Het bericht ‘Meldingen eergerelateerd geweld stijgen, opvang vol’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Meldingen eergerelateerd geweld stijgen, opvang vol»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal meldingen van eergerelateerd geweld ten tijde van de pandemie is afgenomen en klopt het dat nu sprake is van een forse toename van het aantal meldingen van eergerelateerd geweld en het aantal slachtoffers wat daarvoor hulp en/of een verblijfplaats zoekt? Kunt u deze ontwikkeling cijfermatig weergeven?
Uit de cijfers van Veilig Thuis, politie en het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) over het aantal meldingen eergerelateerd geweld over de jaren 2019 en 2020 blijkt het volgende:
Zowel de cijfers van Veilig Thuis als die van het LEC EGG laten zien dat sprake is van een beperkte stijging van het aantal meldingen van eergerelateerd geweld in 2020 ten opzichte van 2019. Cijfers over 2021 zijn nog niet beschikbaar. Een definitieve conclusie over de cijfermatige ontwikkeling kan pas worden getrokken als deze ook beschikbaar zijn.
Hoeveel plekken zijn er op dit moment in Nederland om slachtoffers van eergerelateerd geweld op te vangen? Klopt het dat deze opvangplekken op dit moment vol zitten? Wat doet u om het aantal opvangplekken te verruimen?
Slachtoffers van eergerelateerd geweld moeten kunnen worden opgevangen als dat in de individuele casus het beste voor hen is. Het zijn zeer zorgelijke signalen dat de maximale capaciteit van opvangplekken voor slachtoffers van eergerelateerd geweld bereikt zou zijn.
Gemeenten zijn op grond van de Wmo2015 gezamenlijk verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende opvangplekken. De opvang voor slachtoffers van eergerelateerd geweld en loverboyproblematiek organiseren de gemeenten bovenregionaal. Het gaat hierbij om een specialistische vorm van opvang. De gemeenten Groningen en Tilburg financieren namens alle Nederlandse gemeenten op dit moment gezamenlijk 31 opvangplekken bij Fier en Sterk Huis.
Naar aanleiding van de informatie in het artikel van de NRC heb ik contact gehad met de VNG, Fier en Sterk Huis. Beide aanbieders gaven aan dat het aantal slachtoffers dat behoefte heeft aan een opvangplek, door het jaar heen fluctueert. Tijdens het piekmoment dat zich in juni voordeed was de behoefte aan opvangplekken groter dan het beschikbare aantal. De gemeenten Groningen en Tilburg hebben samen een eenmalige oplossing gevonden voor deze situatie, zodat de slachtoffers toch konden worden opgevangen. Er vinden nu gesprekken plaats tussen VNG, gemeenten en betrokken zorgaanbieders over de beschikbaarheid, bezetting en financiering van deze specialistische vorm van opvang, met als doel om tot een structurele oplossing te komen. Ik volg de ontwikkelingen en blijf daarover in gesprek met de VNG.
Bent u het eens dat het onacceptabel zou zijn als slachtoffers van ernstig eergerelateerd geweld door een tekort aan opvangplekken langer moeten verblijven in een onveilige situatie? Op welke manier worden de slachtoffers waarvoor geen directe opvangplek beschikbaar is nu opgevangen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om niet de slachtoffers maar de daders van eergerelateerd geweld te verwijderen uit de omgeving van het slachtoffer? In hoeverre is dit ook mogelijk voor de naaste omgeving die medeplichtig is aan eergerelateerd geweld? Hoe staat het in dat licht met de uitwerking van de motie-Van Wijngaarden/Peters (Kamerstuk 35 341, nr. 6) om hen die aanzetten tot eergerelateerd geweld ook te kunnen vervolgen?
Bij de aanpak van eergerelateerd geweld staat de veiligheid van het slachtoffer altijd voorop. In elke zaak wordt bekeken hoe de veiligheid van het slachtoffer voldoende gewaarborgd kan worden. Het strafrechtelijk kader biedt verschillende mogelijkheden om de pleger van eergerelateerd geweld uit de omgeving van het slachtoffer te houden.
Al voorafgaand aan een veroordeling kan een verdachte een contact- of locatieverbod worden opgelegd. Daarnaast wordt, conform de richtlijn voor strafvordering huiselijk geweld van het Openbaar Ministerie, in beginsel gedagvaard in zaken van eergerelateerd geweld. Strafrechtelijke vervolging kan leiden tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast kan een straf worden opgelegd in combinatie met een locatie- of contactverbod. Aan een locatieverbod kan ook elektronisch toezicht worden verbonden, zodat constant zicht is op de naleving van dit verbod. Deze mogelijkheden gelden ook voor medeplichtigen en medeplegers.
In de zesde voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop invulling is gegeven aan de motie van
Van Wijngaarden en Peters.3 Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief. Voor de strafrechtelijke vervolging van andere betrokkenen bij eergerelateerd geweld kan gebruik worden gemaakt van de verschillende deelnemingsvormen in de artikelen 46, 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht. Als hieraan wordt voldaan, kunnen ook personen die aanzetten tot geweld worden vervolgd.
Welke lessen trekt u uit het feit dat tijdens de pandemie vooral jonge (potentiële) slachtoffers uit beeld zijn geraakt en bent u bereid met omringende landen ervaringen uit te wisselen over hoe hiermee om te gaan in de toekomst?
Vanwege het verhoogde risico op huiselijk geweld en kindermishandeling tijdens de coronacrisis, heb ik een aantal specifieke maatregelen genomen om te voorkomen dat (jonge) slachtoffers uit beeld zouden raken en op laagdrempelige wijze hulp konden zoeken. Zo is de landelijke chatfunctie gestart van Veilig Thuis. Dit heeft er toe geleid dat ongeveer 350 gesprekken per week extra worden gevoerd met voornamelijk een nieuwe, jonge doelgroep. Ten tijde van de avondklok was de chatfunctie ook ’s avonds beschikbaar, wat zorgde voor 200 chats per week extra. Op dit moment wordt onderzocht hoe de chatfunctie ook in 2022 kan worden voortgezet.
Een ander voorbeeld van een maatregel die is genomen tijdens de coronapandemie is het steunpakket voor mentaal welzijn van jongeren. Hiermee was het mogelijk voor een aantal organisaties, waaronder Fier, om in aanmerking te komen voor een tijdelijke financiële impuls voor de extra hulp- en informatievragen via telefoon of chat aan jongeren en volwassenen die te maken hebben met veiligheidsproblematiek in het gezin of huishouden.
Ook zet ik mij met de actieagenda schadelijke praktijken in op het eerder en beter signaleren van eergerelateerd geweld door professionals, waaronder in de zorg. In het kader hiervan werkt Pharos aan het opzetten van e-learnings voor professionals over schadelijke praktijken, waaronder eergerelateerd geweld, waarbij expertise van betrokken organisaties wordt samengebracht. De politie werkt met een aanpak voor het herkennen van eergerelateerd geweld, namelijk de «methode LEC EGG». De eerste stap is een automatische elektronische zoekslag op woorden die wijzen op zaken waarbij eergevoel wellicht een rol speelt. Deze zaken worden bekeken en vervolgens wordt nadere informatie verzameld. Vervolgens wordt een plan van aanpak gemaakt, zo nodig met ondersteuning van het LEC EGG.
Op verschillende momenten heeft uitwisseling tussen Nederland en andere EU-landen plaatsgevonden over de inzet voor slachtoffers tijdens de pandemie. Daarnaast wordt regelmatig uitgewisseld met verschillende landen in het kader van de Committee of Parties van het Verdrag van Istanboel.
Het codewoord bij apothekers is naar buitenlands voorbeeld op 1 mei 2020 ingevoerd. Het betreft een laatste redmiddel voor slachtoffers die geen kans zien om te bellen of chatten met Veilig Thuis. Op basis van de eerste ervaringen blijkt dat het codewoord voor een kleine groep slachtoffers een effectief middel is om laagdrempelig hulp in te schakelen. Daarom kijk ik hoe het codewoord kan worden meegenomen in de brede communicatie richting slachtoffers, als één van de mogelijkheden om contact op te nemen met Veilig Thuis.
Hoe zorgt u ervoor dat signalen van eergerelateerd geweld vaker en sneller herkend worden bij politie- en zorgmedewerkers en welke stappen neemt u om het codewoord «masker 19» meer bekendheid te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe staat het met de toegezegde extra impuls aan de preventieve aanpak ter bevordering van het recht op zelfbeschikking, hoe wordt dit ingebed in de actieagenda en waarom komt u niet tot een meerjarig interdepartementaal actieprogramma eergerelateerd geweld zoals door de Kamer in meerderheid verzocht om recht te doen aan de complexiteit en omvang van dit probleem?
Ik heb uw Kamer op 18 maart 20214 en 30 april 20215 geïnformeerd over de uitvoering van de actieagenda schadelijke praktijken. In beide brieven is aangegeven op welke manier uitvoering is gegeven aan de verzoeken van uw Kamer over een interdepartementaal actieprogramma. De Minister van SZW laat, als aanvulling op de actieagenda schadelijke praktijken, een verkenning uitvoeren naar witte vlekken in de huidige preventieve aanpak. Het doel van deze verkenning is om te achterhalen welke gemeenschappen en/of risicogroepen aanvullend gerichte aandacht behoeven. Ook wordt in kaart gebracht welke effectieve instrumenten bestaan om binnen gesloten gemeenschappen mentaliteitsverandering te bevorderen. Uw Kamer wordt dit najaar geïnformeerd over de resultaten en de vervolgstappen.
Het artikel ‘Gebiedsgerichte aanpak één grote leugen?’ |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gebiedsgerichte aanpak één grote leugen?»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ammoniak veel verder van de bron neerslaat dan zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofmonoxide? Zou dit een verklaring zijn voor bijzondere stikstofgevoelige soorten die floreren omgeven door talloze intensieve veebedrijven, of is ammoniak überhaupt niet nadelig voor stikstofgevoelige soorten?2
In vergelijking tot ammoniak (NH3) verspreiden stikstofoxiden (NOx) zich verder weg van de bron. Dit heeft deels te maken met het feit dat de droge depositie van NOx kleiner is dan die van NH3. NH3 is als puur gas lichter dan lucht, maar bij concentraties in de lucht wordt het ammoniakgas zo gemengd in de lucht dat er geen sprake meer is van een afzonderlijk gas. De wind en de turbulentie zijn belangrijke processen in de verspreiding en depositie van lucht. Die werken op de ammoniakmoleculen in de lucht dus op dezelfde manier als de lucht zelf. Ammoniak reageert met vaste stoffen, en slaat daarom neer op het aardoppervlak: depositie.
Voor zowel NH3 als NOx geldt dat de depositie dichtbij de bron het hoogst is en op afstand snel afneemt, waarbij de depositie van de stikstofoxiden iets lager is en sneller afneemt dan de depositie van ammoniak. Dat de depositie snel afneemt met de afstand van de bron komt vooral doordat de stoffen in de lucht verdunnen. Van de ammoniak die uitgestoten wordt, komt ca. 5% binnen een straal van 500 meter weer op de grond. Voor de stikstofoxiden is dit zo’n 2,5%.
Ook zwaveldioxide (SO2) wordt over grotere afstanden van de bron verspreid dan NH3. De verblijftijd van SO2 in de atmosfeer is gemiddeld 10–20 uur, waardoor het zo'n 350–700 kilometer in de atmosfeer kan afleggen, voordat het uit de atmosfeer wordt verwijderd. De concentraties van zwaveldioxide zijn de afgelopen decennia enorm gedaald en blijven laag. De EU-grenswaarde voor de zwaveldioxideconcentratie ter bescherming van ecosystemen (20 µg/m3) is sinds 1998 nergens meer in Nederland overschreden.
Dat er in het Korenburgerveen, een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied met veel intensieve veehouderij in de omgeving, vooruitgang is geboekt, betekent niet dat stikstofdepositie als gevolg van de uitstoot van ammoniak hier geen probleem is. Naast stikstof is verdroging hier namelijk ook een knelpunt voor dit gebied. Beide zijn voor de natuur beperkende factoren. De daartoe getroffen waterhuishoudkundige maatregelen hebben een positieve uitwerking gehad. Dit betekent echter niet dat er geen maatregelen meer nodig zijn om de problemen door te hoge stikstofdepositie op te lossen.
Dat er in het Korenburgerveen sprake is van een «minimalisering» van het effect van stikstofdepositie, zoals in het artikel wordt gesteld, is niet juist. Zo blijkt bijvoorbeeld dat het habitattype Actieve hoogvenen zich heeft uitgebreid, maar dat wel degelijk effecten van stikstof zichtbaar zijn in dat habitattype, zoals een grotere bedekking van grassen dan van nature het geval is. Bij de Blauwgraslanden is dat nog veel duidelijker, omdat hier het positieve effect van de getroffen maatregelen nog onvoldoende is. Het positieve effect van alleen waterhuishoudkundige maatregelen is eindig. Dat betekent dat er daarnaast ook maatregelen nodig zijn om de negatieve effecten van stikstof op te heffen. Beide maatregelen versterken elkaar. Dit maakt dat ook in dit gebied een reductie van de stikstofdepositie, waar de structurele aanpak zich op richt, van groot belang is.
Kunt u aangeven hoeveel agrarische «piekbelasters» er zijn uitgekocht en er nog worden uitgekocht? Om welke totaalbedragen gaat het?
In 2020 heeft het kabinet € 350 miljoen beschikbaar gesteld voor de gerichte opkoop door provincies van piekbelastende veehouderijbedrijven. Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft eerder in de analyse van de stikstofbronmaatregelen becijferd dat met dit bedrag in totaal 200 landbouwbedrijven – inclusief de bijbehorende grond van melkveebedrijven – kunnen worden aangekocht. Indien de grond van de melkveehouders niet wordt opgekocht, kunnen er ca. 100 landbouwbedrijven extra worden uitgekocht.
Op dit moment zijn er nog geen aankopen verricht. Wel zijn door de provincies de voorbereidingen gestart voor aankopen van bedrijven vanuit de eerste tranche van € 95 miljoen van de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden. Recent is het budget voor aankoop van piekbelastende veehouderijbedrijven opgehoogd met € 133 miljoen uit de middelen die beschikbaar zijn gekomen uit de vrijval van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.
Kunt u aangeven hoeveel niet-agrarische «piekbelasters» er zijn uitgekocht en er nog worden uitgekocht? Om welke totaalbedragen gaat het? Kunt u voorbeelden geven van niet-agrarische «piekbelasters» die zijn uitgekocht vanwege hun uitstoot op de natuur?
Piekbelasting kan, naast bij de landbouwsector, ook spelen bij de sectoren Industrie en Mobiliteit. Op dit moment zijn er geen industriële ondernemingen uitgekocht, noch liggen hier nu concrete plannen voor. Wel heeft het kabinet € 20 miljoen gereserveerd voor het realiseren van stikstofreductie met een maatwerkaanpak van piekbelasters in de industrie. Het RIVM onderzoekt momenteel wat de concrete bijdrage van grote industriële uitstoters van stikstof is aan de depositie van stikstof op de Nederlandse Natura 2000-gebieden. Op nationaal niveau is het industrieaandeel in die depositie 1,7 procent.3 Aan de hand van de bevindingen van het RIVM zal het kabinet bezien of de stikstofproblematiek een gebiedsgerichte aanpak met maatregelen met betrekking tot specifieke niet-agrarische piekbelasters behoeft en wat de kosteneffectiviteit van zulke maatregelen is. Daarbij zal ook aansluiting gezocht worden met andere milieuopgaven, zoals klimaat, die voor die sector(en) relevant zijn. Op dit moment wordt al met provincies geïnventariseerd of lokale industrie mogelijkheden ziet voor bovenwettelijke reductie (Kamerstuk 35 600, nr. 33, Geurts (CDA)4 c.s., De maatregel maatwerk piekbelasters voor impact lokale specifieke belasters).
Beschikt u over depositiemetingen veroorzaakt door de uitstoot van ammoniak en kunt u deze met de Kamer delen?
Er worden regulier metingen uitgevoerd door het RIVM van de droge en natte depositie. Die meetgegevens zijn publiekelijk beschikbaar.
Momenteel wordt op drie locaties permanente metingen gedaan van de droge depositie van ammoniak:
Er zijn voorbereidingen in gang gezet om de droge depositie van ammoniak op nog eens 7 nieuwe locaties te gaan monitoren.
De natte depositie metingen vinden plaats op 8 LML stations verspreid over het land. Ook hier wordt een uitbreiding voorzien met 2 meetlocaties.
Daarnaast vinden er voorbereidingen plaats om campagne-wijs (tijdelijk, wetenschappelijk studies) de droge depositie te gaan meten. In het verleden zijn de volgende campagnes uitgevoerd en gepubliceerd, weer gegeven per meetlocatie:
Deelt u de mening dat er bij ammoniakuitstoot geen sprake is van «piekbelasting» als deze ver van de bron neerslaat?
Die mening deel ik niet. Zoals aangeven in de beantwoording van vraag 2 geldt zowel voor NH3 als NOx dat de depositie dichtbij de bron het hoogst is en op afstand snel afneemt. Van de ammoniak die uitgestoten wordt, komt ca. 5% binnen een straal van 500 meter weer op de grond. Gerichte maatregelen bij piekbelasters, zoals de aankoop van veehouderijen nabij natuurgebieden, lossen het stikstofprobleem niet op, maar helpen om de stikstofdepositie te verminderen in natuurgebieden in de directe omgeving.
Deelt u de mening, dat van een Minister die boeren «een warm hart toedraagt» verwacht kan worden dat haar (stikstof)beleid uitstekend onderbouwd is, zodat het niet aan gerede twijfel onderhevig is en het niet lijkt dat boeren onnodig van hun land getreiterd worden?
De artikelen waarin in de vragen wordt gerefereerd geven mij geen reden om te twijfelen aan de onderbouwing van het stikstofbeleid. Al eerder oordeelde het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof in zijn eindrapport «Meer meten, robuuster rekenen» dat de wetenschappelijke kwaliteit van de meet- en rekenmethodiek voor stikstof voldoende is en de data, methoden en modellen van voldoende tot goede kwaliteit zijn. In de kamerbrief (Kamerstuk 35 334, nr. 158)5 over de vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege heb ik uw Kamer recent geïnformeerd over de resultaten van deze vervolgstappen en onderzoeken die naar aanleiding van het eindrapport van het adviescollege zijn ingesteld en de keuzes die op basis daarvan zijn gemaakt teneinde het systeem van meten en berekenen robuuster te maken.
De aankoopregeling biedt veehouders die denken aan stoppen, maar dit financieel niet rond krijgen een alternatief. De gangbare weg bij een bedrijfsbeëindiging is dat veehouders hun bedrijf verkopen aan een andere veehouder. Dat is niet voor elke locatie een reële optie. De regeling geeft veehouders een alternatief voor verkoop, voor zover het een locatie betreft die ten minste een bepaalde stikstofdepositie op een overbelast Natura 2000-gebied geeft.
Het bericht dat Nederland op de vingers is getikt door Brussel vanwege het niet strafbaar stellen van ontkenning Holocaust |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland op de vingers getikt door Brussel «Ontkenning Holocaust moet strafbaar worden»»?1
Ja.
Wat is de reden dat Nederland ontkenning van de Holocaust in Nederland niet strafbaar heeft gesteld?
Beledigende vormen van bijvoorbeeld Holocaustontkenning, zoals bedoeld in artikel 1 van het Kaderbesluit racisme2, zijn nu al strafbaar in Nederland op grond van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Dit wordt bevestigd door rechtspraak van de Hoge Raad (zie o.a. Hoge Raad 10 september 1985, NJ 1986/164, Hoge Raad 25 november 1997, NJ 1998/261 en Hoge Raad 27 maart 2012, NJ 2012/220). Om die reden is tot op heden geen aanleiding gezien om de wet te wijzigen, zie verder het antwoord op vragen 4,5 7 en 8.
Bent u bekend met het feit dat lidstaten van de Europese Unie in 2008 werd opgedragen om het publiekelijk «ontkennen of verregaand bagatelliseren» van genocide via nationale wetgeving te verbieden? Waarom heeft u het zover laten komen en hier tot op heden, zelfs na herhaalde oproepen, geen gehoor aan gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland op dit punt een gele kaart van de Europese Commissie krijgt?
De Europese Commissie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken bericht dat zij van oordeel is dat in de tekst van het Wetboek van Strafrecht onvoldoende tot uitdrukking komt dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide (artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme), strafbaar is. In reactie hierop is de Commissie bericht dat Nederland in het standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetsvoorstel voor te bereiden, dat ertoe strekt in de tekst van artikel 137c Sr een uitdrukkelijke verwijzing naar de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het kaderbesluit genoemde gedragingen op te nemen4. Daarmee wordt uitdrukkelijk in de wet vastgelegd dat die specifieke gedragingen kunnen kwalificeren als groepsbelediging. De betreffende wijziging zal worden opgenomen in een herimplementatiewetsvoorstel.
Vindt u het niet ronduit beschamend dat Nederland nu kans loopt op een dwangsom of boete, terwijl landen als Duitsland, België, Frankrijk, Oostenrijk en Rusland Holocaustontkenning wel strafbaar hebben gesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het kwalificeren van Holocaustontkenning onder de «groepsbelediging» en «haatzaaien» een slordige oplossing is die te veel ruimte laat om massamoord te relativeren?
Nee, die mening ben ik niet toegedaan. Zoals in de antwoorden op de hiernavolgende vragen uitgebreider aan de orde komt, heeft dit kabinet de bestrijding van discriminatie hoog op de agenda staan. Kenmerkend voor de commune misdrijven in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is dat de daarin strafbaar gestelde gedragingen vrij algemeen zijn omschreven, waarbij – binnen de door de wetgever getrokken grenzen – langs de weg van jurisprudentie helderheid wordt geboden over de specifieke gedragingen die onder het bereik van de algemene delictsomschrijving vallen. Dat geldt ook voor de discriminatiedelicten van de artikelen 137c en 137d Sr. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aan de orde kwam, blijkt uit de jurisprudentie dat Holocaustontkenning zoals gedefinieerd in het kaderbesluit racisme strafbaar is in Nederland. De Commissie heeft echter laten weten dat zij van oordeel is dat de strafbaarheid van deze gedraging onvoldoende expliciet tot uitdrukking komt in het Wetboek van Strafrecht. Zoals in antwoord op de vragen 4, 5, 7 en 8 is aangegeven, is de Commissie in reactie hierop bericht dat Nederland in dit standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetswijziging voor te bereiden.
Hoe beoordeelt u deze tik op de vingers in het licht van de verplichting voor lidstaten van de Europese Unie alles te doen wat in hun vermogen ligt om antisemitisme doeltreffend te bestrijden en de waardigheid van de Joodse bevolking te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om ter invulling van deze verplichting op korte termijn te komen met een wetsvoorstel dat het ontkennen van de Holocaust strafbaar stelt, met inachtneming van de aangenomen motie-Van der Staaij over de invulling van de IHRA-definitie2, en de Kamer te informeren over de voortgang van dit wetsvoorstel?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat antisemitisme de laatste jaren enorm oplaait en dat de hardnekkigheid van wijdverbreid antisemitisme een belemmering vormt voor mensen om openlijk Joods te zijn, vrij van angst voor hun veiligheid en welzijn?
Voor antisemitisme is geen plaats in onze samenleving. Het kabinet zet zich met een brede aanpak in op de bestrijding van alle vormen van discriminatie door inzet op bewustwording, versterkte samenwerking en versterking van lokale aanpak.
Aanvullend is op verzoek van uw Kamer voor de jaren 2019 tot en met 2021 een extra bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegevoegd5. De projecten die voortkomen uit deze gelden richten zich voornamelijk op de aanpak van antisemitisme, maar werken ook door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Bovendien heb ik op 1 april dit jaar de Nationaal Coördinator Antisemitisme (NCAB) aangesteld. De NCAB zal onder andere een rol spelen in de
opvolging van de projecten die in het kader van de besteding van de antisemitismegelden zijn uitgevoerd. Ik heb uw Kamer hierover per brief van 10 maart dit jaar6 bericht.
Hoe reageert u op de toenemende Jodenhaat in het land en de onrust bij de Joodse gemeenschap als gevolg hiervan, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitisme Bestrijding deze signaleert?
Ik meen dat elke dreiging van antisemitisme een belemmering kan vormen op het tot uiting brengen van de Joodse identiteit en dat dit niet afhankelijk is van een stijging of daling van antisemitische incidenten.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de coördinator en te bezien of en welke aanvullende maatregelen hiertegen genomen moeten worden?
De NCAB is aangesteld om mij gevraagd en ongevraagd te adviseren over de bestrijding van antisemitisme en knelpunten in de verschillende ketens bij de afhandeling van antisemitismezaken en in de gehele keten van antisemitisme bestrijding. Ook over dit onderwerp laat ik mij door de NCAB adviseren.
De mogelijke herindeling van de gemeente Scherpenzeel |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «PS weten van niets: GS voeren Haagse lobby voor fusie»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht.
Is dit lobbywerk van de gedeputeerde staten van Gelderland ook gestuurd naar en/of besproken met het Ministerie van BZK?
Nee. Het document waar in het artikel aan wordt gerefereerd – position paper herindelingstraject Scherpenzeel/Barneveld – is niet naar mij gestuurd of met mij besproken. Ik volg evenwel de ontwikkelingen in de gemeente Scherpenzeel. Ook ambtelijk is er contact met de betrokken gemeenten en provincie. Het genoemde document is in die contacten niet aan de orde geweest. De activiteiten van GS waren blijkens het artikel gericht op de leden van uw Kamer.
Materiële waardering voor veteranen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken hoe veteranen materiële waardering kunnen krijgen, bijvoorbeeld via een Veteranenkortingspas, voor entree op onder andere gemeentelijke voorzieningen, zoals zwembaden en bibliotheken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkenning en waardering voor onze veteranen is belangrijk en wordt op verschillende manieren vormgegeven. Enerzijds door de naleving en uitvoering van de Veteranenwet door het Ministerie van Defensie en het Nederlands Veteraneninstituut (NLVi), anderzijds door initiatieven vanuit lagere overheden en vanuit de maatschappij. Zoals u wellicht weet, komt elke veteraan in aanmerking voor de veteranenpas. Deze wordt uitgegeven door het NLVI. De pas is een teken van erkenning en biedt ook een aantal diensten en kortingen.
Een goed voorbeeld van een organisatie die meer draagvlak in de samenleving wil creëren voor veteranen, is de Stichting Onbekende Helden. Dit is een organisatie ontstaan vanuit het bedrijfsleven. De stichting biedt veteranen desgewenst praktische ondersteuning vanuit het bedrijfsleven bij het zoeken naar betaald werk, werkervarings- en stageplaatsen en heeft ook een uitgebreid kortingsprogramma opgezet gekoppeld aan de (houders van de) veteranenpas. Ruim 550 bedrijven bieden momenteel voordeel, acties of korting aan voor veteranen in het bezit van de veteranenpas. Dat is iets om trots op te zijn.
Daarnaast voer ik overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeentes (VNG). Bij het eerstvolgende overleg zal ik de mogelijkheden verkennen om de materiële waardering voor veteranen te vergroten vanuit de lokale overheid.
Het bericht ‘DNB: Amerikaanse BigTech vormt gevaar voor Europese financiële stabiliteit’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «DNB: Amerikaanse BigTech vormt gevaar voor Europese financiële stabiliteit»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van De Nederlandsche Bank (DNB) over de groeiende rol van Amerikaanse BigTech-bedrijven als Google, Amazon, Apple en Facebook in de financiële sector?
Techbedrijven zijn meer en meer aanwezig in de financiële sector. Dit heeft positieve gevolgen, zoals meer gebruiksgemak en efficiëntere dienstenverlening voor consumenten, maar leidt ook tot risico’s. DNB identificeert een aantal van deze risico’s in het rapport «Veranderend landschap, veranderend toezicht», waaraan in het artikel wordt gerefereerd.2 Zo zijn er risico’s voor de verdienmodellen van financiële instellingen en ziet DNB een drietal concentratierisico’s op het gebied van dienstverlening, distributie en data.
Ten aanzien van het risico voor de verdienmodellen van financiële instellingen vind ik het in zijn algemeenheid goed dat financiële instellingen worden uitgedaagd door toegenomen concurrentie. Dit houdt instellingen scherp en zorgt voor meer innovatie en efficiëntie in de sector. Tegelijkertijd vind ik het verstandig dat DNB aangeeft dat het aan de hand van de in dit rapport geschetste scenario’s, instellingen stevig zal uitdagen op hun strategie en de houdbaarheid van hun verdienmodel in het licht van de digitalisering van financiële diensten. Daarnaast deel ik de observaties van DNB ten aanzien van de concentratierisico’s. Techbedrijven kunnen in zeer korte tijd een dominante positie verwerven in een bepaalde sector. Hierdoor kunnen er problemen ontstaan, bijvoorbeeld doordat instellingen en gebruikers «locked-in» raken bij het gebruik van producten van één dienstverlener als gevolg van hoge kosten en andere obstakels bij het overstappen naar een concurrent. Dit geldt ook voor de financiële sector. Hierbij spelen ook de zorgen over de marktmacht van bepaalde grote techbedrijven over verschillende sectoren heen, waardoor zij over steeds meer data beschikken en hiermee in andere sectoren hun marktpositie verder kunnen versterken.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft vorig jaar ook onderzoek gedaan naar de invloed van BigTech in het betalingsverkeer. Hier is uw Kamer eind vorig jaar over geïnformeerd.3 De risico’s in het DNB-rapport komen overeen met de risico’s die naar voren kwamen in het onderzoek van de ACM.
Ziet u ook risico’s in de opkomst van Chinese techbedrijven en een dominante positie van die bedrijven in een nieuwe financiële infrastructuur?
In China hebben grote techbedrijven als Ant Group, WeChat Pay en Tencent een sterke positie in de financiële sector. Zoals door DNB beschreven in het rapport, heeft de sterke binnenlandse positie van deze bedrijven zich echter nog niet vertaald in een grote aanwezigheid in de Europese Unie en Nederland. Voor zover zij hier wel actief zijn, richten deze partijen zich op Chinese toeristen en bieden zij momenteel niet actief diensten aan Europese ingezetenen. Daarnaast lijkt het erop dat de Chinese overheid recentelijk zelf over is gegaan tot het beteugelen van de binnenlandse macht van deze bedrijven, wat kan leiden tot een kleinere invloed van deze techbedrijven in het buitenland.
China voert momenteel een pilot uit met de digitale yuan, of e-cny. Deze pilot is alleen beschikbaar voor binnenlandse gebruikers in bepaalde regio’s in China. Het is niet bekend of de Chinese centrale bank de e-cny ook op grote schaal beschikbaar wilt maken voor buitenlandse gebruikers. In een white paper over de e-cny4 geeft de Chinese centrale bank aan dat de e-cny is ontworpen voor gebruik op de binnenlandse betaalmarkt en dat in de toekomst kan worden bezien hoe de e-cny kan aansluiten bij lopende internationale initiatieven om het internationale betalingsverkeer te verbeteren.
Het is lastig te voorspellen welke bedrijven of valuta in de toekomst een grotere rol zullen krijgen in het internationaal financieel systeem. Momenteel heeft de Amerikaanse dollar een dominante rol in het internationaal financieel systeem. Uit data van het Internationaal Monetair Fonds blijkt dat de yuan 2,45% van de wereldwijde reserve vertegenwoordigt, minder dan de Amerikaanse dollar, euro, pond en yen, en vergelijkbaar met de Canadese dollar.5 Volgens het jaarlijks rapport van de Europese Centrale Bank (ECB) over de internationale rol van de euro6 zijn ca. 50% tot 60% van de buitenlandse reserves, schuld en leningen gedenomineerd in dollar en vindt ruim 40% van de internationale betalingen plaats in dollars. Voor de euro gaat het respectievelijk om 15–25% en 35%. De ECB stelt in het rapport dat het mondiaal gebruik van valuta met name wordt gedreven door economische fundamenten zoals de economische stabiliteit, de omvang van de economie en de liquiditeit van financiële markten, en dat de uitgifte van digitaal centrale bank geld naar verwachting maar een beperkte invloed heeft op de internationale rol van valuta.
Acht u het waarschijnlijk dat China middels financiële innovatie een dominante positie krijgt in het internationale financiële systeem? Kunt u hierbij ook ingaan op de digitale Yuan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u in dit kader de zorgen over mogelijke privacyschending, misbruik van marktmacht en het borgen van een vrij en toegankelijk financieel systeem?
De bescherming van (data)privacy van consumenten is van het grootste belang en in het geval van financiële instellingen onderdeel van een breder begrip van veiligheid en vertrouwen in de financiële sector. Alle bedrijven die in de Europese Unie diensten aanbieden, inclusief Amerikaanse en Chinese partijen, dienen zich daarom te houden aan de geldende regelgeving, waaronder wetgeving ten aanzien van privacy zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Recentelijk zijn er een aantal hoge boetes uitgedeeld aan grote techbedrijven voor het niet naleven van de AVG. De Luxemburgse privacywaakhond heeft bijvoorbeeld onlangs een boete van bijna € 750 miljoen aan Amazon uitgedeeld.7 De Autoriteit Persoonsgegevens heeft daarnaast onlangs het Chinese TikTok beboet voor het overtreden van de AVG.8
Het kabinet deelt de zorgen omtrent de mogelijke concentratie van marktmacht van grote techbedrijven in de financiële sector zoals omschreven in zowel het rapport van DNB, als het rapport van de ACM. Deze zorgen spelen overigens niet alleen in de financiële sector, maar ook in andere sectoren en markten. Sinds 2019 pleit het kabinet daarom voor toevoegingen aan het mededingingsinstrumentarium om met de marktmacht van grote techbedrijven om te kunnen gaan.9 Dit was aanleiding voor het opstellen van een gezamenlijk non-paper met Frankrijk ten aanzien van het aanpakken van te dominante marktposities van digitale platforms.10 De Nederlandse inzet heeft zijn vruchten afgeworpen; op 15 december 2020 heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan voor de Digital Markets Act, waar in het antwoord op vraag 7 nader op in wordt gegaan.
Hoe beoordeelt u de huidige samenwerking tussen financiële toezichthouders, cybersecurity-instellingen, mededingingsautoriteiten en privacywaakhonden? Welke verbeteringen zijn mogelijk en welke wetgeving moet hiervoor aangepast worden?
Het feit dat zowel de ACM, als DNB over dit specifieke onderwerp onderzoeken hebben gepubliceerd laat zien dat dit onderwerp de aandacht heeft van de toezichthouders. De conclusies die zij trekken zijn ook gelijksoortig – beide geven aan noodzaak te zien voor Europese regelgeving, meer samenwerking tussen toezichthouders en zelfs centralisatie van toezichttaken op EU-niveau.
Gezien de grootte van bepaalde techbedrijven en het feit dat zij in de gehele Europese Unie hun diensten aanbieden, vind ik het ook van groot belang dat op Unieniveau wordt gekeken naar de wijze waarop risico’s van techbedrijven voor de financiële sector kunnen worden weggenomen. In dit kader heeft de Europese Commissie een aantal nieuwe wetgevingskaders geïntroduceerd. Allereerst is het Digital Services Act-pakket gepresenteerd.11 Dit pakket bevat meerdere verordeningen om online platformen beter te reguleren. Binnen dit pakket zorgt de Digital Markets Act ervoor dat markten die door grote techbedrijven worden beheerst, competitief en eerlijk blijven. Hierin wordt ook toezicht op deze partijen geregeld, en de samenwerking tussen verschillende EU-lidstaten op dit gebied. Zoals eerder aangegeven in het BNC-fiche over dit pakket, is het kabinet positief over dit pakket.12 Het kabinet blijft zich in de onderhandelingen inzetten voor zo effectief mogelijke regulering. Zo werd recent nog een non-paper samen met Frankrijk en Duitsland gepubliceerd over het bestendigen van de Digital Markets Act.13
Ten aanzien van de financiële sector heeft de Commissie, als onderdeel van het Digital Finance-pakket, onder andere een Verordeningsvoorstel voor digitale operationele weerbaarheid in de financiële sector gepubliceerd (DORA).14 Hierin zijn onder meer regels opgenomen ter beheersing van eventuele financiële stabiliteitsrisico’s die voortkomen uit het uitbesteden van belangrijke ICT-processen aan derde dienstverleners, en is er een «oversight framework» voorgesteld waarbij de Europese Toezichthoudende Autoriteiten een mandaat krijgen om te interacteren met grote kritieke derde dienstverleners, waaronder een aantal techbedrijven. Daarnaast heeft de Commissie in de Retail Payments-strategie aangegeven dat, met het oog op de herziening van de betaaldienstenrichtlijn in 2022, onderzocht wordt of bepaalde niet-gereguleerde (technische) dienstverleners onder toezicht zouden moeten vallen, en of er noodzaak is om nieuwe regelgeving te introduceren om de toegang tot technische betaalinfrastructuren, zoals NFC-chips in telefoons, beter te regelen.15 Hierbij geeft de Commissie ook aan specifiek te gaan kijken naar de samenwerking in het toezicht in het betalingsverkeer. In reactie op het eerdergenoemde ACM-onderzoek heb ik tevens aan uw Kamer aangegeven dat er in de nationale evaluatie van de implementatie van de herziene betaaldienstenrichtlijn (PSD2) ook aandacht zal zijn voor deze aspecten. Tenslotte is er in het voorstel voor een Verordening voor markten in crypto-activa (MiCA) aandacht voor zogenaamde stablecoins, waaronder bijvoorbeeld Diem (waar Facebook bij betrokken is).16 Zoals aangegeven in de BNC-fiches over de eerdergenoemde voorstellen, is het kabinet ook positief over deze beleidsvoornemens.17
Deelt u de analyse dat er een gezamenlijk beleid moet komen, waarin het toezicht op techbedrijven geregeld is? Welke stappen moeten hiervoor op nationaal en Europees niveau genomen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Staan buitenlandse techbedrijven volgens u onder voldoende financieel toezicht? Bent u het eens dat de Europese bankenautoriteit een centrale rol moet spelen bij het toezicht op partijen die buiten het financieel toezicht staan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 en 7, wordt er momenteel op EU-niveau gewerkt aan aanpassingen in regelgeving en toezicht. Het kabinet is, zoals beschreven in de bijbehorende BNC-fiches, voorstander van deze beleidsvoornemens, omdat het kabinet het met de Commissie eens is dat er op het gebied van operationele weerbaarheid en het betalingsverkeer een risico is dat er onvoldoende toezicht is op techbedrijven.
Het kabinet is van mening dat, waar dit een toegevoegde waarde heeft en dit effectiever en efficiënter is dan op nationaal niveau, meer financiële toezichttaken op EU-niveau belegd kunnen worden. Het hangt hierbij af van de specifieke onderliggende regelgeving en toezichttaken of dit dan bij de Europese Bankautoriteit zou moeten worden belegd, of bij één van de andere Europese Toezichthoudende Autoriteiten of de ECB.
Deelt u de opvatting dat technologische innovatie ook kansen biedt voor de financiële sector? Welke nationale en Europese wet- en regelgeving staat hierbij nog in de weg? Kunt u hierbij ook ingaan op privacywetgeving?
Ik ben ook van mening dat technologische innovatie kansen biedt voor de financiële sector. Om deze reden heb ik, samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, in 2020 het FinTech-actieplan opgesteld, met daarin allerlei beleidsmaatregelen om technologische innovatie in de financiële sector op een verantwoorde wijze aan te jagen en de Nederlandse FinTechsector te helpen ontwikkelen.18 Ook de toezichthouders hebben aandacht voor technologische ontwikkeling. Via programma’s als het iForum, de Innovationhub en Maatwerk voor Innovatie werken zij samen met de sector om te kijken waar er, binnen de grenzen van de regelgeving, verder geïnnoveerd kan worden.
Voorafgaand aan het opstellen van het FinTech-actieplan heb ik onderzoek laten doen naar de Nederlandse FinTech-sector. Uit deze FinTech Census19 bleek dat Nederland goed op de kaart staat als FinTechland. Gevraagd naar welke mogelijke belemmeringen FinTechbedrijven zien, wordt met name de AVG genoemd, en in mindere mate wetgeving ten aanzien van tegengaan van witwassen en het financieren van terrorisme en het beleid ten aanzien van beloningen. Hoewel het kabinet begrijpt dat deze regels als belemmerend ervaren kunnen worden als het gaat om innovatie, gaat het hier om onderwerpen die dermate belangrijk zijn voor de maatschappij dat het belang van innovatie hieraan nevengeschikt kan zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de houdbaarheid van het huidige verdienmodel van banken? Deelt u de analyse dat banken drastisch moeten innoveren om te overleven?
Ik vind een weerbaar verdienmodel voor banken van belang. Onder meer omdat dit noodzakelijk is voor de opbouw van buffers, waarmee banken tegen een stoot kunnen in slechtere tijden. Dit komt ook de soliditeit van het financieel stelsel als geheel ten goede. De markt voor bancaire activiteiten wordt echter uitdagender. Nederlandse banken zijn voor een groot deel van hun inkomsten afhankelijk van de rente-inkomsten. DNB geeft in het jaarverslag over 202020 aan dat het voor banken een forse uitdaging is om lagere rente-inkomsten te compenseren.
Onder meer door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen namelijk zowel geld in als uit: zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Door de lage rente is het voor banken lastig om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rentemarge zullen dit voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. Innovatie kan hierbij een belangrijke rol spelen.
Kunt u een appreciatie geven op het rapport van DNB «Veranderend landschap, veranderend toezicht. Ontwikkelingen in de relatie tussen BigTechs en financiële instellingen»?2 Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vier scenario’s die geschetst worden voor de relatie tussen BigTechs en financiële instellingen?
Het rapport van DNB biedt een nuttig denkkader voor de implicaties van de toenemende rol van techbedrijven op de Nederlandse bank- en verzekeringsmarkt en voor het toezicht op de financiële sector. Hoewel in de Europese financiële sector techbedrijven wortel hebben geschoten in met name het cloudgebruik en bij het mobiel betalen, laat het rapport zien dat in andere jurisdicties de reikwijdte van techbedrijven in de financiële sector al groter is.
Het rapport geeft aan de hand van een viertal scenario’s inzicht in de ontwikkelingen die ons mogelijk te wachten staan. Het rapport laat zien dat alle scenario’s kansen en risico’s met zich meebrengen. Mijn inschatting is dat scenario 4 («traditional finance») het meest aansluit bij de huidige situatie. De winstgevendheid van banken en verzekeraars staat onder druk en de innovatie is in Europa nog relatief beperkt, zoals ik hiervoor al constateerde.
De ordening van de financiële sector wordt in sterke mate gestuurd door regulering. Er zijn grote publieke belangen die geborgd moeten worden, zoals financiële stabiliteit, consumentenbescherming en privacy. Het is aan wetgevers en toezichthouders om er ook bij een veranderend landschap voor te zorgen dat deze publieke belangen geborgd blijven. Vanuit publieke belangen geredeneerd, zowel vanuit het perspectief van dienstverlening naar klanten, als voor de financiële stabiliteit, is meer dynamiek wenselijk, mits onder de juiste randvoorwaarden. Techbedrijven kunnen een leidende rol innemen om te zorgen voor die dynamiek (conform scenario 3), maar die kan ook uit de financiële sector zelf komen (conform scenario 1), of een combinatie van beiden (conform scenario 2). Afhankelijk van de keuzes die zowel de financiële sector als techbedrijven op dit vlak maken, zal ik, in samenwerking met de toezichthouders en gesteund door de initiatieven in Europees verband, mij inzetten om potentiële negatieve gevolgen die met de verschillende scenario’s gepaard gaan te mitigeren.
De publicatie van de juridische definitie van ecocide door een internationaal panel van experts |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voorstel voor een juridische definitie van ecocide, opgesteld door een internationaal panel van experts en gepubliceerd op 22 juni jl.?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het voorstel?
Het internationaal panel van juridische experts is eind 2020 door de niet-gouvernementele organisatie «Stop Ecocide Foundation» bij elkaar geroepen met als opdracht het opstellen van een ontwerpdefinitie voor een mogelijk amendement van het Statuut van Rome betreffende «ecocide». Het panel heeft een duidelijk en gedetailleerd voorstel geschreven. Dit biedt nuttige handvatten voor een discussie over de mogelijke verdere concretisering van het begrip «ecocide». Het is echter van belang te onderstrepen dat «ecocide» niet erkend is als internationaal misdrijf en evenmin gebaseerd is op internationaal verdrags- of gewoonterecht. Verder is er geen brede nationale praktijk van strafbaarstelling van «ecocide» als misdrijf. Ten slotte hebben de experts van het internationaal panel op persoonlijke titel bijgedragen aan het rapport. Zij beschikten niet over een formeel mandaat voor de onderhandelingen, en deze hebben evenmin plaatsgevonden binnen het kader van een internationale organisatie of met andere betrokkenheid van staten. Zoals de voorzitter van het panel, de Britse advocaat Philippe Sands, in interviews heeft aangegeven, moet het rapport van het internationaal panel van experts daarom in de eerste plaats gezien worden als een aanzet tot verdere discussie over «ecocide», zowel binnen de vergadering van verdragspartijen bij het Statuut van Rome als daarbuiten.
Herinnert u zich dat u in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Van Raan stelde dat het begrip «ecocide» onvoldoende gedefinieerd is? Verandert de voorgestelde definitie uw zienswijze?2
Ja. Het voorstel van de commissie Sands biedt nuttige handvatten voor een verdere discussie en eventuele onderhandelingen ten einde te komen tot een breed gedragen juridische definitie van het begrip «ecocide» en is daarin een waardevolle stap. Dat neemt niet weg dat er op dit moment geen onderhandelingen zijn over een juridische definitie van het begrip «ecocide» en een eventuele internationale consensus hierover niet in zicht is.
Herinnert u zich dat u in uw reactie op de initiatiefnota stelde dat een internationale praktijk van strafbaarstelling van ecocide in het internationaal recht en in internationale verdragen ontbreekt? Hoe beziet u het feit dat de kernelementen van de voorgestelde definitie zijn ontleend aan taal die al gebruikt wordt in internationaalrechtelijke overeenkomsten, uitspraken van het Internationaal Gerechtshof en het Statuut van Rome?
Het is een logische en zinvolle keuze van het panel om in de voorgestelde juridische definitie van «ecocide» gebruik te maken van begrippen die reeds aanvaard zijn en breder gebruikt worden in het internationale recht. Dit maakt interpretatie van de definitie immers gemakkelijker. Niettemin is het zo dat er een wijdverbreide praktijk ontbreekt van het daadwerkelijk strafbaar stellen van «ecocide», een begrip dat tot nu toe niet gedefinieerd is, niet in internationale verdragen noch in het internationaal gewoonterecht. Ook roept de door het panel voorgestelde definitie meerdere vragen op. Zo zou de voorgestelde delictsomschrijving mogelijk ook handelen door rechtspersonen kunnen omvatten, terwijl de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen tot op heden niet erkend is in het internationaal strafrecht en het Internationaal Strafhof op dit moment slechts rechtsmacht bezit over natuurlijke personen (artikel 25, eerste lid, Statuut).
Hoe beoordeelt u de voorwaarden die de definitie stelt aan de misdaad van ecocide, namelijk dat er onrechtmatig (unlawful) of moedwillig (wanton) moet zijn gehandeld, gebaseerd op bestaande milieurechtelijke principes?
De bestanddelen onrechtmatig (unlawful) en moedwillig (wanton) in de conceptdefinitie zijn ontleend aan het bestaande artikel 8, tweede lid, onderdeel iv, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut van Rome), waarin het grootschalige wederrechtelijke en moedwillige vernietigen en toe-eigenen van goederen zonder militaire noodzaak in een internationaal gewapend conflict wordt aangemerkt als oorlogsmisdrijf. Het bestanddeel onrechtmatig vertoont gelijkenissen met het vereiste van wederrechtelijkheid, dat in Nederland geldt als een van de kernvoorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het bestanddeel moedwillig drukt de mate van schuld uit die volgens de voorgestelde definitie is vereist voor strafrechtelijke aansprakelijkheid voor «ecocide». In dit verband wordt opgemerkt dat het bestanddeel moedwillig kan worden gezien als een stevige drempel waardoor strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens «ecocide» volgens de voorliggende conceptdefinitie enkel aan de orde is in de meest ernstige gevallen. Dat correspondeert met de aard van het Statuut van Rome, waarin de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof beperkt is tot de meest ernstige misdrijven. Onduidelijk blijft echter in hoeverre de voorgestelde definitie moet worden toegepast op feiten die als «ecocide» dienen te worden aangemerkt maar die gepleegd zijn door rechtspersonen. Nu het Statuut van Rome niet voorziet in strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, rijst de vraag of, en zo ja, in hoeverre, verschillende personen – waaronder het management, (andere) medewerkers en aandeelhouders – die direct of indirect betrokken kunnen zijn bij feiten die als «ecocide» kunnen worden aangemerkt, in beginsel strafbaar zijn. Dit gebrek aan voorzienbaarheid staat op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel.
Kunt u zich herinneren dat u in de kabinetsreactie op de initiatiefnota schreef dat u met belangstelling kijkt naar de ontwikkeling van het juridische begrip ecocide door het panel van juridische experts? Op welke manier zult u deze ontwikkeling opvolgen?
Met de publicatie van de voorgestelde definitie is een initiële stap gezet. Het kabinet volgt de verdere ontwikkelingen en discussies hierover nauwgezet. Het zal, wanneer de definitie aan de orde komt in een forum waar Nederland participeert, zoals de vergadering van verdragspartijen bij het Statuut van Rome, de Europese Unie of de Raad van Europa, deelnemen aan die dialoog.
Bent u bereid in gesprek te treden met de leden van het expertpanel of de Stop Ecocide Foundation over de mogelijkheden die deze juridische definitie biedt en hoe Nederland daar een rol in kan spelen?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid van Raan over Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede (Kamerstuk 35 690, nr. 3) richt het kabinet zich op andere interventies die bijdragen aan structurele versterking van natuur en biodiversiteit.
Bent u bekend met het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, waarin staat dat het huidige internationale gewoonterecht en de bestaande internationale instrumenten voor de bescherming van het milieu en de leefomgeving ontoereikend zijn?3 Deelt u deze conclusie? Zo nee, wat is uw conclusie dan?
Het kabinet is bekend met het genoemde rapport dat een nuttig overzicht geeft van hiaten en tekortkomingen in milieuprincipes, bestaande instrumenten in internationaal milieurecht, gerelateerde instrumenten (internationale overeenkomsten over handel, investeringen en intellectueel eigendomsrecht), de governance (beheer) en effectiviteit en implementatie ervan. Het kabinet herkent de in het rapport geconstateerde hiaten – met name die ten aanzien van bestaande milieu-instrumenten – en is er voorstander van om internationale milieu-instrumenten te versterken. Het rapport biedt daarmee een goede basis voor de discussie ter identificatie van de hiaten in internationaal milieurecht – of gerelateerde instrumenten.
Erkent u dat een betere verankering van de bescherming van het milieu en de leefomgeving in het internationaal recht de tekortkomingen van bestaande instrumenten kan verbeteren? Zo ja, deelt u de mening dat de voorgestelde definitie daar een rol in kan spelen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van initiatieven om internationaal milieurecht te versterken en de bescherming van het milieu en de leefomgeving beter te verankeren en ziet een positieve trend in hoe het internationaal milieurecht zich ontwikkelt. Hierbij is het zo dat tal van verdragen gericht op de aanpak van specifieke milieuproblemen enerzijds leidt tot zekere fragmentatie, maar anderzijds heeft dit als voordeel dat er gerichte afspraken zijn voor specifieke problemen en specifieke regio’s: voor milieuproblemen is er geen «one-size-fits-all» benadering. De voorgestelde definitie van «ecocide» is nuttig nu het put uit bestaande beginselen van het (internationaal) milieurecht, maar heeft betrekking op strafbaarheid van de meest ernstige misdrijven. Dit gaat verder dan de bestaande instrumenten ter bescherming van het milieu en de leefomgeving.
Erkent u, gezien het feit dat het Statuut van Rome misdaden behandelt die geacht worden «de gehele internationale gemeenschap met zorg te vervullen» en er al jaren consensus is over dat de klimaat- en biodiversiteitscrisis een bedreiging vormt voor de gehele mensheid, dat het tijd wordt om het toebrengen van schade aan de natuurlijke leefwereld als een van de «ernstigste misdaden» aan te merken?
De genoemde klimaat- en biodiversiteitscrises vormen een van de grootste opgaven van deze tijd, en deze crises zijn ook nauw verbonden met andere belangen zoals die op het gebied van veiligheid, welvaart en gezondheid, nu en in de toekomst. Wanneer actoren zich gedragen tegengesteld aan de internationaal gedeelde doelen om deze crises het hoofd te bieden is dit zeer ernstig. De positie van het kabinet ten aanzien van opname van «ecocide» in het internationaal strafrecht middels het Statuut van Rome is uiteengezet in vraag 7 hierboven en in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid van Raan over dit onderwerp (Kamerstuk 35 690, nr. 3).4
De Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en de afvalwaterinjecties |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwsberichten en rapportages van RTV-Oost betreffende de NAM en de afvalwaterinjecties? Graag ontvangen wij uw reactie over dit nieuwsbericht en reportages van 17 juni 2021?1, 2
Ja, ik ben bekend met de nieuwsberichten en rapportages van RTV-Oost.
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het vervelend vind dat er onrust is ervaren als gevolg van de waterinjectie in Twente. Daarom zijn zowel mijn ministerie als het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SodM) in gesprek met de gemeente Dinkelland, omwonenden en NAM. Ondanks dat NAM de omgeving op de hoogte houdt over werkzaamheden, hebben directe omwonenden van de waterinjectielocatie in Rossum langdurig overlast gehad van de werkzaamheden aan deze locatie. Ik verwacht dat NAM de toekomstige onderzoeken van de waterinjectieputten ROW-2 en ROW-7 goed afstemt met de omwonenden, zodat de overlast zo veel als mogelijk wordt beperkt.
Daarnaast is er gehoor gegeven aan de oproep van de provinciale staten van Overijssel om de mensen in het gebied goed te informeren. Dit is gedaan middels een webinar over de waterinjectie in Twente en de scheur in de buitenbuis van ROW-2.3 Tijdens het webinar hebben afgevaardigden van NAM, SodM en het Ministerie van EZK informatie gegeven over de situatie en vragen van deelnemers beantwoord.
RTV-Oost bericht ook dat NAM meeschrijft aan de beantwoording van Kamervragen en dat daarmee het democratische proces wordt verstoord. In reactie hierop wil ik benadrukken dat ik als Minister van Economische Zaken en Klimaat verantwoordelijk ben voor de beantwoording van Kamervragen. Ik hecht eraan dat de beantwoording correct, begrijpelijk en feitelijk juist is. Daarom worden mijn antwoorden op Kamervragen over specifieke situaties regelmatig voorgelegd aan de partijen waarover de Kamervragen gaan. Op deze manier worden feitelijke onjuistheden voorkomen. Dit heeft eveneens betrekking op het detailniveau en technische complexiteit van de onderwerpen. Maar ook na afstemming, blijf ik verantwoordelijk voor de juistheid van de beantwoording.
In het geval van de voorliggende Kamervragen is SodM gevraagd om bij te dragen aan de beantwoording van de technisch inhoudelijke vragen. Ook is de complete beantwoording voorgelegd aan SodM, provincie Overijssel, gemeente Dinkelland en NAM voor een feitelijke controle.
Deelt u de mening dat u als Minister en Staatstoezicht op de Mijnen (Sodm) zelf meer eigen vergaarde informatie in huis moet krijgen over de waterinjectie in Overijssel? Zo nee, waarom niet, zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Nee, ik en ook SodM delen deze mening niet. Het is mijn verantwoordelijkheid om binnen het kader van de wet mijnbouwvergunningen te verlenen. SodM is de onafhankelijke toezichthouder die toeziet of mijnbouwbedrijven de wet- en regelgeving naleven. Het is de verantwoordelijkheid van de operator om installaties en putten op een veilige wijze te exploiteren. Hiertoe behoort tevens het vergaren van voldoende informatie ten behoeve van onderhoud, reparaties en in dit geval ook het opvolgen van incidenten. Het is de rol van SodM om te controleren of de operator zijn verplichtingen naleeft en zorgt voor een veilige en verantwoorde manier van waterinjectie. Nu NAM voor de waterinjectie ten behoeve van Schoonebeek in Twente onder verscherpt toezicht is gesteld door SodM4, zal SodM meer aan de voorkant meekijken met de informatievergaring en -verwerking door NAM. Het daadwerkelijk vergaren van deze informatie blijft echter, ook onder verscherpt toezicht, een verantwoordelijkheid van NAM zelf.
Klopt het dat er al eerder vermoedens waren dat de injectieputten ROW2 en ROW5 niet van een goede kwaliteit waren en bent u bereid SodM te vragen de inspectierapporten van ROW2 en 5 aan een aanvullend onderzoek te onderwerpen?
Zulke vermoedens zijn mij niet bekend. Een put die in gebruik is, dient aan de mijnbouwwet- en regelgeving te voldoen. Op basis van de informatie die SodM van NAM had ontvangen, leek put ROW-2 daaraan te voldoen op het moment van insluiten eind 2019. Onderzoek naar de oorzaak van de gebroken buitenbuis in ROW-2 heeft echter uitgewezen dat NAM nalatig is geweest om een afwijking in de annulaire druk in 2017 te melden aan SodM en te onderzoeken. Daardoor kon SodM daarop geen toezicht houden. Put ROW-2 is inmiddels door NAM gedeeltelijk buiten gebruik gesteld en kan niet meer in gebruik genomen worden. Onderzoek uit 2020 aan put ROW-5 laat zien dat de put voldoet aan de wet- en regelgeving, en aan de beheersmaatregelen zoals vastgelegd in het Twente waterinjectie managementplan van NAM. Dit jaar worden de putmetingen wederom en volgens plan uitgevoerd. Doordat SodM de waterinjectie in Twente onder verscherpt toezicht heeft gesteld, kijkt SodM reeds aan de voorkant mee met de informatievergaring- en verwerking. Ik acht het daarom niet nodig om SodM te vragen de inspectierapporten van ROW-2 en ROW-5 aanvullend te onderzoeken.
Wanneer is injectieput ROW7 en haar cementatie, voor het laatst compleet onderzocht en wat waren de bevindingen?
De cementatie van ROW-7 is bij aanleg in 1976/1977 gecontroleerd en voldeed op dat moment aan de gestelde eisen. De resultaten daarvan zijn te vinden op NLOG.5 Gezien de recente gebeurtenissen rond de put ROW-2 heeft SodM NAM gevraagd om de injectie in put ROW-7 te stoppen en de put nader te onderzoeken, inclusief een onderzoek naar de cementering. ROW-7 mag pas weer in gebruik genomen worden als SodM het nader onderzoek heeft beoordeeld en heeft vastgesteld dat de put veilig in gebruik kan worden genomen.
Welke maatregelen zijn er genomen ter bescherming van N2000 Voltherbroek mocht er iets mis gaan in de ondergrond met de daar gelegen injectieput?
Er zijn meerdere maatregelen getroffen om de veiligheid van de waterinjectie in Twente te waarborgen en daarmee N2000 Voltherbroek te beschermen. Allereerst zijn de injectieputten qua ontwerp uitgerust met een dubbele verbuizing. Met deze dubbele barrière wordt het injectiewater in de put en in het injectiereservoir gehouden en gescheiden van omliggende milieus. Daarnaast zijn alle waterinjectielocaties voorzien van de verplichte wettelijke bodembeschermende voorzieningen, zoals milieugoten, waarmee wordt voorkomen dat bodembedreigende stoffen kunnen doordringen naar de bodem. Verder moeten mijnbouwondernemingen werken met een putintegriteit zorgsysteem. Middels het putintegriteit zorgsysteem worden putten gemonitord tegen vooraf vastgestelde prestatienormen.
Bij afwijkingen van de normen kan tijdig en, indien nodig, direct worden ingegrepen om te voorkomen dat er een lekkage bij de put optreedt. Tot slot ziet SodM erop toe dat alle mijnbouwondernemingen een deugdelijk putintegriteit zorgsysteem hebben geïmplementeerd en treedt op indien dat niet het geval blijkt te zijn. Zo heeft SodM, naar aanleiding van het onderzoek naar de scheur in de buitenbuis van ROW-2, NAM opgedragen om het monitoringsprogramma uit te breiden. NAM heeft ter monitoring van de integriteit van de putten inmiddels verdere beheersmaatregelen genomen, waaronder aanscherping van de monitoring van de annulaire druk en jaarlijkse metingen van het annulusvloeistofniveau.
Kunnen u en SodM uitsluiten dat de werkzaamheden aan injectieput ROW2 gevolgen heeft gehad voor de kwaliteit van de naastgelegen put ROW7?
De werkzaamheden voor gedeeltelijke buiten gebruikstelling van de put ROW-2 zijn alleen uitgevoerd in de put ROW-2 en hebben geen invloed op de integriteit van een andere put. De plaats van de afsluiting in de ondergrond in de put ROW-2 is horizontaal 450 m verwijderd van de put ROW-7.
Bent u met mij van mening dat het onwenselijk is, dat put ROW7 door de NAM niet voor metingen toegankelijk werd gemaakt en dat er direct moet worden (kunnen) gemeten?
Ja, SodM en ik delen uw mening dat er goed onderzoek moet worden gedaan aan put ROW-7. Om deze reden heeft SodM recent aan NAM gevraagd om de waterinjectie in put ROW-7 te stoppen en nader onderzoek uit te voeren.
Kunt u aangeven wat de situatie is van put Schoonebeek 447? Is daar ook zoutkruip debet aan de niet integere injectieput aldaar?
Na het verwijderen van de binnenbuis, is met behulp van camerabeelden geconstateerd dat de buitenbuis in put SCH-447 op een diepte van ruim twee kilometer in elkaar is gedrukt en niet meer bruikbaar is. De onderkant van de put is nu op een diepte van twee kilometer afgesloten met een cement plug. De put wordt op dit moment gemonitord om te verifiëren dat de cement plug goed is gezet.
Op de diepte waar de put in elkaar is gedrukt bevindt zich een zoutlaag. Het is op dit moment nog niet te zeggen of zoutkruip debet is aan het dichtdrukken van de put. Er is door NAM een onderzoek ingesteld om de oorzaak vast te stellen. Zodra NAM het onderzoek heeft afgerond, zal SodM dit onderzoek beoordelen.
Een Europese CO2-heffing voor huizen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Europese Commissie voor de invoering van een Europese CO2-heffing voor huizen (af te dragen door de gasleverancier)?1
De Europese Commissie publiceert naar verwachting op 14 juli 2021 het zogenoemde Fit-for-55 pakket, met daarin wetgevingsvoorstellen ter implementatie van de aangescherpte Europese klimaatdoelstellingen waarvoor Nederland heeft gepleit. Hier zit naar verwachting ook een voorstel bij voor de uitbreiding van het EU emissiehandelssysteem (ETS) naar de sectoren gebouwde omgeving en mobiliteit. Als het voorstel er is, kan pas worden beoordeeld wat de plannen van de Europese Commissie precies behelzen. Een emissiehandelssysteem in de gebouwde omgeving is geen CO2-heffing voor huizen. In zo’n systeem kopen leveranciers van energie rechten om broeikasgassen uit te mogen stoten, waarbij het aantal beschikbare rechten en daarmee de uitstoot van broeikasgassen is gelimiteerd.
Hoe reageert u op de uitspraak van PvdA’er Samsom, de rechterhand van PvdA’er Timmermans, dat «de gasleverancier deze kosten zal doorberekenen aan de klant en dat dan de prijs omhoog zal gaan»?
De Europese Commissie zal medio juli haar plannen bekend maken over het gehele Fit for 55 pakket dat dient om ons Europese doel van ten minste 55% broeikasgasreductie t.o.v. 1990 in 2030 te realiseren. Op dat moment wordt duidelijk wat de plannen van de Europese Commissie precies behelzen. Klimaatbeleid moet betaalbaar blijven, en moet niet leiden tot onevenwichtige lastenverzwaring door stapeling van nationale en Europese regelgeving. Het kabinet is daarbij bekend met de achterliggende gedachte van de Commissie dat versterking van de prijsprikkel een bijdrage kan leveren aan de transitie in sectoren die nu niet onder het ETS vallen. Dit principe heeft voor de huidige ETS-sectoren goed gewerkt. Mocht de Commissie een voorstel doen voor uitbreiding van het ETS naar de gebouwde omgeving (zie ook antwoord bij 1), dan zal het kabinet deze voorstellen inclusief impact assessment, waaruit zal blijken wat de gevolgen zijn van een ETS in de gebouwde omgeving, kritisch bekijken.
Het systeem dient verder aan te sluiten op de land specifieke kenmerken van de sector, zoals isolatiegraad van gebouwen en CO2-intensiteit van de warmtevoorziening. Afgezien van een eventueel ETS, is het wat betreft de transitie in de gebouwde omgeving belangrijk dat er keuzevrijheid is voor consumenten en dat er op tijd alternatieven zijn voor huishoudens. Het hele pakket aan voorstellen zal het kabinet op een integrale manier afwegen, waarbij deze elementen worden meegenomen.
Welke gevolgen heeft dit onzalige plan voor de energierekening van huishoudens? Hoeveel verwacht u dat de gasprijs hierdoor zal stijgen? Bent u ertoe bereid dit niet te laten gebeuren?
Het kabinet is van mening dat de energietransitie betaalbaar moet blijven. Het effect op de energierekening op huishoudniveau hangt af van de vormgeving van het wetsvoorstel, van de mate waarin energieleveranciers deze kosten doorberekenen in hun tarieven en van de wijze waarop het Europese beleid door het kabinet wordt ingepast in de Nederlandse beleidscontext. Dit is nu niet vast te stellen, aangezien het Fit for 55 pakket nog door de Europese Commissie gepubliceerd moet worden. Zie ook beantwoording onder vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de Europese Commissie jaarlijks € 40 miljard euro van de opbrengst van deze CO2-heffing in een nieuw «solidariteitsfonds» wil stoppen en vervolgens over de Europese Unie wil herverdelen (bedoeld voor onder andere de «vergroening» van woningen)? Deelt u de conclusie dat klimaatbeleid wordt ingezet als herverdelingsmechanisme?
Hoe reageert u op de uitspraak van de heer Samsom dat «Nederland ook geld krijgt uit dit fonds, maar dat Polen méér krijgt»?
Deelt u de conclusie dat het te bizar voor woorden en ronduit onacceptabel is als Nederlandse huishoudens middels een nóg verder stijgende energierekening moeten gaan dokken voor de «vergroening» van o.a. Poolse huishoudens? Bent u ertoe bereid hier nóóit mee akkoord te gaan?
Welke betekenis heeft uw uitspraak dat «het van belang is dat de financiële en administratieve lasten beperkt blijven en dat lastenverzwaring door stapeling van nationale en Europese regelingen beperkt blijft»? Mogen we hieruit concluderen dat u de aangekondigde CO2-heffing voor huizen – de zóveelste (klimaat)belasting op de energierekening – nóóit zult accepteren?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat de energietransitie haalbaar en betaalbaar moet zijn. Als onderdeel van het Klimaatakkoord zijn belastingmaatregelen aangekondigd ten gunste van huishoudens, waardoor het belastingdeel op de energierekening in 2021 voor huishoudens met een gemiddeld verbruik dit jaar onveranderd is gebleven, na een daling van 100 euro bij gemiddeld verbruik in 2020. De energierekening bestaat ook uit leveringstarieven en nettarieven, waar het kabinet geen invloed op heeft.
Op de lange termijn, richting 2030, verwacht het PBL een beperkte stijging van de energierekening voor een huishouden met een gemiddeld verbruik. In het voorjaar van 2022 komt CBS met een update van het beeld voor de korte termijn.
Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt jaarlijks het integrale inkomensbeeld en stuurt waar nodig in de begroting bij.
Mocht de Commissie een voorstel doen voor uitbreiding van het ETS naar de gebouwde omgeving (zie ook antwoord bij 1 en 2), dan zal het kabinet deze voorstellen inclusief impact assessments kritisch bekijken. Het kabinet zal het gehele pakket na uitkomen in zijn integraliteit beoordelen.
Deelt u de mening dat energie een basisbehoefte is en dus voor ieder huishouden betaalbaar moet zijn? Bent u er dan ook toe bereid de energierekening substantieel te verlagen en de Europese Commissie mede te delen dat zij naar de maan kan lopen met haar CO2-heffing?
Ja, het kabinet deelt de mening dat energie een basisbehoefte is en voor ieder huishouden betaalbaar moet zijn. Zie ook het antwoord op vraag 7. Juist om er voor te zorgen dat energie altijd toegankelijk blijft, op een wijze dat we ons land op een goede manier doorgeven aan de generaties na ons, zetten we in op de transitie naar schone energie. We proberen daarbij onze energiemix ook zo in te richten dat we als land niet voor altijd voor een zeer groot deel afhankelijk blijven van fossiele energie. In deze transitie moet oog zijn voor de sociaaleconomische gevolgen voor huishoudens. Het kabinet hecht waarde aan een evenwichtige inkomensontwikkeling en heeft hier continue aandacht voor. Daarom zet Nederland in op een zo kosteneffectief mogelijke transitie.
Het kabinet zal het hele pakket integraal afwegen waarbij de elementen, benoemd in antwoord op vraag 2, worden meegewogen.
Het coronavirus |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Vanaf 7 juni zijn alle middelbare scholen weer open voor leerlingen en hoeft er geen 1,5 meter afstand meer worden gehouden, heeft u er al een beeld van hoe groot het aandeel scholen is dat werkt met twee keer per week zelftesten? Wordt minimaal 50% van de leerlingen en docenten reeds gehaald? Zo ja, krijgt de Kamer nog een overzicht over de participatiegraad? Zo nee, hoe denkt u de participatiegraad nog voor de zomervakantie te verhogen?
Het Ministerie van OCW heeft enkel gegevens van de distributie van de testen. Er is nog geen zicht op in hoeverre de testen daadwerkelijk gebruikt worden. Wel is een monitoringsonderzoek gestart om beter zicht te krijgen op testbereidheid onder personeel, leerlingen en studenten. De eerste resultaten hiervan worden eind juli verwacht. Het eindrapport wordt in september verwacht; deze zal ook met uw Kamer gedeeld worden. Een eerste indicatie van de testbereidheid krijgen we door middel van de aanvraagmodule die is ingericht voor scholen in het po en vo. Via deze module kunnen scholen aangeven of zij meer of minder testen willen ontvangen. Hieruit blijkt (peildatum 29 juni 2021) dat 79% van de vo-scholen nog hetzelfde aantal testen of meer testen geleverd wil krijgen dan in de voorgaande weken. Van de 1889 vo-scholen zijn er 398 scholen die minder of geen testen willen ontvangen. De voornaamste reden hiervan is dat zij voldoende testen op voorraad hebben.
In de communicatie naar scholen wordt gewezen op het belang van het gebruik van de zelftesten. Daarnaast is sinds 1 juni een jongerencampagne live op social media (Facebook, Instagram, Tiktok, Snapchat en scholieren.com) en hangen er posters in scholen. De campagne heeft een goed bereik.
Bent u ervan op de hoogte dat vanaf 1 augustus geen nieuwe aanvragen meer kunnen worden ingediend voor zelftesten in het onderwijs, via zelftestonderwijs.nl? Waarom stopt deze regeling en bent u voornemens deze regeling alsnog te prolongeren?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Uw Kamer heeft hierover met mij gesproken tijdens het plenair debat over de ontwikkelingen rondom Corona van 24 juni jl. Daarbij heeft u tevens de motie Westerveld1 ingediend die het kabinet oproept om het aanvragen van zelftesten via de website www.zelftestonderwijs.nl langer te accepteren. Deze motie is op verzoek van het kabinet aangehouden zodat we uw Kamer eerst nader kunnen informeren. Uw Kamer heeft hier op 1 juli jl. een brief over ontvangen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2.
Kunt u het rapport van de werkgroep Landelijke Coordinatie Testketen (LCT) naar de mogelijkheden om zelftesten te gebruiken naar aanleiding van de motie Westerveld en Paternotte naar de Kamer sturen?1
Ja, uw Kamer heeft de verkenning reeds ontvangen. Zie Kamerstuk 25 295, nr. 1330.
Wat is de laatste stand van zaken betreffende het aandeel gevaccineerde dak- en thuislozen? Hoe denkt u de vaccinatiegraad onder deze groep komende tijd te verhogen?
Het Ministerie van VWS heeft de GGD regio’s verzocht – in samenwerking met regionale partners zoals gemeenten, opvanginstellingen en straatdokters – een regionaal uitvoeringsplan te maken voor de vaccinatie van dak- en thuisloze mensen, mensen die verblijven in de vrouwenopvang en ongedocumenteerden. Omdat voor deze mensen een uitnodiging via de reguliere route niet mogelijk is, vindt vaccinatie plaats op locaties waar de doelgroep vindbaar is, zoals in inloophuizen en locaties van de maatschappelijke opvang. Inmiddels zijn bijna alle regio’s klaar met het vaccineren van mensen uit de maatschappelijke opvang. In week 26 en 27 wordt er specifiek voor ongedocumenteerden aandacht besteed aan vaccinatie. Er worden aparte inloopspreekuren gehouden of er is een contactpersoon aangewezen die helpt bij het vaccinatieproces. Na afloop worden de activiteiten geëvalueerd en ook beoordeeld in hoeverre en op welke manier er zo nodig extra acties ingezet moeten worden.
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk: «Bied jongeren gratis antistoffenbloedtest aan»?2 Is het kabinet voornemens om jongeren en volwassenen kosteloos een serologische test aan te bieden waardoor zij alsnog een Digitaal Corona Certificaat (DCC) kunnen krijgen?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. In de verordening van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) is opgenomen dat alleen een herstelbewijs kan worden uitgegeven na een positieve NAAT en niet na een positieve antigeen test of serologische test. Een serologische test is dus niet relevant in het kader van het Digitaal Corona Certificaat (DCC).
Bent u ervan op de hoogte dat de discussie rondom de oorzaak van het coronavirus opnieuw is aangewakkerd nadat enkele Amerikaanse inlichtingendiensten het scenario expliciet niet uitsluiten dat «patient zero» uit het Wuhan Institute of Virology afkomstig is? Wat is uw zienswijze rondom de zoektocht naar de oorsprong van het virus?
Ik ben er van op de hoogte dat de Amerikaanse inlichtingendienst het door u genoemde scenario niet uitsluiten. Er heeft eerder dit jaar een wetenschappelijke missie van de WHO in China plaatsgevonden, daarbij was ook professor Koopmans van het ErasmusMC aanwezig. De conclusie van die missie was dat de meest waarschijnlijke oorsprong van het virus door overdracht van dieren op mensen is ontstaan, maar dat andere mogelijkheden niet zijn uitgesloten. Tegelijkertijd is het van belang om alle invalshoeken goed te blijven bekijken.
Hoe draagt u bij aan meer inzichten en datavergaring omtrent het onderzoeken van de oorzaak van het coronavirus?
In WHO verband wordt gewerkt aan vervolgonderzoek, als Nederland daarbij kan helpen dan zullen we dat zeker doen.
Kunt u bovenstaande vragen voor 1 juli 2021 beantwoorden?
Nee, helaas is het vanwege de diversiteit aan onderwerpen die twee ministeries raken niet haalbaar gebleken om de vragen voor 1 juli 2021 te beantwoorden.
Het bericht ‘Boos: influencers zetten 6500 doden in Qatar opzij voor gratis trip naar WK 2022’ |
|
Pim van Strien (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aflevering van Boos over «influencers zetten 6.500 doden in Qatar opzij voor gratis trip naar WK 2022»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de beïnvloeding van maatschappelijke discussies via influencers, zoals in de aflevering betoogd door onderzoeker Roel Lutkenhaus? Deelt u zijn constatering dat influencers grote invloed hebben op het agenderen van thematiek binnen maatschappelijke discussies?
De zogeheten influencer marketing heeft de afgelopen jaren een vlucht genomen en is ook in ons land een reguliere bedrijfstak geworden. Ik ben met dhr. Lutkenhaus van mening dat we de invloed hiervan serieus moeten nemen. Het is daarom goed dat door de toepassing van de reclameregels uit de Mediawet op de kanalen van deze nieuwe beroepsgroep toezicht gehouden kan worden.
Ten aanzien van het bereik van influencers op maatschappelijke thema’s kunnen de cijfers uit het Digital News Report 2021 van het Commissariaat voor de Media als indicatie dienen.2 Hieruit blijkt dat voor 9 procent van ondervraagden sociale media de voornaamste nieuwsbron is. 37 procent had sociale media in de voorafgaande week gebruikt als bron van nieuws. Aan deze laatste groep is gevraagd aan welke type gebruiker op sociale media men het meeste aandacht besteedt als het gaat om nieuws. De positie van influencers als voornaamste bron van nieuws varieert hier per platform: van 2 procent op Facebook tot 17 procent op Instragram. Zowel de categorie «Traditionele nieuwsmedia of professionele journalisten» als «Gewone mensen» worden op alle onderzochte platforms vaker genoemd als voornaamste bron van nieuws.
Klopt het dat online influencers momenteel de verplichting hebben om transparant te zijn naar de kijkers wanneer hij/zij sponsoring of betaling ontvangt om een bepaalde boodschap naar buiten te brengen binnen het online audiovisuele domein?
Ja, in de Mediawet 2008 zijn regels opgenomen voor mediadiensten op aanvraag, waaronder regels met betrekking tot transparantie van reclame, sponsoring en productplaatsing. Deze nieuwe regelgeving wordt op dit moment door het Commissariaat omgezet in een beleidsregel waarin verder wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden een online influencer kan kwalificeren als mediadienst op aanvraag. Deze regels uit de Mediawet zien overigens alleen op video’s.
Het gaat hier om een relatief nieuw domein voor mediatoezicht en een in potentie zeer omvangrijke doelgroep. Het is aan het Commissariaat om tot een duidelijke, evenwichtige en uitvoerbare uitwerking te komen. Het Commissariaat heeft hiertoe de beleidsregel onlangs geconsulteerd. Op basis van de reacties wordt momenteel beoordeeld of het wenselijk is om de doelgroep van deze regels te beperken, zodat niet iedereen die video’s plaats op platforms en daarmee geld verdient aan alle regels moet voldoen. Zo is er waarschijnlijk een grote groep die als hobby video’s plaatst, daar nauwelijks geld mee verdient en ook geen of weinig impact heeft. Het Commissariaat werkt bij het uitwerken samen met toezichthouders uit andere lidstaten. Nederland is actief lid van een subgroep van de European Regulators Group for Audiovisual Media Services (ERGA) waarin gezamenlijk onderzocht wordt hoe deze nieuwe doelgroep het best gedefinieerd en gereguleerd kan worden.
Op welke manier wordt het momenteel voor kijkers duidelijk gemaakt dat ze naar gesponsorde content kijken? Kunt u hier een aantal concrete voorbeelden van geven?
Dat gebeurt bijvoorbeeld door een gesproken of schriftelijke vermelding in de video als «het volgende onderdeel is gesponsord door...» of «ik heb deze producten gekregen van...», of door gebruik te maken van een hastag zoals «#ad».
Hoe vaak heeft het Commissariaat voor de Media inmiddels sancties opgelegd aan online influencers vanwege het niet naleven van reclameregels in het online audiovisuele domein? Hoe vaak had dit te maken met onvoldoende transparantie over sponsoring of betaling?
Aangezien de beleidsregel over online influencers nog uitgewerkt wordt, is het opleggen van sancties door het Commissariaat voor de Media aan online influencers tot op heden niet aan de orde geweest. Klachten over niet naleven van reclame- of sponsorregels door online influencers kunnen al wel bij het Commissariaat worden ingediend.
Hoe vaak heeft de Stichting Reclame Code inmiddels sancties opgelegd aan online influencers vanwege het niet naleven van reclameregels in het online audiovisuele domein? Hoe vaak had dit te maken met onvoldoende transparantie over sponsoring of betaling?
Sinds de inwerkingtreding in 2014 van de Reclamecode Social Media en Influencer marketing (RSM) heeft de (voorzitter van de) Reclame Code Commissie zo’n 22 klachten in behandeling genomen waarbij beoordeeld is of het voldoende transparant was dat er sprake was van reclame. Daarbij was in 12 gevallen sprake van het ontbreken van een (duidelijke) vermelding. Hierop worden de adverteerder én de influencer aangesproken. In al deze gevallen is de uitspraak van de Commissie opgevolgd en is naar aanleiding van de aanbeveling van de Commissie alsnog een (duidelijke) vermelding toegevoegd.
Het niet opvolgen van een uitspraak leidt tot een vermelding als «non-compliant» op de website van de Stichting Reclame Code. Bij herhaalde of ernstige overtredingen kan de Commissie besluiten een «alert» te verspreiden via een persbericht in landelijke media. Hier is voor wat betreft influencer marketing nog geen sprake van geweest. De Reclame Code Commissie is – met uitzondering van regels ten aanzien van alcoholreclame – niet sanctiebevoegd.
Erkent u, mede ingegeven door deze aflevering van BOOS, het probleem dat regimes van onvrije landen steeds vaker online influencers inzetten om het imago van een land of regime te promoten, zonder dat het voor de vaak jonge kijkers inzichtelijk is gemaakt door wie deze informatie is gesponsord of betaald? Zo ja, deelt u de mening dat het dan van belang is om te weten hoe groot dit probleem precies is en het dus van belang is de inventarisatie zoals gevraagd in de motie El Yassini2 uit te voeren? En zo ja, welke concrete stappen gaat u zetten om de transparantie hierover te verbeteren?
Op basis van de Mediawet 2008 dienen online influencers die zich tegen betaling met een boodschap tot het Nederlandse publiek richten, daarover transparant te zijn. Dit vraagt van adverteerders en sponsors, waaronder dus ook overheden van andere landen dat zij deze verplichting eerbiedigen.
Influencers die als commerciële mediadienst op aanvraag kunnen worden aangemerkt, vallen onder toezicht van het Commissariaat voor de Media. Op hen zijn onder andere de regels voor sponsoring en reclame van toepassing. Klachten daarover kunnen bij het Commissariaat worden ingediend.
De berichtgeving over onbruikbare overheidsapps voor mensen met een beperking |
|
Daan de Kort (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht van de NOS van 23 juni jl.?1 Aan welke eisen moeten alle apps van de overheid precies voldoen volgens de toegankelijkheidsverklaring?
Ja, ik ben bekend met het bericht van de NOS van 23 juni jl.
De eisen zijn vastgelegd in de Europese Norm (EN) 301 549. In de laatste versie 3.2.1 van deze norm worden de eisen voor mobiele applicaties («apps») beschreven in hoofdstuk 11 Software.2
Erkent u het belang van digitale toegankelijkheid voor mensen met een beperking?
Ja, ik vind het belangrijk dat iedereen, dus ook mensen met een beperking, (overheids)websites en (overheids)apps moet kunnen raadplegen die toegankelijk zijn. Dat iedereen moet kunnen meedoen, ook in de digitale samenleving, is een speerpunt geweest van mijn beleid van de afgelopen jaren3. Het verbeteren van de digitale toegankelijkheid is daar een belangrijk onderdeel van.
Kunt u aangeven hoeveel apps van de overheid toegankelijk zijn, dan wel een toegankelijkheidsverklaring hebben? Welke apps zijn dit?
Op basis van de Europese webtoegankelijkheidsrichtlijn 2016/2102 zijn overheden sinds 23 juni 2021 wettelijk verplicht om voor hun mobiele applicaties (apps):
Op 23 juni waren in totaal 108 toegankelijkheidsverklaringen voor apps gepubliceerd. Elke app heeft een nalevingsstatus.
De aantallen per nalevingsstatus op 24 juni, 9:40 uur:
voldoet volledig
1
voldoet gedeeltelijk
22
eerste maatregelen genomen
27
voldoet niet
58
Bijlage 14 bevat een gedetailleerde beschrijving van de betekenis van de nalevingsstatussen en de gevraagde lijst met apps.
Wat gaat u doen om de digitale toegankelijkheid te verbeteren?
Medeoverheden en overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het toegankelijker maken van hun websites en apps. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid waar die hoort: bij de eigenaar. Mijn ministerie biedt, via het expertisecentrum DigiToegankelijk van Logius, hulpmiddelen, advies en ondersteuning.
Met een subsidie aan de VNG is begin dit jaar een bestuurlijk aanjaagteam geformeerd dat het belang van digitale toegankelijkheid onder de aandacht brengt bij gemeentebestuurders en bij marktpartijen (de leveranciers waar gemeenten deze software inkopen). Daarnaast ondersteunt het aanjaagteam de gemeenten ook bij de uitvoering in het toegankelijk maken van websites en apps. Een ander aanjaagteam benadert in opdracht van DigiToegankelijk de overige overheden.
Overheden zijn verplicht om gestandaardiseerde toegankelijkheidsverklaringen te publiceren. Daarmee wordt inzichtelijk hoe ze presteren op het gebied van digitale toegankelijkheid. Bestuursorganen met een toezichthoudend mandaat, waaronder gemeente- en waterschapsraden en provinciale staten, kunnen deze verklaringen gebruiken om invulling te geven aan hun toezichtrol. In het wetsvoorstel digitale overheid wordt het toezicht op de naleving formeel geregeld.
Kunt u toezeggen dat alle nieuwe overheidsapps voldoen aan de toegankelijkheidseisen zodat overheidsapps beschikbaar en toegankelijk zijn voor iedereen?
Uiteraard ga ik door met het stimuleren dat alle overheden werk blijven maken van de toegankelijkheid van hun websites en apps en dat zij daarover verantwoording blijven afleggen.
De zeggenschap over veiligheidsregio’s |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
In hoeverre hebben gemeenten nog zeggenschap over de veiligheidsregio volgens u?1
De zeggenschap van gemeenten over de veiligheidsregio’s is als volgt geregeld:
Wat gebeurt er als gemeenten de hogere bijdrage aan een veiligheidsregio niet accepteren?
De veiligheidsregio is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de financiële huishouding. Een reëel sluitende begroting – de deelnemende gemeenten dragen daarvoor zorg – is essentieel.
Zodra een begroting van de Veiligheidsregio is vastgesteld, zijn de afgesproken bijdragen van de deelnemende gemeenten een verplichte uitgave voor die gemeenten. De gemeenten moeten aan hun financiële verplichtingen jegens de veiligheidsregio voldoen, ongeacht hun financiële positie.
In de hypothetische situatie dat gemeenten feitelijk hun bijdrage aan de veiligheidsregio niet meer kunnen voldoen, is er sprake van een breder financieel probleem; de gemeente zal dan waarschijnlijk ook aan andere verplichtingen niet kunnen voldoen. Het financieel toezicht dat provincies op gemeenten houden is er echter op gericht om tijdig bij te sturen en dergelijke situaties te voorkomen.
Wat gebeurt er als gemeenten de kosten voor een veiligheidsregio niet meer kunnen opbrengen?2
Zie antwoord vraag 2.
Krijgen gemeenten volgens u voldoende geld om de bijdrage aan de veiligheidsregio te betalen, zodat aan de basisvereisten voor bijvoorbeeld brandweerzorg voldaan kan worden? Zo ja, hoe ontstaan volgens u dan tekorten bij bijvoorbeeld de brandweer?
Gemeenten ontvangen in de algemene uitkering uit het gemeentefonds middelen om hun bijdrage aan de veiligheidsregio te kunnen voldoen. Deze middelen zijn niet gelabeld en formeel vrij besteedbaar. De algemene uitkering is op zichzelf ruim genoeg voor de bijdrage aan de veiligheidsregio, maar gemeenten dienen hier ook andere kosten uit te dekken, zoals bijvoorbeeld de jeugdzorg, bibliotheken en het onderhoud van het openbaar groen. De gemeenteraad dient daarom keuzes te maken hoe de middelen worden ingezet.
Daarbij kan enige spanning ontstaan tussen de financiering van de veiligheidsregio’s om onder andere het in het beleidsplan vastgestelde kwaliteitsniveau te realiseren en de vrije besteedbaarheid van de beschikbare middelen door individuele gemeenten.
De Minister van Justitie en Veiligheid faciliteert de veiligheidsregio’s ten behoeve van hun taken door het verstrekken van een financiële lumpsum bijdrage, de Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDuR). Deze bedraagt circa 15% van het totaalbudget (85% wordt gefinancierd door de gemeenten). In feite is hiermee sprake van hybride financiering.
In de brief van 3 februari 2021 aan uw Kamer3 heeft het kabinet de totstandkoming van een integraal wettelijk kader dat betrekking heeft op de crisisbeheersing en de brandweerzorg aangekondigd. De financieringswijze zal hierbij aandacht krijgen.
Wat zijn de voorwaarden waaronder veiligheidsregio’s kunnen fuseren?3
Een randvoorwaarde is dat een fusie plaatsvindt binnen de wettelijke kaders van onder andere de Wet veiligheidsregio’s en Wet gemeenschappelijke regelingen. Daarbij is congruentie qua buitengrenzen met de gebiedsindelingen van de provincie, politie, arrondissementsparketten, de GGD’en en de Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV) van belang.
Hoe staat het nu met de fusieplannen van de veiligheidsregio’s Flevoland en Gooi & Vechtstreek, nu gemeenteraden zich ertegen uitspreken?4
Mijn huidige beleid is geen activiteiten te ontplooien om veiligheidsregio’s tot fusie te bewegen, maar eventuele voorstellen van besturen van veiligheidsregio’s om te fuseren in overweging te nemen.
Op dit moment is er bij mij geen concreet verzoek ingediend om de indeling van de veiligheidsregio’s Flevoland en Gooi- en Vechtstreek aan te passen. Mocht het vraagstuk over de indeling van deze veiligheidsregio's op tafel komen, dan zal ik rekening houden met de in het antwoord op de vorige vraag genoemde randvoorwaarden. Ook zal ik het draagvlak meewegen binnen de betreffende veiligheidsregio's, onder andere bij de betrokken gemeenten en gemeenteraden, en andere betrokkenen zoals de politie, de GGD’en en de RAV’en.
Vindt u het wenselijk dat veiligheidsregio’s fuseren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat als een gemeente niet akkoord is, veiligheidsregio’s niet mogen fuseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Mogelijke extra kosten bij snelladers voor automobilisten |
|
Henri Bontenbal (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Automobilist betaalt te veel bij laadpaal»?1
Ja.
Alvorens over te gaan tot beantwoording van de overige vragen, wil ik er op wijzen dat het artikel ten onrechte vermeldt dat NMi de toezichthouder op de Metrologiewet is. NMi Certin B.V. is een aangewezen instantie op basis van artikel 12 van de Metrologiewet en verricht conformiteitsbeoordelingen in opdracht van fabrikanten. De toezichthouder op de Metrologiewet is Agentschap Telecom.
Klopt het dat automobilisten die hun stekkerauto aan een snellader opladen bij een DC snellaadstation vaak veel minder energie krijgen geleverd dan waarvoor zij betalen? Zo ja, hoe kan dat en waar blijkt dit uit?
Ik heb kennisgenomen van de beschrijving die het artikel toedicht aan NMi. Ik zie echter vooralsnog geen redenen om aan te nemen dat minder energie wordt geleverd dan waarvoor wordt betaald. Snelladers zijn over het algemeen gelijkstroomladers, waarbij in het laadstation wisselstroom wordt omgezet naar gelijkstroom. Die omzetting kost energie. Dit energieverlies vindt echter plaats vóórdat de stroom aan de auto wordt geleverd en is al verdisconteerd in de laadprijs, zo geven snellaadexploitanten bij navraag aan. De consument betaalt vervolgens voor de energie die daadwerkelijk wordt afgenomen (de energie die door de laadkabel gaat). De exploitanten geven ook aan dat de verliezen tussen laadpunt en auto gemiddeld genomen minder dan 1% bedragen en dat de gelijkstroom die in rekening wordt gebracht aan de klant wordt bepaald met een deugdelijke meter. De exploitanten doen zelf doorlopend controles op voltage en stroomsterkte en laten ook accountantscontroles uitvoeren op de verschillen tussen afname en levering van stroom. Tot slot kan het, afhankelijk van de laadsnelheid en het type auto, voorkomen dat de accu tijdens het laden gekoeld wordt door het batterijmanagementsysteem van de auto. Dit kan ervoor zorgen dat de door de exploitant geleverde energie afwijkt van de energie in de batterij na het opladen. Dit is echter niet het gevolg van afwijkingen in de geleverde energie, maar van de effectiviteit van de laadsystemen in het voertuig.
Klopt de constatering van het Nederlandse Meetinstituut (NMi) dat als fabrikanten geen rekening houden met het energieverlies en de meetmethode niet goed is gecertificeerd de consument extra onkosten zouden kunnen krijgen?
Fabrikanten en exploitanten van laadpalen, waaronder snelladers, zijn nu al gebonden aan bepalingen in algemene consumentenwetgeving. Op grond daarvan is een handelaar verplicht om aan de consument te leveren waarvoor deze betaalt en de consument moet voorafgaand, tijdens en na het laden worden geïnformeerd over het tarief en de hoeveelheid kWh die geleverd wordt. Deze informatie moet duidelijk, eenvoudig en niet misleidend zijn. Consumenten die zich zorgen maken kunnen zich met klachten wenden tot de leverancier, de rechter en/of de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM). Uit controles van de ACM2 en de eerste editie van de «Benchmark prijstransparantie»3 van het NKL die is gehouden in het kader van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL), blijkt dat het voor elektrische rijders in Nederland steeds duidelijker wordt wat de kosten zijn van (semi-)publiek laden. De prijsinformatie voor en na het laden is vrijwel altijd goed op orde.
Hoe gaat u om met deze informatie gezien het feit dat door de toename in het gebruik van elektrische auto’s de verwachting is dat er heel snel meer snelladers bij zullen komen?
Mijn voorkeur gaat uit naar op Europees niveau geharmoniseerde regelgeving met betrekking tot de metrologische aspecten van laadpalen. Ook de laadpuntexploitanten zelf pleiten hiervoor in Europees verband. Nederland levert een actieve bijdrage aan de ontwikkelingen op mondiaal (OIML: Organisation Internationale de Métrologie Légale) en Europees niveau. Op dit moment is een aanbeveling van OIML in een vergevorderd stadium en komen nieuwe normen voor gelijkstroom-meters beschikbaar. Ik geef het volgende kabinet in overweging om, zodra er internationale overeenstemming is over de te stellen eisen, te bezien of het mogelijk en wenselijk is deze alvast in nationale regelgeving te verankeren.
Waarom zijn er net als bij brandstofpompstations geen regels opgesteld over levering zodat duidelijk is hoeveel stroom de snellader daadwerkelijk levert?
Laadpalen vallen onder de Metrologiewet wat betreft de gebruikte meters. Voor de meters in wisselstroomlaadpalen (het merendeel van de huidige publieke laadpalen) zijn onder de Metrologiewet reeds eisen gedefinieerd. De Metrologiewet verwijst hiervoor naar de eisen in de Europese meetinstrumentenrichtlijn. Voor gelijkstroom zijn de eisen nog in ontwikkeling. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 moeten handelaren op grond van de bestaande (consumenten)regelgeving consumenten leveren waarvoor deze betalen en duidelijke, eenvoudige en niet misleidende informatie verstrekken over de prijs en de hoeveelheid.
Hoe kijkt u er tegen aan dat Duitsland nu het enige land is dat een wettelijk kader heeft over energieleveranties bij snelladers? Hoe beoordeelt u dit wettelijk kader?
Ik geef de voorkeur aan Europees geharmoniseerde regelgeving. Het zal naar verwachting nog de nodige tijd vergen voordat deze Europese regelgeving daadwerkelijk van kracht wordt. Wel ga ik ervan uit dat er dit jaar nog duidelijkheid ontstaat over de te stellen eisen. In de discussie over de te stellen eisen worden het wettelijk kader van Duitsland en de achterliggende overwegingen meegenomen.
Bent u bereid om in Europa te pleiten voor een Europees wettelijk kader? Zo ja, op welke termijn? Zo niet, hoe kijkt u aan tegen een nationaal wettelijk kader?
Ja, daartoe ben ik bereid. Met betrekking tot de metrologische aspecten van laadpalen draagt Nederland momenteel al actief bij aan de ontwikkeling van een Europees wettelijk kader. Omdat Europese regelgeving niet op korte termijn te verwachten is, geef ik het volgende kabinet in overweging om, zodra er internationale overeenstemming is over de te stellen eisen, te bezien of het mogelijk en wenselijk is deze alvast in nationale regelgeving te verankeren.
Visa voor kort verblijf |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Hoeveel visa voor kort verblijf (negentig dagen) zijn er de afgelopen vijf jaar per jaar verstrekt?
In 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 497.637, 549.593, 581.540, 628.941 en 136.960 Schengenvisa verstrekt door de Nederlandse posten in het buitenland. De maximaal toegestane verblijfsduur op grond van de Visumcode1is 90 dagen (per periode van 180 dagen). Overigens is niet altijd sprake van een visum voor 90 dagen; een visum kan ook voor een kortere termijn worden afgegeven.
Kunt u dit uitsplitsen naar land van herkomst?
Ja, dat kan. Zie de bijlage voor een uitsplitsing per land.
Kunt u concreet aangeven hoe de monitoring van het verblijf gedurende de negentig dagen eruitziet en hoe concreet wordt vastgesteld of iemand het land (tijdig) heeft verlaten?
Een vreemdeling kan op grond van de Visumcode een visum voor kort verblijf aanvragen voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen. Enkel in zeer bijzondere situaties kan het visum door de IND verlengd worden tot maximaal 180 dagen. Na afloop van de geldigheidsduur van het visum wordt de vreemdeling geacht Nederland en het Schengengebied te verlaten.
Wanneer blijkt dat een vreemdeling langer in Nederland heeft verbleven dan de toegestane termijn, kan door de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen een inreisverbod worden uitgevaardigd. Of de termijn van een visum (of de vrije termijn in het geval van visumvrije personen) is verstreken, wordt op grond van de Schengengrenscode gecontroleerd bij de grenspassage door de Koninklijke Marechaussee en Politie (Zeehavenpolitie) en in geval van vreemdelingentoezicht door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM).
Op dit moment is nog geen sprake van een actieve monitoring of vreemdelingen het Schengengebied binnen de toegestane termijn hebben verlaten. Echter, naar verwachting zal vanaf mei 2022 het Entry and Exit Systeem (EES) in werking treden, waardoor op meer structurele wijze inzicht kan worden verkregen welke vreemdelingen zich al dan niet rechtmatig in het Schengengebied bevinden.
In hoeverre is dit een gestandaardiseerd proces dat door iedere IND-medewerker op dezelfde wijze wordt uitgevoerd?
De regelgeving omtrent het niet tijdig verlaten van het Schengengebied is vastgelegd in de Schengengrenscode en Visumcode2 en is nader uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire. Hier wordt uitvoering aan gegeven door de bevoegde autoriteiten, waaronder de KMar en Politie.
Wordt dit voor ieder kort verblijf op dezelfde wijze uitgevoerd? Zo nee, op welke wijze varieert dit en wat zijn de afwegingen die hieraan ten grondslag liggen?
Wanneer wordt geconstateerd dat de vreemdeling het Schengengebied niet tijdig heeft verlaten, wordt een individuele afweging gemaakt of een inreisverbod een passende maatregel is.
Welke mechanismen treden in werking wanneer na negentig dagen niet kan worden vastgesteld of de vreemdeling is vertrokken of vaststaat dat deze niet vertrokken is?
Zie het antwoord op vraag 5.
In hoeveel gevallen is in de afgelopen vijf jaar per jaar komen vast te staan dat een vreemdeling niet vertrokken is of dat niet duidelijk was of hij of zij vertrokken is?
In de jaren 2017 t/m 2021 zijn respectievelijk 286, 562, 1.026, 1.700 en 1.239 inreisverboden opgelegd door de Koninklijke Marechaussee. De inreisverboden zijn vanwege verschillende redenen opgelegd, bijvoorbeeld overstay (niet tijdig vertrekken) of illegale inreis. Tot en met 2018 moest het inreisverbod in persoon worden uitgereikt aan de vreemdeling. Vanaf 2019 kon het inreisverbod ook worden nagestuurd. Dit verklaart de stijging in aantallen.
De IND en Politie kunnen ook inreisverboden verstrekken. Deze zijn echter in de aantallen niet te onderscheiden van inreisverboden die om andere redenen verstrekt zijn.
Zoals ook uitgelegd onder vraag 3 bestaat geen concreet beeld welke personen met een visum kort verblijf daadwerkelijk het Schengengebied hebben verlaten. Zodra het EES in werking treedt zal beter zicht ontstaan op de vraag welke personen legaal zijn ingereisd en vervolgens niet tijdig het Schengengebied hebben verlaten.
Zijn er momenteel personen uit beeld die het land zijn binnengekomen op een visum voor kort verblijf en al hadden moeten terugkeren? Zo ja, om hoeveel personen gaat dit (ongeacht de tijd die inmiddels verstreken is) in totaal?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe vaak komt het voor dat door de Staat en/of openbare lichamen (al dan niet gedeeltelijk) aanspraak wordt gemaakt op de garantstelling van 10.000 euro door de uitnodigende partij?
Het kan van de aanvragers worden verlangd dat zij een bewijs van garantstelling overleggen om te verifiëren of aan de voorwaarden van een visumaanvraag wordt voldaan. Er is op dit moment geen zicht op hoe vaak het voorkomt dat de Staat en/of openbare lichamen aanspraak hebben gemaakt op de garantstelling. De effectuering van de garantstelling verloopt via een civielrechtelijke procedure. Dit maakt het een arbeidsintensieve en dure procedure. Reden voor de IND om tot op heden nog niet hiertoe over te gaan. Momenteel wordt uitgezocht of andere betrokkenen zoals de DT&V, COA, ziekenhuizen of gemeenten wel ooit via deze weg kosten hebben verhaald op de garantsteller.
Kunt u per jaar aangeven welke totaalbedragen hiermee de afgelopen vijf jaar gemoeid waren?
Zie het antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘Onderwijsinspectie op bezoek bij Tjalling Koopmans College vanwege hevige onrust, SVPO blijft knokken tegen publicatie rapporten’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de onrust op het Tjalling Koopmans College in Hurdegaryp en de berichtgeving hierover?1
Ja.
Klopt het dat niet alleen het Tjalling Koopmans College, maar ook de locaties van «De Scholen voor Persoonlijk Onderwijs» (SVPO) in Amsterdam, Hoorn en Utrecht door de Onderwijsinspectie als zeer zwak zijn beoordeeld? Klopt het eveneens dat de Utrechtse locatie reeds in het najaar van 2019 als zeer zwak is verklaard door de Inspectie van het Onderwijs? Betekent dit in feite dat leerlingen op deze scholen al geruime tijd «zeer zwak» onderwijs krijgen? Wat is het gevolg van zwak onderwijs voor de kansengelijkheid van deze leerlingen?
Het Tjalling Koopmans College in Hurdegaryp is niet als zeer zwak beoordeeld door de inspectie, de SvPO-scholen in Amsterdam, Hoorn en Utrecht wel. Voor de school in Utrecht is het de tweede beoordeling «zeer zwak» op rij. De kwaliteit van de lessen en begeleiding op deze school is het afgelopen jaar niet voldoende verbeterd. Het effect van het oordeel zeer zwak op de kansengelijkheid van de leerlingen op deze school is niet concreet te meten. Het is echter uiteraard in het belang van de leerlingen dat de situatie wordt verbeterd. Aan de herstelopdracht wordt in Utrecht een bekostigingssanctie gekoppeld.
Welke stappen heeft u genomen nadat u de Kamer in mei 2020 informeerde dat als «bevindingen van de inspectie ten aanzien van de SVPO daar aanleiding toe geven, zal worden ingegrepen»? Wat waren de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs en op welke manier heeft u op basis van deze signalen ingegrepen?2
Het toezicht op de naleving van de onderwijswetgeving is voorbehouden aan de inspectie. Het afgelopen jaar heeft de inspectie een breed onderzoek verricht op alle besturen en scholen van SvPO. Over het voornemen daartoe heb ik u in mei 2020 bericht. Op basis van de onderzoeken beoordeelt de inspectie de scholen in Utrecht, Amsterdam en Hoorn nu als «zeer zwak». Omdat de school in Utrecht reeds zeer zwak was, wordt die school een bekostigingssanctie opgelegd. De overige scholen wordt de gebruikelijke herstelperiode van een jaar geboden om noodzakelijke verbeteringen door te voeren, en om beter zicht en grip te krijgen op de kwaliteit van het onderwijs.
Wat is de voortgang van de verschillende herstelopdrachten die de SVPO heeft gekregen van de Inspectie van het Onderwijs, zowel de kwaliteitsonderzoeken van het onderwijs als de rapporten over het financiële beheer van de scholen? In hoeverre is er sprake van verdachte geldstromen en transacties bij het netwerk van SVPO-stichtingen?3
De herstelopdrachten zijn gekoppeld aan de bevindingen in de rapporten die de inspectie recent naar aanleiding van de onderzoeken heeft vastgesteld. De besturen hebben de opdracht gekregen om binnen een jaar zorg te dragen voor herstel. De inspectie heeft tekortkomingen geconstateerd op het gebied van de jaarverslaggeving. Ze stelt verder dat er sprake is van niet-transparante verantwoording van investeringen in de onderwijshuisvesting en beperkt zicht op de toekomstige financiële continuïteit, vanwege diverse (onderlinge) geldstromen tussen SvPO-scholen en verbonden private stichtingen. Alle SvPO-besturen en scholen zijn daarom onder aangepast financieel toezicht gesteld. Verder is de inspectie een specifiek (financieel) onderzoek gestart naar de vraag hoe het eigendom van het vastgoed van SvPO Utrecht en de andere SvPO-scholen juridisch en financieel is geregeld, en naar de rol van betrokken partijen daarin. Voor dit onderzoek heeft de inspectie externe expertise ingeschakeld.
Klopt het dat de SVPO naar de rechter is gestapt om te voorkomen dat de rapporten van de Inspectie van het Onderwijs zouden worden gepubliceerd? Is de Inspectie van het Onderwijs niet wettelijk verplicht om vier weken nadat zij het onderzoeksrapport opstelt dit openbaar te maken?
Het klopt dat SvPO een procedure is gestart met het doel openbaarmaking van de rapporten tegen te gaan. Uit artikel 21 van de Wet op het onderwijstoezicht volgt dat de inspectie rapporten in de vijfde week na vaststelling openbaar maakt. Uit hetzelfde artikel volgt echter dat de openbaarmaking moet worden opgeschort als voor die tijd wordt verzocht om een voorlopige voorziening, totdat de voorzieningenrechter een uitspraak heeft gedaan.
Op welke manier gaat u, in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, op korte termijn ingrijpen op het Tjalling Koopmans College zodat de kwaliteit van het onderwijs weer snel kan worden geborgd? En op welke manier gaat u dit doen op de andere locaties die herstelopdrachten hebben gekregen van de Inspectie van het Onderwijs?
Het toezicht van de inspectie is gericht op het bestrijden van tekortkomingen in de kwaliteit van het onderwijs. Op het moment dat de regelgeving niet wordt nageleefd, geeft de inspectie een herstelopdracht. De afgegeven herstelopdrachten zijn dus bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs zo snel mogelijk weer te waarborgen. Alle acht besturen hebben de opdracht gekregen om de kwaliteitszorg, de kwaliteitscultuur en de verantwoording en dialoog binnen een jaar te verbeteren. De inspectie maakt hierover nadere afspraken, en heeft de besturen gevraagd om de maatregelen op te nemen in een verbeterplan. Dat plan wordt gemonitord en de inspectie zal daarover rapporteren.
Kunt u de Kamer informeren over de ontwikkelingen en uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs?
Ja. Ik heb uw Kamer eerder toegezegd dit te zullen doen, die toezegging blijft staan.
De resten van landbouwgif in ons voedsel |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat EenVandaag in een onderzoek resten van landbouwgif, waaronder glyfosaat, heeft gevonden in rode Bordeauxwijn en op verschillende fruitsoorten van Albert Heijn, Jumbo en Lidl?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hierop heeft gereageerd dat dit de normale gang van zaken is en dat er, omdat de hoeveelheden onder de wettelijke normen blijven, geen reden tot zorg zou zijn?
Ja. Het is onvermijdelijk dat er bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen resten op de producten aanwezig blijven. Dit is wettelijk toegestaan, zolang de residuen onder de Maximale Residulimiet (hierna: MRL) blijven. Als dit het geval is, is er geen reden tot zorg en zal de NVWA, die als opdracht heeft toe te zien op naleving van de wetgeving, niet optreden.
Kunt u bevestigen dat er wel maximale normen zijn per gifsoort op een voedselproduct, maar dat er geen norm is voor de totale hoeveelheid gif, of een maximaal aantal verschillende pesticiden dat hierop voor mag komen?
Ja. Voedselproducten moeten per stof voldoen aan de MRL die voor die stof in het betreffende product is vastgesteld. Er is geen somlimiet of maximum aantal aangetoonde residuen.
Heeft u al uitvoering gegeven aan de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuknummer 35 570 XIV, nr. 49) voor de invoering van een extra veiligheidsfactor bij de toelating van pesticiden, om daarmee de risico’s van stapeleffecten af te dekken? Zo ja, op welke manier?
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat ik de Europese Commissie ter uitvoering van de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 49) heb verzocht een veiligheidsfactor te introduceren voor werkzame stoffen, waarvan het risico op cumulatie in het milieu het grootst is en om dit onderwerp op de agenda van het SCoPAFF te plaatsen (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming).
Daarnaast werkt de Europese Commissie op dit moment aan een systematiek om bij de goedkeuring van werkzame stoffen en bij het vaststellen van MRL’s rekening te houden met cumulatieve effecten op de gezondheid van de mens.
Kunt u bevestigen dat Jumbo en Lidl de bovenwettelijke eis stellen dat er niet meer dan de helft of zelfs een derde van de maximale residu limiet (MRL) op hun producten mag zitten? Deelt u het inzicht dat dit aantoont dat het landbouwkundig mogelijk is om minder landbouwgif te gebruiken en dat dit vanuit het voorzorgsprincipe ook wenselijk is?
Er zijn supermarktketens die bovenwettelijke eisen stellen aan de hoeveelheid residu die op agrarische producten aanwezig mag zijn. Niet iedere supermarkt stelt hierbij dezelfde extra eisen.
Hoeveel residu er na het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel op een gewas achterblijft, is van verschillende factoren afhankelijk. De vastgestelde MRL’s houden rekening met deze variatie en zijn zo vastgesteld, dat deze met goed landbouwkundig gebruik goed haalbaar zijn. Uit het residuonderzoek dat de NVWA uitvoert, blijkt dat aangetroffen residuen op veel producten in de praktijk inderdaad ruim onder (de helft van) de MRL blijven. Incidenteel liggen de gevonden niveaus hoger. De NVWA treedt op als het residu boven de MRL uitkomt.
De inzet van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de andere betrokken partijen bij het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 is het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Het gevolg hiervan is dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch daalt. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen, nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op producten voor de consumptie.
Zo ja, bent u bereid zich in te zetten voor een structurele verlaging van de MRL’s? Zo ja, welke actie gaat u hiertoe ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer in de antwoorden op de vragen over het bericht «Verhoogde kans op ziekte van Parkinson door levenslang gebruik melkproducten» aangegeven dat het proces van het vaststellen van een MRL ertoe leidt dat de hoogte daarvan adequaat is voor het beschermen van mensen die deze producten consumeren. In praktijk worden MRL’s meestal lager vastgesteld dan voor de bescherming van de menselijke gezondheid nodig is: er wordt uitgegaan van het principe «as low as reasonably achievable».
Als de MRL’s nog lager worden vastgesteld, kunnen producten worden afgekeurd, terwijl goede landbouwkundige praktijken zijn gehanteerd en de producten veilig zijn voor de consument. Dit zou ik ongewenst vinden.
Kunt u bevestigen dat Lidl de bovenwettelijke eis heeft gesteld dat er residuen van maximaal vijf verschillende soorten landbouwgif op één voedselproduct mogen zitten?
Lidl legt zichzelf in het «Beleidsplan voor bewuste voeding» strenge maatstaven op voor gewasbeschermingsmiddelen in eigen merkproducten, die verder gaan dan de Europese voorschriften. Een van deze maatstaven is dat er in totaal maximaal vijf residuen van werkzame stoffen vastgesteld mogen worden.
Deelt u de zorg dat er nog weinig bekend is over de interactie tussen verschillende gifstoffen op onze gezondheid en dat een wettelijk maximum voor het aantal verschillende giffen op voedsel dus een goed idee is? Zo ja, gaat u hiertoe actie ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De wetenschappelijke opvatting is dat bij de lage niveaus waarop residuen van gewasbeschermingsmiddelen voorkomen interactie tussen de werkzame stoffen onwaarschijnlijk is. Wel kan er een optel-effect zijn als consumenten worden blootgesteld aan residuen van verschillende stoffen met vergelijkbare effecten. Daarom werken het RIVM en EFSA aan een methodiek om het cumulatieve effect van residuen van verschillende stoffen te berekenen. Deze resultaten kunnen, als dat nodig is, reden zijn om MRL’s te verlagen. Voor twee effecten (op het zenuwstelsel en op de schildklier) zijn de cumulatieve effecten inmiddels berekend; deze blijken onder de veilige gezondheidskundige grenswaarden te blijven; aanpassing van MRL’s is dus niet nodig. Over de resultaten van dit onderzoek heeft het kabinet u de afgelopen jaren regelmatig geïnformeerd (Kamerstuk 26 991, nr. 575 en 27 858, nr. 433 en 505).
Ik hecht er zeer aan dat dit werk wordt voortgezet en het cumulatieve effect ook voor andere werkingsmechanismen van stoffen wordt berekend.
Kunt u aangeven op welke manier de Assessment Group on Glyphosate (AGG), waar het Nederlandse College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) onderdeel van is, bij de lopende herbeoordeling van glyfosaat heeft gekeken naar de risico’s op (chronische) neurologische effecten, zoals de ziekte van Parkinson? Kunt u deze studies met de Kamer delen?
De «Assessment Group on Glyphosate» (hierna: AGG) heeft de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat uitgevoerd volgens Verordening (EG) 1107/2009. Hierbij is uiteraard ook gekeken naar de mogelijke risico’s op (chronische) neurologische effecten.
Het rapport van de AGG wordt in het najaar openbaar als onderdeel van de publieke consultatie.
Laat u ook zelf onderzoek uitvoeren naar de relatie tussen het gebruik van landbouwgif en Parkinson, of rekent u hiervoor op onderzoek uitgevoerd door particulieren, die afhankelijk zijn van schenkingen, zoals het onderzoek van professor Bas Bloem, genoemd in het artikel van EenVandaag?
Uw Kamer heeft eerder aandacht gevraagd voor de relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson. In reactie daarop heb ik aangegeven welke acties zijn ingezet door het kabinet, zoals de gezondheidsverkenning omwonenden van landbouwpercelen en de actualisering daarvan, het blootstellingsonderzoek bestrijdingsmiddelen en omwonenden, het «Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden» van de Gezondheidsraad en het verzoek aan de Europese Commissie om een traject te starten om de datavereisten op het gebied van neurologische aandoeningen te herzien voor Verordening (EG) 1107/2009 (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nrs. 2853 en 3943).
Recent heb ik in de beantwoording van vragen van het lid Vestering (Aanhangsel van de Handelingen, 2020–2021, nr. 3261) aangegeven dat het Ctgb een brief heeft gestuurd aan EFSA met daarin onder andere het verzoek om de op dit moment in de Europese Unie goedgekeurde werkzame stoffen te screenen op een mogelijk verband met Parkinson en dat het RIVM een verkenning uitvoert naar de mogelijkheden om de risicobeoordeling bij de goedkeuring van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren met betrekking tot neurotoxiciteit.
Het rapport van de Eerlijke Bankwijzer waaruit blijkt dat banken onvoldoende verantwoordelijkheid in nemen in de eiwittransitie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Eerlijke Bankwijzer «Financing less meat and more plants; a case study on the crucial role Dutch banks can play in the protein transition»?1
Ja.
Erkent u dat het verminderen van de dierlijke productie en consumptie en het verhogen van de plantaardige productie en consumptie bijdraagt aan de stikstof-, biodiversiteit- en klimaatcrisis en dat de eiwittransitie daarmee van (inter-)nationaal belang is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het eens met de onderzoekers dat banken een cruciale rol kunnen spelen in het versnellen en vertragen van de eiwittransitie? Zo nee, waarom niet?
Ja, het uitgangspunt is om te streven naar een duurzaam en gezond voedingspatroon, waarin de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten in balans is volgens de adviezen van de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Uit het rapport Dagelijkse kost2 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) blijkt dat duurzamer eten relatief de meeste winst oplevert om de voetafdruk van de voedselconsumptie (gemeten in broeikasgasemissies en landgebruik) te verkleinen.
Ja, ik ben het eens met de onderzoekers dat banken, naast andere marktpartijen, een cruciale rol kunnen spelen in de eiwittransitie, onder andere omdat de banken door middel van de financiering die zij verstrekken kunnen bijdragen aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie.
Hoe beoordeelt u de knelpunten die de onderzoekers geïdentificeerd hebben, zoals de moeilijkheden voor boeren die willen overschakelen naar gemengde of plantaardige landbouw, het onvoldoende toegang hebben tot kapitaal bij plantaardige startende en scale-up voedingsbedrijven, de bedrijfsmodellen van supermarkten die ingericht zijn op het op de markt brengen van dierlijke producten tegen zeer lage kosten en de gevestigde belangen bij enkele grote vlees-, zuivel- en voedingsbedrijven wat beperkingen levert aan hun bereidheid of vermogen om deel te nemen aan de eiwittransitie? Kunt u in uw antwoord aandacht geven aan alle genoemde knelpunten?
De knelpunten die de onderzoekers schetsen, geven aan dat op verschillende aspecten nog stappen te zetten zijn. Financiering van boeren die willen overschakelen naar een andere bedrijfsvoering is één van de knelpunten die genoemd worden in het rapport. Met het Pilot-Investeringsfonds binnen het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw, dat recent van start is gegaan3, hoop ik ook deze ondernemers te voorzien in het risicokapitaal dat deze ondernemers nodig hebben en waarin de markt op dit moment nog onvoldoende kan voorzien.
In het kader van de Nationale Eiwitstrategie (NES)4 verkent een consortium van bedrijven (waaronder een bank), ngo’s en overheden de mogelijkheden van een Green Deal Eiwitgewassen, met als doel meer teelt, betere producten en meer consumptie van lokaal geteelde eiwitten.
Via het Voedingscentrum zet de overheid in op eiwittransitie in de voedselomgeving en bij consumenten, onder andere door de Richtlijn (gezonde en duurzame) Eetomgevingen, de Eetwisselcampagne en de Schijf van Vijf.
Hier ligt niet alleen een taak voor de overheid. De eiwittransitie vraagt een gezamenlijke verantwoordelijkheid en inzet van alle partijen in de voedselketen: producenten, voedselverwerkende bedrijven, supermarkten, horeca, catering, consumenten en financiers. Banken kunnen een belangrijke rol spelen in de eiwittransitie omdat banken door middel van financiering die zij verstrekken ook kunnen bijdragen aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat het opnemen van de eiwittransitie in het financieel beleid van banken eerdergenoemde knelpunten in de eiwittransitie kunnen wegnemen?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder Nederlandse financiële instellingen, dat zij gepaste zorgvuldigheid (due diligence) in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s) toepassen. Dit houdt in dat zij (potentiële) risico’s voor mens en milieu in kaart brengen, voorkomen en aanpakken en hierover transparant zijn. Welke thema’s worden geselecteerd als meest prioritair en opgenomen in het beleid van een bank is een afweging die elke bank afzonderlijk maakt met inachtneming van ernst en waarschijnlijkheid in lijn met de OESO-richtlijnen.
Erkent u dat de huidige vrijwillige initiatieven, zoals de Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen-convenanten (IMVO-convenanten) te vrijblijvend zijn en onvoldoende concrete verbeteringen bij banken hebben opgeleverd? Kunt u uw reactie beginnen met ja of nee, gevolgd door een toelichting? Indien uw antwoord ja is, erkent u daarmee dat nationale wetgeving en beleid nodig zijn om het beleid van banken en financiële instellingen te verduurzamen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens om dit beleid te ontwikkelen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten; een nieuwe impuls aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemerschap» geeft het kabinet aan dat ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, uit evaluaties blijkt dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is5. Er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven, waaronder banken en financiële instellingen zoals verzekeraars en pensioenfondsen, die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet stelt IMVO-beleid voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen. Het kernelement van de nieuwe doordachte mix is een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Een dergelijk Europese aanpak (en monitoring) kan een belangrijke stap zijn op weg naar een EU-breed gelijk speelveld en effectiever beleid. In de beleidsnota is ook aangeven dat, mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet tijdig van de grond komen, er dan bouwstenen klaarliggen voor het invoeren van nationaal dwingende maatregelen. Dit ziet ook toe op het verduurzamen van het beleid van banken en financiële instellingen. Daarnaast zal in de herziening van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) due diligence beter worden verankerd. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de CSRD.
Bent u bereid om de aanbevelingen voor de overheid uit dit rapport over te nemen en bij het uitwerken van de Nationale Eiwitstrategie expliciet een rol toe te kennen aan banken en financiële instellingen en hier meetbare doelstellingen aan te wijzen? Zo nee, waarom niet?
De aanbevelingen voor de overheid bevatten een aantal interessante gedachten, die deels al in praktijk zijn genomen, zoals de sectorspecifieke duurzaamheidsmatrix van Rabobank, of deels in studie zijn zoals het PPS-project true pricing, dat door Wageningen University & Research wordt uitgevoerd. Ik onderschrijf de rol die de financiële sector heeft in de verschillende transitieopgaven en ben regelmatig met de sector in gesprek. De financiële sector is bijvoorbeeld betrokken geweest bij de opstelling van de Nationale Eiwitstrategie en wordt actief betrokken bij de uitwerking van maatregelen. Het is op dit moment nog lastig om meetbare doelstellingen te koppelen aan duurzaamheidsdoelen zoals eiwittransitie, omdat er nog geen uniforme beoordelingssystematiek is met wetenschappelijk onderbouwde criteria. Studies als bovengenoemd project over true pricing helpen om dit te ontwikkelen. Ik roep financiële instellingen op om de inhoud en aanbevelingen van het rapport van de Eerlijke Bankwijzer tot zich te nemen en waar mogelijk te implementeren. Financiële instellingen kunnen daarmee een bijdrage leveren aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie door middel van de financiering die zij verstrekken aan deze belangrijke opgave.
Het Stabiliteits- en Groeipact |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Austria seeks to build coalition against softening EU budget rules»?1 Klopt het dat u een brief heeft ontvangen van uw Oostenrijkse collega-Minister van Financiën? Klopt het dat deze brief een inhoudelijke inzet bevat ten aanzien van de aanstaande evaluatie en eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact? En dat Oostenrijk deze verstuurd heeft met als doel een coalitie van lidstaten samen te brengen inzake de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact?
Ja.
Staat u nog steeds achter het in de kabinetsbrief Brede bespiegeling Stabiliteits- en Groeipact (SGP) ingenomen standpunt dat een inhoudelijke standpuntbepaling inzake de eventuele herziening van het SGP niet aan dit demissionaire kabinet maar aan een volgend kabinet is?2
Het demissionaire kabinet staat achter de inhoud van de Kamerbrief «Brede bespiegeling inzake het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)»3 van 14 december 2020.
Deelt u de mening dat het aansluiten bij de coalitie die Oostenrijk wil bouwen, betekent dat Nederland (in ieder geval ten dele) een inhoudelijke inkleuring geeft aan zijn inzet ten aanzien van de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact? Deelt u de mening dat dit strijdig zou zijn met het uitgangspunt om deze inhoudelijke inkleuring aan een volgend kabinet te laten?
In de Kamerbrief «Brede bespiegeling inzake het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)» van 14 december 2020 wordt allereerst het doel van het SGP geschetst. Het SGP legt de begrotingsregels vast die de lidstaten gezamenlijk overeen zijn gekomen, om de houdbaarheid van overheidsfinanciën te waarborgen en stabiliteit en economische groei te bevorderen. Houdbare overheidsfinanciën zijn een vereiste om duurzame groei te realiseren. Ze geven vertrouwen, bieden ruimte aan private investeringen en voorkomen dat de rekening van publieke uitgaven door toekomstige generaties moet worden betaald. Om houdbare overheidsfinanciën te realiseren is het allereerst cruciaal dat lidstaten hervormingen implementeren die bijdragen aan economische groei en de veerkrachtigheid van hun economie. Daarnaast is het nodig om begrotingsdiscipline te bewaken. In het bijzonder om in gunstige economische tijden voldoende buffers op te bouwen, zodat in minder gunstige tijden economische klappen kunnen worden opgevangen en de economie ondersteund kan worden zonder dat dit ten koste gaat van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
Voor het demissionaire kabinet zijn en blijven Europese begrotingsregels belangrijk. Ook in de «Staat van de Europese Unie 2021»4 van 2 april jl. is aangegeven dat houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP blijven teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. De snel stijgende publieke schuld als gevolg van de COVID-19-crisis onderstreept het belang hiervan. Bovendien is het belangrijk dat de handhaving van de regels wordt verbeterd.
Een mogelijke herziening van de Europese begrotingsregels is van dusdanig belang dat het onverstandig lijkt als Nederland – totdat er een nieuw kabinet is – zich geheel afzijdig houdt in deze discussie. Het huidige demissionaire kabinet zal zodoende deze discussie voeren in Europees verband op basis van de uitgangspunten zoals o.a. in de Staat van de Europese Unie 2021 genoemd. Het gaat daarbij met name om het onderkennen van het belang van gezonde overheidsfinanciën, in lijn met het doel van het SGP zoals hierboven omschreven. Het uitdragen van deze uitgangspunten vormt volgens het demissionaire kabinet geen nieuwe inkleuring van de Nederlandse inzet.
Kunt u garanderen dat u zich, vanuit uw eerder genoemde eigen uitgangspunt, niet aansluit bij het Oostenrijkse initiatief, ofwel enig ander initiatief om tot een inhoudelijke inzet inzake de eventuele SGP-herziening te komen, omdat dit aan een volgend kabinet is?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, is een mogelijke herziening van de Europese begrotingsregels van dusdanig belang dat het onverstandig lijkt als Nederland – totdat er een nieuw kabinet is – zich geheel afzijdig houdt in deze discussie. Eventuele samenwerking met andere lidstaten kan daarbij nuttig zijn en moet niet op voorhand worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als er in de onderhandelingen over de eventuele herziening van het Stabiliteits- en Groeipact een sterke blokvorming ontstaat tussen noordelijke EU-landen enerzijds en zuidelijke anderzijds?
De discussie over een eventuele herziening van het SGP is nog in de beginnende fase en van een sterke blokvorming tussen lidstaten is op dit moment geen sprake. Het ligt wel in de lijn der verwachtingen dat verschillende lidstaten verschillende meningen hebben over hoe het SGP eventueel herzien zou kunnen worden. Dit mogelijke krachtenveld is ook beschreven in de brief van 14 december 2020.5 Het lijkt niet zinvol om bij voorbaat inhoudelijke concessies te doen vanuit een mogelijk verschil in inzicht tussen verschillende lidstaten. Voor veel Europese onderwerpen geldt dat er meningsverschillen zijn tussen lidstaten en de intentie is om gezamenlijk met de andere lidstaten een breed gedragen compromis te vinden.
Kunt u voorgaande vragen een voor een beantwoorden en retour sturen voorafgaand aan het eerstvolgende commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad, 8 juli aanstaande?
Ja.
Het bericht 'Milieuorganisaties vrezen dat nieuwe gasboringen oesterbank bij ‘Schier’ vernielen' |
|
Raoul Boucke (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Milieuorganisaties vrezen dat nieuwe gasboringen oesterbank bij «Schier» vernielen»?1
Ja.
Hoe waardeert u de zorgen van de milieuorganisaties betreffende het boren van gas ten noorden van Schier?
De zorgen van milieuorganisaties over de mogelijk schadelijke effecten van het gaswinningsproject op het oesterherstelproject zijn begrijpelijk. De waarborgen binnen de procedure voor het verlenen van vergunning dragen er tegelijkertijd zorg voor dat voldoende geborgd wordt dat zulke schadelijke effecten in de praktijk niet zullen optreden. Dat blijkt uit uitgebreide onderzoeken naar de potentiële effecten van de boringen en de winning van gas in het kader van het milieueffectrapport en de vergunningaanvragen. Door de aard van het gaswinningsproject en de door het bedrijf voorgenomen extra maatregelen (aanlanden van boorgruis en het installeren van actieve koolstoffilters) zijn geen schadelijke effecten van het gaswinningsproject op het oesterherstelproject te verwachten. Uw Kamer is per brief van 17 augustus 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 877) geïnformeerd over deze door ONE-Dyas genomen maatregelen.
Hoe zijn deze plannen in lijn met het Noordzeeakkoord?
De voorgenomen gaswinning past binnen de afspraken in het Noordzeeakkoord.
Gelet op de nabijheid van gevoelige en waardevolle gebieden is uitgebreid onderzoek gedaan naar de eventuele schadelijke effecten. Binnen de voorwaarden van de vergunningen wordt voldoende geborgd dat zulke schadelijke effecten in praktijk niet zullen optreden. De impact op natuur en milieu is minimaal.
De afspraak in het Noordzeeakkoord over de Borkumse Stenen betreft vergroting van de vrijwaring van het gebied van bodemberoerende visserij, niet van gaswinning. De veronderstelling is onder meer dat de natuurwinst het grootst is als ten minste een significant deel van de meest waardevolle gebieden wordt gevrijwaard van visserij. De afspraak in het Noordzeeakkoord over oesterherstel betreft het aanwijzen van een gebied voor oesterherstel op het Friese Front, niet in het gebied de Borkumse Stenen.
Kan gaswinning worden toegestaan wanneer dit schade toebrengt aan een natuurherstelproject in een Natura 2000-gebied?
Indien men een project, zoals gaswinning, wil realiseren dient allereerst beoordeeld te worden of significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten. Als deze niet op voorhand zijn uit te sluiten is een passende beoordeling en een Wnb-vergunning vereist. De vergunning wordt alleen verleend indien uit de passende beoordeling zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Echter, het gebied Borkumse Stenen is geen Natura 2000-gebied. In theorie zou een dergelijk natuurherstelproject wel kunnen bijdragen aan de (landelijke) staat van instandhouding van bepaalde mariene habitattypen onder de Habitatrichtlijn, maar in dat kader tellen op kunstmatig substraat aangebrachte of aanwezige natuurwaarden (zoals platte oesters op kunstriffen) niet mee. Het gebied Borkumse Stenen wordt nog aangewezen als gebied onder de Kaderrichtlijn Mariene Strategie ter bescherming van het bodemecosysteem. Aanwijzing gebeurt met de vaststelling van het geactualiseerde Programma van Maatregelen, Mariene Strategie deel 3, als onderdeel van het Programma Noordzee 2022–2027. Ondanks dat het oesterherstelproject niet in een Natura 2000-gebied plaatsvindt, geven onderzoeken aan geen significant nadelige effecten op het oesterherstelproject zijn te verwachten (zie het antwoord op vraag 2).
Hoe rijmt de vergunningsaanvraag van One Days met de vergunningen die zijn afgegeven aan de organisatoren van het natuurherstelproject?
Voor het gaswinningsproject geeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een omgevingsvergunning op grond van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) af voor het oprichten en gebruiken van het gaswinningsplatform en het uitvoeren van de boringen naar gas. Tevens geeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) voor de omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen af, waarbij de activiteiten worden beoordeeld aan de criteria van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daarmee is de Wnb-vergunning geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Naast de omgevingsvergunning verleent het Ministerie van EZK een mijnbouwvergunning voor het aanleggen van pijpleidingen (Mijnbouwwet) en een instemming met het winningsplan (Mijnbouwwet). In de betreffende vergunningen is onderzocht of de activiteiten geen significant nadelige effecten veroorzaakt voor natuur en milieu en veiligheid en zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming daarvan.
Voor het oesterherstelproject heeft Rijkswaterstaat in 2018 een vergunning op grond van de Waterwet aan het Wereld Natuur Fonds verleend, waar o.a. verschillende voorschriften zijn opgenomen over de wijze waarop de projectwerkzaamheden moeten worden gemarkeerd, uitgevoerd en in stand gehouden en na afloop moeten worden verwijderd. Daarnaast heeft voor het oesterherstelproject LNV een vergunning op grond van de Wnb afgegeven. Bij de Wnb-vergunning is beoordeeld of het natuurherstelproject geen significant negatieve effecten veroorzaakt op Natura 2000-instandhoudingsdoelen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden en in de vergunning zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming daarvan.
Er is dan ook geen strijdigheid tussen de door ONE-Dyas aangevraagde vergunningen voor gaswinning in het gebied Borkumse Stenen en de vergunningen die aan de Stichting Wereld Natuur Fonds zijn verleend voor het oesterherstelproject in het gebied.
Is voor het project een natuurvergunning afgegeven? Zo ja, hoe garandeert u dat dit project niet leidt tot verslechtering van de natuur zoals opgenomen in artikel 6 lid 2 van de Vogel en Habitatrichtlijn?
Door EZK is tot nu toe een ontwerpomgevingsvergunning verleend op grond van de Wabo (zie ook het antwoord op vraag 5). Na toetsing van de activiteiten aan relevante bepalingen van de Wet natuurbescherming (mede i.r.t. EU-Vogelrichtlijn en EU-Habitatrichtlijn), hebben LNV en RVO (namens LNV) daarvoor tot nu toe ontwerpverklaringen van geen bedenkingen afgegeven. Daarbij is geconstateerd dat het gaswinningsproject weliswaar niet is gelegen in Natura 2000-gebied, maar wel significante gevolgen kan hebben voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. LNV heeft daarbij aangegeven geen bedenkingen te hebben indien aan de omgevingsvergunning tenminste specifiek door LNV genoemde voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze hebben vooral betrekking op het nemen van geluidreducerende maatregelen tijdens de heiwerkzaamheden om het geluidsniveau in nabijgelegen Natura 2000-gebieden terug te brengen en significante gevolgen voor zeezoogdieren te voorkomen. RVO (namens LNV) heeft aangegeven geen bedenkingen te hebben in relatie tot verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.5, lid 2 van de Wet natuurbescherming voor wat betreft bruinvissen, mits aan de Omgevingsvergunning ten minste specifiek door RVO genoemde voorschriften worden verbonden. Hiermee wordt voldoende geborgd dat via de Omgevingsvergunning wordt voldaan aan bepalingen van de EU-Vogelrichtlijn en -Habitatrichtlijn. Door afgifte van de verklaring van geen bedenkingen is de natuurvergunning geïntegreerd in de omgevingsvergunning.
Is onderzocht of het project van One Days de best beschikbare technieken met zo minimaal mogelijke impact op de natuur benut?
Nee. De Wnb vereist alleen dat significant negatieve effecten op de Natura 2000-instandhoudingsdoelen en verstoring van beschermde flora en fauna kunnen worden uitgesloten. Door af te zien van lozing van boorgruis en het toepassen van een actief koolstoffilter beperkt ONE-Dyas de impact op natuur wel verder dan waartoe zij wettelijk zijn verplicht.
Voldoet One Days aan de regels en eisen die het Rijk stelt aan het aanboren van nieuwe gas- en olievoorraden in Nederland?
Het project past binnen het kleineveldenbeleid dat gaswinning in eigen land de voorkeur heeft boven import van gas, mits dit veilig en milieuverantwoord kan plaatsvinden. Als de gaswinning niet veilig en milieuverantwoord kan worden uitgevoerd kan ook geen vergunning worden verkregen. Op basis van deze uitgangspunten heb ik alle ontwerpvergunningen in procedure gebracht. Definitieve besluitvorming vindt plaatst nadat alle zienswijzen op de ontwerpvergunningen zijn behandeld en verwerkt.
Op welke manier gaat de overheid aan de slag met de zorgen van deze milieuorganisaties?
De zorgen van de milieuorganisaties zijn naar voren gebracht in inspraakreacties. De inspraakreacties en adviezen worden meegenomen bij de definitieve besluitvorming. Deze zal naar verwachting niet eerder dan half oktober plaatsvinden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Vanwege de afstemming van de beantwoording met meerdere departementen heeft beantwoording voor het reces niet kunnen plaatsvinden.