Het rapport van ABN AMRO om niet alleen in te zetten op elektrisch vervoer in de toekomst. |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van ABN AMRO «Energy Transition Monitor – Critical Metals» met als boodschap «No easy road to greening road transportation»?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport.
Hoe kijkt u aan tegen de boodschap dat met enkel inzet op elektrificatie van het wagenpark en the way to go om vergroening van het wegtransport te realiseren, dit grote gevolgen heeft voor het gebruik van sommige specifieke grondstoffen?1
In het rapport wordt gesteld dat met een combinatie van efficiëntere verbrandingsprocessen, uitrol van een brandstofcellen-infrastructuur en elektrificatie van het wegtransport de afhankelijkheid van kritieke metalen zal worden beperkt. Ik deel met ABN AMRO dat de beschikbaarheid van grondstoffen een belangrijk aandachtspunt is voor de verduurzaming van transport. In de Nederlandse batterijenstrategie is het onderwerp Grondstoffen als pijler benoemd.2 In het rapport wordt niet ingegaan op circulaire strategieën die het mogelijk maken om de afhankelijkheid van kritieke metalen te verminderen en die kunnen helpen om het wegtransport te vergroenen. Dit zal aanvullend in beschouwing genomen moeten worden om de gevolgen van het gebruik van specifieke grondstoffen te overzien en te beheersen. Met betrekking tot voertuigen wordt in Nederland al 98,4% van alle onderdelen hergebruikt, ten opzichte van het EU gemiddelde van 92,2%.3 Batterijen kunnen al voor 95% worden gerecycled. Naar schatting kan met hergebruik en recycling in een aanzienlijk deel van de benodigde grondstoffen worden voorzien, namelijk 20% in 2040 en 40% in 2050.4
Wat gaat u doen om te voorkomen dat een grondstoffentekort leidt tot problemen voor de uitvoering van de Nederlandse ambities op het gebied van verduurzaming van mobiliteit? Hoe gaat u de effecten van (de dreiging van) een grondstoffentekort monitoren om op tijd andere keuzes te kunnen maken voor de verduurzaming van mobiliteit?
Problemen in de uitvoering voorkom ik, in samenwerking met de Minister van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Economische Zaken en Klimaat, door in te zetten op voldoende delving van grondstoffen, het verminderen van grondstofrisico’s, het bevorderen van circulariteit en het stimuleren van alternatieven voor het gebruik van bepaalde kritieke grondstoffen (innovatie), zoals batterijen zonder kobalt. Ook zet ik in op het gebruik van deelauto’s en andere manieren om gebruik van voertuigen efficiënter te maken. Binnen de Nederlandse batterijenstrategie zijn reeds de pijlers Grondstoffen, Inzameling en hergebruik (inclusief recycling) en Economische perspectieven opgenomen. Via de grondstoffenscanner maakt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat inzichtelijk welke grondstoffenrisico’s verbonden zijn aan specifieke materialen, componenten en producten die ook te maken hebben met mobiliteit. Hiermee kunnen ondernemers op tijd andere keuzes maken om deze grondstoffenrisico’s te verminderen.
Welke rol speelt het door de Europese Commissie gepresenteerde «Actieplan voor kritieke grondstoffen» hierin? Wat is de precieze rol van de European Raw Materials Alliance (ERMA)? Wat is de rol van Nederland in het Actieplan en de ERMA? Wat (welke resultaten) verwacht u van het Actieplan en de ERMA als het gaat om verduurzaming van mobiliteit?
De beschikbaarheid van grondstoffen is een mondiaal speelveld, waarmee het «Actieplan voor kritieke grondstoffen» van de Europese Commissie zeer relevant is. Met dit actieplan wordt gewerkt aan een grotere beschikbaarheid van belangrijke grondstoffen voor Europa, onder andere door te kijken naar mijnbouw in Europa. Het kent 10 acties, waaronder het opzetten van de European Raw Materials Alliance. In deze grondstoffenalliantie worden Europese partijen bij elkaar gebracht om geconstateerde kwetsbaarheden rond grondstoffen in Europese waardeketens te verminderen. Nederlandse partijen zijn betrokken bij ERMA, zoals de TU Delft. Daarnaast wordt bijvoorbeeld via het uitvoeringsprogramma circulaire maakindustrie gebruik gemaakt van de deze alliantie om te komen tot investeringsvoorstellen op het gebied van circulaire wind- en zonneparken, waarbij eveneens kritieke grondstoffen worden gebruikt. Ik verwacht dat ERMA eraan bijdraagt dat meer grondstoffen beschikbaar komen en de circulariteit verbetert, wat nodig is in de energietransitie en de verduurzaming van de mobiliteit.
In hoeverre speelt circulariteit een rol in de verduurzaming van mobiliteit, gelet op het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie? Welke projecten lopen er op dit gebied? Zijn er belemmeringen in (Europese) wet- en regelgeving die circulaire projecten op het gebied van verduurzaming van mobiliteit in de weg staan? Zo ja, welke belemmeringen zijn dat?
Circulariteit speelt een belangrijke rol in de verduurzaming van mobiliteit. Innovatieve en duurzame transport- en vervoersmodellen hebben veelal een positief milieueffect en leiden tot efficiënt gebruik van materialen. Plannen zijn in de maak door de industrie voor de ontwikkeling van een Battery Competence Center, waarin de nadruk ligt op ontwikkeling en circulariteit van batterijen m.b.t. elektrisch vervoer. Een ander voorbeeld zijn partijen, waaronder scooterimporteurs, die gezamenlijk willen komen tot een goede recycling en hergebruik van scooterbatterijen. Ook vanuit Europese wetgeving wordt circulariteit bevorderd. Bij de door de Europese Commissie voorgestelde Batterijverordening wordt bijvoorbeeld sterk ingezet op recycling en het gebruik van gerecyclede materialen in batterijen. Dit zorgt ervoor dat er minder primaire winning van grondstoffen nodig is en bevordert zo de verduurzaming van mobiliteit. Daarmee draagt wet- en regelgeving juist bij aan circulariteit.
Hoe kijkt u aan tegen de in het rapport genoemde verschillende paden van vergroening van mobiliteit: elektrisch, zuinigere fossiele motoren en waterstof? Hoe kijkt u aan tegen een sterkere rol voor waterstof en biobrandstoffen in de transitie naar duurzaam vervoer? Bent u het ermee eens dat dit rapport maar ook de waarschuwing van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) ons laat zien dat we niet slechts moeten focussen op óf elektrificatie, óf waterstof, óf biobrandstoffen, maar een mix van deze drie om te voorkomen dat schaarste en daarmee afhankelijkheid ontstaat?
Het IEA noemt terecht deze drie opties voor duurzame mobiliteit. De transitiepaden die ik voor deze opties voor ogen heb zijn gepubliceerd in de Visie Duurzame Energiedragers in Mobiliteit.5 Met name in het wegverkeer (personenauto’s) zien we dat op korte/middellange termijn batterij-elektrisch de hoofdroute is. Voor het milieu als ook voor besparing van kosten levert deze route de meeste voordelen op. Waterstof kan naar verwachting vooral in zwaarder transport een rol spelen. Biobrandstoffen kunnen worden ingezet in het bestaande (zwaardere) transport dat nog niet geëlektrificeerd (batterij of waterstof) is of op korte termijn kan elektrificeren. Alle drie deze opties worden op dit moment al ondersteund door mij en de Minister van Economische Zaken en Klimaat, onder meer via diverse subsidiemogelijkheden en regelgeving, zoals door de implementatie van de RED2. Met het IEA ben ik het eens dat het inzetten op deze verschillende opties de risico’s van afhankelijkheid en schaarste vermindert. Hierbij wil ik ook benadrukken dat er ook binnen de verschillende opties naar gestreefd wordt om het gebruik van kritieke metalen te verminderen. Zo worden er batterijen ontwikkeld en inmiddels toegepast waarbij er minder of geen kobalt wordt gebruikt.
Heeft u helder hoe u schaarse duurzame brandstoffen gaat alloceren, gezien de brede ambities in het Klimaatakkoord? Heeft u bijvoorbeeld een helder afwegingskader om te beslissen waar waterstof het beste ingezet kan geworden zolang er schaarste is? Heeft u dit voor biobrandstoffen? Zo nee, bent u naar aanleiding van deze berichten en waarschuwingen van plan een dergelijk afwegingskader op te stellen?
Ik ben mij ervan bewust dat er schaarste kan zijn aan duurzame brandstoffen. Daarom wordt er ingezet op een zo efficiënt mogelijke inzet van de verschillende brandstoffen. Dit betekent dat er batterij elektrisch wordt toegepast waar dat kan, en waterstof daar waar batterijen niet of minder goed mogelijk zijn. Voor beide geldt dat de technologieën en markten nog volop in ontwikkeling zijn. Het is belangrijk om de markten voor duurzame brandstoffen op gang te brengen en zo het aanbod van duurzame hoogwaardige brandstoffen en grondstoffen te vergroten. Voor deze verschillende toepassingen geldt dat secundaire vraag en aanbod zich de komende jaren stapsgewijs zullen ontwikkelen, waarbij de verwachting is dat met name de industrie en het zware transport belangrijke (internationale) markten gaan worden. Inzet van waterstof voor de productie van synthetische brandstoffen voor o.a. de luchtvaart zal hier ook een rol spelen. In de kabinetsvisie waterstof van 30 maart 2020 en recentelijk in de kabinetsreactie op het Rli-advies over waterstof is dit nader toegelicht. Tot slot zullen biobrandstoffen voorlopig in de transitie naar emissieloze mobiliteit van groot belang blijven in het wegtransport, de scheepvaart en de luchtvaart. Voor de inzet van biobrandstoffen verwijs ik naar het duurzaamheidskader biogrondstoffen.6 Bij schaarste adviseert de SER7 om de meest hoogwaardige toepassingen te prioriteren. De SER concludeert dat er in beginsel mondiaal en in Europa voldoende biogrondstoffen beschikbaar zijn om aan de Nederlandse behoefte (inclusief export) te voldoen.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Duurzaam Vervoer van 8 juni beantwoorden?
Ja.
Dynamische evenementenvergunningen. |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken van de gesprekken over «een meer flexibele en gefaseerde vorm van vergunningverlening» naar aanleding van de aangenomen motie Amhaouch/Palland over dynamische evenementenvergunning (Kamerstuk 35 669, nr. 20), waarnaar in de Kamerbrief Tijdelijke regeling subsidie evenementen COVID-19 (Kamerstuk nr. 2021Z04751) wordt verwezen?
Het verstrekken van vergunningen is primair een lokale verantwoordelijkheid van gemeente, zij worden hierbij geadviseerd door de veiligheidsregio, hulpdiensten en andere partijen. De beoordeling of en in welke vorm evenementen in hun gemeente of regio georganiseerd kunnen worden ligt dan ook bij hen. Zij kennen de lokale omstandigheden en kunnen dan ook de beste afweging maken. Wel vindt het kabinet het belangrijk dat als er weer evenementen georganiseerd mogen worden hiervoor ook, binnen de kaders, zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden aan de aanvragende partijen. Met de VNG/gemeenten zijn wij in gesprek om te kijken hoe het vergunningverleningsproces zo flexibel mogelijk kan worden. De VNG geeft aan dat vele gemeenten al op een dynamische manier met vergunningverlening trachten om te gaan. Dat wil zeggen dat aanvragen al getoetst worden voor zover dat mogelijk is.
Kunt u aangeven waarom kermissen in het openingsplan onder evenementen staan en niet onder doorstroomlocaties zoals dierentuinen? Kermissen vinden doorgaans plaats in de buitenlucht en daarmee is toch ook sprake van doorstroming? Wilt u dit duiden?
Doorstroomlocaties kennen een andere dynamiek dan evenementen, waaronder kermissen. Doorstroomlocaties zoals dierentuinen, maar ook attractieparken hebben een permanente vestigingsplaats en zijn doorgaans het hele jaar door geopend. Bij doorstroomlocaties wordt de maximaal beschikbare ruimte reeds benut door regulier/permanent aanwezige voorzieningen. Voor evenementen, zoals kermissen, geldt dat zij op een bepaalde locatie een beperkte tijd aanwezig zijn, waardoor geïnteresseerde bezoekers binnen dat tijdsbestek naar de locatie gaan. Het openen van een evenement brengt een bezoekersstroom bovenop de reguliere benutting van die openbare ruimte op gang. Die reguliere benutting is op dit moment de maximale ruimte die epidemiologisch gezien beschikbaar is.
In hoeverre is in het openingsplan differentiatie naar aard en omvang van evenementen mogelijk, waardoor meer ruimte ontstaat voor maatwerk? Bijvoorbeeld door aan te sluiten bij het onderscheid in zgn. A- B- en C-evenementen, waarbij A- en B-evenementen wel eerder kunnen worden toegestaan dan C-evenementen, c.q. daarvoor nadere voorschriften worden gesteld?
In het openingsplan is reeds sprake van differentiatie. Zo zijn geplaceerde (kleine) evenementen, waarbij mensen een vaste (zit)plaats hebben met een testbewijs, in stap 3 al toegestaan. In stap 4 worden ongeplaceerde evenementen ook weer toegestaan onder voorwaarden. In de daaropvolgende stap zullen (een deel van) die voorwaarden komen te vervallen. Aanvullend kan er ook worden gewerkt met de inzet van een test-, herstel- of vaccinatiebewijs waardoor er meer differentiatie mogelijk is.
Herkent u het beeld dat veel evenementenorganisatoren of brancheorganisaties ervaren dat gemeenten aarzelen om alvast met vergunningverlening aan de slag te gaan of aangeven geen toetsingskader daarvoor te hebben? Welke signalen heeft u hierover ontvangen?
Ik heb enkele signalen binnen gekregen dat gemeenten aarzelen om alvast met vergunningverlening aan de slag te gaan of aangeven dat onzekerheid over de coronasituatie hen parten speelt, omdat op dit moment evenementen niet toegestaan zijn, maar ook omdat de voorwaarden waaronder in de toekomst evenementen weer mogelijk worden nog niet bekend waren. Dit maakt het lastig om vergunningsaanvragen voor te bereiden.
Wij begrijpen dat een groot deel van de vergunningverleningen zo goed mogelijk worden voorbereid, zodat een zo snel mogelijke doorloop kan worden bewerkstelligd. Een aanvullende positieve ontwikkeling daarbij is een Learning Community die door de VNG is gestart. Hierin kunnen gemeenten onderling best practices uitwisselen.
Om de organisatoren van evenementen en vergunningsverleners zoveel mogelijk duidelijkheid te geven, heeft het kabinet vooruitlopend op de besluitvorming over het zetten van stap 4 gecommuniceerd over de voorwaarden die zullen gelden voor evenementen. Deze voorwaarden zijn besproken met de VNG/gemeenten en de Veiligheidsregio’s en zijn mede tot stand gekomen op basis van de uitkomsten van de Fieldlab evenementen en de OMT-adviezen die daarop zijn gegeven.
Deze brief1 over de opvolging van de uitkomsten van de Fieldlabs is op 11 juni jl. aan uw Kamer gezonden.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat wanneer evenementen straks weer zijn toegestaan organisatoren alsnog tot tien weken moeten wachten eer zij open kunnen als gevolg van tijdrovende vergunningstrajecten?
Ik deel deze mening. Hierover ben ik ook dan in gesprek gegaan met de VNG/gemeenten en Veiligheidsregio’s en weet ik dat zij deze mening ook delen. De VNG en gemeenten spannen zich in om de vergunningverleningsprocedures spoedig te laten verlopen en delen tevens hun best practices.
Bent u bereid op korte termijn een handreiking aan gemeenten te verstrekken op welke wijze gemeenten invulling kunnen geven aan een dynamische vergunningverlening terzake evenementen in onderscheiden categorieën (A/B en C) met inachtneming van COVID-19-maatregelen en openingsplan?
Ik verwijs graag naar mijn eerdere antwoorden waarin heb aangegeven dat: 1) verstrekken van vergunningen primair een lokale verantwoordelijkheid is van gemeenten, zij hierbij geadviseerd worden door de veiligheidsregio’s, hulpdiensten en andere partijen, 2) veel gemeenten al bezig zijn met dynamische vergunningverleningen en 3) de VNG een Learning Community is gestart waarin gemeenten onderling best practices kunnen uitwisselen. Tegelijkertijd wordt de Integrale COVID-19 evenementen werkwijze herzien naar een 2.0 versie door de VNG, Veiligheidsregio’s, GGD/GHOR en de politie. Hierin staan handvatten voor het proces van vergunningverlening en advisering; de inhoudelijke voorwaarden die gaan gelden voor evenementen worden geregeld door de rijksoverheid in de Twm/Trm.
Hebt u kennisgenomen van het position paper van de commissie Veiligheid van de Nederlandse Kermisbond? Hoe gaat u deze betrekken bij de richtlijnen/een handreiking voor gemeenten?
Ja ik heb kennis genomen van het position paper en deze gedeeld met de VNG en Veiligheidregio’s zodat zij, indien zij hiertoe aanleiding zien, kunnen gebruiken in de stappen die zijn momenteel nemen zoals beschreven in mijn antwoord onder vraag 6.
Kunt u deze vragen vóór 21 mei 2021 beantwoorden?
Er is voor gekozen om de beantwoording van deze vragen parallel te laten lopen met de communicatie van 11 juni jl. over de voorwaarden die gaan gelden voor evenementen zodra de besluitvorming over het zetten van stap 4 heeft plaatsgevonden.
Het bericht dat provincie Noord-Holland woningbouw in Landsmeer tegen houdt. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie houdt woningbouw in Landsmeer tegen, wat nu»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Is het waar dat veel gebied rondom Landsmeer is aangewezen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)?
Inderdaad heeft provinciale staten van Noord-Holland in de vastgestelde omgevingsverordening Noord-Holland 2020 «Bijzonder Provinciale Landschappen» aangewezen. Een groot gedeelte van het buitengebied van Landsmeer maakt daarbij onderdeel uit van één van de 32 bijzondere landschappen. Deze aanwijzing betekent dat er voor dit gebied een extra bescherming geldt.
Bij de beantwoording van de Kamervragen over de bouwopgave in Noord-Holland in relatie tot het bericht «Nieuwe omgevingsverordening beschermt 32 bijzondere landschappen»2 heb ik u geïnformeerd over de achtergronden en effecten van de Bijzondere Provinciale Landschappen (BPL).
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening een groot aantal woningbouwlocaties van de gemeente Landsmeer is komen te vervallen? Zo ja, om hoeveel woningbouwlocaties gaat het en om hoeveel woningen?
Nee dit klopt niet.
De woningbouwmogelijkheden van de regio Waterland, waar Landsmeer deel van uitmaakt, zijn namelijk nu ook al beperkt. Dit komt door de ligging in een uniek veenpolderlandschap met bijzondere landschappelijke kwaliteiten en natuurwaarden (in de provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie aangeduid als ensemble Wormerland-Oostzaan). De aanwijzing als BPL voegt daar alleen het dorpslint van Landsmeer aan toe. Dit raakt echter geen groot aantal woningbouwlocaties. Ik heb via de provincie vernomen dat het in ieder geval gaat om één ruimte-voor-ruimte locatie waar twee beoogde woningen niet gebouwd konden worden. De provincie heeft daarnaast aangegeven dat voor locaties in lintbebouwing waar volgens provinciale regelgeving formeel geen bouwmogelijkheden zijn, wordt gewerkt aan maatwerkoplossingen.
De Bijzondere Landschappen hebben betrekking op zo’n 1% van de beschikbare harde en zachte plancapaciteit in Noord-Holland. Daarbij gaat het om ongeveer 1200 woningen op acht locaties op een totaal van circa 430.000 woningen.
In de vastgestelde Omgevingsverordening heeft de Provincie Noord-Holland een afweging gemaakt tussen ruimte voor ontwikkelingen en bescherming van het landelijk gebied. Daarbij zijn geen harde plannen van gemeenten vervallen. De provincie heeft ook aangegeven harde plannen te respecteren.
Hoe staat het met het overprogrammeren in de provincie Noord-Holland: hoeveel procent «hard» voor de komende 5 jaar en hoeveel procent «hard» en «zacht» voor de komende 15 jaar? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Met de provincie Noord-Holland heb ik afgesproken de plancapaciteit te inventariseren en zonodig te verhogen tot een overprogrammering van tenminste 130%.
Uit de inventarisatie van de plancapaciteit blijkt voor de periode tot 2030 in heel Noord-Holland ruim voldoende plancapaciteit. Daarbij zetten wij de plancapaciteit af tegen de netto bouwopgave. De bouwopgave is de toename van de woningbehoefte vermeerderd met het inlopen van het tekort en verminderd met de raming voor de sloop. In Noord-Holland blijkt voor de periode tot 2030 137% harde en zachte plancapaciteit beschikbaar te zijn ten opzichte van de netto bouwopgave. Voor de periode tot 2040 is er nog geen prognose van de bouwopgave en zijn er vanzelfsprekend meer onzekerheden in de prognose, maar bedraagt het percentage op basis van de huidige gegevens ongeveer 130% harde en zachte plancapaciteit ten opzichte van de toename in de woningbehoefte.
De provincie heeft via de woonagenda gemeenten opgeroepen om voor de korte termijn (5 jaar) minimaal 130% harde plancapaciteit te hebben. Dit lukt nog niet in alle regio’s, maar daar is wel voldoende zachte plancapaciteit beschikbaar die hard gemaakt kan worden. De provincie helpt deze regio’s onder andere door cofinanciering van extra inhuur van ambtelijke capaciteit via de zogenaamde Flexibele Schil om een groter deel van de zachte plannen tijdig hard te maken.
Waarom is er door de provincie Noord-Holland voor gekozen om ook onder voorwaarden geen kleinschalige woningbouw toe te staan in de BPL-gebieden in de Metropoolregio Amsterdam?
Kleinschalige woningbouw is in principe wel toegestaan in BPL-gebieden, mits de kernkwaliteiten van het landschap niet worden aangetast door de ontwikkeling. In het zuiden van de provincie is kleinschalige woningbouw in «regulier landelijk gebied», waar het BPL-gebied ook onder valt, niet toegestaan. Dit geldt dus ook voor bouwlocaties buiten de bestaande bebouwing en/of in het lint van Landsmeer.
Deelt u de mening dat er zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk gebouwd moet worden om de grote woningbouwopgave in Nederland te halen?
Ik deel uw mening dat alleen binnenstedelijk bouwen niet voldoende is om de bouwopgave in te vullen. Met name in de regio’s met een groot woningtekort en een sterke stijging van de woningbehoefte is het nodig gelijktijdig binnen- en buitenstedelijke locaties in beeld te brengen.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV- knooppunt de voorkeur verdient en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. De provincie geeft ruimte om in regulier landelijk gebied te bouwen, mits de ladder duurzame verstedelijking doorlopen wordt. Ik verwijs u verder ook naar mijn antwoord van 15 december 2020 op uw eerdere vragen over de aanwijzing van de BPL in Noord-Holland. 3
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Landsmeer, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daarbij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Voor mij is het van belang dat de provincies voldoende ruimte bieden voor de regionale van de bouwopgave. Zoals ik in vraag 4 heb aangegeven gebeurt dat ook, is er voldoende plancapaciteit om te voorzien in de behoefte. Daarnaast heb ik ook afspraken gemaakt met de provincie en de regio over versnelling en over goede monitoring. Op dit moment vindt binnen de lopende trajecten zoals de woondeal, de verstedelijkingsstrategie en Bereikbare steden, samenwerking plaats met provincie regio en gemeenten over de woningbouwopgave.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties, ook in de gemeente Landsmeer, zoveel mogelijk moet voorkomen en terugdraaien?
Zie antwoord vraag 6.
Het manifest ‘Klimaat in de Klas’. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het manifest «Klimaat in de Klas»?1
Ja.
Bent u – net zoals de Minister van EZK – bereid om in gesprek te gaan met de initiatiefnemers van het manifest «Klimaat in de Klas»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden?2
In algemene zin zijn we altijd bereid over dit soort thema’s in gesprek te gaan. Een uitnodiging voor het gesprek is verzonden aan de initiatiefnemers.
Onderschrijft u de oproep uit dit manifest dat het nieuwe curriculum doorlopend moet meegroeien met de actuele ontwikkelingen op het gebied van klimaatverandering en duurzame ontwikkeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw inzet?
Het onderwijs, en daarmee de doelen die via het curriculum hieraan worden gesteld, moet uiteraard aansluiten bij de actualiteit en maatschappelijke ontwikkelingen. Dat betreft daarmee natuurlijk ook de vraagstukken rondom duurzame ontwikkeling, waaronder klimaatverandering. In de voorstellen van Curriculum.nu is er versterkte inzet op kennis en vaardigheden rondom duurzaamheid in vergelijking met het huidige curriculum. Het is de intentie om deze voorstellen aan te scherpen met de aanbevelingen van de wetenschappelijke curriculumcommissie en deze vervolgens door te ontwikkelen tot kerndoelen zodat álle leerlingen kunnen profiteren van goed onderwijs over het thema duurzaamheid.
In de kwalificatiestructuur van het mbo is duurzaamheid inmiddels in een groot aantal kwalificatiedossiers opgenomen. Ook zijn er generieke keuzedelen duurzaamheid, die als onderdeel van alle opleidingen kunnen worden gevolgd. Er is namelijk een toenemende vraag naar kennis hierover vanuit het bedrijfsleven.
Onderschrijft u de oproep uit dit manifest dat leerlingen actief betrokken moeten worden bij de samenstelling van het curriculum? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw inzet?
Leerlingen zijn via het LAKS betrokken geweest bij de totstandkoming van de voorstelen van de Curriculum.nu, en wij zullen LAKS in het vervolg daarop natuurlijk blijven betrekken. Daarnaast is er een rol voor leerlingen weggelegd in het gesprek over een bijgesteld curriculum op de school zelf. Wanneer een curriculum op landelijk niveau wordt bijgesteld, moet dit uiteindelijk ook naar de schoolpraktijk worden vertaald, waarbij er voldoende ruime is voor schooleigen keuzes. We verkennen graag met het LAKS wat de rol van (de) leerlingen(raad) hierin zou kunnen zijn.
Onderschrijft u de oproep uit dit manifest dat docenten meer vrijheid en faciliteiten moeten krijgen om hun (klimaat)lessen te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw inzet?
We onderschrijven dat leraren meer zeggenschap over en keuzemogelijkheden moeten hebben om hun eigen curriculum te kunnen samenstellen. Dit willen we bijvoorbeeld ondersteunen door in de – nog bij te stellen – examenprogramma’s een bepaalde keuzeruimte voor leraren te borgen, zodat zij kunnen inspelen op thema’s die bij hen of bij hun leerlingen passen.
Onderschrijf u de oproep uit dit manifest dat klimaatonderwijs meer vakoverstijgend moet worden, vanwege de complexiteit van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw inzet?
In het verlengde van het antwoord op vraag 3, kunnen we ons voorstellen dat thema’s als duurzaamheid en klimaat inderdaad vragen om een multidisciplinair perspectief. Dat vraagt erom dat deze thema’s in verschillende leergebieden terugkomen, vanuit een stevige (vakspecifieke) kennisbasis. Op het niveau van de school kunnen leraren vanuit verschillende disciplines en vakexpertises gezamenlijk invulling geven aan onderwijs over klimaat. Of zij dit relatief meer vakgericht doen, of via vakoverstijgende projecten is aan hen. Voorbeelden over hoe dat kan ten aanzien van duurzaamheid zijn beschikbaar via bijvoorbeeld netwerken die aangesloten zijn bij de door het Ministerie van LNV ondersteunde coöperatie «Leren voor Morgen».
Onderschrijft u de oproep uit dit manifest dat klimaatonderwijs objectief ontwikkeld en gegeven moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw inzet?
In algemene zin moet al het onderwijs aan de hoogst mogelijke wetenschappelijke standaarden voldoen, zo ook het onderwijs dat gaat over klimaat, milieu en duurzaamheid. Vandaar dat bij de curriculumbijstelling diverse vakinhoudelijke experts en vakdidactici worden betrokken. Hoe scholen en leraren vervolgens invulling aan deze kerndoelen en eindtermen geven, is aan hen.
Onderschrijft u de oproep uit dit manifest dat een volledige terugtrekking van vervuilende bedrijven uit het onderwijssysteem noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw inzet?
Scholen zijn financieel niet afhankelijk van bedrijven, daar de financiering via de rijksoverheid verloopt. Inhoudelijk hebben scholen en leraren de autonomie om zelf het curriculum in de praktijk vorm te geven en lesmaterialen te kiezen en gebruiken. Desgewenst kunnen zij daarbij gebruik maken van specifiek aanbod van bedrijven of organisaties. Het staat elk bedrijf of maatschappelijke organisatie in beginsel vrij om lesmaterialen te ontwikkelen en aan te bieden aan de scholen. Daarbij is het niet aan de overheid om bepaalde methoden uit te sluiten, maar aan de scholen en leraren zelf om al dan niet gebruik te maken van bepaalde (les)materialen. Wel zijn voor de inzet van bedrijven en maatschappelijke organisaties het convenant Kindermarketing en de richtlijnen van de Reclame Code Commissie recent aangescherpt.
Herinnert u zich dat vertegenwoordigers van dit kabinet en het ministerie aanwezig waren bij Generation Discover, het aantoonbaar misleidende techniekfestival van Shell?3
Ja, enkele vertegenwoordigers van het kabinet waren hierbij aanwezig. De kwalificatie «misleidend» laat ik aan u.
Herinnert u zich dat dit kabinet royale subsidies heeft uitgedeeld aan partijen als Agractie om, zonder controle op de lesinhoud, onderwijsprojecten op te zetten die de vee-industrie promoten?4
Ook hiervoor verwijzen we u naar antwoorden op eerdere vragen, via de link in het antwoord op vraag 10. De invloed van het kabinet op de keuzes die scholen maken op het gebied van leermiddelen is, zoals u weet, beperkt gelet op de grondwettelijke vrijheid van onderwijs. Daarnaast zijn de bepalingen uit het convenant kindermarketing en de geldende regels vanuit de Reclame Code Commissie van toepassing.
Erkent u dat dit kabinet nauwelijks serieuze stappen heeft gezet om korte metten te maken met de beïnvloeding van het onderwijs door de fossiele industrie, vee-industrie, jagers en andere ontwrichtende sectoren? Zo nee, welke stappen meent u wel gezet te hebben?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is tot nu toe uw oordeel over het effect van de aanpassingen in het vrijblijvende convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 2020–2022?5
Het effect van het sponsorconvenant wordt periodiek geëvalueerd. Uit het laatste onderzoek van 2019 bleek dat ongeveer een kwart van de scholen sponsoring accepteert. Twee derde van deze scholen meende dat hun school in sterke mate aan de richtlijnen van het convenant voldoet. Schoolleiders, mr-leden en convenantpartijen onderschrijven in grote mate de richtlijnen in het convenant en de toegevoegde waarde ervan. In het convenant 2020–2022 zijn door de convenantpartijen verbeteringen aangebracht. Na afloop van het sponsorconvenant wordt een volledige evaluatie uitgevoerd, en dan kan een afgewogen oordeel gegeven worden over de effecten die het convenant heeft gehad.
Is er al sprake van een aantoonbare vermindering van het aantal geslaagde pogingen van bedrijven om het onderwijs te beïnvloeden? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Er wordt niet landelijk bijgehouden hoe vaak en waarmee bedrijven of andere partijen proberen het onderwijs te beïnvloeden. Bovendien is er geen eenduidige definitie te geven van wat een «geslaagde» poging is.
Wanneer gaat u eindelijk eens paal en perk stellen aan als lesmateriaal verpakte kindermarketing door ontwrichtende sectoren?
Gezien de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting staat het in beginsel iedereen vrij om lesmateriaal te ontwikkelen en aan scholen aan te bieden, en gezien de grondwettelijke vrijheid van onderwijs is het aan scholen en leraren zelf om al dan niet van een bepaald aanbod gebruik te maken. We hebben geen signalen dat scholen massaal gebruik maken van materialen die zijn ontwikkeld door derden: in de regel worden de reguliere vakspecifieke lesmethoden gebruikt die worden ontwikkeld door educatieve uitgevers. We zijn voortdurend in gesprek met leermiddelenmakers en de onderwijssectoren zelf, om te bezien welke kwalitatieve waarborgen ingebouwd kunnen worden bij de ontwikkeling van leermiddelen.
Kunt u een actuele stand van zaken geven van de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Van Raan (d.d. 16 juni 2020) waarin de regering werd verzocht te onderzoeken op welke wijze het beste tegemoet kan worden gekomen aan de behoefte van leraren omtrent kennis en lesmaterialen rondom duurzaamheid en de samenwerkende non-profitorganisaties voor duurzaam onderwijs te betrekken bij dit onderzoek?6
Deze motie wordt meegenomen in de bijstelling van het curriculum van het funderend onderwijs. De kerndoelen worden in de praktijk beproefd alvorens ze definitief vast te stellen, en dit wordt uitgebreid gemonitord. Daarbij zal in lijn met deze motie aandacht zijn voor de behoefte die leraren hebben aan ondersteunend materiaal rondom specifieke thema’s, zoals duurzaamheid. Op dit moment is de vraag hoe we komen tot bijstelling van de kerndoelen en eindtermen onderwerp van gesprek met Uw Kamer.
In de tussentijd ondersteunt het interdepartementale en interbestuurlijke programma DuurzaamDoor onder regie van het Ministerie van LNV diverse onderwijsnetwerken die zich met duurzaamheid bezighouden. Deze zijn verenigd in de coöperatie «Leren voor Morgen». In de komende jaren zal dit netwerk ondersteund worden in het ontsluiten en delen van good practices, trainingen en onderzoek.
Een coronatoegangsbewijs voor Nederlanders die in het buitenland gevaccineerd worden |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «New Yorkse burgemeester wil ook toeristen inenten, stad gaat volledig open»?1
Ja.
Hoeveel Nederlanders zijn er inmiddels in het buitenland, danwel in het Caribisch deel van het Koninkrijk, gevaccineerd met vaccins die goedgekeurd zijn door het Europees Medicijn Agentschap (EMA)?
Op Bonaire, Saba en Sint Eustatius hebben respectievelijk 14.005, 1.429 en 1.130 mensen minstens één prik ontvangen. Op Bonaire is daarvoor het Pfizer-vaccin gebruikt, op Saba en Sint Eustatius het Moderna-vaccin. Op Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn respectievelijk 84.505, 62.675 en 17.940 mensen minstens één keer gevaccineerd. Het is niet bekend hoeveel van deze mensen (ook) in het bezit zijn van een Nederlands paspoort. Op Curaçao zijn het Pfizer- en Moderna-vaccin ingezet. Op Aruba en Sint Maarten zijn mensen gevaccineerd met het Pfizer-vaccin. De vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna zijn goedgekeurd door het Europees Medicijn Agentschap.
Zijn er mogelijkheden voor Nederlanders die in het buitenland zijn gevaccineerd met een door EMA goedgekeurd vaccin, en een burgerservicenummer hebben, om zich vrijwillig te laten registreren in het landelijk registratiesysteem het COVID-vaccinatie Informatie- en Monitoringsysteem (CIMS)? Zo ja, hoe kunnen zij dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het is de bedoeling dat Nederlanders die in het buitenland zijn gevaccineerd met een door EMA goedgekeurd vaccin, een Burgerservicenummer hebben, en in Nederland wonen/langdurig verblijven, geregistreerd kunnen worden in het CIMS. Ik ben samen met het RIVM momenteel bezig met een verkenning hoe hier vorm aan te geven, het is nog niet duidelijk hoe dit mogelijk gemaakt zal worden. Daarom is het van belang dat mensen hun registratiekaartjes goed bewaren.
Het doel van het CIMS is monitoring van de vaccinatiestrategie binnen Nederland. Nederlanders die in het buitenland zijn gevaccineerd en niet woonachtig zijn in Nederland vallen daarom normaal gesproken niet in de scope van CIMS. Mochten deze mensen op enig moment weer verhuizen naar Nederlands grondgebied of langdurig hier verblijven, zullen zij opgenomen kunnen worden in CIMS. De registratie van personen die in het buitenland zijn gevaccineerd en hier geregistreerd willen worden, wordt momenteel verder uitgewerkt. Dit complexe vraagstuk omhelst verschillende voorliggende vragen, zoals het (h)erkennen van buitenlandse COVID-19 vaccinatiebewijzen, die niet gebaseerd zijn op het Europese Digitaal COVID-19 Certificaat. Ik informeer uw Kamer hier over wanneer meer duidelijk is.
Wordt bij het technisch gereedmaken van het Europees Digital Green Certificate (DGC) de mogelijkheid voorbereid dat Nederlanders die in het buitenland gevaccineerd zijn ook gebruik kunnen maken van het DGC?
De verordening over het Digitaal Covid Certificaat (DCC) eist o.a. van de Europese lidstaten dat wanneer een burger wordt gevaccineerd, deze een vaccinatiebewijs kan ontvangen van de lidstaat dat het vaccin geplaatst heeft. Het DCC van Nederland zal interoperabel zijn met de DCC’s van andere lidstaten, waardoor vaccinatiebewijzen die in een andere lidstaat zijn ontvangen, ook in Nederland bruikbaar zijn. Nederlandse burgers die in een derde land gevaccineerd zijn, zullen gefaciliteerd worden in het kunnen aanvragen van een Nederlands vaccinatiebewijs welke ook zal werken met het DCC, mits de burger is gevaccineerd met een EMA-goedgekeurd vaccin en woonachtig is in Nederland.
Bent u bereid om Nederlanders die in het buitenland gevaccineerd zijn met een door EMA goedgekeurd vaccin, dezelfde rechten te geven als mensen die in Nederland zijn gevaccineerd, wanneer gevaccineerden volgens de Tijdelijke wet testbewijzen COVID-19 ook toegang kunnen krijgen bij bepaalde locaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer is dit geregeld?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en zo spoedig als mogelijk beantwoorden?
Ja.
Munitietekort van militairen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat vanaf 2023 het munitiebudget structureel achteruitgaat van 140 miljoen euro naar 80 miljoen euro? Indien ja, wat zijn hiervan de consequenties?
Zoals vermeld in mijn brief van 21 mei jl. (kenmerk 2021Z08736) bedragen de gemiddelde kosten voor conventionele munitie voor opleiding en training (niet zijnde de voorraad kapitale munitie1) jaarlijks circa € 140 miljoen, waarvan circa een kwart wordt gebruikt voor vaste kosten voor bijvoorbeeld instandhouding en keuringen (typeclassificatie en levensduurverlengend onderzoek). Conventionele munitiesoorten, waaronder springmiddelen, klein kalibermunitie en vuursteunmunitie voor opleiden en training inclusief vaste kosten, worden gefinancierd vanuit het exploitatiebudget. Om het verbruik van conventionele munitie voor opleiding en training aan te vullen, is echter jaarlijks € 80 miljoen beschikbaar.
Voor de jaren 2020 en 2021 is ervoor gekozen om het budget voor munitie incidenteel met € 40 miljoen te verhogen. Voor 2022 is het voornemen dat eveneens te doen, onder voorbehoud van goedkeuring van uw Kamer met de eerste suppletoire begroting waarvan dit voornemen deel zal uitmaken. Hierdoor wordt de mismatch tijdelijk beperkt. Tegelijkertijd zoekt Defensie een structurele oplossing voor deze mismatch.
Om het verbruik in overeenstemming te brengen met het beschikbare budget, richt Defensie zich in een eerste stap op het verminderen van het verbruik van duurdere munitiesoorten van de grotere wapensystemen ter hoogte van minstens € 20 miljoen, waarbij nog steeds de vereiste mate van geoefendheid kan worden behaald. Daarbij onderzoekt Defensie bijvoorbeeld de mogelijkheden om in 2022 meer gebruik te maken van simulatie in een digitale omgeving. Verder bekijkt Defensie of minder dure trainingsmunitie kan worden gebruikt, die uiteraard wel aan de geldende kwaliteits- en veiligheidseisen voldoet, zoals het gebruik van goedkopere granaten met een kleiner bereik voor de training van artilleriewaarnemers.
Om de volledige mismatch structureel op te lossen, worden afhankelijk van de ruimte op de Defensiebegroting, verdere stappen bezien. Met het huidige defensiebudget en alle opgaven, niet alleen op gebied van munitievoorraden, maar ook op het gebied van bijvoorbeeld IT en vastgoed, valt niet uit te sluiten dat keuzes moeten worden gemaakt, die gevolgen kunnen hebben voor de geoefendheid en gereedheid van eenheden en daarmee voor missies en operaties. Om de geoefendheid van de individuele militair te blijven garanderen, is en blijft hierbij het uitgangspunt dat er geen aanpassingen worden gedaan aan het verbruik van munitie, zoals klein kaliber oefenmunitie, voor de basisvaardigheden van de individuele militair.
Indien het knelpunt niet structureel wordt opgelost, zal op termijn de inzetvoorraad munitie moeten worden gebruikt om de munitie voor opleiding en training aan te vullen. Inzetvoorraden zijn nodig om deel te nemen aan missies of voor het beschikbaar stellen van eenheden in het kader van de eerste hoofdtaak. In de Kamerbrief «Aanvulling munitievoorraden fase 2» heb ik u aangegeven dat Defensie de inzetvoorraden munitie voor de tweede hoofdtaak en de voorraad kapitale munitie voor opleiding en training, niet voor een specifieke hoofdtaak, weer op niveau brengt (Kamerstuk 27 830, nr. 265). Hoewel dit een significante eerste stap is, wordt als vervolg beschouwd wat nodig is om te voldoen aan een inzet in het kader van de eerste hoofdtaak, inclusief kapitale en conventionele munitie voor opleiding en training. In de Defensievisie 2035 is inzichtelijk gemaakt welke stappen Defensie zou kunnen zetten om de (munitie-)voorraden voor de eerste hoofdtaak aan te vullen en zijn deze stappen op hoofdlijnen financieel gekwantificeerd, inclusief de tweede en derde orde effecten, zoals extra opslagcapaciteit voor munitie (Kamerstuk 34 919, nr. 71 van 15 oktober 2020). Met de eventuele groei naar inzetvoorraden voor de eerste hoofdtaak, inclusief tweede en derde orde effecten, zou circa € 4 tot € 6 miljard voor de planperiode van 15 jaar gemoeid zijn, waarvan ongeveer de helft voor de inzetvoorraad munitie. Het is aan een volgend kabinet om hierover een besluit te nemen.
Hebt u onderzocht in hoeverre de kwaliteit van trainingen afneemt indien met simulaties wordt getraind in plaats van met echte munitie? Indien ja, kan de Minister uitleggen waarom deze keuze verantwoord is?
Er is nu geen sprake van structurele bezuinigingen. De afgelopen jaren heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor Defensie, waarmee belangrijke stappen zijn gezet richting het herstel en de modernisering van de krijgsmacht. Voor diverse wapensystemen wordt, naast oefenen en trainen met echte munitie, digitale simulatie reeds toegepast, waarbij de kwaliteit van de opleiding en/of niveau van militairen gelijk is gebleven of is verbeterd. Beide processen hebben voor- en nadelen, maar een combinatie leidt ertoe dat militairen uiteindelijk beter getraind worden. Op dit moment onderzoekt Defensie welke schietoefeningen kunnen worden uitgebreid met en/of worden vervangen door digitale simulatie, zonder dat dit invloed heeft op de kwaliteit en niveau van de opleiding. Om de geoefendheid van de individuele militair te blijven garanderen, is en blijft hierbij het uitgangspunt dat er geen aanpassingen worden gedaan aan het verbruik van munitie, zoals klein kaliber oefenmunitie, voor de basisvaardigheden van de individuele militair. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de stappen die Defensie op dit moment onderneemt leiden tot een effect op het moreel. Met het huidige defensiebudget en alle opgaven, niet alleen op gebied van munitievoorraden, maar ook op het gebied van bijvoorbeeld IT en vastgoed, valt niet uit te sluiten dat keuzes moeten worden gemaakt, die effect kunnen hebben op het moreel van het personeel.
Bij de werkbeleving van het defensiepersoneel is overigens sprake van een significante verbetering van de motivatie (+5%), de tevredenheid (+10%) en het vertrouwen in de toekomst (+9%). Daarover bent u geïnformeerd in de Personeelsrapportage 2020 (kenmerk 2021D18311 van 19 mei 2021). Deze positieve trend werd eerder versterkt na de totstandkoming van het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 in 2019 en heeft zich in 2020 doorgezet, mede door de maatregelen uit de Defensienota 2018 die nu gerealiseerd worden. Maar om toegerust te zijn op de uitdagingen voor de toekomst is dit niet voldoende. Vervolgstappen zoals geschetst in de Defensievisie 2035 kunnen helpen om deze trend vast te houden. Volgende kabinetten zullen zich hierover buigen.
Deelt u de mening dat er vanwege een tekort aan munitie nooit meer «pinda, pinda» mag worden geroepen?
Een munitietekort is altijd onwenselijk. Om die reden heeft Defensie de afgelopen periode flink geïnvesteerd in munitie (Kamerstuk 27 830, nr. 265) en worden er, om de geoefendheid van de individuele militair te garanderen, geen aanpassingen gedaan aan het verbruik van munitie, voor de basisvaardigheden van de individuele militair, zoals klein kaliber oefenmunitie. Het herstel en het in balans brengen van de organisatie blijft echter een groot aandachtspunt. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat er inmiddels meer dan 9.000 vacatures bij Defensie openstaan?
Zoals vermeld in de Personeelsrapportage 2020, had Defensie op 1 januari 2021 9.061 (militaire) vacante functies (Kamerstuk 35 570, nr. 90 van 19 mei jl.). Hierbij is het goed om een aantal zaken in ogenschouw te nemen. Zo is jaarlijks sprake van de in- en uitstroom van circa 3.000 tot 4.000 militairen, conform de regels in het huidige Flexibel Personeelssysteem (FPS). Hierdoor heeft Defensie standaard een flink aantal functies structureel open staan. Daarnaast zijn niet alle vacante functies ook vacatures (zie voor nadere duiding Kamerstuk 35 000 X, nr. 130 van 8 april 2019). Dat komt vanwege grote aantallen militair personeel in opleiding (Defensie leidt grotendeels zelf haar personeel op), militair personeel dat tussen functies rouleert (conform het functieroulatiesysteem) en re-integranten. Bovendien geldt dat een vacante functie pas een vacature wordt, zodra die daadwerkelijk wordt opengesteld voor vulling. Bij reorganisatietrajecten bijvoorbeeld, blijven functies regelmatig enige tijd vacant. Het besef is verder gegroeid dat niet elke vacature hetzelfde effect heeft op de gereedheid en inzetbaarheid. Vandaar dat de focus nu ligt op het werven van personele capaciteit voor die schaarstecategorieën die cruciaal zijn voor de gereedheid en inzetbaarheid.
In een aparte brief op 28 mei jl. bent u geïnformeerd over de HR-transitie (Kamerstuk 35 570, nr. 91). Deze uitgebreide brief is geheel gewijd aan de maatregelen die Defensie neemt om het personeelstekort tegen te gaan en de personele gereedheid structureel te verbeteren. Kortheidshalve verwijs ik naar deze brief.
Hebt u onderzocht wat de effecten van de structurele bezuinigingen zijn op het moreel van het personeel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het moreel van het personeel de komende jaren op peil te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het personeelstekort te dichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u, in het licht van de structurele bezuinigingen, doen om er voor te zorgen dat de kwaliteit niet achteruit gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Misstanden bij bouwtechnische keuringen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Kassa op 8 mei 2021?
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja welke wettelijke voorwaarden er gelden bij het uitvoeren van een bouwtechnische keuring?
Bij het kopen van een woning heeft een koper wettelijk gezien een onderzoeksplicht en de verkoper een meldingsplicht. Een bouwtechnische keuring kan helpen deze onderzoeksplicht dan wel meldingsplicht in te vullen. Aan de inhoud van een bouwtechnische keuring zelf zijn geen wettelijke eisen gesteld. Wel zijn er wettelijke kaders voor het bouwen van woningen. Bij een bouwkundige keuring mag een koper of verkoper ervan uit gaan dat er minimaal aan de eisen van het Bouwbesluit wordt getoetst.
Binnen de bestaande wettelijke kaders hebben verschillende organisaties van bouwkundig keurders standaarden ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is de Stichting Nederlands Register Bouwkundig Inspecteurs (NRBI). Bouwkundige keurders die zijn aansloten bij het NRBI keuren aan de hand van een uniform format en worden stelselmatig gecontroleerd op uitoefening van de inspectie. De aanvrager van een inspectie kan in een openbaar en transparant register een register bouwkundig inspecteur vinden. Ook kan hij of zij lezen hoe anderen deze inspecteur ervaren hebben.
In hoeverre acht u de huidige voorwaarden rondom bouwtechnische keuringen afdoende in het licht van praktijken waarbij keurders ingehuurd door een verkopende partij grote gebreken niet aantonen in het bouwkundig rapport en kopers met grote additionele kosten worden opgezadeld?
Een bouwkundige keuring kan voorkomen dat een koper voor onaangename verrassingen komt te staan na aankoop van een woning. Indien er bij de keuring gebreken worden geconstateerd, verwacht ik dat keurders zo objectief mogelijk inzichtelijk maken hoeveel kosten het in goede staat brengen van die gebreken met zich meebrengt, zodat kopers weten op welke kosten zij de komende jaren moeten rekenen.
Uit de gesprekken die ik met de branche heb gevoerd concludeer ik dat verdere professionalisering van de branche nodig is. Daarnaast ligt door de voorwaarden die sommige bouwtechnisch keurders hanteren het risico voor het niet goed uitvoeren van een keuring te veel bij de consument en te weinig bij de keurder zelf. Ook daarover zal ik het gesprek met de branche aangaan.
Kent u het voornemen om het ABC-taxatiemodel te introduceren? Zo ja, wat vindt u van het model waarbij taxateurs taken van bouwkundigen overnemen? Acht u het waarschijnlijk dat op deze manier bij keuringen nog vaker grote onvolkomenheden over het hoofd worden gezien?
Ik ben bekend met het nieuwe modeltaxatierapport. Dit wordt ook wel het ABC-model genoemd. Met de doorontwikkeling van het modeltaxatierapport wordt vanuit de sector een nadere stap gezet om consumenten beter inzicht te geven in de bouwkundige staat en energetische kwaliteit en van de woning. Zo krijgen consumenten met dit nieuwe modelrapport een indicatie van de risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning.
Het taxatierapport vervangt daarmee niet de bouwkundige keuring. Daar waar al een bouwkundige keuring beschikbaar is, kan deze worden gebruikt door de taxateur. Op die manier kan worden voorkomen dat een consument dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. Ik verwacht daarom niet dat er vaker grote onvolkomenheden over het hoofd worden gezien. Het kan juist helpen bouwkundige gebreken eerder op te merken.
Deelt u de mening dat er risico’s gepaard gaan met het feit dat bouwkundig inspecteur een vrij beroep is waardoor de kwaliteit voor de consument niet gewaarborgd is? Zo ja, bent u van plan voorstellen te doen om de kwaliteit van bouwkundige keuringen te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat bouwtechnische keuringen betrouwbaar en onafhankelijk moeten zijn. Ik ben daarom blij met de initiatieven die de sector zelf neemt om de kwaliteit voor consumenten beter te waarborgen. Ik zie wel een risico in het feit dat niet alle keurders zijn aangesloten bij dit soort initiatieven en dat de standaarden die gesteld worden (nog) niet door alle aangesloten organisaties gedeeld worden. Ik roep de branche op hier verbeteringen in door te voeren. Het stellen van wettelijke voorwaarden of een herziening van het stelsel zie ik vooralsnog niet als oplossing voor het verbeteren van de onafhankelijkheid en kwaliteit van de sector. Als er onvoldoende progressie wordt gemaakt sluit ik aanvullende maatregelen niet uit.
Bent u het ermee eens dat er onvoldoende sprake is van onafhankelijkheid en kwaliteit van bouwtechnische keuringen? Waarom wordt er geen enkele voorwaarde gesteld aan de opleiding, ervaring of kwaliteit van bouwtechnische keurders? Aangeizen iedereen zich keurder mag noemen, is dit toch vragen om ellende?
Ik maak mij zorgen over de onafhankelijkheid van bouwtechnische keuringen. Uit mijn gesprekken met de markt leid ik af dat in sommige gevallen bewust een te lage inschatting wordt gemaakt van de kosten die de koper zou moeten maken om de woning in goede staat te brengen. Zo zou een keuring die wordt uitgevoerd voor een verkoper vaak tot een lagere inschatting van de kosten leiden dan een keuring de wordt uitgevoerd voor een koper. Dat vind ik onjuist. Het zou voor de uitkomst van een keuring geen verschil moeten maken of de keuring door een koper of verkoper wordt aangevraagd. Juist daarom is het zo belangrijk dat keurders zijn aangesloten bij initiatieven die de kwaliteit van het keuringsrapport waarborgen. Vanuit deze initiatieven worden namelijk wel eisen gesteld aan opleiding, ervaring en kwaliteit van bouwtechnische keurders. Het verplicht laten uitvoeren van een bouwkundige keuring door gerenommeerde bureaus zie ik vooralsnog niet als een oplossing voor dit probleem. Wel moedig ik de sector aan om transparanter te zijn over de verschillen in kwaliteit en voorwaarden tussen bouwtechnisch keurders.
Deelt u de zorgen over het keurmerk vakkundig gekeurd? Vindt u het ook onacceptabel dat mensen die een bouwtechnisch keurder die werkt onder dit keurkerk inhuurden bij gebleken fouten alsnog voor de kosten opdraaien?
Voor keurders die zijn aangesloten bij het keurmerk Vakkundig Gekeurd worden wel degelijk eisen gesteld aan opleiding, ervaring en kwaliteit. Daarnaast kunnen consumenten die een conflict hebben met een keurder die bij het keurmerk is aangesloten, terecht bij een onafhankelijke geschillencommissie. Omdat het keurmerk recentelijk is ontwikkeld, zijn deze eisen nog volop in ontwikkeling. Ik moedig de inzet van het keurmerk op verdere professionalisering van het initiatief door middel van opleidingsprogramma’s en registratie op persoonsniveau, interne audits en verdere specificatie van de normen daarom aan. Omdat Vakkundig Gekeurd een initiatief is van de makelaarsorganisatie VastgoedPro dient het keurmerk extra waakzaam te zijn op eventuele belangenverstrengeling tussen makelaars en aangesloten keurders.
Wat is een keurmerk waard als via omwegen alsnog de consument ervoor opdraait als keurders fouten maken? Bent u bereid op te (laten) treden tegen deze praktijk en te zorgen dat consumenten die erop mochten vertrouwen dat ze een degelijke keurder hadden worden beschermd als de keuring waardeloos was?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u op de hoogte van het feit dat er in algemene voorwaarden van keuringsbureaus nog steeds zogenaamde zwarte en grijze bedingen worden opgenomen? Zo ja, bent u bereid richting de brancheorganisaties duidelijk te maken dat dit niet is toegestaan en dat consumenten zo op het verkeerde been worden gezet?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Ik ben met u van mening dat in de verdere professionalisering van de branche ook de algemene voorwaarde met betrekking tot aansprakelijkheid verder gespecificeerd dient te worden. Vanuit het Burgerlijk Wetboek is beperking van de aansprakelijkheid niet mogelijk. Tegelijkertijd signaleer ik dat als bouwtechnisch keurders oneindige aansprakelijkheid willen verzekeren, zij de kosten die dat met zich meebrengt (deels), zullen doorberekenen in hun prijzen. Dit terwijl ik het belangrijk vind dat keuringen betaalbaar blijven. Om die praktische reden werkt Vakkundig Gekeurd op dit moment samen met verzekeraars aan branche brede afspraken over de hoogte van aansprakelijkheid voor verzekering. Deze afspraken zouden niet mogen afdoen aan de rechten van de consument. Ik zal meekijken op deze te maken afspraken.
Klopt het dat makelaars soms fees, zogenaamde leadvergoedingen, opstrijken van keurders?1 Deelt u de mening dat dit direct moet stoppen vanwege de verstrengelde belangen aangezien de onafhankelijkheid immers wordt geschaad? Zo ja, hoe gaat u dit stoppen? Zo nee, waarom laat u deze onderlinge betalingen voortduren?
Ik deel uw mening dat leadvergoedingen onwenselijk zijn. Ook ik heb signalen ontvangen dat in sommige gevallen leadvergoedingen door keurders worden betaald aan makelaars. Deze leadvergoedingen (van tussen de € 25 en € 80 per keuring) vind ik onwenselijk, vanwege de perverse prikkel die er vanuit gaat. Een bouwtechnische keuring dient volledig onafhankelijk te zijn, en deze prikkel kan ertoe leiden dat een keurder een te lage inschatting maakt van de kosten die de koper zou moeten maken om de woning in goede staat te brengen. Ik moedig zowel bouwkundig keurders als makelaars(organisaties) aan om hier een standpunt tegen in te nemen en met deze lead-vergoedingen te stoppen. De organisaties die ik hierover heb gesproken staan daar welwillend tegenover.
Hoe beoordeelt u op dit moment de druk op kopers om af te zien van een bouwkundige keuring dan wel een keuring te accepteren van de verkoopmakelaar door het tekort aan woningen?
Ik maak mij zorgen over het steeds groter wordende aandeel huizen dat wordt aangekocht zonder voorbehouden. Tegelijkertijd staat het kopers vrij om een woning te kopen zonder bouwkundige keuring. Ik vind het wel belangrijk dat kopers een bewuste keuze maken wanneer zij afzien van deze ontbindende voorwaarde. Daarom is in de model-koopovereenkomst voor een bestaande woning sinds 1 februari 2018 standaard de ontbindende voorwaarde van een bouwkundige keuring opgenomen. Een koper moet deze voorwaarde formeel doorhalen om hiervan af te zien en dient in dat geval op een andere wijze invulling te geven aan zijn of haar onderzoeksplicht.
Het feit dat verkoopmakelaars in het aanbieden van een woning al een bouwtechnische keuring overhandigen vind ik juist een goede ontwikkeling. Daarbij geldt uiteraard wel de voorwaarde dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van deze bouwtechnische keuring gewaarborgd is.
Welke rol ziet u hier voor de brancheorganisaties en aan- en verkoopmakelaars om consumenten volledig te informeren en de ruimte te geven om een kwalitatief goede bouwkundige keuring uit te laten voeren?
Zie het antwoord op vraag 10
Deelt u de opvatting dat bouwtechnische keuringen betrouwbaar en onafhankelijk moeten zijn, aangezien goede bouwtechnische keuringen mensen voor grote schades kunnen behoeden maar als een kan in de zak wordt gekocht je niets hebt? Vindt u dat dat nu onvoldoende geborgd is?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat vindt u van het idee om bouwkundige keuringen te verplichten en uit te laten voeren door gerenommeerde bureaus met duidelijke voorwaarden? Kunt u dit ook bezien in het licht van het probleem dat steeds meer woningen te maken krijgen met funderingsschade?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u zich vinden in het standpunt dat zowel makelaars als keurders een zorgplicht hebben en daarom aansprakelijk moeten zijn wanneer bij de verkoop van een woning niet aangetoonde gebreken leiden tot grote financiële schade? Zo nee, waarom niet?
Makelaars en keurders hebben inderdaad een zorgplicht. Een inspecteur of makelaar kan echter niet in alle gevallen de noodzakelijke kosten goed en volledig kan inschatten. Soms komt het voor dat er meer gebreken achter een bepaalde constatering tevoorschijn komen bijvoorbeeld omdat een inspecteur of makelaar vanuit de ARBO wet niet goed onder de vloer of op het dak kan kijken. Daarnaast hebben veranderende prijzen en de beschikbaarheid van aannemers invloed op de kosten die uiteindelijk gemaakt worden. Een bouwkundig keurder blijft een ondersteunende partij in het aankoop- of verkoopproces, maar ontslaat de koper/verkoper niet van zijn of haar onderzoeksplicht/informatieplicht.
Kunt u ingaan op de genoemde voorbeelden in Kassa, waar mensen met kostenposten van vele tienduizenden euro’s blijven zitten, ondanks de inhuur van een bouwtechnische keurder? Wat vindt u dat er aan de hand is en beter moet?
De situatie die u beschrijft waarbij mensen met kostenposten blijven zitten, ondanks het uitvoeren van een bouwtechnische keuring, betreur ik. Ik heb hierover gesprekken gevoerd met de branche en hieruit heb ik niet kunnen afleiden dat keurders bewust grote gebreken weglaten uit het bouwkundig rapport. In de gesprekken heb ik ook stilgestaan bij de eisen die worden gesteld aan een bouwtechnische keuring en de voorwaarden die keurders hanteren. Uit de gesprekken concludeer ik dat verdere professionalisering van de branche nodig is. Daarnaast ligt door de voorwaarden die sommige bouwtechnisch keurders hanteren het risico voor het niet goed uitvoeren van een keuring te veel bij de consument en te weinig bij de keurder zelf. Daarover zal ik het gesprek met de branche aangaan.
Hoe zorgt u ervoor dat bouwtechnische keuringen onafhankelijk en betrouwbaar plaatsvinden en dat als er toch gebreken blijken te zijn de consument wordt gecompenseerd? Wilt u daartoe het hele stelsel herzien?
Zie antwoord vraag 5.
Het feit dat meerdere gedupeerde ouders een brief van Incassobureau GGN hebben ontvangen. |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe is het mogelijk dat vele ouders die nog geen integrale toets hebben gehad, of zelfs (deels) gecompenseerd zijn, een brief van GGN hebben gekregen dat zij niet gedupeerd zouden zijn?1
Via het amendement Lodders/Van Weyenberg kwam het moratorium tot stand.2 In dit moratorium is opgenomen dat de gegevens van de gedupeerden met gerechtsdeurwaarders, waaronder GGN, via de Stichting Netwerk Gerechtdeurwaarders (SNG) met ondersteuning van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) worden gedeeld om zo te voorkomen dat beslagen worden uitgevoerd. In eerste instantie is een lijst geleverd met alle mensen die zich voor 15 februari hadden gemeld, het moratorium, de pauzeknop, was namelijk voor alle mensen die zich melden geldig tot 1 mei en vanaf 1 mei voor iedereen die gedupeerd was. Vanaf 1 mei worden periodiek updates gestuurd naar de gerechtsdeurwaarders met daarin de gegevens van de mensen die zijn aangemerkt als gedupeerden.
Op 5 mei hebben we met de SNG nieuwe gegevens gedeeld van de gedupeerde voor wie het moratorium na 1 mei van toepassing blijft. Op zondag 16 mei werd duidelijk dat de gedeelde informatie onvolledig was; de lijst bevatte alleen de gegevens van ouders die via de Catshuisregeling € 30.000 hebben ontvangen. De ouders die al via de integrale beoordeling herstel hadden ontvangen, stonden niet op de lijst. Tevens ontbraken er ouders die zich hadden gemeld bij UHT en die ook toeslagpartner zijn van een gedupeerde. Dit waren ongeveer 1.500 ouders. Daarnaast ontbrak een groep ouders die wel recht heeft op de € 30.000 vanuit de Cathuisregeling, maar deze nog niet heeft ontvangen, bijvoorbeeld omdat we deze ouders nog niet hebben kunnen bereiken.3 Dit betreft ongeveer 4.400 ouders
Gedupeerden die schulden hebben en van ons al een positief bericht over herstel hadden ontvangen, hebben daardoor plots een brief ontvangen waarin stond dat zij hun schulden moeten afbetalen. Door deze situatie zijn ouders in verwarring gebracht en hebben we hen opnieuw in onzekerheid gebracht. Ik vind dat heel naar en bied daar deze ouders mijn excuses voor aan.
Voor alle ouders die geld van ons hebben gekregen of bericht hebben gekregen dat ze dat gaan krijgen, geldt de pauzeknop.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat ze recht hebben op herstel, eindigt het moratorium vanaf 1 mei. Deze ouders zijn daarover per brief geïnformeerd. Het moratorium loopt af om te voorkomen dat hun private schulden oplopen gedurende een langere looptijd van het moratorium. Schuldeisers weten immers niet welke ouders zich hebben gemeld bij UHT en kunnen gedurende het moratorium nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Dit zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Wij maken met de deurwaarders graag afspraken over de herstart van de invorderingen van ouders waarbij er nu geen aanwijzingen zijn gevonden voor recht op herstel. Het kan zijn dat deze ouders problematische schulden hebben. Zij hebben uiteraard de mogelijkheid om afspraken te maken met de deurwaarders en zij kunnen altijd terecht bij hun gemeenten voor hulp met hun schulden.
Op basis van welke wettelijke gronden mag de Belastingdienst doorgeven dat iemand wel of niet gedupeerde is aan een incassobureau?
De wettelijke grond van gegevensuitwisseling met de schuldeisers is door middel van het amendement Lodders/Van Weyenberg opgenomen in de Awir, art 49i. Schuldeisers, incassobureaus en gerechtsdeurwaarders kunnen daarvoor aan Belastingdienst/Toeslagen vragen of een ouder gedupeerd is. De gegevenswisseling die wij doen is alleen met SNG voor de gerechtsdeurwaarders; GGN is een gerechtsdeurwaarderskantoor. Deze gegevensuitwisseling is namelijk nodig om het moratorium te effectueren. Schuldeisers en incassobureaus kunnen alleen op initiatief van een ouder, met de aan ouders gestuurde code, verifiëren of een ouder gedupeerde is.
Over hoeveel mensen heeft GGN gegevens opgevraagd?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. In eerste instantie is een bestand met alleen BSN’s verstuurd naar de SNG van alle mensen die zich hadden gemeld voor 15 februari. Dit betrof ongeveer 25.000 ouders. Daarna is er een bestand verstuurd met ongeveer 12.000 toeslagpartners. Dat is ook door de gerechtsdeurwaarders verwerkt. Op 5 mei is een bestand gestuurd met daarin de ouders die € 30.000 hebben ontvangen, ongeveer 11.000 ouders.
Door de SNG worden alleen die BSN’s verstrekt aan de gerechtsdeurwaarder die ook in het klantenbestand van de betreffende gerechtsdeurwaarder zitten. De gegevensdeling vanuit de SNG vindt plaats naar het gerechtsdeurwaarderskantoor GGN. Hoeveel gedupeerden of mogelijk gedupeerden bij GGN zitten is bij de Belastingdienst niet bekend omdat deze informatie niet wordt verstrekt vanuit privacy oogpunt.
Op welke wijze kan iemand die gedupeerd is, bij de Belastingdienst checken of zijn/haar gegevens gedeeld zijn met GGN en andere incassobureaus?
Ouders die gedupeerd zijn en via de Catshuisregeling € 30.000 hebben gekregen, hebben een brief ontvangen met een code, deze correspondeert met een register waar opgezocht kan worden of het moratorium voor deze ouder geldt en vanaf welk moment. Alle ouders die via integrale beoordeling in aanmerking komen voor het moratorium en de huidige toeslagpartners van alle ouders die in aanmerking komen voor het moratorium zullen deze brief op korte termijn ontvangen. Een ouder kan opvragen of en wie zijn/haar gegevens heeft opgevraagd. Het proces hiervoor wordt nu ingericht. Deze mogelijkheden zijn gerealiseerd omdat het de wens van uw Kamer is dat schuldeiser moeten kunnen verifiëren of iemand gedupeerd is en dat een ouder deze verzoeken ook kunnen raadplegen zodat ze aan schuldeisers kunnen aantonen dat ze tot de groep gedupeerden behoren.
De gegevens van deze ouders zijn niet gedeeld met incassobureaus, alleen met deurwaarderskantoren. Zie voor een aanvulling op dit antwoord ook het antwoord op vraag 2.
Wie heeft goedkeuring gegeven voor het doorgeven van gegevens van mensen aan GGN? Is dit behandeld in de Ministeriële Commissie Herstel Toeslagen?
Zie ook het antwoord op vraag 2, dit is via het amendement Lodders/Van Weyenberg wettelijk verankerd via het moratorium (art 49i Awir).
Klopt het dat ouders door de Belastingdienst een specifieke code toegewezen krijgen als zij gedupeerd zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor hen?
Voor dit antwoord verwijzen ik graag naar vraag 4 waar dit wordt toegelicht.
Bent u van mening dat het delen van de gegevens met incassobureaus of deurwaarders rechtsgevolgen heeft?
Het al dan niet bevestigen of een ouder gedupeerd is, is noodzakelijk om te zorgen dat het moratorium voor private schuldeisers van kracht wordt. Het moratorium is daarmee het rechtsgevolg van het delen van gegevens. Gerechtsdeurwaarders en private schuldeisers mogen de gegevens alleen voor dit doel gebruiken en hier geen andere (rechts)gevolgen aan verbinden.
Is het delen van de gegevens met incassobureaus of deurwaarders conform artikel 1.3 van de Awb? Kunt u aangeven op welke wijze mensen in bezwaar kunnen gaan tegen het delen van de gegevens?
De AWB kent geen artikel 1.37. Daarom is het mij niet duidelijk waar u op doelt. De gegevensverstrekking naar gerechtsdeurwaarders is conform artikel 49i Awir. Toeslagen is dus ook verplicht de gegevens van gedupeerde ouders met de gerechtsdeurwaarders te delen zodat zij zich aan het moratorium kunnen houden. Als een ouder niet wil dat schuldeisers of incassobureaus weten dan een ouder gedupeerd is, hoeft de ouder niets te doen. Toeslagen deelt deze gegevens niet met schuldeisers of incassobureaus. Alleen als de ouder de code die hij of zij ontvangt deelt met derden kunnen die in het register verifiëren of een ouder gedupeerd is.
Op welke wijze kan een gedupeerde bezwaar maken tegen het besluit van de Belastingdienst om een naam op de lijst te zetten die gedeeld is met de incassobureaus die daarna met invorderingen starten?
De Belastingdienst heeft geen besluit genomen om ouders op een lijst te zetten en deze lijst te delen met incassobureaus. Hiertegen hoeft dus ook geen bezwaar gemaakt te worden. De Belastingdienst heeft de gegevens van gedupeerde ouders gedeeld met gerechtsdeurwaarders zodat voor deze groep het wettelijke moratorium geëffectueerd kan worden.
Waarom mag GGN stellen in de brief dat mensen niet gedupeerd zijn en dat de incasso derhalve weer gaat lopen?
Dat is niet de bedoeling. GGN kan aangeven dat iemand nog niet aangemerkt staat als gedupeerde. Als iemand op dit moment niet aangemerkt is als gedupeerde mag een gerechtsdeurwaarder weer starten met het incasseren van de vorderingen. Benadrukt dient te worden dat het hier gaat om de GGN als deurwaarderskantoor, en niet over het incassobureau.
Heeft u enig besef hoe het voelt voor mensen om opnieuw te lezen «u bent niet gedupeerd», zonder dat er ook maar een gesprek is geweest?
Ik kan me inderdaad voorstellen dat dit enorm naar is. Ik vind het dan ook verschrikkelijk dat deze foute lijst gedeeld is en dat vervolgens deze brieven zijn uitgestuurd. We doen onze uiterste best om te zorgen dat iedereen die gedupeerd is zo snel mogelijk de hulp en ondersteuning ontvangt waar ze recht op hebben. In eerste instantie gebeurt dit door middel van een lichte toets. Voor ouders waarbij we in de lichte toets geen aanwijzingen hebben gevonden kijken wij in de integrale beoordeling zorgvuldig naar hun verzoek voor herstel. Het gesprek met en verhaal van de ouder geldt hier als leidraad.
Wij zullen op korte termijn ge-update bestand met gegevens met de deurwaarders delen, met een volledig overzicht van alle ouders waarvoor het moratorium doorloopt of ingaat.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat zij recht hebben op herstel, eindigt het moratorium vanaf 1 mei. Deze ouders zijn daarover per brief geïnformeerd. Het moratorium loopt af om te voorkomen dat hun private schulden oplopen gedurende een langere looptijd van het moratorium. Schuldeisers weten immers niet welke ouders zich hebben gemeld bij UHT en kunnen gedurende het moratorium nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Dit zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Wij maken met de deurwaarders graag afspraken over de herstart van de invorderingen van ouders waarbij er nu geen aanwijzingen zijn gevonden voor recht op herstel. Het kan zijn dat deze ouders problematische schulden hebben. Zij hebben uiteraard de mogelijkheid om afspraken te maken met de deurwaarders en zij kunnen altijd terecht bij hun gemeenten voor hulp met hun schulden.
Heeft u tevens enig besef wat het betekent voor mensen om wederom op basis van het doorgeven van gegevens beoordeeld worden en zij zelf helemaal niet betrokken zijn of er iets aan hen gevraagd is?
Ik betreur ten zeerste dat deze fout heeft kunnen gebeuren. In eerste instantie zijn de gegevens van ouders die in aanmerking komen voor de Catshuisregeling gedeeld met de gerechtsdeurwaarders om zo het moratorium te continueren. Helaas waren deze gegevens onvolledig en hebben sommige ouders dus onterecht een brief ontvangen, terwijl zij wel recht hebben op het moratorium. Ik kan mij voorstellen dat dit erg schrikken is geweest voor deze ouders. Ik wil dus ook benadrukken dat zij af kunnen gaan op het bericht dat zij ontvangen van de Herstelorganisatie en dat er geen nieuwe beoordeling plaatsvindt bij de gerechtsdeurwaarders.
Heeft de Belastingdienst ook aan andere incassobureaus gegevens over gedupeerden doorgegeven? Zo ja, aan welke incassobureaus en hoeveel personen betreft het?
Zie hiervoor ook het antwoorden op vragen 2 en 3. Er zijn geen gegevens gedeeld met incassobureaus, alleen met gerechtsdeurwaarders. Alle gerechtsdeurwaarders zijn aangesloten bij de KBvG en hun gegevensdeling verloopt via de SNG.
Snapt u dat incassobureaus juist in mei weer willen gaan incasseren omdat ze dan beslag op het vakantiegeld van mensen kunnen leggen? Waarom werkt de Belastingdienst/ de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen actief mee aan deze agenda?
Conform het amendement Lodders/Van Weyenberg verloopt het moratorium per 1 mei voor ouders waarbij er nog geen aanwijzing is gevonden voor het recht op compensatie. De gerechtsdeurwaarders voeren bij het herstarten van de invorderingen hun wettelijke taak uit. Er is dan ook geen andere motivatie bij het delen van deze gegevens dan de wettelijke grondslag uit Awir/amendement.
Kunt u deze vragen per ommegaande beantwoorden en in ieder geval voor het aanstaande commissiedebat over de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag van 27 mei 2021?
Ja.
Het Jaarverslag 2020 van de Inspectie SZW |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het Jaarverslag 2020 van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)? Wat is uw reactie op de door de Inspectie geconstateerde overtredingen in de verschillende sectoren?
De overtredingen die door de Inspectie SZW in het Jaarverslag worden geconstateerd in de verschillende sectoren herken ik. De coronapandemie heeft een grote impact gehad op de arbeidsmarkt, en dus op het werkgebied en de werkwijze van de Inspectie SZW. Zo kreeg de Inspectie SZW 7.700 coronameldingen over besmettingsrisico’s op de werkvloer. Vanwege het grote maatschappelijke belang heeft de Inspectie SZW deze meldingen opgepakt en daarop effectief geïntervenieerd. Zo is ingezet op voorkomen van besmetting op de werkvloer. Om het mogelijk te maken steviger op te kunnen treden heb ik door middel van de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19 de bevoegdheden van de Inspectie SZW verruimd. De Inspectie SZW kan werkzaamheden van werkgevers stilleggen als zij in ernstige mate niet de maatregelen nemen om besmettingsrisico’s te verkleinen of voorkomen. Door de aandacht voor Covid-19 kreeg, zoals vermeld in het Jaarverslag, ook de kwetsbare positie van arbeidsmigranten meer aandacht. Zij hebben een verhoogde kans op alle arbeidsrisico’s. Een onevenredig groot deel van de coronameldingen (20%) betrof arbeidsmigranten. Afgelopen jaar is op initiatief van het kabinet het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten aangesteld, dat onder andere heeft geleid tot de oprichting van het Samenwerkingsplatform Arbeidsmigranten en COVID-19 waarin de Inspectie SZW ook is vertegenwoordigd. Ik verwacht dat dit initiatief ook een belangrijke impuls zal geven aan het verbeteren van de werk- en leefomstandigheden van arbeidsmigranten en in het bijzonder het voorkomen van Covid-19 besmettingen onder arbeidsmigranten. Verder is ook de daling in het aantal ongevalsmeldingen herkenbaar. Dit zal mede terug te leiden zijn tot het gevoerde kabinetsbeleid om zoveel mogelijk thuis te werken.
Wat is uw reactie op het feit dat bij 100% van de onderzochte werkgevers van maaltijdbezorgers overtredingen werden geconstateerd?
De Inspectie SZW houdt risicogericht en programmatisch toezicht op de naleving van arbeidswetten zoals de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (Wml), de Arbeidstijdenwet (Atw) en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Sinds 2019 besteedt de Inspectie SZW bijzondere aandacht aan de risico’s die samenhangen met maaltijdbezorging zoals arbeid door minderjarigen, arbeidsveiligheid, illegale tewerkstelling en onderbetaling. In 2020 heeft de Inspectie SZW 22 verschillende werkgevers van maaltijdbezorgers geïnspecteerd. Bij elk van deze werkgevers zijn één of meerdere overtredingen geconstateerd. Deze inspecties vonden plaats naar aanleiding van concrete meldingen over niet-naleving van arbeidswetten. Dit verklaart het handhavingspercentage van 100%.
Kunt u meer informatie geven over deze geconstateerde overtredingen? Welke overtredingen vonden er precies plaats? Welke stappen zijn er gezet naar aanleiding van deze overtredingen?
Tijdens inspecties van werkgevers van maaltijdbezorgers zijn verschillende overtredingen geconstateerd met betrekking tot oneerlijk werk en ongezond en onveilig werk, zoals onderbetaling, contante betaling, geen of onjuiste registratie van arbeidstijden, te lange werktijden, niet toegestane arbeid door minderjarigen, illegale tewerkstelling, het treffen van onvoldoende maatregelen tegen agressie en geweld en werkdruk. Naar aanleiding van deze overtredingen zijn verschillende handhavingsinstrumenten ingezet, zoals waarschuwingen en boetes. Daarbij heeft de Inspectie SZW steeds gekeken naar de feiten en omstandigheden van het specifieke geval.
Waarom vinden er volgens u zoveel overtredingen plaats in de maaltijdbezorging?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, was het handhavingspercentage zo hoog omdat dit concrete meldingen over niet-naleving van arbeidswetten betrof. Meer in algemene zin nam de vraag naar en het aanbod van maaltijdbezorging toe. Een deel van de bedrijven zoekt dan naar manieren om bezorgkosten van hun maaltijden te reduceren, bijvoorbeeld via de inzet van jongeren, vreemdelingen en zwartwerkers. De Inspectie SZW heeft dit mechanisme beschreven in de Staat van eerlijk werk 2019. Corona heeft dit verder versterkt.
Welke stappen neemt u richting de controle van werkgevers van maaltijdbezorgers nu u bekend bent met deze cijfers? Gaat de Inspectie hier nu meer op controleren?
Vanwege de aard en omvang van de arbeidsrisico’s besteedde de Inspectie SZW de afgelopen jaren aandacht aan de naleving van arbeidswetten in de maaltijdbezorging. Als gevolg van de toegenomen druk op deze sector en de vorig jaar geconstateerde overtredingen investeert de Inspectie SZW in 2021 extra hierop. Dit jaar zet de Inspectie SZW in op het versterken en verankeren van de naleving van de wet- en regelgeving door werkgevers van maaltijdbezorgers. Speciale aandacht gaat uit naar maaltijdbezorging door jeugdigen onder de 16 jaar. De Inspectie SZW zet verschillende instrumenten in om maatschappelijk effect te bereiken, zoals inspecties en een communicatiecampagne gericht op jeugdige maaltijdbezorgers. Ook wordt samengewerkt met de lokale politie en gemeente, zoals in Rotterdam, met als doel om de veiligheid van het werk van jeugdige maaltijdbezorgers te bevorderen.
Welke beleidsmogelijkheden ziet u om maaltijdbezorgers beter tegen dit soort overtredingen te beschermen?
Aanpassing van de regelgeving heeft er inmiddels toe geleid dat expliciet is opgenomen dat door jeugdigen onder de 16 jaar geen maaltijden mogen worden bezorgd op commerciële basis. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om veilig en gezond te werken en om de wet- en regelgeving na te leven en werknemers goed voor te lichten. Ter ondersteuning van werkgevers worden verschillende instrumenten ingezet, zoals bij het in kaart brengen van de risico’s per bedrijf via de campagne Route naar RI&E.
Deelt u de mening dat de wettelijke werktijden voor 14- en 15-jarigen zijn opgesteld om deze kinderen te beschermen en daarom gehandhaafd zouden moeten worden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat werkende kinderen in de maaltijdbezorging beter beschermd worden?
Om 14- en 15-jarigen te beschermen tegen de risico’s bij maaltijdbezorging is het vanaf 1 juli 2020 expliciet verboden om kinderen onder de 16 jaar zelfstandig en op commerciële basis maaltijden te laten bezorgen. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van nieuwe regelgeving en kan bij overtreding van het verbod direct een bestuurlijke boete opleggen.
Deelt u de mening dat de werkgever moet zorgen voor een zo veilig mogelijke werkomgeving en dus ook voor de medewerkers in de maaltijdbezorging? Hoe ziet u daarop toe? Welke criteria zijn er voor de arbeidsomstandigheden van maaltijdbezorgers?
De werkgever is ervoor verantwoordelijk dat de Arbowet- en regelgeving wordt nageleefd. Hij moet aan een aantal verplichtingen voldoen om een zo veilig en gezond mogelijke arbeidssituatie te creëren voor zijn werknemers, en voor hemzelf. Dat kan onder meer door deugdelijke arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking te stellen en door goede instructie en voorlichting te geven. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om veilige, goed onderhouden vervoersmiddelen, verkeerstrainingen en verzekeringen. De branche is in gesprek over keurmerken voor bezorgrestaurants. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving, zoals in het antwoord op vraag 5 nader is toegelicht.
Hoe zit dit met bezorgers die vanwege een schijnconstructie zzp’er zijn? Hoe komen zij aan veilig werkmateriaal?
De bepalingen van het Arbobesluit die maatregelen voor arbeidsrisico’s voorschrijven zijn ook voor zzp’ers van toepassing. In de situatie waarin een zelfstandige alleen werkt is een deel van deze regels van toepassing, namelijk alleen die regels die gaan over ernstige risico’s. Afhankelijk van het risico moet een zzp’er de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. Of de werkgever daarvoor verantwoordelijk is of de zzp’er zelf is afhankelijk van de situatie. Bij haar risicogerichte toezicht bekijkt de Inspectie SZW de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Hebben maaltijdbezorgers die zzp’ers zijn ook de mogelijkheid om een melding te doen over hun opdrachtgever bij de Inspectie SZW? Zo ja, welke misstanden melden deze zzp’ers? Zo nee, hoe worden hun klachten dan in behandeling genomen?
Bij de Inspectie SZW kan iedereen klachten en signalen melden over mogelijke overtreding van de arbeidswetten waarop de Inspectie SZW toeziet. Meldingen kunnen ook anoniem worden gedaan. Het interne proces omvat registratie, analyse en triage van meldingen. De Inspectie SZW verwijst mensen met meldingen op terreinen buiten haar eigen domein waar mogelijk door naar andere organisaties zoals vakbonden en het Juridisch Loket.
Heeft u gezien dat in Spanje maaltijdbezorgers verplicht worden om koeriers in dienst te nemen?1 Hoe kijkt u aan tegen de wetgeving die in Spanje wordt getroffen? Zou deze wetgeving ook toepasbaar zijn in Nederland?
Ik heb dit gezien. De wetgeving in Spanje lijkt ertoe te leiden dat vermoed wordt dat bepaalde vormen van platformwerk op basis van een arbeidsovereenkomst worden uitgevoerd waarbij de bewijslast bij de werkgever komt te liggen. Eerder berichtte ik uw Kamer dat vanwege specifieke kwetsbaarheden van platformwerkers het kabinet gestart is met de uitwerking van een rechtsvermoeden om te onderzoeken of en in hoeverre een rechtsvermoeden de positie van platformwerkers kan versterken.2 Daarom volg ik met interesse de ontwikkelingen in Spanje en hoe de regelgeving daar verder wordt geoperationaliseerd.
Het bericht dat Faith het huis uit moet na het overlijden van haar moeder |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u bekend met het bericht dat Faith (20) het huis uit moet na het overlijden van haar moeder?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij een ingrijpende gebeurtenis zoals het overlijden van een familielid verwacht mag worden dat corporaties de menselijke maat hanteren? Vindt u het in dat licht passend dat een corporatie besluit direct over te gaan tot huisuitzetting?
Zoals ik eerder in antwoord op vragen van lid Koerhuis2 heb aangegeven is het van belang dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen om eraan bij te dragen dat een volwassen weeskind niet op straat belandt. Wettelijk geldt een inwonend meerderjarig kind in de regel niet als medehuurder maar als medebewoner. Een medehuurder kan bij het overlijden van een andere huurder het huurcontract overnemen, een medebewoner kan dat in principe als aangetoond kan worden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij een inwonend meerderjarig kind wordt meestal geacht dat hiervan geen sprake is, omdat verwacht wordt dat kinderen op enig moment op zichzelf gaan wonen.
Bij het overlijden van de huurder heeft een medebewoner het recht om nog 6 maanden in de woning te blijven wonen, daarna is het aan de verhuurder (of de rechter) om te oordelen wat een passende vervolgstap is. Corporaties hebben bij het beoordelen van die vervolgstap ook te maken met onder andere de toewijzingsregels uit de gemeentelijke huisvestingsverordening, en met vragen over passendheid van een woning. Mijn insteek is dat maatwerk nodig is om per situatie een goede oplossing te vinden. Uitgangspunt is daarbij voor mij dat een weeskind niet op straat komt te staan.
Naar ik heb begrepen is er in het geval van Faith door de woningcorporatie meerdere malen alternatieve woonruimte aangeboden en is er van op straat zetten geen sprake. Faith heeft tot op heden geen gebruik van gemaakt van het aanbod van de woningcorporatie voor alternatieve woonruimte. Op 25 mei 2021 heeft de rechter, onder afweging van de belangen van Faith en die van de woningcorporatie besloten dat Faith de huur van de sociale huurwoning niet voortzet en de woning per 1 september moet verlaten. Om te zorgen dat Faith niet op straat komt te staan, houdt de woningcorporatie alternatieve woonruimte voor haar gereserveerd3.
Vindt u dat corporatie Woonplus in strijd handelt met de afspraak dat er tijdens de coronacrisis geen huisuitzettingen plaatsvinden, tenzij er sprake is van criminaliteit of ernstige overlast?
De afspraak waar in de vraag naar wordt gerefereerd gaat over de gedeelte verantwoordelijkheid van partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium huurachterstanden te signaleren en daarbij oplossingen te bieden, zodat huisuitzettingen als gevolg van huurachterstanden zo veel mogelijk worden voorkomen. In het geval van Faith heeft de rechter om andere redenen dan huurachterstanden bepaald dat zij niet in de sociale huurwoning van haar overleden moeder kan blijven wonen. Zoals in mijn antwoord op de vorige vraag vermeld, heb ik begrepen dat er in het geval van Faith door de woningcorporatie meerdere malen alternatieve woonruimte is aangeboden. Ik heb er vertrouwen in dat in samenspraak met de woningcorporatie een alternatieve woonruimte gevonden wordt.
Bent u bereid op korte termijn de corporatie te wijzen op de afspraken die in maart vorig jaar met Aedes zijn gemaakt over het voorkomen van huisuitzettingen en aan te dringen op een oplossing?
Om de redenen die ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 3 zie ik hier geen aanleiding voor.
Brandveiligheid |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending Brandende belangen van tv-programma Zembla gezien?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van de Hoofdofficier van de Brandweer Rotterdam dat een brand zoals heeft plaatsgevonden in de Grenfell toren ook in Nederland kan plaatsvinden?
Deze uitspraak past binnen hetgeen ik uw Kamer eerder heb gemeld in mijn brief van 16 juni 2020 (TK 28 325 nr. 213) over het rapport van de Adviescommissie Toepassing en Gelijkwaardigheid Bouwvoorschriften (ATGB) over het onderzoeksrapport van de Grenfell Tower Inquiry. Ook volgens de ATGB is de kans dat er in Nederland een soortgelijke gevelbrand optreedt niet uit te sluiten. De kans dat zo’n brand net zo rampzalig uitpakt als bij de Grenfell Tower is volgens de ATGB echter kleiner omdat in Nederland, in tegenstelling tot in Engeland, het gebruikelijk is om bij brand het gebouw onmiddellijk te ontruimen. Dit laat onverlet dat ook in Nederland maatregelen nodig zijn om de brandveiligheid van gevels te verbeteren. De ATGB heeft daarvoor diverse aanbevelingen gedaan, die ik, zoals gemeld in mijn brief van 16 juni 2020, alle heb overgenomen.
Deelt u de mening dat het – bijna vier jaar na de Grenfell brand – uitermate problematisch is dat we in Nederland nog steeds geen inzicht hebben in welke panden risicovol zijn?
Ik ben van mening dat snelle afronding van de eerder door mij in gang gezette inventarisatie nodig is en heb hiervoor diverse acties ondernomen. Ik ga ervan uit dat gemeenten hierin hun verantwoordelijkheid nemen en inzicht hebben in mogelijke risicovolle panden. Voor de wijze waarop uw Kamer hierover wordt geïnformeerd, zie het antwoord op vraag 4.
Hoe voert u de op 20 april jl. door de Kamer aangenomen motie over de inventarisatie van brandgevaarlijke gevels uit?2 Wanneer stuurt u het overzicht van gemeenten die de inventarisatie nog niet hebben afgerond naar de Kamer? Heeft u gemeenten en provincies als toezichthouders reeds gerappelleerd om de inventarisatie voor het einde van het jaar naar de Kamer te sturen?
In mijn appreciatie van deze motie tijdens het plenaire debat van 16 april 2020 (VSO Overzicht ontwikkelingen op het gebied van de brand- en vluchtveiligheid van gebouwen, Kamerstuk 28 325, nr. 215) heb ik aangegeven dat ik mijn eerdere onderzoek onder 80 gemeenten zal herhalen en de resultaten daarvan voor het einde van het jaar naar de Kamer zal sturen. Ter voorbereiding daarvan heb ik recent nogmaals overleg gehad met de provincies. Ik verwijs daarbij naar het antwoord op vraag 7.
Heeft het interbestuurlijk toezicht door provincies, dat u in oktober 2020 aankondigde nodig te vinden, reeds voor een doorbraak gezorgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 7 informeer ik u over de acties van de provincies.
Is inmiddels bekend of de twaalfde provincie ook actie heeft ondernomen, aangezien u vorige maand aangaf dat elf provincies actie hebben ondernomen en u zou nagaan of de twaalfde provincie dat ook heeft gedaan?
Ja, het is mij inmiddels bekend dat deze twaalfde provincie ook actie heeft ondernomen. In mijn antwoord op vraag 7 informeer ik u over de acties van de provincies.
Heeft u de provincies reeds verzocht om de tussenstand te geven, zoals u de Kamer beloofd heeft te zullen doen? Zo nee, waarom niet en wanneer dan wel? Zo ja, wat was de reactie? Op welke termijn kan een tussenstand worden gepresenteerd?
Ja, ik heb de provincies verzocht om aan te geven welke acties zij hebben ondernomen naar aanleiding van mijn verzoek. Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht (IBT) vorm wordt gegeven. Alle provincies hebben actie ondernomen, ieder op een eigen wijze. Op hoofdlijnen zien deze acties er als volgt uit.
De provincie heeft de gemeenten verzocht de inventarisatie op korte termijn af te ronden en haar te informeren over de stand van zaken. In de provincie zijn alle twaalf gemeenten klaar met de inventarisatie. Bij negen daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Van twee gemeenten heeft de provincie hierover geen informatie ontvangen. Bij één gemeente wordt een aantal gebouwen nader onderzocht.
De provincie heeft met iedere gemeente een IBT-gesprek gevoerd en daarbij de inventarisatie aan de orde gesteld Alle gemeenten hebben aangegeven de inventarisatie te hebben uitgevoerd. Bij één gemeente worden nog twee gebouwen nader onderzocht. Bij de overige gemeenten zijn geen risicovolle gebouwen gevonden.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. Twee gemeenten hebben dit nog niet gedaan, met deze gemeenten gaat de provincie nog verder in gesprek. De overige dertien gemeenten in de provincie zijn wel klaar en bij twaalf gemeenten daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij de andere gemeente is één risicovol gebouw gevonden en is verbetering daarvan in uitvoering.
De provincie heeft de gemeenten een brief gestuurd met het verzoek de inventarisatie uit te voeren en te betrekken in het jaarprogramma VTH en de uitkomsten op te nemen in het jaarverslag VTH. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. In de provincie is één gemeente nog niet klaar met de inventarisatie. De overige negen gemeenten zijn wel klaar en bij zes gemeenten daarvan zijn geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij de andere drie gemeenten zijn in totaal 24 gebouwen gevonden die nader worden onderzocht.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. De provincie heeft hierop beperkt respons gekregen en beziet thans eventuele verdere actie richting de gemeenten.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar middels het gemeentelijke jaarverslag VTH 2020 of separaat te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie. De provincies verzamelt thans deze informatie en verwacht daar voor de zomervakantie mee klaar te zijn.
De provincie heeft de gemeenten een brief gestuurd ter ondersteuning van mijn eerdere verzoek aan gemeenten om de inventarisatie uit te voeren. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft de gemeenten verzocht haar te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie. In de provincie hebben alle gemeenten de inventarisatie afgerond. Bij twee gemeenten zijn daarbij in totaal vier risicovolle gebouwen gevonden. De betreffende gemeenten hebben in samenspraak met de brandweer nadere acties genomen bij deze gebouwen. In de overige gemeenten zijn geen risicovolle gebouwen gevonden.
De provincie heeft gecontroleerd of gemeenten in het jaarverslag VTH hebben vermeld of inventarisatie heeft plaatsgevonden en wat in voorkomend geval de conclusie is. De gemeenten waar geen informatie hierover werd aangetroffen, zijn alle aangespoord alsnog de inventarisatie uit te voeren en daarover aan de provincie te koppelen. Van de 26 gemeenten hebben er 25 de inventarisatie uitgevoerd. Bij 23 gemeenten zijn daarbij geen risicovolle gebouwen gevonden. Bij twee gemeenten worden in totaal 20 gebouwen nader onderzocht. De provincie volgt de ontwikkelingen. De gemeente die nog geen inventarisatie heeft uitgevoerd is door de provincie gemaand dat alsnog zo snel mogelijk te doen.
De provincie heeft met iedere gemeente een IBT-gesprek gevoerd en daarbij de inventarisatie aan de orde gesteld. De provincie heeft de gemeenten verzocht gehoor te geven aan het verzoek van het Ministerie. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen.
De provincie heeft de Colleges van B&W van de gemeenten een brief gestuurd om het belang van brandveiligheid te benadrukken en aandacht te vragen voor de inventarisatie. Van deze brief heeft de provincie een afschrift aan de gemeenteraden verstuurd, zodat ook zij hierover zijn geïnformeerd in het kader van horizontale verantwoording en controle. De provincie geeft aan dat het de verantwoordelijkheid is van de gemeenten om hier verder actie op te ondernemen
Bovenstaande informatie is de actuele tussenstand. De komende maanden zal meer informatie beschikbaar komen, die samen met de informatie uit het door mij te herhalen onderzoek eind 2021 zal leiden tot een actueel beeld dat ik conform mijn toezegging aan Uw Kamer zal doen toekomen
Aangezien u vorige maand tevens aangaf dat provincies zeggen het lastig te vinden omdat gemeenten op dit punt beleidsvrijheid hebben, wat betekent dit concreet? Valt onder de vrijheid van gemeenten ook de mogelijkheid de inventarisatie niet uit te voeren?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid (of -ruimte) om te bepalen hoe zij invulling geven aan het toezicht en de handhaving op bestaande gebouwen. Het College van B&W legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Dit gebeurt aan de hand van jaarprogramma’s Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH) en jaarverslagen Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (VTH).
Deze beleidsvrijheid geldt ook voor de inventarisatie waar ik de gemeenten om heb verzocht. Er is daarmee geen expliciete wettelijke verplichting voor gemeenten waarop een provincie een gemeente kan aanspreken. Sommige provincies geven aan dat het daarom voor hen lastig is om het wettelijke instrumentarium inzake interbestuurlijk toezicht uit te voeren. De provincie kan een gemeente wel verzoeken en aansporen om de inventarisatie uit te voeren.
Door deze beleidsvrijheid is er in principe de mogelijkheid dat een gemeente de inventarisatie helemaal niet uitvoert. Ik ga er echter van uit dat dit niet of zeer zelden het geval zal zijn. Uit het onderzoek dat ik eerder heb laten uitvoeren onder 80 gemeenten in 2020, bleek namelijk dat ten minste 91% van de gemeenten al invulling had gegeven aan de inventarisatie en dat ten minste 60% van alle gemeenten volledig klaar was met de inventarisatie. Ten minste 31% van de gemeenten was nog bezig met de inventarisatie en hierbij ging het vooral om de grotere gemeenten. Mijn beeld is dat gemeenten de inventarisatie in het algemeen wel willen uitvoeren, maar dat zij de werkzaamheden daarvoor moeten inpassen in hun jaarlijkse toezichtactiviteiten en de daarvoor beschikbare personele capaciteit. Eind van dit jaar informeer ik uw Kamer over de actuele stand van zaken.
Is het een optie in dit dossier als de provincie een taak overneemt van een gemeente die zijn taak verwaarloost? Zo ja, op welke termijn vindt u dat deze indeplaatsstelling noodzakelijk is voor gemeenten die hun inventarisatie niet gereed hebben?
Een provincie kan een taak van de gemeente overnemen als een gemeente een bij of krachtens de Wet gevorderd besluit, handeling of resultaat niet neemt, verricht of bereikt. Daarbij geldt het beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. In dit beleidskader is een interventieladder3 opgenomen. Het is aan een afzonderlijke provincie om hiervan gebruik te maken. Gelet op de beleidsvrijheid die gemeenten (zie antwoord op vraag 8) hebben om mijn verzoek uit te voeren, is het lastig om aan te tonen dat een gemeente in dit geval zijn wettelijke taak als bevoegd gezag verwaarloost. Vooralsnog ga ik ervan uit dat mede door de aansporing vanuit de provincies de gemeenten de inventarisatie zelf uitvoeren en dat er geen noodzaak is voor deze indeplaatsstelling.
Wordt de steekproef bij 180 gemeenten die U de Tweede Kamer beloofde nog eens te herhalen, inmiddels uitgevoerd? Op welke termijn kunnen we de resultaten hiervan verwachten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4. In het betreffende debat heb ik abusievelijk gesproken van 180 gemeenten terwijl dit 80 gemeenten moeten zijn overeenkomstig het eerdere onderzoek.
Wanneer verwacht u dat de inventarisatie, waarvan u vorige maand aangaf dat deze niet voor de zomer gereed is en dit jaar nog loopt, wel helemaal af is? Krijgt de Tweede Kamer eind dit jaar de gegevens van alle gemeenten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4. De Tweede Kamer krijgt aan het eind van dit jaar de resultaten van het onderzoek onder 80 gemeenten en de informatie die de provincies mij zullen sturen.
Is het u bekend dat gemeenten die hun inventarisatie gereed hebben problemen ervaren met het in beweging krijgen van eigenaren van mogelijk risicovolle panden? Kent u het voorbeeld van de gemeente Rotterdam die zich met deze problematiek geconfronteerd ziet?3
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Rotterdam. Het Rotterdamse raadstuk waaraan u refereert is van 5 februari 2020. Het is de gemeente Rotterdam na verschillende aansporingen uiteindelijk steeds gelukt om gebouweigenaren zover te krijgen dat zij onderzoek laten uitvoeren naar de brandveiligheid van de gevels. Dit geldt ook voor het vervolgens nemen van maatregelen als blijkt dat de gevels daadwerkelijk niet veilig zijn. Ik heb daarnaast navraag gedaan bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland. Ook landelijk is het beeld dat gebouweigenaren in het algemeen bereid zijn om onderzoek uit te laten voeren en vervolgens waar nodig maatregelen te nemen.
Heeft u inzicht in hoeveel gemeenten moeite hebben eigenaren van potentieel brandgevaarlijke gebouwen tot daden over te doen gaan? Zo nee, bent u bereidt zo’n overzicht te maken?
Zoals in voorgaande antwoord staat is landelijk het beeld van de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland dat gebouweigenaren in het algemeen bereid zijn om onderzoek uit te laten voeren en vervolgens waar nodig maatregelen te nemen.
Worden alle bewoners van gebouwen die uit een inventarisatie komen als potentieel risicovol hierover geïnformeerd? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Het is primair aan de eigenaar van gebouw om de bewoners te informeren over een mogelijk risicovolle situatie. De gemeente kan daarnaast als bevoegd gezag besluiten om bewoners te informeren. Het is aan de gemeente om dit per gebouw te bepalen afhankelijk van de specifieke risico’s bij een gebouw.
Misbruik van Europese donorgelden door Palestijnse NGO’s |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Israel says Palestinian NGOs funnelled European donor cash to militants»?1
Ja.
Kunt u een compleet overzicht geven van Nederlandse donorgelden die, direct of indirect, naar Palestijnse NGO’s of andere Palestijnse actoren vloeien, en van de wijze waarop en de doelmatigheid waarmee deze gelden door betreffende actoren besteed worden?
Nederland steunt een breed scala aan Palestijnse en internationale organisaties, die soms op hun beurt ook weer samen werken met andere organisaties.
Informatie over alle door Nederland gesteunde projecten staat publiekelijk toegankelijk op www.nlontwikkelingssamenwerking.nl2. Dit overzicht biedt inzage in de Nederlandse financiering die via het decentrale ontwikkelingsprogramma onder beheer van de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah wordt uitgegeven, en ook in de financiering via centrale programma’s die vanuit het ministerie worden gefinancierd. Op deze website zijn ook de resultaten te vinden van de door Nederland gefinancierde activiteiten.
Kunt u een compleet overzicht geven van de Europese donorgelden die, direct of indirect, naar Palestijnse NGO’s of andere Palestijnse actoren vloeien, en van de wijze waarop en de doelmatigheid waarmee deze gelden besteed worden?
Het kabinet houdt geen lijst bij van alle organisaties die de EU direct of indirect steunt in landen. Voor informatie over de organisaties die de EU financiert in de Palestijnse gebieden verwijst het kabinet naar webpagina’s van de Europese Commissie. Op de webpagina over de Palestijnse Gebieden van het Directoraat-generaal Nabuurschap en Uitbreiding vindt u een overzicht van de verschillende voor de Palestijnse Gebieden relevante externe instrumenten en alle aangenomen programma’s sinds 2007 onder het Europees Nabuurschapsinstrument en de voorloper daarvan, het financieringsinstrument dat veruit de meeste steun naar de Palestijnse Gebieden behelst.3 Op de webpagina over de Palestijnse Gebieden van het Directoraat-generaal Civiele Bescherming en Humanitaire Hulp vindt u informatie over de humanitaire hulp van de Europese Commissie aan de Palestijnse Gebieden, inclusief de omvang daarvan sinds 2000.4 Tot slot vindt u op de webpagina EU Aid Explorer een overzicht van alle steun sinds 2007 van alle Europese instellingen aan de Palestijnse Gebieden, inclusief een lijst aan programma’s en de omvang van de steun ten behoeve van elk afzonderlijk Duurzaam Ontwikkelingsdoel.5 Ook vindt u op deze website een overzicht van de steun van individuele EU lidstaten aan de Palestijnse Gebieden, voor zover deze publiekelijk bekend is. Het kabinet benadrukt dat de steun van de Europese Commissie onderworpen is aan gedegen toetsing van ontvankelijkheidscriteria en naleving van financiële regels. Projecten worden onderworpen aan audits door de Europese Rekenkamer en kunnen worden onderworpen aan onderzoeken door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF). Dit heeft tot doel om onrechtmatigheden te voorkomen of op te sporen en te waarborgen dat de lokale bevolking baat heeft bij de geboden steun.
Klopt de bewering van de Israëlische veiligheidsdienst Shin Bet dat donorgelden vanuit de EU terechtkomen bij Palestijnse (gewelddadige) militanten en militante organisaties als de Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP), al dan niet via de PLO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u in EU-verband doen om dit effectief tegen te gaan?
Het Kabinet heeft uw kamer op 12 mei jl. per brief geïnformeerd over de van Israël ontvangen informatie over vermeende banden tussen Palestijnse organisaties en de PFLP en aangegeven dat het onder meer gaat om UAWC en twee organisaties die indirect gefinancierd worden door Nederland.
Israël heeft het ministerie gezegd de informatie zelf te willen delen met het door mij t.b.v. het externe onderzoek ingeschakelde onderzoeksbureau Proximities, en heeft dat ook gedaan. De ontvangen informatie over de twee indirect door Nederland gesteunde organisaties is algemeen van aard en beschrijvend, en bevat geen concrete voorbeelden van hoe zij met Nederlandse financiering mogelijk PFLP daadwerkelijk gesteund zouden hebben. In het artikel van EW lijkt te worden gesuggereerd dat er nog andere documenten («papieren sporen») bestaan over mogelijke banden tussen door Nederland gesteunde organisaties en PFLP. Het ministerie heeft Israël gevraagd dergelijke stukken te delen, maar de Israëlische ambassadeur in Den Haag heeft in antwoord daarop te kennen gegeven dat de Israëlische overheid daar niet over beschikt. Voorts heb ik tijdens mijn telefonische felicitatiegesprek met de nieuwe Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken, Yair Lapid, verzocht om informatie – mits die toch voorhanden is. Ik heb die boodschap herhaald tijdens mijn gesprek met hem en marge van de RBZ op 12 juli jl. Lapid zegde hierop toe informatie – indien aanwezig – graag met Nederland te willen delen, en erop toe te zullen zien dat gedeelde informatie voldoende solide is. Daarnaast heeft Nederland onmiddellijk navraag gedaan bij de Israëlische autoriteiten over de Israëlische inval bij het UAWC-kantoor in Ramallah – op 7 juli jl. – en daarbij andermaal onderstreept dat indien er nieuwe informatie beschikbaar is over UAWC, Nederland die graag zou ontvangen.
Gezien de ernst van de beschuldiging en de mogelijke gevolgen als iemand of een organisatie beschuldigd wordt van steun aan terrorisme, hecht het ministerie groot belang aan onderbouwing van een eventuele beschuldiging met bewijs dat inzichtelijk is voor de beschuldigde en zijn of haar advocaten en getoetst wordt door een rechter. Zie bijvoorbeeld de antwoorden van Minister Verhagen d.d. 23 maart 2009 (Aanhangsel van de Handelingen 2008–2009 nr. 2047).
Tijdens de uitvoering van door Nederland gefinancierde projecten wordt toezicht gehouden door veldbezoeken, inhoudelijke en financiële rapportages en onafhankelijke audits. Hieruit zijn geen gevallen bekend waarbij bleek dat de organisaties Nederlandse of Europese bijdragen zouden hebben overgemaakt of doorgesluisd naar PFLP of andere Palestijnse terroristische organisaties.
De EU heeft het antifraude bureau OLAF gevraagd uit voorzorg te bezien of het in van Israël ontvangen materiaal aanleiding ziet om nader onderzoek te doen naar de organisaties genoemd in de overlegde informatie. Zoals aangegeven in de brief van 12 mei jl. wacht het kabinet het resultaat van het EU-verzoek aan OLAF af.
Welke procedures kennen Nederland en de EU om te garanderen dat donorgelden op de juiste bestemming komen en voor de juiste doelen aangewend worden, en niet terechtkomen bij organisaties of personen op Europese terreurlijsten? Is er bijvoorbeeld standaard sprake van (eigen) toetsing vooraf en evaluatie achteraf?
Het ministerie hanteert voor iedere activiteit waarvoor financiering wordt aangevraagd een standaard beleidsuitvoeringsproces. Een financieringsaanvraag wordt volgens een standaardprocedure getoetst. Hierbij wordt vooraf vastgesteld in hoeverre deze past binnen de beleidskaders die het ministerie heeft en of er budget beschikbaar is voor financiering. Daarnaast wordt beoordeeld of een aanvrager (organisatie) beheersmatig de activiteiten kan verrichten. Naast deze analyses worden risico’s ingeschat ten aanzien van de omgeving waarin de activiteiten worden uitgevoerd, de aard van de activiteit, fraude en integriteit. De uitkomsten van de risicoanalyses kunnen aanleiding zijn voor het stellen van nadere eisen aan de financiering of voor het niet toekennen van financiering.
Het ministerie beoordeelt middels een standaard-beoordelingsprocedure periodiek de inhoudelijke en financiële voortgang van activiteiten. Externe audits worden uitgevoerd waarbij uitgaven en inkomsten worden gecontroleerd. Ten slotte evalueert het ministerie tussentijds of na afloop de doeltreffendheid en doelmatigheid van gefinancierde activiteiten conform de vereisten van de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE). Deze evaluaties zijn openbaar. Zie voor beleidsevaluaties de website van IOB en voor evaluaties van individuele activiteiten rijksoverheid.nl. Deze procedures moeten waarborgen dat de toegekende middelen worden gebruikt voor hetgeen waarvoor een organisatie financiering aanvraagt.
Uit hoofde van de ministeriële verantwoordelijkheid, zoals is beschreven in de Nota Beheer en Toezicht6, is ook vereist dat gepaste maatregelen kunnen worden genomen indien een wederpartij de contractvoorwaarden en/of (subsidie)verplichtingen niet nakomt of de uitvoering niet in lijn is met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering.
De Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah onderhoudt nauw contact met uitvoerende organisaties en voert controles uit op de procedures van de uitvoerende organisaties qua personeels- en integriteitsbeleid, specifiek ter voorkoming van banden met terroristische organisaties, zowel voorafgaand als gedurende activiteiten. Daarnaast doet de post navraag bij andere donoren over de ervaringen met mogelijke partners.
De Europese Commissie heeft een soortgelijke werkwijze,7 waarbij strenge controles gehanteerd worden en organisaties gescreend worden tegen VN, EU en ad hoc sanctie lijsten. Projectbezoeken, toezicht en finale audits worden gebruikt om te verifiëren dat ter beschikking gestelde fondsen voor de beoogde doelen gebruikt worden. Hiervoor refereer ik ook naar het antwoord door EU-Commissaris Várhelyi namens de Europese Commissie aan het Europees Parlement8 over EU-processen voor het financieren van ngo’s.
Wat is uw reactie op de oproep van het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Europese landen om «per direct de subsidies stop te zetten aan de Palestijnse organisaties die actief zijn namens de PFLP-terreurgroep»?
Het kabinet verwijst naar de brief hierover van 12 mei 2021 (ref 2021Z07972) waarin uw Kamer hierover werd geïnformeerd, en bovenstaande antwoorden.
In uw brief van 8 september 2020 betreffende Nederlandse steun aan Palestijnse NGO’s gaf u aan dat de Nederlandse bijdrage aan UAWC is opgeschort totdat dat onderzoek naar banden tussen het UAWC en de PFLP is afgerond2; kunt u een update geven van de huidige stand van zeken op dit vlak?
Zoals aangegeven in de brief van 12 mei is vanwege COVID-19 het onderzoek vertraagd. Als dat onderzoek is afgerond zal het, zoals door mij toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg over het BHOS jaarverslag, na het zomerreces met een kabinetsreactie aan de Kamer worden aangeboden.
In antwoord op schriftelijke vragen over oproepen tot geweld, het afwijzen van vrede en het ontkennen van de legitimiteit van Israël in studiematerialen van de VN organisatie voor Palestijnse vluchtelingen (UNRWA), gaf u aan dat UNRWA een interne review gestart heeft naar hoe dit kon gebeuren en naar de bijpassende aanscherpingen in de controlesystemen die nodig zijn om dit in de toekomst te voorkomen3; kunt u een update geven van de uitkomsten van deze review en de daadwerkelijke aanscherping van controlesystemen, zodat een dergelijke kwalijke lesinhoud niet meer in studiematerialen zal voorkomen?
De review heeft aangetoond dat bij de onverwachte overgang, in het voorjaar van 2020, van klassikaal naar thuisonderwijs vanwege COVID-19 er enkele fouten zijn gemaakt. In die periode is bij UNRWA decentraal aanvullend materiaal geproduceerd op basis van de schoolboeken van de Palestijnse Autoriteit ter ondersteuning van het thuisonderwijs. Om in de toekomst te voorkomen dat kwalijk lesmateriaal bij de scholieren terecht komt, heeft UNRWA begin 2021 een centraal, digitaal lesplatform gelanceerd, waarbij een drie-laags controle systeem is opgezet ter beoordeling van alle inhoud en daarmee de waarborging dat al het materiaal dat aan de leerlingen ter beschikking worden gesteld voldoet aan de VN-principes en waarden. De drie controlelagen bestaan uit de landenkantoren, het onderwijsdepartement op het UNRWA hoofdkantoor en de neutraliteitscoördinator.
Het bericht 'De wereld heeft veel meer grondstoffen nodig om de klimaatdoelen te halen' |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De wereld heeft veel meer grondstoffen nodig om de klimaatdoelen te halen»?1
Ja.
Hoe werkt Nederland op dit moment aan het verhogen van grondstofproductie zodat er een goede, snelle overgang kan worden gemaakt naar schone energie?
Om de ambities van het Klimaatakkoord te halen, is het slim omgaan met de hiervoor benodigde grondstoffen van groot belang. Niet alleen levert het hergebruik van benodigde materialen, producten en infrastructuur CO2-reductie op ten opzichte van alles nieuw produceren, ook het beschikbaar houden van materialen om de toekomstige energieplannen te kunnen realiseren is van toenemend belang. Via het Europese actieplan circulaire economie en specifiek het actieplan kritieke materialen werkt Nederland op Europees niveau nauw samen met andere lidstaten en de Europese Commissie om meer toegang te krijgen tot duurzaam geproduceerde grondstoffen, meer grondstoffen te produceren binnen Europa en slimmer hergebruik van materialen, producten en infrastructuur te bevorderen.
Binnen Nederland wordt via het Rijksbrede Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie gewerkt aan het slimmer (her)gebruiken van grondstoffen in veel verschillende sectoren, waaronder de maakindustrie. Via de transitieagenda Circulaire Maakindustrie (UPCM) werkt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat samen met bedrijven, kennisinstellingen en overheden aan energie gerelateerde projecten zoals circulaire windparken, circulaire zonneparken, circulaire batterijen en «warmte as a service» om grondstoffen slimmer te hergebruiken met aandacht voor recycling, milieu en omgeving. Dit wordt tevens gevoed door innovatieprojecten in het kader van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid op onder meer circulaire batterijtechnologie. Via het Europese actieplan kritieke materialen sluit Nederland aan bij de industriële grondstoffenalliantie om de genoemde projecten zo ambitieus mogelijk uit te voeren.
Bestaat er een project van de Nederlandse overheid, in samenwerking met Nederlandse bedrijven, om grondstofproductie op een schone manier, met aandacht voor recycling, milieu en omgeving te verhogen? Zo niet, zou u in de nabije toekomst een dergelijk project willen faciliteren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier draagt Nederland bij aan duidelijke nationale en mondiale ambities om te voldoen aan het Klimaatakkoord, zodat aanbieders van grondstoffen het signaal krijgen dat er veel meer investering nodig is in mijnen?
Zowel mondiaal, Europees als nationaal heeft Nederland zich verbonden aan ambitieuze klimaatdoelen. Daarbij spant Nederland zich er internationaal voor in om klimaatdoelstellingen ambitieus en concreet te maken, en om de urgentie van de toenemende grondstoffenvraag voor de benodigde energietransitie tegelijkertijd te onderstrepen. Hierbij moet de toeleveringszekerheid van kritieke grondstoffen voor de Europese economie in samenhang bezien worden met de noodzakelijke verbetering van de sociale- en milieuomstandigheden waaronder mijnbouw van deze grondstoffen in gebieden buiten de EU plaatsvindt.
Voor het realiseren van deze doelen zijn in alle sectoren ingrijpende aanpassingen nodig waarvoor nieuwe technologieën ingezet moeten worden met gebruik van andere grondstoffen. Voor de aanbieders van deze grondstoffen biedt dit een zeer helder signaal om op deze toenemende vraag te anticiperen.
Wat is de appreciatie van de Minister en Staatssecretaris van het advies van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) om onderzoek te doen naar het stimuleren van alternatieve grondstoffen, meer werk te maken van recycling en niet af te dingen op het milieu en mensenrechten?
Het advies van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) geeft een zeer gedegen analyse van mondiale grondstoffen-impact die hoort bij een toenemende klimaat- en energieambitie richting 2050. Het maakt daarbij inzichtelijk hoe de grondstoffensamenstelling van huidige energie gerelateerde technologieën leidt tot verschillende milieu en geopolitieke uitkomsten. Alternatieve grondstoffen om minder afhankelijk te worden van zogeheten «kritieke» grondstoffen met een hoge milieu, sociale- en geopolitieke impact zijn een belangrijke oplossingsrichting. Duurzame alternatieve grondstoffen toepassen is een sectoroverstijgende uitdaging, waar de overheid via het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid steun aan verleent. Hoewel recycling voor verschillende materialen in Nederland en in toenemende mate in Europa goed is geregeld, blijft de recycling van kritieke materialen zoals zeldzame aardmetalen ver achter. Via het Europese actieplan kritieke materialen wordt eraan gewerkt om de benodigde schaal en industriële allianties te verzekeren. Nederland steunt dit actieplan en via onder andere projecten circulaire windparken, zonneparken en batterijen wordt hierbij aangehaakt en gekeken hoe de kritieke materialen teruggewonnen kunnen worden. Op zowel nationaal als Europees niveau geldt dat hierbij met respect voor mens en milieu moet worden gehandeld. Met steun van Nederland stelt Europa steeds ambitieuzere duurzaamheidseisen in haar grondstoffenbeleid om te zorgen dat er niet wordt afgedongen op milieu en mensenrechten.
Op welke manier gaat de overheid aan de slag met dit advies? Wat is de rol van de overheid in het faciliteren van dergelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Andere Tijden verdwijnt na 21 jaar van de televisie’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Andere Tijden verdwijnt na 21 Jaar van de televisie»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het programma Andere Tijden, waarover het onder andere in dit artikel gaat, een belangrijke maatschappelijke functie heeft om actuele (Nederlandse) geschiedenis op een laagdrempelige manier bij het grote publiek onder de aandacht te brengen, door leerkrachten veelvuldig wordt gebruikt en zeer geliefd is, zie ook de oproep van historici om het programma te laten bestaan in de huidige vorm en de door velen ondertekende petitie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u het ermee eens dat de populariteit en het belang van Andere Tijden is gelegen in de hoge kwaliteit van de onderzoeksjournalistiek van de vaste redactie die niet meer gehaald kan worden als het programma nog minder frequent gaat worden uitgezonden en daardoor geen vaste redactie meer kan houden?
Het is aan de NPO om in samenspraak met de betreffende omroep(en) (de NTR in dit geval) ervoor te zorgen dat een programma kan voldoen aan de kwaliteitseisen die de publieke omroep aan de eigen programmering stelt. Het is niet aan mij om te oordelen over de kwaliteit van programma’s. De Mediawet stelt ook dat de programma’s van de publieke omroep moeten voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen.2 Datzelfde geldt voor de efficiënte inzet van mensen en middelen zoals het al dan niet hebben van een vaste redactie voor onderzoeksjournalistiek voor een programma. Naar ik begrepen heb van de NTR zijn daar inmiddels goede afspraken met de NPO over gemaakt.
Bent u het ermee eens dat de andere programma’s zoals genoemd in het bovengenoemde artikel eveneens een maatschappelijke functie hebben, zoals het bijdragen aan de bescherming van de rechten van consumenten (Radar) en het oplossen van misdaden (Opsporing Verzocht)? Zo nee, waarom niet?
Het media-aanbod van de publieke omroep dient in algemene zin te voorzien in democratische, sociale en culturele behoeften van de Nederlandse samenleving. Alle programma’s van de publieke omroep dienen daar aan bij te dragen en hebben in het geheel een maatschappelijke functie. Dat geldt dus ook voor de programma’s Radar en Opsporing Verzocht.
Kunt u aangeven hoe groot de rol van Opsporing Verzocht is bij het oplossen van de in het programma behandelde zaken en hoe effectief daarmee het programma is en het belang van burgerparticipatie via deze programma’s voor het werk van de politie?
Om misdrijven op te lossen maakt de politie gebruik van bijzondere bevoegdheden, zoals het betrekken van burgers bij de opsporing. Het programma Opsporing Verzocht is het bekendste en langst lopende burgerparticipatieprogramma van politie en justitie. Het is een nauwe samenwerking tussen de politie, het OM en de omroep AVROTROS. Het zijn voornamelijk de zogenoemde High Impact Crime- en Veelvoorkomende Criminaliteit-zaken die in het programma onder de aandacht van de kijker worden gebracht. Door de medewerking van de kijker wordt een oplossingspercentage van ruim 40% gerealiseerd. Het programma Opsporing Verzocht is daarmee voor de politie en het OM een zeer effectief opsporingsmiddel. De politie merkt aan het publiek door de vele tips, informatie en reacties dat zij graag meewerken en meedenken met de politie om de veiligheid in Nederland te vergroten. De spin-off van het programma op sociale media is ook groot met veel views bij bijzondere zaken.
Kunt u bevestigen dat het consumentenprogramma Radar naast een groot bereik op tv ook een miljoenenbereik heeft via hun website? Kunt u aangeven of deze unieke views ook worden meegenomen in de eindberekening van Stichting KijkOnderzoek (SKO), zo nee, waarom niet?
Volgens de AVROTROS bereikt de website van het programma Radar 575.000 unieke bezoekers per week. Het online Radar-forum trekt 11,6 miljoen unieke bezoekers per jaar. Deze views worden niet meegenomen in de SKO-berekeningen omdat bereik op verschillende manieren wordt uitgerekend waardoor er geen totaal kan worden berekend. Via het nieuwe crossmediale Nationaal Media Onderzoek (NMO)3 zal het bereik van televisie, radio, print en online worden gemeten. Dit nieuwe onderzoek is recent gelanceerd en zal op termijn de huidige bereiksonderzoeken vervangen.
Kunt u bevestigen dat de bovengenoemde programma’s vooral door een relatief oudere doelgroep wordt bekeken? Zo ja, hoe groot is deze doelgroep? Bent u het ermee eens dat deze oudere doelgroep vooral lineair kijkt en voor het overgrote deel zal wegvallen bij het doorzetten van het voornemen deze programma’s vooral online aan te bieden?
Het klopt het dat de genoemde programma’s vooral door een relatief oudere doelgroep wordt bekeken. In 2020 waren dat er voor het programma Radar ruim 1 miljoen kijkers van de gemiddeld 1,4 miljoen kijkers ouder dan 49, voor het programma Opsporing Verzocht ongeveer 800.000 kijkers ouder dan 49 van de gemiddeld 1,1 miljoen kijkers en voor het programma Andere Tijden waren dat gemiddeld 268.000 kijkers ouder dan 49 op een totaal van gemiddeld 338.000 kijkers per aflevering. Dit vindt veruit voor het grootste deel lineair plaats. Gemiddeld genomen kijkt de oudere doelgroep voornamelijk ook lineair. Een groeiend aantal weet echter ook de weg naar online te vinden. De online omgeving wordt vooral gebruikt voor het terugkijken van losse fragmenten.
Naar ik begrepen heb van de NPO zit de besluitvorming rond de toekomst van deze programma’s nog in de afstemfase. Dit betekent dat nu nog niet te zeggen valt wat dit voor deze programma’s en dus ook voor de voornamelijk oudere kijker zal betekenen. Het is uiteindelijk aan de NPO om deze inschatting te maken. Zo zijn er volgens de NTR4 voor het programma Andere Tijden afspraken gemaakt met de NPO voor lineaire uitzending van Andere Tijden waardoor continuïteit en kwaliteit gewaarborgd blijven.
Kunt u aangeven hoeveel kijkers naar bovengenoemde programma’s kijken, zowel lineair als online?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat het voornemen van de NPO om deze programma’s te beëindigen, danwel via een veel lagere frequentie op tv uit te zenden of via andere kanalen (online) aan te bieden vooral lijkt voor te komen uit het streven het bereik van programma’s van de publieke omroep te vergroten onder jongeren?
De NPO verandert en vernieuwt voortdurend de programmering. Dit doet de NPO om de programmering toekomstbestendig te houden. Programma’s worden beoordeeld, geëvalueerd en aangepast of geschrapt op basis van vooraf met de omroepen afgesproken inhoudelijke, financiële en bereiksdoelstellingen. Daar kunnen voor individuele programma’s dus ook specifieke bereiksdoelstellingen voor worden afgesproken om het bereik onder jongeren te bereiken. Die keuze is aan de NPO.
Kunt u, alhoewel het een goed gebruik is dat de politiek zich niet bemoeit met inhoud van de programma’s of de programmering, aangeven in hoeverre dit voornemen van de NPO strookt met de uitgangspunten zoals neergelegd in de visiebrief Media van juni 20192 ten aanzien van diversiteit en doelstelling van de publieke omroep en de omroepen?
In de visiebrief6 is onder andere als uitgangspunt genoemd dat het publiek gebaat is bij een goed functionerend bestel waarbinnen effectief en efficiënt geprogrammeerd en geproduceerd wordt op basis van goede samenwerking tussen de NPO en de omroepen. Daarbij bepalen de omroepen de vorm en inhoud van de programma’s en is het de NPO die coördineert en programmeert. Daar bemoeit de overheid zich niet mee. Ook niet als mogelijke beslissingen tot discussie in de maatschappij over deze programma’s leiden. Zo is dat ook vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 2.2 lid 2 onderdeel b en artikel 2.88 van de Mediawet 2008.
Kunt u aangeven in hoeverre u het afrekenen van programma’s op de leeftijd van het publiek vindt passen bij de doelstelling van de publieke omroep of dat dit naar uw mening eerder thuishoort bij commerciële omroepen?
Het is de wettelijke taak van de landelijke publieke omroep om een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie met programma’s die tegemoet komen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de hele Nederlandse samenleving. De programma’s moeten daarbij gericht zijn op en een relevant bereik hebben onder zowel een breed en algemeen publiek, als bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling. Het is aan de NPO en de omroepen om daar samen in vulling aan te geven en de juiste afwegingen bij te maken. Ik heb geen zicht op hoe commerciële omroepen programma’s precies beoordelen, maar ik kan me vanwege het belang van advertenties voor de commerciële omroepen voorstellen dat kijk- en bereikcijfers daar ook een grote rol spelen.
Kunt u aangeven wat u de prioriteit vindt van de NPO? Gaat het dan om doelgroepen of doelstelling van de programma’s en welke kernwaarden wil u terugzien in de programmering van de NPO?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat omroepen en hun achterban maar weinig te zeggen hebben over de voorgenomen keuzes van de NPO om te snoeien in programma’s van de omroepen die naast een maatschappelijke functie ook een miljoenenpubliek trekken? Zo ja, wat vindt u van de balans in positie tussen de netmanagers van de NPO en de positie van de omroepen over beslissingen die hun pogramma’s betreffen?
In de visiebrief van 14 juni 20197 is het belang benadrukt van een goed samenspel tussen de NPO in zijn rol als coördinerend orgaan en de omroepen als leveranciers van de programma’s. In het wetsvoorstel8 dat op basis van deze visiebrief is opgesteld zijn enkele verbeteringen van de «checks and balances» in het bestel doorgevoerd. De omroepen hebben een adviesrecht over de jaarplannen met de programmeerstrategie in het kader van het coördinatiereglement9 van de NPO gekregen. Door deze maatregel kunnen omroepen ook in de jaarcyclus vanuit hun profiel, missie en identiteit de NPO adviseren. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de betreffende wetsartikelen, heeft de NPO mij laten weten dit jaar al conform deze nieuwe governance-afspraken te zullen gaan werken. De publieke omroep zit nu midden in dat proces. Het is verder aan de omroepen om hun eigen achterban inspraak te geven in de vereniging. Dat wordt door de omroepen dan ook op verschillende wijze gedaan.
Deze wettelijke afspraken zijn daarbij een kant van de medaille. De andere kant is dat er een sfeer ontstaat waarin alle partijen doordrongen zijn van het gezamenlijke belang van een sterke publieke omroep en de noodzaak en bereidheid om daarvoor samen te werken.
Bent u bereid met de NPO het gesprek aan te gaan in hoeverre hun voornemens ten aanzien van de hiervoor genoemde programma’s stroken met de doelstelling van de publieke omroep en de zorgen die breed in de maatschappij leven over het voortbestaan van deze programma’s?
De publieke omroep is zelf verantwoordelijk voor vorm en inhoud van zijn media-aanbod en ook voor de tijdstippen en platforms waarop dat media-aanbod wordt aangeboden aan het publiek. Die redactionele autonomie staat nadrukkelijk gegarandeerd in de Mediawet. Een gesprek van mij met de NPO is in dat licht niet wenselijk.
Het bericht ‘Meer beschietingen op Israël en Palestijnse gebieden: doden in Gaza’ |
|
Kati Piri (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Meer beschietingen op Israël en Palestijnse gebieden: doden in Gaza»?1
Het kabinet is zeer bezorgd over de situatie in Israël en de bezette Palestijnse gebieden, inclusief Oost-Jeruzalem. Het kabinet betreurt de burgerslachtoffers die met de snel escalerende geweldspiraal gevallen zijn: op moment van schrijven gaat het volgens cijfers van UN OCHA om 217 Palestijnse en 10 Israëlische dodelijke slachtoffers.
Nederland heeft er bij alle partijen op aangedrongen om onmiddellijk te de-escaleren en tot een staakt-het-vuren te komen. Nederland veroordeelt de niet-onderscheidende beschietingen vanuit Gaza op Israël. Het kabinet roept alle partijen met klem op om burgerdoden aan beide zijden te voorkomen, en zich te houden aan hun internationaalrechtelijke verplichtingen. Israël moet, als sterk land, juist diens verantwoordelijk nemen en bij zijn zelfbescherming proportioneel handelen binnen de grenzen van internationaal recht.
Voor een overzicht van de stappen die Nederland tot op heden genomen heeft, verwijs ik u naar de Kamerbrief en geannoteerde agenda voor de informele bijeenkomst van de Ministers van Buitenlandse Zaken, d.d. 17 mei jl. met Kamerstuk 23 432, nr. 481 en het verslag van deze bijeenkomst, d.d. 19 mei jl. Kamerstuk 21 501-02, nr. 2346.
Deelt u de zorgen over de oplopende spanningen in Jeruzalem en de wederzijdse raketaanvallen, waarbij aan Palestijnse zijde meerdere doden zijn gevallen? Welke stappen heeft u tot op heden ondernomen om bij te dragen aan de-escalatie van de situatie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het standpunt dat de illegale Israëlische annexatietactiek, en in het bijzonder de dreigende huisuitzetting van Palestijnse families in Oost-Jeruzalem, onacceptabel is en niet zonder gevolgen mag blijven?
Het kabinet is en blijft, net als de EU, zeer kritisch ten aanzien van Israëlische nederzettingenuitbreidingen op de Westelijke Jordaanoever en in Oost-Jeruzalem, en heeft zich hier zowel bilateraal – op alle niveaus – als ook publiekelijk over uitgesproken. Nederzettingen zijn strijdig met internationaal recht en bemoeilijken de realisatie van een twee-statenoplossing. Het kabinet is in het bijzonder bezorgd over de aangekondigde bouwplannen in de nederzetting Har Homa. Realisatie van deze plannen zal een verdere scheiding tussen Oost-Jeruzalem en de Westoever tot gevolg hebben.
Het kabinet is bezorgd over de dreigende uithuiszetting van vier Palestijnse families in Sheikh Jarrah (Oost-Jeruzalem). Dit soort unilaterale acties is in strijd met internationaal recht en ondermijnt de kansen op een oplossing voor Jeruzalem, als deel van de twee-statenoplossing en kan leiden tot verdere escalatie. Dat heeft het kabinet ook uitgesproken in bilaterale contacten met de Israëlische regering. Met het oog op de-escalatie is het positief dat de rechterlijke uitspraak over deze dreigende uithuiszetting voorlopig is uitgesteld. Nederland heeft bij Israël aangedrongen op een blijvende oplossing zodat deze mensen in hun huis kunnen blijven wonen.
Nederland heeft zich zowel bilateraal als in EU-verband actief ingezet voor het voorkomen van annexatie van Palestijns gebied die vorig jaar dreigde plaats te vinden. Na brede internationale druk, maar ook als gevolg van de normalisatieovereenkomst tussen Israël en de VAE, besloot Israël om de annexatieplannen tot nader order op te schorten. Het kabinet blijft er bij Israël op aandringen deze opschorting definitief te maken.
Bent u op de kortst mogelijke termijn bereid om het gedrag van Israël te veroordelen? Welke andere maatregelen gaat u, al dan niet in Europees verband, nemen tegen Israël?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen gezien de snel opeenvolgende ontwikkelingen op de kortst mogelijke termijn en uiterlijk voor het commissiedebat over de Raad Buitenlandse Zaken op 20 mei a.s. beantwoorden?
Ja.
De schaderegeling voor slachtoffers in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hoeveel aanvragen zijn tot nu toe binnengekomen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg? Hoeveel aanvragen zijn tot nu toe toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen?
Op 2 juni jl. zijn er 3.634 aanvragen ingediend bij het Schadefonds. Het aantal toewijzingen is 779 en het aantal afwijzingen is 65.
Wat zijn de redenen wanneer een aanvraag wordt afgewezen? Hoe wordt dit gecommuniceerd naar de aanvrager?
De redenen voor afwijzing kunnen te maken hebben met het feit dat de aanvraag niet onder objectieve vereisten van de regeling valt, bijvoorbeeld geweld na juni 2019 of niet in Nederland plaatsgevonden. Het kan zijn dat – bij een aanvraag door een nabestaande – het slachtoffer niet is overleden tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021. Ook is het mogelijk dat een instelling waar iemand verbleef niet valt onder de reikwijdte van de regeling. Of het gaat niet om plaatsing in een pleeggezin (maar adoptie). Een aanvraag wordt ook afgewezen als die is ingediend door mensen die niet tot de kring der gerechtigden behoren, bijvoorbeeld ouders die een aanvraag voor zichzelf indienen, omdat zij leed hebben ondervonden doordat hun kind uit huis is geplaatst. Andere redenen kunnen zijn dat er geen sprake is van bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid of dat onvoldoende informatie wordt gegeven om dit te kunnen vaststellen. Ten slotte komt het voor dat de aanvrager al eerder een financiële tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft ontvangen voor dezelfde feiten en omstandigheden.
De aanvrager wordt schriftelijk geïnformeerd over de afwijzing. In de brief wordt uitleg gegeven waarom geen tegemoetkoming kan worden verleend. Voorafgaand aan het versturen van de schriftelijke beslissing wordt de aanvrager door een medewerker gebeld over de uitkomst en wordt een nadere toelichting gegeven en worden eventuele vragen beantwoord. Deze mondelinge toelichting vindt plaats als de aanvrager heeft aangegeven contact te willen met het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Is er voldoende nazorg voor slachtoffers die door het aanvragen van de schaderegeling herbelevingen hebben of andere sterke emoties ervaren? Waar kunnen zij terecht?
Het aanvragen van de financiële regeling kan bij slachtoffers sterke emoties oproepen. In dat geval kunnen zij terecht bij de hulplijn van Slachtofferhulp Nederland Verbreek de Stilte. Dit staat aangegeven op de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Als het Schadefonds merkt dat een slachtoffer behoefte heeft aan emotionele steun, dan wordt verwezen naar Slachtofferhulp Nederland of lotgenotenorganisaties.
Binnenkort zal ook het Centraal Informatie en Expertisecentrum (CIE) van het Trimbos-instituut een telefoon- en chatlijn aanbieden waar slachtoffers die hulp zoeken gebruik van kunnen maken. Daarnaast is de website (www.geweldindejeugdzorginfo.nl) van het CIE online waarop slachtoffers informatie kunnen vinden over geweld in de jeugdzorg en over het hulpaanbod dat het CIE aanbiedt. Als de telefoon- en chatlijn operationeel zijn, komt er een verwijzing op de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Zijn alle aanvragers op de hoogte van de mogelijkheid om de tegemoetkoming van 5.000 euro buiten beschouwing te laten voor de vermogenstoets door dit te verzoeken via het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» op de website van de Belastingdienst/Toeslagen? Wordt dit actief gecommuniceerd naar de aanvragers van de schaderegeling wanneer deze wordt toegekend? Is dit formulier voldoende toegankelijk en begrijpelijk voor iedereen?
Op de website van het Schadefonds staat helder omschreven in welke gevallen het nodig is het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» in te vullen en waar aanvragers dat formulier kunnen vinden. Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen is ook een uitgebreide toelichting te vinden.
Burgers die dat nodig hebben, kunnen geholpen worden bij het invullen van dit formulier. Onder meer sociaal raadslieden, gemeenten en slachtofferhulp ondersteunen burgers hierbij. Het verzoek hoeft niet jaarlijks te worden herhaald.
Voor zover bekend zijn er bij de Belastingdienst geen grote aantallen vragen van burgers die zouden duiden op onvoldoende toegankelijkheid of begrijpelijkheid van het formulier.
Is er hulp voor slachtoffers die dit nodig hebben bij het invullen van het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen»? Waarom is er gekozen om slachtoffers dit zelf te laten regelen in plaats van een automatische handeling? Moet dit formulier jaarlijks opnieuw worden ingevuld of is het een eenmalige handeling?
Het is uitsluitend nodig het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» in te vullen wanneer de schadevergoeding ertoe leidt dat de vermogensgrens voor één of meer toeslagen overschreden wordt. Met het formulier ontvangt de Dienst Toeslagen de minimale informatie die nodig is de aanvraag in behandeling te nemen. Een verzoek van de burger is noodzakelijk omdat de Belastingdienst niet automatisch kan vaststellen welke betalingen schadevergoedingen betreffen of welk deel van een vermogen uit bijzonder vermogen bestaat. Het is daarom niet mogelijk automatisch bijzonder vermogen buiten beschouwing te laten. Een verzoek kan worden gedaan tot 5 jaar na het jaar waarin de schadevergoeding is ontvangen. Het verzoek telt ook voor de jaren daarna en hoeft dus niet (jaarlijks) herhaald te worden. Zoals bij antwoord 4 aangegeven kunnen burgers die dat nodig hebben, geholpen worden bij het invullen van dit formulier.
Er bereiken ons signalen dat de tegemoetkoming nog wel met terugwerkende kracht afgedragen moet worden als nagekomen baten voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), óók als iemand op het moment van uitkering van de tegemoetkoming al uit de WSNP is; klopt dit? Zo ja, waarom moet iemand die uit de schuldsanering/schuldhulpverlening is alsnog dit bedrag met terugwerkende kracht afdragen?
De Faillissementswet bepaalt in artikel 295 dat de boedel alle goederen van de schuldenaar omvat, zowel de bestaande als de tijdens de Wsnp te ontvangen goederen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ1111, NJ 2007/239) ten aanzien van deze wettelijke bepaling expliciet overwogen dat een geldsom die ter vergoeding van letselschade is uitgekeerd, zelfs als deze strekt ter vergoeding van toekomstige kosten en van toekomstige schade ten gevolge van gemis aan arbeidscapaciteit, in de Wsnp ten goede komt aan de schuldeisers. De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt in beginsel drie jaar. Als de schuldenaar zijn Wsnp-verplichtingen naar behoren nakomt, kan de rechter hem na verloop van deze termijn een «schone lei» verlenen. Verkrijgt de schuldenaar goederen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, dan vallen die in beginsel niet in de boedel. Dit geldt alleen niet voor baten die zijn vrijgekomen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, maar die voortvloeien uit een aanspraak die gedurende die termijn is ontstaan. Die baten vallen dan alsnog onder het Wsnp-beslag, zodat ten aanzien van deze baten de schuldsaneringsregeling niet is opgehouden te bestaan. De bewindvoerder kan – als behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – dan dus nog aanspraak maken op deze baten.
Ziet u ook dat slachtoffers door wat zij hebben meegemaakt (langdurig) werkloos zijn of in de schuldsanering terecht zijn gekomen? Zo ja, bent u het met ons eens dat het volledig te rechtvaardigen is dat de aanvrager de schadevergoeding niet hoeft af te staan?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 6 voorziet de Wsnp erin dat een natuurlijk persoon die het drie- tot vijfjarige wsnp-traject naar behoren doorloopt wordt verlost van zijn schulden. De natuurlijke persoon krijgt een «schone lei» en kan schuldenvrij verder met zijn leven. Gevolg hiervan is dat de betrokken schuldeisers hun openstaande vorderingen uiteindelijk niet of in ieder geval niet volledig voldaan krijgen. Om dit te kunnen rechtvaardigen is – kort gezegd – bepaald dat er tijdens het wsnp-traject alle inkomstenbronnen worden betrokken voor de wsnp-boedel, zodat de vorderingen van de betrokken schuldeisers zo veel als mogelijk afbetaald kunnen worden. Hierbij past niet dat een bate voor de wsnp-boedel bij voorbaat wordt uitgezonderd. Alle verdiensten en inkomsten van een persoon vallen – na aftrek van een bedrag dat de persoon uitgekeerd krijgt om in zijn levensonderhoud te kunnen blijven voorzien – in de boedel en moeten door de bewindvoerder worden gebruikt om de schuldeisers te betalen. Tot de boedelinkomsten behoren niet alleen het salaris, maar bijvoorbeeld ook erfenissen, vergoedingen voor schade en tegemoetkomingen. De bewindvoerder kan op verzoek van de persoon een rechter-commissaris gemotiveerd vragen om een uitzondering te maken en het bedrag buiten de boedel te laten. De bewindvoerder zal in dat geval moeten onderbouwen waarom afgeweken wordt van het bovenstaande. De rechter-commissaris zal in zijn besluit ook de belangen van de schuldeisers meewegen.
Klopt het dat slachtoffers van geweld of misbruik op een internaat dat gesubsidieerd werd door de overheid, maar daar geplaatst zijn via een Zmok-school in plaats van via de overheid, toch worden afgewezen voor de schaderegeling? Zo ja, wat is de reden? Bent u het met de mening eens dat dit niet in lijn is met de uitleg op de site van het Schadefonds waar staat dat de schaderegeling er ook is voor kinderen die niet geplaatst werden door de overheid, maar wel in een instelling verbleven waar de overheid verantwoordelijk was voor de kwaliteit van zorg? Kunt u dit toelichten?
Plaatsing via een ZMOK-school valt niet onder gedwongen plaatsing in de zin van de regeling. Van een gedwongen plaatsing is sprake als het verblijf plaatsvond op basis van een beslissing van de rechter, de officier van justitie, burgemeester, de in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen voogd, gezinsvoogd of voogdij-instelling of de voogdij-instelling belast met de voogdij over de alleenstaande minderjarige vreemdeling (art. 2, lid 3). In de regeling is er niet voor gekozen om de tegemoetkoming te verbinden aan de omstandigheid dat de instelling voor de exploitatie subsidie ontving van de overheid. Voor minderjarigen die vrijwillig (ook via een ZMOK-school) in een instelling werden geplaatst waar ook minderjarigen op gedwongen titel verbleven, is in de regeling een uitzondering gemaakt (art. 2 lid 4). Zij kunnen wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als aan de andere voorwaarden van de regeling wordt voldaan (bovenmatig geweld of dwangarbeid). De uitleg op de site van het Schadefonds sluit hier goed op aan.
Het toevoegen van illegale middelen aan traditionele medicijnen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Illegaal pijnstillers toegevoegd aan kruidenpreparaat»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Montalin (een kruidensupplement uit Indonesië) te koop is via Nederlandse webshops terwijl het product in meerdere landen verboden is?2
Ja. Het kruidensupplement uit Indonesië Montalin was (tot voorkort) te koop via Nederlandse webshops. Ik heb geen concrete informatie over eventuele verboden in andere landen.
Bent u bekend met het feit dat Montalin in Indonesië wordt gezien als «Jamu» wat een verzamelwoord is voor traditionele Indonesische geneesmiddelen? Zo ja, kunt u tevens bevestigen dat het gebruik van (wilde) dieren, in het bijzonder zeepaardjes en zeekomkommers, in een gedeelte van Jamu populair is?
Ik heb verder hier geen specifieke informatie over deze middelen.
Kunt u bevestigen dat de verkoop van Montalin is gemeld aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) door bijwerkingencentrum Lareb, na onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Zo ja, welke stappen heeft de NVWA ondernomen na deze melding?
Ja, de NVWA heeft hierover contact gehad met Lareb en met de Telegraaf. De NVWA is direct een onderzoek gestart naar de verkoop van Montalin in Nederland.
Tussen 30 april en 7 mei zijn vijf webshops die Montalin verhandelen geïnspecteerd. Alle vijf webshops zijn vervolgens gestopt met de handel in Montalin. Momenteel worden genomen monsters onderzocht op aanwezigheid van paracetamol en meloxicam.
Bent u bekend met het Traffic-rapport uit 2018 dat stelt dat een aanzienlijk gedeelte van inbeslagnames van illegale handel in de EU bestaat uit medicijnen waarbij bedreigde dieren en planten verwerkt worden ten behoeve van traditionele medicijnen? Zo ja, bent u bereid het gebruik van wilde dieren in Traditional Chinese Medicine (TCM) te adresseren bij internationale bijeenkomsten en tijdens vergaderingen van de Landbouw en Visserijraad?3
Ik ben bekend met dit rapport. Het is nooit de bedoeling dat bedreigde dieren en planten illegaal worden verwerkt. Op illegale handel wordt in Nederland streng gehandhaafd. Het onderwerp TCM staat regelmatig op de agenda van de World Health Assembly. Illegale handel in bedreigde plant- en of diersoorten wordt actief in CITES-verband internationaal en Europees geadresseerd en aangepakt. Nederland vraagt regelmatig aandacht voor die illegale handel. De CITES-regelgeving in Europa wordt besproken in de Milieuraad.
Bent u bekend met het rapport over traditionele medicijnen van het RIVM uit 2014 waarin wordt gesteld dat veel rondom de handel in traditionele medicijnen onduidelijk is? Zo ja, deelt u de mening van RIVM dat «om de daadwerkelijke omvang van het gebruik van traditionele medicijnen beter te kunnen beoordelen, zou in een vervolgonderzoek gekeken kunnen worden naar de goederenstroom (legaal en illegaal) in Nederland van grondstoffen, halffabricaten en producten, in het bijzonder via de douane»?4
Ja, het rapport is mij bekend. Met mijn brief aan uw Kamer op 14 december 20205 heb ik u uitgebreid geïnformeerd over de ontwikkeling van een verbeterde aanpak voor de veiligheid van voedingssupplementen. Onderdeel hiervan is gericht toezicht op de handel via internet en uit derde landen. De NVWA investeert in methodes voor internettoezicht en werkt samen met andere nationale en Europese handhavingsautoriteiten. Daarnaast onderzoeken de NVWA en de Douane momenteel de mogelijkheden voor uitbreiding van activiteiten om gericht aan de EU-buitengrens partijen verdachte voedingssupplementen te onderscheppen. Ondanks deze inspanningen blijft effectief toezicht en daarmee inzicht in de goederenstroom in de internethandel van voedingssupplementen (grondstoffen, halffabricaten en eindproducten) complex.
Kunt u aangeven of dit vervolgonderzoek al wordt uitgevoerd? Zo nee, bent u bereid om opdracht te geven voor het uitvoeren van een dergelijk vervolgonderzoek? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord bij vraag 4 en vraag 6.
De vrijheid van advocaatkeuze bij rechtsbijstandverzekeraars |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie waarin de vrijheid van advocaatkeuze bij rechtsbijstandverzekeraars wordt uitgebreid naar elke fase die tot een procedure bij de rechter kan leiden?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Het betreft een uitspraak op verzoek tot een prejudiciële beslissing van een Belgische rechter. In de uitspraak van het Europese Hof van Justitie wordt uitleg gegeven aan artikel 201, eerste lid, onderdeel a, van de Richtlijn solvabiliteit II, waarin de vrijheid voor een verzekerde om zijn advocaat of andere gekwalificeerde persoon te kiezen is geregeld. Die vrijheid is volgens dat artikel van toepassing bij een «gerechtelijk of administratieve procedure». Dit begrip wordt door het Hof ruim geïnterpreteerd door die uit te breiden naar de in België van toepassing zijnde bemiddelingsprocedure. Het is nog niet duidelijk wat deze uitspraak precies voor de Nederlandse situatie betekent.
Uit het oogpunt van rechtsbescherming is het belangrijk dat er voldoende keuzemogelijkheden zijn voor de burger om zijn juridische probleem op te lossen. Daarbij is vrije keuze van rechtshulpverlener van belang. Tegelijkertijd vinden wij het wenselijk dat de burger ook de keuze heeft om tegen beperkte dan wel beheersbare kosten die dienstverlening in te kunnen roepen die past bij zijn probleem.
Deelt u de analyse dat deze uitspraak andermaal ruim baan geeft aan de vrijheid van advocaatkeuze, zodat het niet aangaat (of onjuist is) dat de polissen en het beleid van de rechtsbijstandverzekeraars deze vrije keuze zoveel mogelijk ontmoedigen, dan wel dat deze uitspraak geen aanleiding geeft om de vrije advocaatkeuze te bemoeilijken?2 Zo ja, bent u bereid om deze nieuwe uitleg van de vrijheid van advocaatkeuze in overleg met het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Orde van Advocaten (wettelijk) vast te leggen voor rechtsbijstandverzekeringen?
Bij de toepassing van Nederlandse wet- en regelgeving dient al rekening te worden gehouden met uitspraken van het Europese Hof van Justitie. Aangezien het begrip «gerechtelijk of administratieve procedure» letterlijk is overgenomen in artikel 4:67 van de Wft, dat artikel 201, eerste lid, onderdeel a, van de Richtlijn solvabiliteit II implementeert, achten wij een (nadere) wettelijke regeling niet nodig. De AFM houdt toezicht op de naleving van artikel 4:67 van de Wft. Rechtsbijstandsverzekeraars hebben de vrije keuze van rechtshulpverlener aanvaard en wijzen hun cliënten ook actief op deze mogelijkheid zodra dit aan de orde is. Als lid van het Verbond van Verzekeraars zijn zij als onderdeel van het stelsel van zelfregulering verplicht dit in begrijpelijke taal te doen. Naleving wordt getoetst door de Stichting toetsing verzekeraars (Stv).
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak 2021/0300 van de Geschillencommissie van het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid) over de vrijheid van advocaatkeuze bij rechtsbijstandverzekeraars?3 Wat is daarop uw reactie?
Ja. In de uitspraak beredeneert het Kifid met een verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie dat een verzekerde in geval van een beroep op de rechtsbijstandverzekering in elke fase die kan leiden tot een procedure bij een rechterlijke instantie een beroep kan doen op de vrije keuze voor een rechtshulpverlener. Tegen deze uitspraak is beroep aangetekend bij de Commissie van Beroep van het Kifid.
Heeft u kennisgenomen van de blogs «Vrije advocaatkeuze» en «Vrije advocaatkeuze: rechtsbijstandsverzekeraars hebben geen Plan B»?4, 5 Wat is daarop uw reactie?
Ja. In de artikelen wordt gesteld dat een verruiming van de vrije keuze voor een rechtshulpverlener tot hogere kosten voor rechtsbijstandsverzekeraars leidt. Wij vinden het van belang dat rechtsbijstandsverzekeraars zich aan hun juridische verplichtingen houden. Zij dienen zelf te bepalen hoe zij dit vormgeven. Het is mij niet bekend of zij n.a.v. de uitspraken van het Europese Hof van Justitie en Kifid daarbij een «plan B» (nodig) hebben.
Vreest u dat deze uitspraak van de Geschillencommissie van het Kifid, wanneer deze in hoger beroep in stand blijft, ertoe kan leiden dat rechtszoekenden eerder het maximale budget van de rechtsbijstandverzekering bereiken waardoor zij later in een proces mogelijk geen aanspraak meer kunnen maken op de rechtsbijstandsverzekering?
Rechtsbijstandsverzekeraars kunnen zelf invulling geven aan de uitspraak, bijvoorbeeld door een wijziging van polisvoorwaarden of in de werkprocessen. De maximale kostenvergoeding voor externe juridische dienstverlening dient zodanig te zijn dat de vrije keuze voor een rechstbijstandverlener niet illusoir wordt.
Klopt het dat – zolang als de Nederlandse overheid geen beperking aanbrengt op de kosten – het de rechtsbijstandverzekeraars is toegestaan om deze beperkingen via artikel 288 WVEU zelf aan te brengen waarbij evenwel is gebleken dat zij enorme verschillen in maximale budgetten hanteren van tussen de € 3.000 en € 30.000 bij zaken zonder verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat?6
Binnen de kaders van het recht zijn rechtsbijstandsverzekeraars vrij zelf keuzes te maken. Dit maakt een vergelijking lastig, omdat de verschillende bedragen ook kunnen voortkomen uit verschillen in de omvang van de geboden dekking of de structuur van de verzekering. Zo kan een maximumbedrag gelden voor het gehele juridische geschil of alleen voor één procedure. Het maakt ook uit of het maximum geldt inclusief of exclusief andere verzekerde kosten, zoals deurwaarderskosten, griffiegeld of voor het inschakelen van een deskundige. Verschillen in eigen risico wegen ook mee. Een burger kan zelf kiezen onder welke polisvoorwaarden met bijbehorende dekking hij een verzekering wenst af te sluiten. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat een rechtsbijstandsverzekeraar beperkingen kan stellen aan de kosten die worden vergoed voor de inschakeling van een rechtshulpverlener door de verzekerde. De vrijheid van keuze voor een rechtshulpverlener mag echter niet door de beperking van de te vergoeden kosten illusoir worden gemaakt. Het is aan de rechter om in een concreet geval te beoordelen of er zodanige beperkingen zijn gesteld dat hiervan sprake is.
Acht u het niet wenselijk dat – ongeacht de vrijheid die de rechtsbijstandverzekeraars op dit punt zouden hebben – rechtsbijstandverzekeraars in elk geval de kosten moeten dekken van de gemiddelde procedures die in de diverse rechtsgebieden gevoerd kunnen worden omdat bij lagere bedragen het keuzerecht illusoir kan worden en het Europese Hof van Justitie dat in zijn uitspraken niet toestaat?
Wij achten het aan de rechter om te bepalen in hoeverre rechtsbijstandsverzekeraars beperkingen mogen aanbrengen in de dekking zonder het recht op vrije keuze rechtshulpverlener aan te tasten.
Daarnaast heeft het Verbond van Verzekeraars laten weten dat bij veel verzekeraars de verzekerde bij het aanschaffen van een verzekering een keuze kan maken tussen verschillende bedragen voor externe rechtshulp. Wij vinden het van belang dat verzekerden die keuze hebben, gelet op het risico dat zij willen verzekeren. Voor het voeren van een gerechtelijke of administratieve procedure door een eigen jurist of advocaat in dienstbetrekking geldt geen kostenmaximum omdat dit vergoeding in natura betreft. Dit duale karakter is kenmerkend voor Nederlandse rechtsbijstandverzekeringen en draagt bij aan laagdrempelige toegang tot rechtsbijstand.
Bent u bereid om een onderzoek uit te laten voeren of voldoende gevolg wordt gegeven aan de door het Europese Hof van Justitie voorgeschreven grote betekenis en bescherming van de vrije advocaatkeuze alsmede naar de kosten van de gemiddelde procedures die in de diverse rechtsgebieden gevoerd kunnen worden, omdat bij lagere bedragen het keuzerecht illusoir kan worden en het Europese Hof dat in zijn uitspraken niet toestaat? Zo nee, waarom niet?
De vrije keuze voor een rechtshulpverlener bij rechtsbijstandverzekeringen heeft onze aandacht. Naar dit onderwerp is ook onderzoek verricht.7 De verruiming van de vrije keuze voor een rechtshulpverlener maakt volgens het onderzoek dat voor de Nederlandse praktijk de nadruk is komen te liggen op kostenbeheersing. Dit is niet vreemd omdat in Nederland, veel meer dan in de andere onderzochte landen, een grote discrepantie bestaat tussen de hoogte van premies van de rechtsbijstandverzekering en die van het gemiddeld uurtarief van een advocaat. Anders dan in Duitsland en Oostenrijk ontbreekt een middel zoals tariefregulering (van het uurtarief van een advocaat). Daarnaast zijn de tarieven van advocaten in Nederland fors hoger dan in de onderzochte landen. Dat kan spanning opleveren met bovengenoemde rechtspraak dat de dekking niet zodanig laag mag zijn dat de vrije keuze voor een rechtshulpverlener niet illusoir mag worden gemaakt.
Dit geeft ons aanleiding nader naar dit onderwerp te kijken. Wij zullen na overleg met het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Orde van Advocaten beoordelen of er aanvullend onderzoek nodig is en zo nodig het WODC vragen om te bezien of dit past binnen de onderzoeksagenda van volgend jaar.
Bent u bereid om, als de uitkomsten van dat onderzoek daartoe aanleiding geven, met een voorstel te komen tot invoering van standaard beperkingen (minimale maximumtarieven) om te voorkomen dat rechtsbijstandverzekeraars een te forse beperking invoeren waardoor de vrijheid van advocatenkeuze illusoir wordt gemaakt, dan wel om gezamenlijk met het Verbod van Verzekeraars en de Nederlandse Orde van Advocaten tot een andere oplossing te komen? Zo nee, waarom niet?
Als het overleg met Verband en de Nederlandse Orde van Advocaten heeft plaatsgevonden bepalen we of en welke maatregel passend is. Hierbij tekenen wij aan dat het vaststellen van minimumtarieven een zwaar middel zou zijn. Zoals hierboven aangegeven kunnen verzekerden zich ook nog op de geldende jurisprudentie beroepen als zij vinden dat door een te lage uitkering van de rechtsbestandsverzekeraar het recht op vrije keuze voor een rechtshulpverlener illusoir wordt gemaakt.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Kaag wilde Kamer informeren over fraudemelding bij stichting, ambtenaren hielden brief tegen' |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom u aanvankelijk wel het voornemen had de Kamer te informeren over mogelijke fraude bij de stichting Mayday Rescue, die zegt de Witte Helmen in Syrië te steunen, en daarbij de naam van de stichting te noemen? Wat heeft de u van gedachten doen veranderen? Waarom heeft u afgezien van de Kamerbrief? Waartussen ging de weging waarover uw woordvoerder spreekt? Wat lag er op de balans tegenover het informeren van de Kamer?
Het advies van mijn ambtenaren was, conform staand beleid hieromtrent, de Kamer niet in te lichten op basis van vermoedens, maar eerst het onafhankelijke onderzoek af te wachten om a) het onderzoek ongestoord plaats te laten vinden en b) om te voorkomen dat een organisatie mogelijk ten onrechte schade wordt toegebracht. Dit advies, dat was afgestemd met de juridische dienst van het ministerie, heb ik opgevolgd en op basis daarvan heb ik destijds besloten niet over te gaan tot het (tussentijds) informeren van de Kamer. Toen vervolgens in de loop van 2020 uit het onderzoek bleek dat er geen bewijs was voor malversatie, verviel daarmee de grond om de Kamer te informeren: er was immers geen sprake van een bewezen malversatie.
Overigens sluit het advies van de juridische dienst aan op de Nota Beheer en Toezicht uit 1998. Deze Nota stelt dat uitsluitend bewezen malversaties aan de Kamer worden gemeld. Dat gebeurt jaarlijks via een bijlage van het departementaal jaarverslag waarin een overzicht van de bewezen malversaties wordt gegeven. Tevens wordt een numerieke telling opgenomen over het totaal aantal ontvangen vermoedens, de niet bewezen vermoedens en vermoedens die nog in onderzoek zijn (inclusief het jaar van oorsprong). In de afgelopen vijf jaar is gemiddeld 0,12 procent van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking onderhevig geweest aan bewezen malversaties.
Deelt u de mening dat de Kamer recht heeft op dit soort informatie? Waarom heeft u besloten de Kamer uiteindelijk helemaal niet te informeren, ook niet zonder de naam van de stichting te noemen? Hoe verhoudt dit zich volgens u tot de informatieplicht richting de Kamer? En hoe verhoudt dit zich tot de cultuur en openheid die u zegt belangrijk te vinden?
Ik onderschrijf uiteraard het in artikel 68 Grondwet opgenomen recht van de Kamer om inlichtingen te vragen aan ministers. Dat geldt eveneens voor de ongeschreven actieve plicht tot het verstrekken van informatie die ons democratisch stelsel kent. Die actieve plicht ziet er op dat bewindspersonen de Kamer uit eigen beweging informeren wanneer dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is. Voor het afleggen van verantwoording over de bestedingen in het kader van ontwikkelingssamenwerking is dit geconcretiseerd in de Nota Beheer en Toezicht.
Voor wat betreft het onderhavige geval heb ik, zoals tevens aangegeven in het antwoord op vraag 1, in lijn met de Nota Beheer en Toezicht besloten eerst het onafhankelijke onderzoek af te wachten om a) het onderzoek ongestoord plaats te laten vinden en b) om te voorkomen dat een organisatie mogelijk ten onrechte schade wordt toegebracht. Met het anonimiseren van een organisatie kan dit niet volledig worden ondervangen, omdat met het delen van de context de desbetreffende activiteit en organisatie achterhaald kunnen worden.
Heeft u inzicht in waar de stichting het overgemaakte geld aan heeft besteed? En aangezien de hulp aan de Witte Helmen vorig jaar is hervat via een Canadese stichting, kunt u garanderen dat u nu (wel) inzicht heeft in waar het geld aan wordt besteed?
Uit de ontvangen inhoudelijke en financiële rapportages blijkt dat met de overgemaakte gelden het levensreddend werk van de Witte Helmen in Syrië is ondersteund. De Witte Helmen en Stichting Mayday Rescue werkten nauw samen, maar het betrof twee aparte organisaties. Stichting Mayday Rescue was de organisatie die de subsidie ontving en via welke de financiële steun van een aantal donoren, waaronder Nederland, aan de Witte Helmen verliep.
De Witte Helmen, en dus niet Stichting Mayday Rescue, hebben in 2020 financiële steun ontvangen via het Grand Challenges Canada (GCC) fonds, waar Nederland samen met het VK, VS en Canada aan bijdraagt. Dit fonds wordt ingezet ten behoeve van innovatieve humanitaire hulp, te weten hulp aan gebieden waar reguliere kanalen moeilijker terecht kunnen. In dit geval heeft de Nederlandse bijdrage de Witte Helmen in staat gesteld om in Syrië lokaal PPE beschermingsmiddelen te produceren in de strijd tegen COVID-19.
De bijdrage is tot stand gekomen via een zogenaamde «call for proposals» (uitvraag naar voorstellen) van het fonds voor projecten die de Covid-19 respons in crisisgebieden ondersteunt. De bij het fonds ingediende voorstellen worden zonder actieve betrokkenheid van de donoren beoordeeld op advies van een extern comité van experts.
Het Grand Challenges Canada fonds ziet na selectie van de voorstellen toe op gepaste zorgvuldigheid («due diligence») en monitort de implementatie van het programma. Gepaste zorgvuldigheid en monitoring van projecten zijn regelmatig onderwerp van gesprek tussen GCC en Nederland, zowel in de donoroverleggen als bilateraal.
Kunt u aangeven welke acties u heeft genomen c.q. gaat nemen om meer zicht en controle te krijgen op de financiële administratie van ontwikkelingsorganisaties die door Nederland worden gesteund? En bent u bereid de toezegging te doen dat u geen geld of andere middelen ter beschikking stelt als niet op voorhand vast staat dat de boekhouding op orde is en besteding dus kan worden gecontroleerd?
Het ministerie hanteert een set van beheersmaatregelen die robuust en proportioneel is. Deze maatregelen richten zich op de beoordeling vooraf van onder meer de uitvoeringscapaciteit van de partnerorganisatie, op de monitoring van de uitvoering (inhoudelijk en financieel) en op de verantwoording achteraf van de gerealiseerde prestaties en de bestede middelen. De financiële voortgangsrapportages zijn bij activiteiten van grote financiële omvang of met extra risico’s voorzien van een controleverklaring van een externe accountant. Als uit de beoordeling vooraf blijkt dat de uitvoeringscapaciteit van de partnerorganisatie niet toereikend is, dan stelt het ministerie geen middelen beschikbaar. De kwaliteit van deze beoordelingswerkzaamheden valt onder de reikwijdte van de onderzoeken die de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer verrichten naar de verantwoording van het ministerie. Overigens heeft de Algemene Rekenkamer in het Verantwoordingsonderzoek 2020 BHOS geconcludeerd dat de onvolkomenheid met betrekking tot de risicoanalyse in beoordelingsmemoranda is opgelost.
Met de beheersmaatregelen worden de risico’s beperkt tot een vooraf acceptabel niveau. Risico’s kunnen echter op voorhand niet altijd worden uitgesloten, zeker niet in fragiele staten. Zoals tevens aangegeven in de beantwoording op vraag 1 is in de afgelopen vijf jaar gemiddeld 0,12 procent van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking onderhevig geweest aan bewezen malversaties. Incidenten met Nederlandse financiering worden goed geanalyseerd. Dat levert belangrijke lessen op, waarmee de procedure zoals hierboven beschreven eventueel verder aangescherpt kan worden.
Belastingontwijking door Pfizer |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pfizer sluist miljardenwinst weg via Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk ongewenst is dat bedrijven doelbewust hun onderneming zo structureren dat belastingafdrachten (in Nederland en daarbuiten) geminimaliseerd worden, terwijl Nederland met publiek geld bijdraagt aan het onderzoek en de ontwikkeling van medicijnen? Zeker als het gaat om bedrijven die al jarenlang miljardenwinsten maken?
De aanpak van belastingontwijking is al vanaf het begin van deze kabinetsperiode een van de speerpunten van dit kabinet.2 Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen, ook grote bedrijven, hun eerlijke deel aan belasting betalen en daarmee bijdragen aan de collectieve voorzieningen. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden. In een recente factsheet zijn alle maatregelen van dit kabinet opgenomen, met een toelichting op de manier waarop het kabinet hiermee belastingontwijking en -ontduiking voorkomt.3 In enkele recente brieven die ik naar uw Kamer heb verzonden ben ik uitgebreid ingegaan op de aanpak van belastingontwijking.4
Over de cv/bv-structuur merk ik graag het volgende op. Dit kabinet acht het gebruik van hybridemismatches tussen Nederland en derde landen om zo belasting te ontwijken ongewenst. Hybridemismatches zijn situaties waarin een belastingvoordeel wordt behaald door gebruik te maken van de verschillen tussen vennootschapsbelastingstelsels van verschillende landen. Dit kan ertoe leiden dat een vergoeding of betaling in een zeker land aftrekbaar is, maar de corresponderende opbrengst nergens wordt belast, of dat een en dezelfde vergoeding of betaling meerdere malen aftrekbaar is. De zogenoemde cv/bv-structuur is een van de hybridemismatchstructuren. Deze werd vooral in internationale structuren gebruikt om belastingheffing uit te stellen. Per 1 januari 2020 heeft dit kabinet de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)5 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.6 Dit is een belangrijk instrument om belastingontwijking door middel van hybridemismatches en ook de beschreven cv/bv-structuur te voorkomen. Hiermee is het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur weggenomen. Uit signalen uit de praktijk blijkt dat na de aankondiging van deze wetgeving in 2016 vrijwel geen nieuwe cv/bv-structuren zijn opgezet en de huidige structuren worden verlaten.7 Naar verwachting zijn structuren die voor inwerkingtreding van deze maatregelen gebruik maakten van hybridemismatches tussen Nederland en derde landen dan ook niet meer in trek. Op dit moment zijn echter nog geen aangiftegegevens bekend bij de Belastingdienst. Ik vind het belangrijk om de effecten van deze wetgeving op het gebruik van hybridemismatches in de praktijk grondig te monitoren. Daarom heb ik in mijn brief van 29 mei 2020 toegezegd dat ik uw Kamer op de hoogte zal stellen van de impact van de maatregelen. Hierin zullen ook de gevolgen van de implementatie van ATAD2 op de cv/bv-structuur worden meegenomen. Deze rapportage zal in 2024 worden opgeleverd. Er kunnen immers pas betrouwbare uitspraken over de impact worden gedaan nadat de wetgeving enige tijd van kracht is.
Naast de maatregelen die het kabinet al heeft getroffen wil het kabinet de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking zijn immers vaak internationaal van aard en kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken. In dit verband steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen, zoals ik ook tot uitdrukking heb gebracht in mijn brief van 14 juni 2021.8
Deelt u de mening dat Nederland er geen enkel belang bij heeft om een vorm van belastingontwijking te faciliteren die de Nederlandse schatkist niks oplevert? Hoe kijkt u vanuit dat vertrekpunt naar de wenselijkheid van het voortbestaan van hybride mismatches tussen Nederland en derde landen middels de zogenaamde cv-bv-structuur, ondanks initiatieven als Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD) II?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel grote farmaceutische bedrijven zijn er in Nederland geregistreerd en wat is de effectieve belastingdruk over hun Nederlandse fiscale winst? Zijn er farmaceutische bedrijven die in hun openbare jaarverslag melding maken van het gegeven dat zij met Nederlandse entiteiten gebruik maken van hybride mismatches?
De Belastingdienst heeft geen gegevens over de effectieve belastingdruk van de in Nederland geregistreerde grote farmaceutische bedrijven. Uit een blik in enkele openbare jaarverslagen van farmaceuten met aanwezigheid in Nederland blijkt niet of zij gebruik maken van hybridemismatchstructuren. De Adviescommissie belastingheffing van multinationals heeft in haar rapport wel onderzoek gedaan naar de effectieve belastingdruk in Nederland. Hierbij is geen onderscheid gemaakt per sector. Uit dit onderzoek concludeert de Adviescommissie dat de effectieve belastingdruk van winstgevende multinationals niet afwijkt van de effectieve belastingdruk van niet-multinationals.9
Heeft Nederland via subsidies of fiscale kortingen op enigerlei wijze onderzoek en ontwikkeling van producten die uiteindelijk door Pfizer op de markt zijn gebracht, financieel ondersteund? Zo ja, wat is de omvang van deze financiële steun?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft met betrekking tot subsidies bezien in hoeverre bedrijven handelend onder de naam Pfizer (Nederland) een begunstigde partij is geweest daarvan. De periode waarover gegevens beschikbaar zijn verschilt per regeling, maar bedraagt in ieder geval de laatste vijf jaar. In de verschillende systemen waar RVO mee werkt is in het bijzonder gekeken naar subsidieregelingen die onderzoek en ontwikkeling bevorderen. Pfizer is binnen die verschillende bekeken regelingen niet als begunstigde partij gevonden.
Op grond van fiscale geheimhoudingplicht die is neergelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de stimulering van onderzoek en ontwikkeling met publieke middelen ten behoeve van bedrijven qua financiële omvang voor het overgrote deel plaatsvindt door middel van fiscale regelingen zoals de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) en de innovatiebox in de vennootschapsbelasting. De WBSO is niet winstafhankelijk en komt in mindering op de verschuldigde loonbelasting. Van de innovatiebox kan gebruik worden gemaakt als de winst die hiervoor in aanmerking komt in Nederland belast wordt. Bovendien dient het onderzoek en de ontwikkeling in Nederland te worden uitgevoerd. De hiermee gemoeide publieke middelen stimuleren dat activiteiten in Nederland plaatsvinden en worden belast.
Wat kunt u zeggen over de omvang van de praktijk waarbij via hybride mismatches met derde landen (niet-EU) de belastingdruk van Nederlandse vennootschappen geminimaliseerd wordt? Is de Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur de voornaamste wijze waarop via hybride mismatches een mogelijke belastingclaim in Nederland omzeild wordt? Welke andere structuren zijn in trek om gebruik te maken van hybride mismatches tussen Nederland en derde landen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zeggen de Europese staatssteunregels over het gebruik van een cv-bv-structuur? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om te spreken van ongeoorloofde staatssteun? Klopt het dat het gebruik van een Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur geldt als ongeoorloofde staatssteun? Waarom wel of niet? Kunt u de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 over precies dit vraagstuk ongelakt aan de Kamer doen toekomen (in lijn met de nieuwe bestuurscultuur)?
De Europese staatssteunregels zijn opgenomen in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 107, eerste lid, VWEU omschrijft de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om te spreken van een steunmaatregel in de zin van dit artikel. De maatregel moet afkomstig zijn van of toe te rekenen zijn aan de staat, de begunstigde moet een onderneming zijn (een entiteit die economische activiteiten verricht), de maatregel moet een economische voordeel opleveren, de maatregel moet selectief zijn en de maatregel moet leiden tot een (potentiële) vervalsing van de mededinging en een ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten.
Staatssteun is in beginsel verboden, tenzij sprake is van geoorloofde staatssteun op grond van artikel 107, tweede of derde lid, VWEU.
Voor de staatssteunbeoordeling in de fiscaliteit geldt dat bepalend is of door een maatregel van de staat een belastingplichtige een (selectief) belastingvoordeel heeft genoten ten opzichte van andere belastingplichtigen die zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevinden.
Voor een cv/bv-structuur gelden geen specifieke regels. Een cv/bv-structuur is namelijk geen zelfstandige entiteit voor de belastingheffing die een selectief voordeel zou kunnen genieten dat tot staatssteun zou leiden. Niet de structuur zelf, maar de commanditair vennootschap (cv) en de besloten vennootschap (bv) zijn de belastingplichtigen die eventueel een voordeel zouden kunnen genieten. Van belang is daarom of de aan Nederlandse belasting onderworpen entiteit evenveel belasting betaalt als andere belastingplichtigen die zich feitelijk en juridisch in een vergelijkbare positie bevinden. Hoeveel belasting betaald moet worden, hangt af van de belastingwetgeving in het land van vestiging van de (vennoten van de) cv en de bv. Zolang evenveel belasting betaald wordt als door andere belastingplichtigen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare positie verkeren, kan er geen sprake zijn van staatssteun, omdat niet voldaan wordt aan de hiervoor genoemde voorwaarden (geen voordeel en geen selectiviteit).
De ongelakte versie van de notitie van 26 februari 2016 is als bijlage10 bij de aanbiedingsbrief die hoort bij de beantwoording van deze Kamervragen toegevoegd.
Op welke manier vermoeilijkt de huidige fiscale regelgeving (met name ATAD II) de opzet van een cv-bv-structuur die enkel tot doel het ontwijken van een dividendbelastingplicht heeft? Welke mogelijkheden houden bestaande regelingen, bijvoorbeeld ATAD II, tegelijkertijd nog open voor commanditaire vennoten om via deze structuur geen dividendbelasting af te hoeven dragen?
De implementatie van ATAD2 in Nederlandse regelgeving verhindert dat in structuren waarin een hybride entiteit wordt gebruikt een aftrek in het land van de betaler niet gecompenseerd wordt door belasting in een ander land. Dat gaat dus over aftrekbare betalingen van bijvoorbeeld royalty’s.
Het al dan niet bestaan van een verplichting tot inhouding van Nederlandse dividendbelasting wordt niet in ATAD2 geregeld. Wel heeft Nederland zelf maatregelen genomen om te voorkomen dat bij hybridemismatchstructuren als de genoemde cv/bv-structuur een belastingverdrag ertoe kan leiden dat geen Nederlandse dividendbelasting wordt ingehouden ondanks dat de verdragspartner het uitbetaalde dividend niet ziet als inkomen van een inwoner. Het is Nederlands verdragsbeleid om in belastingverdragen een bepaling op te nemen die ervoor zorgt dat verdragsvoordelen niet gelden indien een hybridemismatch ertoe leidt dat een dividend of een ander inkomensbestanddeel door de verdragspartner niet in de heffing wordt betrokken. Nederland heeft er onder meer voor gekozen om deze bepaling door middel van het Multilateraal instrument (MLI) in belastingverdragen te laten doorwerken.
Tegen de hybridemismatch als gevolg van de genoemde cv/bv-structuur is in het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten in het vierde lid van artikel 24 al een dergelijke bepaling opgenomen. Een besluit waarin die bepaling onder voorwaarden buiten werking werd gesteld11 is met ingang van 1 januari 2020 ingetrokken.12 In de genoemde cv/bv-structuur in relatie tot de Verenigde Staten kan daarom geen beroep worden gedaan op het verdrag.
De antimisbruikbepalingen in het verdrag met de Verenigde Staten kennen verder geen uitzondering voor (vennoten van) hybride lichamen die substantiële economische activiteiten ontplooien. Een onderzoek hiernaar lijkt daarom niet zinvol.
Wat is bekend over de mate waarin het gebruik van de Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur is teruggedrongen sinds het ingaan van ATAD II, gezien de doelstelling van deze richtlijn om hybride mismatches met derde landen tegen te gaan? Wat zegt het gegeven dat nog steeds gebruik gemaakt wordt van een cv-bv-structuur over de effectiviteit van ATAD II?
Zie antwoord vraag 2.
Aan welke voorwaarden moet een commanditaire vennootschap voldoen om binnen een Nederlands-Amerikaanse cv-bv-structuur substantiële economische activiteiten te ontplooien, waardoor de dividendbelastingplicht voor de vennoten vervalt? Wat zijn de overwegingen om deze voorwaarden op deze wijze vast te stellen? Hoe wordt periodiek beoordeeld of commanditaire vennootschappen aan deze voorwaarden voldoen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de in vraag 1 genoemde casus aanleiding biedt om te onderzoeken of de voorwaarden die bepalen of een commanditaire vennootschap substantiële activiteiten onderneemt in Nederland, voldoende scherp zijn? Waarom wel/niet? Wanneer zijn deze voorwaarden wat u betreft scherp genoeg?
Zie antwoord vraag 8.
Welke verdere stappen zou Nederland mogelijk kunnen zetten om misbruik via hybride mismatches, bijvoorbeeld via de cv-bv-structuur, tegen te kunnen gaan? Hoe weegt u de wenselijkheid van deze stappen?
Met de implementatie van ATAD2 is het niet langer mogelijk om belasting te ontwijken door het creëren van een hybridemismatch, bijvoorbeeld door middel van een cv/bv-structuur. Dit neemt niet weg dat er nog stappen te zetten zijn om misbruik van de Nederlandse belastingwetgeving in specifieke situaties tegen te gaan. Zo heeft het kabinet aangekondigd om het arm’s-lengthbeginsel aan te passen om zo verrekenprijsmismatches tegen te gaan. Naast deze nationale stappen is er een aantal vraagstukken dat het beste in internationaal verband kan worden aangepakt. De Europese Commissie heeft hiervoor onlangs weer een volgende stap gezet.13 Het kabinet blijft inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Zo wordt in OESO-verband actief meegedacht over een minimumniveau aan belasting (pijler 2).14
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?