Het nieuws dat het openbaar vervoer in Utrecht volgend jaar op peil blijft |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het voornemen van de provincie Utrecht om het bestaande aanbod van openbaar vervoer zoveel mogelijk voort te zetten?1
Ja.
Kunt u de Kamer, in aanvulling op uw brief over de verlenging van de beschikbaarheidsvergoeding, informeren over de voortgang van uw inventarisatie bij provincies over de herstart van het openbaar vervoer?2
In de Kamerbrief van 25 juni jl. is uw Kamer geïnformeerd dat de decentrale overheden en stad- en streekvervoerders noodzakelijke maatregelen hebben geïnventariseerd om de continuïteit en kwaliteit van het vervoer te borgen en de mogelijkheden om het vervoersaanbod te optimaliseren. Die plannen gingen er van uit dat er na het derde kwartaal van 2021 geen sprake meer zou zijn van een beschikbaarheidsvergoeding. Dit scenario zou op veel plaatsen leiden tot een aanzienlijke verschraling van het OV en de dienstverlening. Met het huidige financiële kader voor 2022 kunnen de vervoerders dit nu actualiseren en in overleg met hun concessieverlener, volgens de reguliere systematiek, vertalen in vervoerplannen voor 2022. Uitgangspunt bij de vervoerplannen 2022 is dat er een passend voorzieningenniveau is, in omvang vergelijkbaar met 2021. Actualisatie van de transitieplannen vindt deze zomer plaats en de Kamer zal hier dit najaar over geïnformeerd worden.
Wat is de huidige status en waarde van de op crisissituaties gebaseerde transitieplannen, nu is besloten om de beschikbaarheidsvergoeding voort te zetten?
Zie ook antwoord 2. De op crisissituaties gebaseerde transitieplannen zijn achterhaald en worden geactualiseerd.
Is u bekend in hoeverre regionale vervoersbedrijven ondanks het voortzetten van de beschikbaarheidsvergoeding toch kiezen voor het afschalen van (minder rendabele) trajecten en dienstlijnen onder het mom van «optimalisatie»? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog in kaart te brengen?
In de Kamerbrief van 25 juni jl. en tijdens het Tweeminutendebat OV en Taxi op 8 juli jl. heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat ze met de sector afgesproken heeft dat het OV-aanbod niet verschraalt. Het is gebruikelijk dat overheden en vervoerders op concessieniveau (doorlopend) kijken naar de optimalisatie van het aanbod. Dat was voor de corona pandemie al zo en dat blijft zo.
De verwachting is dat na opheffing van de reisbeperkingen reizigers niet meteen, maar geleidelijk zullen terugkeren naar het OV. Om ondanks de onzekere ontwikkeling van de reizigersinkomsten een adequaat OV-voorzieningenniveau te kunnen bieden is duidelijkheid nodig over het financiële kader en maatwerk op concessieniveau. In het NOVB worden de ontwikkelingen in het OV gemonitord. En de Kamer wordt in het najaar over de vervoerplannen voor 2022 geïnformeerd.
Hoe vaak is het voorgekomen dat provincies het afgelopen jaar zijn overgegaan tot het sluiten van noodconcessies en vallen verslechteringen uit deze concessies terug te draaien nu de voortzetting van de beschikbaarheidsvergoeding definitief is?
Een concessie is een wederzijdse overeenkomst, waar beide partijen mee in moeten stemmen. Bij het afsluiten van een concessie gelden de juridische regels uit de PSO-verordening.
Per 1 september 2020 zijn alle concessies in Nederland aangepast zodat de beschikbaarheidsvergoeding OV uitgekeerd kon worden. Daarnaast zijn er recent twee noodconcessies afgesloten door de Vervoerregio Amsterdam omdat de betreffende concessies afliepen, terwijl een nieuwe openbare aanbesteding vanwege de huidige onzekerheid door corona niet opportuun is. Het betreft de concessies Waterland en Zaanstreek. Ook over de concessiegebied Valleilijn (provincie Gelderland) vinden gesprekken plaats om een noodconcessie aan te gaan. Voor alle concessies in Nederland geldt de afspraak van een passend voorzieningenniveau, vergelijkbaar met 2021.
Zijn u vervoersbedrijven bekend die niet kiezen voor het herstarten met lijndiensten die grotendeels zijn bestemd voor vervoer van scholieren en studenten?
Zie ook antwoord 4. Deze zomer worden de vervoerplannen geactualiseerd en de Kamer wordt in het najaar geïnformeerd over de vervoerplannen in 2022.
Zijn u vervoersbedrijven bekend die niet kiezen voor het herstarten met door vrijwilligers bemande (buurt)bussen die tijdens de coronacrisis stil hebben gestaan vanwege gezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 6.
Is u bekend of – en zo ja hoeveel – vervoersbedrijven in acute financiële nood verkeren? Zijn hierbij bedrijven die dreigen om te vallen?
Ik ken op dit moment geen gevallen van vervoerbedrijven met acute financiële problemen. Vorig jaar heeft het kabinet twee bedrijven die in concessie veerdiensten naar de Waddenveren verzorgen een tijdelijk lening verstrekt om acute problemen te voorkomen.
Sinds eind mei kunnen vervoerders bij hun concessieverlener een aanvraag indienen voor de beschikbaarheidsvergoeding 2021. IenW en de decentrale overheden hebben inmiddels de eerste voorschotten uitgekeerd.
Kunt u aangeven hoe het gebruik van het openbaar vervoer zich over de laatste weken heeft ontwikkeld? Wat zijn de meest recente prognoses voor de ontwikkeling van de reizigersaantallen?
Een actueel overzicht van het aantal in- en uitstappers met de OV chipkaart is te raadplegen via www.translink.nl/library. In de monitor wordt op dag, week en maandniveau het OV-gebruik getoond en de impact van het coronavirus hierop.
In juni 2021 is het OV gebruik 59% ten opzichte van 2019. Dat is een stijging ten opzichte van de weken ervoor en is ook hoger dan de weken erna in juli toen het OV gebruik 55% was ten opzichte van dezelfde periode in 2019.
Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) verwacht dat het gebruik van het OV in Nederland in 2025 weer op het niveau van voor de coronacrisis in 2019 kan uitkomen. Voor 2022 verwacht het KiM dat het OV-gebruik nog 6% tot 14% onder het niveau van 2019 uitkomt. Het kennisinstituut veronderstelt hierbij dat na 2021 geen contact beperkende maatregelen meer gelden3.
Hoe wordt, bij het beoordelen van geschrapte lijnen, onderscheid gemaakt tussen «optimalisatie» of afschaling vanwege de coronacrisis?
Vervoerders optimaliseren de dienstregeling door het aanbod aan te passen aan de vraag zonder dat de beschikbaarheid en veiligheid van het OV daar onder lijdt. Door een veranderd reisgedrag kan er op de ene dienst iets opgeschaald worden en op een andere afgeschaald. Dat is dus gebaseerd op het gebruik van het OV door de reizigers.
Deelt u de vrees dat op basis van onder crisisomstandigheden opgestelde transitieplannen wordt gekozen voor onnodig afgeschaalde dienstverlening? Zo ja, wat valt hiertegen te beginnen?
Zie ook antwoord 2. De transitieplannen waaraan wordt gerefereerd zijn achterhaald. De transitieplannen worden nu geactualiseerd op basis van de afspraken die samenhangen met de BVOV 2022. Uw Kamer zal hier in het najaar over worden geïnformeerd.
Het feit dat geadopteerden op dit moment 835 euro moeten betalen voor het wijzigen van hun achternaam naar hun oorspronkelijke achternaam. |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat geadopteerden nu in alle gevallen 835 euro moeten betalen aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid als zij na hun 18e verjaardag hun achternaam willen wijzigen naar hun oorspronkelijke achternaam (de achternaam die zij voor adoptie hadden)?1
Ja dat klopt.
Bent u het er mee eens dat het eigenlijk heel raar is dat iemand fors moet betalen om zijn of haar oorspronkelijke achternaam aan te kunnen nemen; zeker als in ogenschouw wordt genomen dat die persoon, vanwege de vaak zeer jonge leeftijd waarop adoptie plaatsvindt, geen enkele stem had in het wijzigen van de oorspronkelijke achternaam naar de nieuwe achternaam? Zo nee, waarom niet?
In gevallen waarin naamswijziging wordt gevraagd moeten leges worden betaald. Uitgangspunt daarbij is dat diensten van de overheid kostendekkend worden uitgevoerd. Het feit dat geadopteerden vanwege de veelal jonge leeftijd waarop de adoptie plaatsvond geen stem hebben gehad in het wijzigen van hun oorspronkelijke naam maakt dit niet anders. Ouders plegen immers keuzes voor hun kinderen te maken die kinderen zelf wellicht niet zouden hebben gemaakt. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan de geslachtsnaam die ouders bij geboorte van hun biologische kinderen kiezen. Als het kind als meerderjarige de naamskeuze van de ouders wil herzien, kan dat maar ook dan moeten leges worden betaald. Ik zie vooralsnog geen reden in deze gevallen het uitgangspunt los te laten dat diensten van de overheid kostendekkend moeten worden uitgevoerd.
Bent u bereid nog eens heel goed te kijken naar de huidige kosten die verbonden zijn aan het wijzigen van de achternaam voor geadopteerden en daarbij serieus te overwegen het wijzigen van de achternaam naar de oorspronkelijke achternaam voor deze groep mensen gratis dan wel veel goedkoper te maken? Zo ja, per wanneer kunnen we hier actie op verwachten? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het uitgangspunt van kostendekkendheid worden de kosten van naamswijziging periodiek tegen het licht gehouden. Ook bekijkt Justis, de dienst die verzoeken om naamswijziging namens de Minister voor Rechtsbescherming beoordeelt, of de procedure efficiënter kan worden ingericht. Zo is vorig jaar de mogelijkheid geïntroduceerd om verzoeken om naamswijziging digitaal in te dienen. Dit heeft nog niet geleid tot een beperking van de kosten. Het proces van naamswijziging is een arbeidsintensief proces en moet met een hoge mate van zorgvuldigheid worden uitgevoerd. Zodra ik daartoe vanuit het perspectief van kostendekkendheid mogelijkheden zie, zal ik de leges aanpassen. Vooralsnog zijn die mogelijkheden er niet.
Klopt het dat bij een verzoek tot het wijzigen van de achternaam ook de mening van de adoptieouders wordt gevraagd? Zo ja, waarom is dat het geval? Bent u het er mee eens dat een geadopteerde te allen tijde zijn of haar achternaam zou moeten kunnen wijzigen naar zijn of haar oorspronkelijke achternaam, ongeacht wat de adoptieouders daar van vinden? Zo nee, waarom niet?
Het Besluit geslachtsnaamswijziging kent op dit moment geen specifieke bepaling die ziet op de situatie waarin iemand zijn oorspronkelijke geslachtsnaam terug wil nadat hij of zij geadopteerd is. Een geadopteerde (vanaf 18 jaar) kan op basis van de hardheidsclausule van artikel 7 van het Besluit zijn oorspronkelijke geslachtsnaam herkrijgen. Hoe de adoptieouders hierover denken is daarbij niet van belang, zij worden hier niet over gehoord.
Het bericht ‘Onderzoek: Sekseverschil blijft bij onderzoek naar corona vaak onderbelicht’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Onderzoek: Sekseverschil blijft bij onderzoek naar corona vaak onderbelicht»?1
Ja.
Deelt u de analyse van de onderzoeker dat er meer aandacht moet worden besteed aan sekseverschillen in klinische studies naar COVID-19?
De studie heeft gebruik gemaakt van de informatie die openbaar beschikbaar is op clinicaltrials.gov. Deze informatie is vaak incompleet en wordt pas verlaat bijgewerkt. Zo is van slechts een zeer klein aantal studies een statistisch analyseplan te vinden. Daarom vind ik het lastig conclusies te verbinden aan de analyse die is gedaan in deze studie.
Bent u het er mee eens dat het openbaar maken van de data al kan helpen om de sekseverschillen te bestuderen?
Ja ik ben het ermee eens dat openbaarheid van data kan helpen. Daarom worden voor geneesmiddelen, waarvoor in Europa een handelsvergunning is verleend, de studiedata gepubliceerd op de klinische data website van de het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA).2 EMA is momenteel bezig met een uitbreiding van deze data website. In de volgende fase zullen ook individuele patiënten data (geanonimiseerd) gepubliceerd worden.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat meer data openbaar wordt gemaakt en bent u bereid ook die stappen te zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat geneesmiddelenautoriteiten EMA en de FDA, zoals ook in het artikel worden beschreven, verder zullen moeten gaan dan alleen aanbevelingen opstellen om met sekseverschillen om te gaan?
Het zijn niet alleen aanbevelingen. In de richtlijn voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling is beschreven hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Naast sekse zijn er namelijk ook andere belangrijke variabelen waarvoor effectverschillen worden bekeken. Denk bijvoorbeeld aan leeftijd, ras of onderliggende aandoeningen. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden in deze analyses, leidt dit tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de productinformatie.
Bent u ervan op de hoogte dat Long COVID, in tegenstelling tot de acute klachten die bij covid horen, vaker tot klachten leidt bij vrouwen?2
Ik herken het signaal dat de klachten horend bij Long COVID mogelijk vaker bij vrouwen voorkomen. De populatie die bij acute klachten als gevolg van COVID-19 in het ziekenhuis werd opgenomen, bestond voor een belangrijk deel uit (oudere) mannen met onderliggend lijden. Echter blijkt dat ook patiënten die thuis een COVID-19 besmetting hebben doorgemaakt te maken kunnen krijgen met Long COVID, waaronder mogelijk meer vrouwen en jongeren. Ik vind het belangrijk dat er verder onderzoek wordt gedaan naar deze bevindingen zodat hiermee in beleid, praktijk en onderwijs rekening kan worden gehouden. Zo doet het RIVM onderzoek naar hoeveel mensen met Corona op langere termijn nog klachten hebben, wat deze klachten precies zijn en hoe ernstig ze zijn4. Ook wordt vanuit het RIVM onderzocht of voorspeld kan worden welke mensen langdurig klachten houden en welke mensen juist niet.
Deelt u de opvatting dat het in dat licht nog zorgelijker is dat artsen niet altijd de klachten van vrouwen even serieus nemen als klachten van mannen, zoals professor Oertelt-Prigione stelt, maar ook eerder uit onderzoeken is gebleken?3
Ik vind het belangrijk dat artsen te allen tijde klachten van patiënten serieus nemen, dat geldt uiteraard ook voor klachten als gevolg van Long COVID. Ik heb echter geen signalen dat artsen in Nederland de klachten als gevolg van Long COVID niet serieus nemen.
Long COVID heeft de aandacht van onder andere de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Zowel de FMS6 als de NHG7 hebben kennisagenda’s voor Long COVID ontwikkeld. Op 1 juli 2020 is door beroepsgroepen de handreiking «Behandeling en begeleiding van post-COVID-19 patiënten» opgesteld. In deze handreiking staan aanbevelingen voor zorgverleners over hoe zij zorg kunnen verlenen aan de patiëntengroep die klachten en beperkingen heeft overgehouden aan een COVID-19 infectie. Vorig jaar is door verschillende beroepsgroepen aangegeven dat er rekening moet worden gehouden met nieuwe feiten en inzichten. Daarom stel ik, via ZonMw, gelden beschikbaar voor de doorontwikkeling van een multidisciplinaire integrale richtlijn COVID-19 nazorg, in samenwerking met (para)medische beroepsgroepen en patiëntenvertegenwoordiging.
Hoe kan verder worden bevorderd dat vrouwen met Long COVID klachten wel hulp zoeken, ook als zij daar niet toe geneigd zijn door de verwachte reactie van een arts?
Ik vind het belangrijk dat patiënten met klachten bij de huisarts terecht kunnen. Zo kunnen huisartsen tijdig advies geven of patiënten verwijzen voor verdere hulp. Samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) wil ik patiënten met aanhoudende klachten oproepen om zich bij hun huisarts te melden. De huisarts kijkt samen met de patiënt welke klachten er zijn. Op Thuisarts.nl kunnen patiënten terecht voor informatie rondom COVID-19 en aanhoudende klachten.
Daarnaast heb ik opdracht gegeven tot de oprichting van C-support om Covid-19-patiënten die langer dan 3 maanden klachten houden te informeren, te adviseren en te ondersteunen. C-support ondersteunt patiënten met COVID-19 en (medische) professionals met aandacht op de nazorg. Zij hanteert een integrale aanpak op het medische domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho)sociale domein. Samen met de patiënten zoekt C-support naar een passende oplossing, bijvoorbeeld door te helpen de weg te vinden in het reguliere zorgaanbod.
Wordt er op dit moment bij de behandeling van Long COVID klachten voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen mannen en vrouwen?
Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de aard, omvang en duur van aanhoudende klachten na COVID-19, de onderliggende pathofysiologie en risicofactoren voor het ontwikkelen van deze symptomen als ook inzicht in de behandeling, namelijk de herstel- en nazorg, die patiënten met deze aanhoudende klachten hebben ontvangen. Dit onderzoek richt zich op zowel lichamelijk, cognitief, mentaal als op het algemeen welbevinden/kwaliteit van leven.
De onderzoeken naar aanhoudende klachten en ontvangen herstel- en nazorg maakt zo veel mogelijk gebruik van lopend onderzoek en cohorten. In de onderzoeken is aandacht voor de verschillende risicopopulaties, waaronder vrouwen. Ook wordt er vanuit onderzoek gekeken naar de doorlopen zorgpaden van patiënten met aanhoudende klachten. Vanuit de doorontwikkeling van de multidisciplinaire richtlijn COVID-19 nazorg wordt gekeken naar integrale herstel- en nazorg, zoals energiemanagement, mogelijkheid van medicamenteuze behandelopties en cognitieve revalidatie. Het is van belang om per patiënt(groep) te beoordelen wat het beste behandeltraject is, waarbij rekening dient te worden gehouden met de eigenschappen en voorkeuren van de individuele patiënt. Ik blijf met ZonMw continu in gesprek over noodzakelijk onderzoek voor effectieve herstelzorg naar Long COVID. Over de verdere acties en inzet omtrent Long COVID heb ik u recent geïnformeerd in een kamerbrief8.
De grondhouding bij de beoordeling van asielzaken door de IND en de rol van taalexperts bij het beantwoorden van vragen over de identiteit in de asielprocedure |
|
Don Ceder (CU), Hanneke van der Werf (D66), Jasper van Dijk , Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Welke eisen worden gesteld aan iemand die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als taalexpert wordt ingezet?
Een taalanalist wordt zorgvuldig geselecteerd en voortdurend getoetst op het vermogen om taalvarianten van elkaar te onderscheiden. Bij een taalanalyse ziet een linguïst van de IND erop toe dat de taalanalist zijn conclusie afdoende onderbouwt met relevante voorbeelden van de spraak van de vreemdeling, zoals die te horen zijn in de voor de taalanalyse gemaakte geluidsopname. De linguïst en de taalanalist stellen in samenspraak het definitieve rapport van de taalanalyse op. In het Werkkader taalanalisten, d.d. 1 mei 20201, staat nader beschreven aan welke eisen taalanalisten moeten voldoen.
Hoe vaak wordt het instrument taalanalyse afgenomen bij personen die al meer dan 10 jaar in Nederland zijn?
Uit de registratie-systemen van de IND kunnen niet de benodigde gegevens gehaald worden om vast te stellen hoe vaak een taalanalyse wordt afgenomen bij personen die meer dan 10 jaar in Nederland zijn.
Is er wetenschappelijke informatie over hoe betrouwbaar een taalanalyse is, die afgenomen wordt nadat betrokkene meer dan 10 jaar niet meer in zijn oorspronkelijke taalomgeving verblijft? Zo ja, kunt u die delen?
De IND acht het in zijn algemeenheid niet aannemelijk dat kennis op moedertaalniveau van een taal of dialect na tien jaar verblijf in Nederland volledig zou zijn verdwenen. In beginsel kan ook na tien jaar nog steeds redelijkerwijs worden verwacht dat de vreemdeling (in elk geval enige) authentieke kennis kan demonstreren van een taal of dialect. In die gevallen, waarin je kunt spreken van taalverlies, spelen vele factoren een rol, zoals leeftijd van vertrek, de mate van contact met taalgenoten, houding ten opzichte van de eerste taal, verwantschap tussen de eerste en de nieuwe taal. De academisch geschoolde taalkundigen die de taalanalyses begeleiden, houden rekening met deze factoren (voor zover ze bekend zijn).
Daarbij benadruk ik dat een taalanalyse alleen als aanvullend instrument wordt ingezet in gevallen waarin er twijfel bestaat aan het door de vreemdeling gestelde land van herkomst of een specifieke regio binnen een land van herkomst. Het is aan de vreemdeling om zijn herkomst aannemelijk te maken. Wanneer de vreemdeling daar niet in slaagt, kan de IND besluiten om onderzoek te doen naar de taal die de vreemdeling spreekt en te bezien of de vreemdeling op grond van de spraak te herleiden is tot een bepaalde spraak- en cultuurgemeenschap in een bepaald land of een bepaalde regio. De IND komt de vreemdeling, in het kader van de samenwerkingsverplichting, in dat geval tegemoet in de bewijslastverplichting. Zo kan een taalanalyse een hulpmiddel zijn waarmee de vreemdeling het gestelde land van herkomst kan onderbouwen.
De IND is zich ervan bewust dat een taalanalyse beperkingen kent en hoogstens een sterke indicatie oplevert. Het zegt immers niets over waar iemand is geboren, en in het algemeen ook niet over het gebied of de gebieden waar iemand slechts korte tijd heeft verbleven. Uit een taalanalyse blijkt veelal ook niet wanneer iemand is vertrokken uit zijn oorspronkelijke herkomstgebied. In elke zaak vindt daarom een afweging plaats, al dan niet samen met de linguïsten van de IND, of een taalanalyse zinvol en mogelijk is. Bij de vraag of taalanalyse een geschikt instrument is, wordt ook gekeken naar het tijdsverloop sinds de vreemdeling zijn oorspronkelijke leefgebied heeft verlaten, hoe lang iemand daar heeft gewoond, waar de vreemdeling heeft verbleven nadat hij zijn leefgebied heeft verlaten en welke talen aldaar gesproken worden.
Wat zijn de criteria die gebruikt worden om bij twijfel aan de nationaliteit een taalanalyse al dan niet in te zetten bij minderjarige asielzoekers in de eerste asielprocedure? Gebeurt dit standaard bij twijfel aan de nationaliteit? Waarom wel/niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven, doet de IND een taalanalyse indien dit iets kan bijdragen aan het oordeel over de herkomst van de vreemdeling. In de meerderheid van zaken van ongedocumenteerde vreemdelingen wordt de herkomst vastgesteld op grond van de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd tegenover de IND. Indien de verklaringen echter op sommige onderdelen niet overtuigen, bijvoorbeeld omdat deze te summier zijn of (deels) onjuist, kan de IND de asielzoeker een taalanalyse aanbieden. Dit biedt de asielzoeker gelegenheid om de gestelde herkomst nader te onderbouwen. Hierbij is van belang dat voor een groot aantal landen het niet mogelijk is om met taalanalyse de herkomst vast te stellen omdat talen in verschillende landen gesproken worden. Bij evident (jonge) minderjarigen neemt de IND in beginsel geen taalanalyse af.
Wanneer asielzoekers contraexpertise inschakelen die tot andere conclusies komt, hoe beoordeelt u dan aan welk oordeel u meer geloof dient te hechten? In hoeveel zaken komt dit voor als het gaat om taalanalyse? Gaat het daarbij vooral om bepaalde landen? Zo ja, welke?
Elke contra-expertise op een taalanalyse met een afwijkende conclusie
wordt zorgvuldig bekeken door linguïsten van het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) van de IND. Zij beoordelen of de contra-expertise al dan niet op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en of deze aanleiding geeft tot een controleonderzoek. Daarbij wordt bezien of de contra-expertise is uitgevoerd door een onafhankelijk en deskundig taalanalist, of diegene over specifieke vaardigheden beschikt om te beoordelen of de taal en/of het dialect authentiek is en of hij zijn conclusies inzichtelijk maakt. Als de IND concludeert dat een controleonderzoek nodig is, schakelt de linguïst een derde taalanalist in (eventueel van een taalanalysebureau in het buitenland). De linguïst schrijft een reactie op de contra-expertise waarin wordt aangegeven of er aanleiding is het eerdere oordeel te herzien. Uit de systemen van de IND valt niet af te leiden hoe vaak een contraexpertise volgt op een taalanalyse.
Als een taalexpert stelt dat een asielzoeker uit Tanzania afkomstig is, terwijl de persoon in kwestie beweert uit Burundi afkomstig te zijn, en na verloop van tijd blijkt uit verklaringen van de respectievelijke ambassades dat de asielzoeker inderdaad uit Burundi komt1, blijft u dit soort taalexperts dan nog steeds inzetten? Zo ja, waarom?
Het is mij duidelijk dat u via algemene vragen een specifieke zaak aan de orde wilt stellen. Zoals bekend ga ik niet in op individuele gevallen.
In zijn algemeenheid wijs ik erop dat de conclusie van een taalanalist dat de vreemdeling niet spreekt zoals gangbaar is in het gebied waar hij stelt vandaan te komen, reden kan zijn om te concluderen dat zijn verklaringen over identiteit, herkomst of nationaliteit niet geloofwaardig zijn. Als later blijkt, bijvoorbeeld aan de hand van later overgelegde (authentiek bevonden) identiteitsdocumenten of paspoort, dat de vreemdeling toch afkomstig is uit het door hem gestelde herkomstgebied of hij daarvan de nationaliteit heeft, maakt dat de conclusies uit de taalanalyse niet per definitie onjuist. Immers, een taalanalyse zegt over het algemeen enkel iets over waartoe iemand taalkundig herleidbaar is en niet per se over de nationaliteit van de vreemdeling of waar hij geboren is. In bepaalde gevallen kan het dus zo zijn dat de gebruikelijke verblijfsplaats van de vreemdeling, voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, nog steeds niet aannemelijk is gemaakt.
Bent u het met ons eens dat verklaringen van ambassades die het verhaal van de asielzoeker, zoals genoemd in vraag 6 en na vele jaren pas verstrekt, ondersteunen, niet kunnen gelden als nieuwe feiten op basis waarvan een herhaald asielverzoek ingediend kan worden, maar gelden als onderbouwing van de eerdere en consistente verklaringen van betrokkene? Bent u het ermee eens dat in dit kader een eerdere onjuiste conclusie van de IND herzien zou moeten worden en de regels die golden op het moment dat die onjuiste conclusie was getrokken gehanteerd zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de vorige vraag is opgemerkt, kunnen dergelijke verklaringen veelal hooguit de nationaliteit, identiteit en geboorteplaats bevestigen. Daarmee staat nog niet vast waar de vreemdeling zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft gehad voorafgaand aan zijn komst naar Nederland. Indien de verklaringen over het herkomstgebied vaag, summier en tegenstrijdig zijn, en ook een taalanalyse wijst erop dat betrokkene taalkundig niet in het door hem gestelde herkomstgebied te plaatsen is, dan zal de IND veelal nog steeds niet geloofwaardig achten dat de vreemdeling in het door hem gestelde herkomstgebied heeft gewoond. Uiteraard beziet de IND altijd, indien de vreemdeling een herhaald asielverzoek indient, of de elementen die wel geloofwaardig worden geacht, aanleiding geven voor verlening van een asielvergunning.
Daarbij merk ik op dat de IND geen bevoegdheid heeft om ambtshalve een asielbesluit te nemen wanneer er geen asielaanvraag is ingediend. Het is dus aan de vreemdeling om zijn wens tot asiel kenbaar te maken. De vreemdeling kan tegelijkertijd met de indiening van een opvolgende asielaanvraag ook aangeven dat hij verzoekt om heroverweging van de eerdere beslissing.
Dat kan er onder omstandigheden toe leiden dat de ingangsdatum van een eventueel te verlenen verblijfsvergunning wordt gesteld op een datum gelegen vóór die waarop de opvolgende asielaanvraag is ingediend.
Vindt u het acceptabel dat in een geval als in vraag 6 beschreven het vluchtverhaal van de asielzoeker nooit beoordeeld is, maar slechts is afgewezen op grond van de blijkbaar onjuiste conclusie over zijn land van herkomst en identiteit? Zo ja, waarom? Zouden in een dergelijk geval, bij gebrek aan documenten, niet ook de verklaringen en beschrijvingen van de asielzoeker over het land waar hij vandaan stelt te komen, zorgvuldig beoordeeld dienen te worden, zoals de rechtbank ook weergegeven heeft in haar uitspraak van 28 mei 2004?
Ook hier is mij duidelijk dat u via algemene vragen een specifieke zaak aan de orde wilt stellen. Zoals bekend ga ik niet in op individuele gevallen.
In zijn algemeenheid geldt dat de IND het asielrelaas niet inhoudelijk beoordeelt wanneer de verklaringen van de asielzoeker over zijn nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig worden geacht. Een asielrelaas is immers onlosmakelijk verbonden met een specifiek land van herkomst waar de door de asielzoeker gestelde gebeurtenissen zich zouden hebben voorgedaan. In die gevallen is niet vast te stellen wie de asielzoeker is, waar hij vandaan komt en voor welke overheid of andere actoren hij stelt te vrezen, wat een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas onmogelijk maakt.3
Over de beoordeling van de asielaanvraag in het geval de vreemdeling geen of onvoldoende ondersteunde documenten heeft, merk ik het volgende op. Het is in de eerste plaats aan de asielzoeker om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de asielzoeker deze elementen zoveel als mogelijk dient te onderbouwen. Dit kan hij doen met documenten, foto’s of andere (al dan niet openbare) bronnen. De asielzoeker kan zijn identiteit en herkomst ook onderbouwen met aannemelijke verklaringen. Als een asielzoeker geen identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten heeft, of het door hem gestelde niet anderszins kan onderbouwen, bekijkt de IND welke redenen de asielzoeker aandraagt voor de gebrekkige onderbouwing. Bij twijfel over de opgegeven nationaliteit, herkomst en/of identiteit, krijgt de asielzoeker de gelegenheid om te vertellen over zijn land van herkomst, taal, cultuur en woonomgeving, om op die manier aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk afkomstig is uit het door hem gestelde land of gebied. Die verklaringen legt de IND ter verificatie naast (openbare) bronnen. In de beoordeling van het asielverzoek betrekt de IND dus niet alleen de documenten waarmee de asielzoeker zijn identiteit en nationaliteit kan onderbouwen, maar juist ook, in bredere zin, zijn verklaringen over identiteit, nationaliteit, herkomst, reis en (indien van toepassing) het ontbreken van documenten. Zoals hiervoor is aangegeven, behoort het aanbieden van een taalanalyse ook tot de mogelijkheden.
Deelt u de mening, als in een zaak als deze alsnog een nationaliteitsverklaring (zoals in deze zaak van Burundi) afgegeven wordt, dat dan het asielverzoek alsnog inhoudelijk zou moeten worden beoordeeld, in samenhang met een ambtshalve beoordeling artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op privéleven)? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat in een eventuele hernieuwde asielaanvraag hieraan niet voorbij mag worden gegaan? Zo nee, waarom?
Voor wat betreft de situatie dat de vreemdeling alsnog documenten verkrijgt over een eerder ongeloofwaardig geachte nationaliteit of herkomst, verwijs ik naar de hiervoor gegeven antwoorden.
Artikel 8 EVRM wordt alleen ambtshalve beoordeeld bij een eerste asielaanvraag. Indien een vreemdeling in een later stadium wenst zijn beroep op dit artikel opnieuw beoordeeld te zien, kan hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier indienen.
Geldt voor zaken als deze dat de IND-ambtenaren alleen «hun best doen om afwijzingsgronden rond te krijgen en niet om te zoeken naar mogelijkheden om de zaak voor de asielzoeker op te lossen waar dat kan» zoals kennelijk in elk geval tot begin 2010 het beleid was?2 Acht u een dergelijke grondhouding in overeenstemming met de verplichtingen van het Vluchtelingenverdrag waar Nederland zich aan te houden heeft? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het is nimmer het beleid van IND geweest, in het heden noch het verleden, om primair te sturen op het afwijzen van asielaanvragen. Daarmee wordt volstrekt te kort gedaan aan de vele IND-medewerkers die zich er dagelijks hard voor maken dat asielbescherming wordt geboden aan hen die daar recht op hebben. Uit het door u genoemde document – dat overigens ruim 10 jaar oud is – blijkt juist dat IND-medewerkers actief worden gestuurd op een klantgerichte houding. Dit is nog steeds het uitgangspunt. Binnen de IND wordt verder gestimuleerd om dilemma’s of lastige zaken onderling te bepreken met collega’s al dan niet via intervisie bijeenkomsten. Van een grondhouding die vooral is gericht op afwijzen is geen sprake. Uiteraard kan de IND enkel een asielvergunning verlenen indien aannemelijk is dat de betreffende vreemdeling te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade. Overeenkomstig het bepaalde in de Vreemdelingenwet en Kwalificatierichtlijn, kan er aanleiding zijn om de vreemdeling hieromtrent het voordeel van de twijfel te gunnen, hetgeen ook veelvuldig voorkomt. Overigens blijkt uit de percentages inwilligingen van asielaanvragen ook geenszins dat de IND stuurt op afwijzen van asielaanvragen. Ik verwijs naar de openbaar toegankelijke Rapportages Vreemdelingenketen, evenals de Staat van Migratie5.
Is de genoemde algemene grondhouding die beschreven wordt in het aangehaalde document inderdaad aangepast sinds 2010? Zo ja, wat is dan nu de grondhouding? Wat betekent de geschetste grondhouding voor de zorgvuldigheid van de beslissingen in asielverzoeken van voor 2010? Kunt u volhouden dat asielzoekers voor die tijd een objectieve beoordeling van hun vluchtverhaal hebben gekregen dat er niet op gericht was om «de afwijzingsgronden rond te krijgen»? Bent u het met mij eens dat de IND een objectief oordeel zou moeten vellen over de vraag of een asielzoeker bescherming nodig heeft of niet, in plaats van het vinden van afwijzingsgronden?
Binnen de IND is het gebruikelijk dat medewerkers reflecteren op hun werk, hierover met elkaar spreken én dat dit ook aan de orde komt in teamoverleggen. De IND staat open voor discussies over dergelijke onderwerpen. Het aangehaalde document laat verder zien dat IND-medewerkers zich bewust zijn van de complexiteit van het werk en de soms lastige positie van de asielzoeker om zijn aanvraag te onderbouwen. Wel is het goed te benoemen dat stuk dateert uit november 2009 en dus inmiddels ruim tien jaar oud is. Ook is er nadien aandacht geweest voor de grondhouding en de samenwerkingsverplichting met de vreemdeling. Zo is de openbare werkinstructie (2014/10), over de integrale geloofwaardigheidstoetsing verschenen, waarmee een einde kwam aan de veel bekritiseerde toets aan de positieve overtuigingskracht van asielrelazen. Aan de vreemdeling wordt nu vaker het voordeel van de twijfel gegeven. Ook binnen de verplichte EASO-opleidingsmodules wordt aandacht besteed aan de bewijslast en de moeilijkheden voor kwetsbare asielzoekers om informatie over te leggen. Verder wordt in de nieuwe Basis Opleiding Asiel (BOA) aandacht geschonken aan de grondhouding bij het nemen van beslissingen en wordt het gesprek hierover gevoerd. Zo wordt bijvoorbeeld de video van het theaterstuk «Salomonsoordeel» getoond en besproken.
De IND beoordeelt of asielzoekers in aanmerking komen voor internationale bescherming. De IND doet dit op grond van de verklaringen en documenten die de asielzoeker bij zich heeft en op grond van de informatie die bekend is over het land van herkomst van de asielzoeker. Als de IND de aanvraag afwijst, wordt dit gemotiveerd weergegeven in het besluit op de aanvraag. Er is en was geen algemene grondhouding voor IND-medewerkers gericht op afwijzing, maar juist op het objectiveren van de door de asielzoeker geuite vrees. De IND kijkt of de verklaringen van de asielzoeker geloofwaardig zijn, of het aannemelijk is wat de asielzoeker vreest bij terugkeer en of de asielzoeker bij terugkeer naar het land van herkomst een risico op loopt vervolging of ernstige schade. Zoals eerder opgemerkt kan er aanleiding zijn om het vreemdeling het voordeel van de twijfel te geven. Asielzoekers worden bovendien bijgestaan door een rechtshulpverlener en zij hebben de mogelijkheid een afwijzende beslissing voor te leggen aan een rechter in beroep en hoger beroep.
Kunt u het document waar in de mail naar verwezen wordt met de Kamer delen, zodat de Kamer zich ook een beeld kan vormen van de discussie die kennelijk gespeeld heeft. Zo nee, waarom niet?
Ja, zie bijlage. Het betreft hier geen IND document, maar een document dat op eigen initiatief destijds is opgesteld door enkele individuele IND-medewerkers. Zij hebben toestemming gegeven dit stuk te delen.
Deelt u de mening dat het document uit noot 2 over de grondhouding aanleiding is om onafhankelijk te doen naar de manier waarop de IND asielverzoeken beoordeelt? Zo niet, waarom niet?
Nee, het discussiestuk dat ten grondslag ligt aan de mail over de grondhouding van IND-medewerker is zoals gezegd afkomstig uit november 2009 en is niet representatief voor alle IND-medewerkers. Toen dit discussiestuk begin 2010 op de verschillende IND-locaties werd besproken, kwam duidelijk naar voren dat veel van de IND-medewerkers zich niet herkenden in dit stuk en de daarin beschreven houding. Het toont bovendien dat de IND een lerende organisatie is waarin er ruimte is voor discussie. Het is bovendien niet juist om een verband te suggereren tussen de opvatting van die medewerkers ruim tien jaar geleden, en de huidige beslispraktijk van de IND. In dit verband verwijs ik ook naar de meer recente conclusie uit het rapport van de Commissie Van Zwol waarin staat dat de asielpraktijk in algemene zin goed verloopt. Ik wens bovendien (nogmaals) te benadrukken dat een asielzoeker een afwijzende beslissing op een asielaanvraag kan voorleggen aan een rechter in beroep en hoger beroep. De rechter toetst reeds de wijze waarop de IND het asielverzoek heeft beoordeeld. Ik zie dus geen aanleiding om nader onafhankelijk onderzoek te doen naar de manier waarop de IND asielverzoeken beoordeelt.
Als een asielzoeker, zoals in deze casus, als gevolg van een op verkeerde gronden getrokken conclusie dat zijn identiteit niet klopt, niet de bescherming krijgt onder het categoriaal beschermingsbeleid dat op het moment van aanvraag gold voor Burundi, zou hij daar dan niet met terugwerkende kracht alsnog onder moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe kan het gebeuren dat een alleenstaande minderjarige asielzoeker niet behandeld wordt volgens het AMA (alleenstaande minderjarige asielzoeker)-beleid, zoals in deze zaak ook gebeurd is?
Zoals hiervoor aangegeven, ga ik niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat er in de afgelopen jaren veel verbeteringen in het proces zijn aangebracht. Op dit moment wordt in de aanmeldfase van de asielprocedure direct onderkend dat iemand (gesteld) minderjarig is en onbegeleid is. Een niet-begeleide minderjarige vreemdeling (amv) wordt aangemeld bij Nidos, de instantie die bij de afwezigheid van ouder(s) middels voogdij voorziet in het gezag. Afhankelijk van de leeftijd en de situatie van een amv zijn er specifieke waarborgen en procedures. Wanneer de amv zijn minderjarigheid niet met authentieke identiteitsdocumenten kan aantonen, vindt tijdens de aanmeldfase een leeftijdsschouw plaats. Zolang er twijfel is over de door de vreemdeling opgegeven leeftijd en niet middels leeftijdsschouw of ander onderzoek, waaronder medisch leeftijdsonderzoek, is vastgesteld dat de vreemdeling meerderjarig is, wordt in de asielprocedure uitgegaan van de minderjarigheid van de vreemdeling. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag is er geen apart beleid voor amv.
Voor zover u doelt op het amv-buitenschuldbeleid kan ik u mededelen dat er specifieke voorwaarden zijn waaraan de vreemdeling moet voldoen. Deze voorwaarden staan uitgewerkt in paragraaf B8/6 van de Vc 2000. Deze vergunning kan ambtshalve worden verleend of na het indienen van een aanvraag.
Als een uitgeprocedeerde asielzoeker, zoals in aangehaalde casus, in het kader van pogingen terug te keren naar het land van herkomst in het bijzijn van medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) een ambassade bezoeken en daar te horen krijgen dat de asielzoeker in kwestie de nationaliteit heeft waarvan de IND beweert dat deze die niet heeft, zou die DT&V medewerker dan niet verplicht moeten zijn die informatie aan de IND door moeten geven, en zou de IND de beoordeling van de zaak dan niet ambtshalve moeten bijstellen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7.
Zoals ik ook in mijn reactie van 8 juli 2021 op het rapport Bewijsnood van Amnesty International6 heb toegelicht, onderschrijf ik het uitgangspunt dat het besluitvormingsproces van de IND en het terugkeertraject van Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) nauw op elkaar aangesloten moeten zijn om zo eventuele risico’s bij uitzetting te voorkomen. Vanzelfsprekend ben ik van mening dat uitzetting niet mag plaatsvinden wanneer een door de asielzoeker gestelde schending van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM bij terugkeer naar dat land, niet is onderzocht. Voor de werkprocessen van de DT&V en de IND in de genoemde gevallen, verwijs ik naar die brief.
Begrijpt u dat de burgemeester van Enschede, dhr. dr. G.O. van Veldhuizen, in een brief aan uw ambtsvoorganger uit 20183 over deze casus uitspreekt dat hij «[e]en reflectie van de IND en DT&V over de afgelopen 16 jaar gehanteerde verkeerde aanname» heeft gemist, alsook «het dragen van de consequentie van een verkeerde stellingname»? Deelt u de mening dat een reflectie in zaken als deze en het dragen van de consequentie van een verkeerde stellingname verwacht zou mogen worden van de IND die uit naam van u handelt? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken worden geen mededelingen gedaan. Indien de IND een onjuist besluit heeft genomen wordt daar uiteraard op gereflecteerd.
Waarom krijgt een asielzoeker waarvan, zoals in deze casus, de DT&V herhaaldelijk aangeeft, zoals burgemeester Van Veldhuizen in zijn brief stelt, «dat ook zij niet wist welke andere acties hij nog kon ondernemen» om te vertrekken geen verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldcriterium, nog afgezien van de aangetoonde verkeerde beoordeling van zijn asielverzoek? Bent u bereid die alsnog te verlenen in dergelijke gevallen? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken worden geen mededelingen gedaan, zie verder het antwoord bij vraag 19.
In welke gevallen geeft u wel een zogenoemde buiten schuld-vergunning? Om hoeveel gevallen gaat dit in de afgelopen jaren?
De IND verleent een buitenschuldverblijfsvergunning aan een vreemdeling die zonder resultaat heeft geprobeerd uit Nederland te vertrekken. Dit blijkt uit een ambtsbericht met positief zwaarwegend advies van de DT&V.
De voorwaarden voor verlening van een dergelijke vergunning zijn uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire (B8/4). Voor verlening van deze vergunning mag er geen redelijke twijfel bestaan over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Daarnaast moet de vreemdeling de DT&V om bemiddeling hebben verzocht ten behoeve van zijn vertrek uit Nederland of het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument bij de autoriteiten van zijn land van herkomst (of een ander land waar hem toegang kan worden verleend), en deze bemiddeling heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd. De vreemdeling moet in houding en gedrag hebben laten zien dat hij wil terugkeren naar zijn land van herkomst (of een ander land waar hem toegang kan worden verleend), hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat hij zich heeft gehouden aan de afspraken die de DT&V met hem heeft gemaakt gedurende de bemiddelingsprocedure. Er mag op het moment van beslissen geen sprake zijn van een lopende procedure in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en de vreemdeling kan niet voldoen aan de voorwaarden voor een andere verblijfsvergunning.
In de eerste zes maanden van 2021 zijn er minder dan 10 aanvragen buitenschuld ingewilligd. In 2020 zijn er 20 aanvragen voor een buitenschuld-vergunning ingewilligd. In 2019 waren dit er 30. In 2018 zijn er 20 aanvragen buitenschuld ingewilligd. In 2017 waren dit er 10.
Zo u niet van mening bent dat iemand als in deze zaak alsnog verblijf als vluchteling toegekend zou dienen te worden, deelt u dan de mening dat zo iemand, gezien het verloop van de zaak en de gedocumenteerde pogingen om te vertrekken, een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM vanwege privéleven, verleend zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat de IND slechts bij bijzondere individuele omstandigheden een vergunning verleent op grond van privéleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de duur van het verblijf in NL, de aard van dit verblijf en de inspanningen gericht op terugkeer. Ik verwijs verder naar de openbare werkinstructie 2020/16 waarin dit verder is uitgewerkt.
Bent u van mening dat asielzoekers die op vergelijkbare manier zijn afgewezen, recht is gedaan? Zo ja, waarom? Bent u van mening dat in dergelijke zaken de menselijke maat nog in het oog gehouden is? Zo ja, kunt u toelichten hoe?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Er kan bovendien niet gesproken worden van vergelijkbare gevallen, omdat daarvoor de diversiteit aan individuele feiten en omstandigheden in vreemdelingenzaken te groot is. In zijn algemeenheid wijs ik erop dat de IND zorgvuldige procedures hanteert voor de beoordeling van een asielaanvraag, evenals voor de beoordeling van een aanvraag voor verblijf op andere gronden. Die beslissingen kunnen bovendien worden voorgelegd aan een rechter in beroep en hoger beroep.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het initiatief van een aantal ziekenhuizen in de strijd tegen geneesmiddelkaping |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe initiatief van samenwerkende ziekenhuizen met de bereidingsapotheek A15 om de strijd tegen geneesmiddelkaping aan te gaan?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de noodzaak van dit initiatief voor het betaalbaar houden van geneesmiddelen?
Ik waardeer initiatieven die daar aan kunnen bijdragen. De beschikbaarheid van medische producten, waaronder geneesmiddelen, tegen aanvaardbare kosten, is van belang zodat de Nederlandse patiënt de zorg kan ontvangen die nodig is.
Wat vindt u ervan dat bij een aantal bereidingen commerciële partijen de prijs omhoog drijven door de middelen te laten registreren?
In Nederland komen geneesmiddelen als hoofdregel met een handelsvergunning (registratie) op de markt.2 Onderzoek naar de mogelijke toepassing van een bestaand geneesmiddel bij een nieuwe indicatie wordt drug rediscovery of drug repurposing genoemd. Drug repurposing duurt vaak minder lang dan de ontwikkeling van een heel nieuw geneesmiddel, omdat er al veel bekend is over het geneesmiddel. De toepassing kan daardoor relatief snel de patiënt bereiken en relatief goedkoop zijn. Drug repurposing waarbij een apotheekbereiding wordt geregistreerd vind ik een goede ontwikkeling. Maar tegelijkertijd zie ik ook specifieke casussen waarbij drug repurposing leidt tot ongewenst gedrag van fabrikanten. Denk bijvoorbeeld aan de casus mexiletine (Namuscla), waarbij de fabrikant het geneesmiddel registreert voor een al bekende toepassing in de praktijk en na registratie een verveelvoudiging van de prijs vraagt. Dit is ongewenst. Daarom heb ik Namuscla niet opgenomen in het basispakket.3 Op Europees niveau zet ik me daarom mede hierom in voor aanpassing van de weesgeneesmiddelenverordening.
Klopt het dat aan het Nationaal Farmaceutisch Kennis-, Ontwikkel- en Opleidingscentrum (NFKOO) een subsidie is verstrekt met hetzelfde doel?
Het klopt dat het NFKOO een subsidie heeft gekregen met deels eenzelfde doelstelling als het nieuwe initiatief van de samenwerkende universitair medische centra met de bereidingsapotheek A15, namelijk het verwerven van kennis over het hele proces van onderzoek tot en met de registratie en productie van geneesmiddelen. Deze subsidie past binnen mijn beleid om in te zetten op kennisontwikkeling rondom academic-driven pharma, het behouden en uitbouwen van kennis in kennisinstellingen over therapieontwikkeling, registratie van medicijnen en lokale productie.4 Deze subsidie sluit daarmee aan bij de ambities zoals ik deze lees van de samenwerkende universitair medische centra en de bereidingsapotheek A15 om deze kennis in te zeten voor kostenbeheersing in de zorg.
Het Nationaal Farmaceutisch Kennis-, ontwikkel- en opleidingscentrum (NFKOO) werkt momenteel onder andere aan expertiseopbouw voor dossiers door registratie van drie geneesmiddelen, ontwikkeling van 3D-print technologie ten bate van geneesmiddelenproductie en kwaliteitscontrole en productie van generieke producten. VWS heeft in gesprekken in het kader van de voortgang van de subsidieverlening bij het NFKOO het genoemde initiatief onder de aandacht gebracht. Hieruit bleek dat het NFKOO intensief bij het initiatief betrokken is en een samenwerking tussen beiden was gestart. Bij bereidingsapotheek A15 en de betrokken partners ontbrak de expertise om een registratiedossier op te bouwen. Binnen de kaders van de subsidie die door VWS is verstrekt, gaat NFKOO samenwerken met bereidingsapotheek A15 en partners door de hiervoor benodigde expertise aan te leveren. De samenwerking heeft inmiddels ook verder vorm gekregen doordat een product is geselecteerd dat vanuit bereidingsapotheek A15 wordt gemaakt en het risico loopt «gekaapt» te worden.
Welke partijen zitten er precies in het NFKOO en waarom is er voor gekozen alleen aan deze partijen met dat doel subsidie te verstrekken?
De Stichting Nationaal Farmaceutisch Kennis-, Ontwikkel- en Opleidingscentrum is in de zomer van 2020 opgericht door het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de Nederlandse Organisatie voor Toegepast-natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) en het Leiden Bio Science Park (LBSP). Het LUMC en het LBSP werkten al geruime tijd aan de opbouw van een dergelijk kenniscentrum met nationale ambitie. Zoals bij vraag 4 beantwoord, past deze subsidie bij mijn beleid om in te zetten op kennisontwikkeling rondom academic-driven pharma.
Is het NFKOO wat u betreft een nationaal dekkend centrum?
Ja, aan de Stichting is bij de subsidieverlening als een van de voorwaarden gesteld dat het een nationaal karakter dient te krijgen en dient daartoe samenwerking en afstemming te zoeken met kennisinstellingen zoals in de subsidievoorwaarden is gesteld. NFKOO werkt hiertoe, op nationaal niveau, aan strategische kennisallianties met universitair medische centra en relevante initiatieven.
Bent u bereid om met het A15 initiatief in gesprek te gaan en te kijken waarbij zij hulp kunnen gebruiken om de strijd tegen geneesmiddelkaping aan te gaan?
In het voorjaar is al gesproken met een van de initiatiefnemers van de bereidingsapotheek A15. Daarbij is ook gewezen op het NFKOO en de kennis die daar wordt samengebracht. Overigens wil ik opmerken dat bereidingsapotheek A15 vergelijkbare activiteiten ontplooit als reeds bestaande bedrijven die zowel apotheekbereidingen en geregistreerde geneesmiddelen produceren, zoals bijvoorbeeld ACE Pharmaceuticals en Tiofarma. Daarnaast bestaat er ook het initiatief Medicijn voor Maatschappij5, een platform voor duurzame en betaalbare beschikbaarheid van medicijnen voor zeldzame ziekten. Binnen Medicijn voor Maatschappij worden ook projecten uitgevoerd om specifieke medicijnen voor patiënten langdurig beschikbaar te maken.
Welke drempels zou het A15 initiatief tegenaan kunnen lopen bij het registreren van commercieel niet-verkrijgbare geneesmiddelen?
Voor het ontwikkelen en registreren van geneesmiddelen is het nodig dat informatie beschikbaar is over de te nemen stappen en over expertise, researchinfrastructuur en financieringsmogelijkheden en partijen waarmee samengewerkt kan worden. Het ontbreken van de juiste kennis kan een drempel zijn voor de registratie van commercieel nog niet-verkrijgbare geneesmiddelen. Recent heeft de voormalig Minister van Medische Zorg en Sport samen met de Staatssecretaris van EZK een kamerbrief met de reactie op het FAST rapport geschreven. Daarin hebben we gemeld dat bij de opstart van FAST hiertoe een loket zal worden ingericht. Via dit loket zal ook informatie beschikbaar zijn van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, o.a. over het Advies op Maat wat is bedoeld voor start-ups, kleine ondernemingen en academische groepen.6
Wat vindt u ervan dat de de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd direct aan heeft gegeven de voorkeur te geven aan commerciële partijen? Vindt u dat niet in strijd met de doelstelling van het beheersbaar houden van de zorgkosten?2
In het toezicht op de bereiding van geneesmiddelen door apotheken (magistrale bereidingen) hanteert de IGJ de uitgangpunten van de Geneesmiddelenwet en heeft de IGJ geen voorkeur voor commerciële of niet commerciële initiatieven. Bij magistrale bereiding wordt toezicht gehouden op de kwaliteit en hanteert de IGJ uitsluitend kwaliteitsrichtlijnen zoals gemeld op de IGJ-website.8
In de Kamerbrief van 8 april 20199 heeft mijn voorganger meer duidelijkheid gegeven over de wijze waarop deze magistrale bereidingen binnen de bestaande wettelijke kaders kunnen plaatsvinden in Nederland. Van deze magistrale bereidingen moeten de zogenoemde «doorgeleverde bereidingen» onderscheiden worden; dat zijn magistrale bereidingen die worden doorgeleverd aan andere apotheken. Deze doorgeleverde bereidingen zijn in beginsel niet toegestaan indien er geregistreerde producten in de handel zijn. Hiervoor geldt een aparte circulaire van de IGJ waarin de voorwaarden zijn vastgelegd.10
Op welke manier wordt het initiatief van A15 betrokken bij het Future Affordable and Sustainable Therapies (FAST) programma om regulatoire knelpunten van therapieontwikkeling vanuit alle partijen (publiek en privaat) in beeld te brengen?
Het weggeven van 10.000 Nederlandse paspoorten aan gelukszoekers |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat 10.000 gelukszoekers, die zich niet of heel moeilijk tot Nederlander konden laten naturaliseren omdat zij bepaalde documenten niet konden overhandigen, een Nederlands paspoort cadeau krijgen?1
De gebruikte kwalificaties in de vraagstellingen herken ik niet. Er gelden voor de verkrijging van het Nederlanderschap stringente voorwaarden. De naturalisatievoorwaarden, waaronder de voorwaarden omtrent openbare orde en nationale veiligheid, en ook de bij naturalisatie bestaande regel inhoudende dat indien de IND twijfel heeft aan de gestelde persoonsgegevens en/of nationaliteit het naturalisatieverzoek wordt afgewezen, gelden onverminderd. In mijn brief van 7 juli 2021 heb ik toegelicht waarom ik, op basis van het onlangs afgeronde WODC/IND-onderzoek, heb besloten tot een categoriale vrijstelling voor Ranov-vergunninghouders van de voorwaarden om voor het verkrijgen van het Nederlanderschap alsnog identiteits- en nationaliteitsdocumenten te overleggen.
Waarom worden asielzoekers, die zo oververtegenwoordigd zijn in de criminaliteitscijfers, door u beloond voor hun slechte gedrag?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen waarom u heeft besloten te capituleren voor de druk uit de asielindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen waarom dit kabinet wel met het grootste gemak uitzonderingen voor gelukszoekers wil maken, maar de gewone Nederlander om het minste of geringste wordt gepakt? Zo nee, waarom niet?
Het is, vanwege het ontbreken van een concrete situatie, onduidelijk waar deze vraag op doelt. Ik kan hier derhalve geen uitleg over geven.
Kunt u vertellen hoeveel van deze gelukszoekers gelogen hebben over hun identiteit of geboortepapieren? En als u denkt dat dit niet het geval is, waar is dat dan op gebaseerd?
De gebruikte kwalificatie in de vraagstellingen herken ik niet. In 2007 en 2008 (de Ranov-regeling sloot op 1 januari 2009) hebben vreemdelingen die gebruik maakten van de Ranov-regeling, voor zover getwijfeld werd aan hun identiteit, eenmalig het aanbod gekregen om onjuiste persoonsgegevens te herstellen zonder dat daar consequenties aan werden verbonden. Daarna konden deze vreemdelingen hun persoonsgegevens alleen nog via de gebruikelijke weg wijzigen in de basisregistratie personen (BRP) op basis van een brondocument, zoals een geboorteakte. Het aantal personen dat bij het verstrekken van het verblijfsrecht heeft gelogen over hun persoonsgegevens is onbekend.
Kunt u vertellen hoeveel criminelen en misdadigers er tussen deze groep zitten, aangezien Nederland geen idee kan hebben wie het zijn omdat ze vaak geen geldig buitenlands paspoort of een geboorteakte hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, van welke feiten worden zij verdacht of voor welke feiten zijn zij veroordeeld?
Ik begrijp uit uw vraag dat u wilt weten of er onder de personen voor wie nu naturalisatie mogelijk wordt gemaakt, personen zijn die een strafbaar feit hebben begaan. Op basis van de systemen kan ik geen cijfers voor deze specifieke deelgroep achterhalen. Ik kan wel aangeven welke criteria werden en worden gehanteerd. Allereerst wil ik wijzen op het beleid aangaande openbare orde in de Ranov-regeling, neergelegd in WBV 2007/11, waarover ook is gesproken met de Tweede Kamer. Verder geldt dat strafbare feiten kunnen leiden tot intrekking van een verblijfsvergunning indien ten minste is voldaan aan de strafmaat in de glijdende schaal (artikel 3.86 Vb). Per geval worden dan ook de individuele omstandigheden meegewogen en vindt toetsing plaats aan artikel 8 EVRM (recht op privé en gezinsleven). Indien de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, is er vanzelfsprekend ook geen aanleiding om tot naturalisatie over te gaan. Daarnaast bepaalt de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap dat een optie- of naturalisatieverzoek wordt geweigerd als sprake is van een verblijfsvergunning die kan worden ingetrokken. Kan de verblijfsvergunning niet op grond van de Vreemdelingenwet 2000 worden ingetrokken, dan betekent dat niet dat betrokkene zonder meer Nederlander kan worden. In de optie- en naturalisatieprocedure geldt een eigenstandig en uitgebreid openbare ordebeleid.
Deelt u de mening dat het strooien met Nederlandse paspoorten een enorme aanzuigende werking heeft op de asielinvasie? Zo nee, waarom niet?
De gebruikte kwalificaties in de vraagstellingen herken ik niet. Van het strooien met paspoorten is geen sprake. Voor het wel of niet sluiten van de grenzen voor asielzoekers en migranten uit islamitische landen verwijs ik naar eerdere antwoorden3 op vergelijkbare vragen van dezelfde fractie.
Bent u daarom bereid direct te stoppen met uw vertroetelbeleid en geen cadeautjes meer aan asielzoekers uit te delen en de grenzen te sluiten voor asielzoekers en migranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De compensatie van de eigen bijdrage voor kinderopvang vanwege de sluiting door Corona |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat alle ouders die gebruik maken van kinderopvang, ongeacht of ze recht hebben op kinderopvangtoeslag of niet, recht hebben op compensatie van de eigen bijdrage hiervoor tijdens de verplichte sluiting door Corona? Zo nee, wanneer hebben ouders hier geen recht op?1
Ja, ouders met kinderopvangtoeslag hebben een tegemoetkoming van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangen, op basis van de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO (TTKO). Ouders die gebruik maken van kinderopvang die gesubsidieerd is door de gemeente (voorschoolse educatie, kortdurend peuteraanbod of op basis van een sociaal medische indicatie), hebben hun eigen bijdrage teruggekregen via hun gemeente of kinderopvangorganisatie. Voor personen die kinderopvang geheel zelf betalen was een aparte tegemoetkomingsregeling. Zij konden volgens de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling KO zonder overheidsvergoeding (TTKZO) tot 16 juli 2021 een tegemoetkoming aanvragen bij de SVB.
Hebben ouders ook recht op compensatie voor de eigen bijdrage die betaald wordt over de uren kinderopvang waar zij geen kinderopvangtoeslag over krijgen, terwijl zij daar wel recht op zouden hebben? Zo ja, hoe kunnen ouders dit aanvragen? Zo nee, waarom niet en wat is het verschil met ouders die compensatie krijgen terwijl zij geen recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Ouders hebben op basis van de TTKO geen recht op tegemoetkoming van de uren kinderopvang waar zij geen kinderopvangtoeslag over hebben gekregen. De tegemoetkoming voor ouders met kinderopvangtoeslag is gebaseerd op kinderopvangtoeslaggegevens waarover Belastingdienst/Toeslagen beschikte op de gehanteerde peildata. De tegemoetkoming is grosso modo gelijk aan de eigen bijdrage; sommige ouders hebben te veel tegemoetkoming gehad en sommige te weinig. Opgetreden verschillen ontstaan doordat ouders het juiste aantal uren kinderopvang en/of het inkomen – op of voorafgaand aan de peildatum – niet hebben (kunnen) doorgegeven bij Belastingdienst/Toeslagen. Een ouder kan meer kinderopvanguren hebben afgenomen dan op de peildatum bekend was of het inkomen kan naderhand hoger blijken dan aanvankelijk opgegeven.
Over het algemeen kunnen we stellen dat de regeling is geslaagd: ouders hebben binnen enkele maanden een tegemoetkoming gehad, zonder hier iets te voor te hoeven regelen, en zijn over het algemeen tevreden over de regeling. Het aantal bezwaren en beroepen is beperkt (minder dan 1%) en de sector is ongeschonden door de crisis gekomen.
Desalniettemin heeft een kleine groep ouders een substantieel lagere tegemoetkoming ontvangen. Dat vind ik onwenselijk; aan ouders is immers de oproep gedaan om de eigen bijdrage te blijven betalen ten tijde van de twee sluitingen van de kinderopvang. Ouders hebben massaal gehoor gegeven aan deze oproep. Bovendien hebben enkele rechtbanken geoordeeld dat sommige ouders een te lage tegemoetkoming hebben ontvangen. De rechterlijke uitspraken en het feit dat sommige ouders een financieel nadeel hebben van soms enkele honderden euro’s zijn voor mij aanleiding om de regeling kritisch tegen het licht te houden om te bezien hoe deze ouders nader kunnen worden tegemoetgekomen. De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en ik hebben besloten om de tegemoetkomingsregeling te herzien en voorts om geen hoger beroep in te stellen tegen de hierboven bedoelde rechterlijke uitspraken.
Tot slot geldt dat – in de situatie dat ouders te weinig kinderopvangtoeslag hebben ontvangen – zij met terugwerkende kracht hun kinderopvangtoeslagaanvraag kunnen aanpassen naar de feitelijk afgenomen uren kinderopvang. Ouders hadden tot medio 2021 de mogelijkheid om voor de kinderopvangtoeslag het aantal kinderopvanguren voor het kalenderjaar 2020 aan te passen, indien het daadwerkelijk aantal afgenomen en betaalde uren afwijkt van het aantal opgegeven uren. Ook voor het kalenderjaar 2021 hebben ouders de ruimte om wijzigingen van de kinderopvanguren aan te passen via het portaal van de dienst Toeslagen. Dit kunnen ouders doen voordat er een definitieve beschikking van de kinderopvangtoeslag is afgegeven. In de situatie dat voor minder uren kinderopvangtoeslag wordt ontvangen dan ouders afnemen en dit nog wordt doorgegeven, ontvangen ouders bij de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag een nabetaling van kinderopvangtoeslag. Daarnaast is voor toeslagjaar 2020 en 2021 de koppeling gewerkte uren criterium tijdelijk verruimd zodat ouders kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen voor alle afgenomen uren kinderopvang (tot maximaal 230 uur per maand). Dit om te voorkomen dat ouders die door het coronavirus thuis zaten en minder uren konden werken, te maken zouden krijgen met een daling van de hoogte van hun recht op kinderopvangtoeslag. Het recht op kinderopvangtoeslag is namelijk mede afhankelijk van het aantal gewerkte uren.
Kunt u specifiek ingaan op de onderhands meegestuurde bron en waarom deze ouders geen recht zouden hebben op volledige compensatie? Indien zij hier wel recht op hebben, bent u bereid dit alsnog recht te zetten?
Zie antwoord op vraag 2.
Heeft u meer signalen ontvangen dat ouders nog niet volledig gecompenseerd zijn voor de eigen bijdrage voor de kinderopvang ten tijde van de verplichte sluiting door corona, terwijl zij wel recht hadden op compensatie? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat ook deze ouders gecompenseerd worden?
Zie antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Onvoldoende steun voor gedragscode conversietherapie’ |
|
Jeanet van der Laan (D66), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onvoldoende steun voor gedragscode conversietherapie»?1
Ja.
Hoe kan het dat het initiatief om tot een gezamenlijke gedragscode te komen die duidelijk maakt wat goede geestelijke zorg is voor LHBTI-personen, is mislukt?
Het is mijn inziens te vroeg om van een mislukking te spreken. In afstemming met de Minister van VWS heb ik vorig jaar het Humanistisch Verbond aangezocht om samen met de geloofskoepels tot een gedragscode te komen. Het CIO en het CMO hebben aangegeven hier niet aan mee te willen werken. Het Humanistisch Verbond heeft mij verzocht om de regie weer naar mij toe te trekken, wat ik ook zal doen.
Wat is uw reactie op het feit dat het initiatief om tot een gezamenlijke gedragscode is mislukt? En wat is uw reactie op het feit dat er dus onvoldoende steun is onder religieuze koepels om af te spreken dat er voor conversietherapie geen plaats is bij deze geestelijke koepels?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Ik acht het te vroeg om te kunnen concluderen dat religieuze koepels niet willen afspreken dat er bij die koepels geen plaats is voor homoconversie praktijken.
Waarop baseerde u de veronderstelling dat partijen hebben aangegeven, het belang van een dergelijke code te onderschrijven en zich in te willen zetten voor het expliciteren van een breed gedragen norm, aangegeven in de beleidsreactie op het rapport «Voor de Verandering»?2 Wat is er in de tussentijd veranderd?
Die veronderstelling baseerde ik op het gegeven dat in het onderzoek «Voor de verandering» bevestigd wordt dat de meeste gelovigen positief tegenover lhbti-ers staan en afwijzend tegenover pogingen om iemand seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen. Dit is onveranderd.
Op welke manier heeft u zich de afgelopen tijd ingezet om het onderwerp onder de aandacht te brengen van de verschillende koepelorganisaties van geloofsgemeenschappen? Waarom heeft dit niet het gewenste resultaat opgeleverd?
Om een beter begrip te krijgen van de gedragscode en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, heb ik mij eerder deze maand door het Humanistisch Verbond, dat als opdrachtnemer fungeerde om samen met de geloofskoepels tot een dergelijk document te komen, laten informeren. Mede naar aanleiding van dat gesprek overleg ik deze maand nog met het CIO. Op ambtelijk niveau is in de afgelopen maanden op verschillende momenten met het Humanistisch Verbond en het CIO over dit onderwerp contact onderhouden.
Op welke manier gaat u alsnog religieuze gemeenschappen aansporen om zich uit te spreken tegen conversietherapieën van LHBTI-personen?
Mijn intentie is om geloofskoepels ervan te overtuigen dat een door de geloofsgemeenschappen onderschreven gedragscode kan bijdragen aan het verder uitbannen van homoconversie praktijken.
Deelt u de constatering van het Humanistisch Verbond dat door het uitblijven van een gedragscode, enkel een wettelijk verbod op conversietherapie een fundamenteel signaal kan afgeven dat daarvoor in Nederland geen plek is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het van groot belang dat inspanningen om iemands seksuele gerichtheid of genderidentiteit te veranderen effectief worden voorkomen en tegengegaan. Bij de vraag hoe dit het beste vorm kan krijgen gaat het om een zorgvuldige afweging, waarin de rechten van LHBTI-personen en grondrechten centraal staan en waarin onderzocht wordt wat nodig is voor een effectieve bestrijding, zoals is uiteengezet in de beleidsreactie op het onderzoek «Voor de verandering»3. Om die reden zal het kabinet een brede, maar gerichte verkenning uitvoeren naar mogelijke, effectieve nadere maatregelen, waaronder wet- en regelgeving. In deze verkenning wordt eveneens de optie voor enige vorm van een wettelijk verbod meegenomen. Op grond van de uitkomsten van die verkenning kan een weloverwogen keuze worden gemaakt voor de wijze waarop homoconversiepraktijken het meest succesvol kunnen worden voorkomen en tegengegaan.
Het bericht 'Pride optocht Georgië afgeblazen na bestorming LHBTI-kantoor' |
|
Hatte van der Woude (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pride optocht Georgië afgeblazen na bestorming LHBTI-kantoor»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het geweld, het vandalisme, en de bedreigingen waarvan deelnemers aan de Pride optocht, organisatoren en journalisten in Tbilisi slachtoffer zijn geworden?
Ik veroordeel dit geweld. Dit is ook uitgesproken in de gezamenlijke verklaring die in de middag van 5 juli is uitgegaan van een aantal ambassades en internationale vertegenwoordigingen in Georgië, waaronder de VN, VS, EU Delegatie en een aantal landen waaronder Nederland. In deze verklaring werden de Georgische leiders en de politie opgeroepen om snel te handelen om allen te beschermen die van hun grondwettelijke rechten gebruik wilden maken om samen te komen en om journalisten te beschermen die vrijheid van pers uitoefenen. Ook werden de autoriteiten in deze verklaring opgeroepen om geweld publiekelijk te veroordelen.
Hoe beoordeelt u deze verklaring van Tblisi Pride: «De autoriteiten hebben de veiligheid van de gemeenschap en onze supporters niet gewaarborgd. We kunnen niet straten vol gewelddadige mensen op gaan, die gesteund worden door de autoriteiten en het patriarchaat, en zo mensenlevens in gevaar brengen»?2 Hebben de autoriteiten vooraf en tijdens de gewelddadigheden voldoende gedaan om de veiligheid van deelnemers en journalisten te beschermen?
Ik deel de inschatting van Tbilisi Pride dat deelnemers aan de Pride vanwege de gewelddadigheden op 5 juli te grote veiligheidsrisico’s liepen en dat de Pride organisatie daarom niet anders kon dan de «March of Dignity» afgelasten.
Twee eerdere evenementen in het kader van Tbilisi «Pride Week» konden onder beveiliging van de politie plaatsvinden: een filmvertoning (op 1 juli in een nachtclub in het centrum) en het muziekfestival «Queer Fest» (op 3 juli, op een open locatie buiten het centrum). Voor dit «Queer Fest» leverde de ambassade een financiële bijdrage. Aan beide evenementen werd deelgenomen door de Nederlandse ambassadeur.
Volgens het Georgische Ministerie van Binnenlandse Zaken zijn op 5 juli 3.200 politieagenten ingezet, verspreid over verschillende locaties. Deze inzet is niet voldoende geweest om de veiligheid van deelnemers en journalisten te beschermen, getuige de bestorming van het Pride kantoor, de agressie richting andere kantoren en het geweld tegen de deelnemers en journalisten. Op 11 juli overleed cameraman Lekso Lashkarava, een van de journalisten die bij de gewelddadigheden op 5 juli was aangevallen.
Het is dan ook van belang dat de Georgische overheid grondig onderzoek doet naar de gewelddadigheden, vanuit de verantwoordelijkheid van de autoriteiten om de vrijheid van meningsuiting, vereniging en media te beschermen, evenals de rechten van LHBTI. Het is daarbij cruciaal dat de Georgische overheid niet alleen strafrechtelijk onderzoek doet naar misdrijven die op de dag zelf zijn gepleegd (dit onderzoek is gestart), maar ook strafrechtelijk onderzoek naar de organisatoren van gewelddadige tegendemonstraties en naar uitingen van hate speech en bedreigingen.
Op welke manier heeft Nederland aangedrongen bij de autoriteiten in Georgië om de Pride-optocht adequaat te beschermen? Op welke niveaus heeft Nederland contact gezocht met Georgië om de veiligheidsrisico’s en de uit de hand gelopen situatie in Tblisi aan te kaarten? Wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Op 30 juni heeft de Nederlandse ambassadeur samen met andere ambassadeurs en diplomatieke vertegenwoordigers de Minister van Binnenlandse Zaken in een gezamenlijke demarche opgeroepen om de veiligheid van alle Pride evenementen te waarborgen, inclusief de mars op 5 juli. Daarbij onderstreepte Nederland het belang van een geslaagde Pride in het kader van vrijheid van vereniging en meningsuiting, onder bescherming van de staat, inclusief bescherming van LHBTI-rechten als universele mensenrechten. De Minister gaf aan dat de politie de veiligheid van een mars op 5 juli in een open ruimte in het centrum niet kon waarborgen.
Eveneens op 30 juni riepen de ambassades en vertegenwoordigingen van de VN, VS, EU Delegatie, Nederland en andere landen de Georgische autoriteiten in een publieke verklaring op om de vrijheid van vereniging en meningsuiting tijdens «Pride Week» te beschermen en om alle evenementen mogelijk te maken zonder dat deelnemers moesten vrezen voor haat en geweld.
Op 1 juli gaf het Ministerie van Binnenlandse Zaken een verklaring uit waarin het ministerie aangaf voor adequate veiligheidsmaatregelen te zorgen bij het evenement later die dag (de filmvertoning) en daartoe in contact te staan met de organisatoren van het evenement
Op 4 juli, aan de vooravond van de geplande mars, heeft de Nederlandse ambassadeur op niveau viceminister opnieuw om bescherming voor de Pride mars en de deelnemers gevraagd.
Was de Nederlandse ambassadeur voornemens om deel te nemen aan de Pride-optocht? Wat waren hierbij de belangrijkste overwegingen?
Ja. Hiermee wilde de Nederlandse ambassadeur solidariteit tonen met de LHBTI-gemeenschap in Georgië en het belang onderstrepen dat iedereen vrij en zonder vrees gebruik moet kunnen maken van het recht op vereniging en meningsuiting, zoals in de Grondwet van Georgië is verankerd. Toen de gewelddadigheden op 5 juli uitbraken is na een zorgvuldige afweging besloten om om veiligheidsredenen af te zien van deelname, en zag ook de Pride organisatie zich genoodzaakt om de mars af te gelasten.
Hoe heeft Nederland zich ingezet om tijdens de gewelddadigheden de slachtoffers een veilige plek te bieden?
Tijdens de gewelddadigheden op 5 juli heeft de Nederlandse ambassadeur bij de autoriteiten op niveau viceminister zorgen geuit over de veiligheid van de Pride organisatoren en gevraagd om hen bescherming te bieden. In reactie werd aangegeven dat de politie zijn uiterste best deed om op gewelddadigheden te reageren of te voorkomen.
In de middag van 5 juli riep een aantal ambassades, waaronder Nederland, de Georgische leiders en de politie in een publieke verklaring op om snel te handelen om iedereen te beschermen en om geweld publiekelijk te veroordelen.
Op 6 juli is de Pride organisatie een crowdfunding begonnen om transport te kunnen huren, waarmee Pride-medewerkers zich veilig kunnen verplaatsen zonder van openbaar vervoer gebruik te hoeven maken. De ambassade heeft in contact met Pride aangegeven dat zij hiervoor ook het noodfonds kunnen inzetten, dat deel uitmaakt van het project waarmee de ambassade Tbilisi Pride als organisatie uit het Mensenrechtenfonds ondersteunt.
Wat gaat Nederland in de toekomst doen om eraan bij te dragen dat de Pride in Georgië veilig kan plaatsvinden?
Nederland blijft deelnemen aan overleg met andere ambassades, internationale organisaties en de LHBTI-gemeenschap inclusief Pride om te bepalen hoe het beste kan worden bijgedragen dat Pride in Georgië veilig kan plaatsvinden en hoe kan worden bijgedragen aan het vergroten van tolerantie en bevordering van gelijke rechten voor LHBTI in Georgië, zoals we ook in andere landen doen
Nederland zal bilateraal en in EU-verband blijven aandringen op onderzoek door de Georgische autoriteiten naar de gewelddadigheden op 5 juli. Ook zal Nederland via diverse kanalen de autoriteiten blijven oproepen om zich in te zetten voor een veilige Pride.
In de jaarlijkse EU-Georgië mensenrechtendialoog op 6 juli jl., heeft de EU grote zorgen geuit over de gebeurtenissen van 5 juli. In de gezamenlijke persverklaring veroordeelden de EU en Georgië de onaanvaardbare aanvallen tegen activisten en media, die hebben geleid tot afgelasting van de mars. Georgië bevestigde dat het onderzoek naar de gewelddadigheden is gestart. Ook werd gesproken over het belang om hate speech aan te pakken, evenals oproepen tot haat en intolerantie.
Op 15 juli richtten de EU ambassadeurs in Georgië inclusief Nederland zich in een open brief tot de Minister van Binnenlandse Zaken, kopie aan de premier en aan de Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken, waarin zij hun zorgen uitten over het geweld op 5 juli en betreurden dat de autoriteiten niet publiekelijk hadden opgeroepen om Pride te beschermen, andere noodzakelijke maatregelen hadden genomen om hate speech te voorkomen en uiteindelijk onvoldoende bescherming hadden geboden. Ook werd in deze brief opgeroepen tot onderzoek naar de gewelddadigheden en tot handhaving van de rechtsstaat, inclusief het voorkomen van oproepen tot haat en intolerantie.
Nederland blijft zich ook in bredere zin inzetten voor de bevordering van gelijke rechten en bescherming van LHBTI in Georgië. Uit het Mensenrechtenfonds worden in Tbilisi verschillende LHBTI-organisaties inclusief Tbilisi Pride ondersteund. Hiermee worden activiteiten uitgevoerd, die zijn gericht op capaciteitsopbouw, grotere acceptatie in de samenleving, betere bescherming (o.a. juridische bijstand), meer begrip voor LHBT in onderwijs, gezondheidszorg, media en politiek.
Het Ministerie van OCW verleent financiële steun aan ILGA Europe om ook in landen buiten de EU LHBTI-organisaties te helpen in capaciteitsopbouw.
De documentaire ‘Goede Moeders’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de documentaire «Goede Moeders»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op het algemene beeld dat geschetst wordt in de documentaire over de manier waarop met moeders of ouders wordt omgegaan die opnieuw zwanger zijn nadat een eerder kind of kinderen uit huis zijn geplaatst?
In de documentaire komen de problemen van zwangere moeders van wie de kinderen eerder uit huis zijn geplaatst op zeer indringende wijze aan de orde. Wij zijn onder de indruk van de dilemma’s waarvoor de verloskundige zich gesteld ziet. Bij een beslissing over een uithuisplaatsing dienen zowel het belang van de ouder(s) als van het (ongeboren) kind, dat recht heeft op bescherming en veiligheid, zorgvuldig te worden gewogen en onderbouwd. Een kwetsbare situatie in het verleden wil niet automatisch zeggen dat er geen veerkracht is vandaag. Om die reden is het van belang dat de bij het gezin betrokken professionals, zoals verloskundigen, in kaart brengen hoe de feitelijke situatie is, op het moment dat de situatie in een gezin verandert, bijvoorbeeld bij een nieuwe zwangerschap. De Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader geven professionals een goede handreiking wanneer melden bij Veilig Thuis (hierna: VT) noodzakelijk is. Zoals bij vermoedens van acute of structurele onveiligheid en/of wanneer een professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. VT is er ook voor iedereen om laagdrempelig (anoniem) advies te vragen.
Als een kind zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en ouders niet (binnen een voor het kind aanvaardbare termijn, met hulpverlening) hun opvoedingsverantwoordelijkheid zullen waarmaken, kan VT of de gemeente een verzoek tot onderzoek doen bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK). In de documentaire werd benoemd dat de kinderen in de documentaire na het onderzoek van de RvdK niet uit huis geplaatst zijn.
Wat zijn de regels omtrent het melden van een nieuwe zwangerschap van een moeder bij wie eerder een kind uithuisgeplaatst is? Aan wie moet de verloskundige dit melden? Wat moet deze verloskundige precies melden en met welke reden moet een verloskundige dit melden? Is deze melding verplicht of mag de verloskundige ook naar eigen inzicht beslissen dat dit niet nodig is?
Een verloskundige heeft de verantwoordelijkheid om te handelen volgens de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Het enkele gegeven dat eerdere kinderen uit huis zijn geplaatst, is geen reden voor een professional, zoals een verloskundige, om te (moeten) melden bij VT.
De eerste stap van de Meldcode is het in kaart brengen van signalen. In de tweede stap van de Meldcode staat dat overlegd moet worden met een collega en dat eventueel VT geraadpleegd kan worden. VT kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een formele melding bij VT in de betreffende casus nodig is. Melden bij VT is noodzakelijk als een professional zelf vindt dat sprake is van acute of structurele onveiligheid in die situatie en/of de professional zelf niet in staat is om hulp te organiseren die leidt tot duurzame veiligheid. Om dat goed te kunnen beoordelen, heeft elke beroepsgroep een afwegingskader. Voor verloskundigen is het sectorspecifieke afwegingskader opgesteld door de beroepsvereniging voor verloskundigen, de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV).2 Dit afwegingskader ondersteunt een verloskundige bij de stappen 4 (het wegen van het huiselijk geweld of de kindermishandeling) en 5 (het beslissen of een melding bij VT noodzakelijk is en, vervolgens bij het beslissen of het zelf bieden/organiseren van hulp (óók) mogelijk is) van de Meldcode., Het afwegingskader beschrijft wanneer, en op basis van welke overwegingen, het melden van vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling als een beroepsnorm en daarmee als noodzakelijk wordt beschouwd. Van een meldplicht is in Nederland geen sprake.
Wat doet stichting Veilig Thuis met zo’n melding van een verloskundige? Kunt u schematisch uiteenzetten bij wie zo’n melding vervolgens terecht komt en wie er wat mee doet?
De werkwijze van VT is vastgelegd en schematisch weergegeven in het handelingsprotocol Veilig Thuis.3 Als een professional contact opneemt met VT kan dit zijn:
Ad 1)
Met professionals die advies vragen bespreekt Veilig Thuis wat de adviesvrager zou kunnen doen om de onveiligheid met direct betrokkenen te bespreken en wat de professional kan doen om de onveiligheid aan te pakken. De VT-medewerker kan ook ondersteunen in de voorbereiding van of bij gesprekken met de direct betrokkenen bij kindermishandeling en huiselijk geweld.
In geval van een advies blijft de professional zelf verantwoordelijk voor de aanpak en voor de stappen die eventueel moeten worden ondernomen. Een professional kan bij twijfel samen met de medewerker van VT bepalen of het advies van VT (voorlopig) voldoende handvatten geeft om als professional zelf met de betrokkenen op een adequate manier met de zorgen om te gaan of dat een melding aangewezen is. In uitzonderingssituaties, zoals wanneer het veiligheidsrisico voor de direct betrokkene of anderen hoog en acuut is, kan Veilig Thuis besluiten tot een ambtshalve melding.
Ad 2)
Wil een professional, in dit geval de verloskundige, een melding doen dan wordt de melding door VT altijd in ontvangst genomen en vastgelegd. In het eerste contact bespreekt de VT-medewerker met de professional de situatie, de vervolgstappen; de verantwoordelijkheid voor het zicht op veiligheid; de samenwerking tussen Veilig Thuis en de melder; de afstemming met de direct betrokkenen en de wijze van communiceren. Vervolgens voert VT binnen vijf werkdagen na melding een veiligheidsbeoordeling uit. Hierbij wordt binnen VT waar nodig de expertise van vertrouwensartsen, gedragswetenschappers en/of aandachtfunctionarissen op verschillende deelterreinen betrokken.
Het doel van de veiligheidsbeoordeling is dat VT zicht krijgt op de veiligheid in het gezin of huishouden en op basis daarvan tot het besluit komt bij welke professional en organisatie de verantwoordelijkheid wordt belegd voor het nemen van de vervolgstappen waar de melding aanleiding toe geeft. Hierna zijn twee opties mogelijk:
Op welke manier wordt in het onderzoek dat vervolgens gedaan wordt aan waarheidsvinding gedaan? Gebeurt dit aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen? Bent u het met de mening eens dat dit soort zwaarwegende onderzoeken alleen aan de hand van objectieve maatstaven en bewijzen gedaan moet worden? Zijn de mensen die dit onderzoek doen hiertoe voldoende toegerust en opgeleid en wordt er aandacht gegeven in de opleiding aan objectief rapporteren? In hoeverre kunnen culturele verschillen ook oorzaak zijn van misverstanden?
VT beoordeelt of een melding voldoende aanleiding geeft tot een onderzoek, waarna beoordeeld moet worden of de geuite vermoedens van kindermishandeling en/of huiselijk geweld kunnen worden bevestigd, weerlegd dan wel geen van beide. In het onderzoek van VT moeten feiten worden gescheiden van meningen. Dit wordt gedaan op verschillende manieren: er wordt hoor en wederhoor toegepast (en dit wordt vastgelegd in het dossier), hypothesen worden onderbouwd met feiten en de weergave van de melding en informatie door professionals wordt door hen geaccordeerd. Als wordt verwezen naar onderzoek of diagnostiek wordt de volledige rapportage daarvan als bijlage toegevoegd aan het onderzoek.
Er wordt eerst onderzocht of passende professionele hulp verleend kan worden. Doel daarbij is dat VT zo nodig veiligheidsvoorwaarden vaststelt en inzet op vervolghulp gericht op directe en stabiele veiligheid en herstel.
Als sprake is van mogelijk acute of structurele onveiligheid dient VT de politie in kennis te stellen of de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) te verzoeken om een onderzoek, als niet voldaan kan worden aan de veiligheidsvoorwaarden die met het gezin worden afgesproken in het kader van vrijwillige hulpverlening. Ook de gemeente of een gecertificeerde instelling kunnen een verzoek tot onderzoek doen bij de RvdK. De RvdK kan besluiten om de rechter te vragen een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Als de rechter tot een kinderbeschermingsmaatregel besluit voeren de gecertificeerde instellingen kinderbeschermingsmaatregelen en maatregelen in het kader van de jeugdreclassering uit.
Voor de RvdK en de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) geldt een wettelijke verplichting in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 3.3 Jeugdwet). Zij moeten zich richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. De besluitvorming moet worden onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties duidelijk zijn gescheiden. De RvdK hanteert de kwaliteitseisen van onderzoek zoals vastgesteld in het kwaliteitskader.4 De GI’s werken daarbij volgens de richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren».5 Medewerkers van de GI en RvdK worden opgeleid om feitelijk te rapporteren. De medewerkers van de RvdK die de onderzoeken uitvoeren en de jeugdzorgmedewerkers van de GI zijn SKJ-geregistreerd en werken volgens de afgesproken professionele standaarden (bestaande uit de Beroepscode en de Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming). Hierbinnen zijn aandachtspunten voor het omgaan met migrantengezinnen geformuleerd. In de omgang met migrantengezinnen is het belangrijk rekening te houden met culturele verschillen. Uitgangspunt is dat zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de culturele context, tenzij het gaat om gedragingen, waarden en normen die in strijd zijn met de Nederlandse wetgeving.
Herkent u het beeld dat in de documentaire wordt geschetst dat als er eenmaal iets in het dossier staat, dit er niet of er met heel veel moeite weer uit wordt gehaald, zelfs als gebleken is dat de informatie onjuist is? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat onjuistheden sneller uit een dossier worden gehaald?
Het is mij bekend dat het in de praktijk voorkomt dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties, zoals VT, de GI’s of de RvdK, geen goed feitenonderzoek is gedaan en dat onjuiste informatie in dossiers en verzoekschriften blijft staan.
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een belangrijke opgave voor alle partijen in de jeugdbescherming samen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een zo objectief en correct mogelijk beeld geeft. Als in rapportages, verzoekschriften e.d. informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier zijn en mag de onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat foutieve informatie door een betreffende organisatie ten onrechte niet wordt gecorrigeerd, dan kunnen zij hierover een formele klacht indienen bij desbetreffende organisatie. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Ook is er het Advies en Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen voor gratis onafhankelijke hulp en bijstand6.
Wat heeft u gedaan met alle vragen, moties en een rondetafelgesprek vanuit de Kamer rondom het verbeteren van waarheidsvinding zoals bijvoorbeeld de motie Bergkamp? Wat zijn de concrete opbrengsten geweest van het actieplan Verbetering Feitonderzoek dat drie jaar geleden is opgezet? Hoe verhoudt zich dit met het interne rapport hierover waar NRC Handelsblad deze week over bericht?2 3
Bij motie van het lid Bergkamp is in 2016 gevraagd om een actieplan waarheidsvinding.9 In samenspraak met vele partijen, waaronder de betrokken instellingen RvdK, VT, GI, ouderorganisaties, gemeenten en rechtspraak is in 2017 gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van dit actieplan. Dit heeft geresulteerd in het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen, dat in 2018 aan uw Kamer is gestuurd. Doel van dit actieplan is te komen tot goed feitenonderzoek en beter onderbouwde besluiten in de praktijk, met betrokkenheid van ouders en kinderen. Het actieplan beschrijft vier actielijnen met daarbinnen verschillende acties, die binnen de organisaties, in regionaal verband en op landelijk niveau worden ontwikkeld en uitgevoerd. De uitvoering van het actieplan vindt plaats onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de RvdK, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de GI’s. De uitvoering van het actieplan loopt tot en met einde 2021. Over de tussenresultaten van dit actieplan is uw Kamer regelmatig geïnformeerd, via de rapportages van Zorg voor de Jeugd. Volgend jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Ik verwijs u naar de brief aan uw Kamer van 6 juli 2021 waarin gereageerd is op het artikel in de NRC over een jeugdbeschermingscasus. In deze brief wordt ook ingegaan op het belang van goed feitenonderzoek en het actieplan.
Hoe vaak komt het voor dat besloten wordt dat een moeder of ouders in een goede positie worden bevonden om het pasgeboren kind te behouden en zelf op te voeden, maar tegelijk niet eerdere uithuisgeplaatste kind of kinderen terugkrijgen? Hoe gaan die twee oordelen samen? Welke afwegingen spelen hierbij mee? Uit wiens belang wordt geredeneerd?
Het is niet bekend hoe vaak het voorkomt dat een eerder uithuisgeplaatst kind bij de geboorte van een baby wordt teruggeplaatst bij de ouders. Daarover zijn geen cijfers beschikbaar.
De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het belang van de ouders, het recht op familieleven, en het recht op bescherming en veiligheid van het kind. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het perspectief van het kind steeds leidend. Dit perspectief kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders dit niet kunnen bieden. Maar het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. Belangrijk is het kind niet te lang in onzekerheid te laten leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd en de ontwikkelfase van een kind.
Hoe wordt er met moeders omgegaan wiens pasgeboren kind vlak na de geboorte uit huis wordt geplaatst? Krijgen zij voldoende nazorg? Klopt het dat dit gebeurt bij moeders die nog borstvoeding geven of kolven, en klopt het dat zij deze melk niet aan hun kind mogen geven? Waarom niet?
Bij uithuisplaatsingen bij pasgeboren baby’s zal de acute, danwel structurele onveiligheidssituatie leidend zijn. Een dergelijke uithuisplaatsing is heel ingrijpend voor de baby, een gezin en de betrokken professionals. Als een pasgeboren kindje uit huis moet worden geplaatst, wordt bij de moeder (en de rest van het gezin) nagegaan of en hoe er continue begeleiding en hulpverlening moet plaatsvinden. De jeugdbeschermer van een GI begeleidt de ouders in deze moeilijke situatie en bij de contactmomenten met het kind.
De beslissing om borstvoeding af te bouwen of te kolven wordt zorgvuldig genomen, afhankelijk van de situatie en in het belang van de gezondheid en het welzijn van moeder en kind. De haalbaarheid en de mogelijkheden om het geven van borstvoeding doorgang te laten vinden worden altijd onderzocht. Een belangrijke voorwaarde is bijvoorbeeld dat de moedermelk gezond is om te geven aan de baby. Bij een uithuisplaatsing van een baby van een aan middelen verslaafde moeder kan dat bijvoorbeeld niet het geval zijn.
Bent u het met de mening eens dat moeders bij wie eerder een kind uit huis geplaatst is, niet als «verdachte» behandeld moeten worden bij een nieuwe zwangerschap, maar dat er gekeken moet worden naar hoe zij geholpen kunnen worden? Bent u het met de mening eens dat uithuisplaatsing van kinderen het allerlaatste middel moet zijn?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Als er opvoed- of opgroeiproblemen zijn moet er ondersteuning en hulp geboden worden, zodat kinderen in beginsel thuis kunnen blijven wonen. Er zijn interventies, zoals Voorzorg en ook Veilige Start van de William Schrikker Groep, die helpen een moeder in staat te stellen hun kinderen een goede en veilige plek te bieden.10, 11
Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij uit huis geplaatst worden. Dit wordt in iedere situatie individueel beoordeeld. Als er in de thuissituatie problemen zijn die de ontwikkeling van kinderen zeer ernstig bedreigen, kan de gemeente, VT of het OM de RvdK verzoeken te onderzoeken of gedwongen hulp nodig is. Na onderzoek door de RvdK kan de RvdK de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel vragen. Dit kan alleen als de ontwikkelingsbedreiging zeer ernstig is én ouders niet willen of kunnen meewerken met vrijwillige hulpverlening.
De RvdK doet het verzoek en de kinderrechter beslist uiteindelijk. In de meeste gevallen is dit in de vorm van een ondertoezichtstelling (OTS) van max 1 jaar. Wanneer hulp in de thuissituatie onvoldoende is om de bedreigde ontwikkeling af te wenden, kan een uithuisplaatsing (UHP) worden verzocht aan de kinderrechter. In de uitvoering van de OTS is de GI de verzoeker van de uithuisplaatsing. De kinderrechter machtigt dan de GI om een kind elders te plaatsen. Dit is inderdaad een uiterste maatregel. Gedurende de OTS en UHP is het doel altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Het uitgangspunt dat een uithuisplaatsing voorkomen moet worden geldt ook als in een gezin al eerder een kind uithuisgeplaatst is. De GI bepaalt of het kind weer terug naar huis kan. De RvdK toetst dit besluit.
Hoe weegt u de uitspraak van een pedagoog in de documentaire dat «60% van de uithuisplaatsingen onterecht is»? Verschilt het aantal uithuisplaatsingen per regio?
Het onderzoek waar deze pedagoog zich op baseert, is mij niet bekend, zodat ik hier geen uitspraken over kan doen. Bij het CBS zijn gegevens beschikbaar over het gebruik jeugdhulp met verblijf gecombineerd met de cijfers over het gebruik van maatregelen jeugdbescherming/jeugdreclassering. Daarin zijn regionale verschillen te zien.
Wat is er gebeurd met de uitvoering van de Kamerbreed aangenomen motie van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te zetten? Waarom is dat plan van aanpak er niet gekomen ondanks dat de hele Kamer hierom gevraagd heeft?4
Tijdens het wetgevingsoverleg (WGO) van 23 november 2020 is de uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Wörsdörfer, waarin gevraagd wordt om een plan van aanpak te maken om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer op gezinsgerichte hulp in te zetten, besproken.
Momenteel loopt naar aanleiding daarvan een onderzoek waarbij wordt teruggekeken naar een aantal uithuisplaatsingen en naar wat wel en wat niet gewerkt heeft en wat we daarvan kunnen leren. In dat WGO hebben we toegezegd op basis van dat onderzoek een rondetafelconferentie te organiseren met alle betrokken partijen in het derde kwartaal van 2021.13
In de brief van 28 mei 2021 heb ik u gemeld dat het huidige kabinet in gesprek gaat met de VNG om gegeven het advies van de Commissie van Wijzen de vervolgstappen te bepalen om te komen tot een «Hervormingsagenda jeugdzorg».
Het voorkomen van uithuisplaatsingen naar residentiële jeugdhulp (een van de beheersmaatregelen waarover Rijk en VNG overeenstemming hebben) is onderwerp van gesprek voor deze agenda. De definitieve vaststelling van de Hervormingsagenda is aan een nieuw kabinet in overleg met gemeenten en andere betrokken partijen.
Ontbossing voor biodiesel uit palm en soja. |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «10 Years Of EU’s Failed Biofuels Policy Has Wiped Out Forests The Size Of The Netherlands – Study»?1
Ja.
Deelt u de onderzoeksresultaten, waarin gesteld wordt dat de productie van biodiesel uit palmolie en soja gezorgd heeft voor het kappen van bossen ter grootte van een land als Nederland? Zo nee, waarom niet?
Alle ingezette grondstoffen voor biobrandstoffen in Nederland en Europa moeten voldoen aan strenge duurzaamheids- en reductiecriteria. Als deze hier aan voldoen dan is de klimaatwinst helder. Toch is het terecht dat de onderzoekers kritisch zijn vanwege het ontbossingsrisico gerelateerd aan het gebruik van palm- en sojaolie voor biobrandstoffen. Zowel in Nederland als in Europa zijn wij ons bewust van dit risico. In Nederland is het daarom al jaren de praktijk, die ook is vastgelegd in ons nationale klimaatakkoord en bestendigd in de recent door de Kamers aangenomen Wet milieubeheer3, om deze beide gewassen niet te gebruiken als biobrandstoffen. Het kabinet wil voedsel- en voedergewassen sowieso zo min mogelijk gebruiken voor biobrandstoffen. Dit past binnen de doelstelling van het kabinet om biomassa zo hoogwaardig mogelijk in te zetten en ook bij het ontwikkelen van de circulaire economie.
Specifiek voor biodiesel geldt dat deze duurzame brandstof in Nederland uitsluitend geproduceerd wordt uit afvalstoffen en residuen, zoals de jaarlijkse rapportage van de Nederlandse Emissieautoriteit ook laat zien4. Dergelijke grondstoffen hebben geen impact op landgebruik en negatieve effecten zoals ontbossing. Deze aanpak is daarmee niet tegenstrijdig aan beleid om wereldwijd meer bos te realiseren. Deze afvalstoffen halen tot wel 80% CO2-reducties in de keten ten opzichte van fossiele energie. De klimaatwinst is daarmee helder. Het totaal verbieden van biodiesel is daarmee geen effectief middel in de opgave om CO2 te reduceren.
EU-breed geldt dat gewassen met een hoog-ILUC risico (op het moment alleen palmolie) vanaf 2023 worden uitgefaseerd naar nul in 2030 en dat geen groei is toegestaan ten opzichte van het gebruik in 2019. Conform de motie van de leden Kroger en Lacin5 neemt het kabinet bij de actualisering van de wetenschappelijke data waarop het ILUC-risico van grondstoffen wordt bepaald een proactieve rol op zich door onder andere zijn kennis op dit domein te delen. Conform de motie van het lid Schonis6 spant het kabinet zich daarbij in om ook sojaolie aan te laten merken als een grondstof met een hoog-ILUC risico. Ook in Europees verband wordt in toenemende mate ingezet op de productie van biobrandstoffen uit afvalstoffen en residuen.
Bent u het eens met de stelling dat we per direct moeten stoppen met biodiesel, gezien het feit dat ontbossing en habitatverlies het vervangen van gewone diesel niet rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het antwoord op eerdere Kamervragen herinneren, waarin staat «dat het van groot belang is dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien»?2 Deelt u de conclusie dat dat haaks staat op het biodieselbeleid, waarmee wordt bijgedragen aan de rampzalige kaalkap van bossen? Wilt u deze vernietigende klimaatfarce werkelijk op uw geweten hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u biodiesel in Nederland verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Beseft u dat uw klimaatbeleid het klimaat niet ten goede komt, sterker nog: de natuur vernietigt? Zo nee, waarom niet?
De duurzaamheidscriteria van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie (RED) zijn leidend voor de toepassing van biobrandstoffen. Ook in het nationale Duurzaamheidskader Biogrondstoffen, die het advies van de SER overneemt, zijn deze criteria leidend bij de toepassing van biogrondstoffen. Deze criteria, zoals «mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde», dienen ongewenste effecten zoals door uw fractie geschetst te voorkomen. Alleen biobrandstof die aantoonbaar voldoet aan de criteria mag worden ingezet. Nationaal en Europees span ik mij in om deze criteria te blijven borgen en kwetsbaarheden te voorkomen, bijvoorbeeld via de ketenanalyse biodiesel7 en de joint statement8 over toezicht en transparantie.
Hoeveel bossen moeten nog sneuvelen voor uw klimaatwaanzin?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel 'De 28-jarige Marjolein had spijt van de Laatste-Wil-pil. Justitie doet nu onderzoek naar haar zaak' |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De 28-jarige Marjolein had spijt van de Laatste-Wil-pil. Justitie doet nu onderzoek naar haar zaak»?1
Ja, dat artikel is mij bekend.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende rechtszaken die er op dit moment lopen met betrekking tot de Coöperatie Laatste Wil (CLW) en aangeven wanneer de uitspraken van deze rechtszaken worden verwacht?
De CLW is een civiele procedure begonnen tegen de Staat over – kort gezegd – de rechtmatigheid van het verbod op hulp bij zelfdoding. Het is nog niet bekend wanneer de uitspraak in deze rechtszaak wordt verwacht. Voor zover mij bekend zijn er op dit moment verder geen rechtszaken waarbij de CLW partij is.
Wat vindt u ervan dat er opnieuw sprake van is dat een jonge vrouw met psychische klachten en suïcidale neigingen haar leven heeft beëindigd met een illegaal verkregen zelfdodingsmiddel (zie ook de casus van de toen 19-jarige Ximena)?
Het bericht in de Volkskrant dat deze jonge vrouw met psychische klachten en suïcidale neigingen een dodelijk chemisch middel innam om haar leven te beëindigen, na haar daad daarvan spijt kreeg en door haar ingeroepen hulp niet meer mocht baten, vind ik afschuwelijk en uitermate tragisch. Er is aangifte gedaan tegen de Coöperatie Laatste Wil wegens hulp bij zelfdoding. Over het strafrechtelijk onderzoek dat door de officier van justitie van het parket Den Haag is gestart kan ik echter vanwege het belang van het onderzoek verder geen mededelingen doen.
Bent u het ermee eens dat mensen met psychische klachten en/of suïcidale neigingen te allen tijde moeten kunnen rekenen op goede, passende zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat mensen met psychische klachten en/of suïcidale
neigingen moeten kunnen rekenen op goede, passende zorg. Het is de plicht van de overheid kwetsbare mensen te beschermen. De meeste mensen vinden tijdig de zorg die zij nodig hebben. Helaas moeten mensen met sommige (complexe) psychische aandoeningen (te) lang daarop wachten. Op 26 mei jl. is de discussienota Zorglandschap ggz gemaakt. De discussienota zorglandschap ggz schetst beleidsopties voor een toekomstbestendige ggz. De afgelopen maanden is gesproken met een groot aantal mensen dat op uiteenlopende manieren betrokken is bij de ggz zoals behandelaren, cliënten en naasten, wetenschappers en onderzoekers. De beleidsopties die naar aanleiding daarvan zijn opgesteld moeten nader worden bediscussieerd, uitgewerkt en onderbouwd. Dit kan zeker helpen bij het bieden van goede, passende zorg in de toekomst. Besluitvorming is uiteraard aan een nieuw kabinet.
Klopt het dat mensen met psychische klachten en/of suïcidale neigingen door vrijwilligers van CLW via huiskamerbijeenkomsten op een laagdrempelige manier informatie wordt verschaft over het verkrijgen en gebruik van zelfdodingsmiddelen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik kan mij alleen baseren op hetgeen op de website van de CLW staat en daarop wordt over huiskamerbijeenkomsten het volgende vermeld: «De groepsgrootte is niet beperkt. De richtlijn is vijf of zes personen. Alle leden van de CLW zijn welkom, eventueel met introducé.»
Het zou kunnen dat ook (jonge) mensen met psychische klachten en/of suïcidale neigingen de huiskamerbijeenkomsten bezoeken.
Ik vind het onwenselijk dat middel X in omloop is en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts of andere professional deze fatale stap kunnen zetten. Mijn beleid is er daarom op gericht om een drempel op te werpen in de beschikbaarheid voor consumenten van bepaalde stoffen. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 3 september 2018.2
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen met suïcidale neigingen en/of psychische klachten worden doorverwezen naar de juiste psychische hulpverleningsinstanties?
Sinds 2014 bestaat de landelijke agenda suïcidepreventie, met doelstellingen en activiteiten voor meerdere jaren, met als doel om samen met partners binnen en buiten de zorg te werken aan minder suïcidepogingen en suïcides. In de derde landelijke agenda (2021–2025) is één van de doelstellingen het opleiden, bijscholen en toerusten van professionals. Veel professionals binnen en buiten de zorg komen in aanraking met suïcide(pogingen), maar kampen met handelingsverlegenheid op dit onderwerp. Het is daarom belangrijk om professionals hierin (beter) toe te rusten. Daarom wordt samen
met opleidingsinstituten en beroepsgroepen ingezet op het ontwikkelen
van (e-)modules en trainingsmateriaal voor (zorg)professionals en het inbedden van deze modules in opleidingsprogramma’s.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat nog meer mensen met psychische klachten en/of suïcidale neigingen op laagdrempelige wijze informatie kunnen krijgen over het verkrijgen en gebruik van zelfdodingsmiddelen? Hoe ziet u dit in het kader van de in 2018 gemaakte afspraken in het convenant met de chemische industrie?
Het Ministerie van VWS probeert zo veel als mogelijk is de chemische stofnaam van stof «X» geheim te houden. De stof wordt ook in onderlinge communicatie tussen VWS en anderen bij voorkeur niet bij naam genoemd. Ook de partijen die deelnemen aan de in 2018 opgestelde code proberen de aandacht voor de stof zo klein mogelijk te houden. Daarnaast probeert de industrie en de gespecialiseerde handel in chemische producten de verkoop van de stof aan consumenten zoveel mogelijk te beperken. In verband met een eventuele zoektocht naar alternatieve routes ga ik hier niet verder in op de methoden die hiervoor gebruikt worden. Tegelijkertijd valt er voor het Ministerie van VWS weinig te doen aan de openbare informatie die via allerlei routes toegankelijk is. Handel in de stof is niet volledig te verbieden.
Is er contact tussen het Ministerie van VWS en CLW over de wens van CLW om zelfdodingsmiddelen te legaliseren en/of is er naar aanleiding van deze casus contact met CLW geweest?
De CLW heeft aangegeven met het Ministerie van VWS (opnieuw) in gesprek te willen over een zogenaamde «proeftuin», waarbinnen de werkwijze van de CLW rondom het dodelijk poeder kan worden getest zonder straf- of tuchtrechtelijke gevolgen. Dit verzoek is door het ministerie afgewezen vanwege de demissionaire status van het kabinet én de beleidslijn (code met veldpartijen) van het huidige kabinet dat het onwenselijk is dat bepaalde stoffen die geschikt zijn voor suïcide gemakkelijk voor particulieren beschikbaar zijn.
Naar aanleiding van de casus van de 28-jarige Marjolein heeft het Ministerie van VWS contact gehad met de CLW.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt en de vergelijking met de kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is de veronderstelling juist dat de kritische depositiewaarde voor H7110A en H7120ah (actieve hoogvenen) bepaald is op basis van de kritische depositiewaarde voor het vegetatietype Erico-Spagnetum magellanici dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van bomen?1 2 3
Deze veronderstelling is deels juist. De betreffende KDW'n (beide 500 mol N/ha/jaar) zijn namelijk niet gebaseerd op een berekening voor één vegetatietype. Op p. 59 van het aangehaalde rapport staat weliswaar dat alleen type 11BA01 (Erico-Sphagnetum magellanici) bepalend is voor H7110A en H7120ah, en niet de andere samenstellende vegetatietypen, maar de betreffende modeluitkomsten zijn niet gebruikt voor de KDW, omdat de auteurs die uitkomsten niet betrouwbaar achtten. In zulke gevallen wordt teruggevallen op een deskundigenoordeel om binnen de empirische range een keuze te maken (p. 17 van het rapport). Daarom staat op p. 37 van het rapport dat (en waarom) de KDW voor H7110A is gebaseerd op het middelpunt van de empirische range. Dat geldt ook voor H7120ah. De empirische KDW-range is bepaald voor de gezamenlijk voorkomende vegetatietypen in (min of meer) boomloze hoogvenen in verschillende delen van Europa. Daarbinnen is het Erico-Sphagnetum magellanici wel het meest beeldbepalend. De onderzochte vegetatietypen betreffen inderdaad geen hoogveen met bomen, hoewel dit zogenoemde hoogveenbos of berkenbroekbos van nature onderdeel uitmaakt van hoogveenlandschappen. Voor met bomen begroeide hoogvenen en voor het vergelijkbare habitattype Hoogveenbossen (H91D0) is geen empirische KDW-range beschikbaar; in plaats daarvan is de KDW voor H91D0 en de variant «hoogveenbossen» van Herstellende hoogvenen (H7120hb) gebaseerd op een deskundigenoordeel. Deze KDW is beduidend hoger dan die van de boomloze delen van hoogvenen.
Is de veronderstelling juist dat het in Aerius voorkomt dat H7110A en H7120ah ingetekend zijn op plaatsen waar ook groepen bomen voorkomen en waar het vegetatietype Erico-Spagnetum magellanici derhalve niet kan voorkomen?
Bij H7110A is dat niet het geval: alle locaties waar dit habitattype voorkomt, zijn boomloos en bestaan voor minimaal 70 (en meestal 100) procent uit het genoemde vegetatietype. Bij H7120ah komt het echter wél voor dat gekozen is voor de KDW-variant «actieve hoogvenen» terwijl actueel hoogveenbossen aanwezig zijn, waarvoor de KDW-variant «hoogveenbossen» beschikbaar is.
Deelt u de mening dat het vergelijken van de vanwege de aanwezigheid van groepen bomen relatief hoge depositie in een bepaald hexagoon met een kritische depositiewaarde die gebaseerd is op een vegetatietype zonder bomen geen eerlijke vergelijking is?
Om te bepalen of die vergelijking eerlijk is, is het belangrijk om te kijken naar de reden om te kiezen voor een bepaalde KDW-variant.
De provincie die de habitatkaart opstelt, kan voor Herstellende hoogvenen slechts één habitatcode vermelden: H7120. Onder die code vallen in de praktijk vele vegetatietypen, die vaak door elkaar heen voorkomen. Die vegetatietypen hebben het karakter van – grofweg – drie soorten begroeiingen: veenmosrijke begroeiingen, vochtige heide en hoogveenbos. De KDW is nogal verschillend voor deze drie begroeiingen. Daarom zijn in het KDW-rapport drie KDW-varianten opgenomen voor H7120. Deze staan dus niet op een habitatkaart, maar kunnen wel worden toegepast in AERIUS. Specifiek voor H7120 geldt echter in elk hoogveengebied de doelstelling «kwaliteitsverbetering». Dat betekent in de praktijk dat (vergraste) vochtige heide deels overgaat in veenmosrijke begroeiingen, als gevolg van een verbeterde waterhuishouding. Iets dergelijks geldt voor met bomen begroeid hoogveen: de verbossing van het hoogveen is grotendeels ontstaan door turfwinning en verdroging, maar de overmaat aan hoogveenbos (dat zelf ook zorgt voor teveel verdamping) wordt nu teruggedrongen door hogere waterstanden en door het kappen van bomen.
De provincie ziet zichzelf voor de keuze gesteld of in AERIUS de KDW-variant wordt opgenomen die past bij het meest optimaal ontwikkelde herstellende hoogveen (variant «actieve hoogvenen») of dat lokaal een KDW-variant wordt opgenomen die past bij de huidige, deels ongewenste situatie (variant «vochtige heiden» of «hoogveenbossen»). Vanwege de instandhoudingsdoelstelling is er veel voor te zeggen dat in het algemeen gekozen is voor de variant «actieve hoogvenen», ook al komt er actueel bos voor. Als uit het beheerplan blijkt dat in bepaalde delen van het terrein permanent bos aanwezig zal zijn, ligt het echter voor de hand dat voor die delen (alsnog) gekozen wordt voor de KDW-variant «hoogveenbossen».
Is de veronderstelling juist dat er veel hexagonen zijn waar zowel ingetekende stikstofgevoelige habitattypen voorkomen als bossen of groepen bomen die niet tot dit habitattype behoren (met een inherent hogere depositiesnelheid dan grasland of heide) en dat bij depositieberekeningen hier geen onderscheid in gemaakt wordt?
Deze locaties kunnen betrekking hebben op twee situaties. Op heideterreinen kunnen bomen groeien zonder dat sprake is van bos; het betreft in zo'n geval bijvoorbeeld het habitattype Droge heiden (H4030). De struikheivegetatie heeft een gevoeligheid voor stikstof die hoort bij H4030, maar door de aanwezigheid van bomen wordt meer stikstof ingevangen dan op een boomloze heide. Een andere situatie betreft de overgang van heide naar bos. Het is bekend dat op dit soort overgangen meer stikstof door de heide wordt ingevangen dan in landschappen zonder bos. De depositie wordt namelijk niet alleen bepaald door de ter plekke aanwezige vegetatiestructuur (die bij heide laag is), maar ook door de vegetatiestructuur die in de directe omgeving aanwezig is. Als er naast de heide een bos voorkomt (met een hoge vegetatiestructuur), wordt de luchtbeweging deels door dat bos bepaald en dat leidt tot een wat hogere depositie dan als dat bos niet aanwezig is.
Dat met dit fenomeen in AERIUS rekening wordt gehouden, is dus terecht. De terreinruwheid wordt, zoals hierboven uitgelegd, bepaald door de «bovenwindse ruimtelijke geschiedenis». De minimale afstand voor het meenemen van deze ruimtelijke geschiedenis ligt boven de 100 m voor elke windrichting. Daarom wordt de terreinruwheid van elke locatie berekend over een gebied met minimaal 250 m doorsnee. Een nadere toelichting over dit onderwerp is opgenomen op de webpagina www.rivm.nl/relevante-ruimtelijke-schaal-van-droge-depositiemodellering-in-kader-van-programmatische-aanpak.
Is de veronderstelling juist dat in bijvoorbeeld Natura 2000-gebied Borkeld de berekende overbelasting op bijvoorbeeld het habitattype H4030 (droge heiden) deels veroorzaakt wordt doordat bij deze hexagonen ook de inherent hogere depositie in omliggende, niet gekarteerde bossen meegerekend wordt?
Ja, om de reden die in het antwoord op vraag 4 is genoemd.
Deelt u de mening dat gelet op voorgaande het bepalen van het percentage stikstofgevoelige natuur dat te maken heeft met overschrijding van de kritische depositiewaarde middels depositieberekeningen op hexagoonniveau een vertekend beeld van de werkelijkheid kan geven?
Nee, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4.
Bent u voornemens te bezien hoe deze vertekening van de werkelijkheid voorkomen dan wel gecorrigeerd kan worden?
Voor zo'n correctie bestaat geen aanleiding.
Bent u voornemens bij uitbreiding van het meetnet voor droge depositie meetpunten bij verschillende typen landgebruik en terreinruwheid te plaatsen, zodat een representatief meetnet ontwikkeld wordt en meer inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke depositiesnelheid bij verschillende landschapstypen?
De komende uitbreiding van het meetnet is hier mede op gericht. Zie voor een nadere uitleg: www.rivm.nl/publicaties/op-weg-naar-een-optimale-meetstrategie-voor-stikstof.
Hoe waardeert u de positieve effecten van bomenrijen en windsingels naast emissiebronnen en van oplopende bosranden op het wegvangen van stikstof en het beperken van de verspreiding ervan?4 5
Uit de genoemde rapporten blijkt dat met name de aanleg van bosstroken in de directe omgeving van emissiebronnen (zoals boerderijen) bij kan dragen aan de vermindering van depositie in omliggende natuurgebieden. Daarmee is deze aanleg in beginsel aan te merken als een nuttige maatregel in het kader van het stikstofbeleid. De maatregel heeft echter pas een substantieel effect als de bosstrook vrij omvangrijk is en zo dicht mogelijk bij de bron wordt aangelegd. Dat heeft uiteraard financiële en ruimtelijke consequenties die moeten worden afgewogen tegen het effect van de maatregel.
Is de veronderstelling juist dat deze maatregelen in beleid en praktijk nog weinig aandacht krijgen?
Dat is inderdaad het geval. Het rapport uit 2015 van Alterra is opgesteld voor het project «Proeftuin Natura 2000 Overijssel», waarin maatregelen voor vermindering van depositie zijn verkend. Concreet is deze maatregel aan de orde geweest bij het Overijsselse gebied Agelerbroek. Maar in de huidige set bronmaatregelen is hij niet opgenomen.
Wat gaat u doen om de inzet van deze maatregelen te stimuleren?
Ik zal stimuleren dat deze maatregel bij de gebiedsgerichte uitwerking alsnog wordt meegenomen.
Het Westnijlvirus en de tijgermug |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Raad van State heeft aangegeven dat in geval van muggenvondsten bij bedrijven, er op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) geen enkele reden is om de bedrijfsnaam geheim te houden?1
De Raad van State ziet informatie omtrent muggen als milieu-informatie. Daarbij geldt dat meer informatie (zoals bedrijfsnamen) openbaar wordt gemaakt bij een Wob-verzoek. Voor de duiding van deze uitspraak is het onderscheid tussen passieve en actieve openbaarmaking van belang. De Wet openbaarheid bestuur (Wob) ziet toe op passieve openbaarmaking.
Er zijn nog steeds weigeringsgronden in de Wob die van toepassing kunnen zijn als er sprake is van milieu-informatie. Een weigeringsgrond is dat openbaarmaking het belang van controle en toezicht zou kunnen schaden. Het klopt inderdaad dat de weigeringsgrond dat er sprake kan zijn van onevenredige bevoor- of benadeling niet kan worden gebruikt. Dit is in lijn met de uitspraak van de Raad van State.
Kunt bevestigen dat de Raad van State heeft aangegeven dat in geval van muggenvondsten in een woonwijk, er uit oogpunt van privacy geen enkele reden is de X- en Y-coördinaten geheim te houden, zolang die gegevens maar niet tot één enkele woning zijn te herleiden?
In deze uitspraak van de Raad van State over een specifiek Wob-verzoek waren de X- en Y-coördinaten van vondstplekken geheel verwijderd, om deze niet herleidbaar te maken naar individuele personen/woningen die vrijwillig vallen in hun tuin laten plaatsen. De Raad van State oordeelde dat deze coördinaten niet openbaar mogen worden gemaakt, als deze herleidbaar zijn naar één of enkele personen. De Raad van State heeft in dit geval echter ook aangegeven dat als de laatste twee cijfers van de X- en Y-coördinaten weg werden gelaten, er in dit geval meerdere huizen (ongeveer 10) binnen de coördinaten vallen, waardoor de herleidbaarheid wegvalt. Aangegeven is dan ook dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de X- en Y-coördinaten in de documenten, die onder dit specifieke Wob-verzoek vallen, openbaar moest maken, zonder de laatste twee cijfers.
Kunt u bevestigen dat het enkel noemen van een woonwijk door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dus niet conform de uitspraak van de Raad van State is?
De uitspraak van de Raad van State ging over een Wob-verzoek, dus betrof het zogenaamde passieve openbaarmaking. Dit moet worden onderscheiden van het geldende kader voor toezichtinformatie die de NVWA actief openbaar maakt.2 De Raad van State heeft al vaker expliciet onderscheid gemaakt tussen actieve en passieve openbaarmaking. De NVWA maakt zelf, dus niet op basis van verzoeken op grond van de Wob, maar uit oogpunt van transparantie, vindplaatsen op woonwijkniveau openbaar om zo bewoners te informeren. De bewoners in de wijk worden hier op zorgvuldige wijze bij betrokken, ook via persoonlijk contact en per brief. De openbaarmaking van vondsten van muggen op de website van de NVWA is een onderdeel van openbaarmaking. De uitspraak van de Raad van State ziet niet op deze openbaarmaking uit eigen beweging.
Bent u het eens met de stelling dat deze uitspraak ook gevolgen zou moeten hebben voor de actieve openbaarmaking van de vangstgegevens, die maandelijks door de NVWA op de website worden geplaatst? Zo ja, waarom vermeldt de NVWA op de website nu, naast de naam van de gemeente, uitsluitend de woonwijk waar de exotische muggen gevonden zijn?
Zoals aangegeven gaat de uitspraak van de Raad van State enkel over passieve openbaarmaking en niet over actieve openbaarmaking. De NVWA werkt in breder verband aan het verder actief openbaar maken van informatie. Daarin wordt ook informatie omtrent vindplaatsen van muggen meegenomen. De NVWA onderzoekt op dit moment op welke wijze informatie over muggenvondsten op een meer gedetailleerd niveau openbaar gemaakt kan worden. Daarbij wordt onderzocht op welke wijze deze openbaarmaking het beste kan aansluiten op de informatiebehoefte vanuit de samenleving. De NVWA beziet of dit het beste via X- en Y-coördinaten of bijvoorbeeld met behulp van postcodes kan gebeuren. Het doel is om de aanpassing in 2022 te realiseren.
Bent u het eens met de stelling dat, door het zo vaag te houden, de NVWA de bewoners bewust onwetend houdt over de precieze locatie?
Bewoners die in een gebied wonen waar een bestrijdingsactie wordt uitgevoerd, worden op zorgvuldige wijze per brief per huisadres op de hoogte gesteld. Bewoners en bedrijven geven aan voldoende geïnformeerd te worden door de NVWA zo bleek uit een in 2020 uitgevoerd klanttevredenheidsonderzoek3.
Bent u het ook eens met de stelling dat er – gelet op de uitspraak van de Raad van State – geen reden is om de bedrijfsnaam dan wel (een deel van) de X- en Y-coördinaten niet actief bekend te maken, en er bovendien uit oogpunt van de gewenste transparantie van de overheid alle reden is om deze gegevens wel bekend te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven maakt de NVWA bij verzoeken op grond van de Wob bedrijfsnamen en X- en Y-coördinaten openbaar conform de uitspraak van de Raad van State. Bij de actieve openbaarmaking wordt met wijknamen gewerkt. Zoals verwoord in de antwoorden op de schriftelijke vragen die eerder ook zijn gesteld door het lid De Groot (D66) over het Westnijlvirus en de tijgermug (kenmerk 2021Z02410), weten bewoners over het algemeen wel de naam van de wijk waarin zij wonen, maar niet de X- en Y-coördinaten van hun woning. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven zal de NVWA in 2022 haar wijze van actieve openbaarmaking van muggenvondsten aanpassen om te voorzien in een meer gedetailleerde verstrekking van gegevens.
Kunt u bevestigen dat door de wijze waarop de NVWA nu handelt, men genoodzaakt is om voor elke nieuwe vondst een Wob-verzoek te doen?
Indien een derde belanghebbende meer informatie wil verkrijgen dan nu actief door de NVWA openbaar wordt gemaakt, kan daar inderdaad een Wob-verzoek voor worden gedaan. In de Wob-procedure worden de belangen van de indiener alsook de belangen van het betrokken bedrijf afgewogen tegen de criteria uit de Wet openbaarheid van bestuur.
Bent u van mening dat de huidige handelwijze van de NVWA onnodig veel gedoe oplevert en een enorme verspilling van tijd is, omdat vanwege de uitspraak van de Raad van State al vaststaat wat de uitkomst van een Wob-verzoek is, namelijk dat of de bedrijfsnaam of (een deel van) de coördinaten bekend worden gemaakt?
Het openbaar maken van bedrijfsinformatie moet zorgvuldig gebeuren en daartoe moeten alle belangen zorgvuldig worden afgewogen. Daarnaast is de openbaarmaking erop gericht om een zo groot mogelijke groep bewoners en bedrijven te informeren.
Bent u bereid om op de website naast het aantal muggen ook de datum te noemen waarop de vondst is gedaan?
De subsidie Verduurzaming en Verbetering voor gedupeerden in Groningen, die binnen 5 dagen op is. |
|
Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u er van op de hoogte dat het budget van dit jaar voor de subsidie Verduurzaming en Verbetering Groningen binnen vijf dagen op is?1 Wat is hier op uw reactie?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Het is een goed teken dat veel eigenaren gebruik maken van de subsidieregeling die wordt uitgevoerd door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN). De regeling heeft voor particuliere eigenaren die binnen het aardbevingsgebied wonen, maar wiens gebouw niet in het versterkingsprogramma is opgenomen (Blok E1), vijf dagen opengestaan voor het subsidieplafond voor dit jaar is bereikt. Dit jaar was € 75 mln. beschikbaar, waar door meer dan 8.100 eigenaren een aanvraag hebben ingediend. Eigenaren die dit jaar nog geen aanvraag hebben ingediend, kunnen in de volgende ronde hun aanvraag indienen. Dit jaar was er € 75 mln. beschikbaar, volgend jaar is € 150 mln. beschikbaar en in 2023 nogmaals € 75 mln. Er is in overleg met maatschappelijke organisaties voor gekozen om de subsidie over drie jaar verspreid open te stellen om eigenaren, die nu nog niet weten welke maatregelen zij aan hun huis willen treffen, ook in de volgende jaren de mogelijkheid te bieden de subsidie aan te vragen. Daarnaast heeft de gefaseerde openstelling ook tot doel om de uitvoeringscapaciteit van aannemers, installateurs en andere uitvoerders over de jaren te verspreiden. Hiermee wordt ook voorkomen dat er mogelijk een prijsopdrijvend effect ontstaat door de sterke vraag in een bepaald jaar.
Deelt u de mening dat iedereen recht heeft op hetzelfde bedrag en het een domme keus is onvoldoende budget beschikbaar te stellen? Bent u bereid het budget te verhogen uit de algemene middelen zodat alle rechthebbenden aanspraak kunnen maken op de regeling?
De subsidie voor woningverbetering is onderdeel van de bestuurlijke afspraken die door Rijk en Regio zijn gemaakt op 6 november 2020. Naast de subsidie voor eigenaren die in het versterkingsprogramma zitten, is afgesproken dat het Rijk € 300 mln. beschikbaar stelt voor particuliere eigenaren wiens gebouw niet in het versterkingsprogramma is opgenomen maar die wel in het aardbevingsgebied wonen. Dit om een kwaliteitsimpuls te geven aan de woningvoorraad in het aardbevingsgebied. Voor deze particuliere eigenaren was het niet altijd duidelijk of hun huis nog in het versterkingsprogramma van NCG opgenomen zou worden. Eigenaren hebben daardoor mogelijk onderhoud en verbeteringen uitgesteld. Deze subsidie- vormgegeven in overleg met de Regio- is bedoeld om eigenaren in staat te stellen achterstallig onderhoud te verrichten en hun woning te verbeteren. Deze tegemoetkoming is niet, zoals u stelt, iets waar alle eigenaren «recht op hebben» zoals bij vergoeden voor schade door waardedaling of fysieke schade het geval is. Het komt eigenaren tegemoet en stimuleert hen om verbeteringen aan hun gebouw te plegen om het wooncomfort te verhogen. De subsidie is dan ook niet vrijblijvend, de eigenaar moet een prijsopgave indienen bij de aanvraag en vervolgend deze investeringen plegen. Daarnaast kan, met nog twee rondes te gaan, nog geen inschatting gemaakt worden over de uitputting van het budget.
Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 7.000? Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 10.000? Hoeveel woningen in het aangewezen gebied komen in aanmerking voor de Subsidie Verduurzaming Groningen – € 17.000?
Alle eigenaren die in het versterkingsprogramma zijn opgenomen, kunnen een subsidie aanvragen (Kamerstuk 33 529, nr. 830). Eigenaren in Blok A komen in aanmerking voor een subsidie tot € 7.000 om hun gebouw te verduurzamen. In totaal zitten in Blok A circa 13.500 adressen, waarvan 11.700 in aanmerking komen voor subsidie2. In de bestuurlijke afspraken is opgenomen dat eigenaren van wie het gebouw op oude inzichten is beoordeeld en waarvan de uitvoering van de versterkingswerkzaamheden nog niet is gestart, een nieuwe beoordeling op nieuwe inzichten kunnen aanvragen. Daarvoor kunnen zij naast een tegemoetkoming van € 13.000 die vrij te besteden is, in plaats van de € 7.00 subsidie voor verduurzaming, € 17.000 aanvragen voor de woningverbeteringssubsidie. Aangezien dit een keuze van eigenaren is, is nog niet op voorhand te zeggen hoeveel eigenaren hiervoor zullen kiezen. Daarnaast kunnen eigenaren van wie het gebouw op norm is op basis van oude inzichten, in plaats van € 7.000 verduurzamingssubsidie, een aanvraag doen voor € 17.000 woningverbeteringssubsidie. Aangezien nog niet alle beoordelingen beschikbaar zijn, is dit aantal nog niet in te schatten.
Eigenaren in Blok C kunnen een subsidie van € 17.000 aanvragen om hun gebouw te verbeteren. Dit geldt voor circa 9.000 adressen. Daarnaast zijn er circa 4.000 adressen door de aardbevingsgemeenten geselecteerd, die een soortgelijke subsidie ontvangen (Blok B). Hiervoor stellen de gemeenten momenteel een subsidieregeling op.
Zoals benoemd, is voor Blok E1 in totaal € 300 mln. beschikbaar. Daarbij kan per adres een maximale subsidie van € 10.000 worden aangevraagd. Indien elke aanvrager het maximale bedrag aanvraagt, kunnen hier 30.000 eigenaren van gebruik maken. De eerste ronde leert echter dat niet iedereen het volledige bedrag aanvraagt. Voor de eerste € 75 miljoen zijn door meer dan 8.100 eigenaren een aanvraag ingediend. Ingeschat wordt dat er circa 53.000 gebouwen met woonbestemming onder de voorwaarden voor de subsidie voor Blok E1 vallen.
Hoeveel woningen staan er totaal in het aangewezen gebied? Hoeveel woningen, binnen het gebied, komen niet voor genoemde regelingen in aanmerking en waarom niet?
In de beantwoording van deze vraag richt ik me met name op de groep particuliere eigenaren in Blok E1. Dit omdat eigenaren van wie het gebouw in het versterkingsprogramma is opgenomen, de genoemde subsidie kunnen aanvragen. Eigenaren in Blok E komen in aanmerking voor de betreffende subsidie, mits hier voldoende budget voor beschikbaar is. In gezamenlijkheid met de regionale bestuurders zijn na de bestuurlijke afspraken de randvoorwaarden verder uitgewerkt die aangeven welke eigenaren de subsidie kunnen aanvragen. Dat zijn particuliere eigenaren met een gebouw in de postcodes waar de waardedalingsregeling van IMG geldt, aangevuld met de postcodes 9679, 9681 en 9682 in de gemeente Oldambt, omdat in deze postcodes ook andere adressen in het versterkingsprogramma zijn opgenomen. Daarnaast is bepaald dat alleen particuliere eigenaren een aanvraag kunnen doen en dat gebouwen die vanaf 2016 zijn gebouwd, uitgezonderd zijn van de regeling. Voor deze laatste voorwaarde is om twee redenen gekozen. De eerste reden is dat nieuwe gebouwen de eerste 5–10 jaar nagenoeg geen grootschalig onderhoud nodig hebben, en zodoende ook minder (achterstallig) onderhoud kennen. De tweede reden is dat sinds april 2014 eigenaren een bijdrage kunnen ontvangen voor de meerkosten van aardbevingsbestendige nieuwbouw via de nieuwbouwregeling. Omdat eigenaren de regeling pas echt hebben kunnen toepassen in het ontwerpen van hun huis, wordt zodoende als begindatum 1 januari 2016 opgenomen in de regeling. Voor deze eigenaren is er geen noodzaak om eventueel onderhoud uit te stellen aangezien zij via de nieuwbouwregeling al aanspraak hebben kunnen maken op aardbevingsbestendige maatregelen aan hun nieuwgebouwde woning. Dit geldt voor ongeveer 8.500 eigenaren.
Tevens is woningcorporatiebezit (circa 22.000 adressen) uitgesloten van deze regeling omdat met de woningcorporaties separate afspraken zijn gemaakt over een tegemoetkoming voor onderhoud en verduurzaming van hun bezit. Zoals beantwoord in vraag 3, wordt ingeschat dat circa 53.000 gebouwen onder deze voorwaarden vallen.
Kan overzichtelijk worden weergegeven: Hoeveel regelingen zijn er in totaal voor Groninger gedupeerden ter compensatie of als subsidie inmiddels in het leven geroepen? Welke zijn dat precies? In welke gemeente en/of postcodegebied gelden ze? Hoeveel mensen komen er in aanmerking voor iedere regeling? Hoeveel Groningers hebben van al die regelingen gebruik gemaakt? Hoeveel dus niet? Hoeveel geld is er voor elke regeling gereserveerd? Is dat voldoende gebleken?
Bij de beantwoording van deze vragen is een overzicht opgenomen (bijlage 1)3 van de regelingen, subsidies en schadevergoedingen die zich primair richten op bewoners en gerelateerd zijn aan de gaswinningsproblematiek. Daarnaast zijn (in bijlage 2)4 alle regelingen en subsidies opgenomen die ter compensatie volledig vanuit het Rijk zijn opgesteld. Hierbij wordt ingegaan op de financiële aspecten, het doelbereik en de beschikbare budgetten. Verschillende regelingen voor schadevergoeding door het IMG en subsidies voor de uitvoering van de versterkingsoperatie zijn hierin zodoende niet opgenomen. Deze worden achteraf verhaald op de NAM.
Wanneer de uitgaveplafonds van alle vergoedings- en subsidieregelingen zijn bereikt, wat is dan het vervolg? Worden tekorten vanuit andere regelingen binnen het bestuursakkoord gehaald? Of wordt er dan geld buiten het akkoord beschikbaar gesteld?
Voor de eigenaren waarvan hun gebouw onderdeel uitmaakt van het versterkingsprogramma (Blok A en C), geldt dat per adres het gehele subsidiebedrag kan worden aangevraagd. Op basis van inschattingen van het aantal eigenaren dat een aanvraag zou kunnen indienen, is een subsidieplafond opgenomen van € 266 miljoen. Mocht dit budget niet toereikend zijn, bijvoorbeeld als meer eigenaren een herbeoordeling aanvragen dan in eerste instantie ingeschat was, dan zal wijziging van het subsidieplafond geschieden door middel van publicatie van een wijziging van deze regeling in de Staatscourant. Zoals eerder geschetst, geldt dit niet voor Blok E1, daarvoor is in totaal maximaal € 300 mln. beschikbaar. In het overzicht zijn de andere regelingen opgenomen, waarbij is aangegeven in hoeverre hiervoor een uitgaveplafond geldt.
Wanneer er gekeken wordt naar groep E1, uit het bericht, is dan de beschikbare € 300 miljoen genoeg voor iedereen uit die groep? Zo nee, wat gebeurt er met degenen die te laat zijn? Waarom is er voor gekozen om jaarlijks een bepaald bedrag beschikbaar te stellen?
Zoals beantwoord bij vraag 3 en 4 zal – indien elke aanvrager het maximale bedrag aanvraagt – niet iedereen binnen de doelgroep gebruik kunnen maken van de subsidie. Mocht een eigenaar nu nog geen aanvraag hebben ingediend, kan hij of zij daar volgend jaar een aanvraag voor doen. In het antwoord op vraag 1 is benoemd waarom ervoor is gekozen, om de subsidie over drie jaar verspreid open te stellen.
Begrijpt u Groningers die het aanvragen van deze subsidie als «wedstrijdje» ervaren? Denkt u dat dat bijdraagt aan herstel van vertrouwen? En aan het verbeteren van de gezondheid? Wilt u uw antwoord toelichten?
De duiding van deze subsidie als zijnde een «wedstrijdje» herken ik niet. Het karakter en de beoogde doelstelling van de subsidieregeling heb ik in de beantwoording van de tweede vraag geschetst. Met de subsidieregeling kunnen eigenaren hun gebouw verduurzamen, achterstallig onderhoud aanpakken of bijvoorbeeld een nieuwe keuken plaatsten. Ik begrijp dat dit voor eigenaren aantrekkelijk is, waardoor veel eigenaren gebruik willen maken van de subsidie. De regeling is voor iedereen gelijk. De volgende ronde wordt wederom voor alle eigenaren die nog niet de gehele € 10.000 subsidie hebben ontvangen, geopend. Iedereen heeft evenveel kans om een aanvraag voor de subsidie in te dienen. Het aanvraagproces is zo makkelijk mogelijk gemaakt waarbij minimale vereisten zijn opgesteld. Zo hoeven aanvragers alleen een prijsopgave te doen voor wat zij met de subsidie voornemens zijn te doen. Voor de volgende rondes hebben eigenaren voldoende tijd om hun aanvraag voor te bereiden. Daarnaast zijn bewoners via verschillende kanalen geïnformeerd over het bestaan en de toepassing van de regeling. Ook kunnen eigenaren advies krijgen over de mogelijke besteding van de subsidie van het Energieloket Groningen.
Deelt u de mening dat ook deze regeling weer leidt tot nog meer verdeeldheid in de samenleving? En tot meer stress? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie de beantwoording op vraag 8.
Zijn mensen die al jaren in de ellende zitten, allen in staat om op tijd deze subsidie aan te vragen? Zijn mensen zonder computer, in staat om dit op tijd aan te vragen? Zijn ouderen in staat om dit op tijd aan te vragen? Hoe gaat u om met mensen die achter het net vissen?
Het SNN is de uitvoeringsorganisatie die de regeling uitvoert. SNN is een regionale organisatie, zij kent de problematiek en voert verschillende subsidieregelingen rondom het versterkingsprogramma uit. SNN heeft een contactcentrum waar aanvragers hun vragen kunnen stellen en de medewerkers van SNN kunnen aanvragers ondersteuning bieden met de aanvraag. Eigenaren hebben de mogelijkheid om schriftelijk de subsidieaanvraag in te dienen. In aanloop naar de openstelling van de subsidieregeling konden eigenaren het SNN al goed vinden en hebben zij telefonisch veel vragen gehad waardoor mensen hun aanvraag al goed konden voorbereiden. Daarnaast kunnen eigenaren iemand machtigen om de aanvraag in te dienen. Zo worden eigenaren maximaal in staat gesteld om een aanvraag in te dienen.
Hoe draagt deze « chaotische brei aan vergoedings- en subsidieregelingen»2 bij aan duidelijkheid voor de inwoners van Groningen? Hoe helpen deze regelingen bij een adequate oplossing van de echte problemen?
De NCG en de IMG zetten zich volop in om de versterkingsoperatie en de schadeafhandeling zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen voor bewoners. De negatieve gevolgen van de aardbevingen zijn echter voor iedereen anders: voor woningeigenaren die te maken hebben met waardedaling van hun huis, voor huurders die tijdelijk uit hun huis moeten omdat hun huurwoning wordt versterkt tot moeilijk uitlegbare verschillen tussen buren. Daarom beoogt het Rijk met verschillende regelingen Groningers tegemoet te komen. Zodoende zijn de verschillende regelingen en tegemoetkomingen (zoals weergeven in het overzicht) in het leven geroepen om een adequate maatwerkoplossing te kunnen bieden. Deze zijn dan ook niet in één regeling te vatten. Het is van belang dat Groningers weten waar zij aanspraak op maken en hoe zij dit kunnen aanvragen. Daarover worden Groningers door alle betrokken partijen goed geïnformeerd. Bij vragen kunnen zij zich wenden bij de partij die de regeling uitvoert zoals in het overzicht op is genomen en bij de NCG.
In uw beantwoording op de vragen van het lid Beckerman (SP), geeft u aan eigenaren die vallen onder blok A, B, C en E1, zoals in het Bestuursakkoord wordt gesproken, worden of zijn geïnformeerd over onder welk blok zij vallen (Aanhangsel handelingen 3065). Welke groepen mensen zijn nog niet geïnformeerd? Hoe krijgen zij informatie over deze regelingen?
Alle eigenaren in het versterkingsprogramma zijn door hun gemeente geïnformeerd dat hun gebouw in het versterkingsprogramma is opgenomen. Zoals in de eerdere beantwoording op de vragen over het Bestuursakkoord van lid Beckerman geschetst, zijn de bewoners op wie de bestuurlijke afspraken van invloed zijn, geïnformeerd over wat het voor hen betekent. Zo heeft de NCG aan eigenaren die in aanmerking komen voor een herbeoordeling op basis van de nieuwe inzichten (Blok A) voor 1 januari jl. een brief gestuurd. Ook worden eigenaren tijdens hun contact met de bewonersbegeleiders van de NCG gedurende het versterkingstraject geïnformeerd over de regelingen. Verder worden eigenaren tijdens hun contact met de bewonersbegeleiders van de NCG gedurende het versterkingstraject geïnformeerd over de regelingen uit de bestuurlijke afspraken. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens het bespreken van het versterkingsadvies. In de gesprekken over de planvorming voor de versterking bespreekt de NCG ook met de eigenaar hoe de regelingen kunnen worden ingezet bij de versterking en hoe deze regelingen op dat moment goed kunnen werken voor de eigenaar. Bijvoorbeeld door de maatregelen voor verduurzaming en woningverbetering tegelijk met de versterking door dezelfde aannemer te laten uitvoeren. Dit voorkomt dat de eigenaar meerdere keren overlast ervaart door werkzaamheden en zo de versterking zo gestructureerd en compleet mogelijk uitgevoerd kan worden. De eigenaren van Blok B zijn door hun gemeente en de NCG geïnformeerd over wat de bestuurlijke afspraken voor hen betekenen en wat voor aanvullend maatwerk wordt aangeboden. Dit wordt momenteel verder door de gemeenten uitgewerkt.
Specifiek voor eigenaren in Blok E1 is een campagne opgezet om mensen te attenderen op de subsidieregeling. Naast informatie op de websites van het SNN, de NCG en gemeenten, zijn er radiospots geweest op RTV Noord, advertenties op social media (Facebook en Instagram) en in huis-aan-huistitels van NDC en NoordPers. Op het moment dat het subsidieplafond bereikt was, is de campagne aangepast waarbij wordt verwezen naar de volgende ronde in 2022. In aanloop naar de tweede ronde start er een vervolgcampagne in het najaar van 2021. Daar maakt ook een persoonlijke brief onderdeel van uit.
Hoeveel subsidieaanvragen zijn er inmiddels bij de andere blokken gedaan? Hoeveel zijn daarvan gehonoreerd? En hoeveel afgewezen? Hoe staat het met het budget dat daarbij gereserveerd is?
Tot 27 augustus jl. zijn door eigenaren in Blok A 192 aanvragen ingediend voor de € 7.000 subsidie voor verduurzaming. In totaal is voor € 1.043.215,82 aangevraagd. Er is nog geen subsidie toegekend. Het SNN beoordeelt momenteel deze aanvragen. SNN streeft ernaar binnen 8 weken na aanvraag tot een besluit te komen. Dit betekent dat op dit moment nog alle 192 aanvragen in behandeling zijn. Voor de eerdere Regeling energiebesparing woningen bouwkundig versterkingsprogramma Groningenveld zijn 484 aanvragen ingediend en is voor € 2.039.204,46 aan subsidie gehonoreerd. Eigenaren in Blok C kunnen € 17.000 aanvragen. Hier zijn 2.199 aanvragen voor ingediend voor een aangevraagd bedrag van € 30.832.225,76. Daarvan zijn 542 aanvragen gehonoreerd. En zijn 1.657 aanvragen nog in behandeling. De subsidieregeling is sinds 1 juni 2021 inwerking getreden. Daarnaast is het belangrijk om op te merken dat de regeling vijf jaar openstaat, zodat eigenaren de subsidie kunnen aanvragen wanneer zij in hun woning willen investeren en wanneer zij bijvoorbeeld hun beoordeling hebben ontvangen en duidelijkheid hebben of hun gebouw moet worden versterkt.
Het bericht dat criminelen een slaatje proberen te slaan uit de oververhitte woningmarkt |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Internetcriminelen profiteren van woningnood, politie waarschuwt voor nepverhuursites»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van het grote aantal aangiften over nepverhuursites die zijn binnengekomen bij het Landelijk Meldpunt Internetoplichting en bij het klachtenloket ConsuWijzer van de Autoriteit Consument en Markt?
Het is natuurlijk zorgelijk dat mensen de huidige krapte op de woningmarkt misbruiken en zichzelf daarbij financieel verrijken ten koste van anderen. Het is daarom heel goed dat het Landelijk Meldpunt Internetoplichting van de politie, de Fraudehelpdesk en de Autoriteit Consument & Markt (ACM) ieder vanuit hun eigen rol optreden tegen deze problematiek en, waar relevant, ook de samenwerking zoeken om verder slachtofferschap te voorkomen. Het is daarbij goed om een onderscheid te maken tussen oplichting/fraude enerzijds en misleiding anderzijds. Van fraude is sprake als er wordt voldaan aan art. 326 van het Wetboek van Strafrecht. Hierin staat beschreven dat er sprake moet zijn van een wederrechtelijk voordeel, dat er enige vorm van imitatie en/of een samenweefsel van listige kunstgrepen is gebruikt. Het niet nakomen van een overeenkomst of alleen het achterlaten van informatie valt niet hieronder. Mocht er sprake zijn van (een verdenking van) fraude, dan kan de politie een strafrechtelijk onderzoek instellen.
Er is sprake van misleiding indien een aanbieder valse of onvolledige informatie verstrekt over de belangrijkste kenmerken van zijn product of dienst. Ook is sprake van misleiding als een aanbieder informatie verstrekt die weliswaar strikt genomen juist is, maar die door een consument gemakkelijk verkeerd kan worden begrepen, bijvoorbeeld omdat de informatie onduidelijk, onbegrijpelijk of dubbelzinnig is. De ACM ziet toe op de naleving van regels over misleiding. Alle handelaren dienen zich aan de regels over misleiding van de ACM te houden, ook websites waar huurwoningen worden aangeboden. Als huurwoningwebsites zich niet aan de regels houden, kan de ACM handhavend optreden.
Sinds november 2016 zijn er 150 aangiften voor kamer- en woningverhuurfraude binnen gekomen bij de politie. De politie ziet geen toename in het aantal aangiftes van oplichting door websites met niet-bestaande woningen. De afgelopen jaren is het aantal aangiftes redelijk stabiel. Wel moet men er rekening mee houden dat het afgelopen jaar in het teken stond van thuiswerken en thuis studeren. De kans bestaat dat daardoor minder studenten op kamers zijn gegaan en daarmee ook in mindere mate is gezocht naar kamers, wat de kans op oplichting verkleint. Ook het aantal woningoverdrachten was vorig jaar laag2. De politie blijft actief het aantal aangiften monitoren.
De Fraudehelpdesk biedt fraudeslachtoffers een helpende hand door hen te adviseren en naar de juiste instantie te verwijzen. De Fraudehelpdesk probeert slachtofferschap te voorkomen door burgers en bedrijven bewust te maken van fraude-risico’s en praktische tips te geven over hoe zij die risico’s kunnen beperken. Het aantal meldingen bij de Fraudehelpdesk voor kamer- en woonverhuurfraude neemt af sinds 2019 (zie onderstaande tabel).
2019
2020
2021 tot 1 juni
Meldingen
383
271
101
Slachtoffers
146
101
33
Schadebedrag
234.105,–
185.930,–
57.135,–
ACM Consuwijzer heeft in de periode 2018 tot aan maart 2020 meer dan 300 meldingen ontvangen over huurwoningwebsites. De ACM heeft naar aanleiding van de ontvangen signalen recentelijk aangekondigd onderzoek te doen naar misleiding door huurwoningwebsites3. Dit onderzoek richt zich op abonnementen die aan consumenten worden aangeboden, waarbij de consument toegang krijgt tot informatie over het woningaanbod van derden, zoals verhuurmakelaars. Uit de signalen blijkt dat consumenten na het afsluiten van het abonnement niet in contact komen met de verhuurmakelaar, of dat de woning niet beschikbaar is of niet bestaat. Het betreffende onderzoek loopt nog. Wanneer de ACM tijdens een onderzoek of naar aanleiding van signalen vermoedens heeft van fraude of oplichting zal zij hierover contact zoeken met het Landelijke Meldpunt Internetoplichting, omdat de ACM niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen fraude.
Deelt u de zorgen van de politie dat dit slechts het topje van de ijsberg betreft? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de aangiftebereidheid bij online woonoplichting te verhogen?
Het is zorgelijk dat oplichters misbruik maken van woningzoekenden door inschrijvingsgelden te vragen voor websites met niet-bestaande woningen. Of dit het topje van de ijsberg is, kan ik op basis van de beschikbare gegevens niet vaststellen. Om meer inzicht te krijgen in de daadwerkelijke aantallen is het van belang dat slachtoffers zich melden bij de politie, de Fraudehelpdesk of de ACM. Om de aangiftebereidheid te vergroten wordt vaak online aangifte ingezet, omdat dit de drempel tot aangifte verlaagt. Het is al mogelijk om online aangifte te doen van online aankoop- en verkoopfraude waar ook oplichting door middel van nepverhuurwebsites onder valt. Andere manieren om aangiftebereidheid te vergroten voor kamer- en woonverhuurfraude is de bewustwording bij het publiek te vergroten, door naast de waarschuwingen, ook erop te wijzen dat het maken van een melding en aangifte doen van groot belang is. In de gerichte social media campagnes van scholieren.com en het Centrum van Criminaliteitspreventie en Veiligheid, in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, wordt hier aandacht aan besteed. Zie antwoord 4 & 7 voor de verdere toelichting over deze gerichte social media campagne.
Herinnert u zich de waarschuwing van de Fraudehelpdesk en de Woonbond uit 2019 dat oplichting via neppe verhuursites toeneemt?2Zo ja, welke maatregelen zijn er destijds genomen om deze vorm van woonfraude aan te pakken? Bent u van mening dat deze maatregelen het beoogde effect hebben gehad?
Ik herinner me de waarschuwing van de Fraudehelpdesk en de Woonbond uit 2019 nog goed. Mijn departement heeft hier direct op ingespeeld door opdracht te geven aan het CCV en het platform scholieren.com om een social mediacampagne uit te rollen op o.a. het druk bezochte social media account eindexamens. Dit was een gerichte preventieactie op de doelgroep eindexamen scholieren, die na de zomer startte met studeren in een nieuw stad en op zoek ging naar een kamer.
Ook de politie heeft via het social media account vraaghetdepolitie.nl jongeren gewaarschuwd voor kamerverhuurfraude. Deze gerichte social media campagne is afgelopen maand herhaald met het oog op de introductieweken van de universiteiten en hogescholen.
Het effect van deze preventieactiviteiten en interventies is lastig vast te stellen, omdat niet gemeten kan worden hoeveel oplichtingen hiermee voorkomen worden. Het aantal meldingen bij de Fraudehelpdesk voor kamer-/woningverhuurfraude neemt de afgelopen twee jaar wel af. Echter stond 2020 in het licht van thuiswerken en thuis studeren, waardoor de verwachting is dat minder studenten gezocht hebben naar een studentenkamer.
Deelt u de opvatting dat meer maatregelen tegen online woonoplichting noodzakelijk zijn? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er om malafide verhuursites en de online oplichters achter deze websites harder aan te pakken?
Ik acht het niet noodzakelijk op dit moment om meer maatregelen te nemen tegen kamer- en woonverhuurfraude in strafrechtelijke zin. Er worden al verscheidene maatregelen genomen om kamer- en woningverhuurfraude tegen te gaan, zowel op het gebied van preventie als opsporing. Er wordt ingezet op het geven van voorlichting aan de mensen over de risico’s bij het zoeken naar een woning op het internet. Daarnaast zet de politie zich in op het uit de lucht halen van deze malafide websites. In 2021 heeft de politie voor drie websites actief een notice and take down doen uitgaan naar de hostingproviders. Deze website zijn dus uit de lucht gehaald. De overige elf websites die bekend zijn bij de politie waren slechts kort actief en online. Daarvoor was het niet nodig om een notice and take down uit te laten gaan. Naast het uit de lucht halen van deze websites is van belang dat de verhuurplatformen de maatregelen aanscherpen om oplichting en misleiding te voorkomen. Zoals eerder aangegeven heeft de ACM hier ook een onderzoek naar ingesteld.
Heeft u inzicht in het totaal aantal meldingen van oplichting via neppe verhuursites? Zo ja, is er sprake van een toename ten opzichte van voorgaande jaren? Zo nee, hoe bent u van plan beter inzicht te krijgen in het aantal oplichtingen via nepverhuursites?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg van de politie en de ACM dat voornamelijk studenten die deze zomer op zoek gaan naar woonruimte het slachtoffer zullen worden van deze oplichtingspraktijken? Zo ja, hoe bent u van plan deze specifieke doelgroep te waarschuwen voor online woonoplichting en misleiding? Vraag 8 Kunt u de uitkomsten van het onderzoek dat op dit moment door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) wordt gedaan naar online woonoplichting de Kamer doen toekomen zodra deze beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'GGD-directeur laat naam Tata Steel uit longkankerrapport schrappen' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Erkent u dat het vertrouwen is geschaad doordat de directeur van de geestelijke gezondheidsdienst (GGD)heeft verboden Tata te noemen in het rapport over longkanker in Beverwijk en het onderwerp longkanker in het rapport wordt gebagatelliseerd?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het uiteraard belangrijk dat de gezondheidsdiensten onafhankelijk en dus betrouwbaar onderzoeken en rapporteren. Daarom vind ik het goed dat het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Kennemerland een extern onafhankelijk onderzoek heeft laten uitvoeren naar de totstandkoming van het rapport «Incidentie en prevalentie van kanker in de regio Kennemerland 2004–2018». Het onderzoeksrapport is op 26 augustus jl. gepubliceerd. In het onderzoeksrapport, dat door onderzoeker en voormalig ombudsman van Den Haag Peter Heskes is uitgevoerd, is geconcludeerd dat er volstrekt integer is gehandeld door de directeur en zijn medewerkers; de directeur heeft op een juiste manier sturing gegeven en het rapport is op een integere manier tot stand gekomen.
Waarom maken GGD-ambtenaren zich zorgen over dat conclusies uit het rapport publicitair verkeerd zouden kunnen uitpakken voor Tata Steel?
De GGD Kennemerland gaat ervan uit dat u waarschijnlijk doelt op een passage uit de recent gepubliceerde gegevens uit het Wob-verzoek2 aan GGD Kennemerland. Hierin schrijft een GGD-ambtenaar dat het gebruik van het woord «aannemelijk», voor de rol van luchtverontreiniging als mogelijke risicofactor voor longkanker, zou kunnen leiden tot krantenkoppen als «Tata Steel veroorzaakt longkanker».
De GGD Kennemerland geeft aan dat deze conclusie niet kan worden getrokken op basis van het betreffende GGD-rapport omdat bij dit type onderzoek geen oorzakelijke verbanden kunnen worden aangetoond. De GGD Kennemerland geeft aan om die reden gekozen te hebben voor een formulering waarbij duidelijk is gemaakt dat dit GGD-rapport geen oorzaken van een verhoogde kankerincidentie kan aantonen, maar dat uit de wetenschappelijke literatuur wel bekend is dat luchtverontreiniging in het algemeen één van de risicofactoren is voor het ontstaan van longkanker.
Erkent u dat met de hoge prevalentie van kanker in Beverwijk er in deze situatie geen winnaars zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de zorgen van de bewoners van Beverwijk en omstreken ten aanzien van hun leefomgeving. De Provincie Noord-Holland, de gemeenten en het Rijk werken hard om de leefomgevingskwaliteit in die regio te verbeteren. Een veilige en gezonde leefomgeving is van groot belang. De noodklok die sommige artsen en omwonenden hebben geluid neem ik daarom zeer serieus. Via het Schone Lucht Akkoord (SLA) werk ik samen met provincies, gemeenten en stakeholders aan de permanente verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst voor iedereen in Nederland te realiseren. De ondertekenaars van het SLA committeren zich onder andere aan het zo scherp mogelijk vergunnen en worden daarbij actief ondersteund vanuit het Rijk. Dit najaar voert het RIVM, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, een nulmeting van het akkoord uit. Hieruit moet blijken of de maatregelen voldoende zijn om de doelen te halen. Mocht dat niet het geval zijn, dan nemen de deelnemende partijen nieuwe maatregelen. Mocht blijken dat het mogelijk is om meer gezondheidswinst te realiseren door luchtvervuiling sneller of meer terug te dringen, dan zal ik mij daar zeker voor inzetten. Daarnaast vormt het Rijk (de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en Economische Zaken en Klimaat) samen met de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten een ambtelijke werkgroep. Hierin worden de mogelijkheden verkend om Tata Steel structureel te verduurzamen en tegelijk de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. Zelf zet Tata Steel met de Roadmap Plus in op een versnelde weg naar een betere leefomgeving door extra maatregelen en investeringen. Tegelijk is te verwachten dat door het klimaatbeleid, de elektrificatie van het wegverkeer en steeds betere technieken in de industrie de luchtkwaliteit in de komende decennia verder zal verbeteren.
Hoe is het mogelijk dat omwonenden en artsen die meermaals de noodklok hebben geluid steevast genegeerd zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de overheid (provinciaal, lokaal, landelijk en uitvoeringsdiensten als inspecties en GGD-en) afwezig is geweest in het beperken van de luchtverontreiniging veroorzaakt door de industrie en het bevorderen van de volksgezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook dat mensen moeten kunnen vertrouwen op de overheid (provinciaal, lokaal, landelijk en uitvoeringsdiensten als inspecties en GGD-en) als bewaker van normen van uitstoot en dat niet het economische belang van aandeelhouders van Tata-steel voor moeten gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om risicovolle uitstoot te voorkomen, beschermt de overheid met wet- en regelgeving burgers tegen de schadelijke gevolgen van luchtverontreiniging.
Uit de regelgeving volgt dat een bedrijf in eerste instantie zelf verantwoordelijk is voor het voorkomen of anders beperken van alle negatieve gevolgen voor het milieu. Daarom moet een bedrijf de Beste Beschikbare Technieken (BBT) toepassen. BBT, waarin zowel de technische als economische haalbaarheid is meegewogen, is onderdeel van rijksregels of de vergunning die wordt verleend door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag ziet tevens toe op de naleving van de rijksregels en de vergunning. Het Rijk adviseert en ondersteunt het bevoegd gezag waar mogelijk, bijvoorbeeld via de inzet van de Inspectie Leefomgeving en Transport, en via Europa afspraken over strengere bronmaatregelen.
Kunt u alle initiatieven die u hebt genomen in de afgelopen tien jaar om de leefomstandigheden voor directe omwonenden en mensen in de regio te verbeteren uitputtend op een rij zetten?
De voormalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) heeft in 2009 het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) opgezet. Binnen dit programma werken de rijksoverheid en decentrale overheden samen om te zorgen dat Nederland overal tijdig aan de grenswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide zal voldoen. Aan het NSL is ook een monitoringsprogramma verbonden om het bereiken van dit doel te waarborgen. Het NSL loopt door totdat de Omgevingswet ingaat. Ook het eerder genoemde Schone Luchtakkoord (SLA) draagt bij aan het verder verbeteren van de luchtkwaliteit. De doelstellingen van het SLA zijn al toegelicht bij de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5. De verantwoordelijkheid voor taken op het gebied vergunningverlening, toezicht en handhaving liggen bij het bevoegd gezag: de decentrale overheden. In het SLA is onder andere afgesproken scherper te vergunnen. Daar zetten de bevoegde gezagen zich dan ook voor in. Het NSL en overig nationaal, lokaal en internationaal luchtbeleid heeft eraan bijgedragen dat de (achtergrond)concentraties van verontreinigende stoffen in Nederland over de gehele linie zijn gedaald. Dit blijkt ook uit de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland- rapportages3 die jaarlijks worden opgesteld.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de regio over hoe het zover heeft kunnen komen en hoe de situatie kan worden verbeterd voor directe omwonenden en mensen in de regio?
De voormalige Staatssecretaris Van Veldhoven heeft op 21 juni jl. een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van bewonersgroepen en stichtingen. Bij mijn aantreden heb ik reeds verzocht om een soortgelijke ontmoeting om ook zelf de ervaringen te horen van de mensen die in de omgeving wonen. Net als bij het eerder genoemde gesprek doe ik dit samen met een gedeputeerde van Noord-Holland.
Het bericht dat de VS Turkije op een lijst heeft geplaatst van landen die betrokken zijn bij de inzet van kindsoldaten |
|
Jasper van Dijk |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Verenigde Staten Turkije heeft geplaatst op een lijst van landen die betrokken zijn bij de inzet van kindsoldaten vanwege steun aan een Syrische strijdgroep, de Sultan Murad Brigade, die in het verleden ook door Nederland is gesteund?1
Het kabinet is bekend met het bericht.
Wat concludeert de Verenigde Staten precies over het gebruik van kindsoldaten door de Sultan Murad Brigade? Klopt het dat geconcludeerd wordt dat kindsoldaten niet alleen zijn gerekruteerd, maar ook zijn ingezet?2
In het rapport Trafficking in Persons (TIP) voor 2021 wordt gesproken van rekrutering van kindsoldaten door «Turkije gesteunde gewapende oppositiegroepen». In de persconferentie van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken op 1 juli 2021, naar aanleiding van de publicatie van het rapport, is gesteld dat de Sultan Murad Brigade kindsoldaten heeft gerekruteerd en ingezet.
Vanaf wanneer wist de Nederlandse regering of had het sterke aanwijzingen dat de Sultan Murad Brigade kindsoldaten rekruteert?
«De Sultan Murad Brigade is in 2016 door de VN Commission of Inquiry beschuldigd van rekrutering van kindsoldaten. In haar rapport van 11 augustus 2016 schrijft de Commissie dat deze groepering «jongens zo jong als 14» rekruteert. Deze bevindingen zijn zorgwekkend. Het kabinet acht de inzet van kindsoldaten onder alle omstandigheden onacceptabel.
Kunt u een precies overzicht geven van het materieel waarmee Nederland de Sultan Murad Brigade in Syrië heeft gesteund en van wanneer tot wanneer deze steun geleverd is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet doet, zoals eerder aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 32 623, nr. 229), in het openbaar geen uitspraken over groepen die al dan niet NLA-steun hebben ontvangen van Nederland.
Waarom heeft, ondanks rekrutering en inzet van kindsoldaten door de Sultan Murad Brigade, Nederland deze gewapende groep een aantal jaar lang gesteund?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze steun, achteraf gezien, een foute beslissing?
Zie antwoord vraag 4.
Onderzoekt de externe commissie die momenteel kijkt naar het Nederlandse steunprogramma ook expliciet naar de inzet van kindsoldaten door groepen die van Nederland steun ontvingen? Deelt u de mening dat het goed is als ook specifiek naar dit aspect gekeken wordt?
De Commissie van onderzoek naar het Non Lethal Assistance (NLA) programma, dat de Nederlandse regering van 2015 tot 2018 in Syrië heeft uitgevoerd, heeft tot taak om onafhankelijk en naar eigen inzicht onderzoek te doen naar het NLA-programma. Ik wijs u in dit verband op het Instellingsbesluit van de Commissie (Kamerstuk 32 623, nr. 317 en Staatscourant 26 maart 2021, nr. 15469).
Ernstige misstanden bij ‘duurzame’ palmoliebedrijven in Liberia |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De trieste oogst van de oliepalm»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat bedrijven die lid zijn van de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) of financiering krijgen van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO, in dit geval palmolieplantages Golden Veroleum en Maryland Oil Palm Plantation (MOPP), systematisch beschuldigd worden van ernstige mensenrechtenschendingen, arbeidsrechtenschendingen, ontbossing en landroof? Herkent u dat vele mensenrechten- en milieuorganisaties de realiteit bij de bedrijven sterk veroordelen? Waarom wel of niet? Wat bent u van plan om aan deze misstanden te doen?
Er vinden helaas misstanden op palmolieplantages plaats en ik herken dat mensenrechten- en milieuorganisaties deze realiteit sterk veroordelen. Schendingen van mensenrechten en arbeidsrechten zijn onacceptabel.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven, waaronder bedrijven in de palmoliesector, dat zij gepaste zorgvuldigheid (due diligence) toepassen in lijn met de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dit geldt ook voor investeerders, zoals pensioenfondsen en voor FMO en voor Nederlandse bedrijven die lid zijn van de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO)
RSPO is een initiatief van de private sector. Overheden zijn niet betrokken bij of lid van RSPO. Dat geldt ook voor de Nederlandse overheid. De feitelijke antwoorden op vragen 3 t/m 10 komen dan ook uit bronnen die RSPO zelf publiekelijk beschikbaar maakt. In het antwoord op vraag 12 en verder wordt nader ingegaan op de rol van de Nederlandse Ontwikkelingsbank FMO.
Het kabinet beschouwt de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) als een van de hoogste standaarden voor duurzame palmolie en daarmee door RSPO gecertificeerde palmolie als duurzaam.
Het kabinet is van mening dat keurmerken en standaarden, zoals RSPO, een middel zijn om tot duurzame productie en handel te komen, bijvoorbeeld als informatiebron om verantwoorde keuzes te maken en/of om bij te dragen aan transparantie en afrekenbaarheid. Keurmerken en standaarden maken het makkelijker voor bedrijven om hun gepaste zorgvuldigheid uit te voeren, zeker als ze vanwege hun omvang niet het vermogen hebben om diep in de keten te duiken, of wanneer het een bijproduct betreft. Maar een keurmerk of standaard is geen vervanging van gepaste zorgvuldigheid, het is een hulpmiddel om geïdentificeerde risico’s te adresseren. RSPO-certificering is niet de enige oplossing voor alle duurzaamheidsvraagstukken met betrekking tot palmolie. Het kabinet financiert daarom partners die producenten helpen hun productie te verduurzamen, ook voorbij certificering.
Klopt het dat de RSPO heeft vastgesteld dat Golden Veroleum inderdaad palmolieplantages heeft aangelegd op grond die al in gebruik was door lokale boeren, en tropisch regenwoud heeft gekapt voor de aanleg van plantages? Hoe rijmt u dit met uw bewering dat RSPO-palmolie duurzaam is?
Uit informatie op de website van RSPO2 blijkt dat Golden Veroleum (GV) lid is van RSPO, maar de palmolie van GV niet RSPO-gecertificeerd is. Als een bedrijf lid is van RSPO, betekent dat niet dat alle palmolie die door dat bedrijf geproduceerd is, direct gecertificeerd is. Bedrijven die RSPO-lid zijn hebben de verplichting om te zorgen dat binnen een bepaalde tijd al hun productie gecertificeerd is, en dus aan de standaarden van RSPO voldoet.
Na de misstanden bij Golden Veroleum is een klacht ingediend bij RSPO die nog in behandeling is. RSPO speelt hier volgens het kabinet een belangrijke rol door te fungeren als klachtenmechanisme.
Klopt het dat Golden Veroleum de bewoners van Butaw (Liberia) een nieuwe school heeft beloofd met pennen en schriften en volledige sanitaire voorzieningen? Klopt het dat de school geen stromend water heeft, er geen pennen en schriften zijn en de leraren sinds januari niet meer zijn betaald? Bent u het ermee eens dat de maatschappelijke belofte van de RSPO niet kan zijn dat bedrijven de lokale bevolking erin luizen met allerlei beloftes die ze niet nakomen? Wat doet de RSPO eraan om ervoor te zorgen dat hun leden hun beloftes wel nakomen, in dit geval het betalen van de salarissen en het leveren van pennen, schriften en sanitaire voorzieningen?
Ik ben niet bekend met deze belofte. Zoals eerder gezegd is de overheid geen partij bij RSPO, en heeft daardoor geen inzicht in hoe RSPO hierop handhaaft, noch of dit binnen de afspraken tussen RSPO en Golden Veroleum valt.
Op welke manier bewerkstelligt de RSPO dat het land dat gestolen is door Golden Veroleum, terug wordt gegeven aan de rechtmatige eigenaren?
Uit publieke informatie die RSPO beschikbaar stelt op haar website, blijkt dat een klacht over het in de vraag gestelde kwestie is ingediend bij het klachtenmechanisme in 2012. RSPO heeft sinds oprichting dit klachtenmechanisme gevoerd3. In het panel dat klachten behandeld, zijn alle stakeholders die betrokken zijn bij RSPO vertegenwoordigd. De klachtenprocedure is beschreven op de website van RSPO. Als een klacht binnenkomt, vindt eerst een initiële diagnose op basis van feiten plaats, waarna wordt besloten of de klacht gegrond is. Dat bleek in deze casus het geval te zijn. Op de website van RSPO is te volgen hoe deze klacht behandeld wordt.
Hoeveel plantages hebben Golden Veroleum en moederbedrijf Golden Agri-Resources? Hoeveel van deze plantages leveren RSPO-gecertificeerde palmolie?
Uit het meest recente publieke jaarverslag (2019), blijkt dat Golden Agri-Resources 568.673 hectare beheert, inclusief smallholder schemes. Daarvan is 255.656 hectare RSPO gecertificeerd.4
Golden Veroleum beheert in totaal 18.905 hectare, waarvan 0 hectare RSPO gecertificeerd is.5
Wanneer kreeg de RSPO de eerste signalen van misstanden bij Golden Veroleum? Wat is er sindsdien gedaan om deze mistanden op te lossen?
Volgens de website van RSPO waar de voortgang van de behandeling van klachten wordt bijgehouden: https://askrspo.force.com/Complaint/s/casetracker, blijkt dat de datum waarop de klachten bij RSPO zijn binnengekomen 3 oktober 2012 is.
Wat waren de bezwaren van de inwoners van Butaw en de betrokken NGO’s tegen de door de RSPO aangewezen nieuwe bemiddelaar? Wanneer zal er een nieuwe bemiddelaar benoemd worden?
Het Kabinet beschikt niet over andere informatie dan zoals door RSPO publiek bekend wordt gemaakt. Zie de link in het antwoord op vraag 7 voor de meest actuele informatie over de voortgang van deze klacht.
Welke beperkingen heeft de RSPO opgelegd aan de productie van palmolie door Golden Veroleum nadat de aanklachten jegens deze plantage gegrond werden geacht, op het niet mogen uitbreiden van de plantage na? Wordt productie onder de huidige erbarmelijke omstandigheden gewoon voortgezet tot nadere orde?
De gepubliceerde klachtenprocedure beschrijft dat RSPO, zolang een klacht niet is afgehandeld, ervoor zorgt dat de betreffende partij geen RSPO gecertificeerde palmolie op de markt kan brengen en dat ook het proces om gecertificeerd te worden stil ligt.
Waarom heeft de RSPO na jaren van misstanden op de plantage en wijdverbreide schade aan de natuur het lidmaatschap van Golden Veroleum niet opgezegd?
Het kabinet kan geen antwoord geven op de vraag waarom RSPO al dan niet het lidmaatschap opzegt van een van haar leden. Dat is immers aan de organisatie en haar leden zelf.
Klopt het dat Golden Agri-Resources leningen heeft ontvangen van de Rabobank en ABN Amro? Bent u bereid om Rabobank en ABN Amro te wijzen op hun duurzaamheidsbelofte en maatschappelijke plicht en erop aan te dringen om informatie over deze leningen openbaar te maken?
Het kabinet kan niet bevestigen of ABN AMRO en Rabobank leningen hebben verstrekt aan Golden Agri-Resources. Het kabinet verwacht dat banken gepaste zorgvuldigheid toepassen in lijn met de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Eén van de stappen van gepaste zorgvuldigheid schrijft voor dat bedrijven, waaronder banken, behoren te communiceren over hun beleid en processen en over de uitgevoerde maatregelen om daadwerkelijke en potentiele negatieve gevolgen in kaart te brengen en aan te pakken, hierbij is het geen verplichting om informatie over specifieke leningen openbaar te maken. In gesprekken met de bancaire sector wijst het kabinet op het belang van naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Wat vindt u ervan dat de MOPP land probeert af te pakken van aangrenzende kleine plantages en de eigenaren van deze plantages intimideert? Wat vindt u van de beschreven werkomstandigheden op de MOPP, waar arbeiders onbeschermd met pesticiden moeten werken en hun uren niet krijgen uitbetaald als ze het quota niet halen? Past dit binnen de voorwaarden van het FMO met betrekking tot Internationaal Maatschappeljk Verantwoord Ondernemen (IMVO)?
FMO heeft in 2018 een investering gedaan in SIFCA (de moedermaatschappij van MOPP) in samenwerking met Proparco, de Franse ontwikkelingsbank. SIFCA heeft verschillende dochterondernemingen die grotendeels gericht zijn op productie voor de (lokale) West-Afrikaanse markt. FMO verwacht met de investering ongeveer 33.000 directe banen en 150.000 indirecte banen te ondersteunen. De indirecte banen bestaan vooral uit kleinschalige boeren, een armere en moeilijk bereikbare doelgroep. Daarnaast geeft het project lokale bewoners toegang tot technologie en kennis doordat SIFCA technische assistentie levert aan partners in de waardeketen.
De misstanden die in het artikel aan MOPP worden toegeschreven passen niet binnen de IMVO-richtlijnen van FMO. Om het risico op misstanden te verkleinen heeft FMO, in samenwerking met Proparco, dan ook een onderzoek gedaan naar de milieu en sociale risico’s voorafgaande aan de investering in SIFCA (zoals beschreven in FMO’s duurzaamheidsbeleid6). Vervolgens is een milieu en sociaal actieplan ontwikkeld.
Ik heb van FMO begrepen dat de signalen vanuit de media en het maatschappelijke middenveld worden meegenomen in een onafhankelijk onderzoek naar de status van de uitvoering van het milieu en sociale actieplan op MOPP, dat aankomend najaar wordt uitgevoerd. Verder heeft FMO naar aanleiding van de signalen navraag gedaan bij SIFCA. Op basis van de informatie die FMO heeft ontvangen kunnen er geen nieuwe conclusies worden getrokken met betrekking tot milieu en sociale risico’s en het actieplan, het onafhankelijke onderzoek kan hier eventueel wel aanleiding toe geven.
Worden er op de plantages van MOPP pesticiden gebruikt die in Nederland verboden zijn?
FMO verwacht van haar klanten dat zij de lokale wetgeving toepassen en geen pesticide gebruiken die onder de categorie Ia en Ib vallen van de classificatielijst van de Wereldgezondheidsorganisatie.7 Deze aanwijzing komt voort uit de IFC Performance Standards, de internationale IMVO-richtlijnen zijn die de meeste ontwikkelingsbanken hanteren. SIFCA heeft FMO laten weten conform deze aanwijzing te opereren, het onafhankelijk onderzoek zal nagaan of deze claim kan worden bevestigd.
De Nederlandse wet is niet van toepassing op bedrijven die FMO financiert en die niet op de Nederlandse markt actief zijn.
Klopt het dat het moederbedrijf van de MOPP, SIFCA, financiering heeft gekregen van FMO? Om hoeveel financiering gaat dit? Welke vorm had de financiering? Hoeveel van deze financiering is terechtgekomen bij de MOPP?
FMO heeft een lening van EUR 35 miljoen verstrekt aan SIFCA, voor meerdere onderdelen van de SIFCA-groep in West-Afrika. Het milieu en sociaal actieplan is van toepassing op zowel SIFCA als op haar dochterondernemingen (inclusief MOPP), er is namelijk bij zowel SIFCA als haar dochterondernemingen veel verbetering te boeken op het gebied van IMVO (zo blijkt uit de due diligence die is uitgevoerd voorafgaande aan de investering). Ongeveer een zesde van deze lening is bedoeld voor MOPP.
Hoe kan het dat FMO deze financiering heeft toegezegd ondanks jarenlange kritiek van NGO’s op de omstandigheden op de MOPP?
Voorafgaande aan de investering is een uitgebreid onderzoek gedaan naar de milieu en sociale risico’s. Tijdens dit onderzoek is de kritiek van NGO’s op MOPP meegenomen. Dit heeft er mede toe geleid dat de investering als risico A is gecategoriseerd (de hoogste risicocategorie) en dat FMO en SIFCA afspraken hebben gemaakt over de acties die nodig zijn om aan FMO’s milieu en sociale standaarden te voldoen. Deze afspraken zijn van toepassing op de gehele SIFCA-groep, inclusief MOPP, en hebben als doel om de milieu en sociale risico’s te minimaliseren en de ontwikkelingsimpact (zoals in het antwoord op vraag 12 geformuleerd) te maximaliseren.
Welke voorwaarden zijn er gesteld aan de financiering die SIFCA ontving van FMO? Is er naar uw mening voldaan aan deze voorwaarden?
Ik heb van FMO begrepen dat het aannemen van het milieu en sociaal actieplan een voorwaarde is geweest om financiering te verschaffen aan SIFCA. Het actieplan is daarom onderdeel van het financieringscontract dat FMO en Proparco in 2018 met SIFCA hebben afgesloten (zie ook het antwoord op vraag 12). Dit actieplan is gebaseerd op de IFC Performance Standards en bevat onder andere afspraken met betrekking tot het tegengaan van ontbossing, het voorkomen van landrechtenschendingen en het voorkomen van ontoereikende werkomstandigheden. De vooraf geïdentificeerde milieu en sociale risico’s kunnen door het actieplan worden gemitigeerd en zodoende is voldaan aan de IMVO-voorwaarde om financiering te krijgen van Proparco en FMO. Het plan heeft uiteindelijk als doel dat alle dochtermaatschappijen van SIFCA uniforme IMVO-standaarden hanteren die in lijn zijn met internationaal geaccepteerde normen. Daarmee kan SIFCA een demonstratie-effect bewerkstelligen richting andere agrarische bedrijven in West-Afrika.
SIFCA werkt momenteel aan de uitvoering van het plan. Belangrijke eerste stappen die SIFCA met betrekking tot MOPP heeft gezet zijn: (i) uitbreiding van het team dat de milieu en sociale risico’s beheerst, (ii) het verbeteren van het personeelsbeleid en (iii) de oprichting van een stakeholderplatform gericht op het lokale maatschappelijke middenveld. De stappen uit het actieplan worden gevolgd door FMO en Proparco. Uit de continue monitoring blijkt dat de uitvoering van het verbeterplan op onderdelen vertraging oploopt; dit baart zorgen. Daarom bespreken FMO en Proparco de mogelijkheid om dit jaar nog versneld actie te ondernemen. Het onafhankelijke onderzoek dat in het najaar wordt uitgevoerd (zie vraag 12) zal FMO en Proparco helpen om een inschatting te maken van de huidige stand van zaken, tekst en uitleg te vragen en actie te ondernemen.
Klopt het dat de MOPP ook lid wil worden van de RSPO? Loopt er al een toelatingsprocedure? Zo ja, in welk stadium bevindt de procedure zich? Bent u bereid er bij de RSPO op aan te dringen om de MOPP niet toe te laten? Waarom wel of niet?
Ik heb van FMO begrepen dat de inzet van SIFCA om haar activiteiten naar internationaal erkende milieu en sociale standaarden te tillen en aan te sluiten bij de RSPO een belangrijke reden was voor FMO en Proparco om financiering te verschaffen. SIFCA zet momenteel de benodigde stappen om RSPO-certificering te krijgen (waaronder door middel van het aanpassen van sociaal en milieubeleid, procedures en management). Doel van SIFCA is om voor het einde van 2021 lid te worden van RSPO, zodat binnen 5 jaar begonnen kan worden met het certificeren van de palmolietak van de SIFCA-groep door RSPO. SIFCA heeft daartoe onlangs een lidmaatschapsaanvraag ingediend. Mocht SIFCA op termijn de RSPO-certificering ontvangen, dan is dat een bewijs dat het bedrijf haar IMVO-standaarden sterk heeft verbeterd. Daarnaast zal RSPO toezien op de naleving van de RSPO-vereisten.
Zoals in vraag 2 is aangegeven is RSPO een initiatief van de private sector, overheden zijn niet betrokken bij of lid van RSPO. Daarom zal ik mij niet mengen in de RSPO-certificering van SIFCA.
Is FMO inmiddels in gesprek getreden met de MOPP en Milieudefensie? Wat kwam er uit deze gesprekken?
FMO is in een continue dialoog met het maatschappelijk middenveld en haar klanten. Hierbij worden ook zorgelijke ontwikkelingen in relatie tot haar investeringen besproken. Zo ook met Milieudefensie, onder meer over de investering in SIFCA, en met SIFCA, naar aanleiding van de publicatie over MOPP in Liberia (zie ook vraag 12). Deze gesprekken zijn nuttig voor FMO voor het monitoren en waar nodig bijstellen van de lopende investering. En ze leveren soms input op voor aanpassingen in FMO’s beleid op het gebeid van IMVO.
Hoe kan het dat dit het zoveelste bedrijf is waar FMO roekeloos financiering aan verleent, waarna er ernstige misstanden worden geconstateerd?
Zoals onder andere blijkt uit de antwoorden op vragen 12 tot en met 18, verleent FMO niet roekeloos financiering aan bedrijven. FMO opereert in complexe omstandigheden en in fragiele omgevingen met veel IMVO-gerelateerde uitdagingen. In dergelijke omgevingen zijn vaak niet of nauwelijks commerciële banken actief en zijn IMVO-standaarden veelal bedroevend laag. Dit is ook het geval in Liberia. Op deze plekken ontstaat duurzame bedrijvigheid niet of nauwelijks zonder partijen zoals FMO en zijn verbeteringen in de IMVO-omstandigheden vaak het hardst nodig. De keerzijde van investeren in deze context is dat de kans op incidenten en zelfs misstanden er reëel is. Inzet, en dus ook inschatting, vooraf moet zijn of het lukt deze kans te verkleinen door te investeren. Daarbij is elke misstand er één te veel, die zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Uit de FMO evaluatie blijkt dat FMO als leidend wordt gezien op het gebied van IMVO, dat FMO’s capaciteit op IMVO gebied een belangrijke meerwaarde is ten opzichte van andere ontwikkelingsbanken en dat FMO juist het verbeteren van de IMVO-omstandigheden als een mogelijkheid ziet om ontwikkelingsimpact te bewerkstelligen. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat gezien het mandaat van FMO en de soms zeer complexe omstandigheden waarin FMO actief is, incidenten helaas niet altijd volledig te voorkomen zijn. Ook kan het kabinet zich voorstellen dat onder sommige omstandigheden FMO onvoldoende toegerust of niet in de juiste positie is om een significante bijdrage te kunnen leveren aan de verbetering van lokale omstandigheden. Er zit daarmee een grens aan de omstandigheden waar FMO actief kan zijn. Bepaalde omstandigheden zoals zwakte van lokale instituties, corruptie en complexe veiligheidssituaties liggen immers buiten de controle en het mandaat van FMO. Dit onderwerpen is dan ook onderdeel van de strategische dialoog tussen het kabinet en FMO. Hierbij wordt ook gekeken hoe scherper bepaald kan worden welke randvoorwaarden nodig zijn voor succes en onder welke omstandigheden de risico’s te groot zijn. Graag verwijs ik ook naar de kabinetsreactie op de FMO-evaluatie (Kamerstuk 34 952, nr. 130).8
Erkent u dat er klaarblijkelijk grote problemen zitten in de IMVO-analyses die door FMO worden uitgevoerd alvorens het toezeggen van financiering? Kunt u deze vraag met ja of nee beantwoorden, gevolgd door een toelichting?
Nee. Wel blijkt uit de FMO-evaluatie dat er ruimte is voor verdere verbeteringen (zie voor meer informatie Kamerstuk 34 952, nr. 130).9 Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag.
Past dit bij het aangescherpte IMVO-beleid voor staatsdeelnemingen dat in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2019 werd aangekondigd? Kunt u deze vraag met ja of nee beantwoorden, gevolgd door een toelichting?
Ja. De IMVO-analyses die door FMO worden uitgevoerd passen bij het aangescherpte MVO-beleid voor staatsdeelnemingen. Als aandeelhouder verwacht de staat dat de staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie vervullen in hun eigen sector bij het nemen van hun verantwoordelijkheid voor mens, maatschappij en milieu, voor zover deze worden beïnvloed door de bedrijfsactiviteiten. Uit de evaluatie van FMO komt naar voren dat FMO binnen dit kader opereert, zie ook het antwoord op vraag 19 en 20.
Wat bedoelt FMO met de uitspraak dat «elk verhaal meerdere perspectieven heeft en de realiteit soms anders is dan op papier»? Op welke manier hebben de misstanden bij MOPP meerdere perspectieven volgens FMO? Bent u het eens met deze uitspraak?
Ik heb van FMO begrepen dat het elke misstand, en vermoeden daarvan, serieus neemt. Bij de beoordeling hiervan en bij het bepalen van de mogelijke vervolgstappen neemt FMO alle perspectieven mee en probeert het zich een zo volledig mogelijk beeld te vormen van de situatie. Daarbij worden onder andere de perspectieven en signalen van de klant en het lokale maatschappelijk middenveld meegenomen. Ook bij de activiteiten van MOPP zijn er meerdere perspectieven, onder andere die van de klant, haar medewerkers en omwonenden.
Hoelang geleden is het verbeterplan door SIFCA opgesteld? Waarom is er sindsdien zo weinig van terecht gekomen? Welke sancties heeft SIFCA opgelegd gekregen voor het tot nu toe niet voldoende uitvoeren van het verbeterplan?
Zie het antwoord op vraag 16.
Waarop baseert FMO het vertrouwen dat het heeft dat SIFCA het verbeterplan nu wel zal gaan implementeren?
Zie het antwoord op vraag 16.
Deelt u de mening dat als het journalistieke werk van het FD de misstanden bij deze palmolieplantages niet boven tafel had gekregen, de plantages dit soort praktijken nog jarenlang ongestoord voort zouden kunnen zetten?
Ik heb van FMO begrepen dat het zelf in een vroeg stadium tekortkomingen van de klant opmerkte, waaronder de vertraging bij de uitvoering van een aantal elementen van het actieplan. Over deze, en vergelijkbare, IMVO-issues heeft FMO gerapporteerd in haar jaarverslag in 2019. Hierbij is een balans gevonden tussen transparantie en afspraken over bedrijfsvertrouwelijkheid, door dit geanonimiseerd in het jaarverslag op te nemen. Het Ministerie van Buitenlandse zaken is met FMO in gesprek hoe FMO nog beter invulling kan geven aan transparantie met betrekking tot IMVO.
Ik deel de mening niet dat misstanden ongestoord voortgezet worden zolang er geen aandacht is van de media. Deze casus laat zien dat FMO zichzelf in een vroeg stadium informeert en actie onderneemt, onder meer door het opstellen van, en het toezien op, het milieu en sociaal actieplan).10
Waarom heeft FMO de misstanden zelf niet opgemerkt? De hoeveelste zaak is dit waarbij journalistiek speurwerk ervoor zorgt dat misstanden openbaar worden gemaakt, terwijl FMO niks doorhad of niks communiceerde?
Zie antwoord vraag 25.
Hoeveel van dit soort zaken moeten er nog volgen voordat het beleid bij FMO echt op de schop gaat?
FMO heeft de afgelopen jaren het beleid ten aanzien van IMVO aanzienlijk verbeterd, mede door het betrekken van het maatschappelijk middenveld door middel van consultatierondes. De onafhankelijke evaluator die recent FMO heeft geëvalueerd heeft vastgesteld dat FMO door deze verbeteringen op dit moment een leidende ontwikkelingsbank is op het gebied van IMVO. Tegelijkertijd blijkt uit de FMO-evaluatie dat er ruimte is voor verdere verbetering van het IMVO-beleid (zie Kamerstuk 34 952, nr. 130).11
Het kabinet verwacht van FMO dat incidenten goed worden onderzocht – wanneer nodig onafhankelijk – en een grondoorzakenanalyse wordt gemaakt bij ernstige incidenten. Daarnaast verwacht het kabinet van FMO dat het een lerende organisatie is die haar beleid aanpast aan de hand van geleerde lessen en de meest recente informatie.
In voorbereiding op haar 2030 strategie consulteert FMO het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden. In de dialoog tussen de staat en FMO gaat het daarbij onder meer over de vraag hoe FMO verantwoord kan investeren in fragiele staten. Daar is de nood het hoogst, maar zijn ook de risico’s groot. Al deze dialogen kunnen leiden tot verdere aanpassingen van het beleid van FMO.
Bent u het eens met de uitspraak van FMO dat «het verbeteren van omstandigheden in landen zoals Liberia een zaak van de lange adem is»? Wat is uw advies aan de bewoners van deze landen, wiens mensen- en arbeidsrechten en recht op een gezond leefmilieu stelselmatig geschonden worden met financiering van de Nederlandse overheid? Moeten zij die lange adem volgens u en FMO maar gewoon uitzitten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19, opereert FMO in fragiele en complexe situaties en omstandigheden. Op deze plekken ontstaat duurzame bedrijvigheid niet of nauwelijks zonder partijen zoals FMO en zijn verbeteringen in de IMVO-omstandigheden vaak het hardst nodig. Deze duurzame bedrijvigheid is in het belang van de bewoners van deze landen, omdat ze lokale economische groei koppelt aan een gezond leefmilieu en verbeterde arbeidsrechten. Helaas kosten deze verbeteringen tijd en betrokkenheid is nodig van alle betrokkenen, lokaal en internationaal, publiek en privaat.
Dit laat onverlet dat de stappen uit de milieu en sociale actieplannen ter verbetering van de IMVO-omstandigheden zo snel mogelijk dienen te worden gezet. De aanbevelingen uit de FMO-evaluatie kunnen FMO helpen om de actieplannen sneller te implementeren (zie Kamerstuk 34 952, nr. 130).12
Waarom zorgt FMO er niet voor dat er vanaf het begin al toereikende en bindende hervormingsvoorwaarden worden gesteld aan de financiering, met streng toezicht en handhavings- en monitoringsmechanismen, zodat die adem niet zo lang hoeft te duren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16 is het milieu en sociaal actieplan onderdeel van de contractuele verplichtingen tussen FMO en haar klant, waar actief op wordt gestuurd en toegezien. Het is van belang dat de stappen uit dit plan zo snel mogelijk worden gezet, zodat nadelige gevolgen voor de lokale bevolking en het milieu zo veel mogelijk worden voorkomen en de positieve impact wordt gemaximaliseerd. Ik verwacht van FMO dat het blijft investeren in de benodigde expertise om haar IMVO-beleid en de uitvoering ervan verder te optimaliseren, waardoor het effectiever wordt in het ondersteunen en sneller in beweging krijgen van haar klanten.
Importeert Nederland ook palmolie dat van Golden Veroleum of de MOPP komt? Zo ja, hoeveel?
De Nederlandse overheid beschikt niet over handelscijfers op bedrijfsniveau. Het ministerie baseert zich op handelscijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die geaggregeerde handelsvolumes tussen landen weergeeft. Ik heb van FMO begrepen dat SIFCA voornamelijk voor de West-Afrikaanse markt produceert, waardoor de kans klein is dat Nederland palmolie importeert van MOPP. De focus op de lokale markt is een van de redenen geweest voor FMO om te investeren in SIFCA, omdat dit de afhankelijkheid van internationale markten verkleint.
Wat is het aandeel van Nederland in de Liberiaanse export van palmolie?
Uit cijfers van het CBS blijkt dat Nederland vrijwel geen palmolie uit Liberia importeert. In de periode van 2010 tot 2020 heeft Nederland alleen in 2011 palmolie geïmporteerd (voor 840.000 euro) en in 2020, op basis van voorlopige cijfers, voor 2.000 euro.
89% van de Nederlandse palmolie-import is RSPO gecertificeerd. Dit betekent dat door een auditor is gecheckt of een bedrijf dat palmolie produceert aan bepaalde, in dit geval RSPO, standaarden voldoet.
RSPO is een van de hoogste standaarden voor duurzame palmolie. RSPO is echter geen heilige graal, ook bij RSPO leden komen misstanden voor. Binnen RSPO bestaan klachtenmechanismes om deze misstanden aan de kaak te stellen en er wordt blijvend gewerkt aan verbetering van de standaard.
Zoals ook in antwoord op vraag 3 gesteld, is RSPO-certificering alleen niet voldoende, en wordt meer verwacht van bedrijven op het gebied van gepaste zorgvuldigheid. Daarbij wordt nogmaals opgemerkt dat de palmolie die geproduceerd wordt door Golden Veroleum niet als RSPO-gecertificeerde palmolie verkocht wordt en dus niet onder de 89% valt die het kabinet eerder heeft gecommuniceerd.
Klopt het dat u meermaals heeft beweerd dat 89% van de in Nederland verwerkte palmolie duurzaam is omdat het RSPO-gecertificeerd is? Blijft u bij de bewering dat RSPO-gecertificeerde palmolie duurzaam is? Zo ja, hoe verklaart u de beschuldigingen van landroof, ontbossing en mensenrechtenschendingen aan het adres van RSPO-leden?
Zie antwoord vraag 31.
Herinnert u zich dat u certificeringssystemen keer op keer verdedigde met de bewering dat duurzaamheid op vrijwillige basis veel betere resultaten kan bereiken dan bindende duurzaamheidsdoelstellingen? Gelooft u dit na de vele misstanden die in het afgelopen jaren zijn geconstateerd bij bedrijven die lid zijn van onder andere de RSPO nog steeds? Kunt u dit toelichten?
Verduurzaming is een proces van continue verbeteringen. Certificering is een van de middelen die tot verbetering kan leiden. Maar het is niet dé oplossing voor alle problemen. Al was het maar door de relatief beperkte Nederlandse markt en volume. Als Nederlandse overheid zetten wij in op verschillende dynamieken en oplossingsrichtingen.
Met de evaluatie van het IMVO-beleid in 2020 is vastgesteld dat het huidige, vrijwillige IMVO-beleid onvoldoende effectief is geweest en dat vernieuwing nodig is (Kamerstuk 26 485, nr. 337).13 Daarom zet het kabinet nu in op een doordachte mix van IMVO-maatregelen met als kernelement een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Mocht blijken dat een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komt, dan liggen bouwstenen klaar voor de invoering van nationale bindende maatregelen. Tevens komt de Commissie dit najaar met een wetgevend voorstel gericht op het vermijden dan wel het minimaliseren van het op de interne markt brengen van producten die gerelateerd zijn aan ontbossing of bosdegradatie.
Kunt u bevestigen dat alle staatsdeelnemingen, inclusief FMO, is gevraagd om drie tot zes concrete doelstellingen te formuleren op het gebied van de thema’s mensenrechten, veilige werkomgeving, klimaat en milieu en financiële transparantie en anti-corruptie, zoals aangekondigd in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2019?
Ja dat klopt. Deze doelstellingen zijn gepresenteerd in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2020.
Hoe kan het dat in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020 vinkjes staan bij alle internationale richtlijnen (de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, UN Global Compact, UN Guiding Principles on Business and Human Rights, Corporate Governance Code, Transparantie-benchmark, GRI-standaard, en UN Guiding Principles Reporting Framework) terwijl FMO grove schendingen van basisrechten mede mogelijk maakt, wat o.a. besproken is tijdens het AO Staatsdeelnemingen van 2 februari 2021?
Als aandeelhouder verwacht de staat dat de staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie vervullen in hun eigen sector bij het nemen van hun verantwoordelijkheid voor mens, maatschappij en milieu voor zover deze worden beïnvloed door de bedrijfsactiviteiten. Daarom wordt van staatsdeelnemingen verwacht dat ze zoveel mogelijk (blijven) aansluiten bij de genoemde internationale richtlijnen ten aanzien van (i) het opstellen en implementeren van MVO-beleid en (ii) transparantie en rapportage. FMO onderschrijft alle genoemde richtlijnen. De recente evaluatie van FMO concludeert dat FMO voldoet aan deze verwachting (zie ook het antwoord op vraag 19).
Vindt u het logisch dat FMO in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020 een vinkje krijgt voor UN Global Compact, wat een wereldwijd duurzaamheidsinitiatief is dat oproept om strategieën en activiteiten af te stemmen op wereldwijde principes voor mensenrechten, arbeid, milieu en anti-corruptie, terwijl in dit jaarverslag ook staat dat FMO geen officiële deelnemer is van het UN Global Compact? Kunt u antwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Het klopt dat FMO geen officiële deelnemer van de UN Global Compact is. Zoals echter staat aangegeven in het jaarverslag, onderschrijft FMO de 10 onderliggende principes van de UN Global Compact in haar beleidsdocumenten en handelt zij in lijn met deze principes. Om die reden is in het jaarverslag (tabel 4.13) opgenomen dat FMO de richtlijnen van de UN Global Compact naleeft.
Hoe kan het dat in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020 deze conclusie wordt getrokken over FMO: «Ten aanzien van haar diensten en producten onderschrijft en handelt FMO naar internationaal geaccepteerde conventies, principes en standaarden voor impact en risicomanagement met betrekking tot milieu, maatschappij en bestuur («ESG»)», terwijl FMO grove misstanden op palmolieplantages mede mogelijk maakt?
FMO onderschrijft en handelt naar internationaal geaccepteerde conventies, principes en standaarden voor impact en risicomanagement met betrekking tot milieu, maatschappij en bestuur (ESG). Hierbij geldt echter, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 19, dat dit geen garantie is dat misstanden op palmolieplantages worden voorkomen.
Klopt het dat FMO zichzelf maar drie duurzame ontwikkelingsdoelen heeft gesteld, namelijk fatsoenlijke banen en economische groei (SDG 8), minder ongelijkheid (SDG 10) en klimaatverandering aanpakken (SDG 13)?
FMO onderschrijft alle Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en zet zich in om deze als geheel te bereiken. Het klopt dat FMO’s investeringen en activiteiten het meeste effect hebben op de bovengenoemde drie SDG’s. Om die reden heeft FMO besloten hier strategisch op te sturen door middel van portfoliodoelstellingen. FMO rapporteert ook specifiek over haar inzet ten aanzien van deze SDG’s in bijvoorbeeld haar jaarverslag. Daarnaast hebben FMO’s sectorspecifieke activiteiten ook een aanzienlijke invloed op het behalen van de SDG2, geen honger, onder andere door investeringen in de voedselwaardeketen; SDG5, gendergelijkheid, bijvoorbeeld door leningen specifiek voor vrouwelijke ondernemers te faciliteren; SDG7, betaalbare en duurzame energie, door FMO’s investeringen in duurzame energie opwekking en -transport; en SDG17, partnerschap om de doelen te bereiken, door samen te werken met publieke, private en partijen uit het maatschappelijk middenveld voor het bereiken van de SDG’s.
Bent u het ermee eens dat het mede-financieren van palmolieplantages waar basisrechten worden geschonden en er sprake is van ernstige schade aan de natuur een groot terugkerend probleem is van FMO? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Ja, FMO is betrokken bij de financiering van verschillende palmolieplantages waar schending van rechten aan de hand is of was. Een specifiek terugkerend probleem zijn concessies en landrechten in een situatie met zwakke instituties en onduidelijke vastlegging van dergelijke informatie. FMO wil door middel van haar betrokkenheid juist de omstandigheden op de plantages verbeteren en tegelijkertijd bijdragen aan werkgelegenheid en lokale economische ontwikkeling en zet zich hier actief voor in, maar onder andere door de complexiteit van de lokale politieke economie (bijvoorbeeld met betrekking tot landrechten) is de praktijk weerbarstig. De omstandigheden rondom de PHC plantages in de Democratische Republiek Congo zijn hier een evident en triest voorbeeld van. Deze onderwerpen zijn een onderdeel van de dialoog tussen het kabinet en FMO, waarbij ook maatschappelijke organisaties betrokken worden.
Hoe kan het dat er in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020, niet gereflecteerd wordt op de doelen t.a.v. ernstige misstanden op palmolieplantages?
Het jaarverslag beheer staatsdeelnemingen richt zich op de prestaties en doelstellingen van FMO als geheel. Hierbij wordt niet gereflecteerd op specifieke projecten. In het jaarverslag is wel een (vooruitkijkende) MVO-doelstelling opgenomen ten aanzien van ESG Performance. In het jaarverslag 2021, dat in 2022 gepubliceerd wordt, zal op deze doelstelling gereflecteerd worden. In het eigen jaarverslag van FMO en op haar website is meer informatie te vinden over individuele investeringen.
Bent u het ermee eens dat er op deze manier geen volledig beeld ontstaat van het IMVO-gedrag van FMO? Kunt u reageren met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Ja. Het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen gaat in op de prestaties van de staatsdeelnemingen en geeft een overzicht van hoe de staat zijn rol als aandeelhouder heeft vervuld. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 40, geldt dat dit jaarverslag niet ingaat op specifieke projecten van FMO en dus ook niet op eventuele specifieke IMVO-doelstellingen die bij deze projecten worden gesteld. In het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen wordt wel stilgestaan bij meer algemene MVO-doelstellingen. Daarnaast rapporteert FMO in het eigen jaarverslag meer uitgebreid over het IMVO-beleid en de wijze waarop FMO IMVO-risico’s monitort.
Heeft FMO zichzelf wel doelen gesteld op dit gebied? Zo ja, welke en waarom is er niet op gereflecteerd in het jaarverslag staatsdeelnemingen 2020? Zo nee, waarom niet?
FMO heeft zichzelf op portfolioniveau impactdoelstellingen gesteld, waar het jaarlijks op rapporteert in het jaarverslag.14
Bent u van mening dat het acceptabel is om deze misstanden op dit gebied te negeren? Kunt u reageren met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Nee. Het kabinet negeert geen misstanden en incidenten bij projecten die door FMO zijn gefinancierd. Het kabinet is in continue dialoog met FMO over haar IMVO-beleid, daarbij worden de misstanden en incidenten gebruikt om lessen uit te trekken. Ook verwacht het kabinet (zoals aangegeven in Kamerstuk 34 952, nr. 130) dat FMO een lerende organisatie is, juist als het gaat om incidenten bij projecten. Daarbij verwacht het kabinet dat FMO haar IMVO-beleid en de toepassing daarvan in de financieringsprocessen voortdurend blijft aanpassen naar de laatste ervaringen en inzichten. FMO onderschrijft dit belang en wil hier verder in verbeteren. Dit moet onder meer tot uitdrukking komen in de 2030 strategie die FMO momenteel in overleg met haar belanghebbenden opstelt.
Indien u van mening bent dat dat deze misstanden niet genegeerd zouden mogen worden, bent u dan ook van mening dat FMO zichzelf doelen zou moeten stellen op dit gebied? Kunt u reageren met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
Ja. Het kabinet hecht aan FMO’s naleving van internationale IMVO-standaarden en aan een vooruitstrevend IMVO-beleid. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 20 is er ruimte voor verdere verbetering van het IMVO-beleid. Het kabinet onderschrijft de hieraan gerelateerde aanbevelingen uit de FMO-evaluatie en zal er op toezien dat deze worden geadresseerd door FMO (zie voor meer informatie de Kamerstuk 34 952, nr. 130).
Het artikel 'Moslimcollege Beverwijk wil jongens en meisjes op school scheiden' |
|
Jeanet van der Laan (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Moslimcollege Beverwijk wil jongens en meisjes op school scheiden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het idee dat in Haarlem een nieuwe Islamitische school zou moeten komen, waarbij klassen gescheiden worden op basis van gender?
De initiatiefnemer van het Ghazali College heeft nog geen aanvraag ingediend – het gaat hier om een melding van een voorgenomen aanvraag. Voordat een initiatief leidt tot het daadwerkelijk stichten van een nieuwe school is er voor de initiatiefnemer nog een lange weg te gaan. Zoals het uw Kamer bekend is, zijn daarbij de eisen aan het stichten van een nieuwe school per 1 november 2020 aangescherpt (de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen). In tegenstelling tot de situatie onder de oude wetgeving, stelt de nieuwe wet ook kwalitatieve eisen aan (oprichters van) nieuwe scholen. Mocht dit initiatief daadwerkelijk leiden tot een aanvraag tot het stichten van een nieuwe school, zal die aanvraag worden beoordeeld conform die nieuwe wettelijke eisen.
In hoeverre bent u van mening dat gescheiden klassen op basis van gender bijdragen aan respect, tolerantie en acceptatie van het pluralisme in de samenleving?
Ik ben van mening dat het beter is voor leerlingen als ze les krijgen in gemêleerd samengestelde klassen. Op die manier leren jongens en meisjes al vanaf jonge leeftijd met elkaar en met onderlinge verschillen om te gaan. Maar zoals uw Kamer bekend laat de Algemene wet gelijke behandeling (artikel 7, lid 2) ruimte voor onderscheid op grond van geslacht, mits er gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn.
Als het gaat om het omgaan met verschillen is van belang dat sinds 1 augustus 2021 de nieuwe wet op de burgerschapsopdracht aan scholen van kracht is. Dat betekent dat iedere school in het funderend onderwijs leerlingen in staat moet stellen om te participeren in, en een bijdrage te leveren aan, de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving. Sinds inwerkingtreding van deze wet worden aanvragen tot het stichten van een nieuwe school ook op deze aangescherpte burgerschapseis getoetst.
In hoeverre bent u van mening dat een school zich met een beroep op de vrijheid van onderwijs zou mogen onttrekken aan de kerndoelen met betrekking tot burgerschap, seksuele voorlichting en seksuele diversiteit?
Geen enkele school mag zich onttrekken aan enig kerndoel, dus ook niet aan de kerndoelen met betrekking tot burgerschap, seksuele voorlichting en seksuele diversiteit.
Bent u van mening dat een school, met een beroep op de vrijheid van onderwijs, homoseksualiteit mag afwijzen?
Zoals eerder met uw Kamer gewisseld, mag een school homoseksualiteit niet afwijzen – niet in een identiteitsverklaring, niet in hun toelatingsbeleid en niet in hun schoolcultuur.
In hoeverre bent u van mening dat gescheiden klassen op basis van gender en het afwijzen van seksuele diversiteit in lijn is met een reeks recent door de Kamer aangenomen moties, waaronder de motie van de leden Kwint cs. en de motievan de leden Van den Hul en Jasper Van Dijk?2
De door de vraagstellers genoemde moties hebben beide betrekking op het respecteren van seksuele diversiteit, niet op het scheiden van jongens en meisjes. Zoals ik al heb aangegeven in de antwoorden op vraag 4 en 5 mag een school seksuele diversiteit niet afwijzen.
Deelt u de mening dat het scheiden van leerlingen op basis van gender en het schrappen van seksuele voorlichting zeer onwenselijk is?
Het schrappen van seksuele voorlichting op scholen is niet alleen onwenselijk, maar ook in strijd met de wet. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 ben ik van mening dat het beter is voor leerlingen als ze les krijgen in gemêleerd samengestelde klassen.
Bent u voornemens om de aanvraag van het Ghazali College af te wijzen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de initiatiefnemer nog geen aanvraag ingediend. Mocht er daadwerkelijk een aanvraag worden ingediend, dan zal die beoordeeld worden volgens de wettelijke kaders.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.