWs niet zonder meer zijn toe te passen, omdat deze KDWs gebaseerd zijn op een gezond systeem?
Accumulatie van stikstof in de bodem is meegenomen bij het vaststellen van KDW's. Onder andere door die accumulatie ontstaan negatieve effecten voor habitats. Het in de loop van de tijd minder goed kunnen verwerken van depositie is precies de reden waarom gewaakt moet worden voor een te snelle conclusie dat een overschrijding van de KDW geen kwaad kan in het geval er nog geen negatieve effecten zichtbaar zijn. Die effecten kunnen namelijk met vertraging optreden. Maar dat betekent, aan de andere kant, dus niet dat bij langdurige overschrijding de KDW lager gesteld zou moeten worden: daar is bij het vaststellen van de KDW's al zoveel mogelijk rekening mee gehouden.
Heeft u laten onderzoeken wat de ecologische gevolgen zijn van blijvend hoge stikstofdepositie? Zo ja, kunt u de resultaten met de Kamer delen? Zo nee, hoe garandeert u dat nieuwe activiteiten die bijdragen aan de stikstofdepositie niet leiden tot verslechtering van de staat van de natuur, ook als de depositie op papier niet toeneemt?
Er is geen nieuw onderzoek gedaan naar de ecologische gevolgen van blijvend hoge stikstofdepositie. Het is genoegzaam bekend dat blijvende overschrijding, met name ernstige overschrijding, grote risico's met zich meebrengt voor het behoud van de natuurwaarden.
De noodzakelijke daling zal van bronmaatregelen moeten komen en ten dele ook van het afromen van 30% van de gerealiseerde capaciteit in het geval van extern salderen.
Volgens vaste jurisprudentie is geen vergunning vereist als de depositie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie.
Deelt u het inzicht dat de beste natuurherstelmaatregel in de meeste gevallen het verminderen van de stikstofdepositie is?
Ja, in die zin dat die vermindering een eerste voorwaarde is, maar deze vermindering zal in de regel gecombineerd moeten worden met herstelmaatregelen in de natuur zelf.
Beaamt u dat het verminderen van de stikstofuitstoot het meest effectief kan door het verminderen van het aantal dieren in de veehouderij?
Het doel van de landbouwmaatregelen uit de structurele aanpak stikstof is om, op een kosteneffectieve manier, de stikstofemissies te reduceren en bij de bron aan te pakken. In de meeste gevallen betekent dit een omslag naar een duurzamere landbouw. Daarom wordt ingezet op maatregelen als het vergroten van het aantal uren weidegang of de aanpassing van stallen. Krimp van de veestapel is in de structurele aanpak geen doel op zich. Het kan wel een consequentie zijn van de te behalen doelen. Bijvoorbeeld als gevolg van extensivering of omdat niet iedere veehouder de omslag naar een duurzame landbouw kan maken. Daarom ondersteunt het kabinet de veehouders die overwegen te stoppen om ook hun een redelijk handelingsperspectief te bieden.
Deelt u het inzicht van ecologen dat veel natuurherstelmaatregelen niet effectief zijn als de stikstofdepositie niet drastisch vermindert? Zo nee, waarom niet?
Alle herstelmaatregelen die zijn goedgekeurd voor toepassing onder het PAS (tot 2019) en daarna, zijn grondig beoordeeld op effectiviteit. Zie daarvoor het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats» (digitaal raadpleegbaar op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/herstelstrategieen). Dat maatregelen helemaal níet effectief zijn als de stikstofdepositie niet drastisch vermindert, is onjuist in het geval van de goedgekeurde herstelmaatregelen. Of ze voldóende effectief zijn, is een andere vraag. Het is uit het genoemde rapport duidelijk dat de effectiviteit per maatregel-habitat-combinatie wisselt: zo is een maatregel gericht op alleen het verbeteren van de buffercapaciteit niet per definitie ook effectief in het bestrijden van een te hoge voedselrijkdom van de bodem. En ook is duidelijk dat herstelmaatregelen in de regel minder ingrijpend hoeven te zijn, met minder ongewenste neveneffecten, en effectiever zijn als ze worden uitgevoerd bij geen of een geringere KDW-overschrijding. Daarnaast hangt de effectiviteit ook af van de lokale omstandigheden in het gebied: zowel de van nature aanwezige omstandigheden als ook de in het verleden getroffen maatregelen.
Welke natuurherstelmaatregelen, zoals kappen, verwijderen van exoten, maaien en begrazen, zijn bewezen effectief in het voorkomen van verslechtering van de staat van de natuur, welke maatregelen zijn bewezen effectief in het herstellen van de natuur en welke maatregelen zijn niet bewezen effectief (graag uitgesplitst of een maatregel verslechtering van de natuur voorkomt of herstel van de natuur bewerkstelligt)? Kunt u het bewijs van de effectiviteit delen met de Kamer?
Zie hiervoor het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats». Uit de tekst van het rapport blijkt tot op zekere hoogte ook in hoeverre een maatregel niet alleen het voorkómen van verslechtering als gevolg kan hebben, maar ook verbetering. Tegelijk hangt dit ook sterk af van de lokale situatie (zie daarvoor het antwoord op vraag 10).
Onderschrijft u dat sommige natuurherstelmaatregelen, zoals plaggen, baggeren en chopperen, bij een te hoge stikstofneerslag zelfs schade toebrengen aan de (droge) natuur? Zo nee, waarom niet? Hoeveel geld is er tot 2030 gereserveerd voor deze schadelijke activiteiten?
Natuurherstelmaatregelen zijn in het rapport Herstelstrategieën niet goedgekeurd als ze schadelijk zijn. Veel maatregelen kunnen echter ook ongewilde schadelijke neveneffecten hebben. Daarom is het belangrijk om dit soort maatregelen alleen toe te passen als die neveneffecten in een concreet geval vermeden kunnen worden. Als er geen alternatieven voorhanden zijn, kan de afweging gemaakt worden om een maatregel toe te passen onder de voorwaarde dat de voordelen opwegen tegen de nadelen.
Er is geen geld gereserveerd voor schadelijke activiteiten.
Deelt u de mening dat activiteiten die de natuur verslechteren, niet gekwalificeerd moeten worden als natuurherstel- of beheermaatregel?
Ja, zie het antwoord op vraag 12.
Beaamt u dat natuurherstel- en beheermaatregelen die de staat van de natuur verslechteren onmiddellijk gestopt dienen te worden, omdat de natuur niet verder mag achteruitgaan volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ja, als dat het geval zou zijn, maar daar heb ik geen concrete aanwijzingen voor.
Bent u bereid om de schade door «natuurherstelmaatregelen» te herstellen? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken en hoeveel belastinggeld zal dit gaan kosten? Zo nee, waarom niet?
Dat is nu niet aan de orde, gezien de antwoorden op vragen 12, 13 en 14.
Bent u bereid om waar nodig meetpunten toe te voegen aan het netwerk ecologische monitoring om inzicht te krijgen over de effecten van Natura 2000-beheerplannen en natuurherstel- en compensatiemaatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Inzicht krijgen in de bedoelde effecten kan het beste plaatsvinden door gerichte montoring, niet door het landelijke meetnet uit te breiden. Die gerichte monitoring wordt geregeld in de Natura 2000-beheerplannen en bij compensatiemaatregelen meegenomen in de vergunningvoorwaarden. Voorts wordt er in het kader van het Programma bezien of verdere verbetering van de monitoring noodzakelijk is.
Klopt het dat er geen passende beoordeling gemaakt hoeft te worden voor natuurherstelmaatregelen, omdat ervan uitgegaan wordt dat het resultaat van de maatregelen per definitie positief is voor de natuur?
Een passende beoordeling is alleen voorgeschreven in geval een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied. Natuurherstelmaatregelen zijn nu juist bij uitstek wél nodig voor het beheer van een Natura 2000-gebied. Dat wil niet zeggen dat ervan uitgegaan wordt dat het resultaat van de maatregelen per definitie positief is voor de natuur, alleen is de passende beoordeling niet het geëigende instrument om dat te toetsen. Het beheerplan is dat wel, omdat daarin, na een zorgvuldige afweging, bepaald wordt met welke maatregelen verslechtering wordt tegengegaan en de instandhoudingsdoelstellingen worden gehaald.
Bent u bereid om, gezien het gegeven dat niet alle natuurherstelmaatregelen de natuur altijd verbeteren, het uitvoeren van een passende beoordeling ook voor natuurherstelmaatregelen verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, om de reden die in het antwoord op vraag 17 is gegeven. Dat neemt niet weg dat het borgen van een goede keuze en uitvoering van natuurherstelmaatregelen van groot belang is. Daartoe is een lidstaat verplicht krachtens de leden 1 en 2 van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Daarom worden de maatregelen zorgvuldig voorbereid. Mochten er signalen zijn dat dit tóch niet goed gebeurt, dan biedt artikel 2, vierde lid, van de Wet natuurbescherming de mogelijkheid om hiertegen adequaat op te treden.
Bent u bereid om het Programma Natuur te herzien op basis van het nieuwe rapport van het Wereld Natuur Fonds en Natuurmonumenten en op basis van het advies van de ecologen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dit doen?2
Daar is momenteel geen reden toe. Uit onder andere het antwoord op vraag 12 blijkt al dat via het Uitvoeringsprogramma Natuur alleen goedgekeurde herstelmaatregelen worden toegepast en hoe daarbij de lokale omstandigheden betrokken worden. Nieuwe wetenschappelijke inzichten over de effectiviteit en mogelijk schadelijke neveneffecten van herstelmaatregelen worden verwerkt op de genoemde website met het rapport Herstelstrategieën (zie bijvoorbeeld het meest recente addendum van 2020). Hiervoor is een zorgvuldig wetenschappelijk proces ingericht, met inschakeling van de deskundigenteams van OBN (https://www.natuurkennis.nl/over-obn/) en een internationale review.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn en per vraag beantwoorden?
Voor een gedegen beantwoording was uitstel nodig. Vervolgens heb ik binnen de termijn van zes weken antwoord gegeven op deze vragen.
De oproep van agenten om het dreigend vragen naar privégegevens strafbaar te stellen. |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Politie: maak dreigend vragen naar privégegevens op internet strafbaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het delen van privégegevens van politieagenten ervoor kan zorgen dat politieagenten hun werk minder goed kunnen uitoefenen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting dat dit een negatieve invloed kan hebben op het werk van individuele politieambtenaren en daarmee ook op de politie als geheel. Ik keur dit soort praktijken waarmee wordt gepoogd politieambtenaren te intimideren of bedreigen, net als alle agressie en geweld tegen de politie, ten zeerste af.
Denkt u dat er een effect is van de toename van doxing en intimidatie op het werven van nieuwe politieagenten? Zo ja, hoe groot denkt u dat dat effect is?
Op dit moment is het aanbod van mensen die bij de politie willen werken onverminderd groot.
Hebben de agenten die te maken hebben gehad met intimidatie aan de voordeur aangifte gedaan? Zo ja, hoeveel aangiftes zijn er gedaan en in welk stadium bevinden die aangiftes zich?
Als er sprake is van strafbaar handelen, is het staand beleid dat de medewerkers vanuit de politieorganisatie worden gestimuleerd om aangifte te doen. Ze worden daarin op verschillende manieren ondersteunt om dit zo laagdrempelig mogelijk te maken. In individuele casussen kan ik verder niet treden.
Wat doet u om doxing van politieagenten tegen te gaan?
Dit is een maatschappelijk probleem waarnaar ik met urgentie naar ga kijken. Zoals ik heb aangegeven bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit op 27 mei jl.2 zal ik, mede naar aanleiding van een daartoe strekkend voorstel van het lid Michon-Derksen (VVD)3, 4, vóór het zomerreces een wetsvoorstel in consultatie brengen waarmee een aanvullende strafbaarstelling rond het fenomeen doxing wordt geïntroduceerd.
Deelt u de mening van het politiecorps om «het dreigend vragen naar privégegevens» strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe geeft u invulling aan deze oproep?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om extra aandacht te schenken aan het doxen van politieagenten in het beleidskader internetpesten? Zo nee, waarom niet?
Doxing is, net als pesten, een verzamelterm voor diverse strafbare, onrechtmatige en ongewenste gedragingen, die zich zowel online als in de fysieke wereld kunnen manifesteren. Het beleidskader internetpesten ziet op het (doen) verwijderen van onrechtmatige content. Voor zover een specifiek geval van doxing ook onrechtmatige handelingen bevat, zoals het zonder toestemming publiceren van persoonsgegevens, valt dit onder het beleidskader internetpesten.
De brief van de Republik Maluku Selatan. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief die u is toegestuurd door de regering in ballingschap van de Republik Maluku Selatan (RMS), ook wel de Republiek der Zuid-Molukken genoemd, op 12 april 2021?1
Ja.
Heeft u, sinds de toezegging van de Staat in de Haagse rechtbank in 2010, de kwestie omtrent het graf van de in 1966 door Indonesië geëxecuteerde oud-RMS-president Soumokil aan de orde gesteld bij de Indonesische regering?2
Ja.
Indien u deze toezegging bent nagekomen; wanneer, op welke manier en in welke bewoordingen heeft u de kwestie bij de Indonesische regering aan de orde gesteld?
Het Kabinet begrijpt heel goed dat de weduwe en de andere nabestaanden van de heer Soumokil informatie willen over zijn laatste rustplaats, ook voor de verwerking van hun verlies. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de kwestie sinds de toezegging in 2010 meerdere keren aangekaart bij de Indonesische autoriteiten. Dit gebeurde voor het laatst in 2015, toen het ministerie middels een brief aan de Indonesische ambassade in Den Haag om aandacht vroeg voor het verzoek van de weduwe van de heer Soumokil om meer details over de locatie van het graf. Op deze brief is geen reactie ontvangen. Ook eerdere pogingen resulteerden niet in meer duidelijkheid over de omstandigheden van de dood van de heer Soumokil en de locatie van het graf. Daarom acht ik het niet kansrijk om de kwestie nogmaals aan de orde te stellen.
Indien u deze toezegging niet bent nagekomen, waarom bent u niet eerder uw toezegging nagekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om alsnog de kwestie omtrent het graf van oud-president Soumokil aan de orde te stellen bij de Indonesische regering? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te bevorderen dat de RMS-vlag, die bij de beëindiging van de kaping bij De Punt en thans in de collectie van het Mariniersmuseum is opgenomen, aan de RMS-regering wordt teruggegeven?
De bewuste vlag is niet in eigendom van de Staat. Bijgevolg kan de Staat niet besluiten over teruggave. Daar komt bij dat de vlag is ingezet als symbool tijdens een gewelddadige gijzelingsactie en dat Nederland de «Republiek der Zuid-Molukken» niet erkent. Hierom zal het kabinet ook niet bemiddelen in deze kwestie.
Zo ja, kunt u aangeven op welke manier en wanneer u zich hiervoor gaat inspannen? En kunt u dit in afstemming doen met de regering van de RMS?
Zie antwoord vraag 6.
Staat u ervoor open om, op uitnodiging van president Wattilete, in gesprek te treden met de RMS-regering om te spreken over de annexatie van de Republiek der Zuid-Molukken en over de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat in de totstandkoming van deze annexatie?
De territoriale integriteit van Indonesië staat voor het Kabinet niet ter discussie. Het Koninkrijk der Nederlanden erkent de «Republiek der Zuid-Molukken» niet. Een gesprek tussen mij en de heer Wattilete is derhalve niet aan de orde.
Het bericht ‘EU efforts to observe the Palestinian election fall flat’ |
|
Tom van der Lee (GL), Kati Piri (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU efforts to observe the Palestinian election fall flat»?1
Ja.
Ziet u ondanks de vertraging kans voor de EU om bij de verkiezingen op 22 mei te waarnemen en te ondersteunen zoals verzocht is door de Palestijnse autoriteiten? Welke opties worden hiervoor overwogen?
Welke redenen draagt Israël aan voor het niet toelaten van EU-personeel?
Heeft u al stappen gezet om ervoor te zorgen dat de Palestijnse verkiezingen waargenomen en ondersteund kunnen worden? Zo ja, welke stappen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat alle partijen eraan bij dienen te dragen dat het democratisch proces in Palestina wordt gewaarborgd en de verkiezingen goed verlopen?
Zoekt de EU ook samenwerking of indien mogelijk vervanging met internationale of regionale partners zoals VN-toezichthouders of gedelegeerden van de Arabische Liga?
Wordt er gekeken naar de mogelijkheid om de permanente vertegenwoordiging van de EU in Israël of de delegatie in de Westelijke Jordaanoever en Gazastrook een rol te laten spelen in het waarnemen en ondersteunen van de Palestijnse autoriteiten aangezien dit personeel al in Israël aanwezig is?
Het nieuws dat de topman van Air France-KLM een bonus van twee miljoen euro ontvangt |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de aandelenbonus van maar liefst 2 miljoen euro die is toegekend aan Air France-KLM topman Ben Smith, bovenop zijn vaste beloning van 745 duizend euro en 295 duizend euro voor onkosten?1
Ja.
Past deze buitensporige beloning binnen de voorwaarden van het noodsteunpakket dat de Nederlandse staat heeft verstrekt aan Air France-KLM? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
De voorwaarden zoals deze zijn gesteld in het steunpakket aan KLM richten zich tot KLM, als ontvanger van de steun, en niet op de moedermaatschappij Air France-KLM. In het steunpakket is bepaald dat gedurende de steun de variabele beloning (bonus) voor het bestuur en top management van KLM wordt opgeschort.
Hoe beoordeelt u de verstrekking van deze bonus in het licht van de ruim vijfduizend ontslagen die zijn gevallen bij KLM-medewerkers?
We zitten in een crisis en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers door deze crisis te loodsen. Dit is daarom echt niet de tijd voor bonussen voor bestuurders van bedrijven die overeind moeten worden gehouden met belastinggeld en dus ook niet voor Air France-KLM.
Hoe beoordeelt u de verstrekking van deze bonus in het licht van de opgelegde loonoffers aan KLM-medewerkers voor de komende vijf jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de verstrekking van deze bonus in het licht van het recordverlies van 7 miljard euro voor Air France-KLM over het jaar 2020?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om namens de Nederlandse Staat als aandeelhouder van Air-France KLM te pleiten voor het terugdraaien en retourneren van deze buitensporige bonus aan Dhr. Smith?
Ik heb het standpunt van de Nederlandse staat steeds kenbaar gemaakt richting de onderneming en dat zal ik blijven doen. Ook ten aanzien van deze bonus is op verschillende niveaus bij de onderneming kenbaar gemaakt dat dit niet de tijd is voor het toekennen en uitkeren van bonussen.
Deelt u de visie dat eventuele toekomstige steunmaatregelen aan de holding Air-France KLM niet overwogen kunnen worden als deze excessieve beloning niet wordt teruggedraaid?
Bij eventuele toekomstige steunverlening staat het belang van KLM voor het intercontinentale bestemmingennetwerk op Schiphol voorop. Dit netwerk is van groot belang voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Eventuele steun met Nederlands belastinggeld zal dan ook primair ten gunste moeten komen aan KLM, net zoals de Franse staat dat heeft gedaan bij de steun aan Air France. Het bovengenoemde publieke belang zal centraal moeten staan bij de afweging voor eventuele toekomstige steunverlening aan KLM.
Zoals ik hiervoor al heb gezegd is dit niet de tijd voor het toekennen en uitkeren van bonussen aan bestuurders van bedrijven, en dus ook niet bij Air France-KLM.
Bent u op de hoogte van het feit dat KLM nog altijd vaste medewerkers ontslaat, maar ondertussen voor vergelijkbare functies flexpersoneel inhuurt via uitzendbureaus tegen betaling van lage lonen? Hoe past dit volgens u binnen de voorwaarden van het steunpakket en de afspraak om zo veel mogelijk vaste banen bij KLM te behouden?
Bij gebruik van de NOW-regeling is een van de voorwaarden dat het bedrijf, in casu KLM, zich heeft gecommitteerd om gedurende de periode van de toekenning van de NOW-subsidie, geen ontslag wegens bedrijfseconomische redenen aan te vragen. Desondanks kan het vanwege financiële omstandigheden wegens bedrijfseconomische redenen noodzakelijk zijn. Het UWV ziet toe op de naleving van de voorwaarden van NOW-regeling.
In het steunpakket zijn hierover geen specifieke afspraken gemaakt. Een van de voorwaarden van de steun was het opstellen van een herstructureringsplan, waarbij een kostenreductie van 15% moest worden bereikt. Voor zover mij bekend is in dit herstructureringsplan niets opgenomen om medewerkers met een vast contract te vervangen door flexpersoneel tegen lagere lonen.
Wat vindt u ervan dat bij KLM ook de arbeidsvoorwaarden van veel werknemers die onder anderhalf keer modaal verdienen enorm verslechteren, bijvoorbeeld doordat zij verplicht hun arbeidsuren moeten verspreiden over vijf dagen of doordat zij een fors deel van hun loon hebben moeten inleveren, onder meer omdat zij hun onregelmatigheidstoeslag kwijtraken? Past dit volgens u binnen de door u opgelegde voorwaarden?2
Een van de voorwaarden van het steunpakket was het opstellen van een herstructureringsplan, waarbij een kostenreductie van 15% moest worden bereikt. Dit herstructureringsplan is door KLM opgesteld en is, zoals ook toegelicht in de Kamerbrief van 3 november 2020, in lijn met de Motie Stoffer en Slootweg waarin wordt gevraagd om werknemers met een inkomen tot anderhalf keer modaal bij de herstructureringsplannen zo veel als mogelijk te ontzien. In het steunpakket zijn geen verdere voorwaarden opgenomen over de (nadere) invulling van de arbeidsvoorwaarden van werknemers van KLM. Dit is een aangelegenheid van het bestuur van KLM in overleg met de vakbonden.
Het bericht ‘Miljoenenbonus topman Air France KLM, ondanks recordverlies en staatssteun’ |
|
Eelco Heinen (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenbonus topman Air France KLM, ondanks recordverlies en staatssteun» d.d. 9 april?1 Klopt het dat de topman van Air France KLM onder andere een bonus krijgt voor de loonsteun die hij «in Nederland heeft geregeld»?
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Ik herken niet dat dat de bonus van de topman van Air France-KLM onder andere gekoppeld is aan de loonsteun die hij «in Nederland heeft geregeld». Deze suggestie lijkt inderdaad te zijn gewekt bij berichtgeving over en in het jaarverslag van AFKL. Ik heb aan de onderneming laten weten niet gelukkig te zijn met de gewekte suggestie en dat dit een onjuist beeld geeft. De uitkering van een eventuele bonus is afhankelijk gesteld van bepaalde criteria, zoals de financiële positie van de onderneming. Er is geen relatie tussen de bonus en het regelen van de loonsteun door de topman van Air France-KLM.
Wat is uw oordeel over deze aandelenbonus? Deelt u de mening dat een dergelijke bonus zowel niet past bij de huidige economische omstandigheden, de omstandigheden van het bedrijf als bij de offers die werknemers gevraagd worden te nemen?
We zitten in een crisis en er is veel belastinggeld nodig om bedrijven en werknemers door deze crisis te loodsen. Dit is daarom echt niet de tijd voor bonussen voor bestuurders van bedrijven die overeind moeten worden gehouden met belastinggeld en dus ook niet voor Air France-KLM.
Kunt u aangeven hoe deze bonus zich verhoudt tot het nationaal afgesproken staatssteunkader en de Europese afspraken over staatssteun in het kader van de coronacrisis, waarin beide het beperken van bonussen en het uitkeren van dividend als voorwaarden zijn gesteld?
De voorwaarden zoals deze zijn gesteld in het steunpakket aan KLM richten zich tot KLM, als ontvanger van de steun, en niet op de moedermaatschappij Air France-KLM. In het steunpakket is bepaald dat gedurende de steun de variabele beloning (bonus) voor het bestuur en top management van KLM wordt opgeschort.
De Europese Commissie heeft met haar vaststelling van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19 uitbraak onder punt 78 opgenomen dat bij staatssteun voor herkapitalisatiemaatregelen van ondernemingen er stevige beperkingen zijn in de beloning van het management. Deze Europese beperkingen verbonden aan steun voor herkapitalisatie zijn ook in lijn met het kabinetsbeleid dat is neergelegd in het afwegingskader bij steunverzoeken individuele bedrijven van 1 mei 2020. Daarin is expliciet aangegeven dat met het verstrekken bedrijfsspecifieke steunverlening waarmee een onderneming wordt geherstructureerd, in de regel niet verenigbaar is dat dividenden worden uitgekeerd, bonussen worden betaald, eigen aandelen worden ingekocht of ruime ontslagvergoedingen worden betaald voor leden van de Raad van Bestuur. Uit het persbericht van de Europese Commissie over de goedkeuring van de Franse steunmaatregel voor herkapitalisatie van Air France/KLM lijkt dat deze eis uit de Tijdelijk Kaderregeling is opgelegd. Het is aan de Europese Commissie om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden.
Hoe verhoudt deze bonus zich tot uw Kamerbrief van 1 mei 2020 waarin u in het afwegingskader voor staatssteun stelt dat steun aan individuele bedrijven zich niet verdraagt met het uitkeren van dividenden en het betalen van bonussen?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze bonus zich tot uw Kamerbrieven van 24 april 2020 en 26 juni 2020 waarin u stelt dat als voorwaarde aan de steunmaatregelen KLM wordt gesteld dat bonussen voor het bestuur en de topmanagementlaag gedurende de looptijd van de staatssteun worden opgeschort?3
Zie antwoord vraag 3.
In uw Kamerbrief van 25 mei 2020 stelt u dat over de voorwaarden van staatssteun voortdurend gesprekken plaatsvinden met de Franse staat; heeft u daarbij gesproken over aandelenbonussen?4 Ziet u verdere mogelijkheden om samen met uw Franse collega op te trekken om dergelijke beloningen te voorkomen zolang gebruik wordt gemaakt van staatssteun?
Aan de Franse staat is aangegeven dat iedere vorm van een bonus, los van hoe die precies wordt vormgegeven, wat de Nederlandse staat betreft niet aan de orde kan zijn.
Kunt u de precieze (Europese) regels omtrent het geven van bonussen en het verlenen van staatssteun in het kader van de coronacrisis beschrijven? Hoe verhoudt deze «bonus voor lange termijn» zich tot de Amendment to the Temporary Framework for State aid measures van de Europese Commissie waar onder punt 78 staat dat zo lang 75 procent van de staatssteun niet is terugbetaald, de vergoeding van het management het vaste deel van het voorgaande jaar niet mag overschrijden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens om in Europa te pleiten voor aanscherping van dit Temporary Framework for State aid measures, dan wel de relevante regels, zodat ook dergelijke aandelenbeloningen zoals uitgekeerd Ben Smith onmogelijk zijn wanneer een beroep wordt gedaan op staatssteun in Europa?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft u naar aanleiding van de tijdens het VAO Staatsdeelnemingen ingediende moties geïnformeerd dat hij bij de Europese Commissie navraag gaat doen over eventuele ruimte die de Tijdelijke kaderregeling nog zou laten voor het toekennen van bonussen of andere variabele beloningen bij staatssteun voor herkapitalisatie. Mocht er ruimte bestaan, dan zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat zich bij de Europese Commissie hard maken voor een verdere aanscherping van deze regels.
Het bericht dat er een Syrische terreurverdachte is opgepakt in een AZC in Friesland |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat een ISIS-terrorist is opgepakt in een asielzoekerscentrum (AZC) in Friesland, waar hij sinds 2019 in de watten werd gelegd?1 Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van het dossier.
Hoe is het in godsnaam mogelijk dat deze ISIS-terrorist naar Nederland kon komen en dat u hem gewoon vrij in Nederland liet rondlopen?
Zoals u weet doe ik over individuele zaken geen mededelingen. Dat geldt eens te meer voor zaken waarin een strafrechtelijk onderzoek loopt. Het OM, politie, Koninklijke Marechaussee, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en andere betrokken organisaties, zoals de IND, zijn alert op personen die mogelijk een dreiging voor de nationale veiligheid vormen. Bij het nemen van maatregelen worden strafrechtelijke, vreemdelingrechtelijke en veiligheidsaspecten betrokkenen. Ik verwijs hier ook naar de brief van 12 juni 2018 aan de Tweede Kamer, waarin is ingegaan op de maatregelen in de keten om alert te zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken.2 Ik hecht eraan te benadrukken dat wanneer een arrestatie op een bepaald moment plaatsvindt, dit niet betekent dat een zaak niet al langer in beeld was en daar passende aandacht voor was.
Ik begrijp de gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid. Dat geldt in eerste plaats ook voor de bewoners van het AZC in Friesland. Het weren en bestraffen van plegers van internationale- en oorlogsmisdrijven die zich in Nederland bevinden heeft een continue hoge prioriteit in zowel de strafrecht- als de asielketen. Nederland mag geen vluchthaven zijn voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan deze ernstige misdrijven. Het 1F-beleid heeft daarom tot doel deze personen rechtmatig verblijf in Nederland te onthouden. Zie in dit kader ook de Rapportagebrief Internationale Misdrijven, die jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt gezonden.
Deelt u de mening dat dit een enorm gevaar heeft opgeleverd voor de veiligheid van Nederland en neemt u de verantwoordelijkheid hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven ga ik niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat alle betrokken organisaties tijdens het asielproces alert zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken. Tijdens de identificatie en registratie zijn de politie en de Koninklijke Marechaussee waakzaam op mogelijke signalen. Zo nodig geven zij deze door aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of ze grijpen zelf in. Vervolgens doet de IND een screening op basis van de informatie uit het identificatie- en registratieproces, het aanmeldformulier, het aanmeldgehoor en eventuele informatie van derden. Ook kan informatie afkomstig van sociale media worden betrokken. Signalen over betrokkenheid bij internationale misdrijven kunnen ook later in het asielproces worden opgevangen; ook dan worden deze doorgegeven aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hiertoe bestaat een meldstructuur.
Kunt u met absolute zekerheid zeggen dat er niet nog meer terroristen via de migratiestromen naar Nederland zijn gekomen? Zo nee, bent u dan bereid alle Syrische asielzoekers preventief vast of uit te zetten en de grenzen per direct te sluiten voor nog meer buitenlandse indringers? Zo nee, waarom speelt u met de levens van Nederlanders?
Hoewel de instanties in Nederland alert zijn op dit risico en asielzoekers en nareizende gezinsleden door betrokken organisaties worden gescreend, kan niet worden uitgesloten dat misdadigers de Nederlandse asielprocedure misbruiken. Ook is het mogelijk dat personen radicaliseren tijdens de asielprocedure, of na toekenning van een asielvergunning radicaliseren. Alles wordt in het werk gesteld om radicalisering tijdig te onderkennen en tegen te gaan. De lokale, persoonsgerichte aanpak wordt ingezet wanneer er sprake is van radicalisering of extremistische uitingen door individuen, met als doel de dreiging die van een persoon uitgaat te onderkennen en daarop te interveniëren. Over de aan- of afwezigheid van andere lopende onderzoeken doe ik geen uitspraken.
Het preventief en zonder individuele toets vastzetten van asielzoekers acht ik zeer onwenselijk en heeft bovendien geen wettelijke en verdragsrechtelijke basis. De overgrote meerderheid van de mensen uit Syrië die bescherming van Nederland vraagt, hebben met terrorisme niets van doen.
Ik ken de oproep om Schengen op te zeggen en «de grenzen te sluiten». Ik ben voorstander van een versterkt Schengen. Het vrije verkeer van personen is een groot goed in Europa, en de inzet is dat te behouden. Schengen is meer dan open binnengrenzen. Het gaat ook over gezamenlijke buitengrensbewaking, toegangsweigering van mensen, vooral mensen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, het verbeteren van informatie-uitwisseling, de versterking van Frontex en het implementeren van nieuwe systemen zoals het Schengen Informatiesysteem (SIS), het Entry Exit System (EES) en het European Travel and Information and Authorization System (ETIAS). Dit vereist dat Europese lidstaten samenwerken om irreguliere migratie tegen te gaan. Daarvoor is de versterking en beveiliging van de Europese buitengrenzen essentieel. Dat vergt juist een gezamenlijke, Europese aanpak. De Nederlandse inzet is dan ook gericht op de versterking van de buitengrenzen en een effectiever Europees asiel en migratie managementsysteem. De screening- en grensprocedure zoals voorgesteld door de Europese Commissie op 23 september 2020 zien bijvoorbeeld op een extra veiligheidscheck bij binnenkomst; dit is een juiste stap voorwaarts.
De arrestatie van zeven personen op de Molukken. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief die u is toegestuurd door Umar Santi, de Minister van Buitenlandse Zaken van de Republik Maluku Selatan (RMS) in ballingschap op 8 april 2021?
Ja.
Bent u bereid om op het verzoek van de heer Santi in te gaan om bij de Indonesische ambassadeur in Nederland te informeren naar de reden van de arrestatie van de zeven in de brief genoemde personen? Waarom wel of waarom niet?
Voor zover bekend zitten drie van de zeven personen nog gevangen en zouden zij worden beschuldigd van verraad. De normale Indonesische rechtsgang lijkt te worden gevolgd en Nederland mengt zich in beginsel niet in de rechtsgang van andere landen. De Nederlandse ambassade in Jakarta zal de zaak nauw blijven volgen.
In algemene zin spreekt Nederland in contacten met de Indonesische regering, zowel bilateraal als in EU-verband, wel herhaaldelijk zijn bezorgdheid uit over de mensenrechtensituatie in het land, waaronder vrijheid van meningsuiting. Dit gebeurde meest recent nog in politieke consultaties op hoogambtelijk niveau in november 2020. Ook in toekomstige contacten zal Nederland aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Indonesië en hoe deze zich verhoudt tot internationale verdragen die Indonesië heeft geratificeerd, zoals het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Het gevangen zetten van activisten voor het op vreedzame wijze kenbaar maken van hun politieke overtuiging is een schending van artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, geratificeerd door zowel Nederland als Indonesië; als dit artikel is geschonden, tot welke maatregel(en) ziet u zich genoodzaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Enquête: Extra lerarengeld is niet op de juiste plek beland’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Extra lerarengeld is niet op juiste plek beland»?1
Ja.
Hoe weegt u het bericht dat leraren geen idee schijnen te hebben hoe de extra 150 miljoen euro voor het voortgezet onderwijs is besteed?
Het bericht waar u naar verwijst is gebaseerd op een enquête van de vakbond AOb. Naast deze enquête is ook een tussenevaluatie uitgevoerd door het arbeidsmarkt- en opleidingsfonds VOION. Dit deed VOION op verzoek van de cao-tafel vo (vakbonden AOb, CNV onderwijs, FvOv en de VO-raad). De tussenevaluatie is op 13 april 2021 gepubliceerd. Volgens 90% van de ondervraagde bestuurders en schoolleiders was de MR bij de wijze van besteding van middelen betrokken. Het merendeel van de besturen en scholen geeft expliciet aan leraren betrokken te hebben. 84% van de ondervraagde MR-leden (waaronder dus leraren) geven aan betrokken te zijn geweest bij overleggen over de inzet van de extra middelen. Ik heb geen zicht op de individuele overwegingen om medezeggenschapraden (nog) niet te betrekken, maar ik roep besturen en scholen op dit alsnog te doen.
Ik neem de signalen uit de tussenevaluatie en uit de enquête van de AOb serieus. Betrokkenheid van leraren is essentieel. Scholen en besturen moeten zorgdragen voor die betrokkenheid. Besturen moeten in hun jaarverslag aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Betrekt u bij uw antwoord de expliciete uitspraak van uzelf dat het, net zoals bij de besteding van de werkdrukmiddelen, de bedoeling was leerkrachten nauw te betrekken en dit ook een uitdrukkelijke wens van de Kamer was, omdat juist de mensen op de werkvloer zelf het beste weten hoe de middelen het meest effectief kunnen worden ingezet en voor de meeste werkdrukverlichting kan zorgen?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden dat het betrekken van lerarenteams en de medezeggenschapsraad desondanks niet is gebeurd door de meeste scholen?
De tussenevaluatie van VOION laat zien dat veruit de meeste medezeggenschapsraden wel zijn betrokken bij de besteding van de middelen.
Heeft u op dit punt ook al eerder contact opgenomen met besturen en/of sectorraden om vinger aan de pols te houden bij betrekken van de lerarenteams en de medezeggenschapsraad bij de besteding van de middelen? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
Besturen moeten zich verantwoorden in het jaarverslag van 2020 over de inzet van de 150 miljoen euro. Ook moeten besturen in het voortgezet onderwijs aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de middelen. Scholen hebben tot 1 juli 2021 om het jaarverslag over 2020 in te dienen.
Daarnaast vindt er in opdracht van de cao-tafel vo, zoals hierboven al genoemd, monitoring plaats door VOION. De resultaten van de tussenevaluatie zijn nu bekend.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met schoolbesturen via de sectorraden om hen op betrokkenheid van de lerarenteams en medezeggenschapsraad te wijzen en desnoods afspraken met het onderwijsveld hierover te maken?
Ja, ik zal op korte termijn met de VO-raad de bevindingen uit de tussenevaluatie bespreken.
Heeft u zelf enig idee hoe deze middelen zijn besteed en tot welke effecten dit heeft geleid? En kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van zowel de besteding als de effectiviteit?
Op het moment dat scholen hun jaarverslag over 2020 hebben ingediend heb ik inzicht waar scholen de extra middelen aan hebben besteed. Scholen moeten zich in het jaarverslag verantwoorden over de inzet van de extra € 150 mln. Scholen hebben tot 1 juli om het jaarverslag over 2020 in te dienen. In het jaarverslag moeten schoolbesturen antwoord geven op de vraag of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Ook moet het schoolbestuur aangeven waar de extra middelen aan zijn besteed. Als de verantwoording van scholen bekend is zal ik uw Kamer informeren over de resultaten. Daarnaast geeft de tussenevaluatie van VOION mij inzicht in de besteding en de effectiviteit van de extra middelen.
Herkent u de berichten dat met deze middelen externe partijen worden ingehuurd om met behulp van studenten bijles en examentraining te geven?
De meest genoemde maatregelen die met de extra middelen worden genomen zijn volgens de tussenevaluatie extra ondersteunend personeel, onderwijsinnovatie en ontwikkeltijd. Deze maatregelen moeten vooral de hoge werkdruk onder het personeel oplossen. Ik kan mij indenken dat daarbij in sommige gevallen gekozen wordt voor het inhuren van externe partijen, wanneer andere oplossingen niet voor handen zijn. Het is aan scholen en leraren zelf om te bepalen hoe het geld het beste ingezet kan worden voor de afgesproken doelen. Zij weten namelijk het beste wat leerlingen en leraren nodig hebben. De school en de docent blijven verantwoordelijk voor de activiteiten uit het onderwijsprogramma.
Deelt u de mening dat, alhoewel scholen de vrije keuze hierin hebben, het niet de bedoeling kan zijn dat het primaire proces met externe middelen wordt uitbesteed aan commerciële partners?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Hoe denkt u te voorkomen dat dit niet alleen met deze middelen gebeurt, maar ook met de middelen van het Nationaal Programma Onderwijs?
Voor het Nationaal Programma Onderwijs moeten scholen een eigen schoolprogramma maken. De medezeggenschapsraad moet instemmen met het plan. Een afvaardiging van het personeel, ouders en (in het vo) leerlingen hebben zo inspraak in het schoolprogramma. Het schoolbestuur verantwoordt zich in het jaarverslag, onder meer via gerichte vragen, over de inzet van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. Op 21 mei 2021 hebben wij uw Kamer een brief gestuurd over de nadere uitwerking van het Nationaal Programma Onderwijs.
Kunt u zich voorstellen dat er uit de kelen van commerciële bureaus een nauwelijks verholen kreet van vreugde opsteeg toen bekend werd dat de overheid miljarden extra middelen vrij zou maken voor het onderwijs?
Ik kan mij voorstellen dat scholen blij zijn met de grote investering die dit kabinet doet om de opgelopen vertragingen in te halen. De bedoeling is dat het inlopen van de leervertraging zoveel mogelijk binnen de school en in samenwerking met andere partijen binnen het scholennetwerk plaatsvindt, en op basis van bewezen effectieve interventies. Recent heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht om extra waarborgen in te bouwen om te voorkomen dat geld dat bedoeld is voor onderwijs, weglekt naar particuliere bureaus (vergaderjaar 2020–2021, 35 570 VIII, nr. 201). Over de manier waarop die waarborgen vormkrijgen heb ik u geïnformeerd in de Kamerbrief over de aanbieding van de menukaart Nationaal Programma Onderwijs.2
Scholen hebben de vrijheid om de middelen in te zetten voor bewezen effectieve interventies. De regie voor de aanpak van de vertragingen ligt bij de scholen. Daarbij kan het in specifieke situaties zinvol zijn, ook in het kader van werkdrukvermindering voor leraren, om een externe partij in te schakelen. Voorwaarde is dat de regie en de verantwoordelijkheid bij de school blijven liggen, en dat de inzet ondersteunend is aan het primaire proces.
Welke lessen trekt u uit de besteding van deze 150 miljoen euro zodat voorkomen kan worden dat ook de miljarden van het Nationaal Programma Onderwijs in «een zwart gat» zullen verdwijnen en leraren niet alleen niet weten wat ermee is gebeurd, maar er wederom ook niet bij zijn betrokken?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ook bij het Nationaal Programma Onderwijs moeten besturen in hun jaarverslag aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Voor het Nationaal Programma Onderwijs moet het schoolteam een schoolprogramma uitwerken. De medezeggenschapsraad moet instemmen met dit schoolprogramma.
Bent u bereid om hierover op korte termijn het gesprek aan te gaan met de sectorraden en duidelijke afspraken te maken over hoe besturen lerarenteams en medezeggenschapsraad te betrekken bij de keuze voor de besteding van de middelen en besturen zich hierover te laten verantwoorden in het jaarverslag?
Met de sectorraden en met de vakbonden vindt doorlopend overleg plaats over de manier waarop de medezeggenschapsraad betrokken dient te worden bij de inzet van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. In de gesprekken met de sectorraden wordt ook besproken op welke wijze schoolbesturen zich in het jaarverslag moeten verantwoorden over de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. Samen met het CAOP en de vertegenwoordigende partijen werk ik aan een handleiding voor de medezeggenschapsraden, die hen handvatten biedt bij hoe zij hun rol in het Nationaal Programma Onderwijs kunnen invullen.
Bent u tevens bereid om op dit punt de Inspectie van het Onderwijs een rol te geven bij het monitoren van het versterken van de betrokkenheid van lerarenteams en de medezeggenschapsraad door de besturen?
Schoolbesturen moeten zich in het jaarverslag verantwoorden over de inzet van zowel de extra middelen uit het convenant, als de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs. De accountant voert een controle uit het jaarverslag. De Inspectie van het Onderwijs voert hier haar regulier toezicht op uit. Ik zie geen aanleiding om de Inspectie van het Onderwijs een grotere rol te geven bij het monitoren van de betrokkenheid van medezeggenschapsraden bij de inzet van middelen.