De fatale brand in Arnhem en lessen voor brandveiligheid |
|
Sandra Beckerman (SP), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u geschrokken van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) «Fatale flatbrand in Arnhem – Lessen voor brandveiligheid»?1
Een fatale brand zoals in Arnhem is zeer verdrietig en herhaling van een dergelijke situatie dient uiteraard zo goed als mogelijk in de toekomst voorkomen te worden. Ik vind de brandveiligheid van woongebouwen een belangrijk onderwerp en heb daarom in de afgelopen jaren al verschillende maatregelen ter verbetering genomen. Ik heb daarom ook met grote belangstelling en waardering kennisgenomen van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV). Verder loopt er momenteel in opdracht van mij een onderzoek van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) naar de brand- en vluchtveiligheid van bestaande woongebouwen, waarbij gemeenten en brandweer zijn betrokken. Ik heb uw Kamer eerder over dit onderzoek geïnformeerd in mijn brief van 26 oktober 2020 (TK 28 325, nr. 215). Dit onderzoek zal in oktober klaar zijn. Ik zal de aanbevelingen van de OvV goed bestuderen in samenhang met dit IFV-onderzoek.
Ingevolge artikel 73 Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid, zal ik binnen zes maanden een reactie geven aan de Onderzoeksraad op de aan mij gerichte aanbevelingen. Dit geldt ook voor de Minister voor Medische Zorg en Sport waaraan een aanbeveling is gedaan ten aanzien van de brandveiligheid van zitmeubels en matrassen. Ik zal uw Kamer eveneens deze reactie doen toekomen. Een eerste reactie op het rapport is hieronder gegeven in de beantwoording van uw overige vragen.
Deelt u de mening dat het toezicht op de brandveiligheid van gebouwen in Nederland verbeterd moet worden? Bent u ook van mening dat we al te lang wachten en de aandacht telkens verslapt?
Ik onderstreep het belang van een goede naleving van de brandveiligheidsvoorschriften. De brandveiligheid van gebouwen is primair de verantwoordelijkheid van gebouweigenaren en de bewoners/gebruikers. Het publiekrechtelijke toezicht hierop is belegd bij de gemeenten die beleidsvrijheid hebben hoe dit uit te voeren. De Onderzoeksraad spreekt van verbetering van het toezicht op de brandveiligheid van woongebouwen in de gebruiksfase door zowel gebouweigenaren (intern toezicht) als gemeenten. Ik ga in gesprek met gemeenten en gebouweigenaren over dit toezicht. In de kabinetsreactie zal ik vervolgens ingaan op de betreffende aanbeveling van de Onderzoeksraad en mogelijke acties ter verbetering.
Deelt u de conclusie dat de situatie in deze flat in Arnhem géén uitzondering is? Erkent u dat Nederland veel galerijflats kent met maar één vluchtroute en dat daar veel beter toezicht op moet worden gehouden?
Bij het hiervoor genoemde IFV-onderzoek wordt de vlucht- en brandveiligheid beoordeeld van zo’n 30 bestaande woongebouwen/flats, deels met een enkele vluchtroute. Dit IFV-onderzoek zal een breder beeld opleveren van de vlucht- en brandveiligheid van deze gebouwen. In de kabinetsreactie zal ik de resultaten van dit IFV-onderzoek betrekken en ook nader in gaan op woongebouwen met een enkele vluchtroute.
Deelt u de conclusie dat bij veel woningcorporaties – en andere gebouweigenaren – het brandveiligheidsbewustzijn verder kan verbeteren?
Over dit onderwerp ga ik in gesprek met gebouweigenaren. Ik bezie daarbij dan ook de resultaten van het hiervoor genoemde IFV-onderzoek. In de kabinetsreactie zal ik vervolgens een nadere reactie geven.
Bent u het eens met de constatering dat gemeenten in het algemeen ook geen actief toezicht houden op de naleving van de brandveiligheidseisen in de gebruiksfase, waardoor minder brandveilige situaties – zoals op de vluchtroute van de flat in Arnhem – lang onopgemerkt blijven?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. Ik ga in gesprek met gemeenten en gebouweigenaren over dit toezicht. In de kabinetsreactie zal ik vervolgens ingaan op de mogelijke acties ter verbetering van het toezicht en daarbij ook de wet- en regelgeving beschouwen.
Bent u bereid te zorgen voor verbetering van het toezicht op de brandveiligheid in de gebruiksfase van woongebouwen? Wat wilt u doen om het intern toezicht door gebouweigenaren te verbeteren? Wat wilt u doen om extern toezicht door gemeenten te verbeteren?
Zie antwoord vraag 5.
Is aanpassing van de geldende wet- en regelgeving nodig voor het verbeteren van het toezicht in de gebruiksfase van gebouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om specifiek de brandveiligheid in gebouwen met slechts één vluchtroute te verbeteren? Welke strengere eisen kunnen worden gesteld? Kan bijvoorbeeld een brandalarm verplicht worden gesteld? Bent u bereid wet- en regelgeving op het gebied van brandveiligheid op dit punt te herzien?
Gebouwen met een enkele vluchtroute zijn in Nederland toegestaan als voldaan wordt aan bepaalde eisen die beogen dat deze enkele vluchtroute gedurende een bepaalde tijd is gevrijwaard van brand en rook. Recent heb ik mede daartoe de eisen voor brand- en rookwerendheid in het Bouwbesluit aangescherpt2.
De Onderzoeksraad doet in zijn rapport de aanbeveling om de uitgangspunten bij deze enkele vluchtroute te herijken. Ik ga over deze aanbeveling nog in gesprek met het Instituut Fysieke Veiligheid. In de kabinetsreactie zal ik vervolgens een nadere reactie geven.
Herkent u dat meubels en matrassen vaak zijn gevuld met kunststofschuim (PUR) dat gemakkelijk vlam vat en veel giftige rook veroorzaakt? Herkent u dat in Nederland jaarlijks circa tien doden vallen en honderd mensen gewond raken bij woningbranden als gevolg van brandgevaarlijk meubilair?
Zitmeubelen en matrassen zijn veelvuldig gevuld met poly-urethaanschuim (PUR). Dit polymeer wordt gebruikt omdat het makkelijk te verwerken, zacht, licht en goedkoop is. Het schuim is inderdaad brandbaar en kan bij brand giftige gassen vrijgeven. De aantallen doden en gewonden zijn bekend.
Waarom zijn er in Nederland in tegenstelling tot de Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk geen wettelijke eisen aan de brandveiligheid van zitmeubels en matrassen?
Hier zijn verschillende redenen voor. Genoemde landen stellen in veel gevallen wel eisen aan de brandveiligheid, maar specificeren verder niet hoe deze brandvertraging bereikt moet worden. Dit leidt ertoe dat fabrikanten in veel gevallen kiezen voor de goedkoopste optie en de meubels behandelen met brandvertragende chemicaliën. De langetermijngevolgen voor de volksgezondheid van deze praktijk zijn niet of beperkt onderzocht. Zorgelijk gevolg is dat de volledige bevolking wordt blootgesteld aan deze chemicaliën. Alternatief is dat er andere methoden van brandvertraging gebruikt worden die duurder zijn, terwijl vaak nog niet bekend is hoe effectief zij zijn.
De afgelopen jaren zijn er door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verschillende initiatieven gestart om tot branche-brede afspraken of aanvullende regelgeving te komen, maar deze acties verliepen onbevredigend, vooral omdat onvoldoende duidelijk is hoe effectief de verschillende maatregelen zijn en hoe dit zich eventueel verhoudt tot andere negatieve effecten op de volksgezondheid. Omdat de fabricage en handel in meubelen grensoverschrijdend is zou het de voorkeur van Nederland genieten om deze problematiek Europees aan te pakken. Tot nu toe is hier echter Europees geen draagvlak voor.
Hoe kijkt u aan tegen de aanbeveling van de OVV wet- en regelgeving in te voeren om zitmeubels en matrassen brandveiliger te maken?
Dit is een belangrijke aanbeveling. Er zal dan ook wederom onderzocht worden of aanvullende regelgeving mogelijk en effectief is. Hierbij blijft echter een vereiste dat de gekozen oplossingsrichting geen bron is van andere risico’s, ook op langere termijn. In de kabinetsreactie zal hier nader op worden ingegaan.
Wat gaat u doen voor bewoners van gebouwen met slechts één vluchtroute? Hoe gaat u zorgen dat mensen weten wat ze moeten doen als er brand is uitgebroken? Wat gaat u doen specifiek voor mindervaliden en ouderen? Hoe kunt u zorgen dat de eigenaar de voorlichting/communicatie afstemt op de sociaal-maatschappelijke kenmerken van de bewoners?
Ik wacht de resultaten van het hiervoor genoemde IFV-onderzoek af en bezie dan, in samenhang met de bevindingen van de Onderzoeksraad, de mogelijke acties om bewoners beter te informeren over het vluchten bij brand. Hierover ga ik ook in gesprek met gebouweigenaren. In de kabinetsreactie zal hier nader op worden ingegaan.
De cv/bv-structuur |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u, in het licht van de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Snels over belastingontwijking door Pfizer1, aangeven naar welke «oude notities en Kamerstukken» wordt verwezen op pagina vier van de door u bijgevoegde ambtelijke notitie (hierna «de ambtelijke memo») inzake het uitbreiden naar hybride bepalingen in andere verdragen? Kunnen de desbetreffende notities ongelakt aan de Kamer worden toegezonden?
Uit een notitie uit 2005 (IFZ2005/255) blijkt dat bij de tegemoetkoming aan beide Kamers om de gevolgen van de hybride entiteitenbepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en de VS te verzachten door middel van een beleidsbesluit de vraag aan de orde is gekomen of dit besluit zou moeten worden uitgebreid naar andere verdragen. Ook uit het op 13 mei 2005 vastgestelde verslag van een schriftelijk overleg met de Eerste Kamer2 blijkt dat de vraag speelde of een tegemoetkoming kon worden beperkt tot de werking van het belastingverdrag met de VS of dat de tegemoetkoming ook buiten de sfeer van dit belastingverdrag toepasbaar moest zijn. Daarbij is aangegeven dat werd bezien of het juridisch mogelijk was een zo specifiek mogelijke regeling na te streven. Uit een notitie van 23 juni 2005 (IFZ2005/5163) blijkt dat werd geconcludeerd dat de reikwijdte van het besluit, bij de toenmalige stand van de jurisprudentie zonder (noemenswaardig) risico op uitstralingseffecten, kon worden beperkt tot de relatie met de Verenigde Staten. Daarbij was van belang dat destijds slechts enkele verdragen een hybride entiteitenbepaling bevatten. Deze waren bovendien anders dan de bepaling in het belastingverdrag met de Verenigde Staten.
De notities IFZ2005/255 en IFZ2005/516 stuur ik als bijlage4 bij de beantwoording van deze vragen.
Kunt u de notitie DGB 2016/688, waaraan in de ambtelijke memo gerefereerd wordt, in het kader van de open bestuurscultuur ongelakt aan de Kamer verstrekken?
Ja. De notitie stuur ik als bijlage5 bij de beantwoording van deze vragen.
Heeft dit of vorig kabinet op enig moment een brief ontvangen van de Europese Commissie met een verzoek om informatie over de cv/bv-structuur? Zo ja, kan deze brief worden verstrekt? En hoe heeft het (toenmalige) kabinet hierop gereageerd? Kunt u de hierop volgende correspondentie met de Europese Commissie en eventuele andere stukken die hierop betrekking hebben, aan de Kamer verstrekken?
Dit of het vorige kabinet heeft geen brief ontvangen van de Europese Commissie met een verzoek om informatie gericht op de cv/bv-structuur of het besluit IFZ2005/546M als zodanig.
Is er op enig ander moment contact geweest, in de vorm van een brief dan wel anderszins, formeel dan wel informeel, met de Europese Commissie over staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur, voorafgaand aan het moment dat het fiscale voordeel van de cv/bv-structuur is weggenomen?
Er is geen contact geweest met de Europese Commissie over staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur of het besluit IFZ2005/546M als zodanig.
Hoe kijkt u terug op de ambtelijke suggestie om «summier» op het artikel van professor Vleggeert te reageren, teneinde geen onrust te veroorzaken bij Amerikaanse bedrijven, terwijl hierdoor mogelijk een oneerlijk belastingvoordeel van Amerikaanse bedrijven ten opzichte van concurrenten doelbewust in stand gehouden werd en de Nederlandse schatkist belastinginkomsten misliep? Deelt u de mening dat dit geen toonbeeld is van transparant bestuur?
In 2005 heeft de Eerste Kamer bij de behandeling van het belastingverdrag met de VS bepaald dat de nadelige effecten van de hybride-bepaling verzacht zouden worden om mogelijke toekomstige dubbele heffing te voorkomen. Bij het maken van de regelgeving hierover heeft geen staatssteunbeoordeling plaatsgevonden. Tegenwoordig vindt al bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving een staatssteunbeoordeling plaats en wordt, wanneer nodig, contact gezocht met de Europese Commissie om meer zekerheid en duidelijkheid hierover te krijgen. Naar aanleiding van het artikel van professor Vleggeert, heeft in 2016 alsnog een staatssteunbeoordeling plaatsgevonden. Hierbij zijn alle risico’s rondom staatssteun bekeken. Ik hecht eraan om daarbij te benadrukken dat niet ieder risico ook leidt tot de conclusie dat er daadwerkelijk sprake is van staatssteun. Zoals aangegeven in de ambtelijke notitie is geadviseerd om eventuele problematiek op het gebied van hybrides op te lossen via gecoördineerde actie samen met andere landen, wat ook al in gang was gezet door middel van het de maatregelen in het kader van het BEPS-project.
Was het in het verleden gebruikelijk, in de zin van beleid of praktijk, om de Europese Commissie niet te informeren en de zaak «summier» te houden bij staatssteunaspecten? Waaruit blijkt dit wel/niet? Zijn er soortgelijke casussen?
Het was in het verleden niet gebruikelijk, in de zin van beleid of praktijk, om de Europese Commissie niet te informeren over staatssteunaspecten, evenals dat nu niet gebruikelijk is. Geregeld vindt overleg plaats tussen Nederland en de Europese Commissie. Deze overleggen kunnen leiden tot heroverweging en/of aanpassing van het beleid/regelgeving of tot goedkeuring door de Europese Commissie. Ook formeel voldoet Nederland aan zijn notificatieverplichtingen inzake steunmaatregelen.6
Deelt u de mening dat het wenselijk is om bij eventuele risico’s van staatssteun de Europese Commissie te informeren, teneinde te voorkomen dat er een oneerlijk speelveld ontstaat tussen verschillende bedrijven actief op de interne markt? Is dat op dit moment ook beleid? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat voorkomen moet worden dat er een oneerlijk speelveld ontstaat tussen verschillende bedrijven actief op de interne markt. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 5 vindt bij de vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving een staatssteunbeoordeling plaats en wordt bij twijfel contact gezocht met de Europese Commissie om meer zekerheid en duidelijkheid hierover te krijgen.
Heeft de toenmalige Staatssecretaris, of andere personen namens het Ministerie van Financiën, naar aanleiding van deze notitie contact gehad met belangengroepen, zoals de American Chamber of Commerce, of de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, over de staatssteunaspecten van de cv/bv-structuur? Zo ja, zijn hier verslagen of andersoortige stukken over en kunnen deze aan de Kamer worden toegezonden?
Voor zover mij bekend en voor zover ik heb kunnen nagaan, hebben dergelijke contacten niet plaatsgevonden.
Wat kunt u verder zeggen over het contact dat u, uw voorganger of personen namens het Ministerie van Financiën hebben gehad met organisaties als de American Chamber of Commerce of de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs? Waarom is er bijvoorbeeld voor gekozen om de American Chamber of Commerce alternatieven aan te laten leveren voor de mismatch structuur «om achter de hand te houden» (notitie 4 juni 2014)? Wat voor soort «advance warning» (10 juni 2015, brief van de American Chamber of Commerce aan Ministerie van Financiën) is er vanuit het ministerie aan de American Chamber of Commerce gegeven? En op welke manier heeft de American Chamber of Commerce «meegedacht» over alternatieven (zelfde brief)? Welke alternatieven zijn destijds door het ministerie zelf onderzocht? Waarom is uiteindelijk niet voor die alternatieven gekozen? Kunnen de desbetreffende onderliggende adviezen aan de Kamer verstrekt worden, in het kader van de nieuwe, open bestuurscultuur?
Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor beleid en wetgeving op fiscaal gebied. Omdat dit beleid gevolgen heeft voor diverse groepen benaderen maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven regelmatig het Ministerie van Financiën met beleidsopties of suggesties om de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Ik vind een open dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven, waardevol. Het kabinet maakt te allen tijde zijn eigen afwegingen en keuzes.
Uit de brief van 10 juni 2015 van de American Chamber of Commerce volgt dat de «advance warning» waarnaar gevraagd wordt betrekking had op de opmerking dat Nederland bij een multilaterale oplossing mogelijk zal moeten instemmen met een aftrekbeperking die gevolgen heeft voor cv/bv-structuren. Een mogelijke aftrekbeperking was overigens al bij de publicatie van het BEPS Actieplan in 2013 publiek gemaakt.7 De American Chamber of Commerce heeft in dezelfde brief als alternatief geopperd dat Nederland zou kunnen ijveren voor een oplossing op basis van volledige transparantie over de activiteiten in Nederland en de gebruikte verrekenprijsmethodiek richting landen die daar belang bij hebben, waarbij andere landen voor (aftrekbare) betalingen aan Nederland al dan niet een aftrekbeperking zouden kunnen overwegen. Het Ministerie van Financiën heeft deze suggestie niet overgenomen. Nederland heeft de aftrekbeperking onderschreven die eerst is uitgewerkt in BEPS Actie 2 (over hybride mismatches) en die Nederland daarna heeft gesteund bij de vaststelling van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (Anti Tax Avoidance Directive 2: ATAD2).8 Het Ministerie van Financiën heeft geen alternatieven onderzocht voor de bestaande hybride mismatchstructuren. Wel is nagedacht over fiscale maatregelen ten behoeve van de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat, zoals door middel van een tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting.
Hoe kan het dat Nederland zich, bij monde van het toenmalige kabinet, in Europees verband lange tijd verzet heeft tegen maatregelen die de fiscale voordelen van de cv/bv-structuur teniet zouden doen, terwijl in de ambtelijke notitie «staatssteunaspecten van CV/BV structuur» de voorkeur uitgesproken wordt om de problematiek op gecoördineerde wijze samen met andere landen op te lossen?
In de notitie wordt mijn ambtsvoorganger aangeraden op korte termijn geen eenzijdige actie te ondernemen omdat het logischer lijkt de problematiek rond hybride mismatches op te lossen door internationaal gecoördineerde initiatieven op dat vlak in de OESO en de EU. Dit advies staat los van de toe te passen Nederlandse strategie, die ook rekening houdt met belangrijke factoren zoals de negatieve economische gevolgen van de afschaffing van de cv/bv-structuur. Deze mogelijke gevolgen werden ook van belang geacht door het toenmalige kabinet en de Tweede Kamer.9
Kunt u een inschatting maken van de grootte van de geldstromen door Nederland die gemoeid waren met de cv/bv-structuur? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen per jaar?
Indien de Europese Commissie vaststelt dat een maatregel in strijd is met de staatssteunbepalingen van het Verdrag, kan er een verplichting ontstaan voor lidstaten om de staatssteun terug te vorderen van de begunstigde(n). Dit is ook uitgewerkt in de Wet terugvordering staatssteun. Als het gaat om fiscale staatssteun, wordt de ontvangen staatssteun als belasting teruggevorderd volgens de gebruikelijke fiscale instrumenten van het opleggen van een navorderings- of naheffingsaanslag, welke aanslag door de ontvanger wordt ingevorderd. Bij de cv/bv-structuren heeft de Europese Commissie niet vastgesteld dat er sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun, waardoor terugvordering niet aan de orde is.
Het is niet te achterhalen welke geldstromen aan de cv/bv-structuur gerelateerd zijn. Het gebruik van een cv/bv-structuur hoeft namelijk nergens verplicht in Nederland doorgegeven te worden en is op basis van de aangifte of de fiscale structuur ook niet eenduidig af te leiden. In de aangifte van een bedrijf is ook geen specifieke rubriek opgenomen waarin de aftrekpost vanwege de royalty’s of andere betalingen aan de cv is opgenomen. Het bedrag is daardoor in de aangifte samengevoegd met andere kosten en niet herleidbaar. Uit eerder onderzoek van het ministerie blijkt dat er 98 bedrijven zijn geïdentificeerd met een cv/bv-structuur.10 Bij deze bedrijven zijn echter de bedragen die specifiek met de cv te maken hebben niet beschikbaar. Een ruwe inschatting is ook niet voorhanden.
Indien de Europese Commissie van mening zou zijn dat er in cv/bv-structuren zowel met betrekking tot dividenden als royalty’s sprake zou zijn van staatssteun, kan dan de in deze benadering ten onrechte niet geheven dividendbelasting (over de dividenden) en vennootschapsbelasting (over de royalty’s) worden teruggevorderd? Wat kan gezegd worden over de precieze omvang hiervan (gespecificeerd naar dividendbelasting en vennootschapsbelasting), over de verschillende jaren heen? Als niet precies kan worden aangegeven om welke bedragen het zou gaan, kan dan een ruwe schatting worden gegeven?
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat er juridisch gezien, als er daadwerkelijk sprake is van onterechte staatssteun, via de cv/bv- structuur Nederlandse belasting ten onrechte niet geheven is? Wat zijn hiervan de juridische implicaties? Erkent u bijvoorbeeld dat multinationals die gebruik maakten van de cv/bv-structuur, de door de Nederlandse Staat misgelopen dividendbelasting alsnog zouden moeten betalen?
Zoals ook al in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, kan er alleen een verplichting ontstaan voor lidstaten om staatssteun terug te vorderen van de begunstigde(n), indien de Europese Commissie vaststelt dat een maatregel onrechtmatige en onverenigbare staatssteun is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Dit is ook uitgewerkt in de Wet terugvordering staatssteun. Als het gaat om fiscale staatssteun, wordt de ontvangen staatssteun als belasting teruggevorderd volgens de gebruikelijke fiscale instrumenten van navordering en naheffing. Bij de cv/bv-structuren heeft de Europese Commissie niet vastgesteld dat er sprake zou zijn van onrechtmatige staatssteun, waardoor terugvordering in de vorm van alsnog te betalen dividendbelasting niet aan de orde is.
Waarom is ervoor gekozen de Kamer op geen enkel moment te informeren over staatssteunrisico’s ten aanzien van de cv/bv-structuur, zelfs toen er met de Kamer informatie gedeeld werd over het feit dat er door de Commissie een formele onderzoeksprocedure was geopend naar mogelijke staatssteun in een ruling met NIKE en Converse, terwijl bijvoorbeeld NIKE ook een cv/bv-structuur had in Nederland?
De staatssteunrisico’s van de cv/bv-structuur waren dermate beperkt dat er geen aanleiding was om de Kamer over eventuele staatssteunrisico’s van de cv/bv-structuur te informeren. De door de Commissie geopende onderzoeksprocedure in de zaak NIKE was geen aanleiding om hier anders naar te kijken. Uit het openingsbesluit van de Commissie in die procedure blijkt namelijk dat het onderzoek betrekking heeft op de vraag of er in Nederland minder winstbelasting is betaald dan zou moeten, omdat de beloning voor de activiteiten in Nederland mogelijk te laag is vastgesteld, en in de visie van de Commissie een te hoge royalty is betaald. De cv/bv-structuur als zodanig wordt niet door de Europese Commissie onderzocht.
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt op bladzijde vijf van de notitie, waar opgemerkt wordt dat artikel 17a, onderdeel b, van de vennootschapsbelasting niet op de cv/bv-structuur van toepassing is, omdat de royalty een element vormt om de winst te bepalen? Wordt daarmee bedoeld dat de betreffende bepaling niet van toepassing kan zijn als de royalty in aftrek is gekomen bij het bepalen van de belastbare winst van de bv? En zo ja, kunt u dan aangeven waarop deze opvatting is gebaseerd? Zo nee, wat wordt hier dan wel mee bedoeld?
In uw vraag verwijst u naar de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 die op 23 juni jl. met uw Kamer gedeeld is. Op grond van genoemd artikel 17a, onderdeel b, worden rechten op aandelen in de winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd tot een Nederlandse onderneming gerekend voor zover zij niet opkomen uit effectenbezit. Een royalty die verschuldigd is door de BV aan de CV in een cv/bv-structuur is onderdeel van de winstbepaling van de bv. De betaalde royalty’s vormen kosten voor de bv en zijn een onderdeel van een geheel aan baten en lasten op basis waarvan de belastbare winst wordt vastgesteld. De betaalde royalty’s zijn geen onderdeel van de winstverdeling en vormen dus geen recht op een aandeel in de winst.
Kunt u ingaan op de analyse van dhr. Vleggeert, die aanleiding vormde voor de ambtelijke notitie, op het punt van zijn stelling dat er sprake is van selectiviteit in het gebruik van het belastingverdrag met de VS inclusief de hybridebepaling als referentiekader voor de staatssteunanalyse? Hoe apprecieert u, met andere woorden, zijn argumentatie dat de hybridebepaling uit het belastingverdrag met de VS (als gevolg van het cv/bv-besluit) ten onrechte niet wordt toegepast op de cv/bv-structuur, omdat de bevoordeling van de cv/bv-structuur niet gerechtvaardigd wordt door de doelstelling van de hybridebepaling om dubbele niet-heffing te voorkomen, gegeven het uitgangspunt dat er bij de cv/bv- structuur sprake is van dubbele niet-heffing, waardoor de hybridebepaling juist wel van toepassing zou moeten zijn?
In de ambtelijke notitie van 26 februari 2016 wordt ingegaan op de analyse, inclusief het aspect van selectiviteit. Daarbij wordt ook ingegaan op het belastingverdrag met de VS inclusief de hybride entiteitenbepaling als referentiekader. Ik verwijs daarom voor het antwoord op deze vraag naar genoemde notitie.
Bent u het eens met de stelling dat de bevoordeling van structuren die werkgelegenheid creëren t.o.v. structuren die geen werkgelegenheid creëren leidt tot selectiviteit, in de context van de vraag of er sprake is van mogelijke staatssteun? Deelt u de mening dat dit logischerwijs volgt uit het gegeven, waar ook bijlage 2 op wijst, dat de doelstelling van de hybridebepaling is om dubbele niet-heffing te voorkomen en structuren die werkgelegenheid creëren vanuit het oogpunt van het voorkomen van dubbele niet-heffing, ceteris paribus, vergelijkbaar zijn met structuren die geen werkgelegenheid creëren?
Van staatssteun is pas sprake als bepaalde ondernemingen of bepaalde producties, een voordeel krijgen dat met staatsmiddelen wordt bekostigd waardoor de mededinging wordt vervalst of dreigt vervalst te worden en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. Van mogelijke staatssteun is naar mijn mening geen sprake, omdat de twee structuren in een andere situatie verkeren. In bijlage 211 bij de notitie van 26 februari 2016 is aangegeven dat met de substance-eisen is beoogd zeker te stellen dat de BV inwoner is van Nederland op basis van het belastingverdrag met de VS. Uit het besluit IFZ2005/546M blijkt dat het bij de beoordeling of sprake is van reële activiteiten niet alleen gekeken wordt naar activiteiten in Nederland, maar ook naar activiteiten die via Nederland worden ontplooid.
Kunt u in het licht van de doelstelling van de hybridebepaling in het belastingverdrag met de VS, het voorkomen van dubbele niet-heffing, toelichten waarom de hybridebepaling in het verdrag met de VS niet wordt toegepast op de cv/bv-structuur, terwijl andere situaties waarin dubbele niet-heffing optreedt wel kunnen vallen onder het bereik van de hybridebepalingen in de andere verdragen en het verdrag met de VS? Deelt u de mening dat de vraag of de cv/bv-structuur vanuit staatssteunperspectief vergelijkbaar is met andere situaties, die wel onder een hybridebepaling vallen, beantwoord dient te worden aan de hand van de doelstelling van de betreffende bepalingen – het voorkomen van dubbele niet-heffing – en dat uit dit uitgangspunt volgt dat de cv/bv-structuur wel degelijk vergelijkbaar is met andere situaties waarin dubbele niet-heffing ontstaat terwijl er een hybridebepaling is?
Het besluit is niet alleen van toepassing op zogenoemde cv/bv-structuren maar op alle hybride entiteiten in relatie met de VS. Ten tijde van de publicatie van besluit IFZ2005/546M waren slechts enkele hybride entiteitenbepalingen opgenomen in andere Nederlandse verdragen. Deze waren anders dan de bepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Sinds de publicatie van het besluit zijn mij geen signalen bekend dat in relatie tot andere verdragspartners dezelfde knelpunten op zouden treden waar het inmiddels ingetrokken besluit een oplossing voor bood. Voor een analyse van de vergelijkbaarheid van gevallen en de selectiviteit van de maatregel verwijs ik nogmaals naar de eerder verstrekte notitie van 26 februari 2016.
Kunt u aangeven waarom volgens u royalty’s in een cv/bv-structuur niet winstafhankelijk zijn in de zin van artikel 17a, onderdeel b, van de vennootschapsbelasting? Kunt u daarbij aangeven op welke punten u precies afstand neemt van de op dit punt gebruikte argumentatie van dhr. Vleggeert (in zijn artikel die als basis dient van de ambtelijke memo), die aangeeft dat voor de bepaling van de hoogte van de royalty uitgegaan wordt van de winst voor aftrek van de royalty?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 15.
Kunt u de in het ambtelijk memo geponeerde stelling, gedaan in het kader van de staatssteunanalyse met betrekking tot royalty’s, dat het «nogal een bondige en in onze ogen vergezochte analyse» zou zijn om het heffingsrecht onder het verdrag met de VS toe te kennen aan Nederland, toelichten?
Met de genoemde stelling is in feite bedoeld aan te geven dat de opstellers van het memo van 26 februari 2016 de analyse van professor Vleggeert niet delen. De argumenten daarvoor staan in de alinea direct voorafgaand aan die stelling.
Bent u het eens met de constatering dat indien het cv/bv-besluit niet van toepassing is op royalty’s, toepassing van de hybridebepaling in het verdrag met de VS ertoe leidt dat in cv/bv-structuren het verdrag niet op royalty’s van toepassing is? Kunt u dit toelichten?
Deze vraag veronderstelt dat Nederland een nationaal heffingsrecht heeft over de vanuit de BV betaalde royalty’s. Zoals ik heb toegelicht in antwoord op de vraag 15 deel ik die opvatting niet.
Indien het cv/bv-besluit wel van toepassing zou zijn op royalty's, bent u het dan eens met de constatering dat de staatssteunanalyse, veronderstellend dat Nederland nationaalrechtelijk heffingsrecht zou hebben over de royalty's, met betrekking tot royalty's identiek is aan die met betrekking tot dividenden (afgezien van de meer subsidiaire stelling die in het artikel van dhr. Vleggeert wordt ingenomen met betrekking tot de eventuele toepassing van artikel 13, lid zes van het belastingverdrag met de VS)?
Deze vraag veronderstelt dat Nederland een nationaal heffingsrecht heeft over de vanuit de BV betaalde royalty’s. Zoals ik heb toegelicht in antwoord op vraag 15 deel ik die opvatting niet.
Kunt u, mede in het licht van uw antwoord op voorgaande vragen, uitgebreid toelichten en motiveren of u, en zo ja waarom u nog altijd van mening bent dat ten aanzien van royalty’s in cv/bv-structuren geen sprake is van staatssteun?
Zoals in het antwoord op vraag 15 aangegeven had Nederland in de tijd dat het besluit gold geen nationaal heffingsrecht op uitgaande royaltybetalingen. Dat recht kon dus ook niet door een verdrag beperkt worden en een inperking van de gevolgen van dat verdrag kon daarom ook geen staatssteun opleveren.
Kunt u bij het monitoren van het gebruik van hybride mismatches onderscheid maken tussen de mate waarin dit veroorzaakt is door nieuw ingevoerde wetgeving uit de VS, en de implementatie van de tweede EU-richtlijn antibelastingntwijking (ATAD II)? Zo nee, moet u dan concluderen dat niet valt te zeggen of een mogelijke afname van het gebruik van hybride mismatches of de stromen die daarmee gemoeid zijn, het gevolg is van ATAD II? Op welke manier gaat u deze complicatie voor het bepalen van causaliteit betrekken in de evaluatie van de effecten van ATAD II op hybride mismatches?
In de brief van 29 mei 2020 is beschreven hoe de effecten van ATAD2 gemonitord zullen worden.12 Zoals aangegeven zijn de effecten van de implementatie van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking13 (ATAD2) – door verschillende factoren – lastig te meten. Een van de factoren is dat er de afgelopen jaren op zowel nationaal als internationaal niveau verschillende maatregelen genomen zijn om het gebruik van hybride mismatches tegen te gaan. Zo hebben de Verenigde Staten met de in 2017 aangenomen belastinghervormingen een aantal fiscale prikkels voor het gebruik van hybride mismatches weggenomen, zijn de Nederlandse belastingverdragen gewijzigd via het multilateraal instrument (MLI) en is per 1 januari 2020 ATAD2 in werking getreden. Dit leidt ertoe dat de monitoring van de effecten van deze maatregelen op het gebruik van hybride mismatches lastig is, laat staan dat een uitsplitsing kan worden gemaakt van de effecten per maatregel.
Is er een ambtelijke analyse gemaakt van de op 15 september 2020 gepubliceerde staatssteunanalyse van de informeelkapitaalstructuur? Zo ja, kan deze notitie in het kader van de open bestuurscultuur ongelakt aan de Kamer verstrekt worden? Is over de staatssteunaspecten van de informeelkapitaalstructuur formeel dan wel informeel contact geweest met de Europese Commissie? Zo ja, kunnen deze correspondentie en de daarop betrekking hebbende stukken aan de Kamer verstrekt worden?2
Er is geen ambtelijke analyse gemaakt van het artikel van prof. Vleggeert waarnaar u verwijst. Er is ook geen formeel dan wel informeel contact geweest met de Europese Commissie over dit vraagstuk.
Wanneer is het onderzoek over royalty’s af, dat is toegezegd naar aanleiding van voorstellen daarover door de Commissie-Ter Haar? Kunt u inzicht geven in hoeveel royalty’s er jaarlijks in totaal worden afgetrokken in Nederland? Hoe heeft dit zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld?
Zoals vermeld in de Strategische Evaluatie Agenda van het Ministerie van Financiën wordt in het kader van het nader onderzoek naar de belastingdruk van multinationals onder meer onderzoek gedaan naar het belang van royalty’s.15 Op dit moment is nog overleg met CBS over een onderzoek naar royalty’s. Onderzocht wordt of de statistieken van het CBS ons in staat stellen om uitspraken te doen over de omvang van royaltystromen in Nederland op basis van de definitie zoals het CBS die gebruikt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 11 en 12 is het echter niet te achterhalen welke royalty’s aan de cv/bv-structuur gerelateerd zijn.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en voor 5 augustus a.s. retour sturen?
Het is niet gelukt om de vragen voor 5 augustus te beantwoorden.
De oorzaken van de actuele watersnood in delen van Nederland, België en Duitsland |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Bent u het eens met de volgende stelling van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI): «Klimaatverandering heeft hier een bijdrage aan geleverd doordat de lucht warmer en vochtiger is dan voorheen»? Zo nee, waarom niet?1
Ja, de recente studie2 uitgevoerd door een groep van internationale wetenschappers, waaronder van het KNMI, constateert dat de hevige regenval die zorgde voor ernstige overstromingen afgelopen juli in Duitsland, Luxemburg, België en Nederland samenhangt met klimaatverandering. Zowel de kans op als de intensiteit van dergelijke hevige regenval is door klimaatverandering aanzienlijk groter geworden. De kans op een soortgelijke zware regenval is sinds 1900 met een factor tussen 1,2 tot 9 toegenomen en kan zich nu op een bepaalde locatie eens in de 400 jaar voordoen. Ook blijkt uit de studie dat klimaatverandering de intensiteit van regenval in het zomerseizoen in de West-Europese regio heeft doen stijgen met ongeveer 3 tot 19% ten opzichte van het klimaat rond 1900 toen de wereld gemiddeld 1,2 °C koeler was dan vandaag. Verdere klimaatverandering vergroot zowel de kans op extreme neerslag als de intensiteit.
Bent u het eens met de stelling van waterexpert Alphons van Winden dat als gevolg van het opgewarmde klimaat er – met inachtneming van bepaalde aannames – mogelijk 15 tot 20% meer neerslag gevallen is? Zo nee, waarom niet?2
Dat is niet met zekerheid te zeggen. Het KNMI geeft aan dat de hoeveelheid vocht in de atmosfeer in de zomer sinds 1951 in Nederland met zo’n 8% is toegenomen (sinds 1951 is vocht in de atmosfeer op consistente wijze gemeten). Modelmatig verwacht het KNMI dat dit leidt tot een vergelijkbare toename voor de hoeveelheid neerslag die uit een extreme bui valt. Metingen laten evenwel zien dat voor de zeldzame extremen de neerslaghoeveelheden sneller omhoog gaan dan de luchtvochtigheid, tot ongeveer tweemaal zo sterk.
Bent u het eens met de stelling van klimatoloog Reinier van den Berg dat deze extreme omstandigheden een onderdeel zijn van het opwarmende klimaat? Zo nee, waarom niet?3
Zoals in antwoord 1 geschetst constateert een recente wetenschappelijke studie dat de hevige regenval die zorgde voor ernstige overstromingen afgelopen juli in Duitsland, Luxemburg, België en Nederland samenhangt met klimaatverandering.
Bent u het eens met de volgende stelling van meteoroloog Gerrit Hiemstra: «Deze regenramp is een praktijkvoorbeeld van hoe klimaatverandering in de praktijk kan uitpakken; we hebben vaker extreme regenval gehad, maar klimaatverandering doet er een grote schep bovenop en zorgt er ook voor dat dit vaker voorkomt dan vroeger»? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 1 geschetst blijkt uit een recente wetenschappelijke studie dat de recente hevige regenval samenhangt met klimaatverandering en dat de kans op een soortgelijke extreme neerslag en de intensiteit daarvan toeneemt door verdere klimaatverandering.
Bent u het eens met de volgende stelling van meteoroloog Gerrit Hiemstra: «En ja, we kunnen de verdere toename van extreme neerslag afremmen door klimaatmaatregelen te nemen; dat kan door zo snel mogelijk de CO2-emissie (en andere broeikasgassen) terugbrengen naar nul. Dat betekent vooral stoppen met het verbranden van fossiele brandstoffen»? Zo nee, waarom niet?4
Wanneer de emissies van broeikasgassen worden beperkt, wordt de verdere stijging van de temperatuur afgeremd en daarmee ook de kans op en de intensiteit van extreme neerslag.
Waar is uw (in dit geval: demissionair Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat) uitspraak op gebaseerd dat dit een waterstand is die «1 keer in de 200» jaar voorkomt?5
Rijkswaterstaat gebruikt historische gegevens en modelberekeningen om de kans op een bepaalde waterstand te berekenen op een specifieke locatie langs een rivier. De kans op een bepaalde waterstand is dus niet op alle locaties langs een rivier hetzelfde; de lokale situatie (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van zijrivieren) en de ligging (bovenstrooms of benedenstrooms) hebben hierop grote invloed. De door de Staatssecretaris genoemde kans van 1 keer in de 200 jaar gold globaal voor het eerste, meest zuidelijke gedeelte van de Maas (traject tot Borgharen).
Is deze inschatting nog wel toekomstbestendig gezien de steeds verder escalerende klimaatcrisis?
In de bij antwoord 6 genoemde modelberekeningen wordt rekening gehouden met de wetenschappelijke verwachtingen rond klimaatverandering. De klimaatscenario’s voor Nederland die hiervoor worden gebruikt worden periodiek door het KNMI geactualiseerd (eens per circa zeven jaar) aan de hand van de meest actuele wetenschappelijke inzichten uit de Global Assessment Reports van het IPCC. De huidige verwachting is dat extreme weersomstandigheden en hoge waterstanden van de Maas steeds vaker zullen voorkomen. De vraag welke maatregelen daarvoor nodig zijn, komt aan de orde op de beleidstafel die ik, zoals op 27 juli jongstleden aan uw Kamer gemeld, zal inrichten. Doel van deze tafel is met alle betrokken partijen de leerpunten van de wateroverlast in Limburg te vertalen naar concrete adviezen voor Limburg en voor andere delen van Nederland.
Bent u bereid om, in navolging van uw Duitse collega’s, een heldere uitspraak te doen over het verband tussen de overstromingen en klimaatverandering? Zo nee, waarom niet?6
Ja; zie het antwoord op vraag 1. Verder zal met behulp van de hydrologische modellen van RWS en Deltares de relatie tussen de toename van de neerslag en het overstromingsrisico worden bepaald.
Hoe kijkt u nu naar het veel te lage tempo waarin Nederland momenteel werkt aan het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen? Vormen de overstromingen voor u aanleiding om het maximale te doen om de uitstoot van broeikasgassen tegen te gaan en mens en dier te beschermen tegen de gevolgen van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zich met de nationale klimaatwet vastgelegd op een ambitieus streefdoel van 49% reductie in 2030. De aanscherping van het Europese doel naar 55% reductie in 2030 betekent ook extra inspanningen voor Nederland. Het voorkomen van overstromingen vormt één van de vele argumenten voor een ambitieus klimaatbeleid.
Kunt u – zodra daar meer informatie over beschikbaar is – de Kamer informeren over de omvang van de schade die is veroorzaakt door de actuele watersnood in delen van Nederland, België en Duitsland?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft een Quick Scan uitgevoerd om op hoofdlijnen een eerste beeld te krijgen van de omvang van de schade in Nederland. De uitkomst daarvan is op 13 augustus 2021 door de Minister van Justitie en Veiligheid met uw Kamer gedeeld. In Wallonië en Duitsland zijn de gevolgen zeer ernstig. In Wallonië zijn 41 doden gevallen en in Duitsland 183. Er is nog geen vastgestelde informatie beschikbaar over de omvang van de schade in Wallonië en Duitsland.
Erkent u dat de kosten van schade door extreem weer in de komende jaren zullen toenemen als gevolg van de steeds verder escalerende klimaatcrisis? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet zo zal zijn?
Door toename van de temperatuur neemt de kans op weersextremen toe. Daarmee neemt ook de kans op schade door weersextremen toe. De kans op schade is te beperken door klimaatbeleid te voeren en tijdig klimaatadaptiemaatregelen te treffen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Mogelijkheden om Hongarije aan te spreken op de anti-lhbti-wet |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het rapport van drie rechtsgeleerden over de opties die op tafel liggen als Hongarije de rechtsstaat blijft ondermijnen?1, 2
Het kabinet kan de strekking van het genoemde rapport van de drie rechtsgeleerden goed volgen dat, gelet op de bredere rechtsstatelijke problematiek in Hongarije en afgezet tegen andere procedures vervat in financiële wetgeving van de Unie (zoals bijvoorbeeld in de Verordening Gemeenschappelijke Bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds Plus, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel en migratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor grensbeheer en visa of het Financieel Reglement), de MFK-rechtsstaatverordening het meest effectieve instrument is om de Uniebegroting te beschermen. De toegevoegde waarde van de MFK-rechtsstaatverordening bestaat met name uit de expliciete link die gelegd wordt tussen de ontvangsten van EU-middelen uit de EU-begroting en het herstelfonds, en de naleving van rechtsstatelijkheidsbeginselen. Daarnaast is de beoordeling die geschiedt op basis van de verordening niet beperkt tot specifieke uitgavenprogramma’s of fondsen, zoals het geval kan zijn voor andere procedures onder financiële Uniewetgeving, maar ziet deze op alle financiële stromen.
Daarbij past wel de kanttekening dat de MFK-rechtsstaatverordening beperkt is tot schendingen van de beginselen van de rechtsstaat die het financieel beheer of de bescherming van de financiële belangen van de Unie serieus dreigen aan te tasten. In het geval van gelijke rechten van LHBTI’s is deze link moeilijk te leggen.
Een belangrijke premisse in het rapport is dat de Europese Commissie per direct toepassing kan geven aan de verordening door middel van het sturen van een notificatie als bedoeld in artikel 6(1) van de MFK-rechtsstaatverordening, en dat de uitspraak van het Europees Hof van Justitie in het beroep tot nietigverklaring tegen de verordening van Polen en Hongarije en de afronding van de richtsnoeren door de Commissie niet hoeven te worden afgewacht. Zoals reeds eerder bij verscheidene gelegenheden is gecommuniceerd met uw Kamer, ziet het kabinet dat anders. De Commissie heeft tijdens de Europese Raad van december 2020 verklaard te zullen wachten met het voorstellen van maatregelen totdat de Commissie richtsnoeren heeft vastgesteld over de toepassing van de verordening, en dat de Commissie in die richtsnoeren de nog te volgen uitspraak van het Europese Hof van Justitie in het beroep tot nietigverklaring van Polen en Hongarije zal meenemen. De Europese Raad heeft in zijn conclusies van december 2020 vastgesteld dat de Commissie dit voornemen heeft en dat de Europese Raad het ermee eens is dat de Commissie wacht met het doen van voorstellen van maatregelen tot genoemde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Dit betekent niet dat het werk stilstaat. De Commissie heeft herhaaldelijk bevestigd dat geen enkele zaak over het hoofd zal worden gezien, en dat zij haar onderzoekende werk is gestart per ingang van 1 januari 2021. Alle bevindingen (dat wil zeggen geconstateerde schendingen van de beginselen van de rechtsstaat) zullen worden betrokken bij eventuele maatregelen die de Commissie na uitspraak van het Europees Hof van Justitie en afronding van richtsnoeren zal voorstellen uit hoofde van de MFK-rechtsstaatverordening. In dat verband verwelkomt het kabinet het feit dat het Europees Hof van Justitie heeft besloten om de beroepen tot nietigverklaring van Polen en Hongarije versneld te behandelen. De hoorzitting in deze gevoegde zaken zal begin oktober plaatsvinden. Gewoonlijk volgt dan binnen ongeveer drie maanden de einduitspraak. Nederland neemt samen met een aantal gelijkgezinde lidstaten deel aan deze hofzaak.
Het kabinet zal er nauwlettend op blijven toezien dat Commissie haar rol als onafhankelijk hoedster van de Verdragen, ook op het terrein van de rechtsstaat, proactief en consequent blijft vervullen.
Deelt u de opvattingen in het stuk? Is de bevinding juist dat het rechtsstaatmechanisme in het Herstelplan niet pas kan worden toegepast als fraude werkelijk bewezen is?
In het rapport roepen de drie hoogleraren de Commissie op tot het onmiddellijk activeren van de MFK-rechtsstaatverordening tegen Hongarije. Zoals hiervoor uiteengezet, ziet het kabinet dit anders. Naar de opvatting van het kabinet heeft de Europese Raad vastgesteld dat de Commissie eerst richtsnoeren zal vaststellen over de toepassing van de verordening en dat de Commissie in die richtsnoeren de nog te volgen uitspraak van het Europese Hof van Justitie in het beroep tot nietigverklaring van Polen en Hongarije zal meenemen.
Meer specifiek vragen de drie hoogleraren de Commissie Hongarije een schriftelijke kennisgeving toe te zenden overeenkomstig artikel 6(1) van die verordening (de eerste stap in de procedure die uiteindelijk kan leiden tot de schorsing van EU-middelen), vanwege een aantal met elkaar samenhangende schendingen van de beginselen van de rechtsstaat. Deze schendingen worden in drie categorieën nader onderscheiden:3 het ontbreken van een transparant beheer van EU-middelen,4 het ontbreken van een onafhankelijke openbare aanklager5 het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak. Volgens het rapport rechtvaardigen deze geïdentificeerde problemen directe actie onder de Verordening: het gaat om schendingen van de rechtsstatelijke beginselen zoals gedefinieerd in de Verordening (artikel 4(2) (a-h)) die ernstige risico’s vormen voor de financiële belangen van de Unie. Het kabinet kan deze onderverdeling in algemene zin goed volgen.
Een groot deel van het rapport beslaat de uiteenzetting van de feitelijke gronden waarop die bevindingen gebaseerd zijn. De hoogleraren geven hiertoe een uitgebreide analyse en context van de feitelijke situatie in Hongarije. Van de verschillende EU-rechtsinstrumenten die er zijn om toe te zien op de correcte besteding van EU-gelden is de MFK-rechtsstaatverordening volgens de hoogleraren het meest geschikte instrument om de problematische besteding van EU-gelden door Hongarije aan te pakken. Het kabinet kan zich in algemene zin in de analyse van het rapport vinden, maar wijst er wel op dat het uiteindelijk aan de Commissie is om schendingen van de beginselen van de rechtsstaat die onder de reikwijdte van de verordening vallen als dusdanig aan te merken. Voor die kwalitatieve beoordeling kan dit rapport nuttige aanknopingspunten bieden.
In het rapport stellen de hoogleraren verder dat de verordening, al voordat er een specifiek geval van fraude of misbruik van EU-gelden wordt vastgesteld, in werking kan worden gesteld. De verordening vraagt volgens hen juist om een proactieve, en op risicoanalyse gebaseerde aanpak om de EU-begroting te beschermen. De Commissie moet optreden om het ernstige risico op fraude of misbruik van EU-gelden aan te pakken dat ontstaat door bestaande inbreuken op de rechtsstaat die in de verordening worden opgesomd. Het kabinet deelt die lezing. De Commissie kan uit hoofde van de verordening maatregelen voorstellen indien zij vaststelt dat sprake is van schendingen van de beginselen van de rechtsstaat in een lidstaat die voldoende rechtstreekse gevolgen hebben of dreigen te hebben voor het goed financieel beheer of de bescherming van de financiële belangen van de Unie. Daarmee kent de MFK-rechtsstaatverordening tevens een expliciet preventief karakter. Het causaal verband tussen schendingen van de rechtsstaat en de financiële belangen van de Unie zal echter in de praktijk niet altijd makkelijk zijn aan te tonen. Het is in dat licht belangrijk dat de Commissie optimaal gebruik maakt van de ruimte die de verordening biedt.
Wat vindt u van het argument dat het rechtsstaatmechanisme ook preventief kan en moet worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol speelt de Hongaarse rechtsstaat bij de keuze van de Europese Commissie om het Herstelplan van Hongarije nog niet goed te keuren?
Hongarije heeft zijn plan op 12 mei jl. ingediend. Na publicatie van het plan beoordeelt de Commissie of het plan voldoet aan de eisen in de RRF-verordening. In principe heeft de Commissie twee maanden de tijd om een beoordeling te maken en een voorstel voor een uitvoeringsbesluit te delen met de Raad. In samenspraak met de lidstaat in kwestie kan de periode van twee maanden worden verlengd wanneer dit nodig is. De Europese Commissie heeft bij monde van vicepresident Dombrovskis aangegeven de beoordeling met betrekking tot het herstelplan naar eind september uit te stellen en heeft aan de Hongaarse regering aanvullende vragen gesteld. Commissaris Reynders (Justitie) heeft publiekelijk aangegeven dat de Commissie het plan niet zal goedkeuren zolang de Hongaarse regering geen hervormingen doorvoert in de rechterlijke macht en niet voorziet in adequate garanties dat nationale autoriteiten door OLAF aan het licht gebrachte onregelmatigheden grondig onderzoeken.
Nederland heeft de Commissie aangespoord alle mogelijke middelen te gebruiken die haar ter beschikking staan om toe te zien op de naleving van de beginselen van de rechtsstaat, ook in de context van de EU-begroting en het herstelfonds. Daarbij past wel de kanttekening dat compatibiliteit met rechtsstatelijke, democratische beginselen en grondrechten op basis van de RRF-verordening geen expliciete formele beoordelingscriteria zijn van de Commissie bij de beoordeling van herstelplannen. Wel dient de Commissie te toetsen «of de door de lidstaten voorgestelde regelingen naar verwachting belangenconflicten, corruptie en fraude bij het gebruik van de financiële middelen die afkomstig zijn van de faciliteit zullen voorkomen, opsporen en rechtzetten, waaronder regelingen die gericht zijn op het voorkomen van dubbele financiering uit de faciliteit en uit middelen van andere Unieprogramma’s» (artikel 19, lid 3, sub j, onder efficiëntie). Ook moet het herstelplan bijdragen aan de doeltreffende aanpak van alle (of een significant deel van de) uitdagingen die zijn vastgesteld in de landenspecifieke aanbevelingen (CSR’s) uit 2019 en 2020 in het kader van het Europees Semester (artikel 19, lid 3, sub b, onder relevantie). Rechtsstatelijke aspecten kunnen onderdeel uitmaken van de landenspecifieke aanbevelingen, maar de RRF-verordening verplicht er niet toe dat alle uitdagingen uit alle aanbevelingen geadresseerd worden in het herstelplan.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent stappen die de EU onderneemt tegen de anti-lhbti-wet van Hongarije? Is de Europese Commissie een inbreukprocedure gestart?
Op 15 juli jl. is de Europese Commissie twee inbreukzaken gestart tegen Hongarije met betrekking tot de gelijke rechten van LHBTI’s. Het gaat hierbij om de eerste stap (ingebrekestelling) in de administratieve fase van de inbreukprocedure. De eerste inbreukzaak ziet op de bepalingen van de anti-LHBTI-wetgeving die op 8 juli jl. in werking trad en het verstrekken van «informatie die afwijkt van de geslachtsidentiteit bij de geboorte, geslachtsverandering of homoseksualiteit voor minderjarigen» verbiedt. Volgens de Commissie is de wetgeving onder meer in strijd met de richtlijn audiovisuele mediadiensten en het EU-Handvest van de Grondrechten. De schendingen zijn dermate ernstig dat de bepalingen ook een schending vormen van de Uniewaarden uit artikel 2 VEU. Daarnaast is de Commissie eveneens een inbreukzaak gestart ten aanzien van het besluit van de Hongaarse Consumentenautoriteit van 19 januari jl. dat een uitgever dwong om een kinderboek waarin LHBTIQ-personen voorkwamen te voorzien van een disclaimer dat het boek «vormen van gedrag afwijkend van traditionele genderrollen» afbeeldde. Ook dat besluit is volgens de Commissie in strijd met het Unierecht. De Hongaarse regering heeft twee maanden de tijd gekregen om te reageren. Mocht de Commissie de reactie van Hongarije ontoereikend achten, kan zij een zogenaamd met redenen omkleed advies sturen, waaraan eveneens een specifieke termijn zal worden verbonden. Als ook die reactie niet voldoende is, kan zij de zaken voor het Europees Hof van Justitie brengen.
Welke stappen gaat u zelf nog ondernemen, aangezien u van mening bent dat Hongarije «niets te zoeken» heeft in de EU zolang de anti-homowet van kracht blijft?
Het is in eerste instantie aan de Europese Commissie, als hoedster van de verdragen, om toe te zien op de naleving van het EU-recht in de lidstaten. Het kabinet verwelkomt dan ook de inbreukzaak die de Europese Commissie is gestart ten aanzien van de recente anti-LHBTI-wetgeving. Mocht de Commissie uiteindelijk de stap naar het Europees Hof van Justitie zetten in deze inbreukzaak, dan zal het kabinet met positieve grondhouding bezien of Nederland samen met gelijkgezinde lidstaten aan deze hofzaak deel zal nemen. Daarnaast zal Nederland Hongarije in EU-verband blijven aanspreken op naleving van de beginselen van rechtsstaat, democratie en grondrechten in het kader van de artikel 7-procedure. In dat licht is het goed dat het Voorzitterschap agendering van deze procedure wederom tentatief heeft voorzien voor de Raad Algemene Zaken van december 2021. Ook zal Nederland de aanhoudende zorgen blijven opbrengen in bilateraal verband.
Overgebleven AstraZeneca-vaccins |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Houdbaarheid bijna verstreken: wat te doen met al die AstraZeneca-vaccins in de koelkasten van huisartsen?» uit de Volkskrant van 13 juli 2021?1
Ja.
Hoeveel AstraZeneca-vaccins verwacht u dat er overblijven nu mensen mogen kiezen of ze een tweede prik met AstraZeneca of een ander vaccin nemen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat gebeurt er met de overgebleven vaccins?
Huisartsen, die alle tweede prikken hebben gezet en die ongeopende flacons over hebben, kunnen deze al geruime tijd melden bij de RIVM-vaccinmakelaar. Waar mogelijk zijn zij in Nederland ingezet voor naleveringen aan uitvoerders die nog met AstraZeneca vaccineren en tekortkomen.
Zie «Instructie overgebleven COVID-19 vaccins» in de uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinatie2.
Overgebleven open flacons zijn maximaal 8 uur houdbaar bij bewaring tussen 2 en 8°C. Hierna moeten de resterende doses vernietigd worden.
Ongeopende flacons met vaccins die over de houdbaarheidsdatum zijn, moeten vernietigd worden.
Klopt het dat er nu, verdeeld over het land, tussen de 100- en 200 duizend vaccins liggen, waarvan het merendeel in augustus over de datum raakt en dus onbruikbaar wordt? Zo nee, wat is het aantal?
Er is veel aan gedaan om verspilling van vaccins tegen te gaan, zie daarvoor het antwoord bij vraag 7. Ik verwacht daarom ook niet dat er tegen de 200.000 AstraZeneca-vaccins overblijven. Tot en met 28 juli kreeg het RIVM melding van zo’n 8.290 flacons (niet over de datum) AstraZeneca via de vaccinmakelaar. Dat correspondeert met ongeveer 91.1903 vaccins.
Bij een vaccinatieprogramma blijft altijd een (kleine) hoeveelheid vaccin over aan het einde van het programma. Dat is ook nu het geval; de huisartsen hebben bijna iedereen die dat wil uit de groep 60–64-jarigen gevaccineerd.
De vaccins die overblijven zullen na expiratie worden vernietigd omdat zij vanwege de wettelijke eisen rondom borging van de traceerbaarheid niet meer kunnen worden gebruikt. Voor een enkele uitvoerder die grote hoeveelheden AstraZeneca over heeft gaat het RIVM na wat daarbij de specifieke situatie is.
Het is op dit moment moeilijk in te schatten wat er precies overblijft aan AstraZeneca-vaccins. Tot en met 11 juli is de schatting dat er 1,2 miljoen eerste prikken zijn gezet bij de huisartsen en 1,1 miljoen tweede prikken4. De bestellingen voor tweede prikken met AstraZeneca door de huisartsen waren ook lager dan voor de eerste prikken. Deels omdat huisartsen verwachtten dat niet alle mensen een tweede prik komen halen, deels omdat de huisartsen nog vaccins hadden.
De meeste huisartsen hebben inmiddels ook de tweede prikken gezet. Enkele huisartsen hebben nog afspraken staan. We weten nog niet of de mensen die naar de afspraak voor de tweede prik komen in lijn is met de verwachting en daarmee de bestelling van de huisartsen.
Daarnaast hebben tot en met 27 juli circa 23.000mensen zich aangemeld bij de GGD om een tweede prik met Pfizer te krijgen in plaats van met AstraZeneca. De groep mensen die na 5 juni van de mogelijkheid gebruik maakte om met een ander vaccin dan AstraZeneca gevaccineerd te worden (dus vanaf de eerste prik) was met circa 39.000 personen ook beperkt in omvang. Dat geeft aan dat de verreweg de meeste mensen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met AstraZeneca gevaccineerd te worden.
Gelet op deze aantallen en gelet op het aantal bij de vaccinmakelaar gemelde vaccins, is de verwachting dat het aantal vaccins dat overblijft bij huisartsen minder is dan de genoemde 200.000.
Heeft u contact met andere landen, waar weinig tot geen vaccins beschikbaar zijn, om de overgebleven vaccins daarheen te sturen? Zo ja, welke landen zijn dat? Hoe bent u van plan om de vaccins vanuit Nederland naar andere landen te vervoeren?
Uitgangspunt van de Nederlandse regering is zoveel mogelijk vaccindonatie via COVAX te laten lopen. Donatie via COVAX betreft een solidaire en eerlijke verdeling van vaccins op basis van hoogste noden met als doel om zo snel mogelijk de wereldwijde vaccinatiegraad te verhogen. Dat verkleint het risico op nieuwe varianten en beschermt de 30% meest kwetsbaren. In uitzonderlijke gevallen doneert Nederland vaccins uit de centrale voorraad ook bilateraal. Al eerder hebben we aan uw Kamer gemeld dat Nederland vaccins vanuit de centrale voorraad van RIVM aan Suriname en Kaapverdië heeft gedoneerd, en dat ook aan Indonesië een donatie in voorbereiding is. Ook zijn we ingegaan op een verzoek van de Ierse regering om een klein deel tegen kostprijs voor Ierland te reserveren, maar Ierland heeft hier recent toch van afgezien. Daarnaast wordt een donatie beoogd aan Namibië. Het RIVM coördineert het transport van de vaccins naar Namibië. De vaccins worden via de bestaande dienstverleners van het RIVM, met luchtvracht verstuurd naar de betreffende landen.
Is er contact met de in het artikel genoemde huisarts Bernard Leenstra die een initiatief is gestart om de vaccins die overtollig dreigen te worden naar Namibië te verschepen? Zo ja, sinds wanneer is er contact en wat zijn de afspraken?
De heer Leenstra heeft contact met VWS en het RIVM opgenomen. Zaterdag 9 juli is met hem overlegd en maandag 19 juli is met hem en enkele andere betrokkenen in een overleg toegelicht wat ook in deze antwoorden staat.
Kunt u garanderen dat er hier geen grote hoeveelheden vaccins worden vernietigd, omdat ze niet meer houdbaar zijn? Zo nee, waarom niet? Welke acties worden ondernomen om dit te voorkomen? Deelt u de mening dat het ethisch onacceptabel is om in rijke landen vaccins te verspillen, terwijl in grote delen van de wereld een tekort is aan vaccins?
We hebben diverse maatregelen genomen om geen vaccins te verspillen. Aan huisartsen is gevraagd niet meer te bestellen dan zij dachten nodig te hebben. Vervolgens zijn de vaccins aan de huisartsen met instemming van Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd voor een aanzienlijk deel als herpakte kleinverpakking uitgeleverd, zodat het aantal beter aansloot bij hun vraag. Ook is er een spillageprotocol waarmee de huisartsen overgebleven vaccins – conform de vaccinatiestrategie – mochten wegprikken in nog niet gevaccineerde personen. Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven waren de bestellingen voor de tweede prikken AstraZeneca door de huisartsen ook lager dan voor de eerste prikken, dit vanwege de voorraad die zij nog hadden en vanwege de bijgestelde verwachting ten aanzien van de opkomst.
En daarnaast kunnen huisartsen al geruime tijd hun overgebleven vaccins aanmelden bij de vaccinmakelaars van het RIVM zodat deze in Nederland herverdeeld konden worden.
In de meest recente cijfers is nu ook te zien dat de vaccinatiegraad onder de groep 60–64-jarigen die voor het merendeel bij de huisarts gevaccineerd werden hoog was. Van deze leeftijdsgroep heeft ongeveer 91% een eerste vaccinatie ontvangen. Dit getal is enkele procenten overschat, omdat tweede prikken door de GGD bij mensen die hun eerste prik bij de huisarts haalden, nog meegeteld worden als een eerste prik. Er wordt aan gewerkt dit te corrigeren. Tegelijkertijd zal, omdat in CIMS alleen personen geregistreerd worden die daarvoor toestemming geven, de werkelijke opkomst weer een aantal procenten hoger zijn dan in deze rapportage, ook in deze leeftijdsgroep5.
Er zijn nog huisartsen bezig met het vaccineren. Daarbij wordt de registratie van de vaccinaties onder huisartsen nog verder op orde gebracht. Dat maakt het onmogelijk nu al een definitieve uitspraak te doen over hoeveel vaccins over blijven.
Iedere verspilling van vaccin is zonde en als het om grote hoeveelheden gaat, zou dat in deze mondiale crisis waar vele landen nog vaccins nodig hebben ontzettend jammer zijn. Daarom zijn de inspanningen ook steeds gericht op het tegengaan van verspilling. Echter de voorraad die niet meer in de originele verpakking bij huisartsen ligt is niet inzetbaar voor donatie6. Dit vloeit voort uit Europese farmaceutische wet- en regelgeving, zoals de Falsified Medicine Directive (FMD)7, de Good Distribution Practise (GDP), de Geneesmiddelenwet en de Regeling geneesmiddelenwet, en daarmee de kwaliteitseisen die nodig zijn om de werkzaamheid van medicijnen te borgen8. Het gaat bijvoorbeeld om het kunnen garanderen van continue stabiele koeling in het hele proces tot aan de arm, maar ook om het risico op fraude en vervalsingen te voorkomen en om te kunnen zorgen dat ieder vaccin altijd traceerbaar is. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft het RIVM en VWS op die manier ook deze aspecten ter overweging meegegeven.
Mensen in landen waaraan we doneren mogen niet het risico lopen onnodig ziek te worden van vaccins of onterecht te denken dat ze beschermd zijn tegen Covid-19. Daarnaast is inzet elders aan contractuele voorwaarden gebonden; fabrikanten willen weten waar hun vaccins exact zijn om eventuele bijwerkingen te kunnen bijhouden, daarbij is de staat als eigenaar ook aansprakelijk als de kwaliteit niet gegarandeerd is en dat tot problemen leidt.
Ik vind ook dat vaccins ingezet moeten worden waar nodig. Zie daarom het antwoord op vraag 5 over wat we doen met vaccins die wij in Nederland niet meer nodig hebben.
In lijn met de bedoeling van het initiatief van de huisartsen, het verzoek van Namibië en de verwachtingen die in Namibië zijn gewekt, heb ik de keuze gemaakt om uit de centrale voorraad vaccins ter beschikking te stellen.
Kunt u, gezien de tijdsdruk en het belang om verspilling tegen te gaan, deze vragen voor woensdag 21 juli a.s. beantwoorden?
Helaas is dit niet gelukt.
Het bericht dat een vrouw wordt bedreigd door undercoveragenten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS «Onschuldige vrouw maanden in doodsangst na bedreiging Amsterdamse undercoveragenten»? Wat is daarop uw reactie?1
Ik ben bekend met het bericht. Gelet op de samenhang in de vragen heb ik het mij gepermitteerd de vragen te clusteren.
Op 29 juli jl. heeft de Rechtbank Amsterdam een verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar wegens doodslag.2 In haar uitspraak heeft de rechtbank zich ook uitgelaten over de toegepaste opsporingsmethode, waarbij op grond van een afgegeven bevel tot stelselmatige informatie-inwinning ex artikel 126j Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) een derde (een ander dan de verdachte zelf) is benaderd door undercoveragenten. Tegen het vonnis van de Rechtbank is hoger beroep ingesteld door het Openbaar Ministerie (OM).
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat het mij als Minister niet past oordelen te geven over individuele strafzaken, in het bijzonder wanneer er nog juridische procedures lopen.
Ik kan wel ingaan op het juridisch kader. Het algemene uitgangspunt bij de inzet van de bevoegdheid stelselmatige informatie-inwinning is dat ambtenaren daarbij geen strafbare feiten mogen plegen.3 Daarnaast moet de inzet proportioneel en subsidiair zijn. Het is uiteindelijk aan de strafrechter om de feiten en omstandigheden van het geval daarbij te wegen. De rechter en de verdediging moeten worden geïnformeerd over de inzet van deze methode in het kader van de behandeling van de strafzaak, tenzij onder zeer bijzondere omstandigheden de rechter-commissaris heeft toegestaan om melding hiervan in het dossier achterwege te laten (artikel 126aa leden 1 en 4 juncto artikel 149b Sv). Daarnaast verplicht de wet degene ten aanzien van wie de bevoegdheid tot stelselmatige inwinning van informatie is ingezet daarover te informeren, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat (artikel 126bb Sv).
Wat vindt u ervan dat onschuldige burgers worden bedreigd door de politie of in ieder geval dat deze vrouw het gevoel had te worden bedreigd door wat achteraf de politie blijkt? In hoeveel andere gevallen heeft de politie deze tactiek ook gebruikt?
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op individuele zaken. Op basis van het juridisch kader kan in u mededelen dat de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden een verregaande inbreuk kan maken op de rechten van burgers. Daarom zijn er voorwaarden verbonden aan de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Zo is voor de inzet van de bevoegdheid stelselmatige informatie-inwinning een bevel van de officier van justitie nodig. Het is in voorkomend geval aan de rechter om over de rechtmatigheid van de inzet te oordelen.
De politie en het OM beschikken niet over cijfers waaruit blijkt hoe vaak een vergelijkbare methode als in onderhavige zaak is toegepast in andere opsporingsonderzoeken.
Is deze inzet wat u betreft wenselijk en proportioneel? Is dit toegestaan en zo ja, op welke juridische grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Is dergelijk verkregen «bewijs» wel rechtsgeldig?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de hoogleraar in het artikel dat er betere regels moeten komen met betrekking tot de inzet van undercoveragenten?
In ons rechtssysteem zijn waarborgen opgenomen om de grondrechten van burgers te beschermen tegen ongeoorloofde inbreuken op die grondrechten door de overheid, in dit geval politie en justitie. De strafrechter heeft daarbij de belangrijke rol om toe te zien dat in concrete zaken het optreden van politie en justitie niet de grenzen is overgegaan.
Welke stappen heeft het OM gezet om deze vrouw tegemoet te komen voor hetgeen haar is aangedaan toen bekend werd dat undercoveragenten haar hadden bedreigd?
Aangezien er nog een juridische procedure loopt, past het mij zoals gezegd niet om in te gaan op deze casus.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat undercoveragenten op deze wijze mensen bedreigen?
Zie antwoord vraag 5.
Het sluiten van de grenzen in Groot-Brittannië voor de invoer van pootgoed uit de Europese Unie |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Britten sluiten grenzen voor pootgoed uit EU»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat een einde aan de wederzijdse import en export van aardappelpootgoed als gevolg van de Brexit schadelijk is voor zowel Nederland, de Europese Unie als het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om in de toekomst alsnog tot afspraken te komen en wat gaat u daar aan doen in bilaterale contacten met het Verenigd Koninkrijk en in EU-verband?
Ik deel uw mening dat een einde aan de wederzijdse import en export van aardappelpootgoed als gevolg van Brexit nadelig is voor de handel en de teelt in zowel de EU als in het VK. Het in stand houden van wederzijdse markttoegang voor aardappelpootgoed is niet zozeer een technische kwestie, maar vooral een gevolg van een politieke keuze. Volgens EU wet- en regelgeving is onbelemmerde markttoegang voor pootaardappelen vanuit een derde land is alleen mogelijk indien dat derde land zich blijvend committeert aan de fytosanitaire regels van de EU voldoet, dus ook als deze over een bepaalde tijd zouden wijzigen («dynamic alignment»). Het VK wenst zicht niet te committeren aan dergelijke afspraken en heeft als reactie de import van pootaardappelen uit de EU aan banden gelegd. Hierdoor is van wederzijdse markttoegang voor pootaardappelen geen sprake meer. Het is voor Nederland op grond van de Europese plantgezondheidsregelgeving niet mogelijk om bilateraal met het VK tot andere afspraken te komen. De oplossing zal gevonden moeten worden tussen de EU en het VK. Zowel de Europese Commissie als het VK zijn op de hoogte van de wens van NL dat er een oplossing wordt gevonden voor deze situatie. Onlangs heeft Nederland de Europese Commissie nogmaals gewezen op het belang van wederzijdse markttoegang voor aardappelpootgoed.
Hoe groot is de schade aan Nederlandse telers, hun coöperaties en handelshuizen?
Officiële statistieken van intra-EU handel worden niet bijgehouden. De consequentie hiervan is dat de intra-EU handelsstromen van vóór Brexit niet in officiële cijfers bekend zijn omdat het VK onderdeel was van de interne markt. De cijfers die bij ons bekend zijn schattingen en zijn afkomstig van de Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO). Daaruit blijkt dat de EU naar schatting jaarlijks ca. 25.000 tot 30.000 ton aardappelpootgoed naar het VK exporteerde en een vergelijkbare hoeveelheid werd jaarlijks vanuit het VK geïmporteerd in de EU. Het is niet bekend wat de impact van het wegvallen van deze goederenstromen is voor Nederlandse bedrijven.
Welke mogelijkheden ziet u om schade te mitigeren, bijvoorbeeld door te helpen bij het aanboren van nieuwe markten?
In gesprek met de sector is aangegeven dat zij gebruik kunnen maken van de reeds bestaande faciliteiten die er vanuit RVO zijn voor het aanboren van nieuwe markten. Zo kan het bedrijfsleven gebruik maken van de Brexitvouchers die RVO aanbiedt waarmee advies kan worden verkregen over alternatieve markten. Daarnaast worden momenteel de mogelijkheden verkend om vanuit de Brexit Adjustment Reserve te voorzien in een Brexit-gerelateerd internationaliseringsprogramma voor getroffen bedrijven. Daarnaast is er vanuit het Ministerie van LNV voortdurende inzet op het openen van nieuwe markten en openhouden van bestaande markten door de teams voor fytosanitaire markttoegang derde landen. Dit gebeurt in nauwe afstemming met de sectororganisatie NAO.
Welke activiteiten heeft u hiervoor al ondernomen, en welke zijn nog voorzien?
Zie 4.
Op welke manier trekt u hier samen op met de sector?
LNV onderhoudt via de reguliere LNV Brexit stakeholderbijeenkomsten en gesprekken met de sector nauw contact over de gevolgen van Brexit en de Brexit Adjustment Reserve. Zie ook 4.
Kan het Brexit Adjustment Reserve ingezet worden om de schade te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Vanuit de Brexit Adjustment Reserve (BAR) kan het bedrijfsleven tegemoet worden gekomen in kosten die gemaakt zijn ten behoeve van aanpassing aan de nieuwe situatie als gevolg van Brexit (zie de Kamerbrief van d.d. 30 april 2021). Middelen uit de BAR zullen langs drie verschillende sporen worden ingezet, in afstemming met belanghebbenden: 1) regeling(en) voor het algemene bedrijfsleven, 2) specifieke regeling(en) voor de visserijsector en 3) vergoeding van publieke kosten gemaakt door decentrale overheden en het Rijk. Deze sporen worden momenteel uitgewerkt. Dit is via Kamerbrieven, LNV Brexit stakeholderbijeenkomsten en gesprekken met de sector aan de sector gecommuniceerd.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de reactie en de genomen maatregelen van het kabinet op dit dossier?
Met de antwoorden op de vragen hierboven vertrouw ik erop u voldoende te hebben geïnformeerd.
Het onderzoek van het Europees Parlement naar Frontex |
|
Corinne Ellemeet (GL), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Welke conclusies trekt u uit de bevindingen van rapporteur Tineke Strik dat Frontex op de hoogte was van misstanden als pushbacks, maar daar geen actie op ondernam?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het rapport dat door de Frontex Scrutiny Working Group (FSWG) van het Europees Parlement op 15 juli jl. is gepresenteerd. Dit is één van de onderzoeken naar het functioneren van Frontex en de betrokkenheid van Frontex bij de vermeende pushbacks.
De FSWG heeft geen sluitend bewijs gevonden van schending van de grondrechten door Frontex, maar concludeert tegelijkertijd dat Frontex onvoldoende opvolging heeft gegeven aan de signalen, aanbevelingen en observaties, waaronder van de grondrechtenfunctionaris, over eventuele misstanden aan de Europese buitengrenzen. Dat is zorgelijk.
Vooropgesteld, Frontex doet belangrijk werk aan de Europese buitengrenzen. Het is van groot belang dat Frontex doeltreffend irreguliere immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit aan de Europese buitengrenzen bestrijdt. Daarbij dient het vanzelfsprekend te zijn dat Frontex en de lidstaten de Europese en internationale wet- en regelgeving naleven bij de uitvoering van het grensbeheer. Het is van groot belang om tekortkomingen bij de uitvoering van het mandaat van Frontex effectief en voortvarend op te pakken. Frontex, de Europese Commissie en/of de lidstaten moeten daarnaast adequate en tijdige opvolging geven aan signalen en observaties over misstanden aan de buitengrenzen. Het kabinet trekt als voornaamste conclusie uit het FSWG-rapport dat de bestaande rapportage-, klachten- en monitoringsmechanismen onvoldoende hebben gewerkt. Dit blijkt ook uit de reeds verschenen rapporten van het Europees Parlement, de werkgroep van de Frontex Management Board (FRaLO) en de Europese Ombudsman. In de verschillende rapporten worden aanbevelingen gedaan met als doel bovengenoemde mechanismen en de opvolging ervan aan te passen en te verbeteren. Door het agentschap zijn inmiddels al eerste stappen gezet om de aanbevelingen op te volgen. Daarnaast loopt er momenteel nog een onderzoek door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) inzake Frontex.
De uitkomsten van alle verschillende onderzoeken en van het speciale verslag van de Europese Rekenkamer moeten in totaliteit worden bezien door betrokken en verantwoordelijke partijen, zoals Frontex, de Management Board, de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie. Op basis hiervan kunnen verdere stappen worden gezet voor het verbeteren van het functioneren van Frontex.
Hoe beoordeelt u de rol van directeur Leggeri?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de verschillende aanbevelingen die zijn gericht aan de uitvoerend directeur van Frontex. De uitvoerend directeur van Frontex heeft de verantwoordelijkheid om de aanbevelingen die in het rapport van de FSWG en in andere rapporten worden gegeven, op te volgen en de nodige veranderingen in de organisatie aan te brengen. Bovendien kunnen de aanbevelingen in het rapport van het Europees Parlement aan verschillende actoren, zoals de uitvoerend directeur van Frontex, de Frontex Management Board, de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad, niet los van elkaar worden gezien en opgevolgd. Deze actoren hebben tezamen een verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van het agentschap. Het kabinet is daarom van mening dat in de relevante gremia, zoals de Frontex Management Board en in de Raad, de aanbevelingen en de opvolging ervan dienen te worden besproken. Het kabinet acht het van belang het nog lopende onderzoek van OLAF daarbij te betrekken.
Vindt u het nodig dat er naar de bevindingen van dit onderzoek opnieuw onderzoek wordt gedaan of kunt u op grond van dit onderzoek aangeven wat er nu aan deze situatie gedaan moet worden? Indien dat laatste, wat moet er volgens u nu gebeuren?
Het kabinet vindt niet dat er opnieuw onderzoek moet worden gedaan naar de bevindingen van dit onderzoek. Bovendien zijn nog niet alle lopende onderzoeken gereed: het onderzoek door OLAF moet nog afgerond worden. Het is van belang dat Frontex, de Management Board, de Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement de uitkomsten van de verschillende onderzoeken in totaliteit bezien en bepalen hoe er opvolging kan worden gegeven aan de aanbevelingen van alle onderzoeken en welke eventuele aanvullende maatregelen moeten worden genomen.
Wat moet er gedaan worden om zeker te stellen dat Frontex volgens vastgelegde Europese waarden en normen handelt? Gebeurt dit nu voldoende? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Aan Frontex, de Europese Commissie maar ook aan de lidstaten (zoals de Management Board van Frontex) worden in het rapport van de FSWG aanbevelingen gedaan. Ook ziet het Europees Parlement een grotere rol voor zichzelf weggelegd. De FSWG acht het van belang dat deze instellingen hun rol versterken ten aanzien van het agentschap om zeker te stellen dat Frontex volgens de geldende wet- en regelgeving opereert en verantwoording aflegt. Het kabinet deelt de mening van de FSWG dat de Management Board de strategische sturing dient te versterken, mede gezien de verantwoordelijkheid die de Management Board heeft om strategische beslissingen te nemen ten aanzien van het agentschap en toezicht te houden op het agentschap. Hierover worden reeds discussies gevoerd in de Management Board. Daarnaast dient de Raad volgens het kabinet de uitkomsten van de verschillende onderzoeken naar Frontex en de verdere ontwikkelingen over het functioneren van het agentschap te bespreken en waar nodig op te volgen. De verwachting van het kabinet is dat de komende maanden in alle relevante gremia hierover verder van gedachten wordt gewisseld.
Bent u bereid de verslagen van de Nederlandse inbreng in de overleggen van het management board van Frontex van de afgelopen twee jaar met de Kamer te delen? Binnen welke termijn kan de Kamer die ontvangen?
De officiële verslagen van de Frontex Management Board bevatten de weergave van de Nederlandse inbreng in de overleggen van de Management Board. Deze verslagen worden beheerd door Frontex. De inhoud van deze verslagen is vertrouwelijk en bevat uitingen van alle lidstaten, Frontex en de Europese Commissie.
Wel kan het kabinet in algemene zin toelichten wat de Nederlandse inbreng is geweest in de Management Board van de afgelopen jaren. De Nederlandse inbreng in de overleggen is proactief en richt zich op het constructief meedenken over hoe de Europese grens- en kustwacht nog beter kan opereren om ervoor te zorgen dat de ondersteuning van Frontex aan de lidstaten goed functioneert en van meerwaarde is voor de lidstaten. Het kabinet heeft daarin een focus gelegd op onderwerpen zoals terugkeer, het permanente korps, informatie-uitwisseling in operationele gebieden en grondrechten. Voorbeelden hiervan zijn dat Nederland in de Management Board, samen met enkele andere lidstaten, proactief mee heeft gedacht over het opzetten van een operationeel concept voor het permanente korps en in het afgelopen jaar heeft Nederland een belangrijke bijdrage geleverd aan de discussie in de Management Board over de incidenten en het rapport van de werkgroep FRaLO. De Nederlandse inbreng over het finale rapport van de werkgroep FRaLO was dat Nederland de aanbevelingen van de werkgroep kon steunen, maar tegelijkertijd vragen stelde over de opvolging van de openstaande incidenten, waarbij Nederland heeft benadrukt dat adequate opvolging noodzakelijk is. Nederland heeft tevens gepleit voor verlenging van de werkgroep FRaLO, in de bestaande of een nieuwe vorm. Zoals het rapport van het Europees Parlement al aangaf, heeft een meerderheid van de Management Board ervoor gekozen om deze werkgroep niet te verlengen, vanwege de overlap met onder andere de grondrechtenfunctionaris en de Executive Board2. Naar aanleiding van deze beslissing, bespreekt de Management Board hoe de rol van de Executive Board en de Management Board kan worden versterkt. Nederland heeft tot dusver ten behoeve van deze discussie aangegeven dat de capaciteit van de Executive Board moet worden versterkt, dat de overlap tussen verschillende werkgroepen binnen het agentschap, de Management Board en de toekomstige plaatsvervangend uitvoerend directeuren moet worden voorkomen, de verschillende verantwoordelijkheden duidelijk moeten worden gemaakt en de interactie tussen de Raad en de Management Board moet worden versterkt. Het kabinet vindt dat de uitkomsten en aanbevelingen van de verschillende onderzoeken tevens in deze vervolgdiscussie moeten worden meegenomen. Het kabinet zal zich daarvoor blijven inzetten.
De overstromingen in Limburg |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw inschatting van de actuele situatie in Limburg? Zijn veiligheidsregio’s en waterschappen voldoende in staat de overstromingen het hoofd te bieden? Kunt u een inschatting geven van de dreiging van overstromingen voor de komende dagen?
Dit impact van de wateroverlast in Limburg is enorm. Huizen, kelders, bedrijfspanden en winkels stonden onder water, auto’s en andere bezittingen raakten zwaar beschadigd. Mensen moesten halsoverkop het gebied verlaten, om vervolgens bij terugkeer geconfronteerd te worden met de enorme schade die het water heeft aangericht. Heel Nederland heeft de beelden gezien en leeft mee. De betrokken waterschappen en veiligheidsregio’s hebben met man en macht, samen met onder meer hulpdiensten, Rijkswaterstaat en Defensie gewerkt, aan het zo veel mogelijk voorkomen en beperken van de schade. Het kabinet heeft grote waardering voor ieder die zich inzet.
De situatie en de piekafvoer, voor zowel de Maas en de Rijn, worden constant gemonitord. Prognoses worden gegeven door het Watermanagementcentrum Nederland van Rijkswaterstaat. Deze informatie wordt gedeeld met waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen.
Het hoogwater is inmiddels door Limburg heen gestroomd en stroomt af richting zee. Actuele informatie is te vinden op www.waterinfo.nl en www.rijkswaterstaat.nl. Door de langdurige hoge waterstand kunnen dijken verzadigd zijn, hiervoor worden ook de komende periode nog inspecties uitgevoerd door Rijkswaterstaat en de waterschappen.
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag tevens naar de Kamerbrief van 16 juli jl. waarin het kabinet u geïnformeerd heeft over de situatie in Limburg.1
Bent u bereid alle nodige ondersteuning vanuit het Rijk te bieden aan het getroffen gebied? Welke ondersteuning biedt het Rijk op dit moment? Is die voldoende?
Met betrekking tot ondersteuning en tegemoetkoming in de geleden schade en gemaakte kosten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4, 5 en 6. Daarnaast wordt diverse benodigde ondersteuning vanuit het Rijk geboden aan het getroffen gebied.
Op nationaal niveau bieden het nationaal Crisiscentrum (NCC), het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC) en het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) ondersteuning aan de lokale overheden. Zij hebben bijvoorbeeld in het Landelijk Crisismanagementsysteem (LCMS) een landelijk beeld hoogwater geopend, om alle regionale beelden van de situatie bij elkaar te brengen tot een totaalbeeld van de effecten van het (te verwachten) hoogwater.
Daarnaast ondersteunt Rijkswaterstaat de veiligheidsregio’s, waterschappen, gemeenten en vele anderen. Bijvoorbeeld door het sturen van hoogwaterberichten aan waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen, die indien nodig actie kunnen ondernemen. Rijkswaterstaat neemt verder deel aan het Regionaal Operationeel Team en het Regionaal Beleidsteam zowel in de veiligheidsregio Noord-Limburg als in Zuid-Limburg.
Ook is op aanvraag bijstand verleend door Defensie en de Nationale Reddingsvloot en worden middelen als zandzakken ter beschikking gesteld. Vanuit het actiecentrum brandweer van het LOCC wordt bijstand aan en aflossing van de brandweer collega’s in de getroffen veiligheidsregio’s gecoördineerd. De evacuatie van het Viecurie ziekenhuis in Venlo is gecoördineerd door het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS).
Kunt u een inschatting geven van de reeds geleden schade en een prognose voor de komende dagen? In welke mate zijn huishoudens en bedrijven daarvoor verzekerd, en in welke mate zijn lokale overheden daarvoor verantwoordelijk en hebben zij daar de middelen voor?
De precieze omvang van het schadegebied wordt in kaart gebracht. Als hier meer duidelijkheid over is, maakt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een Quick Scan om op hoofdlijnen een beeld te krijgen van onder meer de mogelijke omvang van de schade, van de schade- en kostencategorieën en van de mate van verzekerbaarheid. Zodra de Quick Scan gereed is, wordt deze door mijn collega van Justitie en Veiligheid met uw Kamer gedeeld.
Op welke verschillende wijzen kunnen gedupeerden tegemoet worden gekomen? Acht u dat voldoende?
Het kabinet heeft besloten om, gelet op de aard en de omvang van de ramp, de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) toe te gaan passen. Op deze wijze wil het kabinet de getroffenen ondersteunen. De Wts maakt het mogelijk om gedupeerden een tegemoetkoming in de geleden materiële schade en gemaakte kosten toe te kennen. Om de Wts toe te kunnen passen wordt een ministeriële regeling opgesteld die is toegesneden op de situatie. Hierin worden onder meer het schadegebied, de schade- en kostencategorieën, de tegemoetkomingspercentages en de procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming beschreven. Om een indicatie te geven van de soorten schade en kosten die, onder voorwaarden, voor een tegemoetkoming in aanmerking kunnen komen, verwijs ik naar artikel 4 van de Wts. In dit artikel wordt ondermeer gesproken van: schade aan de woning, woonwagen of woonschip, aan inboedel, aan openbare infrastructurele voorzieningen, schade aan vaste en vlottende activa, teeltplanschade en bedrijfsschade. Als kosten worden genoemd: opstartkosten, evacuatiekosten, en bereddings- en opruimingskosten. De kring van gedupeerden die in aanmerking komt voor vergoeding is breed: particulieren, ondernemers, overheden, kerken, stichtingen en verenigingen kunnen, weliswaar onder bepaalde voorwaarden, aanspraak maken op een tegemoetkoming.
Een belangrijke voorwaarde voor tegemoetkoming op grond van de Wts is dat de schade en kosten niet redelijkerwijs verzekerbaar, niet verhaalbaar en niet vermijdbaar zijn. Daarom wordt naast de Wts in beeld gebracht wat vergoed wordt door verzekeringen (in overleg met het Verbond van Verzekeraars) en op welke initiatieven en regelingen nog meer een beroep gedaan kan worden. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld de NOW-regeling en de ontvangen donaties op rekeningnummer 777 van het Nationaal Rampenfonds. De laatstgenoemde gelden zijn overigens bedoeld voor kleinschalige projecten die ertoe dienen dat de «samenleving weer op gang komt» en niet voor gedupeerden. Momenteel wordt ook verkend in hoeverre een aanvraag ingediend kan worden bij het EU Solidariteitsfonds.
Het is op voorhand niet mogelijk aan te geven hoeveel middelen nodig zullen zijn voor de tegemoetkomingen. Uw Kamer wordt zodra mogelijk geïnformeerd over een eventuele begrotingswijziging.
Bent u bereid om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen in werking te laten treden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan dit plaatsvinden? Welke gedupeerden komen dan in aanmerking voor een tegemoetkoming, voor welke kosten en onder welke voorwaarden?
Zie antwoord vraag 4.
Voor zover de Wet tegemoetkoming schade bij rampen geen tegemoetkoming biedt, bent u bereid om inwoners met schade anderszins tegemoet te komen, bijvoorbeeld met een Noodfonds?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid middelen vrij te maken voor herstel van geleden schade aan infrastructuur en publieke gebouwen?
De eerste prioriteit gaat momenteel uit naar het herstel van de schade aan de infrastructuur met het oog op de veiligheid. De Wts biedt de mogelijkheid om een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade aan openbare infrastructurele voorzieningen en aan vaste activa (artikel 4, 1e lid, onder c en d).
Hebt u oog voor de emotionele, psychische klachten en gezondheidsklachten als gevolg van deze overstroming, en hoe ondersteunt u getroffen inwoners daarbij?
De GGD in Limburg-Noord en Zuid-Limburg hebben, in samenspraak met elkaar, het proces Psychosociale Hulpverlening (PSH) opgestart in beide veiligheidsregio’s. Inwoners en/of hulpverleners die hun verhaal kwijt willen, een luisterend oor zoeken of maatschappelijke bijstand of advies willen, kunnen daarvoor contact opnemen met Slachtofferhulp. Slachtofferhulp Nederland biedt hulp bij rampen en calamiteiten, in dit geval dus ook voor de getroffenen van de ramp in Limburg. Specifiek voor hulpverleners geldt aanvullend hierop dat standaard na iedere inzet er aandacht is voor emotionele, eventuele psychische – en gezondheidsklachten vanuit de specifieke kolom.
Daarnaast hebben de psychosociale hulpverlening, gezondheid en mogelijke gezondheidsklachten op de langere termijn de nadrukkelijke aandacht tijdens de nafase in beide veiligheidsregio’s.
Welke maatregelen neemt u om dergelijke wateroverlast in de toekomst te voorkomen, in Limburg en elders?
Het voorkomen van onnodige wateroverlast in het gehele watersysteem vraagt een brede aanpak met verschillende verantwoordelijke partijen. Maatregelen vullen elkaar aan: in het heuvelland, de beken en de Maas
Sinds de hoogwaters van 1993 en 1995 heeft het Rijk flink geïnvesteerd in maatregelen om hoge waterstanden in de Maas beter te kunnen opvangen (Maaswerken). Het resultaat hiervan was de afgelopen dagen zichtbaar, want mede door deze inzet is veel schade als gevolg van de recente extreme neerslag voorkomen. In het kader van het lopende hoogwaterbeschermingsprogramma worden de primaire waterkeringen langs de Maas momenteel aangepast aan de nieuwe veiligheidsnormen benoemd in de Waterwet 2017. Daarvoor staan nog diverse dijkversterkings- en rivierverruimingsmaatregelen op de planning. Met relevante partijen zal ik de komende periode bespreken wat de wateroverlastsituatie betekent voor de aanpak van de nog te nemen maatregelen.
Door steeds vaker voorkomende extremere hoog- en laagwaterstanden, mede als gevolg van klimaatverandering, worden de opgaven bij de grote rivieren groter. Naast waterveiligheid gaat het om bevaarbaarheid, waterkwaliteit, beschikbaarheid van drinkwater en ook om het wonen, werken en recreëren bij de rivieren. Daarom zijn Rijk en regio gestart met het programma Integraal Riviermanagement (IRM). De wateroverlastsituatie in de Maasvallei onderstreept het nut van dit programma en het houden van tempo voor het klimaatrobuust inrichten van onze rivieren. Een deel van de wateroverlast ontstond bij de monding van de beken in de Maas. Hieraan zal binnen IRM extra aandacht worden besteed bij het ontwikkelen van maatregelen.
Tevens heeft het kabinet de afgelopen jaren via verschillende sporen gestimuleerd dat Nederland versneld klimaatadaptief en waterrobuust wordt ingericht. In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie hebben alle werkregio’s stresstesten gedaan en zijn zij bezig met risicodialogen of hebben deze afgerond. Dit jaar zijn uitvoeringsagenda’s gereed voor klimaatadaptieve maatregelen. Ook is financiële ondersteuning gegeven aan pilots voor uitvoeringsprojecten op het gebied van klimaatadaptatie waaronder een project in Meerssen, om koploperprojecten te versnellen. Daarnaast kunnen gemeentes, provincies en waterschappen sinds 1 januari 2021 gebruik maken van de impulsregeling klimaatadaptatie. Via deze regeling kunnen ze een bijdrage van het Rijk krijgen voor klimaatadaptatiemaatregelen. Het bedrag kan gebruikt worden om adaptatiemaatregelen versneld uit te voeren, om al geplande ruimtelijke maatregelen uit te breiden met adaptatiemaatregelen, of om nieuwe adaptatiemaatregelen op te pakken. Hiervoor is nu in totaal 200 miljoen beschikbaar voor een periode van zeven jaar. Eén van de criteria waaraan een aanvraag moet voldoen is dat de maatregelen moeten bijdragen aan het verminderen van de kwetsbaarheid van gebieden voor wateroverlast, droogte of de gevolgen van overstromingen.
De noodzaak om ons aan te passen aan de klimaatverandering en de gevolgen daarvan zijn door het kabinet in de afgelopen tijd ook wereldwijd op de agenda gezet, via de instelling van de Global Commission on Adaptation en bijvoorbeeld tijdens de Climate Adaptation Summit van 25 januari jongstleden.
De inzet op maatregelen voor klimaatadaptatie en waterveiligheid blijft onverminderd nodig. Daarbij wil ik, samen met alle betrokken partijen, leren van de wateroverlastsituatie zoals die zich heeft voorgedaan in Limburg. Daarom ben ik voornemens om met betrokken partijen een beleidstafel in te richten naar voorbeeld van de beleidstafel droogte, waarbij de wateroverlastsituatie in Limburg wordt geëvalueerd en wordt bezien wat dit betekent voor het beleid. Onderdeel daarvan kan zijn om met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheid samen met de regionale partners voor de Maasvallei te onderzoeken welke maatregelen nodig zijn voor het watersysteem in Limburg om voor de toekomst beter gesteld te staan voor deze extreme omstandigheden.
Tenslotte zijn de veiligheidsregio’s voornemens, zoals gebruikelijk na een ramp van deze omvang, de multidisciplinaire crisisbeheersing te laten evalueren.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Het betrekken van ook dieren in de nood- en evacuatieplannen voor de overstroomde gebieden in Limburg |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten in hoeverre en op welke wijze óók dieren worden betrokken in de nood- en evacuatieplannen op het moment dat wordt overgegaan tot evacuatie van mensen in de delen van Limburg die reeds zijn overstroomd of dreigen te overstromen? Welke hulp biedt de overheid hierbij?
Ik leef erg mee met de betrokkenen. Voor mij is het van het grootste belang dat mens en dier tijdig in veiligheid worden gebracht. Er zijn gedurende de overstromingen en overlast ook daadwerkelijk dieren geëvacueerd. Het is goed te zien dat boeren in andere delen van het land hun hulp aanbieden om dieren uit de overstroomde gebieden onderdak te bieden. Ook medewerkers van Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten en vele vrijwilligers hebben geholpen bij de evacuatie van dieren.
In 2021 is het Landelijk Crisisplan Hoogwater en Overstromingen opgesteld. Hierin worden de rollen en verantwoordelijkheden beschreven voor het evacueren van dieren bij hoogwater en/of overstromingen. Daarnaast is in 2014 een leidraad voor het evacueren van vee opgesteld. Deze voorziet in handvatten voor het evacueren van dieren in noodsituaties zoals een overstroming. Het uitgangspunt is dat de houder van dieren primair verantwoordelijk is voor het evacueren van dieren en dat overheden hierbij faciliteren. Ik heb gezien dat de houders conform dit uitgangspunt de evacuatie van dieren hebben opgepakt. Ook de (regionale) sectororganisaties hebben hierin een belangrijke rol gespeeld. Zo heeft de Limburgse Land- en Tuinbouwbond (LLTB) een noodnummer ingesteld specifiek voor calamiteiten met vee, waar actief wordt opgeroepen om transportmiddelen en huisvestingslocaties beschikbaar te stellen voor te evacueren dieren.
Er is op donderdag 15 juli jl. een bericht op de website van RVO geplaatst waarin houders van dieren zijn opgeroepen om hun dieren in veiligheid te brengen. Daarbij is benadrukt dat de veiligheid van mens en dier voorop staat; houders hoeven zich tijdens de evacuatie geen zorgen te maken over de verplichte aan- en afvoermeldingen in I&R, zij kunnen dit in alle rust in de dagen na de evacuatie doen. Op de site van RVO staat een specifiek stappenplan hiervoor. Belangrijk is om aan RVO door te geven dat het om evacuatie gaat, zodat maatwerk achteraf mogelijk is. Ik kijk met RVO en NVWA samen naar de invulling hiervan. Verder heb ik nauw contact met sectororganisaties en de Gezondheidsdienst voor Dieren om ook ten aanzien van de gevolgen voor de diergezondheid elkaar te informeren en te bezien welke maatregelen nodig zijn om de bestaande gezondheidsstatus van zowel geëvacueerde bedrijven als van bedrijven die de dieren hebben opgevangen te blijven garanderen. Ook dit zal maatwerk betreffen. Ik heb oog voor de benauwde situatie waarin deze veehouders zich bevinden en zal daarom met coulance en maatwerk omgaan met de normaal geldende wettelijke verplichtingen die gelden bij het verplaatsen van dieren. Dit wordt in een later stadium verder uitgewerkt.
Welke maatregelen zijn er getroffen om gehouden dieren te evacueren? Waar zijn of worden deze dieren naartoe gebracht?
De LLTB heeft mogelijke evacuatielocaties geïnventariseerd, en onderhield contact met de Veiligheidsregio’s. Dieren kunnen naar andere veehouderijen zijn gebracht, naar hoger gelegen of droge gebieden, naar lege stallen of naar locaties waar normaliter geen dieren worden gehouden. Ik zie dat er onder de agrarische ondernemers veel hulp is geboden om dieren op te vangen. Houders die dieren geëvacueerd hebben, zijn gevraagd om dit aan RVO door te geven, zodat inzichtelijk wordt welke dieren waar naartoe zijn gebracht. Daarbij is aangegeven dat dit niet direct hoefde te gebeuren, maar dat dit ook enkele dagen na de evacuaties gedaan kon worden.
Staatsbosbeheer heeft ook geholpen bij de evacuatie van dieren. Tevens heeft Staatsbosbeheer enkele natuurgebieden afgesloten voor publiek. Dit is nodig voor de rust van de dieren en zo wordt voorkomen dat dieren vanuit een droge, veilige plek het water in worden gedreven. Op de website van Staatsbosbeheer is informatie hierover te vinden. Ook Natuurmonumenten en dierenambulances uit de getroffen gebieden hebben zich met man en macht ingezet om dieren te evacueren.
Welke maatregelen zijn er getroffen om wilde dieren, zoals reeën, hazen, konijnen en zwijnen, in veiligheid te brengen?
Kleinere dieren zoals ree, haas, das en konijn, maar ook de allerkleinsten zoals muizen en mollen zoeken zelf de hoogwatervrije gebieden op. Dit gaat alleen goed als ze niet verstoord worden. Om geen onnodige stress te veroorzaken en om te voorkomen dat dieren niet het water in worden gejaagd, is rust nodig in de laatste droge delen van de overstroomde uiterwaarden. De meeste grote grazers die in de uiterwaarden leven hebben al vaker hoogwater meegemaakt. Ze zoeken de laatste droog gebleven, hoge randen en koppen op. Meestal doen ze dit uit eigen beweging en soms met een beetje hulp van de beheerder. Staatsbosbeheer heeft mensen opgeroepen om de dieren rust en ruimte te gunnen.
De tarieven, de kwaliteit en de aanbestedingen van tolk- en vertaaldiensten door politie en justitie |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat bij het Bureau Wet beëdigde tolken en vertalers van de Raad voor Rechtsbijstand een zogenaamde «noodlijst» voor crisissituaties bestaat waar tolken en/of vertalers op staan die niet in het Register van beëdigde tolken en vertalers (hierna: het Register) zijn opgenomen?
Ik kan u bevestigen dat Bureau Wbtv administratief een lijst beheert genaamd de «noodlijst». Op deze lijst worden tolken, geen vertalers, geregistreerd op taalcombinaties. Het kan zijn dat een tolk voor een andere talencombinatie wel in het Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv) is ingeschreven dan de talencombinatie waarmee hij op de noodlijst staat geregistreerd.
Staan op die lijst ook tolken en/of vertalers die een lager niveau hebben dan C1 of zelfs B2?
Voor de tolken op de noodlijst wordt het taalvaardigheidsniveau niet aangetoond voor de talencombinaties waarvoor zij op de noodlijst staan. Hieruit volgt dat geen uitspraak kan worden gedaan over het taalvaardigheidsniveau van tolken op de noodlijst. Een tolk wordt aangedragen voor de noodlijst door een intermediair, voor inzet in noodsituaties. Voor opname op de noodlijst is een recente verklaring omtrent het gedrag met screeningsprofiel 80 (hierna: een geldige VOG-80) vereist. Ook is in de aanbesteding opgenomen dat de intermediair die de tolk aandraagt, de kwaliteit van zijn tolkdiensten strikt monitort. Dit doet de intermediair onder andere door na iedere inzet navraag te doen bij de opdrachtgever over de kwaliteit en de integriteit.
Kunt u uitleggen waarom er naast het Register en de «uitwijklijst» ook nog een «noodlijst» bestaat?
Er zullen zich situaties voordoen, waarin een registertolk niet of niet tijdig beschikbaar is voor een opdracht. U moet hierbij denken aan een onverwacht hoge vraag naar tolken in een bepaalde talencombinatie of de situatie waarin er geen tolken voor een bepaalde talencombinaties in het Rbtv staan. In die gevallen kan dan soms in overleg met de opdrachtgever, een opdracht soms verzet worden. Maar in bepaalde situaties moeten opdrachten doorgang vinden in het belang van de continuïteit van de primaire processen van de overheidsorganisaties. Het is ook in het belang van bijvoorbeeld een verdachte dat deze direct bijgestaan kan worden door een tolk. Dan is het belangrijk dat partijen terug kunnen vallen op een noodmechanisme. Daarmee voorkomt men dat primaire processen onder druk komen te staan. Zou er niet centraal een noodmechanisme ontwikkeld zijn, dan bestaat de kans dat overheidsorganisaties en/of intermediairs in die situaties gaan werken met eigen tolkenlijstjes en recruitmentstrategieën. Daarmee zou de onwenselijke situatie ontstaan dat het overzicht verloren gaat op de tolken die diensten uitvoeren voor rijksoverheidsorganisaties en loopt men het risico dat de tolken worden ingezet die niet beschikken over de benodigde integriteit. Daarom is er als noodmechanisme een noodlijst met tolken die een VOG-80 kunnen overleggen, maar voor de talencombinaties waarmee zij op de noodlijst zijn opgenomen niet in het Rbtv staan.
Er kan gebruik worden gemaakt van de noodlijst op het moment dat een tolkopdracht absoluut doorgang moet vinden en een registertolk niet beschikbaar is. Dit gebeurt altijd in overleg en na goedkeuring met de opdrachtgever en wordt schriftelijk vastgelegd en met redenen omkleed. Hierop zal ook gemonitord worden. Met de administratieve verwerking van de noodlijst door Bureau Wbtv wordt er vorm gegeven aan een gestroomlijnde uitvoering van artikel 28 lid 4 Wbtv.
De uitwijklijst kan niet dienen als noodmechanisme voor tolken, omdat de uitwijklijst alleen bestemd is voor tolken die werkzaam zijn in een niet toetsbare taal en de taalbeheersing van die taal dan ook niet kunnen aantonen, maar verder wel kunnen aantonen dat zij voldaan aan de andere voorwaarden voor inschrijving op C1 niveau. Hierdoor konden deze tolken voorheen niet opgenomen worden in het Rbtv. Door het toevoegen van het B2-niveau aan het register is gebleken, dat door het overleggen van een portfolio, een aanzienlijk deel van de tolken van de uitwijklijst op B2-niveau in het register is ingeschreven. Desondanks blijven er talen die niet getoetst kunnen worden en ook niet in het register opgenomen kunnen worden, bijvoorbeeld Pidgin Engels (Nigeria) of Rohinja.
Kunt u garanderen dat deze noodlijst in het verleden niet is ingezet in situaties anders dan een noodsituatie en dat dit in de toekomst ook niet zal gaan gebeuren?
In het verleden was er geen noodlijst, maar stonden tolken op eigen lijstjes van de opdrachtgevers. De noodlijst is er sinds 1 juli 2021. Er kunnen, door de intermediairs, tolken aangeleverd worden voor de noodlijst. In de werking van de Wbtv is niets veranderd. Het uitgangspunt blijft dat tolken ingezet worden vanuit het register. Afwijking geschiedt slechts in de situaties zoals omschreven in de beantwoording van vraag 3. Wanneer dit gebeurt zal zulks gemotiveerd moeten worden en dient de opdrachtgever hier goedkeuring voor te hebben geven. Doormiddel van de monitoring wordt dit inzichtelijk gemaakt.
Hoe wordt crisissituatie/noodsituatie gedefinieerd en in welke gevallen mag naar deze noodlijst worden uitgeweken? Mogen bemiddelaars bijvoorbeeld ook naar deze noodlijst uitwijken als er geen tolken beschikbaar zijn uit het Register, maar de politie er per direct één nodig heeft voor verhoor?
De noodsituatie wordt omschreven in artikel 28 lid 3 Wbtv.1 Dit is tevens nader uitgelegd in de beantwoording op vraag 3.
Mag een bemiddelaar een B2-tolk of een noodlijsttolk inzetten als die bemiddelaar geen C1-tolk beschikbaar heeft voor het tarief dat die bemiddelaar zelf maximaal aan C1-tolken wenst te betalen? Geldt een dergelijke situatie naar uw mening als een crisissituatie?
Als de inzet van een C1-tolk gevraagd wordt en een C1-tolk tijdig beschikbaar is dan heeft een intermediair geen geldige reden om uit te wijken naar een registertolk met B2-taalvaardigheidsniveau. Dit betreft geen noodsituatie, waarmee inzet van een tolk op de noodlijst uitgesloten is.
Deelt u de mening dat tolk- en vertaaldiensten binnen de strafrechtketen altijd van zo’n hoog mogelijke kwaliteit moeten zijn, dus minstens het niveau C1, en dat daarom de inzet van deze noodlijst strikt moet worden beperkt tot noodsituaties?
Ja, deze mening deel ik. In eerdere brieven heb ik toegelicht dat afnameplichtige organisaties exclusief C1-tolken blijven oproepen.2 Zoals bij vraag 3 aangegeven is, is de noodlijst een noodmechanisme dat alleen gebuikt wordt nadat er zowel geen C1-tolk als geen B2-tolk uit het register tijdig beschikbaar is én er sprake is van een spoedeisende situatie.
Bent u bereid om te bekijken wat nodig is om de inzet van deze noodlijst strikt te beperken tot noodsituaties en zo te voorkomen dat dit tot valse concurrentie en uitholling van de kwaliteit van tolk- en vertaaldiensten leidt? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit zal middels de monitoring ingericht worden. De eerste contracten zijn op 1 juli jl. in werking getreden. Hieruit volgt de eerste informatie voor de monitoring. Dit zal zich in de komende periode verder uitbreiden en zoals eerder toegezegd is zal uw Kamer hierover medio 2022 geïnformeerd worden.3 In artikel 28 Wbtv en de contracten met de intermediairs zijn kaders gesteld voor de inzet van een C1-tolk. Zo is er opgenomen dat er voor de afnameplichtige organisaties binnen een bepaald tijdbestek toegewerkt moet worden naar een inzet van 95% aan registertolken. Deze KPI is opgenomen in de monitoring. Wanneer intermediairs zich, structureel, niet aan de contractuele verplichtingen houden zullen zij hierop aangesproken worden of worden hier consequenties aan verbonden.
Daarnaast dient een intermediair op voorhand contact op te nemen met de opdrachtgever om gemotiveerd en met redenen omkleed aan te geven waarom er geen registertolk ingezet kan worden. De opdrachtgever dient hiermee op voorhand akkoord te gaan. Deze prestaties worden in het kader van de monitoring in beeld gebracht.
Kunt u uitleggen hoe het gunnen van tolk- en vertaaldiensten aan tolken en vertalers op de noodlijst verloopt? Is dat ook via aanbesteding of mag dat wel direct gegund worden?
De noodlijst wordt niet separaat aanbesteed. Deze lijst is alleen inzichtelijk voor intermediairs die een aanbesteding van de overheid gegund hebben gekregen. Dezelfde intermediairs hebben exclusief de mogelijkheid om een tolk op de noodlijst te plaatsen. Hierdoor vinden er geen aparte aanbestedingen voor de tolken van de noodlijst plaats en is er ook geen sprake van een directe gunning.
Voor welke partijen en instellingen is deze noodlijst inzichtelijk?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u bevestigen dat het bedrijf AVB het tolken en vertalers bij overeenkomst verbiedt om onderling met elkaar over de door AVB aangeboden tarieven te spreken? Zo ja, wat vindt u daarvan?
De overeenkomsten die de tolken en vertalers met AVB kunnen afsluiten, bevatten een wederzijds geheimhoudingsbeding. Dit beding houdt in dat partijen elkaars vertrouwelijke niet-openbare (bedrijfs)informatie niet aan derden mogen worden prijsgegeven. Dit gaat om de (bedrijfs)informatie die in het kader van de samenwerking over en weer worden gedeeld. Het gaat daarmee om een algemeen geheimhoudingsbeding zoals dat gebruikelijk is in de zakelijke markt. In het contractrecht staat het partijen vrij om met elkaar aanvullende afspraken te maken. Het is aan de individuele partijen om hier al dan niet mee akkoord te gaan door het wel of niet ondertekenen van de overeenkomst.
In hoeverre is het toegestaan om te verbieden dat tolken en vertalers met elkaar spreken over tarieven die zij van aanbestedingsbemiddelaars betaald krijgen?
De mate waarin marktpartijen uit verschillende sectoren met elkaar in gesprek gaan of afspraken maken over prijzen of gedragingen is bepaald in de Mededingingswet. Hierin zijn bepalingen opgenomen voor beiden partijen.4 Daarnaast zijn hierover voor tolken en vertalers voorwaarden gesteld in de Gedragscode Wbtv, in het bijzonder in artikel 3:1.5
In de geschetste situatie is er geen sprake van een verbod over het spreken van tarieven, maar om een algeheel geheimhoudingsbeding. Dit is een wederzijdse contractuele afspraak.
Kunt u ook bevestigen dat AVB met een boete dreigt voor tolken en vertalers die toch onderling over tarieven spreken? Is dat ook/wel toegestaan?
Nee, dit kan ik niet bevestigen. AVB heeft mij gemeld dat er in de huidige overeenkomsten geen boetebeding voorkomt, ook niet in het kader van de geheimhoudingsplicht. Wel is er in het geheimhoudingsbeding een bepaling over de aansprakelijkheid van eventuele schade opgenomen.
Wat gaat u doen om aan deze bizarre praktijk een einde te maken en tolken en vertalers zich te laten verenigen om voor de kwaliteit van tolk- en vertaaldiensten te strijden?
Tolken en vertalers hebben de mogelijkheid om zich te verenigen via de beroepsorganisaties. Wanneer tolken en vertalers hier actief gebruik van maken kan ik dit alleen maar toejuichen. Met de beroepsorganisaties wordt structureel overleg gevoerd, een essentieel onderdeel van de monitoring van de systematiek. Via de beroepsorganisaties worden de belangen van aangesloten tolken en vertalers behartigd. Het ministerie is reeds met verschillende partijen in gesprek.
Binnen het overleg kan van gedachten worden gewisseld over een eventuele focusgroep van tolken en vertalers of andere manieren waarop beroepsorganisaties als kanaal voor de beroepssector signalen, vragen en ideeën kunnen overbrengen. Na de zomervakantie staat het eerstvolgende overleg gepland.6
Hoe wordt uitvoering gegeven aan en gecontroleerd op de naleving van het zesde en laatste punt van de motie van de leden Van Dam en Groothuizen? Kunt u dit op enige wijze transparant maken waardoor het ook voor tolken en vertalers inzichtelijk is hoeveel geld de bemiddelaars krijgen en hoeveel geld naar de tolken en vertalers zelf gaat?1
Bij elke aanbesteding is een bandbreedte meegegeven waarbinnen inschrijvers hun prijzen aanbieden. Die informatie is openbaar beschikbaar via de gepubliceerde aanbesteding. Aan de hand van de inschrijving zijn er contracten gesloten met de rijksoverheid. Het zesde en laatste punt van de motie van de leden Van Dam en Groothuizen ziet op de feitelijke vergoedingen van de intermediair in redelijkheid tot de feitelijke werkzaamheden van de intermediair. Deze vergoeding is afhankelijk van de contracten die zijn gesloten met de rijksoverheid, maar ook met de contracten van de individuele tolken en vertalers. Het staat de tolken en vertalers vrij om al dan niet een contract aan te gaan met de betreffende intermediair. Uiteraard kan commercieel vertrouwelijke informatie van inschrijvers of opdrachtnemers niet openbaar gemaakt worden.
Bent u ook op de hoogte van de voorlichtingscampagne van tolken en vertalers waarin zij advocaten wijzen op het kwaliteitsverschil tussen B2 en C1 tolken en waarin zij advocaten oproepen om B2 tolken te weigeren?
Ik ben bekend dat advocaten actief aangeschreven worden om tolken van het juiste niveau in te zetten. Dat zijn ook de instructies die de advocaten bij het gebruik van het contract meegegeven worden door de opdrachtgever en waarop actief monitoring en sturing gegeven wordt in het nieuwe stelsel, zoals omschreven bij de beantwoording van vraag 3.
Wat vindt u ervan dat deze beroepsgroep zelf de touwtjes in hand moeten nemen om te voorkomen dat zij als beroepsgroep worden uitgehold door ongeschikte tolken en vertalers?
Ik ben van mening dat met een eenduidige vertegenwoordiging van de verschillende kwaliteitsniveaus in de verschillende beroepsgroepen en het gezamenlijke onderlinge overleg het stelsel goed kan worden uitgedragen en verder worden doorontwikkeld. Ik hoop dat de beroepsgroepen mijn ministerie goed weten te vinden om met elkaar hierover in gesprek te gaan. Inmiddels heeft, mede daarom, ook een kennismakingsgesprek met een vertegenwoordiging van de nieuwe beroepsgroep, de Orde van Registertolken en -vertalers, plaatsgevonden.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat, ondanks uw antwoord op vraag 3, er wel degelijk tolken en vertalers zijn die sinds 1 januari hogere tarieven hebben weten te ontvangen voor tolk- en vertaaldiensten? Hoe kunt u dat verklaren?
Ja, dit kan ik bevestigen. In een beperkt aantal gevallen is een hoger tarief bedongen dan in het Btis is vastgesteld. De besteller is ter goede trouw hiermee akkoord gegaan nadat tolken hem hadden overtuigd dat tarieven sinds 1 januari waren gewijzigd. In één ander geval is een hoger tarief betaald specifiek voor de desbetreffende aanvraag/bestelling in verband met schaarste in de benodigde taalcombinatie en operationele noodzaak. In deze casus heeft de Stuurgroep Tolken en Vertalers positief geadviseerd op het hogere tarief.
Kunt u vraag 5 opnieuw beantwoorden, met de notitie dat de vraag zich focust op de tolk- en vertalerlijsten van politie en justitie zelf?
In afwachting van de invoering van de contracten met marktpartijen beheert de politie voor de eigen planningsadministratie gegevens van tolken. Deze gegevens zijn dynamisch en kunnen al naargelang de actuele vraag naar tolken verschillen. Uitschrijven zoals bedoeld in vraag 5 is hierop niet van toepassing. Wel ben ik nagegaan of het voorkomt dat de politie geen gebruik meer maakt van tolken vanwege tarieven. Dat is niet het geval.
In het antwoord op vraag 9 geeft u aan dat reisbewegingen in het nieuwe stelsel zo efficiënt mogelijk in dienen te worden gepland, maar hoe kijkt u aan tegen het voorbeeld uit de vraag binnen het huidige stelsel?
Zonder op dit specifieke voorbeeld in te gaan, kan ik aangeven dat het nieuwe stelsel is ingevoerd omdat onder meer is vastgesteld dat er in de oude situatie sprake was van een inefficiënte inzet van tolken. Het nieuwe stelsel begint nu zichtbaar te worden met de aanbestedingen die thans worden uitgevoerd. Deze aanbestedingen worden tot eind 2022 gefaseerd uitgezet zodat het stelsel verder vorm krijgt. Uiteraard neemt dat niet weg dat niet uitgesloten kan worden dat ook in het nieuwe stelsel incidenteel inefficiënte reisbewegingen worden gemaakt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er ook voldoende gekwalificeerde tolken en vertalers van minder gangbare talen zijn?
Door middel van de monitoring wordt inzichtelijk gemaakt welke behoefte de overheid heeft en waar knelpunten zijn ten aanzien van gevraagde en beschikbare talencombinaties in het Rbtv. Met deze gegevens kan er gericht ingezet worden op het toetsen en/of opleidingen stimuleren met als doel om voor alle talencombinaties (naar rato van behoefte) voldoende registertolken te hebben en te houden.
Kunt u bevestigen dat er binnen de politie een bericht van de stuurgroep Tolk en Vertalers wordt verspreid waarin het «bestellers» wordt verboden om met tolken of vertalers te onderhandelen over de prijs, waarin nadrukkelijk wordt gewezen op de optie om tolken of vertalers die verder weg wonen in te zetten en waarin tevens wordt gewezen op het grote netwerk van tolken en vertalers dat de politie heeft?
Het bericht waarop u waarschijnlijk doelt, betreft een handelingskader dat de politie heeft opgesteld in afwachting van de aanbesteding van tolkdiensten op locatie die binnenkort wordt afgerond. Het document is opgesteld door de stuurgroep Tolken en Vertalers en verspreid onder de tolkenliaisons van alle eenheden, met het verzoek dit binnen de opsporingsketen kenbaar te maken. In dit handelingskader wordt onder andere het uitgangspunt verwoord dat het niet is toegestaan te onderhandelen over tarieven. Tevens wordt aangegeven dat de gegevens van tolken uit de planningsadministratie van de politie moeten worden aangewend om een tolk te vinden voor het huidige tarief. Indien dit niet lukt, wordt vermeld welke stappen moeten worden ondernomen om te zoeken naar een passende oplossing.
Wat vindt u van het document?
Ik ben van mening dat het opstellen van een handelingskader een geoorloofde manier is om ervoor zorg te dragen dat er binnen de organisatie een uniforme werkwijze gehanteerd wordt.
Het bericht 'Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u op 1 september 2020 een nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek naar de Kamer stuurt en dat u daarin met geen woord rept over het voornemen van de Europese Commissie om met ingang van 2022 elke publieke juridische entiteit moet beschikken over een gendergelijkheidsplan (gender equality plan – GEP) om in aanmerking te komen voor onderzoeksfinanciering vanuit Horizon Europe, terwijl u in het vroege voorjaar van 2020 al van dit voornemen afwist?1
Ik heb op 1 september 2020 een nationaal actieplan voor meer diversiteit in onderwijs en onderzoek gelanceerd omdat onderwijs en onderzoek worden verrijkt door de aanwezigheid van diversiteit in perspectieven, en een diverse en inclusieve werk- en leeromgeving zorgt ervoor dat talent optimaal kan worden benut. Ik heb uw Kamer in september 2020 via het actieplan geïnformeerd over het voornemen van de Europese Commissie. Op pagina 13 van het actieplan staat onder de vierde ambitie: «De Europese Commissie overweegt om institutionele genderplannen verplicht te stellen voor financiering uit Horizon Europe, het nieuwe Kaderprogramma voor onderzoek en innovatie.» In november 2020 heb ik u hier nogmaals over geïnformeerd in de beantwoording van uw schriftelijke vragen over het nationale actieplan: «De Europese Commissie zet ambitieuze stappen op het gebied van genderdiversiteit. Zo worden diversiteitsplannen vanaf 2022 verplicht gesteld voor alle universiteiten die financiering uit Horizon Europe willen verkrijgen. Met dit actieplan positioneren we onze instellingen om hier op tijd klaar voor te zijn.»2 Om de instellingen goed voor te bereiden heb ik de nationale adviescommissie gevraagd om een handreiking op te stellen. De stakeholders zijn daarin zorgvuldig meegenomen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nu, na de tekorten op de begroting ondanks de 8,5 miljard euro van het Nationaal Programma Onderwijs, voor de tweede keer in korte termijn blijkt dat u de Kamer onvolledig informeert? Hoe duidt u dit in relatie tot de urgente opgave om de rol van de Kamer als tegenmacht tegenover de regering te versterken?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat heeft u gedaan naar aanleiding van het verzoek van de commissie OCW van 11 juni 2020 om de Kamer te informeren over het verloop van de discussies over de gendergelijkheidsstrategie en eventuele nieuwe wetsvoorstellen en beleidsvoorstellen die voortkomen uit deze strategie?2
Het kabinet heeft haar positie over de gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 bekendgemaakt middels het betreffende BNC-fiche dat uw Kamer ontving op 14 april 2020 (Kamerstuk 22 112, nr. 2861). Op 3 december 2020 vond een informele Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (WSBVC) plaats, waar een beleidsdebat over de implementatie van de gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 stond geagendeerd. Middels de geannoteerde agenda is de inzet van Nederland (in lijn met de BNC-fiche) voor het beleidsdebat aan de Kamer gecommuniceerd. Het verslag van de informele Raad WSBVC van 3 december 2020, met onder andere een terugkoppeling van het beleidsdebat over de gendergelijkheidsstrategie, is op 15 december met uw Kamer gedeeld.
Wanneer zijn de relevante stakeholders, zoals de universiteiten, op de hoogte gesteld van deze voorwaarde?
Zie ook het antwoord op vraag 1. De stakeholders waren tijdens het schrijven van het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie op de hoogte van het voornemen van de Europese Commissie om institutionele genderplannen verplicht te stellen voor financiering uit Horizon Europe. Vervolgens zijn de koepelorganisaties tijdens reguliere overleggen met het ministerie meegenomen in de ontwikkelingen. Tot slot heeft het ministerie in mei 2021 na de definitieve vaststelling van de eisen in Horizon Europe een informatiesessie georganiseerd voor betrokkenen van universiteiten, hogescholen en andere publieke kennisinstellingen om de eisen en de handreiking toe te lichten. Verder zijn de nationale contactpersonen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voor de verschillende programma’s onder Horizon Europe op de hoogte, zodat zij aanvragers kunnen ondersteunen met de juiste informatie.
Wat zijn precies de vereisten vanuit de Europese Commissie en wat zijn daadwerkelijk vereisten en wat zijn wensen?
Er zijn drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen door de Europese Commissie, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. Ten eerste zijn er zoals u zelf aangeeft in vraag 3, vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Verderop in de handreiking zijn de zaken die betrekking hebben op een van deze verplichte elementen met een asterisk (*) aangegeven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Ten tweede doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Deze aanbevelingen zijn in de handreiking van de nationale adviescommissie aangegeven met een dubbele asterisk (**). Tot slot zijn alle elementen zonder asterisk suggesties van de nationale adviescommissie op basis van wetenschappelijke literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Ook deze zijn niet verplicht. De Europese Commissie geeft in voorlichting over deze eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld. 5 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ondanks de verplichtingen vanuit Horizon toch voldaan wordt aan de motie van het lid Wiersma c.s. die de regering verzoekt om geen cijfers bij te houden met betrekking tot de etnische of migratieachtergrond van studenten en medewerkers?3
De Europese Commissie vraagt om het bijhouden van cijfers over de man-vrouwverhouding van verschillende functiecategorieën. Deze cijfers worden nu reeds door alle instellingen bijgehouden. De motie van het lid Wiersma cs. vraagt om geen cijfers bij te houden met betrekking tot etnische of migratieachtergrond. Dit soort cijfers zijn geen onderdeel van de eisen van de Europese Commissie inzake het gendergelijkheidsplan.
Welke rol heeft u in relatie tot de beoordelingscriteria die de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) opstelt? Aan welke wettelijke kaders moet de NWO zich houden met betrekking tot het opstellen van beoordelingscriteria?
Onderdeel van de wettelijke taak van NWO is het toewijzen van middelen voor wetenschappelijk onderzoek. Die taak is vastgelegd in de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek. Verder dienen alle (zelfstandige) bestuursorganen zich bij het verstrekken van subsidie te houden aan de Algemene wet bestuursrecht. De wijze waarop NWO het beoordelen van voorstellen invult, valt binnen de vrijheid van NWO als zelfstandig bestuursorgaan. Ik heb dus geen directe rol in relatie tot de beoordelingscriteria die NWO opstelt.
Zwaargewonde slachtoffers die niet in het juiste ziekenhuis terecht komen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD en het onderzoek dat zij zelf gedaan hebben met de conclusie «Een op de drie mensen die bij een ongeluk zwaargewond raakt, komt niet in het juiste ziekenhuis terecht»?1
Ja.
Deelt u de zorgen die in het artikel genoemd worden als het gaat om de selectie die plaatsvindt waardoor veel zwaargewonde patiënten niet op de juiste plek terecht komen – te weten een level 3 traumacentrum?
Uit de praktijk en literatuuronderzoek is gebleken dat het herstel en de overleving van patiënten uit de (kleine) groep van multi-traumapatiënten beter is, als deze worden opgevangen in speciaal hiervoor ingerichte ziekenhuizen. Dit is destijds mede de reden geweest voor het inrichten van de elf traumacentra in Nederland. Deze centra hebben de opdracht gekregen op de traumazorg te leveren, coördineren en verbeteren. Het kabinet vindt het belangrijk dat de traumazorg op de juiste plek wordt verleend.
Hoe wordt er geborgd dat Juiste Zorg op de Juiste plek ook bij specialistische spoedzorg van toepassing is?
Op tal van fronten wordt gewerkt aan verbetering van de traumazorg. In de (acute) zorg wordt gewerkt met triage protocollen. Op traumapatiënten is onder andere het Landelijk Protocol Ambulancezorg van toepassing. Dit protocol vormt een leidraad vormt voor de beoordeling van de patiënt. Met behulp van dit protocol beoordelen de centralisten de situatie van patiënten zo goed mogelijk. Helaas is er geen garantie dat de patiënt direct op de juiste plaats terecht komt. De ernst van het letsel kan vaak pas in een later stadium worden bepaald. De instabiliteit van de patiënt, de afstand en de rijtijd naar een traumacentrum of de capaciteit van het traumacentrum of de ambulancedienst bij grootschalige incidenten kunnen een rol spelen bij de keuze om de patiënt naar een bepaald ziekenhuis te brengen. Dit is een probleem dat wereldwijd gezien wordt en niet uniek is voor Nederland. Sinds enkele jaren is er veel onderzoek gedaan om te achterhalen waar de knelpunten zitten en hoe de zorg verbeterd kan worden.
In tal van onderzoeken wordt gekeken naar de specifieke kenmerken die aanwijzingen zouden kunnen bevatten voor verborgen ernstig letsel. Er wordt veel gedaan aan scholing, zo wordt in alle trauma regio’s op zogenaamde keten avonden structureel onderwijs gegeven aan betrokken zorgverleners over tal van onderwerpen waaronder optimalisering van de triage.
Daarnaast is er een app in ontwikkeling die het proces van triage ter plaatse van het ongeval moet ondersteunen. Inmiddels wordt, ondersteund door een ZonMW subsidie, deze app in een aantal ambulanceregio’s geëvalueerd en worden de resultaten op korte termijn verwacht.
In het Kwaliteitskader Ambulancezorg is een nog verder te ontwikkelen signaal opgenomen «multitraumapatiënten naar de juiste zorgplek». Meten, evalueren en verbeteren staat hierbij centraal. Informatie uitwisseling tussen ketenpartners is hiervoor van belang, bijvoorbeeld inzicht in actueel beschikbare capaciteit, maar ook terugkoppeling vanuit het ziekenhuis naar de ambulancedienst. Voor dit laatste biedt de Wet ambulancezorgvoorzieningen een wettelijke basis. In het kader van het programma «Met spoed beschikbaar» wordt gewerkt aan de uitwisseling van gegevens binnen de spoedeisende zorg. Ook wordt de registratie van tijdsgerelateerde aandoeningen (waaronder multi-trauma) verbeterd. Over deze en andere acties uit het Actieplan Ambulancezorg zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Is het extra zorgelijk dat met name vrouwen van deze onjuiste selectie schade ondervinden? Zo ja, wat is daarvoor de verklaring?
Het is voor elke patiënt van even groot belang dat zij of hij de juiste zorg op de juiste plaats krijgt. Ouderen, en met name oudere vrouwen, hebben brozere botten en bijkomende ziekten, die andere klachten kunnen maskeren. Daarbij geldt dat vrouwen in de oudere leeftijd categorie oververtegenwoordigd zijn en derhalve ook een grote groep vormen onder zwaargewonden.
Uit het artikel in Injury2, waar het artikel in het AD mede op gebaseerd is, blijkt dat de ondertriage inwendig borst- en buikletsel betreft en daarmee ook inderdaad oudere vrouwen.
Deelt u de oproep van specialisten dat met name bij oudere vrouwen de inschatting van de ernst van verwondingen beter moet? Zo ja, welke acties gaat u hierop ondernemen?
Het kabinet is van mening dat alle ernstig gewonde multi-trauma patiënten zo snel mogelijk de juiste zorg moeten krijgen. In het antwoord op vraag 3 staat aangegeven wat er al gebeurt. VWS zal met het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ, dit netwerk coördineert landelijk de traumazorg), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Ambulancezorg Nederland (AZN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bespreken welke verdere verbeteringen zij gaan aanbrengen in de zorg voor ernstig verwonde patiënten.
Bent u bekend met het besluit van wijlen van Minister Els Borst die al in 1999 besloot dat ernstige ongevalspatienten naar traumacentra zouden moeten in plaats van regionale ziekenhuizen?
Ja, bij dit besluit van 1999 heeft VWS de regionale traumacentra aangewezen om te voorzien in de trauma opvang van de ernstig gewonde multi-trauma patiënten.
Deze centra hebben daarbij de opdracht gekregen om trauma opvang te organiseren en te verbeteren.
Wat vindt u van de opmerking van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) dat dit nog steeds niet van de grond komt en dat het echt te zot voor woorden is dat we, 22 jaar na de oprichting van de traumacentra, nog steeds niet in staat zijn om 90 procent van de patiënten naar een ziekenhuis te brengen waar ze toegerust zijn op de ernst van hun verwondingen?
Het is aan de traumacentra om goede traumazorg te leveren en in de regio afspraken te maken over zorg aan ongevalspatiënten. Het is ernstig dat de norm van 90% nog niet wordt gerealiseerd. VWS gaat dan ook met het LNAZ, de NVZ, AZN en ZN daarover in gesprek.
Wat gaat u doen met deze oproep, ook in het licht dat zes centra de norm van 240 zwaargewonde patiënten per jaar niet halen?
In 2019 voldeden 6 traumacentra aan de norm van minimaal 240 traumapatiënten3. Het beleid is erop gericht om 90% van de zwaargewonde patiënten te behandelen in een traumacentrum. Als deze 90% wordt gehaald, kan ook de behandelnorm van 240 patiënten per traumacentrum gehaald worden. VWS zal met LNAZ, NVZ, AZN en ZN bespreken wat zij gaan doen om deze norm te realiseren, zowel op landelijk niveau als regionaal.
Welke stappen gaat u zetten naar aanleiding van het voorstel van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) en de spoedeisende hulpartsen om de traumazorg in Nederland nog meer te concentreren omdat uit onderzoek is gebleken dat er dan betere resultaten worden behaald?
Besluitvorming over de inrichting van het acute zorglandschap is aan een volgend Kabinet.
Wat is volgens u het termijn waarop dit kan worden gerealiseerd?
Er is op dit moment geen zicht op op welke termijn de norm van 90% kan worden gerealiseerd, dit wordt besproken met de genoemde partijen.
Welke acties verwacht u van zorgverzekeraars omdat zij verantwoordelijk zijn om kwalitatief goede zorg in te kopen voor patiënten?
Van de zorgverzekeraars wordt verwacht dat zij bij hun zorginkoop ook de juiste zorg op de juiste plek voor de zwaargewonde patiënten betrekken. Dit wordt ook met hen besproken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Nederlandse betrokkenheid bij luchtaanvallen in Afghanistan |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dit zijn de vier superdrones die het Nederlandse leger heeft gekocht»?1
Ja.
Hebt u toestemming gegeven de informatie in het artikel over Nederlandse betrokkenheid bij de inzet van een onbemand vliegtuig, een drone, naar buiten te brengen? Zo ja, waarom?
Ja. Naar aanleiding van de invoering van vier MQ-9 verkenningsvliegtuigen die op afstand bestuurd gaan worden2, heeft het Algemeen Dagblad het Ministerie van Defensie verzocht enkele militairen te interviewen die tijdens eerdere (internationale) missies beelden geanalyseerd en verwerkt hebben tot inlichtingenproducten. Defensie heeft aan dit verzoek meegewerkt om transparant te zijn over haar activiteiten en te laten zien welke kaders en procedures voor een zorgvuldige inzet gevolgd worden. Daarnaast vindt het Ministerie van Defensie het van belang om persoonlijke ervaringen van militairen te delen.
Wanneer en waar werd de in het artikel beschreven luchtaanval in Afghanistan, die volgde op het (mede) door Nederland verzamelen van inlichtingen, uitgevoerd?
De vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) betreffen «Nederlandse betrokkenheid bij luchtaanvallen in Afghanistan». Het krantenartikel waar hij naar verwijst gaat over de inzet door Nederland van een onbemand vliegtuig. Deze inzet betrof echter niet Afghanistan en werd evenmin uitgevoerd door Nederland.
Vanaf 2018 zette Nederland Processing Exploitation & Dissemination (PED-)capaciteit samen met een Target Support Cell (TSC) in voor de missie Inherent Resolve boven Irak. Vanaf 2019 werd deze capaciteit ook ingezet voor de missie Resolute Support in Afghanistan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op respectievelijk 14 september 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 637) en 5 juli 2019 (Kamerstuk 28 676, nr. 321). De inzet van de Nederlandse PED-capaciteit is inmiddels beëindigd (Kamerstuk 27 924, nr. 784 van 19 mei jl.).
De Nederlandse PED-capaciteit voorzag in een behoefte aan tijdige beschikbaarheid van gevalideerde inlichtingen. Informatievergaring vanuit de lucht of de ruimte biedt de mogelijkheid een groot gebied te bekijken en vervolgens belangrijke objecten in meer detail te onderzoeken. Deze informatie is belangrijk voor de kennisopbouw over het operatiegebied en voor het targeting proces dat vooraf gaat aan luchtaanvallen van de coalitie. De noodzaak om tijdens operaties met grote precisie op te treden en materiële nevenschade of civilian harm zoveel mogelijk te voorkomen, maakt informatievergaring vanuit de lucht belangrijk. Nederlandse militairen analyseerden hierbij beelden afkomstig van onbemande vliegtuigen van coalitiepartners. Nederland is een van de weinige landen die in deze specifieke capaciteit kan voorzien.
Wat waren de gevolgen van de luchtaanval? Hoeveel mensen werden gedood? Wat is bekend over de identiteit van de slachtoffers? Zaten er ook burgers tussen? Zo nee, hoe is dat dan vastgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Sinds wanneer draagt Nederland door middel van betrokkenheid bij inzet van drones bij aan bombardementen in Afghanistan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel gevallen heeft Nederland via betrokkenheid bij de inzet van een of meerdere drones bijgedragen aan luchtaanvallen in Afghanistan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een beeld schetsen van de gevolgen van deze luchtaanvallen, ook wat (mogelijke) burgerslachtoffers betreft?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn bij deze of andere acties reeds Nederlandse drones ingezet?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer en hoe, in welke brief, is de Kamer geïnformeerd dat Nederland luchtaanvallen in Afghanistan mede mogelijk maakt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Nederland op enigerlei wijze ook bijgedragen aan aanvallen met drones in andere landen dan Afghanistan? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Emancipatie |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie»?1
Ja.
Hoe kan het integreren van de genderdimensie in het onderwijs en onderzoek slechts als aanbeveling geformuleerd worden indien het zo zou zijn dat het inhoudelijke oordeel hierover onderdeel vormt van de erkenningscriteria?2 Bent u bereid de Europese Commissie om opheldering te vragen?
De Europese Commissie geeft in voorlichting over de eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.3 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt. Er zijn vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Daarnaast doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Het integreren van de genderdimensie in onderwijs en onderzoek valt in deze categorie en is dus niet verplicht.
Wat is uw mening over de situatie dat de Europese Commissie de inhoudelijke criteria voor projecten en onderzoeken binnen Horizon Europe wil koppelen aan het voldoen aan specifieke gendercomponenten? Deelt u de mening dat het bijzonder risicovol is wanneer de kansen voor wetenschappelijk onderzoek vertroebeld gaan worden door bemoeienis op grond van politieke ambities? Gaat u bezwaar maken in Brussel over deze aantasting van de vrijheid van onderzoek en de vrije competitie?
Ik deel de mening dat kwaliteit voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten. Het kabinet heeft zich er in de onderhandelingen over Horizon Europe hard voor gemaakt dat excellentie en impact leidende criteria zijn bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen. Deze uitgangspunten worden niet aangetast door de nieuwe eisen van de Europese Commissie. Het gendergelijkheidsplan is een zogenoemd «eligibility criterium» en dient aanwezig te zijn op het moment van aanvragen, maar de inhoud van plan wordt niet beoordeeld door de Europese Commissie.5 Zie ook het antwoord op vraag 1. Het toewijzen van onderzoeksbudgetten staat dus los van de inhoud van een gendergelijkheidsplan, excellentie en impact blijven leidend bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel.
Beseft u dat de Europese Commissie zich met haar gendergelijkheidsstrategie 2020–2025 specifiek richt op de gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen? Hoe waarborgt u dat de Nederlandse vertaling van het beleid niet verder gaat dan uit de Europese plannen volgt?
Ja dat besef ik mij. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven stelt de Europese Commissie vier minimumeisen (publiek document, budget, data en training). Deze zien alleen toe op de gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen. Het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek hanteert echter bewust een definitie6 van diversiteit en inclusie die breder is dan alleen de man-vrouwverhouding, met als doel om obstakels die gelijke kansen in de weg staan voor zo veel mogelijk mensen aan te pakken of weg te nemen. De nationale adviescommissie heeft er op basis van het actieplan voor gekozen om deze breedte ook mee te nemen in de handreiking, zodat universiteiten handvatten krijgen om een gendergelijkheidsplan op te stellen dat bij hun context, ambitie en ontwikkelingen aansluit. Daarmee is het aan de instellingen zelf om de Europese plannen te vertalen op hun eigen manier, met inachtneming van de eerdergenoemde minimale eisen.
Waarom doet de handreiking genderneutrale aanbevelingen, terwijl dat voor het bevorderen van gelijke kansen van mannen en vrouwen niet nodig is? Hoe past dit bij uw opvatting dat het gebruik van het woord genderneutraal onwenselijk is omdat het een verkeerde uitstraling heeft?
In de Emancipatienota staat dat het kabinet de voorkeur geeft aan de term genderdiversiteit in plaats van de term genderneutraliteit; het doel is niet eenvormigheid, maar juist ruimte voor meer keuzes.7 Ook de handreiking gaat voor het grootste deel uit van die brede diversiteit en ruimte voor keuze. Er wordt in de handreiking wel gerefereerd aan genderneutrale vacatures en -aanbevelingen bij benoemingen. In die gevallen is een genderneutrale benadering wenselijk, omdat een onderscheid ongelijkheid in de hand kan werken. Juist door genderneutrale formuleringen te gebruiken, wordt ruimte geboden aan diversiteit: mannen, vrouwen, en non-binaire personen.
Kunt u begrijpen dat mensen in het hoger onderwijs zich op goede gronden onprettig kunnen voelen bij het feit dat de handreiking zelfs controle wil over de fysieke omgeving, onder meer door kunst, namen en foto’s? Houdt u het voor mogelijk dat er voldoende verstandige mensen in de instellingen werken die ook zonder deze betutteling goede keuzes kunnen maken over dit soort punten?
De handreiking van de adviescommissie is bedoeld om instellingen handvatten te geven waarmee zij zelf een genderdiversiteitsplan kunnen opstellen. Van controle is dus geen sprake. Het reflecteren op de fysieke omgeving, bijvoorbeeld waar het gaat om zaken als toegankelijkheid, bewegwijzering en zichtbaarheid van rolmodellen, is iets waar de instellingen zelf over gaan. De handreiking biedt op dat gebied slechts enkele inspirerende voorbeelden om deze reflectie te faciliteren en schrijft niets voor.
De wateroverlast in Limburg |
|
Derk Boswijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Corinne Ellemeet (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw eerste indruk van de huidige situatie in Zuid-Limburg? Zijn naar uw oordeel de betrokken waterschappen en veiligheidsregio’s op dit moment voldoende in staat om deze calamiteiten adequaat het hoofd te bieden? Bent u het met de stelling eens dat de wateroverlast in Limburg dramatisch is en het noodzakelijk is dat de regering te hulp schiet? Bent u bereid om Zuid-Limburg uit te roepen tot rampgebied en alle mogelijke hulp en steun ter beschikking te stellen? Is de informatievoorziening en noodhulp aan getroffen bewoners naar uw gevoel op orde? Zo nee, wat kunt u hier verder in betekenen?
De impact van de wateroverlast in Limburg is enorm. Huizen, kelders, bedrijfspanden en winkels stonden onder water, auto’s en andere bezittingen raakten zwaar beschadigd. Mensen moesten halsoverkop het gebied verlaten, om vervolgens bij terugkeer geconfronteerd te worden met de enorme schade die het water heeft aangericht. Heel Nederland heeft de beelden gezien en leeft mee. De betrokken waterschappen en veiligheidsregio’s hebben met man en macht, samen met ondermeer hulpdiensten, Rijkswaterstaat en Defensie gewerkt, aan het zo veel mogelijk voorkomen en beperken van de schade. Het kabinet heeft grote waardering voor een ieder die zich inzet.
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag tevens naar de Kamerbrief van 16 juli jl. waarin het kabinet u geïnformeerd heeft over de situatie in Limburg.1 Hierin wordt ondermeer aangegeven dat het kabinet heeft besloten de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) toe te gaan passen, waar ik in de beantwoording van vraag 4 en 5 verder op in ga.
De communicatie loopt via diverse kanalen. De primaire communicatie en noodhulp richting bewoners ligt bij de betrokken veiligheidsregio’s Zuid-Limburg en Limburg-Noord. Zij informeren onder andere via de websites www.vrzl.nl en www.vrln.nl. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met Rijkswaterstaat. De informatievoorziening vanuit Rijkswaterstaat geschiedt o.a. via de websites www.rijkswaterstaat.nl en www.waterinfo.rws.nl.
Welke dreigingen verwacht u de komende dagen met betrekking tot wateroverlast vanuit de rivieren, waaronder de Maas, mede gezien de ontwikkelingen in België?
De situatie en de piekafvoer, voor zowel de Maas en de Rijn, worden constant gemonitord. Prognoses worden gegeven door het Watermanagementcentrum Nederland van Rijkswaterstaat. Deze informatie wordt gedeeld met waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen.
Het hoogwater is inmiddels door Limburg heen gestroomd en stroomt af richting zee. Actuele informatie is te vinden op www.waterinfo.nl en www.rijkswaterstaat.nl. Door de langdurige hoge waterstand kunnen dijken verzadigd zijn, hiervoor worden ook de komende periode nog inspecties uitgevoerd door Rijkswaterstaat en de waterschappen.
Is er al een voorlopige inschatting mogelijk van de te verwachten schade aan, onder meer, de infrastructuur, (monumentale) woningen en gebouwen en het unieke Limburgse landschap?
De precieze omvang van het schadegebied wordt momenteel in kaart gebracht. Zodra hier meer duidelijkheid over is, maakt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een Quick Scan om op hoofdlijnen een beeld te krijgen van onder meer de mogelijke omvang van de schade, van de schade- en kostencategorieën en van de mate van verzekerbaarheid. Zodra de Quick Scan gereed is, wordt deze door mijn collega van Justitie en Veiligheid met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen in werking te stellen voor alle gedupeerden? Zo ja, op welke termijn kan deze inwerkingtreding geregeld worden? Kunnen alle gedupeerden hier aanspraak op maken, dus zowel particulier als zakelijk? Voor welke kosten kunnen gedupeerden een tegemoetkoming ontvangen en wat is de omvang van de tegemoetkoming? Wat is de omvang van het budget? Hoe worden betrokkenen hierover geïnformeerd?
Het kabinet heeft besloten om, gelet op de aard en de omvang van de ramp, de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) toe te gaan passen. Op deze wijze wil het kabinet de getroffenen ondersteunen. De Wts maakt het mogelijk om gedupeerden een tegemoetkoming in de geleden materiële schade en gemaakte kosten toe te kennen. Om de Wts toe te kunnen passen wordt een ministeriële regeling opgesteld die is toegesneden op de situatie. Hierin worden onder meer het schadegebied, de schade- en kostencategorieën, de tegemoetkomingspercentages en de procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming beschreven. Om een indicatie te geven van de soorten schade en kosten die, onder voorwaarden, voor een tegemoetkoming in aanmerking kunnen komen, verwijs ik naar artikel 4 van de Wts. In dit artikel wordt onder meer gesproken van: schade aan de woning, woonwagen of woonschip, aan inboedel, aan openbare infrastructurele voorzieningen, schade aan vaste en vlottende activa, teeltplanschade en bedrijfsschade. Als kosten worden genoemd: opstartkosten, evacuatiekosten, en bereddings- en opruimingskosten. De kring van gedupeerden die in aanmerking komt voor vergoeding is breed: particulieren, ondernemers, overheden, kerken, stichtingen en verenigingen kunnen, weliswaar onder bepaalde voorwaarden, aanspraak maken op een tegemoetkoming.
Een belangrijke voorwaarde voor tegemoetkoming op grond van de Wts is dat de schade en kosten niet redelijkerwijs verzekerbaar, niet verhaalbaar en niet vermijdbaar zijn. Daarom wordt naast de Wts in beeld gebracht wat vergoed wordt door verzekeringen (in overleg met het Verbond van Verzekeraars) en op welke initiatieven en regelingen nog meer een beroep gedaan kan worden. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld de NOW-regeling en de ontvangen donaties op rekeningnummer 777 van het Nationaal Rampenfonds. De laatstgenoemde gelden zijn overigens bedoeld voor kleinschalige projecten die ertoe dienen dat de «samenleving weer op gang komt» en niet voor gedupeerden. Momenteel wordt ook verkend in hoeverre een aanvraag ingediend kan worden bij het EU Solidariteitsfonds.
Het is op voorhand niet mogelijk aan te geven hoeveel middelen nodig zullen zijn voor de tegemoetkomingen. Uw Kamer wordt zodra mogelijk geïnformeerd over een eventuele begrotingswijziging.
Zijn er nog andere mogelijkheden waar gedupeerden terecht kunnen met de geleden schade? Welke rol spelen verzekeringen in dit geheel?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier staat u de lokale overheden bij en in hoeverre is dit voldoende?
Op nationaal niveau bieden het nationaal Crisiscentrum (NCC), het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC) en het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) ondersteuning aan de lokale overheden. Zij hebben bijvoorbeeld in het Landelijk Crisismanagementsysteem (LCMS) een landelijk beeld hoogwater geopend, om alle regionale beelden van de situatie bij elkaar te brengen tot een totaalbeeld van de effecten van het (te verwachten) hoogwater.
Daarnaast ondersteunt Rijkswaterstaat de veiligheidsregio’s, waterschappen, gemeenten en vele anderen. Bijvoorbeeld door het sturen van hoogwaterberichten aan waterschappen, gemeenten, provincies, veiligheidsregio’s en andere betrokkenen, die indien nodig actie kunnen ondernemen. Rijkswaterstaat neemt verder deel aan het Regionaal Operationeel Team en het Regionaal Beleidsteam zowel in de veiligheidsregio Limburg-Noord als in Zuid-Limburg.
Ook is op aanvraag bijstand verleend door Defensie en de Nationale Reddingsvloot en worden middelen als zandzakken ter beschikking gesteld. Vanuit het actiecentrum brandweer van het LOCC wordt bijstand aan en aflossing van de brandweer collega’s in de getroffen veiligheidsregio’s gecoördineerd. De evacuatie van het Viecurie ziekenhuis in Venlo is gecoördineerd door het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS).
De hoeveelheden regen die de afgelopen dagen in Zuid-Limburg viel is extreem, kunt u aangeven in hoeverre de voorspellingen zijn dat dit komende jaren vaker voor gaat komen?
Het KNMI geeft aan dat de hoeveelheid regen die in Zuid-Limburg is gevallen, meer dan 150mm in 48 uur, extreem is te noemen; het is tweemaal zoveel als normaal in de hele maand juli. In algemene zin is op termijn te verwachten:
Door de grotere jaar-op-jaar fluctuaties is niet specifiek aan te geven of de komende paar jaar deze hoeveelheden regen vaker zullen voorkomen. Door de verder doorstijgende temperatuur neemt op langere termijn de kans op dergelijke extremen wel verder toe. Tussen de perioden 1961–1990 en 1991–2020 is in Nederland het aantal dagen in de zomer met 20 mm neerslag of meer, met ruim 25% toegenomen. Later dit jaar verschijnt het KNMI-Klimaatsignaal2021, waarin onder andere een eerste analyse van de nieuwste inzichten in de toename van extreme zomerneerslag wordt gegeven.
Is de huidige aangelegde en nog aan te leggen buffercapaciteit afgestemd op de meest actuele meerjarenprognoses met betrekking tot waterafvoer? Zo nee, bent u bereid een aanvullend waterprogramma op te stellen en daar extra middelen voor vrij te maken?
Het regionale watersysteem inclusief waterbuffers behoort tot de verantwoordelijkheid van het waterschap. Het Waterschap Limburg geeft aan dat het watersysteem in Zuid-Limburg periodiek (elke 6 jaar) wordt getoetst aan actuele klimaatuitgangspunten. Als onderdelen niet voldoen worden maatregelen getroffen. Bij het ontwerp gaat men uit van het KNMI klimaatscenario 2050. De neerslag van de afgelopen dagen was veel hoger dan de gehanteerde provinciale normen. Het waterschap geeft aan dat de aanleg van extra buffercapaciteit in het Nationaal Landschap Zuid-Limburg erg moeilijk inpasbaar is en dat het meer inzetten op berging en vasthouden van water wenselijk is, bijvoorbeeld door infiltratie van neerslag in landbouw- en natuurgrond en in publieke en private ruimtes. Verder geeft het waterschap aan dat eigenaren van woningen en bedrijven aanvullende beschermingsmaatregelen dienen te treffen en dat de samenwerking met buurlanden verder versterkt moet worden. Het waterschap constateert ook dat wateroverlast, zoals deze zich heeft voorgedaan, nooit helemaal te voorkomen zal zijn.
In algemene zin stimuleert het rijk klimaatadaptatie via diverse maatregelen en met extra middelen. De partijen in Limburg kunnen hier ook gebruik van maken. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid sneller uitvoering te geven aan het bestaande waterprogramma om meer onnodige overlast te voorkomen?
Het voorkomen van onnodige wateroverlast in het gehele watersysteem vraagt een brede aanpak met verschillende verantwoordelijke partijen. Maatregelen vullen elkaar aan: in het heuvelland, de beken en de Maas.
Sinds de hoogwaters van 1993 en 1995 heeft het Rijk flink geïnvesteerd in maatregelen om hoge waterstanden in de Maas beter te kunnen opvangen (Maaswerken). Het resultaat hiervan was de afgelopen dagen zichtbaar, want mede door deze inzet is veel schade als gevolg van de recente extreme neerslag voorkomen. In het kader van het lopende hoogwaterbeschermingsprogramma worden de primaire waterkeringen langs de Maas momenteel aangepast aan de nieuwe veiligheidsnormen benoemd in de Waterwet 2017. Daarvoor staan nog diverse dijkversterkings- en rivierverruimingsmaatregelen op de planning. Met relevante partijen zal ik de komende periode bespreken wat de wateroverlastsituatie betekent voor de aanpak van de nog te nemen maatregelen.
Door steeds vaker voorkomende extremere hoog- en laagwaterstanden, mede als gevolg van klimaatverandering, worden de opgaven bij de grote rivieren groter. Naast waterveiligheid gaat het om bevaarbaarheid, waterkwaliteit, beschikbaarheid van drinkwater en ook om het wonen, werken en recreëren bij de rivieren. Daarom zijn Rijk en regio gestart met het programma Integraal Riviermanagement (IRM). De wateroverlastsituatie in de Maasvallei onderstreept het nut van dit programma en het houden van tempo voor het klimaatrobuust inrichten van onze rivieren. Een deel van de wateroverlast ontstond bij de monding van de beken in de Maas. Hieraan zal binnen IRM extra aandacht worden besteed bij het ontwikkelen van maatregelen.
Tevens heeft het kabinet de afgelopen jaren via verschillende sporen gestimuleerd dat Nederland versneld klimaatadaptief en waterrobuust wordt ingericht. In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie hebben alle werkregio’s stresstesten gedaan en zijn zij bezig met risicodialogen of hebben deze afgerond. Dit jaar zijn uitvoeringsagenda’s gereed voor klimaatadaptieve maatregelen. Ook is financiële ondersteuning gegeven aan pilots voor uitvoeringsprojecten op het gebied van klimaatadaptatie waaronder een project in Meerssen, om koploperprojecten te versnellen. Daarnaast kunnen gemeentes, provincies en waterschappen sinds 1 januari 2021 gebruik maken van de impulsregeling klimaatadaptatie. Via deze regeling kunnen ze een bijdrage van het Rijk krijgen voor klimaatadaptatiemaatregelen. Het bedrag kan gebruikt worden om adaptatiemaatregelen versneld uit te voeren, om al geplande ruimtelijke maatregelen uit te breiden met adaptatiemaatregelen, of om nieuwe adaptatiemaatregelen op te pakken. Hiervoor is nu in totaal 200 miljoen beschikbaar voor een periode van zeven jaar. Eén van de criteria waaraan een aanvraag moet voldoen is dat de maatregelen moeten bijdragen aan het verminderen van de kwetsbaarheid van gebieden voor wateroverlast, droogte of de gevolgen van overstromingen.
De noodzaak om ons aan te passen aan de klimaatverandering en de gevolgen daarvan zijn door het kabinet in de afgelopen tijd ook wereldwijd op de agenda gezet, via de instelling van de Global Commission on Adaptation en bijvoorbeeld tijdens de Climate Adaptation Summit van 25 januari jongstleden.
De inzet op maatregelen voor klimaatadaptatie en waterveiligheid blijft onverminderd nodig. Daarbij wil ik, samen met alle betrokken partijen, leren van de wateroverlastsituatie zoals die zich heeft voorgedaan in Limburg. Daarom ben ik voornemens om met betrokken partijen een beleidstafel in te richten naar voorbeeld van de beleidstafel droogte, waarbij de wateroverlastsituatie in Limburg wordt geëvalueerd en wordt bezien wat dit betekent voor het beleid. Onderdeel daarvan kan zijn om met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheid samen met de regionale partners voor de Maasvallei te onderzoeken welke maatregelen nodig zijn voor het watersysteem in Limburg om voor de toekomst beter gesteld te staan voor deze extreme omstandigheden.
Tenslotte zijn de veiligheidsregio’s voornemens, zoals gebruikelijk na een ramp van deze omvang, de multidisciplinaire crisisbeheersing te laten evalueren.
In hoeverre hebben de bestaande buffers een dubbele functie, namelijk het vasthouden van water in droge en natte tijden? Indien de huidige buffers deze dubbelfunctie niet hebben bent u bereid om toekomstige buffers met zo’n dubbelfunctie aan te leggen?
Het Waterschap Limburg is hiervoor verantwoordelijk en geeft aan dat de buffers in eerste instantie aangelegd zijn met als doel het voorkomen van wateroverlast. Inmiddels wordt met behulp van de inzichten rondom klimaatadaptatie gekeken naar het breder inzetten van buffers. Te denken valt aan infiltratie ter plekke of het voorzien van water aan gebruikers ten tijde van droogte.
Is het kabinet bereid om meer klimaatmiddelen specifiek voor Zuid-Limburg vrij te maken vanwege de grotere kans op wateroverlast?
Door het veranderende klimaat krijgen we in Nederland vaker met extreem weer te maken. Clusterbuien kunnen overal voorkomen. Het is een belangrijke en grote opgave om de inrichting van het stedelijk en landelijk gebied en riviersystemen aan te passen aan het extremere weer en bijvoorbeeld meer ruimte aan water te geven. Bij nieuwe ruimtelijke ingrepen zoals woningbouw is het de opgave om de locatie meteen klimaatrobuust in te richten. Overheden, bedrijven, organisaties en inwoners hebben hier allemaal een rol bij en hiervoor zijn in de komende jaren ingrijpende keuzes en financiële middelen nodig. Gemeentes, waterschappen en provincies staan meestal aan de lat voor het nemen van ruimtelijke maatregelen. Het rijk ondersteunt het versneld nemen van maatregelen door de tijdelijke impulsregeling klimaatadaptatie.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat ook voor de lange termijn noodzakelijke (financiële) hulp en aandacht beschikbaar blijft voor herstel en preventie in Zuid-Limburg?
Met betrekking tot tegemoetkoming in de geleden schade en gemaakte kosten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4 en 5. Met betrekking tot preventie verwijs ik u naar de antwoorden op de voorgaande vragen.
Daarnaast hebben de psychosociale hulpverlening, gezondheid en mogelijke gezondheidsklachten de nadrukkelijke aandacht van de veiligheidsregio’s Limburg-Noord en Zuid-Limburg tijdens de nafase.
Wilt u, gezien de urgentie van de situatie in Limburg, deze vragen met grote spoed beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsminister dwingt universiteiten tot monsterplan diversiteit, anders geen subsidie»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het Europese innovatie- en onderzoeksprogramma Horizon Europe per 2022 geldt dat deelnemers, zoals onderzoeksorganisaties en hoger onderwijsinstellingen, moeten beschikken over een «Gender Equality Plan (GEP)» als verplicht criterium bij een onderzoeksaanvraag?
Ja. Een instelling dient een gendergelijkheidsplan te hebben bij het aanvragen van onderzoeksfinanciering, maar de Europese Commissie geeft in voorlichting over de eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.2 Zie ook het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat een GEP moet voldoen aan vier voorwaarden, namelijk dat het een «publiek document» is, er «budget» is voor uitvoering van het plan, dat er «data» verzameld dient te worden over de medewerkers en hierop beleid moet worden gemaakt en dat er «trainingen» worden gegeven?2
Ja, dit zijn de vier door de Europese Commissie verplicht gestelde elementen.
Waarom heeft u ervoor gekozen hier bovenop een handreiking te vragen aan de adviescommissie van het «Actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek» waaruit extra maatregelen voortvloeien bovenop de eisen die door de Europese Commissie worden gesteld aan een GEP?
In het nationale actieplan voor diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek (hierna: actieplan) heb ik u geïnformeerd dat we al onze talenten en hun perspectieven moeten benutten om ons onderzoek en onderwijs aan de wereldtop te houden. Omdat de Europese Commissie voornemens was een gendergelijkheidsplan verplicht te stellen en we als Nederland succesvol willen blijven meedoen in het Europese onderzoek, heb ik de nationale adviescommissie gevraagd om een handreiking te schrijven om de instellingen ondersteuning te bieden bij het schrijven van een gendergelijkheidsplan. Met deze handreiking kunnen instellingen een gendergelijkheidsplan opstellen dat bij hun context, ambitie en ontwikkelingen aansluit. De handreiking bevat geen extra verplichte maatregelen of eisen buiten de vier elementen (publiek document, budget, data en training) gesteld door de Europese Commissie. Op alle overige punten biedt de handreiking slechts inspiratie door het vermelden van goede voorbeelden.
Kunt u aangeven wat de «minimale» eisen zijn van de Europese Commissie waaraan een GEP dient te voldoen en welke maatregelen uit de handreiking van de adviescommissie verder gaan dan deze «minimale» eisen?
Er zijn drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. Ten eerste zijn er zoals u zelf aangeeft in vraag 3, vier minimale eisen van de Europese Commissie (publiek document, budget, data en training). Deze eisen zijn in de «Handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan»4 op pagina vier beschreven. Verderop in de handreiking zijn de zaken die betrekking hebben op een van deze verplichte elementen met een asterisk (*) aangegeven. Alles buiten deze minimum eisen is niet verplicht. Ten tweede doet de Europese Commissie enkele aanbevelingen aan instellingen, zoals het besteden van aandacht aan sociale veiligheid. Deze aanbevelingen zijn in de handreiking van de nationale adviescommissie aangegeven met een dubbele asterisk (**). Tot slot zijn alle elementen zonder asterisk suggesties van de nationale adviescommissie op basis van wetenschappelijke literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Ook deze zijn niet verplicht.
Waarom kiest de handreiking voor een zogenaamde «intersectionele aanpak», terwijl de Europese handreiking spreekt over het promoten van meer vrouwen in onderzoeks- en innovatieprogramma’s?3 Is de «intersectionele aanpak» een vereiste vanuit de Europese Commissie of enkel de invulling vanuit de adviescommissie?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven zijn er drie categorieën te onderscheiden: verplichte elementen, aanbevelingen van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. De suggesties van de adviescommissie sluiten aan bij het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie. Het actieplan gaat uit van een brede definitie van diversiteit, die daarom vraagt om een intersectionele aanpak. Zoals in de handreiking staat vermeld gaat intersectionaliteit uit van het gegeven dat gender, culturele achtergrond, sociale klasse, seksuele oriëntatie en functiebeperking nauw met elkaar zijn verweven en dat dus ook binnen de categorie «gender» sprake is van diversiteit. Gender is altijd gekoppeld aan deze andere sociale categorieën.6 Dit maakt een intersectionele aanpak volgens de adviescommissie noodzakelijk voor het opstellen van een goed gendergelijkheidsplan. Dit is echter geen vereiste van de Europese Commissie.
Klopt het dat de handreiking van de adviescommissie enkel een suggestie is voor instellingen om op basis daarvan een GEP te maken? Op welke manier wordt dit voor instellingen duidelijk gemaakt?
Ja, de handreiking is bedoeld om instellingen op weg te helpen bij het opstellen van een gendergelijkheidsplan. De handreiking biedt instellingen concrete handvatten door te verwijzen naar literatuur en goede voorbeelden uit het veld. Dit staat ook in de handreiking vermeld en het is ook op die manier door het ministerie gecommuniceerd aan de instellingen en aan uw Kamer.7 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is de handreiking bedoeld om te zorgen dat alle instellingen zonder problemen onderzoeksgeld kunnen blijven aanvragen in de EU.
Worden instellingen, naast de handreiking van de adviescommissie, ook geïnformeerd over wat de «minimale» eisen zijn die de Europese Commissie aan een GEP stelt? Zo ja, op welke manier?
Ja. Het Ministerie van OCW heeft na de definitieve vaststelling van de eisen in Horizon Europe in mei 2021 een informatiesessie georganiseerd voor betrokkenen van universiteiten, hogescholen en andere publieke kennisinstellingen. Daar is door het ministerie een presentatie gegeven over de eisen die de Europese Commissie aan gendergelijkheidsplan stelt. De Europese Commissie heeft een uitgebreide website met informatie en bied ook ondersteuning.8 Verder zijn de nationale contactpersonen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voor de verschillende programma’s onder Horizon Europe op de hoogte, zodat zij aanvragers kunnen ondersteunen met de juiste informatie.
Deelt u de mening dat het goed is om talentvolle vrouwen, net als talentvolle mannen, aan te moedigen om actief te worden binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s, maar dat bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten de kwaliteit van het onderzoek voorop dient te staan en niet de mate waarop een Gender Equality Plan spreekt over bijvoorbeeld «intersectionaliteit»? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kwaliteit voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten. Het kabinet heeft zich er in de onderhandelingen over Horizon Europe hard voor gemaakt dat excellentie en impact leidende criteria zijn bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen. Deze uitgangspunten worden niet aangetast door de nieuwe eisen van de Europese Commissie. Het gendergelijkheidsplan is een zogenoemd «eligibility criterium» en dient aanwezig te zijn op het moment van aanvragen. De Europese Commissie geeft in voorlichting over deze eisen aan dat het gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk wordt beoordeeld.9 Ze geven aan dat ze instellingen vragen om een zelfverklaring of een gendergelijkheidsplan aanwezig is, en ze voeren gedurende Horizon Europe willekeurige steekproeven uit om te zien of aan de eisen voldaan wordt. Het toewijzen van onderzoeksbudgetten staat dus los van de inhoud van een gendergelijkheidsplan, excellentie en impact blijven leidend bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel. Verder onderschrijf ik dat het goed is om talentvolle vrouwen aan te moedigen om actief te worden binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s.
Kunt u iedere vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Klimaatplannen vanuit Brussel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Burger krijgt peperdure klimaatrekening gepresenteerd»1
Ja.
Wilt u aan de Kamer stapsgewijs doen toekomen wat u van de klimaatplannen vanuit Brussel vindt, met daarbij uw reactie richting eurocommissaris Timmers?
Op 17 september heeft het kabinet de Kamerbrief Beoordeling van het Fit-for-55-pakket van de Europese Commissie2 en de fiches Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen3 aan uw Kamer toegestuurd. De brief is de integrale reactie van het kabinet op de voorstellen van de Europese Commissie om invulling te geven aan het nieuwe klimaatdoel voor 2030. Daarnaast vindt u in de BNC-fiches per voorstel de positie van het kabinet.
Hoe gaat u voorkomen dat de klimaatplannen de kloof tussen arm en rijk niet vergroot, zeker nu de rekening bij burgers wordt gelegd? Graag een toelichting
Klimaatverandering houdt niet op bij onze landsgrenzen. Een Europese aanpak voor het klimaatbeleid is daarom slimmer en goedkoper dan een puur nationale aanpak.
Het kabinet is zich daarbij bewust dat de klimaattransitie alleen op draagvlak kan rekenen als deze voor iedereen betaalbaar is. Het bestaande beleid richt zich dan ook op een zo kosteneffectief mogelijke transitie, waarbij negatieve sociaaleconomische effecten zoveel mogelijk worden geadresseerd via sociaal beleid. De precieze sociaaleconomische gevolgen van het Fit-for-55-pakket zijn in deze fase nog niet bekend, omdat deze afhankelijk zijn van verdere Europese besluitvorming, wat nog zeker een jaar zal duren. Daarnaast formuleert het pakket de grootte van de opgave en een deel van de invulling ervan, maar blijft het grootste deel van de concrete maatregelen afhankelijk van nationale politieke keuzes. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Een exacte analyse van de impact op burgers, bedrijven en de begroting, waar de motie Van der Staaij, ingediend bij de Algemene Politieke Beschouwingen, om vraagt, is hier tevens afhankelijk van.
Hoe gaat u voorkomen dat de middenklasse, de kurk waar de Nederlandse samenleving op drijft, niet buitenspel wordt gezet door hogere kosten? Graag een toelichting
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen met de kritiek van deskundigen die stellen dat de rekening van de plannen van de eurocommissaris bij de burger komt te liggen? Graag een toelichting
Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is aangegeven, is het van groot belang dat het halen van klimaatdoelen gepaard gaat met oog voor de brede maatschappelijke gevolgen voor inwoners van Nederlandse.
Een Europese aanpak kan daarbij juist (kosten)effectiever zijn dan een nationale aanpak en zorgt voor een gelijker speelveld in de EU, waardoor weglekeffecten kunnen worden beperkt en de concurrentiepositie van bedrijven wordt beschermd. Ook kan het de nationale transitie meewind opleveren: bijvoorbeeld door het instellen van ambitieuze Europese CO2-normen voor voertuigen of bijmengverplichtingen van duurzame brandstoffen. Op deze manier worden nul-emissie voertuigen betaalbaarder voor meer mensen. Zo biedt het Ff55-pakket economische kansen in de transitie naar een duurzame samenleving en brede welvaartsvoordelen.
Het kabinet heeft voor dergelijke vragen bij de totstandkoming van het Klimaatakkoord veel aandacht gehad en zal ook bij de onderhandelingen in hier Brussel scherp op zijn, zodat iedereen mee kan in de transitie.
Het is van belang dat de sociaaleconomische effecten van beleidskeuzes op de Nederlandse huishoudens, bedrijven en maatschappelijke organisaties in de komende periode helderder worden. Verdere besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
In dit kader is het belangrijk te benoemen dat bij het klimaatpakket van bijna 7 miljard euro uit de Miljoenennota is gekozen voor een pakket aan maatregelen dat op korte termijn de uitstoot van huishoudens en MKB’ers reduceert, met oog voor het beperken van negatieve sociaaleconomische effecten. Met dit pakket heeft het kabinet juist gekeken naar maatregelen die mensen in staat stellen om een bijdrage te leveren aan het aanpakken van klimaatverandering.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om de burger op kosten te jagen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat o.a tanken, vliegen en wonen niet duurder wordt door dwingelandij vanuit Brussel?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er in de klimaatplannen met geen woord gerept wordt over schone kernenergie? Zo ja, wat gaat u doen om deze energiebron wél te realiseren?
De voorgestelde klimaatmaatregelen zijn techniekneutraal. Landen mogen daarbij zelf invulling geven aan hoe zij een duurzame energiemix teweegbrengen. Het is aan lidstaten zelf om een keuze te maken voor de invulling van de eigen energiemix. Nederland is van mening dat er in het Europees energiesysteem ruimte moet zijn voor landen om te kiezen voor kernenergie, als dat voor hen passend is. Kernenergie kan – naast andere bronnen voor CO2 neutrale energieproductie – een belangrijke rol spelen bij het verminderen van de CO2 uitstoot en het bereiken van de klimaatdoelstellingen.
Deelt u de mening dat het net zo onbegrijpelijk is dat vervuilende biomassa juist wel in de plannen te staat? Zo ja, wat gaat u doen tegen deze vervuilende biomassa?
De Europese Commissie ziet biomassa als onderdeel van de mix van hernieuwbare energie om de klimaatdoelen en hernieuwbare energiedoelen te realiseren. De Commissie stelt wel voor om de duurzaamheidseisen voor energietoepassingen verder aan te scherpen.4 Het kabinet ziet biogrondstoffen ook als noodzakelijk onderdeel van de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie in 2050. Daarbij geldt voor het kabinet het uitgangspunt dat alleen duurzame biomassa een bijdrage aan die transitie kan leveren en dat duurzame grondstoffen uiteindelijk zo hoogwaardig mogelijk moeten worden ingezet. In Nederland stellen we al strengere duurzaamheidseisen voor biomassa voor energie en daarom steun ik ook de voorstellen van de Commissie in dat kader. Zie voor nadere toelichting de Kamerbrief duurzaamheidskader biogrondstoffen.5
Heeft u de bereidheid om de losgeslagen klimaatpaus uit Brussel aan banden te leggen en zijn plannenmakerij te prullemanderen? Graag een toelichting
U vindt in de Kamerbrief Beoordeling van het Fit-for-55-pakket van de Europese Commissie en de fiches Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen per commissievoorstel de positie van het kabinet.
Het niet uitvoeren van de wens van de Tweede Kamer om het privéadres in de KvK af te schermen |
|
Hanneke van der Werf (D66), Lisa van Ginneken (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de verdachten van de moord op advocaat Derk Wiersum via de Kamer van Koophandel zijn privéadres wisten te achterhalen?1
Ja.
Deelt u dat dit eens te meer duidelijk maakt dat extra urgentie geboden is bij het beter afschermen van privéadressen van zelfstandigen en ondernemers?
De moordaanslag op Derk Wiersum is een vreselijke misdaad. De mogelijkheid dat de verdachten het woonadres van het slachtoffer kunnen hebben achterhaald via het handelsregister, zet aan tot nadenken over de wijze waarop adresgegevens openbaar worden gemaakt in het handelsregister. Het in algemene zin afschermen van adressen (privé of anderszins) van zelfstandigen en ondernemers vind ik echter een vergaande maatregel. Niet iedereen doet werk dat deze kwetsbaarheid voor criminele vergelding met zich meebrengt. Waar dit wel het geval is, is waakzaamheid geboden. De Kamer van Koophandel draagt daaraan bij door in specifieke gevallen op verzoek adressen in het handelsregister af te schermen (zie verder het antwoord op vraag 8). Ik heb voorts een voorstel gedaan om in het Handelsregisterbesluit 2008 vast te leggen dat de Kamer van Koophandel als zodanig ingeschreven woonadressen voortaan standaard afschermt. Ik streef ernaar het voorstel dit najaar te laten publiceren in het Staatsblad. Dit voorstel zal overigens niet kunnen verhinderen dat kwaadwillenden hun aandacht mogelijk zullen verleggen van het opzoeken van mensen op hun woonadres naar het adres waar zij werken of naar andere plaatsen waar hun aanwezigheid kan worden verwacht.
Hoe kan het dat u nog geen uitvoering heeft gegeven aan de heldere wens van de Tweede Kamer dat de Kamer van Koophandel «voortaan geen privéadressen meer verstrekt van ingeschrevenen die aangeven dat niet te willen»? (motie-Verhoeven, Kamerstuk 25 421 nr. 15)
In het debat op 20 januari 2021, waar deze motie2 werd ingediend, heb ik toegezegd om de Kamer een brief te sturen over de manier waarop ik die wil uitvoeren. Ik heb ook aangegeven dat ik de motie niet helemaal kan uitvoeren, onder andere wegens strijd met Europees recht. De motie laat mij de ruimte om de mogelijke oplossingen te verkennen. Voorts geldt dat de Kamer van Koophandel in bijzondere gevallen nu al op verzoek van de ingeschrevene adressen afschermt (zie antwoord op vraag 8). Een meer systemische oplossing van afschermen van vestigingsadressen, die tevens een woonadres zijn, roept vragen op over het effect en de effectiviteit daarvan in de praktijk, en op de uitvoerbaarheid voor de Kamer van Koophandel. In het kader van de Datavisie Handelsregister zijn alle mogelijke oplossingen bespreekbaar.3 De oplossingsrichtingen worden met gebruikers van het handelsregister en ingeschrevenen verder verkend. Ik stuur u komend najaar een brief over die datavisie. Daarin komt de uitvoering van de motie ook aan de orde.
Bent u ervan op de hoogte dat voor veel zelfstandigen het vestigingsadres en woonadres in de praktijk hetzelfde adres is? Zo ja, waarom bent u dan enkel voornemens – zoals blijkt uit de beantwoording op schriftelijke vragen van Paternotte, Groothuizen en Verhoeven over de intimidatie van historicus Nadia Bouras (Aanhangsel Handelingen, 2786) – om het woonadres maar niet het vestigingsadres te laten afschermen op verzoek van de ingeschrevenen?
Het is duidelijk dat de Kamer de argumenten voor openbaarheid van bepaalde ondernemingsgegevens op dit moment niet deelt, of althans niet weegt op dezelfde wijze als de regering. Hoewel ik de zorgen deel die in de motie worden geuit, laat het aannemen ervan onverlet dat de moties op onderdelen niet uitvoerbaar zijn. Het handelsregister toont het vestigingsadres van ondernemingen en rechtspersonen, omdat dit bijdraagt aan de rechtszekerheid in het handelsverkeer. Het register biedt een informatiebron waar partijen op onafhankelijke wijze de gegevens van een handelspartner kunnen toetsen en waar zij kunnen het adres kunnen opzoeken, mocht dat nodig zijn. Waar de moties verzoeken om adressen standaard af te schermen, heeft dat gevolgen voor de rechtszekerheid, maar ook voor het naleven van verplichtingen van bepaalde afnemers (bijvoorbeeld in het kader van de Wwft). Het gevolg voor andere ondernemers is dat zij de locatie van een handelspartner alleen door tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder of advocaat kunnen achterhalen. Tot slot is het waar het vennootschappen betreft, niet toegestaan om de vestigingsadressen af te schermen met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen.
Richtlijn (EU) 2017/1132 bevat bepalingen omtrent de «zetel» van vennootschappen. Artikel 4 sub a van deze richtlijn verplicht lidstaten tot openbare registratie van de statutaire zetel van de vennootschap en artikel 19 lid 2 sub b schrijft tevens voor dat dit gegeven via het koppelingssysteem BRIS kosteloos beschikbaar dient te zijn. Op het eerste gezicht lijkt onduidelijk of onder dit begrip «statutaire zetel» een volledig adres moet worden verstaan of slechts een plaats. Uit de context wordt evenwel duidelijk dat het inderdaad om het volledige adres gaat. Dit is namelijk voor informatie omtrent bijkantoren wel met zoveel woorden bepaald in artikel 30 lid 1 sub a.
Verplichtingen om het vestigingsadres openbaar te maken, betreffen ook niet uitsluitend de informatie in het Handelsregister. Richtlijn (EU) 2011/83 (Consumentenrechten) verplicht bijvoorbeeld ondernemingen die goederen of diensten aan consumenten verkopen zelf tot het bekend maken van hun fysieke en administratieve vestigingsadressen.
De motie-Verhoeven verzoekt om het afschermen op verzoek. Het Europees recht staat daar niet aan in de weg. Onder de huidige bepalingen van het Handelsregisterbesluit 2008 hebben ondernemers al de mogelijkheid om in het geval van een waarschijnlijke dreiging, een verzoek tot afscherming van hun woonadres in te dienen bij de Kamer van Koophandel. Het vestigingsadres blijft in dit geval echter openbaar, ook al is dit gelijk aan het woonadres. De ondernemer heeft, met andere woorden, ook een eigen verantwoordelijkheid op het gebied van afscherming c.q. afschermbaarheid van zijn privé gegevens.
Na de inwerkingtreding van de wijziging van die bepaling in het Handelsregisterbesluit 2008 worden woonadressen standaard afgeschermd. Alleen wanneer hetzelfde adres als vestigingsadres is gebruikt, blijft het zichtbaar in die hoedanigheid. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, kom ik in een latere brief terug op de verdere uitwerking van de motie-Verhoeven.
Waarom voert u de motie-Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36) en de motie-Verhoeven (25 421 nr. 15) niet geheel uit?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat als vestigingsadres en woonadres hetzelfde zijn, en het enkel mogelijk is om het woonadres af te schermen, kwetsbare doelgroepen voor intimidatie, bedreiging en geweld zoals advocaten en journalisten blijvend gevaar lopen?
Zolang ondernemers hun woonadres tevens als vestigingsadres gebruiken, zijn zij niet wezenlijk geholpen met de afscherming van hun als zodanig geregistreerde woonadres. De keuze van een, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, adequaat vestigingsadres is in beginsel een verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf. Zo zijn er mogelijkheden voor het kiezen van een ander vestigingsadres dan het eigen woonadres, zelfs wanneer de werkzaamheden uitsluitend of overwegend op het woonadres plaatsvinden.
Hoe gaat u zo snel mogelijk concreet voorkomen dat ondernemers ingeschreven bij de Kamer van Koophandel gevaar lopen doordat hun privégegevens door iedereen kunnen worden opgevraagd? Op welk termijn kan verwacht worden dat kwaadwillenden niet meer het huisadres van iemand kunnen achterhalen via de registers van de Kamer van Koophandel?
Ik heb een voorstel gedaan om in het Handelsregisterbesluit 2008 vast te leggen dat het als zodanig geregistreerde woonadres standaard wordt afgeschermd. Ik wil het voorstel zo snel mogelijk in werking laten treden. Of daarmee het woonadres uit beeld is, ligt mede aan het vestigingsadres waarop de onderneming geregistreerd is. Wanneer de onderneming op het woonadres is gevestigd, vereist dit dus ook een actie van de ondernemer.
Bent u bereid naast de lopende gesprekken met «stakeholders» ook nu al aan de slag te gaan met het mogelijk maken van het afschermen van het vestigingsadres? Zo niet, waar wacht u nog op tot u de duidelijk uitgesproken wens van de Kamer wil uitvoeren?
Ook nu schermt Kamer van Koophandel, bij ernstige dreiging, in uitzonderlijke gevallen en op verzoek zelfs het als vestigingsadres geregistreerde woonadres af. Dit is een forse ingreep in het systeem waarbij de Kamer van Koophandel in de afweging tussen de letter van de wet enerzijds en behoorlijk bestuur en menselijke maat anderzijds het tweede zwaarder laat wegen. Dit geldt bijvoorbeeld voor «blijf van mijn lijf huizen» en in geval van plotseling optredende dreiging waar de ondernemer redelijkerwijs niet had kunnen anticiperen.
Voor het eventueel breder toepassen van afscherming van vestigingsadressen hebben we rekening te houden met geldende Europese regelgeving, die dit voor vennootschappen in beginsel niet toelaat. Voor ondernemingen, ongeacht hun rechtsvorm, die goederen op diensten leveren aan consumenten, gelden overigens verplichtingen buiten het handelsregister om hun vestigingsadres (fysiek en statutair) te openbaren.
In welke mate ondermijnt het niet kunnen afschermen van privé adressen volgens u de aanpak van doxing, ook met het oog op het wetsvoorstel om het delen van privégegevens om iemand te intimideren strafbaar te stellen?
Het kabinet geeft met het wetsvoorstel om doxing strafbaar te stellen een signaal af dat intimidatie en bedreiging niet getolereerd wordt. Dit staat los van de vraag of iemands privé adres, of de plaats waar hij werkt, of anderszins regelmatig verblijft, bekend is. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
Het onderzoek ‘Grenzeloze Verzorgingsstaat: De Gevolgen van Immigratie voor de Overheidsfinanciën’ |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Grenzeloze Verzorgingsstaat: De Gevolgen van Immigratie voor de Overheidsfinanciën»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit onderzoek gedegen en onafhankelijk is uitgevoerd?
Het is niet mijn rol om te beoordelen of wetenschappelijke studies al dan niet gedegen en onafhankelijk zijn uitgevoerd.
Heeft u er kennis van genomen dat Dr. Jan van de Beek concludeert dat de niet-westerse immigrant de Nederlandse begroting 50.000 tot 100.000 euro netto kost gedurende zijn of haar levensloop?
Ja.
Onderschrijft u de conclusies die dit onderzoek stelt, namelijk dat immigratie de Nederlandse begroting vierhonderd miljard euro heeft gekost gedurende de periode 1995–2019?
Ik heb kennisgenomen van deze conclusie. Ik kan deze conclusie niet bevestigen. De overheid houdt geen boekhouding bij van kosten en opbrengsten van groepen mensen in de samenleving, zoals Nederlanders, mensen met een migratieachtergrond, mensen met een (arbeids)beperking, 65+-ers of welke categorie dan ook. Mensen laten zich immers niet reduceren tot een simpele optel- en aftreksom langs de meetlat van de euro.
Wat opvalt is dat in het onderzoek uitsluitend wordt gekeken naar de directe baten voor de rijksbegroting. Dus wat een persoon zelf direct afdraagt in termen van loonbelasting, premies en BTW. Tegelijkertijd rekenen de onderzoekers wel veel kosten evenredig door naar immigranten. Zowel directe uitgaven (denk bijvoorbeeld aan toeslagen, belastingen, AOW of bijstand) als indirecte (zoals de kosten voor infrastructuur, openbaar bestuur, defensie of cultuursector). Door deze manier van kosten toerekenen zijn de meeste mensen met een migratieachtergrond netto-ontvanger, maar is ongeveer de helft van de mensen zonder migratieachtergrond dat ook. De onderzoekers negeren het bewust ingebouwde solidariteitsbeginsel in de begrotingssystematiek, hetgeen per definitie leidt tot netto (para)fiscale afdracht van hogere inkomens en netto (para)fiscale ontvangsten voor lagere inkomens. Ook bij de berekeningen rondom vergrijzing en immigratie hanteren de onderzoekers een heel smalle benadering: ze kijken alleen naar demografie en naar de directe uitkomsten voor de schatkist.
Bent u van mening dat de bovenstaande conclusies van dit onderzoek kunnen helpen adviseren bij het huidige asiel- en immigratiebeleid?
Beleid moet gestoeld zijn op kennis uit meer dan één enkel onderzoek. In algemene zin is het nuttig om een beter beeld te krijgen van de impact van migratie op de Nederlandse samenleving. Recent zijn naast de Staat van Migratie ook rapporten over demografische ontwikkeling van NIDI en CBS verschenen. Ze tonen aan dat er meer onderzoek nodig is.
Als u het niet eens bent met de conclusies van dit onderzoek, kunt u dan uw tegenargumenten, onderbouwd met berekeningen, geven op dit onderzoek?
Ik kan de conclusies van dit onderzoek bevestigen noch ontkennen, zie ook mijn antwoord op de vragen 2 en 4.
Bent u bereid de kosten van immigratie in kaart te brengen in het Belastingplan 2022 en de Miljoenennota 2022?
Nee, het is niet mogelijk om dit nog op te nemen.
Bent u bereid de kosten van immigratie op een ander moment in kaart te brengen door middel van een eigen onderzoek of door middel van een onderzoek bij een ander instituut of organisatie, en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dat is niet aan de Minister van Financiën.