Woningweigering door statushouders |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Asielgezin weigert «te kleine woning» met vier slaapkamers, mag uit azc Heerlen worden gezet» en «Tweede asielgezin bij rechter teruggefloten na weigeren van woning»?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat statushouders woningen weigeren en denkt u niet dat Nederlandse woningzoekenden een gat in de lucht zouden springen met deze woningen?
Gemeenten en het COA zijn zich zeer bewust van de schaarste aan woningen in Nederland en vergunninghouders hebben dan ook een zeer beperkte mogelijkheid om een woning af te slaan en te wachten op een nieuw aanbod. Een onterechte weigering kan leiden tot ontzegging van de opvang bij het COA en uiteindelijk tot ontruiming. Ik zet mij middels verschillende beleidstrajecten in om het sociale woningaanbod te vergroten, om de wachtlijsten voor alle Nederlanders te verkorten. Zo heb ik met Aedes en de VNG de afspraak gemaakt dat er binnen twee jaar gestart wordt met de bouw van 150.000 betaalbare sociale huurwoningen en er 10.000 flexwoningen gerealiseerd worden. Het kabinet ondersteunt dit met kortingen en vrijstellingen op de Verhuurdersheffing.
Bent u ervan op de hoogte dat Nederlanders de «luxe» niet hebben om woningen te weigeren, maar jarenlang op de wachtlijst moeten staan voordat zij überhaupt een woning aangeboden krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe reageert u op de uitspraak van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) dat «het slechts enkele keren per jaar voorkomt dat een statushouder een woning weigert» en deelt u de conclusie dat twee berichten van woningweigering in twee dagen tijd – door statushouders uit hetzélfde asielzoekerscentrum (azc) – toch wel veel is?
Het COA registreert het aantal woningweigeringen en handelt de woningweigeringprocedure af. Vraag 5 geeft antwoord op de vraag hoe vaak woningweigering voorkomt en hoe vaak een ontruimingsprocedure is gestart de afgelopen 8 jaar.
De weigering van een woning door deze gezinnen lijkt te berusten op een misverstand, waarbij de statushouders dachten dat ze uit meerdere woningen mochten kiezen. Dat het binnen één AZC tweemaal in twee dagen voorkomt, vind ik daarom niet onlogisch, aangezien bewoners elkaar ook beïnvloeden en informeren over hoe het stelsel volgens hen in elkaar zit.
Hoe vaak komt woningweigering door statushouders precies voor en kunt u hiervan een overzicht vanaf 2010 verstrekken met daarin in ieder geval: de reden(en) voor woningweigering, de beoordeling hiervan door het COA, wanneer en waarom deze beoordeling heeft geleid tot een gerechtelijke procedure en de uitkomsten en gevolgen hiervan?
Vanaf juli 2013 (start clientèle systeem bij COA) zijn 1.696 woningweigeringsprocedures gestart bij het COA. Dat zijn er gemiddeld 200 per jaar. Tussen 2016 en 2020 zijn gemiddeld ca. 23.000 vergunninghouders per jaar gehuisvest. Van het totale aantal woningweigeringen zijn er 98 terecht en 1.598 onterecht bevonden. Van de onterecht bevonden woningweigeringen heeft ruim 90% de woning alsnog geaccepteerd, dan wel zijn de statushouders zelf vertrokken, of stonden de statushouders administratief ingeschreven, waardoor geen ontruimingsprocedure gestart hoefde worden. Voor 137 onterechte woningweigeringen is een ontruimingsprocedure opgestart (zie antwoord 6 voor de woningweigeringsprocedure). De kleine groep terecht bevonden woningweigeraars is begeleid naar een nieuwe woning.
De reden van de weigering wordt niet geregistreerd. Het gaat doorgaans om:
Welke procedure volgt het COA bij de beoordeling van woningweigering en wie houdt hier toezicht op?
Op het moment dat een vergunninghouder bij het COA aangeeft een aangeboden woning te weigeren, voert het COA een zogenaamd woningweigeringsgesprek. In dit gesprek onderbouwt de vergunninghouder zijn redenen voor de woningweigering. Wanneer een vergunninghouder na dit gesprek, over de mogelijke gevolgen van onterechte woningweigering, volhoudt de woning te willen weigeren, dan wordt het verslag van dit gesprek voorgelegd aan de afdeling Juridische Zaken van het COA. De afdeling Juridische Zaken beoordeelt of de weigering terecht of niet terecht is. Indien de woningweigering als niet terecht wordt beoordeeld, krijgt de vergunninghouder nog 24 uur de tijd om op de woningweigering terug te komen. Na deze 24 uur eindigt het recht op opvang voor de vergunninghouder. Daarna start het COA een zogenaamde ontruimingsprocedure.
Doel van het woningweigeringsgesprek en de woningweigeringprocedure is om de vergunninghouder te informeren over de gevolgen van een woningweigering, om vast te stellen of COA de plaatsingsprocedure correct heeft laten verlopen en om te controleren of aan de eigen plaatsingscriteria is voldaan. Veruit de meeste vergunninghouders kiezen tijdens de procedure er alsnog voor om de woonruimte te accepteren.
Het gaat bij een beoordeling van de weigering vrijwel nooit over de woonruimte zelf, want die voldoet in de regel aan algemene normen rondom passendheid en betaalbaarheid. Bovendien gaat het COA niet over de aanbieding van de woning, dat is de gemeente/verhuurder. Het COA is zich zeer bewust van het feit dat woonruimte een schaars goed is, waarmee niet lichtzinnig mag worden omgegaan. Om deze reden wordt de stringente weigeringsprocedure gevolgd en, als men volhardt in een onterechte weigering, ontruiming.
Deelt u de mening dat klagende statushouders beter kunnen gaan klagen in het land van herkomst en deelt u dan ook de conclusie dat deze statushouders niet alleen uit het azc moeten worden gezet, maar ook en vooral het land uit?
Nee, ik deel deze mening en conclusie niet. Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. Terugkeer is voor hen niet aan de orde.
Het artikel ‘Ambulances Noorden komen vaker te laat’ |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambulances Noorden komen vaker te laat»?1
Ja.
Klopt het dat ambulances de landelijk norm niet halen in het Noorden?
In mijn brief van 13 september 20213 heb ik u laten weten dat de NZa heeft geconstateerd dat het percentage ambulances dat in 2020 binnen 15 minuten na aanname van een A1-melding ter plaatse is bij 6 van de 25 Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s) voldoet aan de streefnorm van 95% of deze benadert; gelijk aan de situatie in 2019. Bij 15 van de 19 RAV’s die deze streefnorm niet behalen, is dit percentage in 2020 gedaald ten opzichte van 2019. Dit is ook het geval voor de RAV’s in het Noorden.
De NZa heeft met de zorgverzekeraars in de betreffende regio’s gesproken over de geconstateerde daling van de responstijdpercentages en concludeert dat er diverse oorzaken zijn voor de daling, die alle terug te leiden zijn naar de COVID-19 pandemie. Volgens zowel de zorgverzekeraars als de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn er op basis van de bij hen beschikbare informatie geen aanwijzingen dat deze daling tot een risico heeft geleid voor de toegankelijkheid of kwaliteit van zorg.
Deelt u de mening dat iedereen in Nederland recht heeft op tijdige spoedeisende zorg en dat dat nu voor Groningen, Fryslân en Drenthe niet geregeld is?
Iedereen in Nederland heeft recht op tijdige spoedeisende zorg. Zoals ook in het artikel wordt aangegeven kunnen patiënten met levensbedreigende aandoeningen altijd terecht op de spoedeisende hulp (SEH). Wanneer een SEH een time-out instelt, is dit voor de ambulancedienst een signaal dat het erg druk is op de SEH en dat patiënten met niet-levensbedreigende aandoeningen beter naar een ander ziekenhuis kunnen worden gebracht.
Er worden diverse inspanningen geleverd om de drukte in de acute zorg te monitoren. Voor de acties die hierop worden ingezet verwijs ik naar de commissiebrief4 over dit onderwerp en de beantwoording van de vragen van de leden Aukje de Vries en Van den Hil (beiden VVD)5.
Wat gaat u op korte termijn doen om hier wat aan te doen? Hoe zorgt u ervoor dat mensen hierdoor niet nodeloos zieker worden of nog iets ergers overkomt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzicht geven in hoe vaak de afgelopen tijd is voorgekomen dat de norm van een kwartier aanrijtijd niet is gehaald, op welke plekken dat precies was en wanneer dat is opgelost?
Zie het antwoord op vraag 2. De ambulancesector heeft zich met het Actieplan ambulancezorg tot doel gesteld de inzet van ambulancezorg te optimaliseren. Het actieplan richt zich op alle facetten van ambulancezorg en op acute zorg. Denk hierbij aan het optimaliseren van het triageproces, samenhang van werkwijzen binnen de acute zorg, zorgcoördinatie en informatiedeling. Een objectief en meetbaar kwaliteitskader draagt bij aan de verdere verbetering van de kwaliteit van ambulancezorg. Naast de landelijke en regionale actieplannen op het gebied van arbeidsmarktknelpunten initieert de ambulancesector ook sectorspecifieke acties die moeten bijdragen aan het oplossen van de personele schaarste.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, aangezien elke dag niet zeker zijn van spoedeisende zorg er immers een teveel is?
Ja.
De CoronaCheck voor toeristen en andere buitenlanders of Nederlanders die in het buitenland hun vaccinatie hebben gehaald |
|
Aukje de Vries (VVD), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat mensen die in het buitenland, en vooral buiten Europa, hun vaccinatie hebben gehaald en een Nederlands toegangsbewijs willen hebben hiervoor, fysiek naar een locatie in Utrecht moeten om dit toegangsbewijs te krijgen?
De GGD-Utrecht verstrekt inderdaad Digitale Corona Certificaten (DCC) aan bepaalde groepen mensen die buiten de EU zijn gevaccineerd, mits de persoon en het bewijs voldoet aan de gestelde eisen, zoals vermeld in de Kamerbrief van 6 juli jl. (Vergaderjaar 2020–2021, 25 295, nr. 1356).1 Conform de Tijdelijke spoedregeling DCC en straks het Tijdelijk Besluit DCC dienen deze mensen zich in persoon te melden. Dit om de persoon in kwestie te kunnen identificeren en oneigenlijk gebruik te voorkomen. Daarbij geldt dat een verzoek om een DCC tevens wordt gezien als een verzoek om een coronatoegangsbewijs (CTB).
Wat als iemand niet naar Utrecht toe kan komen, hoe gaat dit in zijn werk?
Het is momenteel noodzakelijk om zich in persoon te identificeren, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1.
Verwacht u een toename van deze dienstverlening van deze locatie in Utrecht als het coronatoegangsbewijs op meerdere plekken zal worden gevraagd, waaronder in de horeca? Wordt ook de capaciteit voor het telefoonnummer opgeschaald?
Op dit moment zijn, sinds de opening van deze route eind juli, al bijna 14.000 mensen geholpen. Het is niet bekend hoe groot deze groep is. Het aantal verzoeken was in week 35 (de week van 29 augustus tot en met 4 september) tot nu toe het hoogst. Wanneer het aantal verzoeken stijgt, bestaat de mogelijkheid op te schalen.
Bent u bereid om naast de locatie in Utrecht ook andere locaties te openen waar mensen naar toe kunnen gaan om hun Nederlandse vaccinatiebewijs te halen, bijvoorbeeld verdeeld in het land in de grote steden en op Schiphol? Zo nee, welke andere opties gaat u ondernemen om het voor buitenlanders makkelijker te maken om het Nederlandse coronatoegangsbewijs te krijgen?
Ik ben met GGD GHOR Nederland in gesprek om te kijken of het mogelijk is om deze service ook op een aantal andere GGD-locaties te kunnen bieden. Dat zal voorbereidingen op het gebied van organisatie en ICT vereisen. Deze worden momenteel in kaart gebracht.
Kan je met een buitenlandse app uit een ander Europees land, waarin de Europees Digital Covid Certificate (DCC) zit, ook toegang krijgen tot de Nederlandse horeca of cultuursector? Wat als dat Europese land je niet het DCC heeft gegeven maar je wel volledig gevaccineerd bent?
Ja, met een Europees DCC kan overal in Nederland toegang worden verkregen waar een Coronatoegangsbewijs wordt gevraagd. Alle Europese landen zijn volgens de EU-verordening verplicht om automatisch of op verzoek een DCC uit te geven aan mensen die in hun land zijn gevaccineerd. Dit gebeurt echter niet in alle gevallen. Waar er signalen zijn over een bepaald EU-land zal ik dit in contacten met dat land onder de aandacht brengen. Voor mensen die in Nederland wonen of werkzaam zijn en om deze reden geen CTB hebben, verken ik thans of en zo ja hoe, binnen de juridische en technische mogelijkheden die er zijn, een oplossing geboden kan worden. Voor toeristen ga ik er echter van uit dat zij in hun eigen land een DCC hebben verkregen.
Waarom is het vooralsnog niet mogelijk om een Nederlands vaccinatiebewijs te krijgen als je een eerste prik in een ander land hebt gekregen en een tweede prik in Nederland? Wanneer is dit wel geregeld?
GGD GHOR Nederland heeft laten weten bereid te zijn de groep mensen die een eerste prik in het buitenland en tweede prik bij de GGD heeft ontvangen, te willen helpen. Daarvoor wordt op dit moment een online oplossing ontwikkeld en getest. De verwachting is dat deze oplossing in de eerste helft van oktober beschikbaar komt. Tot die tijd bekijkt de GGD hoe zeer urgente gevallen met maatwerk kunnen worden geholpen.
Hoe worden toeristen die van buiten de EU komen en aldaar volledig gevaccineerd zijn, met een Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)-erkend vaccin, op de hoogte gebracht dat er in Nederland wordt gewerkt met een coronatoegangsbewijs? Hoe kunnen zij een Nederlands toegangsbewijs krijgen?
Informatie hierover is te vinden op: Travelling to the Netherlands from abroad | Coronavirus COVID-19 | Government.nl.
Zij kunnen een Nederlands CTB krijgen door zich te laten testen.
Welke opties hebben mensen die op de CAS- (Curaçao, Aruba en Sint Maarten) of BES- (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) eilanden zijn gevaccineerd om bij bezoek aan Nederland een Nederlandse toegangsbewijs te krijgen voor onder andere de horeca? Zijn hier nog uitvoeringsproblemen bemerkt?
Mensen die gevaccineerd zijn op de BES-eilanden hebben de mogelijkheid om een DCC en CTB te ontvangen op het eiland waar ze zijn gevaccineerd. De CAS-eilanden kunnen, als autonome landen, alleen een DCC afgeven. Op Curaçao is het DCC vanaf eind deze maand beschikbaar, op de andere twee eilanden is men al begonnen met afgeven. Een DCC afgegeven op de CAS-eilanden en een CTB afgegeven op de BES-eilanden kunnen beide gebruikt worden om toegang te krijgen tot voorzieningen en evenementen in Nederland waar een CTB wordt gevraagd. Reizigers die gevaccineerd zijn op de CAS-eilanden, maar geen DCC hebben ontvangen, kunnen momenteel terecht bij de GGD Utrecht, mits ze voldoen aan de eisen zoals vermeld in het antwoord van vraag 1. Ook kunnen reizigers uit de CAS- en BES-eilanden zich net als Europese Nederlanders gratis laten testen via testenvoortoegang.nl.
Kunt u, omdat het coronatoegangsbewijs al op 25 september 2021 zeer breed wordt ingezet, deze vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Spoedeisende hulp ook in Friesland vaker even op slot vanwege tekort aan personeel (maar voor levensbedreigende situaties is altijd plek)’. |
|
Aukje de Vries (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de spoedeisende hulp onder andere in Fryslân (maar ook in Groningen en Drenthe) regelmatig en steeds vaker voor een aantal uren de deuren moet sluiten wegens een tekort aan personeel?1 Wat vindt u hiervan?
Ja. Voor mijn reactie hierop verwijs ik graag naar mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer.
Kunt u een overzicht geven van het aantal uren dat de spoedeisende hulpposten (SEH’s) de deuren moesten sluiten c.q. een «time-out» moesten instellen in de afgelopen vijf jaar (per Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ)}?
De informatie die ik heb over time-outs in de acute zorg staat in de verschillende rapporten van de NZa over dit onderwerp, die uw Kamer eerder heeft ontvangen. De NZa kijkt in dat kader naar de gegevens van de vier ROAZ-regio’s die gebruik maken van het acute zorgportaal en daarin consequent en eenduidig time-outs registreren. De NZa heeft dan ook niet de beschikking over informatie over time-outs in alle ROAZ-regio’s.
In het onderzoek van de NZa naar de time-outs op de SEH’s in de periode 2018 tot begin 2019 (TK 29 247, nr. 291)2, gaf de NZa aan dat de SEH’s in de vier onderzochte regio’s in deze periode in gemiddeld 97% van de tijd geen time-out hadden. De NZa heeft in dit onderzoek geconcludeerd dat de acute zorg voldoende toegankelijk was.
In de Monitor acute zorg 2020, die uw Kamer in april dit jaar heeft ontvangen (TK 29 247, nr. 330)3, heeft de NZa vervolgens onder meer aangegeven dat er sprake was van een toename in de totale duur van time-outs op de spoedeisende hulp tussen 2018 en 2019 door een toename van het totale aantal time-outs. De gemiddelde duur van de time-outs is echter stabiel gebleven of licht afgenomen.
Kunt u aangeven of deze «time-outs» problemen opleveren in de toegankelijkheid tot de acute traumazorg en de toegankelijkheid van de spoedeisende zorg in de regio? Welke gevolgen hebben deze «time-outs» gehad voor de patiënten? In hoeverre hebben deze «time-outs» mogelijk negatieve gezondheidseffecten opgeleverd voor mensen?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer, betekent het feit dat er time-outs zijn niet per definitie dat de toegankelijkheid van de acute zorg niet op orde is. Met time-outs kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren, om ervoor te zorgen dat de patiënten die op een SEH komen tijdig de juiste zorg kunnen krijgen. Dit komt de patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg ten goede. Een time-out betekent ook niet dat een SEH gesloten is. Een time-out is een signaal aan de ambulancedienst dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een ander ziekenhuis te rijden dat wat verder weg ligt. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties ook in geval van een time-out op de SEH altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH. De NZa heeft mij laten weten geen signalen te kennen over nadelige gevolgen of negatieve gezondheidseffecten voor patiënten als gevolg van time-outs.
Het aantal time-outs zegt wel iets over de druk op de acute zorgafdelingen. Daarom ben ik blij dat de NZa in haar onderzoeken naar de toegankelijkheid van de acute zorg ook kijkt naar time-outs. In de Monitor acute zorg 2020 (TK 29 247, nr. 330) concludeert de NZa dat de druk op de acute zorg blijft toenemen en dat, om de acute zorg ook in de toekomst toegankelijk te kunnen houden, goede samenwerking nodig is tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Daarnaast is duidelijke informatie nodig over de capaciteit en betere informatie-uitwisseling en coördinatie om de in- en doorstroom van patiënten in de keten te bevorderen. Ook is het van belang dat er (meer) een beweging naar passende zorg wordt gemaakt; zoals de patiënt sneller uit het ziekenhuisbed naar de juiste plek, digitale zorg waar dat mogelijk is en een goede triage die de patiënt snel naar de juiste aanbieder brengt. De NZa concludeert dat tijdens de uitbraak van covid-19 was te zien hoe snel alle betrokkenen in de zorg op basis van vertrouwen met elkaar kunnen samenwerken als de druk onhoudbaar wordt, en dat dit vertrouwen geeft dat we de uitdagingen in de toegankelijkheid van de acute zorg gezamenlijk kunnen aanpakken.
Hoe wordt gewaarborgd dat bij «time-outs» van spoedeisende hulpposten de acute zorg zo goed mogelijk toegankelijk blijft? Hoe wordt voorkomen dat er tegelijkertijd (te-)veel time-outs' in één regio zijn?
In ROAZ-verband worden afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te borgen. Veelal zijn er ook specifieke afspraken in de regio gemaakt met betrekking tot time-outs. De kern van deze afspraken is dat time-outs bij SEH’s nooit absoluut zijn. Een time-out is een (zeer) dringend verzoek om de SEH te ontzien. Dit betekent dat een ambulancedienst bij (te) veel time-outs in een regio zo nodig alsnog kan besluiten naar één van de SEH’s met een time-out te rijden. En bovendien is in alle regio’s afgesproken, zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 3, dat patiënten in levensbedreigende situaties ook in geval van een time-out op de SEH altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Welke richtlijnen zijn er voor het kunnen en mogen instellen van «time-outs», hoe vindt daarover regionale afstemming en communicatie plaats en welke afspraken zijn daarover met meldkamers?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, worden in ROAZ-verband afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te borgen. Voor de voorwaarden voor het mogen instellen van een time-out in Noord-Nederland verwijs ik graag naar het Protocol Melden Beschikbaarheid SEH Capaciteit Ziekenhuis aan Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland.4
Regionale afstemming en communicatie vinden plaats door het gebruik van Capaciteitsmonitor LPZ.5 De Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland (MkANN) voert regie op de meldingen van drukte op de SEH’s (oranje/rood/zwart) en verzorgt de communicatie richting ambulancezorgprofessionals over de beschikbaarheid bij capaciteitsproblemen. Indien een SEH een time-out afkondigt is het gevolg dat ambulancezorgprofessionals naar het volgende, best passende ziekenhuis rijden, aldus het Acute Zorgnetwerk Noord-Nederland (AZNN).
Aan welke oplossingen wordt gewerkt om het probleem in Fryslân, Groningen en Drenthe op te lossen?
AZNN heeft mij laten weten dat de drukte in de acute zorg in Noord-Nederland sinds maart 2018 wordt gemonitord door zowel te kijken naar time-out cijfers als naar de SEH-capaciteit van alle negen ziekenhuizen in Noord-Nederland. Regionaal zijn samenwerkingsafspraken gemaakt om met elkaar de drukte zo goed als mogelijk te verdelen. De komende maanden worden de time-outs nog intensiever gemonitord en dagelijks besproken in een regionaal capaciteitsoverleg van de ziekenhuizen. Op deze manier kan meteen worden geacteerd als er knelpunten zijn. Er wordt op verschillende manieren gewerkt aan oplossingen voor de capaciteitsproblemen. Extra monitoring biedt de mogelijkheid om de capaciteit in de regio nog beter te kunnen (ver)delen.
Daarnaast wordt er onder meer ingezet op de arbeidsmarkt in de zorg. In het Noorden werken 9 ziekenhuizen en 3 ambulancediensten in het platform «Zorg voor het Noorden» goed samen aan het aantrekken en opleiden van personeel. Deze samenwerking moet voorkomen dat organisaties onderling gaan concurreren op personeel, en moet ertoe bijdragen dat meer wordt opgeleid. Dit is een belangrijk initiatief, omdat ziekenhuizen al jaren minder gespecialiseerd personeel opleiden dan geraamd door het Capaciteitsorgaan, en gefinancierd door het Ministerie van VWS.
De komende jaren zal het arbeidsmarktvraagstuk alsmaar urgenter worden als gevolg van de toenemende en veranderende zorgvraag door onder andere de vergrijzing. Daarom moeten we ook de komende jaren blijven inzetten op méér en flexibel opleiden voor de toekomst, het anders organiseren en inrichten van het werk en op méér waardering voor zorgprofessionals via goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Ik verwijs u graag naar mijn reactie op het SER-rapport die uw Kamer begin september 2021 heeft ontvangen (TK 29 282, nr. 443). 6
Bent u hierover in gesprek met de provincies en andere relevante partijen, zoals ROAZ en zorginstellingen? Zo ja, wat is de stand van zaken bij deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de rijksoverheid houdt, zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, de NZa toezicht op de toegankelijkheid van de acute zorg. Ik heb ook aangegeven dat de NZa in dit kader met regelmaat onderzoek uitvoert. Op dit moment vinden er vanuit deze toezichthouder geen specifieke gesprekken over dit onderwerp plaats, maar de NZa houdt de ontwikkeling in (piek)drukte op de SEH en de gevolgen daarvan op de acute zorgketen in de gaten, onder meer via de Monitors acute zorg. U heeft in april de laatste Monitor acute zorg van de NZa ontvangen (TK 29 247, nr. 330)7; de volgende monitor verschijnt begin 2023.
Is dit fenomeen beperkt tot de noordelijke provincies die in het artikel worden benoemd of speelt het probleem breder in het land? Kunt u de Kamer een overzicht geven van de plaatsten waar dit probleem speelt?
Er zijn vier ROAZ-regio’s die de gegevens over time-outs (op een eenduidige systematische wijze) vastleggen in het acute zorgportaal. De NZa baseert zich voor haar analyses op de gegevens van deze vier ROAZ-regio’s. Hierdoor heeft de NZa niet de beschikking over informatie met betrekking tot alle ROAZ-regio’s.
Uit de beschikbare gegevens wordt wel een trend zichtbaar (zie ook mijn antwoord op vraag 2), waaruit blijkt dat het aantal time-outs op de spoedeisende hulp ook in die betreffende regio’s toeneemt. Of dit tot een probleem voor de toegankelijkheid leidt is echter van meerdere factoren afhankelijk, waaronder de beschikbare capaciteit in de regio. Voor het oordeel van de NZa over de toegankelijkheid van de acute zorg verwijs ik verder graag naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Heeft u inzicht in de verschillen in personele bezetting van spoedeisende hulpposten door het gehele land? In welke regio’s staat de personele bezetting onder druk?
De spoedeisende hulpposten gaan zelf over hun personele bezetting. Zij kunnen het beste inschatten welke zorgprofessionals op welk moment nodig zijn voor de bezetting van de hulpposten. Het is lastig te duiden in welke regio’s de personele bezetting onder druk staat. Wel is bekend dat ziekenhuizen vaak niet het advies van het Capaciteitsorgaan hebben opgevolgd voor het opleiden van onder andere gespecialiseerde verpleegkundigen (zoals de SEH- en IC-verpleegkundigen). Daardoor zijn de tekorten de afgelopen jaren opgelopen.
De uithuisplaatsing van kinderen van gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de column van Harriet Duurvoort in de Volkskrant van 9 september 2021?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gedupeerden zijn van de kinderopvangtoeslagaffaire, waarbij kinderen gedurende die periode uit huis zijn geplaatst? Om hoeveel kinderen en gezinnen gaat het?
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Wij vinden het verschrikkelijk als problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol hebben gespeeld bij een uithuisplaatsing. Het leed dat ouders en hun kinderen hebben ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. De verhalen die wij hierover van ouders hebben gehoord, zijn zeer indringend en raken ons diep.
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Bent u van oordeel dat het handelen van de overheid in de kinderopvangtoeslag direct of indirect kan hebben bijgedragen aan de thuissituatie, waardoor uithuisplaatsing noodzakelijk werd geacht? Bent u van mening dat deze casussen voorkomen hadden kunnen worden?
Wij onderkennen dat financiële problemen als gevolg van de kinderopvangtoeslag een stapeling van problemen kan hebben veroorzaakt.
Het is mogelijk dat schulden en/of financiële problemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een gezinssituatie, waardoor een kind onveilig opgroeit. Hulp en steun aan het gezin kan in dergelijke situaties nodig zijn. Als dit niet tot een verbetering leidt en het kind onveilig opgroeit, kan een uithuisplaatsing aan de orde zijn. In dat geval is een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk. Het systeem van kinderbescherming is met waarborgen omkleed. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en/of Gecertificeerde Instelling (GI) toetst de kinderrechter onafhankelijk of aan de wettelijke gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
Klopt het dat hoe langer een kind uit huis is geplaatst, hoe kleiner de kans wordt dat een kind ooit nog thuis kan opgroeien?
Het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel heeft grote gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. In de praktijk geven rechters vaak machtigingen voor een uithuisplaatsing af voor drie of zes maanden. Het doel is altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Als de jeugdbescherming vindt dat de uithuisplaatsing verlengd moet worden, dient de jeugdbeschermer hiervoor opnieuw een verzoek in te dienen bij de kinderrechter. De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het recht op bescherming en veiligheid van het kind, het belang van de ouders en het recht op familieleven. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Dit kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders deze condities niet kunnen bieden. Het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. De kinderbeschermingswetgeving schrift sinds 2015 voor dat een kind niet te lang in onzekerheid mag leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoefte en leeftijd van een kind.
Hoeveel tijd of hoeveel jaren zijn deze kinderen van ouders die ook gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn geweest gemiddeld uit huis (geweest)?
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Hoeveel kinderen van gedupeerden zijn tot op heden nog steeds uit huis geplaatst, dan wel bij hoeveel is voogdij permanent overgedragen aan een derde? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Zie antwoord vraag 5.
Met welk perspectief zijn deze kinderen uit huis geplaatst? Is er actief gewerkt aan de terugplaatsing naar huis? Hoe schat u in dat passende hulp is geboden aan ouders en kinderen, zodat kinderen binnen afzienbare termijn weer thuis konden wonen?
Gedurende de ondertoezichtstelling en eventuele uithuisplaatsing van een kind is het doel altijd te onderzoeken of herstel van de gezinssituatie mogelijk is. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Deze afweging wordt van geval tot geval gemaakt.
De Gecertificeerde Instelling (GI) bekijkt per geval welke zorg en ondersteuning geboden kan worden om de situatie in het gezin te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld gaan om inzet van GGZ om problematiek van ouders te behandelen of om intensieve gezinshulp. Ik beschik niet over informatie over de onderhavige casussen en kan derhalve niet inschatten of sprake is geweest van hulp aan ouders en kinderen. Wij vragen ouders om zich bij de gemeenten te melden als zij vragen hebben over de uithuisplaatsing van hun kind(eren) en deze opnieuw beoordeeld willen zien. Via de gemeenten kan dan bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om perspectief op terugkeer naar huis te ontwikkelen. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling zal de rechter hierover moeten beslissen.
Heeft u contact met de ouders en kinderen die het betreft? Bent u bereid om met hen in gesprek te gaan? Waar kunnen zij zich melden? Welke gevolgen heeft de bekendwording van de kinderopvangtoeslagaffaire voor de uithuisplaatsingen? Hoe heeft u de afgelopen periode ouders bijgestaan tijdens familiezittingen waarbij het om kinderen ging waar het de vraag was of zij thuis konden blijven?
De lijn is dat Staatssecretaris Toeslagen en Douane regelmatig contact heeft met gedupeerde ouders en kinderen, getroffen door de problemen met de kinderopvangtoeslag. Zij heeft ook contact gehad met gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsingen. Hun verhalen raken haar diep. Zij blijft deze gesprekken voeren en zij houdt hierover met mij contact. Ouders die met haar in gesprek willen gaan, kunnen zich melden bij hun persoonlijk zaakbehandelaar of het Serviceteam op telefoonnummer 0800-2 358 358 (gratis). Het kan zijn dat het even duurt voor ouders een uitnodiging ontvangen, omdat er nog ouders wachten op een gesprek. Ouders kunnen zich ook melden bij de gemeente.
De bekendwording van de problemen met de kinderopvangtoeslag heeft niet rechtstreeks invloed op (het terugdraaien van) uithuisplaatsingen. Een uithuisplaatsing is altijd een ultimum remedium en met waarborgen omkleed. Ouders kunnen bijstand bij familiezittingen inschakelen, al dan niet op toevoeging. Gemeenten kunnen ouders op dit moment ondersteunen vanuit de brede hulp bij het leggen van contact naar de GI. Zo kan in overleg de uithuisplaatsing opnieuw worden beoordeeld, binnen de context van de hersteloperatie. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing zal de rechter zich moeten buigen over de zaak en moeten beslissen wat in het belang van het kind is.
Voor klachten, vragen of advies over de jeugdhulp kunnen kinderen en ouders contact zoeken met het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de vertrouwenspersonen in de jeugdhulp. Dit kan via het telefoonnummer 088 555 1000, of via de chat op www.akj.nl of per e-mail: info@akj.nl. Als er zaken in de hulpverlening niet goed lopen, kan de vertrouwenspersoon daarbij helpen. Niet door het zelf op te lossen, maar door samen met het kind, de jongeren en of de ouder(s) de oplossing te vinden.
Bent u van plan om een oplossing te vinden voor deze ouders en kinderen? Wat is daarvoor wat u betreft nodig?
Wij zetten alles op alles om de gedupeerde ouders en hun gezin zo goed mogelijk op weg te helpen. Alle betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie alsook binnen de reguliere hulpverlening, werken daar met volle inzet aan.
Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. De medewerkers die ondersteuning bieden staan dichtbij deze gezinnen. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.
Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Wij blijven als Rijk samen met ouders, kinderen, gemeenten, professionals en andere betrokkenen de mogelijkheden onderzoeken hoe we voor deze ouders en kinderen optimaal herstel kunnen bieden.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ’Tekort van ruim 150 miljoen bij politie: ‘Ontzettend pijnlijk juist nu te bezuinigen.’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tekort van ruim 150 miljoen bij politie: «Ontzettend pijnlijk juist nu te bezuinigen»?1
Ja.
Kunt u schetsen om welk bedrag het hier gaat? Wat is het tekort ofwel de overschrijding bij de ondersteunende diensten en wat is het tekort dan wel de overschrijding bij de operationele eenheden?
Zoals gemeld in de verzamelbrief van 29 juni jongstleden voorzag de politie op basis van prognoses in het voorjaar voor dit jaar een overschrijding van het budget met 157 mln. euro.2 Naar aanleiding hiervan heeft de politie een taskforce opgericht met als doel in kaart te brengen waar reductie van kosten mogelijk is. In juli 2021 is op basis van de halfjaarcijfers de prognose neerwaarts bijgesteld naar een verwachte overschrijding van 105 mln. Op basis van de 8-maandsarapportage is de verwachte overschrijding verder gedaald naar 80 mln. De uit de prognose voortvloeiende overschrijding geldt voor de politiebegroting 2021 als geheel. Op dit moment is er geen uitsplitsing te maken naar operationele eenheden en ondersteunende diensten. Het benodigde bedrag voor het Politie Dienstencentrum (PDC) bevat bijvoorbeeld salariskosten van benodigde capaciteit en ICT-voorzieningen bij de operationele eenheden.
Kunt u de precieze oorzaak van het overschrijden van het budget schetsen? Is dat een gevolg van toenemende beleidswensen of van slechte bedrijfsvoering?
Het rapport van de taskforce biedt inzicht in de oorzaken en daaruit blijkt dat deze velerlei zijn. Om een zo objectief mogelijk en door alle betrokkenen gedeeld beeld te geven van hoe de politie er nu financieel voor staat en inzicht te geven in de bijsturingsmogelijkheden die de korpsleiding heeft, hebben de politie en ik inmiddels gezamenlijk opdracht gegeven tot een onafhankelijk vervolgonderzoek. Dit onderzoek zal ook ingaan op de achterliggende oorzaken. In november wordt deze onafhankelijke rapportage naar verwachting opgeleverd. In het volgend halfjaarbericht zal ik uw Kamer hierover nader informeren. Bij dit onderzoek worden ook het eindrapport van het «Onderzoek personele en materiële lasten 2021–2025» en het position paper betrokken.3 Daaruit blijkt overigens dat met het oog op de toekomst de fundamenten van de Nederlandse politie verder verstevigd kunnen worden.4
Hoe lang is dit nieuws al bij u bekend?
De toereikendheid van de financiële middelen voor politie zijn een doorlopend gespreksonderwerp tussen het politiekorps en het departement. Het huidige beeld waarbij zonder bijsturing over 2021 een materieel financiële overschrijding ontstaat is aan het departement gemeld in de 4 maandsrapportage die op 31 mei 2021 ontvangen is. Hierop heb ik in mijn verzamelbrief van 29 juni jl. uw Kamer geïnformeerd over deze overschrijding en het instellen van de taskforce.
Welke maatregelen moeten worden genomen om binnen het budget te blijven en wat zijn de gevolgen daarvan?
De politie verwachtte in juni een deel van de overschrijding (157 mln.) in het lopende jaar te kunnen wegwerken, onder andere doordat een deel van deze geprognosticeerde kosten zich uiteindelijk niet of in mindere mate zullen voordoen. Voor het resterende deel achtte politie bijsturing nodig. Hiertoe is een taskforce ingericht. Deze taskforce had tot doel om zowel incidentele als structurele bezuinigingsopties in kaart te brengen waarbij essentiële taakuitvoering, zoals de 24/7-diensten, de cao-afspraken en de ICT-security worden ontzien. Eind juli heeft de Taskforce Ombuigingen haar rapport opgeleverd. Naar aanleiding van dit rapport heeft de politie de volgende tijdelijke maatregelen genomen:
De financiële effecten van deze maatregelen voor de korte termijn zijn nog niet bekend.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de uitgelekte plannen van het kabinet om meer te investeren in veiligheid?
De verwachte overschrijding ziet op het begrotingsjaar 2021 en betreft dus het lopende uitvoeringsjaar. De investeringen die het kabinet op Prinsjesdag bekend heeft gemaakt zien op de begroting 2022 en verder en gaan onder andere over investeringen in de toekomst van de politie.
Kunt u garanderen dat de broodnodige opbouw van de politie binnen het vastgestelde budget plaatsvindt?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 29 juni dient de politie de overschrijding van de kaders terug te dringen (met zo min mogelijk effect op de taakuitvoering) en erop te sturen in het vervolg wel binnen budget te blijven.
De enorme toename van arbeidsuitbuiting in het afgelopen jaar |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Aantal meldingen van arbeidsuitbuiting met 70 procent gestegen»?1
Ja.
Wat vindt u van het opmerkelijke feit dat het aantal meldingen van mensen, die in «onmenselijke omstandigheden» werkten, en soms ook hun inkomsten af moesten staan, met maar liefst 70% is gestegen ten opzichte van afgelopen jaren?
Enerzijds is het goed om te zien dat het aantal meldingen stijgt, daar dit betekent dat meer mensen zich durven te melden. Anderzijds schuilt achter iedere melding een persoonlijke tragedie waar wij als overheid tegen moeten optreden.
Hoe verklaart u de opmerkelijke toename in het aantal arbeidsuitbuitingen van afgelopen jaar?
Arbeidsuitbuiting is een zogenaamd «dark number». Schattingen, opgenomen in de Staat van Eerlijk werk 2017 van de Inspectie SZW, lopen uiteen van enkele honderden tot circa 21 duizend gevallen2. De Algemene Rekenkamer hanteert in een update van die ramingen 2 tot 21 duizend3. Het beleid en de activiteiten van de Inspectie SZW zijn erop gericht het herkennen van en melden van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting te stimuleren4.
Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) verzamelt jaarlijks cijfers over mogelijke slachtoffers van mensenhandel afkomstig van de politie, Inspectie SZW en hulporganisatie FairWork. Volgens CoMensha kwamen in 2020 vooral veel extra meldingen binnen via FairWork. De organisatie denkt dat de grote toename onder andere komt door de coronapandemie en daarmee verbonden (media)aandacht voor de positie van arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU. Ik deel deze analyse.
In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. De meldingen zijn dus signalen van mogelijke misstanden die vervolgens worden verrijkt en geduid. Niet elke melding is daarom strafrechtelijk gezien uiteindelijk als «arbeidsuitbuiting» te kwalificeren.
Wat gaat u doen om het gestegen aantal arbeidsuitbuitingen terug te dringen?
De toename die door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) wordt geconstateerd betreft meldingen. Of een melding daadwerkelijk een overtreding betreft, ernstige benadeling of arbeidsuitbuiting, hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. De aanpak met betrekking tot arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling bestaat uit de volgende elementen.
De opsporingstak van de Inspectie SZW voert onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek uit naar arbeidsuitbuiting. De Inspectie SZW beoordeelt alle meldingen die bij haar binnenkomen. Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden vervolgens besproken in een gezamenlijk meldingenoverleg van opsporing en bestuursrechtelijk toezicht. Meldingen met opsporingsindicaties voor arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, waarbij aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden door de opsporingstak beoordeeld. Meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, waarbij geen aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk beoordeeld in het kader van de aanpak van ernstige benadeling, en indien mogelijk van bestuursrechtelijke handhaving voorzien. Bij de aanpak kan ook een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten worden ingezet, in samenwerking met partners, zoals de politie, Belastingdienst en gemeenten. Die gezamenlijke ketenaanpak is essentieel. Daarom doet de Inspectie SZW ook veel aan voorlichting zodat ook ketenpartners signalen kunnen herkennen en men weet waar men terecht kan.
De stijging van het aantal meldingen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling betekent in ieder geval dat melders beter de weg weten te vinden naar zowel de NGO’s als de overheid. Het terugdringen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling heeft niet alleen te maken met het sanctioneren en stoppen van werkgevers, maar ook met voorlichting aan potentiële slachtoffers, het stimuleren van signalen en meldingen en van de uitgedragen sociale norm van een fatsoenlijke Nederlandse arbeidsmarkt.
Het aanpakken van de daders en het beschermen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is van groot belang. Er is hierbij een grote rol weggelegd voor beleidsmakers, bestuurders, toezichthouders en opsporingsinstanties, en de wens is dat meer en meer andere maatschappelijke organisaties en personen zullen bijdragen aan een eerlijke, gezonde en veilige Nederlandse arbeidsmarkt. De doorontwikkeling van de aanpak tegen arbeidsuitbuiting is een van de actielijnen in het Programma Samen tegen Mensenhandel, waarin beleid, uitvoering, toezicht en opsporing samenwerken. Een van de resultaten van het Programma is de handreiking «Integrale Aanpak Arbeidsuitbuiting», daarnaast begeleiden we slachtoffers terug naar werk en agenderen we de positie van slachtoffers van ernstige benadeling.
Het melden van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is niet altijd in het voordeel van de melder. De verwevenheid tussen werk en huisvesting is hierop van invloed, evenals de arbeidsmarktpositie in het land van herkomst. In lijn met de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten, niet alleen uit EU-lidstaten, maar ook van buiten Europa. Ook de Algemene Rekenkamer beveelt in haar rapport van eind september jl. aan om de positie van slachtoffers in de bestuursrechtelijke aanpak te verbeteren en meer hulp en bescherming te bieden. Er wordt daarom gewerkt aan maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. De ervaringen van de Inspectie SZW laten duidelijk zien dat hulp en opvang van deze slachtoffers wenselijk is. Door interventie van de Inspectie SZW wordt de benadeling door de werkgever gestopt, maar is regelmatig de benadeelde vervolgens zijn/haar (onderbetaalde) werk en verblijfplaats kwijt en heeft dan mogelijk tijdelijke hulp nodig, bijvoorbeeld om terug te keren naar het land van herkomst.
In het regeerakkoord 2017–20215 van het huidige demissionaire kabinet is 50 miljoen euro vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van het Ministerie van SZW conform het Inspectie Control Framework (ICF). Vanwege het hierbij overeengekomen ingroeipad komt de volledige 50 miljoen euro vanaf 2022 structureel beschikbaar. De focus lag in de eerste jaren vooral op de uitbreiding van capaciteit op het domein van gezond en veilig werk. Vanaf 2020 ligt de focus op personeelsuitbreiding op het domein van eerlijk werk. Een van de vier ICF-doelen betreft eerlijk werk. Doelstelling is een verdubbeling van de inspectiedekking op eerlijk werk. De programmatische aanpak van arbeidsuitbuiting maakt hier deel van uit. Eind 2022 is de voorziene formatie voor de Inspectie SZW 1570 fte6. Structureel 50% is bestemd voor eerlijk werk7. Op grond van de meerjarenprogrammering 2019–20228 en huidige risico-inschatting is circa 70 fte voor activiteiten van het programma Arbeidsuitbuiting. Daarbij is rekening gehouden met de relatieve verhouding tussen de verschillende disciplines en functiegroepen binnen de Inspectie SZW9. Daarenboven wordt circa 35% van de capaciteit van de opsporingstak ingezet voor arbeidsuitbuiting10.
De uitbreiding van de Inspectie SZW conform ICF loopt door tot in 2022. Gelet op de doorlooptijd van opleiden en de inwerktijd is de vuistregel dat inspecteurs en rechercheurs die in jaar n zijn geworven in jaar n + 1 operationeel inzetbaar zijn. Een deel van hen is momenteel in opleiding. De Inspectie SZW heeft een wervingsmodel opgesteld waardoor de capaciteitsinzet de komende jaren groeit naar de gewenste inzet op de verschillende domeinen in 2023.
Het is cruciaal dat de wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting wordt aangepast, zodat misstanden effectiever kunnen worden aangepakt. In de praktijk blijkt dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr vaak niet haalbaar is. Er is een hiaat tussen arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel enerzijds en bestuursrechtelijke handhaving anderzijds. Het gesegmenteerde instrumentarium sluit niet altijd aan op de problematiek die arbeidsuitbuiting in maatschappelijke zin vormt. Een werkbaar en integraal kader, waarin het bestuursrecht en strafrecht maximaal kunnen worden ingezet, is volgens de Inspectie SZW een cruciale randvoorwaarde voor een effectievere aanpak van malafide werkgevers en facilitators die werkenden (laten) uitbuiten.
Ik zet mij gezamenlijk met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid in voor enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomst hiervan is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar de Kamer gestuurd. Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële dekking nodig.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker.
Schat u in dat het probleem in werkelijkheid mogelijk veel groter is en deze cijfers mogelijk slechts een klein deel van het daadwerkelijke probleem laten zien? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een «dark number», zie antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) het onder druk zetten van werknemers en het verplichten om in het weekend door te werken onvoldoende vindt om te spreken van arbeidsuitbuiting?
In het algemeen is mensenhandel een ernstig delict en de bewijslast is blijkens de rechtspraak hoog. Er doen zich zeer schrijnende arbeidssituaties voor, die de hoge lat van mensenhandel niet halen omdat niet alle onderdelen van de delictsbepaling bewezen kunnen worden.
Als Minister doe ik geen uitspraken over besluiten van het OM, dat onafhankelijk en zelfstandig besluit welke zaken al dan niet voor de rechter gebracht worden. Desgevraagd geeft het OM aan dat het onderzoek naar de verdenking van mensenhandel is geseponeerd omdat er geen bewijs is gevonden voor hetgeen in de diverse aangiftes is gesteld.
Mensenhandel/arbeidsuitbuiting is een complex delict met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van 12 jaar tot levenslang. Dat betekent dat niet elke misstand die vanuit de maatschappij bekeken arbeidsuitbuiting wordt genoemd dat strafrechtelijk gezien ook is. Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. Of er sprake is van uitbuiting is afhankelijk van de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die aan de tewerkgestelde worden opgelegd en het financieel voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. Dwang is hiervan dus een belangrijk aspect.
Kunt u specificeren wanneer u spreekt van arbeidsuitbuiting?
Arbeidsuitbuiting is een verschijningsvorm van mensenhandel (artikel 273f Wetboek v Strafrecht). In de wetenschappelijke literatuur over arbeidsuitbuiting worden wel twee vormen van arbeidsuitbuiting onderscheiden: de ene vorm bestaat uit «harmful exploitation» (waaronder slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid vallen), de andere bestaat uit «mutual advantageous exploitation» (waaronder – kort gezegd – oneerlijk en excessief misbruik van een ander kan vallen).11 Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn afwegingsfactoren geformuleerd om te beoordelen of in een individueel geval sprake is van arbeidsuitbuiting.12 In ieder geval zijn van belang de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald.
Deelt u de mening dat het erg ingewikkeld is om arbeidsuitbuiting te bewijzen en het daardoor moeilijk is voor slachtoffers om hun recht te halen? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een vorm van «mensenhandel», waarop een strafmaximum van twaalf jaar gevangenisstraf tot onder strafverzwarende omstandigheden levenslang is gesteld. Het gaat dus om een zeer ernstig strafbaar feit. In die zin is de bewijslast hoog. Ook de Algemene Rekenkamer concludeert in haar rapport dat de bewijslast hoog ligt, omdat bepaalde elementen zoals «dwang» en «het oogmerk van uitbuiting» moeilijk bewijsbaar zijn.
Voor ogen moet worden gehouden dat in het geval van strafbare betrokkenheid van een tewerksteller bij het doen ontstaan of laten voortduren van een verboden arbeidssituatie, ook andere strafbare feiten dan mensenhandel in strafbaarheid voorzien. Te denken valt aan mensensmokkel (artikel 197a Sr), het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling (artikel 197b Sr), valsheid in geschrift (artikel 225 Sr) en deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), alsook bestuurlijke boetes en andere interventies bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of de Arbeidstijdenwet. De omstandigheid dat in een individueel geval naar het oordeel van het OM vervolging van een tewerksteller voor mensenhandel niet haalbaar is, sluit dus niet uit dat die tewerksteller ter zake van het onderliggende feitencomplex wél voor één of meerdere andere feiten strafrechtelijk kan worden vervolgd. Daarnaast is het ook nog mogelijk dat het bestuursrecht aanknopingspunten biedt om eventuele overtreders van bijvoorbeeld arbeidswetten te beboeten.
Wat gaat u doen zodat meer zaken over arbeidsuitbuiting aan de rechters worden voorgelegd en er zo jurisprudentie kan worden gecreëerd?
Het OM is verantwoordelijk voor het voordragen van zaken aan de rechter. Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
Op basis van de huidige wet ligt de bewijslat voor arbeidsuitbuiting dus hoog. Alle bestanddelen van artikel 273f Sr moeten namelijk kunnen worden bewezen. Los daarvan is reeds een verkenning uitgevoerd om te bezien hoe een herziening vorm kan krijgen.
Zoals eerder aangegeven zetten wij in de tussentijd in op een hogere bereidheid om te melden en het verbeteren van het instrumentarium. Hieronder valt ook een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, zoals de Algemene Rekenkamer ook benoemt. Hierdoor zou het mogelijk moeten worden om arbeidsuitbuiting beter te bestrijden.
Het feit dat de Anti-flexwerkwet niet leidt niet tot meer vaste banen en vooral vrouwen en jongeren nu hun baan verliezen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Anti-flexwerkwet leidt niet tot meer vaste banen: vooral vrouwen en jongeren verliezen nu hun baan»?1
Ja
Bent u bekend met de analyse van ABN Amro waaruit blijkt dat flexcontracten vooral lijken te zijn ingeruild voor zelfstandige zonder personeel (zzp) constructies? Deelt u deze analyse?
Ik ben bekend met het onderzoek van ABN Amro naar de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab). Het onderzoek levert een interessante bijdrage aan het gesprek over de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Wab), en aan het zoeken naar methoden om het effect van de Wab vast te kunnen stellen. Het is echter nog te vroeg om conclusies te trekken op basis van de korte onderzoeksperiode waarop dit rapport zich baseert, waarbij corona bovendien een verstorend effect kan hebben gehad op de resultaten.
Wat vindt u van het feit dat het vooral veel vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen zijn die hun baan hebben verloren? Deelt u deze analyse?
De hierboven genoemde groepen komen terug in het rapport van ABN Amro. Over deze groepen doet het rapport aannames. Door de gehanteerde onderzoeksmethode is niet met zekerheid te zeggen dat vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen die een baan verloren wel of niet op een later moment bij een andere werkgever een vast contract hebben teruggekregen.
Overigens was bij de invoering van de wet bekend dat werkgevers mogelijk zouden anticiperen op de Wab door contracten van flexwerkers op te zeggen. Voor elke individuele werknemer die dit betrof, is dat natuurlijk een tragische gebeurtenis. Het langere termijndoel van de Wab is dat er meer zekerheid voor werknemers voor terugkomt.
Wat vindt u ervan dat de extra vaste banen die de politiek eigenlijk op het oog had er vooralsnog niet lijken te zijn gekomen, volgens analisten van ABN Amro? Klopt dit?
Ik kan niet zeggen of dit klopt, omdat het nog te vroeg is om deze conclusie te trekken. Zoals vermeld in antwoord 2 betreft het rapport van ABN Amro een te korte onderzoeksperiode om tot dit soort conclusies te komen.
Deelt u de mening dat de gestage groei van het het aantal flexibele banen van ongeveer 22 procent in 2003 tot zo een 35 procent in de laatste jaren een groot probleem is? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen decennia is het aandeel van flexwerkers gegroeid. Volgens data van het CBS maakten flexwerkers (werknemers met een flexibele arbeidsrelatie en zzp) in het tweede kwartaal van 2021 31,9% uit van alle werkenden. Overigens ziet het CBS in dit tweede kwartaal van 2021 ten opzichte van hetzelfde kwartaal in 2020 een lichte daling van het percentage flexwerkers. Ook in 2020 is het aantal flexwerkers ten opzichte van 2019 gedaald. De trend is dus genuanceerder dan waar de vraagsteller vanuit gaat.
De regering vindt het onwenselijk als flexibel werk wordt ingezet louter omdat het een kostenvoordeel oplevert. Vandaar dat de Wab als doelstelling heeft om zowel flexibele arbeid te reguleren, als negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid te beprijzen.
Deelt u de mening dat het doel van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) om de vaste baan aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk op deze manier niet behaald lijkt te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is nog te vroeg om dit te kunnen concluderen. Niet voor niets wordt een wet doorgaans over een langere periode geëvalueerd. Conform mijn toezegging zal de evaluatie van de Wab in 2025 plaatsvinden.
Wat gaat u doen om vaste banen alsnog aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk?
Zoals in antwoord 5 al gezegd is, worden in de Wab stappen gezet om zowel via regulering flexibele werknemers meer rechten te geven als de negatieve effecten te beprijzen. Met de Wab is beoogd dat flexibel werk niet ingezet wordt omdat het een kostenvoordeel oplevert. Ook heeft het kabinet een aantal stappen gezet om de verschillen in behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Zoals ook in de zevende voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» is aangegeven, zijn verdergaande stappen op dit terrein van belang. Keuzes hierover, en over verdere stappen op het gebied van flexibele arbeidsrelaties, zijn echter aan een volgend kabinet.
Het bericht 'Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen' |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen»?1
Ja.
Wie is de fabrikant van deze bussen? Is dat het Chinese bedrijf Build Your Dreams (BYD), waarover u in antwoord op eerdere Kamervragen schreef dat Keolis «goede ervaringen heeft met de bussen van BYD» en «onderzoek naar klanttevredenheid goede cijfers laat zien»?2 In hoeverre is die zienswijze nog steeds dezelfde?
Build Your Dreams (BYD) is de fabrikant van de bussen waar het artikel naar verwijst. BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks.
De problemen met de Keolis-bussen zijn een vervelende kwestie. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik contact gehad met de provincie Overijssel (de penvoerder van de concessieverlening). Ik begrijp dat de provincie Overijssel en Keolis de problemen en de gevolgen daarvan zeer serieus nemen. Zij doen hier onderzoek naar en richten zich op een goede en snelle oplossing.
Kunt u aangeven hoeveel problemen er tot dusver met bussen van de betreffende leverancier(s) in Nederland zijn geweest en van welke aard deze problemen zijn? Is op enig moment de verkeersveiligheid en/of veiligheid van inzittenden in het geding geweest? Hoeveel bussen kampen thans met defecten c.q. dienen gerepareerd te worden en wat betekent dit voor het OV-aanbod in de regio?
Voor de noodconcessie IJssel-Vecht worden 259 bussen ingezet van BYD. De noodconcessie IJssel-Vecht is het gevolg van een eerder ingetrokken gunning van de concessie. De provincie Overijssel heeft aangegeven dat binnen de noodconcessie de reeds bekende storingen door een miscommunicatie tussen de software van de accu’s en de software van de boardcomputer in januari opgelost zijn. Daarnaast zijn er storingen opgetreden in de aansturing van de motorkoeling. Dit is in totaal zeven keer bij verschillende bussen geconstateerd en heeft volgens de provincie geen enkel moment geleid tot het in geding zijn van de verkeersveiligheid en de veiligheid van de inzittenden. Uit voorzorg worden bij alle bussen in de vloot aanpassingen gedaan zodat deze storing niet meer zal optreden. Het OV-aanbod in de regio is volgens de provincie, afgezien van de zeven storingen, ongestoord voortgezet.
Navraag bij CROW (een kennisplatform voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, aanbesteden en contracteren) leert dat op andere plekken in Nederland ook vervoerders zijn die met elektrische bussen van BYD rondrijden: in totaal rijden op dit moment 310 bussen rond. Ik ben niet bekend met problemen met bussen van de betreffende leverancier in andere delen van Nederland. Binnen de programmagroep ZE (Zero Emissie) worden ervaringen uitgewisseld met de elektrische bussen, zodat zicht kan worden gehouden op eventuele verdere problemen. De programmagroep ZE is onderdeel van het Bestuursakkoord Zero Emissie Bussen uit 2016 met als doel volledig emissievrij regionaal busvervoer in 2030. Het Bestuursakkoord is gesloten tussen veertien vervoersautoriteiten en het Rijk.
Klopt het dat provincies weliswaar concessieverlener zijn, maar niet zelf bussen kunnen aanbesteden c.q. eisen stellen aan (de herkomst van) het busmaterieel, omdat deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder, namelijk Keolis, waaraan ook geen directe eisen kunnen worden gesteld?
De provincie kan bij een concessie geen eisen stellen aan de herkomst van het busmaterieel als deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder. Dit is eerder toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890). In die beantwoording is ook aangegeven dat het wel mogelijk is om in het programma van eisen technische kenmerken van het busmaterieel op te nemen zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. Dit is ook gebeurd in de aanbesteding van de concessie IJssel-Vecht die Keolis heeft gewonnen.
In theorie zou de provincie de bussen zelf kunnen inkopen, maar in de praktijk gebeurt dit vrijwel nooit. Daarmee zou de concessieverlener taken en verantwoordelijkheden van de vervoerder naar zich toetrekken. Het is aan de aanbestedende dienst om hierin een keuze te maken.
Wat zijn de mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven om, op grond van artikel 62, vierde lid, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012, voorwaarden te stellen, die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst, zoals via het verlenen van een speciale sectoropdracht? Hoe vaak wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt?
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890) is ingegaan op de mogelijkheden in relatie tot deze casus. In algemene zin is het zo dat op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven van een vervoersconcessie kunnen worden uitgesloten indien deze vervoersbedrijven gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER en de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten. Een uitzondering geldt voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012, zij hebben wel de mogelijkheid om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. In deze casus ging het om een private transactie door concessiehouder Keolis en niet om een speciale sectoropdracht.
Deelt u de mening dat sprake moet zijn van een gelijk speelveld en van eerlijke concurrentie, willen Europese en Nederlandse bedrijven eerlijke kansen krijgen ten opzichte van staatsgesteunde ondernemingen uit derde landen elders in de wereld?
Ja, ik ben het daarmee eens. Eerlijke concurrentie tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen heeft dan ook mijn bijzondere aandacht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij bedrijven met staatssteun uit derde landen de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Het kabinet zet zich in EU-verband dan ook actief in voor een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal niveau gepleegd als via wetgevende instrumenten van de Europese Unie. Momenteel wordt gewerkt aan twee Europese wetsvoorstellen die beogen om een gelijk speelveld tussen Europese bedrijven en derde landen te borgen.
De Europese Commissie heeft in mei het wetsvoorstel buitenlandse subsidies gepresenteerd om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies uit derde landen op de interne markt te kunnen onderzoeken, en daartegen maatregelen te kunnen nemen. Nederland zet zich hierbij in voor een effectief instrument met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen (BNC-fiche wetsvoorstel buitenlandse subsidies, Kamerstuk 22 112, nr. 3126). Ook zet Nederland in op spoedige totstandkoming van het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Kunt u aangeven wat het Internationaal Aanbestedingsinstrument (International Procurement Instrument, IPI), waarover de onderhandelingen naar verwachting dit najaar starten3, concreet betekent voor de openbaar vervoersconcessies die provincies verlenen en de aanbestedingen die vervoersbedrijven daarbinnen uitvoeren voor het busmaterieel?
Op basis van de tekst van het voorstel voor het IPI waarover de Raad van de Europese Unie positie heeft ingenomen, kan de EU een IPI-maatregel instellen na onderzoek en wanneer consultaties met een derde land niet tot een oplossing leiden. Deze maatregel kan de vorm aannemen van een scoreopslag bij de beoordeling van de offerte door de aanbestedende dienst of in ernstige gevallen uitsluiting van de inschrijver. Wanneer een IPI-maatregel van toepassing is op een partij die meedingt naar een vervoersconcessie, dan dienen aanbestedende diensten uitvoering te geven aan de maatregel. Wellicht ten overvloede, wanneer de inkoop van busmaterieel een private transactie betreft en niet deel uitmaakt van een aanbestedingstraject, zal een IPI-maatregel niet van toepassing zijn.
De triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie over het IPI moeten nog beginnen, dus de precieze uitwerking van het instrument staat nog niet vast. Zo zal de drempelwaarde voor toepassing van het instrument bij werken en concessies mogelijk nog een discussiepunt worden in de onderhandelingen. Ook is nog niet duidelijk wat voor type maatregelen, zoals een scoreopslag bij de beoordeling van een inschrijving en/of uitsluiting van offertes van partijen bij aanbestedingen, deel zullen uitmaken van het uiteindelijke instrument.
Het in antwoord 6 genoemde Europese wetsvoorstel buitenlandse subsidies richt zich op marktverstorende subsidies uit derde landen. Het voorstel bevat een ambtshalve (ex-officio) bevoegdheid voor de Europese Commissie om achteraf subsidies uit derde landen te onderzoeken in alle marktsituaties – dus niet alleen bij aanbestedingen – en hier tegen op te treden. Met deze bevoegdheid kan de Commissie ook private transacties onderzoeken. Daarnaast bevat het voorstel een meldplicht voor concentraties en inschrijvingen op aanbestedingen. De meldplicht bij concentraties en aanbestedingen houdt in dat bedrijven die subsidies uit derde landen ontvangen dat moeten melden bij de Commissie. De Commissie kan de subsidies dan onderzoeken en eventueel maatregelen opleggen.
Zal het IPI straks ook door provincies kunnen worden benut, bijvoorbeeld om in hun concessie de vervoerder een verplichte toets op oneigenlijke staatssteun op te leggen, als zij het busmaterieel aanbesteden? Of kan de mogelijkheid aan provincies worden geboden om de eis stellen dat bij die aanbesteding busbouwers worden uitgesloten uit landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA), de multilaterale Overeenkomst inzake overheidsopdrachten?
Provincies moeten, net als andere aanbestedende diensten, het IPI straks toepassen op inschrijvingen op een aanbesteding uit een bepaald derde land wanneer de EU een maatregel heeft ingesteld tegen dat land. Doel van het IPI is immers om wederkerigheid af te dwingen op de markt voor overheidsaanbestedingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen.
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D32891 en 2021D14738) is het voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten reeds mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de Government Procurement Agreement (GPA) en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. De mogelijkheden voor overheden om beperkingen op te nemen in de aanbesteding die zien op de private inkoop door de winnaar zijn echter beperkt. Dat is namelijk is strijd met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven nationale- of EU-producten voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen. Dit is nodig om protectionisme en onnodige handelsbelemmeringen te voorkomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, kunnen er in het programma van eisen wel technische kenmerken van het busmaterieel opgenomen worden zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen.
Bent u bereid om met provincies, bijvoorbeeld via het Interprovinciaal Overleg, in overleg te treden over de mogelijkheid om via het IPI de kansen voor Europese aanbieders van (bijvoorbeeld elektrische of waterstof-)bussen te vergroten? Indien ja, op welke termijn?
In aanloop naar de inwerkingtreding van het IPI zullen provincies en andere aanbestedende diensten worden geïnformeerd over de werking en wijze van toepassing van het instrument. De datum van inwerkingtreding is nog niet bekend en afhankelijk van het verloop van de triloogonderhandelingen. Waar toepassing van het IPI in de toekomst leidt tot nieuwe kansen doordat derde landen nieuwe of aanvullende toegang verlenen tot hun markt voor overheidsaanbestedingen, zal het bedrijfsleven hier zoals gebruikelijk over worden geïnformeerd.
Het Paper ‘Common views on the future of the Stability and Growth Pact’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geannoteerde agenda van de Eurogroep en informele Ecofinraad van 10 en 11 september (kamerstuk 21 501-07, nr. 1774) die naar de Tweede Kamer is gestuurd waarin u aangeeft dat er gesproken zal worden over het begrotingsbeleid in de EU?
Ja.
Waarom stond in deze agenda niet vermeld dat Nederland samen met gelijkgestemde lidstaten een position paper over de herziening van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) heeft opgesteld in aanloop naar de informele Ecofinraad op 10 en 11 september?
Op het moment van het verzenden van de geannoteerde agenda was het niet duidelijk of er een position paper tot stand zou komen en of Nederland mee zou tekenen.
Waarom zat deze position paper niet bij de stukken en is deze pas nét na het Commissiedebat op 8 september over de Ecofinraad op 10 en 11 september naar de Tweede Kamer gestuurd?
Het besluit dat Nederland het position paper zou ondertekenen is genomen na het Commissiedebat op 8 september, omdat toen pas duidelijk werd welke andere lidstaten mee zouden tekenen. Het verzamelen van voldoende mede-ondertekenaars vormt een belangrijke afweging bij een besluit om een position paper van gelijkgezinde lidstaten te ondertekenen. Het doel van een dergelijk paper is immers om eensgezindheid uit te stralen. Het position paper is daarom na het Commissiedebat op 8 september naar de Tweede Kamer gestuurd.
Wanneer heeft u overeenstemming bereikt over het position paper met de betrokken lidstaten?
Ambtelijke afstemming over de inhoud van het paper werd bereikt in de ochtend van woensdag 8 september. Op dat moment stond echter nog niet vast of Nederland mee zou tekenen, omdat dit afhankelijk was van de vraag of voldoende andere Ministers van lidstaten die hadden meegewerkt aan de totstandkoming van het paper zouden meetekenen. In de loop van woensdagmiddag 8 september werd dit duidelijk. In de ochtend van donderdag 9 september werd de definitieve groep landen bekend.
In het position paper geeft het kabinet aan dat het wenselijk is dat de regels van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) versimpeld worden en dat aanpassingen van het SGP moeten bijdragen aan een consistente, transparante en betere toepassing van de regels. Welke concrete versimpelingen en aanpassingen overweegt u in dit kader en zijn volgens u bespreekbaar?
In mijn brief van 14 december 2020 met een brede bespiegeling inzake het SGP heb ik enkele concrete elementen benoemd in de huidige regels die naar mijn inzicht voor verbetering vatbaar zijn.1 Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en dus ook bijdragen aan een betere handhaafbaarheid. Een daarvan is het afschaffen van het gebruik van de structurele begrotingsinspanning als argument om een lidstaat niet in een buitensporigtekortprocedure te plaatsen bij onvoldoende schuldafbouw. Een andere is het afschaffen van de significantiemarge in de preventieve arm. Deze zorgt ervoor dat lidstaten mogen afwijken van hun vereiste structurele begrotingsinspanning wanneer er geen sprake is van een significante afwijking. Afwijkingen worden op deze manier jaar in jaar uit getolereerd en stapelen zich op, waardoor lidstaten steeds verder van de afgesproken begrotingsnormen afdrijven. Nederland staat open voor andere, soortgelijke wijzigingen. Bij deze aanpassingen zal een zekere mate van flexibiliteit wel behouden moeten blijven.
In het position paper onderstreept het kabinet het belang van gezonde, houdbare overheidsfinanciën en van het terugdringen van te hoge overheidsschulden. Hoe vindt u dat dit -in tegenstelling tot wat in het verleden is gebleken- bereikt dan wel afgedwongen moet worden?
Zoals toegelicht in de brief van 14 december 2020 kan een betere handhaving worden bereikt door een verbetering van de regels zelf. Doordat de regels complex zijn en veel ruimte bieden voor flexibiliteit en beoordeling, ontstaat de mogelijkheid tot politieke druk om ze soepel toe te passen. Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en draagt zo bij aan een betere handhaafbaarheid.
In deze brief van 14 december 2020 heb ik ook uiteengezet hoe een betere handhaving mogelijk kan worden bereikt door de besluitvormingsprocedures aan te passen. De Commissie heeft momenteel meerdere rollen. Ze publiceert ramingen, voert analyses uit om te bezien of begrotingen in lijn zijn met de regels en initieert procedurele stappen. Het zou wellicht beter zijn om de analyse en beoordeling van de naleving van de regels te scheiden van het nemen van eventuele vervolgstappen, om de checks and balances binnen het SGP te waarborgen.
Klopt het dat de Europese Commissie aanstuurt op een versoepeling van de regels van het SGP per 2023, door bepaalde uitgavencategorieën niet mee te tellen en dat dit besluitvorming begin 2022 vereist?1
Het idee om groene investeringen uit te zonderen van de begrotingsregels was onderdeel van een discussiepaper dat denktank Bruegel had voorbereid voor de informele Ecofinraad op 10 en 11 september. Het is op dit moment niet bekend of de Commissie het overweegt als serieuze optie voor een eventuele herziening van het SGP.
Acht u versoepeling opportuun in het licht van het terugdringen van te hoge overheidsschulden in bepaalde lidstaten?
Zoals aangegeven in de Staat van de Unie 20213 moet voor het kabinet houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP blijven, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. De snel stijgende publieke schuld als gevolg van de COVID-19-crisis onderstreept het belang hiervan. Bovendien is het belangrijk dat de handhaving van de regels wordt verbeterd.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer niet alleen onmiddellijk op de hoogte stelt als Nederland «concrete stappen onderneemt», zoals u in Kamerstuk 21 501-07, nr. 1734 aangeeft, maar ook als u voornemens bent concrete stappen te ondernemen waarbij tevens voldoende ruimte wordt gelaten om over deze concrete stappen met de Kamer in debat te gaan?
De positie die wordt ingenomen in het position paper is in lijn met de uitgangspunten zoals o.a. verwoord in de brief van 14 december 2020 en de Staat van de Europese Unie 2021 van 2 april jl. en zoals door mij meerdere malen is gewisseld met de Tweede Kamer. Ik heb daarbij ook aangegeven dat Nederland de samenwerking met andere lidstaten zou zoeken.
Voor het kabinet blijven houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen van het lid Snels over het Stabiliteits- en Groeipact van 1 juli jl. vormt het uitdragen van deze uitgangspunten volgens het demissionaire kabinet geen nieuwe inkleuring van de Nederlandse inzet.4
Het vooraf in de openbaarheid met het parlement delen van een document waarover nog gesprekken gaande zijn tussen betrokken lidstaten zou het vertrouwen van die lidstaten kunnen schaden en leek mij gelet op de inhoud ervan ook niet nodig. Mocht het kabinet voornemens zijn om in het Europese debat een lijn te kiezen die afwijkt van de bestaande Nederlandse inzet, dan zal ik de Tweede Kamer vanzelfsprekend voorafgaand hierover informeren, zodat er gelegenheid is om daarover van gedachten te wisselen.
Het bestellen van vrachtwagens die hoger zijn dan wettelijk is toegestaan |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe vrachtwagens van Defensie enkele centimeters te hoog: mogen weg niet op»?1
Ja.
Kunt u duiden waarom u zo laks met gemeenschapsgeld omgaat door 1600 nieuwe vrachtwagens aan te schaffen, dan pas het meetlint te hanteren en daarbij tot de conclusie moet komen dat de vrachtwagens hoger zijn de wettelijke toegestane hoogte van 4 meter? Graag een toelichting bij dit KannieWaarZijn-verhaal.
Als eerste wil ik aangeven dat de leverancier van de vrachtwagens heeft aangegeven de geconstateerde hoogte-overschrijding op te lossen. De leverancier is hier inmiddels mee bezig.
De variant Scania Gryphus High Operational (8x8) en de ISO-standaard 8-voet container zijn onderdeel van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW). Met het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN zijn ruim 2.800 Scania Gryphus vrachtwagens aangeschaft in verschillende varianten. De voertuigen zijn opgebouwd uit een vrachtwagen en een laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) of container (een commandovoering-, werkplaats-, brandstof- of gewone goederencontainer). Met het deelproject Containersystemen en Subsystemen heeft Defensie ruim 1.600 ISO-standaard 8-voet containers besteld. Voertuig en laadbak of container worden zoveel mogelijk als systeem bij elkaar gehouden.
Tijdens de testfase is in 2019 de hoogte van een prototype van het specifieke voertuig2 inclusief container gemeten door de leverancier. Door de leverancier is toen een minimale hoogte-overschrijding geconstateerd. Deze bevinding is indertijd gedeeld met Defensie. De verwachting van zowel de leverancier als Defensie was dat het voertuig bij ingebruikname nog voldoende zou zakken, zoals gebruikelijk bij nieuwe voertuigen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de stijfheid van nieuwe veerpakketten. Uit recente metingen door Defensie van eind augustus dit jaar is echter gebleken dat de hoogte van de specifieke variant in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Anders dan eerder is verondersteld, zijn deze voertuigen nog niet voldoende ingezakt. Op basis van deze constatering is besloten dat deze combinatie niet op de openbare weg mag rijden, totdat een toestemming voor weggebruik is verleend en/of het probleem door de leverancier is opgelost.
Wanneer weet u of u ontheffing krijgt voor de te hoge vrachtwagens?
Als tijdelijke oplossing voor de korte termijn is binnen Defensie een toestemming voor weggebruik op de openbare weg aangevraagd voor de combinatie 100kN Scania Gryphus High Operational met 8-voet container bij het National Movement Coordination Centre (NMCC) van het Defensie Ondersteuningscommando. De eerste toestemmingen voor weggebruik zijn inmiddels verleend. Deze toestemming is in principe voor bepaalde tijd en specifieke routes in Nederland en kan door het NMCC worden verleend, omdat voertuigen die worden gebruikt door Defensie zijn vrijgesteld van delen van de Wegenverkeerswet 1994. Toestemming wordt verleend als ook de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) de route als veilig heeft aangemerkt. Met de RDW heeft Defensie een dienstverleningsafspraak, waarbij de RDW een advies geeft over de te rijden veilige route aan de hand van een hoogtecheck. Een toestemming voor weggebruik wordt door het NMCC van Defensie verleend voor de periode van maximaal twaalf weken in verband met de maximale geldigheid van het advies van de RDW voor een bepaalde veilige route. Na deze twaalf weken, wordt de RDW verzocht opnieuw een advies uit te brengen. Zo wordt zeker gesteld dat de routes blijvend veilig zijn.
In het programma van eisen is vastgelegd dat het specifieke voertuig in combinatie met de container maximaal vier meter hoog mag zijn conform de Wegenverkeerswet. De leverancier heeft aangegeven de geconstateerde hoogte-overschrijding op te lossen. De leverancier is hier inmiddels mee bezig. Op welke termijn de leverancier in gesprek met Defensie een oplossing gevonden heeft, is nog niet bekend.
Voor hoelang geldt deze ontheffing?
Zie antwoord vraag 3.
Wat als u geen ontheffing krijgt, zit u dan met een peperdure kat in de zak? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Minister Bijleveld en Admiraals Kramer en Tas uiten zorgen tijdens commando-overdracht' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een nadere duiding geven van de waarschuwing dat «De aanwezigheid van Russische onderzeeërs in de Noordzee is reden tot zorg. Soms vertonen zij verdacht gedrag, wat erop kan duiden dat mogelijk datakabels worden afgetapt met vitale informatie over onze economie en veiligheid»?1
De opbouw van het Russisch militair vermogen oefent druk uit op het NAVO-bondgenootschap. Een specifieke dreiging gaat uit tegen onderzeese infrastructuur (bijvoorbeeld onderzeekabels). Russische entiteiten brengen deze infrastructuur in kaart en ondernemen activiteiten die mogelijk duiden op spionage en op voorbereidingshandelingen voor verstoring en sabotage.2
Kunt u aangeven hoeveel datakabels en data er Nederland in- en uitstromen via de zee in vergelijking met andere relevante landen, en daarbij tenminste ingaan op Frankrijk, Groot-Brittannië, België, Denemarken, Noorwegen en Zweden? Kunt u hierbij ook aangeven in hoeverre het gaat om data van Nederlandse instellingen, dan wel data van buitenlandse entiteiten die via Nederland wordt doorgeleid?
Landen worden onderling met elkaar verbonden door glasvezelverbindingen over land en door de zee. Verbindingen door de zee zijn daarbij essentieel om continenten met elkaar te verbinden en om lange afstanden af te leggen. Er landen in Nederland op dit moment elf kabels aan waarvan zeven kabels Nederland met de oostkust van Groot-Brittannië verbinden, één kabel met het zuiden van Groot-Brittannië, twee kabels met Denemarken en één kabel met België. Groot-Brittannië is vervolgens met meerdere zeekabels verbonden met Noord-Amerika, Frankrijk, Spanje, België Ierland, IJsland, Denemarken en Noorwegen. Groot-Brittannië heeft een groot aantal kabels omdat het immers voor een groot deel afhankelijk is van connectiviteit via zeekabels. België is over zee enkel verbonden met Nederland en Groot-Brittannië. Zoals eerder vermeld is Denemarken verbonden met Nederland, verder heeft zij zeekabelverbindingen naar Noorwegen, Zweden, Duitsland, IJsland en Groot-Brittannië. Noorwegen heeft verder nog een zeekabelverbinding met Ierland. Zweden heeft gezien haar ligging alleen verbindingen via de Oostzee waardoor zij een zeekabelverbinding heeft met Estland, Letland, Litouwen, Polen en Finland. Een actueel overzicht van alle zeekabels is online te raadplegen3.
Een enkele kabel kan tientallen terabits/s zo niet honderden terabits/s verzenden. Het is niet te zeggen hoeveel data daarvan data betreft van Nederlandse instellingen of bedrijven dan wel buitenlandse entiteiten. Wel kan gesteld worden dat verkeer over (Trans-Atlantische)zeekabels internationaal verkeer is en dat veel data dat al dan niet via Nederland gestuurd wordt, ook onderweg is naar andere landen.
Deelt u de mening dat het zorgen voor de integriteit van deze data een vitaal nationaal belang is, ook op het moment dat deze data zich in een kabel bevinden die buiten de Nederlandse territoriale wateren ligt?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 vormen statelijke dreigingen een risico voor de veiligheid van zeekabels4. Zeekabels die data transporteren vormen een belangrijk onderdeel van de mondiale digitale ruimte. Zoals aangegeven in het Cybersecuritybeeld Nederland 2021 zijn al onze digitale processen, waaronder vitale processen, sterk verweven en afhankelijk van deze mondiale digitale ruimte. Wanneer statelijke actoren op grote schaal onderzeese kabels aftappen voor inlichtingenvergaring of – ten tijde van conflicten – die kabels saboteren schendt dat de integriteit en exclusiviteit van data met mogelijk grote gevolgen voor het functioneren van digitale processen waaronder vitale processen5. Wanneer vitale processen worden aangetast kan dat gevolgen hebben voor de Nederlandse nationale veiligheid. Om die reden vindt het Kabinet, zoals aangegeven in de brief Veiligheid van zeekabels van 2 juli 2021, het belangrijk dat zeekabels veilig zijn en volgt de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels, zowel binnen als buiten de territoriale wateren, nauwlettend. In dat kader staat de veiligheid van zeekabels ook internationaal op de agenda bij de NAVO en de EU6.
Welke risico’s zijn er voor de positie van Nederland als Europese data hub indien Nederland de integriteit van deze data niet kan beschermen?
De bescherming van data is geen uitdaging die zich beperkt tot Nederland en ook zeker niet tot zeekabels. Datastromen gaan via kabels over land door internet exchanges, datacenters en zeekabels en kunnen hiermee ook andere landen en continenten doorkruisen. Op het gebied van regulering van data gaat er de komende tijd met de uitwerking van de Digital Governance Act (DGA) en de Data Act (DA) in Europa veel veranderen juist ook om op het gebied van integriteit meer waarborgen te hebben. Deze regulering is namelijk gericht op het versterken van de governance van de interne markt voor data, op het beter delen en beschikbaar maken van data, en op het creëren van waarborgen voor beschermde data in de internationale context.
Betekent de inschatting dat «mogelijk datakabels worden afgetapt» dat er geen goed zicht is op de vraag of dit daadwerkelijk gebeurt?
Om operationele redenen kunnen we hierop geen nadere toelichting geven.
Maken verdachte scheepsbewegingen in de regel onderdeel uit van diepzeewater onderzoeksinstituut GUGI of gebeurt het ook buiten dat verband?
Verdachte scheepsbewegingen gebeuren ook buiten dit verband.
Welke maatregelen vinden er op dit moment plaats om datakabels te beschermen?
Zoals de Minister van Defensie eerder aan uw Kamer tijdens het Commissiedebat over de NAVO-top op 7 juni jl. heeft aangegeven, houdt ook de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels in de gaten. Ook in het onderwaterdomein geldt dat het versterken van de bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging van belang is. Daarnaast is er onlangs in VN-verband door de United Nations Group of Governmental Experts (UNGGE) bij consensus de aanbeveling vastgesteld dat staten geen actie mogen ondernemen die opzettelijk kritieke infrastructuur beschadigt of anderszins het gebruik van kritieke infrastructuur schaadt, zoals infrastructuur tussen verschillende staten die essentieel is voor de algemene beschikbaarheid of integriteit van het internet.
Zeekabels die zijn aan te merken als onderdeel van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten moeten voldoen aan de gestelde zorgplichten in de Telecommunicatiewet (Tw).7
Gezien het grensoverschrijdende karakter van de zeekabels en de data die erover getransporteerd wordt, is Europese en internationale samenwerking essentieel.
Zijn er afspraken gemaakt met de eigenaren van de kabels om elke storing te melden?
Aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten op grond van artikel 11a.2, eerste lid Tw een meldplicht van incidenten. Dat betekent dat zij incidenten waarbij er sprake is van een inbreuk op de veiligheid of een verlies van integriteit, waardoor de continuïteit van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten in belangrijke mate worden onderbroken, moeten melden bij toezichthouder Agentschap Telecom. Andere Europese lidstaten kennen een soortgelijke meldplicht.
Wordt elke melding van een storing onderzocht en geattribueerd?
Agentschap Telecom beoordeelt meldingen die binnen komen op basis van de hiervoor genoemde Tw. Bij voldoende aanleiding kan een melding leiden tot de start van een onderzoek. In Nederland zijn geen incidenten met zeekabels gemeld.
Welke instanties hebben mogelijk een rol bij het onderzoeken van incidenten? Spelen ook civiele elementen zoals de kustwacht, Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) of andere diensten een rol?
Zijn bedrijven die eigenaar of beheerder zijn van de datakabels verplicht het te melden als zij een onregelmatigheid detecteren die kan wijzen op onderzees aftappen door een buitenlandse mogendheid? Kunt u hiernaast ook aangeven in hoeverre dergelijke meldingen al dan niet plaatsvinden?
Zoals eerder genoemd zijn hebben aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten op grond van artikel 11a.2, eerste lid Tw een meldplicht van incidenten. Dat betekent dat zij incidenten waarbij er sprake is van een inbreuk op de veiligheid of een verlies van integriteit waardoor de continuïteit van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten in belangrijke mate worden onderbroken moeten melden bij toezichthouder Agentschap Telecom. In Nederland zijn geen incidenten gemeld bij het Agentschap Telecom op dit vlak.
Ook dienen aanbieders op grond van artikel 11.3 Tw technische en organisatorische maatregelen te treffen ten behoeve van de veiligheid en beveiliging van de door hen aangeboden netwerken en diensten in het belang van de bescherming van de persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van abonnees en gebruikers. Indien een inbreuk op die beveiliging zich voordoet heeft de aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst op grond van artikel 11.3a Tw de verplichting die inbreuk, onverwijld nadat hij die inbreuk heeft geconstateerd, te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Bij de Autoriteit Persoonsgegevens zijn geen meldingen bekend op dit vlak.
Zijn bedrijven die eigenaar of beheerder zijn van de datakabels verplicht om detectiesystemen te hebben die het kunnen signaleren als een derde partij onder zee aan hun kabel zit?
Een aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten moeten op basis van artikel 11a.1 van de Tw passende technische en organisatorische maatregelen nemen voor het beheersen van de risico’s voor de veiligheid en integriteit van hun netwerken en diensten. Detectie kan daar een onderdeel van zijn, net zoals andere maatregelen zoals sterke encryptie.
Als de verplichtingen uit bovenstaande vragen niet bestaan, kunt u dan aangeven of er landen binnen de NAVO of de EU zijn die een dergelijke verplichting wel hebben?
Zie antwoord vraag 12.
Welke capaciteiten heeft de Nederlandse marine om Nederlandse datakabels te monitoren en te beschermen, en in hoeverre worden deze capaciteiten daarvoor ingezet?
De Koninklijke Marine heeft op dit moment geen capaciteiten om Nederlands datakabels te monitoren en te beschermen. De Koninklijke Marine beschikt wel over capaciteiten (als fregatten, onderzeeboten en NH90 helikopters) voor indirecte datakabel bescherming en kan daarmee oppervlakte eenheden en onderzeeboten detecteren, volgen en eventueel neutraliseren.
Welke meerwaarde bieden onderzeeboten bij het beschermen van datakabels?
Datakabels, of in bredere zin onderzeese infrastructuur, kunnen worden bedreigd door onderzeeboten die speciaal zijn toegerust voor dit doel. Op deze manier kan een potentiele tegenstander die over zulke onderzeeboten beschikt, onopgemerkt en dus ongehinderd zijn doel bereiken. Deze heimelijke wijze van het bedrijven van offensieve seabed warfare vormt een actuele en reële dreiging. Een effectief middel voor het bestrijden van onderzeeboten, zijn eigen onderzeeboten. Dit is een kerntaak van de huidige en toekomstige onderzeeboten van de Koninklijke Marine. De meerwaarde van onze eigen onderzeeboten is onder andere het kunnen detecteren, monitoren en eventueel neutraliseren van onderzeeboten gericht op seabed warfare. De wetenschap alleen al van mogelijke inzet van onderzeeboten dwingt de opponent zijn eigen eenheden te beschermen, waardoor hij zijn heimelijke capaciteiten minder makkelijk kan inzetten.
Welke meerwaarde biedt een gespecialiseerd monitoringsschip zoals de Britse marine gaat kopen als aangekondigd in de Britse defensievisie «Defence in a Competitive Age»?
Over de concrete meerwaarde van het genoemde monitoringsschip kan ik u op dit moment niets toelichten omdat ik geen zicht heb op de volledige capaciteit hiervan.
In hoeverre zijn Nederlandse datakabels straks minder beveiligd dan de Britse als Nederland niet over een dergelijk schip beschikt?
Hierop kan ik u geen concreet antwoord geven omdat ik op dit moment geen volledig zicht heb op de capaciteit van de Britten op dit vlak. Wel kan ik aangeven dat de beveiliging van de fysieke zeekabels en de data die hierover getransporteerd wordt altijd een internationale aangelegenheid zal zijn. We zijn hierover in gesprek binnen het bondgenootschap.
Welk risico’s voor sabotage van de kabels zijn er? Kunt u hierbij ook ingaan op de mogelijkheid dat verdachte Russische activiteiten niet alleen dienen voor het aftappen van gegevens, maar ook dienen als verkenning voor mogelijke latere sabotage, of dienen om apparatuur te plaatsen die eventueel in een later stadium de kabels kan saboteren?
Er is een dreiging tegen onderzeese kabels en andere zeebodem-gebonden infrastructuur. Over de precieze aard van deze potentiele dreiging kunnen we om operationele redenen niet in gaan.
Welke risico’s en kwetsbaarheden brengen bovengenoemde mogelijke Russische voorbereidingshandelingen met zich mee voor de geopolitieke en militaire positie van Nederland en de NAVO in het geval van een gewapend conflict of een escalatie van spanningen door middel van hybride middelen?
In de huidige gemondialiseerde samenleving, waarin het economische en maatschappelijke belang van met name internetverkeer steeds verder toeneemt, is het essentieel dat de veiligheid van zeekabels gegarandeerd blijft. De NAVO houdt de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels in de gaten. Zeekabels spelen thans ook een rol bij de civiele en militaire communicatie tussen NAVO-bondgenoten. De bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging is daarom ook in het onderwaterdomein van groot belang. Sinds 2014 heeft de NAVO de bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging versterkt. De NAVO heeft in dit kader de beschikking over zowel militaire als niet-militaire capaciteiten en middelen om uitdagingen en dreigingen te adresseren in de vijf operationele domeinen van het bondgenootschap, die naast zee ook land, lucht, de ruimte en cyber betreffen.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Bas van den Dungen toezichthouder bij Amphia' |
|
Inge van Dijk (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bas van den Dungen toezichthouder bij Amphia»?1
Ja
Wat is in de arbeidsovereenkomst van topambtenaren opgenomen met betrekking tot het vervullen van nevenfuncties?
Voor topambtenaren bij de rijksoverheid geldt de collectieve arbeidsovereenkomst voor de sector Rijk (www.caorijk.nl).2 Daarin staat onder meer: «Het is voor alle ambtenaren wettelijk verplicht dat zij hun nevenwerkzaamheden die de belangen van de organisatie kunnen raken melden aan hun werkgever. Voor u als TMG-lid geldt daarbij dat uw werkgever de nevenwerkzaamheden die u meldt in de meeste gevallen openbaar maakt». Deze verplichting vloeit voort uit de Ambtenarenwet 2017. Daar wordt eveneens expliciet naar verwezen in de individuele arbeidsovereenkomst. Bovendien wordt in de individuele arbeidsovereenkomst aangegeven dat de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) van toepassing is. In de GIR staat onder meer wanneer een meldplicht van toepassing is en welke afwegingen gemaakt worden bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van nevenwerkzaamheden.
Welk proces c.q. welke procedure is gevolgd op basis waarvan akkoord wordt gegeven voor een nevenfunctie? Indien zo’n proces c.q. procedure er niet is vindt u dan met de leden van de CDA-fractie dat deze er moet komen?
Bij een eerste benoeming ontvangt de topambtenaar een formulier waarmee deze zijn of haar nevenwerkzaamheden kan melden. Het ingevulde formulier wordt aan Bureau Algemene Bestuursdienst (BABD) gestuurd. BABD draagt er zorg voor dat het formulier wordt ondertekend door de functioneel leidinggevende: deze kan het beste inschatten of de nevenfunctie belangenverstrengeling kan opleveren. BABD zorgt na instemming voor de registratie en publicatie op de website. Gedurende de looptijd van het dienstverband blijft de meldplicht bestaan. Indien de ambtenaar in een andere functie wordt benoemd, worden de gemelde nevenfuncties opnieuw gewogen.
Wat vindt u ervan dat de hoogste ambtenaar die gaat over besteding van financiën commissaris wordt bij een zorginstelling die direct (corona) dan wel indirect gefinancierd wordt met publiek geld?
Als rijkswerkgever moedig ik ambtenaren aan om in hun vrije tijd vrijwilligerswerk en nevenwerkzaamheden te verrichten. Bij de melding van nevenwerkzaamheden vindt een afweging plaats of het verrichten daarvan een mogelijke belangenverstrengeling met zich kan brengen in relatie tot de functie bij het ministerie en zo ja, onder welke voorwaarden deze nevenwerkzaamheden dan kunnen worden verricht, dan wel moet worden verboden. In dit geval heeft de functioneel leidinggevende van de heer Van den Dungen – de Minister van Financiën –, evenals de directeur-generaal voor de Algemene Bestuursdienst, ingestemd met het verrichten van deze nevenfunctie overeenkomstig de voorgestelde maatwerkafspraken. Deze afspraken gaan over het zich onthouden van bemoeienis met specifieke onderwerpen die, in relatie tot de functie, mogelijk (de schijn van) belangenverstrengeling zou kunnen opleveren en hij zal als lid van de raad van commissarissen geen contact onderhouden met ministeries. Mocht zich een situatie voordoen waarin er overlap ontstaat met zijn werk als secretaris-generaal, dan is afgesproken dat er aanvullende afspraken gemaakt zullen worden met de compliance-officer van het Ministerie van Financiën. Ik zie geen belemmering voor het uitoefenen van deze nevenfunctie.
De Scania Gryphus |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de meniing dat de informatie in de antwoorden op onze eerdere vragen van 16 juli jongstleden, waarin de Staatssecretaris stelt dat de combinatie van de Scania Gryphus vrachtwagen en het huidige type container en laadbak minder dan vier meter hoog is en daarmee voldoet aan de eisen van de Wegenverkeerswet waardoor deze voertuigen in Nederland op de openbare weg kunnen rijden, incorrect was?
Anders dan is gemeld in reactie op de vragen van het lid Jansen van het Forum voor Democratie2 is eind augustus dit jaar door Defensie geconstateerd dat de hoogte van de Scania Gryphus High Operational(8x8) in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container gemiddeld enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Mede om die reden heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd op 9 september jl. (Kamerstuk 26 396, nr. 116).3
Tijdens de testfase is in 2019 de hoogte van een prototype van het specifieke voertuig4 inclusief container gemeten door de leverancier. Door de leverancier is toen een minimale hoogte-overschrijding geconstateerd. Deze bevinding is indertijd gedeeld met Defensie. De verwachting van zowel de leverancier als Defensie was dat het voertuig bij ingebruikname nog voldoende zou zakken, zoals gebruikelijk bij nieuwe voertuigen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de stijfheid van nieuwe veerpakketten. Uit recente metingen door Defensie van eind augustus dit jaar is echter gebleken dat de hoogte van de specifieke variant in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Anders dan eerder is verondersteld, zijn deze voertuigen nog niet voldoende ingezakt. Op basis van deze constatering is besloten dat deze combinatie niet op de openbare weg mag rijden, totdat een toestemming voor weggebruik is verleend en/of het probleem door de leverancier is opgelost.
Verder is het goed om te weten dat de andere varianten van de Scania Gryphus met laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) of container, die al zijn uitgeleverd, volgens recente metingen van Defensie lager zijn dan vier meter.
Hoe verklaart u dat nu toch blijkt dat er centimeters verschil zit tussen de toegestane hoogte volgens de Wegenverkeerswet en de hoogte van de vrachtwagencombinatie? Hoe verklaart u dat dit verschil niet eerder is opgemerkt? Hoe verklaart u dat dit verschil nu wel is opgemerkt?1
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit voorkomen had kunnen worden door intensiever contact te onderhouden met de eindgebruikers? Zo nee, waarom niet?
Het project bevindt zich thans in de realisatiefase. In deze fase wordt het project gerealiseerd conform het programma van eisen dat in voorgaande fases in goed overleg met de gebruikers is opgesteld en vastgelegd. Defensie heeft met de Scania Gryphus bewust gekozen voor robuuste vrachtwagens, die hoger op de wielen staan. Hierdoor is het personeel beter beschermd tegen bermbommen. Recente missies hebben aangetoond hoe belangrijk dit laatste is en dat dit levens kan redden. Daarnaast is het voertuig daardoor terreinvaardiger, waardoor het voertuig juist in moeilijk te bereiken gebieden tijdens inzet gebruikt kan worden. In het programma van eisen is vastgelegd dat het specifieke voertuig in combinatie met de container maximaal vier meter hoog mag zijn conform de Wegenverkeerswet. Deze eis staat niet ter discussie, ook niet bij eindgebruikers. De leverancier is verantwoordelijk voor het leveren van een voertuig dat voldoet aan de gestelde eisen.
Kunt u aangeven op welk niveau eindgebruikers zijn betrokken bij de voorbereidingsfase en de realisatiefase, zoals de Staatssecretaris schreef in haar antwoorden van 16 juli jongstleden? Op brigade-, bataljon-, compagnie-, peloton- of groepsniveau?
Gedurende de gehele voorzien-in-keten; dat wil zeggen van de behoeftestelling tot instroom en ingebruikname van materieel, worden vertegenwoordigers van de gebruikers en experts nadrukkelijk betrokken. Zij worden bijvoorbeeld betrokken bij het opstellen van de eisen, bij de beoordeling van documentatie en bij de beproevingen. In het specifieke geval van het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN zijn de verschillende Defensieonderdelen als hoofdgebruiker betrokken en zijn medewerkers van diverse kenniscentra als experts vanaf het beginstadium reeds betrokken. Het is aan de hoofdgebruiker om te bepalen voor welke aspecten hij welke (individuele) gebruikers betrekt tot op eenheidsniveau (brigade, bataljon, compagnie et cetera). Tevens bepaalt de hoofdgebruiker hoe de inbreng wordt afgewogen en hoe de verschillende wensen en eisen met elkaar in overeenstemming worden gebracht, passend binnen de kaders van het project. Zo zijn er binnen het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN demonstraties geweest van het gebruik van het te vervangen materieel. Ook zijn er beproevingen uitgevoerd in samenspraak met de eindgebruikers en hebben bijvoorbeeld mariniers met de testvoertuigen in de sneeuw gereden in Noord-Zweden. Daarbij zijn gebruikers van verschillende eenheidsniveaus betrokken.
Kunt u een rapportage geven van de voortgang van de productie van de resterende vrachtwagens?
De productie van de 50kN, 100kN en 150kN vrachtwagens loopt sinds 2018 en loopt naar verwachting tot en met 2025 (Kamerstuk 27 830, nr. 344 van 21 september jl.). Met de leverancier is afgesproken dat van de 100kN High Operational(8x8) voertuigen momenteel alleen de voertuigen met laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) aan Defensie worden geleverd. Uitlevering van de resterende voertuigen aan Defensie zal worden herstart zodra de leverancier in afstemming met Defensie een oplossing voor de hoogte-overschrijding heeft gevonden. Wanneer er een structurele oplossing is gevonden zal ik uw Kamer daarover informeren via de reguliere rapportages zoals het Defensie Projectenoverzicht.
Is het nog mogelijk om wijzigingen aan te brengen in nog te produceren vrachtwagens? Zo ja, bent u bereid om bij de eenheden te vragen of er nog meer mankeert aan nieuwe Scania’s, zodat de eventuele toekomstige levering nog aangepast kan worden? Bent u dan ook bereid om dit niet enkel aan brigadestaf of bataljonsstaf te vragen, maar ook bij onderofficieren?
Defensie heeft in 2017 een contract gesloten met de leverancier met een vastgesteld programma van eisen op basis van een vastgesteld budget. Het programma van eisen is destijds tot stand gekomen met inbreng van vertegenwoordigers van de gebruikers, inclusief onderofficieren. Het is voor Defensie daarbij ten alle tijden van belang dat het materieel voldoet aan het programma van eisen, de geldende wet- en regelgeving en dat het materieel veilig is voor de gebruikers en anderen. Sinds de eerste levering van deze voertuigen doen de operationele eenheden hun ervaringen op met het gebruik. Waar nodig worden deze eenheden, waar onderofficieren deel van uitmaken, ondersteund bij de omschakeling naar deze nieuwe systemen. Daarnaast kunnen er samen met de leverancier eventueel benodigde aanpassingen worden doorgevoerd binnen de kaders van het overeengekomen contract zoals de vooraf vastgestelde eisen en het vastgestelde budget. Er is geen aanleiding om vanwege de gemeten hoogteoverschrijding de behoefte ten aanzien van de verschillende modules te herzien.
De leverancier heeft aangegeven de hoogte-overschrijding van de Scania Gryphus vrachtwagen in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container op te lossen. De leverancier is hiermee inmiddels mee bezig.
Bent u tevens bereid om wijzigingen aan te brengen aan de al geleverde Scania’s opdat ze geschikt zijn voor de openbare weg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om nogmaals bij de eenheden te vragen wat de behoefte is op de werkvloer ten aanzien van de verschillende modules (container, huif, laadbak, et cetera) van de Scania's? Bent u dan ook bereid om dit niet enkel aan brigadestaf of bataljonstaf te vragen, maar ook bij onderofficieren?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat er recent iemand van de achterklep van één van de nieuwe Scania’s is gevallen, omdat de popnagels van de opstap het begaven?
Bij Defensie is bekend dat bij het belasten van één van de voetsteunen van één van de voertuigen een deel van de klinknagels, waarmee de voetsteun is bevestigd aan de laadklep, deels is losgekomen. Dit is niet conform het programma van eisen van Defensie. Het defect, dat tot nu toe één keer is geconstateerd, is volgens de geldende procedures gemeld. De betreffende laadklep is ter reparatie van de voetsteun aan de leverancier aangeboden.
Kunt u de kwaliteit van de geleverde vrachtwagens garanderen?
Bij iedere aanbesteding wordt gecontroleerd of een bedrijf in beginsel de gewenste aanbesteding kan uitvoeren. De leverancier is contractueel verplicht tot levering van het in de overeenkomst en bijbehorend programma van eisen overeengekomen product(en). Daar waar een geleverd product niet voldoet aan de eisen, kan de leverancier daarop worden aangesproken.
Klopt het dat de Scania’s tevens te hoog zijn voor de doorgangen van sommige werkhallen en dat hierdoor onderhoud aan de vrachtwagens bemoeilijkt is? Zo ja, kunt u inventariseren voor hoeveel procent van de werkhallen dit het geval is?
Dat klopt. Dit is vanaf de start van het project bekend bij Defensie en hiermee is rekening gehouden binnen het programma DVOW. Er is bewust gekozen voor moderne voertuigen, die groter zijn dan de oudere voertuigen. Dat betekent dat de voertuigen niet meteen in alle kazernes passen. De in te voeren vrachtwagens zijn in veel gevallen langer, breder en hoger dan de uit te faseren voorgangers. Niet alle werkplaatsen van Defensie zijn berekend op deze voertuigen.
Een deel van het onderhoud wordt uitgevoerd bij de industrie en een deel door militaire monteurs op defensielocaties onder toezicht van de industrie. Op dit moment worden drie van de zes aangewezen militaire locaties gebruikt als onderhoudslocatie. Nieuwbouw op de kazernes waar de huidige werkplaatsgebouwen qua afmetingen niet geschikt zijn voor het werk aan de nieuwe vrachtwagens is onderdeel van het reguliere vastgoedprogramma. Totdat nieuwe werkplaatsen zijn gerealiseerd, wordt voorzien in interim- voorzieningen op of nabij kazernes. Voor deze interim- voorzieningen zijn financiële middelen beschikbaar.
Klopt het dat de Scania’s niet passen op de sommige laad- en losdocks? Zo ja, kunt u inventariseren voor hoeveel procent van de docks dit het geval is?
Dat klopt. De Scania Gryphus voertuigen zijn niet bedoeld als logistiek transportmiddel voor reguliere bedrijfsvoering dat regelmatig moet laden en lossen bij een magazijn, maar als (intern) transportmiddel om eigen materieel en uitrusting van een specifieke operationele eenheid zelfstandig te kunnen vervoeren. Het gebruik van laad- en losdocks kan eventueel sporadisch voorkomen, maar is vanwege het doel van de voertuigen niet als eis in het programma van eisen opgenomen. Het kan daarom voorkomen dat bestaande laad- en losdocks niet geschikt zijn voor de Scania Gryphus.
Het bericht ‘Wij waren hun enige hoop’ |
|
Tom van der Lee (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), de Th. Bruijn |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wij waren hun enige hoop»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel?
Het is een breed en informatief artikel dat aan verschillende aspecten en dilemma’s van stabilisatiesteun in een oorlogsgebied raakt.
Welke andere donoren hadden voor of op 7 september 2018 besloten de financiële steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen te gaan stoppen?
Er zijn geen andere donoren die voor of op 7 september 2018 besloten om hun financiële steun aan de Witte Helmen via stichting Mayday Rescue niet voort te zetten. Deze donoren hebben evenmin hun steun gestopt naar aanleiding van het aflopen van de Nederlandse steun.
Welke donoren hebben na het besluit van Nederland om de steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen eveneens besloten de steun te stoppen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het stopzetten van de steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen genomen in overleg met de betrokken Nederlandse ambtenaren van het Syrië-team in Istanbul en/of in Den Haag? Zo nee, op basis van welk advies is het besluit destijds genomen?
Er is geen sprake geweest van een besluit tot stopzetting van de Nederlandse steun aan de stichting Mayday Rescue: het contract van de betreffende activiteit liep af per 30 november 2018. Het algehele Nederlandse Syrië-beleid wordt in nauwe samenwerking met posten in de regio en het Syrië-team in Den Haag opgesteld. Zie verder het antwoord op de vragen 8 en 9.
Is het juist dat de onderzoekers van de Directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) slechts een bezoek van enkele uren aan het kantoor in Istanbul brachten voor hun rapport? Zo ja, waarom was dat? Zo nee, hoe vaak en wanneer hebben de onderzoekers van de IOB een bezoek gebracht aan het kantoor in Istanbul?
Dit onderzoek representeert een gebruikelijke inspanning van een IOB onderzoek. Het IOB team heeft in Istanbul uitvoerig met vertegenwoordigers van de Witte Helmen en stichting Mayday Rescue gesproken. De Witte Helmen en Stichting Mayday Rescue werkten nauw samen, maar het betrof twee aparte organisaties. Stichting Mayday Rescue was de organisatie die de subsidie ontving en via welke de financiële steun van een aantal donoren, waaronder Nederland, aan de Witte Helmen verliep. Het IOB onderzoeksteam sprak van 9:00 uur tot 15:00 uur met werknemers van zowel de Witte Helmen als Mayday Rescue. Om 15:00 uur zijn twee teamleden naar een andere afspraak gegaan; één teamlid is langer gebleven. Het reisschema is naar aanleiding van een WOB-verzoek in 2019 openbaar gemaakt. Naast de gesprekken met vertegenwoordigers van de Witte Helmen en Mayday Rescue zelf, heeft het IOB-team uitvoerig gesproken met andere donoren van beide organisaties. Ook heeft IOB uitgebreid onderzoek gedaan naar alle beschikbare projectdocumenten van de Witte Helmen en Mayday Rescue, en heeft er nog een vervolggesprek via video plaatsgevonden. De bevindingen uit dit onderzoek vormden de basis voor het IOB rapport, zoals met uw Kamer gedeeld op 7 september 2018.
Waarom is ervoor gekozen het rapport van de IOB pas ruim een maand na voltooiing d.d. 1 augustus 2018 aan de Kamer te zenden?
Het rapport is op 28 augustus 2018 vastgesteld door de directeur van IOB en verzonden aan de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Vervolgens heeft de regering een beleidsreactie geformuleerd en deze is samen met het rapport op 7 september 2018 naar de Kamer gestuurd.
Bent u (met terugwerkende kracht) van mening dat de onderbouwing van het stopzetten van de steun aan de stichting Mayday en de Witte Helmen onvoldoende is voor een dergelijk -voor de stichting Mayday en de Witte Helmen- ingrijpend besluit tot stopzetten van steun? Zo nee, waarom niet?
Het contract met de Witte Helmen via stichting Mayday Rescue liep per 30 november 2018 af.
Zoals eerder aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 32 623, nr. 224), was de situatie in Syrië sinds de start van de stabilisatiesteun ernstig veranderd in het voordeel van het regime. Wegens de veranderende veiligheidssituatie is door het kabinet reeds lopende het IOB-onderzoek besloten bepaalde componenten van de stabilisatie-steun te stoppen (dit betreft de Non Lethal Assistance-steunprogramma’s en het Access to Justice and Community Security-programma). De Nederlandse bijdrage aan de Witte Helmen liep nog tot december 2018 maar mede naar aanleiding van de verdere bevindingen in het IOB-rapport (o.a. beperkte monitoringsmogelijkheden en risico’s op beïnvloeding door regime-actoren) is tijdens een bezoek van de stichting Mayday Rescue aan het ministerie op 6 en 7 november 2018 aangegeven dat vervolgfinanciering op dat moment niet in de rede lag.
Is het juist dat al in februari 2018 is besloten tot het stopzetten van steun aan de stichting Mayday Rescue en Witte Helmen? Zo ja, op basis waarvan is dat besluit destijds genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft de samenvatting van het financieel forensisch onderzoek van het accountancybureau Grant Thornton d.d. 29 mei 2020, waaruit blijkt dat er geen sprake was van financieel misbruik, u bereikt? Zo nee, wanneer heeft u kennisgenomen van het resultaat van onderzoek van accountancybureau Grant Thornton?
Wij hebben de volledige versie van het rapport van Grant Thornton op 3 juni 2020 ontvangen.
Wat heeft u met de bevindingen uit het rapport van accountancybureau Grant Thornton gedaan?
Het Grant Thornton (GT)-rapport werd uitgevoerd naar aanleiding van vragen voortkomend uit een eerdere accountantscontrole. Naar aanleiding van de uit het GT-rapport gebleken financieel-administratieve gebreken en onvolkomenheden en het ontbreken van een accountantsverklaring (waartoe Mayday contractueel verplicht was), heeft de voormalig Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking besloten om de nog openstaande slotbetaling van EUR 57.435 niet te voldoen. Mayday Rescue was immers niet al haar contractuele verplichtingen nagekomen. Zie ook de beantwoording op de Kamervragen van het lid Eppink (JA21) van 10 mei 2021, kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3610.
Wie heeft op 30 juni 2020 het besluit genomen het bedrag van 57.435 euro, waar Mayday afhankelijk van de uitkomst van het Grant Thornton-onderzoek recht op heeft, niet aan de organisatie te voldoen? En op welke gronden?
Zie antwoord vraag 11.
Overweegt u de steun aan de Witte Helmen te hervatten? Zo ja, bent u hierover in gesprek met andere (voormalige) donoren? Zo nee, waarom niet?
De steun aan de Witte Helmen, via Stichting Mayday Rescue, onderdeel van het Nederlandse stabilisatieprogramma in Syrië, liep af per 30 november 2018.Wegens de veranderde veiligheidssituatie in het voordeel van het regime lag voortzetting van eenzelfde soort programma niet in de rede (zie de beantwoording op de vragen 8 en 9). Wij moeten constateren dat de beperkte monitoringsmogelijkheden en risico’s op beïnvloeding van regime-actoren nog steeds van kracht zijn. Hervatting van stabilisatiesteun aan de Witte Helmen ligt derhalve niet in de rede.
De Witte Helmen hebben in het najaar van 2020 wel financiële steun voor humanitaire doeleinden ontvangen via het fonds Grand Challenges Canada (GCC), waar Nederland samen met het VK, VS, en Canada aan bijdraagt. Deze financiële bijdrage aan de Witte Helmen is tot stand gekomen via een zogenaamde call for proposals van het GCC fonds voor humanitaire innovatieprojecten in het kader van de COVID-19 respons in (moeilijk bereikbare) crisisgebieden. In dit geval heeft de Nederlandse bijdrage de Witte Helmen in staat gesteld om in Syrië lokaal PPE beschermingsmiddelen te produceren in de strijd tegen COVID-19. De bij het fonds ingediende voorstellen worden zonder actieve betrokkenheid van de donoren beoordeeld op advies van een extern comité van experts.
Het Grand Challenges Canada fonds ziet na selectie van de voorstellen toe op gepaste zorgvuldigheid («due diligence») en monitort de implementatie van het programma. Gepaste zorgvuldigheid en monitoring van projecten zijn regelmatig onderwerp van gesprek tussen GCC en Nederland, zowel in de donor overleggen als bilateraal.
De implementatie van het nieuwe gevangenisregime onder de Wet Straffen en Beschermen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe reflecteert u op de beginmaanden van de nieuwe werkwijze met de Wet Straffen en Beschermen in de penitentiaire inrichtingen? Waren alle penitentiaire inrichtingen (p.i.»s) er klaar voor om met de Wet Straffen en Beschermen van start te gaan per 1 juli? Zo ja, waaruit is dat gebleken? Zo nee, waarom niet?
In de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet is hard gewerkt aan de (gedeeltelijke) invoering per 1 juli 2021. Er is anderhalf à twee jaar lang geïnvesteerd in de medewerkers met betrekking tot de inwerkingtreding van de Wet SenB. Er is een landelijk implementatieteam ingericht en per vestiging een expertteam. Dit om stapsgewijs alle medewerkers mee te nemen in de ontwikkelingen en daarbij ook helder te maken wat er van hen gevraagd wordt in relatie tot de invoering van de Wet. Daarnaast is met het Opleidingsinstituut DJI het opleidingsaanbod aangepast zodat ook nieuwe medewerkers meteen op de juiste manier worden opgeleid. Er zijn beleidskaders en werkinstructies ontwikkeld en vervolgens verspreid binnen de inrichtingen. Dit is zowel middels koude overdracht via de mail richting de vestigingen en via intranet gedaan, als ook middels warme overdracht. Het bovengenoemd implementatieteam heeft op de vestigingen medewerkers begeleid bij het werken volgens deze nieuwe instructies en kaders. Naast het uitrollen van werkinstructies en beleidskaders in het veld is ook uitvoerig gecommuniceerd over de (nadere) regelgeving. Op twee momenten heeft een Gate Way Review plaatsgevonden om te zorgen dat alle aandachtspunten voor de invoering in beeld waren en de nodige maatregelen werden genomen om op tijd voor de invoering klaar te zijn. Daarmee waren de PI’s klaar voor de invoering van de wet SenB. Wel zijn er nog zaken die voor verbetering en doorontwikkeling vatbaar zijn. Zo waren er bij de inwerkingtreding van de wet nog geen nieuwe verlofaanvraagformulieren beschikbaar, waarop in vraag 3 wordt gedoeld. Deze zijn inmiddels gereed en zullen op korte termijn in gebruik worden genomen.
Zijn alle verlofaanvragen die voor 1 juli zijn ingediend beoordeeld volgens de toen nog geldende regels? Zo nee, waarom zijn deze aanvragen niet (volgens de toen geldende regels) beoordeeld?
Alle verlofaanvragen ingediend voor 1 juli 2021 die zagen op verlof dat vóór 1 juli 2021 zou worden genoten, zijn beoordeeld volgens de toen geldende regels. Wanneer een verzoek zag op algemeen verlof na 1 juli is deze afgewezen omdat er na 1 juli geen mogelijkheden meer waren voor algemeen verlof. Een gedetineerde kon dan wel, mits hij aan de voorwaarden daarvoor voldeed, een aanvraag indienen voor de nieuwe «verlofsoorten» kort- of langdurend re-integratieverlof.
Klopt het dat het na 1 juli een tijd niet overal mogelijk was om verlof aan te vragen, omdat de nieuwe aanvraagformulieren er simpelweg nog niet waren?
Het per 1 juli nog niet beschikbaar hebben van nieuwe aanvraagformulieren heeft het aanvragen van verlof niet in de weg gestaan. Verlof kan namelijk worden aangevraagd via de bestaande formulieren. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1, zijn de nieuwe formulieren inmiddels gereed. Deze zullen op korte termijn in gebruik worden genomen.
Klopt het dat een gedetineerde pas na terugkomst van een lang verlof een nieuwe «lang-verlofaanvraag» kan indienen, dat voor het beoordelen van een lang-verlofaanvraag een beslissingstermijn staat van 6 weken, en dat het daardoor kan voorkomen dat een gedetineerde niet één keer in de maand met verlof kan (waar hij wel recht op zou hebben), maar dus slechts één keer in de anderhalve maand, als de volledige beslissingstermijn wordt gebruikt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat een gedetineerde pas na terugkomst van een verlof een nieuwe verlofaanvraag kan doen. Het verloop van het vorige verlof is immers van belang om goed te kunnen besluiten over het al dan niet toekennen van een volgend verlof. Dit staat ook in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi). De termijn waarbinnen beslist moet worden is niet vastgelegd in regelgeving, in de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) of in de Rtvi. Ook in de memorie van toelichting staat hierover niets beschreven. In de jurisprudentie van de RSJ wordt ook niet gesproken over een zes weken termijn.
De directeur zal waar mogelijk binnen een redelijke termijn beslissen over de verlofaanvraag. Als voor een gedetineerde geldt dat hij op enig moment elke maand met langdurend re-integratieverlof kan (en dit uiteraard past in zijn D&R-plan en ook aan de overige voorwaarden is voldaan) dan wordt alles in het werk gesteld om ervoor te zorgen dat dit ook tijdig wordt beslist. Desondanks kan het toch voorkomen dat het besluit te laat komt en de gedetineerde later met verlof gaat. Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat het niet automatisch zo is dat iedere gedetineerde maandelijks langdurend re-integratieverlof toegekend krijgt. De lengte en frequentie van het verlof komt voort uit een persoonsgericht traject waarbij onder meer de re-integratiedoelen centraal staan.
Kunt u uiteenzetten hoeveel gedetineerden er de eerste maanden van 2021 gemiddeld in een zeer beperkt beveiligde inrichting (zbbi) verbleven? Hoeveel gedetineerden verblijven op dit moment gemiddeld in een beperkt beveiligde afdeling (bba)? Hoeveel procent van de bba-plaatsen zijn op dit moment gevuld?
Van januari t/m juni 2021 verbleven er gemiddeld 144 gedetineerden in een ZBBI. Op peildatum 14 september 2021 verbleven er 141 gedetineerden op een BBA, waarmee 46% van de BBA-capaciteit werd bezet.
Klopt het dat de nieuwe regeling voor het penitentiair programma (PP) pas per 1 december wordt ingevoerd en dat dit tot gevolg heeft dat de mensen die op dit moment in aanmerking komen voor zowel de bba als het PP nu dus kiezen of ze naar de bba willen of met een enkelband naar huis willen? Zo ja, wat betekent het voor een succesvolle re-integratie als mensen het regime van de bba op deze manier kunnen ontlopen?
Het klopt dat de nieuwe regeling voor het PP, en het daarop getroffen overgangsrecht, per 1 december wordt ingevoerd. Dit betekent dat er voor gedetineerden twee mogelijkheden zijn: re-integratieverlof voor extramurale arbeid (binnen de BBA) of deelname aan PP.
De gedetineerde kan een aanvraag doen voor verlof voor extramurale arbeid of deelname aan het PP. De vestigingsdirecteur geeft vervolgens een persoonsgericht advies over welk traject het beste past bij de re-integratiedoelen van de gedetineerde. Een persoonsgericht traject is immers een belangrijke basis voor een zo succesvol mogelijke re-integratie. Bij beide modaliteiten neemt de selectiefunctionaris, mede op basis van het advies van de vestigingsdirecteur, de beslissing over de toekenning van het verlof voor extramurale arbeid dan wel over de deelname aan het PP.
Het is dus mogelijk dat een gedetineerde die aan de voorwaarden voor zowel verlof voor extramurale arbeid als PP voldoet, in een BBA geplaatst wordt omdat dit het best bij zijn traject past. De gedetineerde spreekt enkel zijn voorkeur uit, maar het is de selectiefunctionaris die beslist.
Klopt het dat in de zbbi gedetineerden recht hadden op tweemaal 3 uur sport in de week en tweemaal 1,5 uur tijd voor boodschappen, maar dat in de bba gedetineerden nu slechts 3,5 uur sport en 1,5 uur tijd voor boodschappen in de week hebben? Zo ja, waarom is gekort op deze uren?
Voor de ZBBI gold dat gedetineerden recht hadden op 3,75 uur sport per week en 7 uur voor voeding, winkelen en gezamenlijk eten per week. Met de komst van de BBA is een nieuwe modaliteit neergezet. De BBA heeft als doel om gedetineerden via werk succesvol en veilig te laten re-integreren in de samenleving met als ambitie een betaalde baan na hun detentie. Bij het samenstellen van het beleidskader voor de BBA, waarin onder meer de activiteiten als sport en recreatie zijn opgenomen, is de Pbw als uitgangspunt genomen. Voor recreatie, persoonlijke verzorging, luchten, sport, bibliotheek, bezoek, boodschappen (recreatie), educatie, medische zorg staat totaal 30 uur, waarvan er 10 buiten de BBA kunnen plaatsvinden. Daarnaast zijn er nog 33 uur vrij te besteden op de BBA. Met deze verdeling is geen sprake van inperking. De uren zijn enkel gekwantificeerd, wat maakt dat deze persoonsgericht ingezet kunnen worden, en daarmee ook controleerbaar zijn. De BBA voldoet dan ook in ruime mate aan hetgeen de Pbw stelt. De uren voor deze activiteiten vanuit de BBA zijn landelijk vastgesteld, de exacte invulling wordt opgenomen in het persoonlijk D&R-plan.
Hoe kijkt u nu terug op de invoering van deze wijzigingen in de regels? Wat gaat u doen om de geconstateerde problemen op te lossen?
Ik ben onverminderd overtuigd van het nut en de noodzaak van de invoering van de Wet SenB. De voorbereiding op de inwerkingtreding van deze wet is een uitvoerig en intensief traject geweest. Inmiddels staat de basis en zijn de betrokken organisaties in staat uitvoering te geven aan de wet. De komende periode staat in het teken van kwalitatieve doorontwikkeling. Als daarbij knelpunten aan het licht komen zullen deze naar bevind van zaken worden beoordeeld en indien nodig worden opgelost.
Bent u ervan overtuigd dat het gewijzigde regime in de gevangenissen leidt tot vermindering van recidive en een betere terugkeer van gedetineerden in de samenleving, zodat nieuwe slachtoffers worden voorkomen?
Ja. De Wet SenB doet meer recht aan de doelen die bij de uitvoering van gevangenisstraffen centraal staan: het bieden van genoegdoening aan de samenleving en het voorkomen dat een gedetineerde opnieuw de fout ingaat. Met de Wet SenB wordt de tijd in de gevangenis beter benut. Samen met DJI, reclassering en de gemeente gaat de gedetineerde actief aan de slag met zijn gedrag en re-integratie om terugval te voorkomen. Een gedetineerde die inzet en goed gedrag toont, wordt binnen detentie beloond door (meer) interne vrijheden en verlof. Gedetineerden krijgen kansen om te werken aan een beter leven na detentie. Hiermee kan herhaalde criminaliteit worden voorkomen.
Het functioneren van de voormalig minister en voormalig staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat gedurende de periode dat zij wisten dat zij lobbyist zouden worden |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer hebben de genoemde bewindspersonen voor het eerst contact gehad met hun toekomstige werkgever over een eventuele nieuwe functie?1
Dit is mij niet bekend.
Hebben zij in die periode via vergaderingen, bijvoorbeeld van de ministerraad of andere beraden, dan wel via schriftelijke of andere stukken informatie tot zich kunnen nemen die het beleidsterrein van hun nieuwe functies betreft? Zo ja, wat was de aard van die informatie? Zo nee, hoe weet u dat?
De mogelijkheid bestaat dat voormalig Minister van Nieuwenhuizen en voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven kennis hebben kunnen nemen van informatie die betrekking heeft op het beleidsterrein van hun nieuwe functie. In zijn algemeenheid geldt dat bewindspersonen toegang hebben tot alle stukken die worden besproken in de ministerraad en kunnen deelnemen aan de ministerraad. Te allen tijde dienen (gewezen) bewindspersonen zich te houden aan het bestaande lobbyverbod en de geheimhoudingsplicht die bestaat ten aanzien van vertrouwelijke en staatsgeheime informatie.
Wanneer wist u dat de genoemde bewindspersonen de functies ambieerden die zij later gekregen hebben?
Voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven heeft mij op dinsdag 6 juli 2021 medegedeeld dat zij een andere functie heeft aanvaard bij het World Resources Institute (WRI). Ik heb op vrijdag 9 juli 2021 voormalig Staatssecretaris van Veldhoven voorgedragen voor ontslag met ingang van 19 juli 2021.
Voormalig Minister van Nieuwenhuizen heeft mij op 23 juli 2021 medegedeeld dat ze zou worden voorgedragen bij de Vereniging Energie-Nederland. Zij is op 31 augustus 2021 door de algemene ledenvergadering van de Vereniging Energie-Nederland benoemd in haar nieuwe functie. Per diezelfde datum is tevens ontslag verleend aan voormalig Minister van Nieuwenhuizen.
Wanneer wist u dat zij die functies zouden gaan bekleden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang zijn de genoemde bewindspersonen daarna nog in staat gebleven vertrouwelijke informatie of zelfs staatsgeheime informatie tot zich te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat bewindspersonen dergelijke informatie kunnen krijgen die zij in hun toekomstige functie kunnen gebruiken? Zo ja, wat heeft u gedaan om deze bewindspersonen in die periode op afstand te zetten van die informatie? Zo nee, waarom niet?
Het is in principe aan de betrokken bewindspersonen zelf om op een integere wijze vorm te geven aan een vervolgfunctie. Ook dienen (gewezen) bewindspersonen zich te houden aan het bestaande lobbyverbod en de geheimhoudingsplicht die bestaat ten aanzien van vertrouwelijke en staatsgeheime informatie, bijvoorbeeld over hetgeen in de ministerraad wordt besproken of geschiedt.
In de brief bij het nalevingsverslag naar aanleiding van de vijfde evaluatieronde van de GRECO (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107) is gesteld dat het kabinet zich beraadt op nadere maatregelen die betrekking hebben op beperkingen na uitdiensttreding voor gewezen bewindspersonen die een nieuwe betrekking zoeken en/of op het punt staan een dergelijke betrekking te aanvaarden. De Minister van BZK zal hierover binnenkort een brief sturen aan de Tweede Kamer.
In dit specifieke geval heeft voormalig Minister van Nieuwenhuizen op 28 juli 2021 in aanloop naar haar benoeming een verklaring geaccordeerd waarin zij de secretaris-generaal van het Ministerie van I&W vraagt haar vanaf dat moment te attenderen op aangelegenheden die tot haar taak behoren en mogelijk direct of indirect kunnen raken aan een nieuwe functie, waarvoor zij benoeming verwacht in september 2021 en die zij na afloop van deze kabinetsperiode zou willen vervullen. Indien er raakvlakken zouden zijn met haar functie als Minister, zou zij de Minister van EZK vragen deze aangelegenheden af te doen. Deze afspraak is gemaakt om elke schijn of potentiële schijn van belangenverstrengeling te vermijden.2 Op 26 augustus 2021 ben ik na nadere politieke weging tot het inzicht gekomen dat de benoeming niet goed samen gaat met het ambt van bewindspersoon. Zij is op 31 augustus 2021 door de algemene ledenvergadering van de Vereniging Energie-Nederland benoemd in haar nieuwe functie. Per diezelfde datum is tevens ontslag verleend.
De geluidsoverlast van motoren |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen mensen hebben last van motorherrie, de gemeente Bergen probeert er iets aan te doen»?1
Ja.
Is bekend welke gezondheidsschade de geluidsoverlast in Nederland momenteel veroorzaakt?
Het RIVM schat op basis van belevingsonderzoek in dat ruim 10% van de Nederlandse bevolking ernstige hinder ervaart van wegverkeer en ongeveer 6% ernstige slaapverstoring2. Geluid van brommerfietsen en motoren wordt ten opzichte van ander wegverkeer iets vaker ervaren als ernstig hinderlijk en leidt ook wat vaker tot slaapverstoring dan ander wegverkeer. Naast wegverkeer zijn ook vliegverkeer, bouw- en sloopactiviteiten, recreatie en buren of (huis)dieren belangrijke bronnen van geluidhinder. In onderstaande tabellen is het percentage ernstig gehinderden per bron en, binnen wegverkeer per modaliteit, weergegeven.
Wegverkeer
9.3
10.4
Buren
8.4
8.8
Vliegverkeer
4.6
6.3
Bouw- en sloopactiviteiten
4.5
5.7
Recreatie
3.3
3.6
Fabrieken en bedrijven
1.9
2.2
Railverkeer
2.2
2.1
Binnen de bron wegverkeer is een onderscheid gemaakt tussen diverse modaliteiten.
Bromfietsen/scooters
10.3
10.6
(cross)motorfietsen
10.3
10.2
Vrachtauto’s
8.6
8.9
Personenauto’s / taxi’s
7.2
7.2
Bestelauto’s
6.3
6.8
Bussen
4.0
3.7
Militaire voertuigen
0.8
0.8
Hinder en slaapverstoring kunnen aanleiding geven tot een hogere bloeddruk en verhoogde niveaus van het stresshormoon cortisol, waardoor het risico op hart- en vaatziekten en psychische aandoeningen wordt verhoogd. Geluid kan echter ook direct resulteren in fysiologische reacties zoals een verhoogde bloeddruk. Ook kan geluid een negatieve invloed hebben op de leerprestaties van kinderen. Op basis van de meest recente inzichten3 in gezondheidseffecten van geluid schat het RIVM dat in Nederland per jaar ongeveer 750 gevallen van coronaire hartziekten (waaronder bijvoorbeeld hartinfarcten) gerelateerd zijn aan de blootstelling aan geluid afkomstig van wegverkeer. Dit is circa 0,76% van het aantal coronaire hartziekten dat jaarlijks in Nederland optreedt.Het aantal mensen dat door geluid van wegverkeer sterft ten gevolge van een coronaire hartziekte is lager: naar schatting zijn dit maximaal 115 doden per jaar.
Wat heeft u gedaan met de kennis uit de richtlijn van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) uit 2018 dat geluidsoverlast ook op lage niveaus al veel meer gezondheidsschade veroorzaakt dan eerder gedacht?
Uw Kamer is in 2018 op hoofdlijnen geïnformeerd over de WHO-publicatie «Environmental Noise Guidelines for the European Region»5. Naar aanleiding van de motie Schonis6 heeft het RIVM vervolgens aanbevelingen gedaan voor de versterking van het geluidbeleid7. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van de motie Schonis, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 5 juni 20208.
Deze uitwerking vindt plaats in de vorm van een aantal onderzoeken naar beleidsopties om de geluidhinder te beperken. Deze liggen op het gebied van wegverkeer (waaronder gemotoriseerde tweewielers), spoorwegverkeer, luchtvaart en windturbines, omdat dit de bronnen van omgevingsgeluid zijn waar de WHO aanbevelingen voor heeft gedaan. In de uitwerking worden de consequenties van keuzes over alle sectoren heen in kaart gebracht, ook in relatie tot andere dossiers, zoals de woningbouwopgave en de energietransitie, ten behoeve van een goede afweging van belangen. Om die reden zal een integrale beleidsreactie naar verwachting na aantreden van een nieuw kabinet kunnen worden opgesteld en naar de Kamer worden gestuurd.
Wat heeft u ondernomen om de gezondheidsschade veroorzaakt door geluid terug te dringen, specifiek sinds het RIVM het rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018) – Het doel heiligt de middelen –» uitbracht?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat geluidsoverlast door motorfietsen actief zou moeten worden bestreden? Zo nee, waarom niet?
Het Rijk en decentrale overheden voeren beleid, om geluidsoverlast te beperken. De totstandkoming van normen in de voertuigregelgeving ligt op nationaal en internationaal niveau. In dat kader is het Ministerie van IenW in Europees verband in overleg over aanpassingen aan het meet- en rekenvoorschrift voor typegoedkeuringen van motorvoertuigen. Ook is het Ministerie van IenW in overleg met de RDW om de mogelijkheid om verwijderbare geluiddempers in uitlaten (dB-killers) te verbieden en de handhaving op te hoge geluidproductie te vereenvoudigen. De verwachting is dat hier in de eerste helft van 2022 meer duidelijkheid over is te geven.
Decentrale overheden kunnen inrijverboden instellen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen. Dit is echt een decentrale afweging, die de wegbeheerders (vaak de gemeente) zelf het beste kan maken, waarbij recht wordt gedaan aan belangen als (lokaal) beperken van overlast en bereikbaarheid van locaties. Juist omdat dit per geval een lokale belangenafweging vergt, is het niet wenselijk dat dit voor individuele wegbeheerders wordt bepaald. Ook de inzet van handhavingscapaciteit is een afweging die op lokaal niveau, in de lokale driehoek wordt bepaald. Op dat niveau kan het beste worden bepaald waar prioriteiten moeten liggen.
Deelt u de mening dat een landelijke aanpak om overlast te bestrijden de voorkeur verdient boven vele verschillende decentrale maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er geen landelijke APK-plicht voor motorfietsen bestaat, waarbij gecontroleerd kan worden op uitlaten zonder wettelijke goedkeuring?
De Europese APK-richtlijn (2014/45/EU) verplicht de Lidstaten een APK voor motorfietsen in te voeren, uiterlijk per 1 januari 2022. Echter, de richtlijn biedt lidstaten ook de mogelijkheid om in plaats van een APK voor twee- en driewielers alternatieve maatregelen te nemen om de veiligheid van motorfietsen en motorrijders te borgen. Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid in de vorm van het «Actieplan verbetering verkeersveiligheid motorrijders»9. Zoals in het actieplan staat beschreven, is er voor deze alternatieve maatregelen gekozen omdat dit wordt gezien als een effectievere manier om de veiligheid van motorrijders te vergroten, zoals het stimuleren van vrijwillige voortgezette rij-opleidingen, aanscherpen van normen voor helmen (in internationaal verband) en het stimuleren van meer zichtbare en betere motorkleding. Naast Nederland hebben in ieder geval ook Ierland en Finland gekozen voor andere veiligheidsmaatregelen dan de invoering van een APK voor moorfietsen. De overige Lidstaten kennen wel een APK-plicht of zijn bezig deze te in te voeren.
Kunt u aangeven of er in andere EU-landen, anders dan in Nederland, wel een periodieke keuring bestaat? Zo ja, in welke landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven waarom voor auto’s strengere geluidsnormen gelden dan voor motorfietsen? Bent u bereid het maximale geluidsniveau voor motorfietsen te beperken?
Voor de beantwoording van deze vraag is het belangrijk om te duiden welke geluidnormen van toepassing zijn bij motorvoertuigen. De normstelling voor personenauto’s en motorfietsen verschilt in de basis niet, wel zit er een verschil in de uitwerking van geluidnormen voor sommige voertuigen. Dit verschil wordt veroorzaakt door het vermogen van het voertuig en de categorie-indeling die wordt gehanteerd bij de Europese typegoedkeuringssytematiek.
Voordat een motorvoertuig wordt toegelaten tot de weg, worden diverse (type)goedkeuringseisen gesteld. Eenmaal toegelaten, dient de auto of motorfiets tijdens het gebruik altijd te voldoen aan de zogenaamde permanente eisen. Zowel in de typegoedkeuringseisen als de permanente eisen zijn maximale geluidsnormen opgenomen. In de Europees vastgestelde typegoedkeuringseisen ten aanzien van geluid voor auto’s en motorfietsen is vastgelegd dat de geluidsproductie van een motorfiets niet hoger mag zijn dan 80 dB(A). Deze waarde wordt bij de typegoedkeuring via een zogenoemde «dynamische meting» bepaald op een testcircuit door de goedkeuringsinstantie (in Nederland de RDW), via een Europees gestandaardiseerde methode. Deze Europese systematiek wordt periodiek herzien. Er loopt een Europees wetgevingstraject naar herziening van de geluidsnormen. De eerste stap hierin in de is een studie van de Europese Commissie met als onderwerp «Technical support for the impact assessment on Euro 5 step of L-category sound emissions level limits»10. De L-categorie betreft gemotoriseerde twee- en driewielers en lichte vierwielige voertuigen. De Nederlandse positie in deze kwestie is dat heroverweging van de geluidnormen wenselijk en ook dat de gehanteerde meetmethode realistische en representatieve uitkomsten moet geven.
De dynamische meting die wordt gebruikt bij toelating van een voertuig tot de weg, is niet toepasbaar in het dagelijkse verkeer. Voor controles langs de weg wordt daarom gebruik gemaakt van een andere methode, de zogenoemde «statische meting». Daarbij wordt het geluid van een stilstaand motorvoertuig vlakbij de uitlaat gemeten. In de Regeling voertuigen is vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden de statische meting uitgevoerd moet worden. Omdat bij de statische meting vlakbij de uitlaat wordt gemeten, en bij de dynamische meting op enkele meters afstand van het rijdende voertuig, verschilt (bij hetzelfde voertuig) de uitkomst van deze verschillende metingen. De gemeten waarde bij de statische meting is altijd hoger, omdat veel dichter bij de uitlaat wordt gemeten dan bij de dynamische meting.
De maximale waarde, die bij statische meting wordt bepaald, verschilt per type voertuig. Bij alle voertuigen met een typegoedkeuring is deze geregistreerd in het kentekenregister. Deze waarde is vaak ook aangebracht op het VIN-plaatje. Bij een «statische meting» mag het geproduceerde geluidsniveau niet meer bedragen dan de geregistreerde maximum geluidsproductie, vermeerderd met 2 dB(A).
Er zijn ook voertuigen die buiten de Europese typegoedkeuring op de weg zijn gekomen. Het betreft hier import van buiten de Europese Unie en zelfbouw. Ook zijn er voertuigen (oldtimers) die al op de weg waren voordat de Europese typekeuring bestond. Omdat deze geen typekeuring hebben, is er ook geen maximale waarde bepaald. In dat geval voorziet de Regeling in een uiterste maximum waarde, afhankelijk van de cilinderinhoud van de motorfiets:
80 cm3
91 dB(A)
125 cm3
92 dB(A)
350 cm3
95 dB(A)
500 cm3
97 dB(A)
750 cm3
100 dB(A)
1.000 cm3
103 dB(A)
> 1.000 cm3
106 dB(A)
Hierbij moet worden opgemerkt dat bij import en zelfbouw sprake is van een individuele keuring door de RDW. De RDW voert hierbij een statische meting uit. De gemeten waarde wordt bijgeschreven in het kentekenregister en geldt voor dat voertuig dan als maximum. Dat kan dus betekenen dat een motorfiets met een cilinderinhoud van 1.000 cm3, die op grond van bovenstaande tabel 106 dB mag produceren, toch een maximumwaarde krijgt die aanzienlijk lager ligt. Ten slotte zijn er nog voertuigen die al op de weg waren voordat de typegoedkeuring gold. In dat geval geldt bovenstaande tabel. Het gaat dan voornamelijk om rijdend erfgoed (oldtimers) dat weinig in het verkeer rijdt.
Overigens is ook voor personenauto’s in het kentekenregister een maximum geluidsproductie opgenomen. Daarbij geldt eveneens dat een personenauto geen hoger geluidsniveau mag produceren dan 2 dB(A) boven de geluidswaarde uit het kentekenregister. Indien er geen maximum geluidsproductie is opgegeven, mag een personenauto niet meer dan 95 dB(A) worden geproduceerd bij een bepaald aantal toeren. De reden dat de geluidsproductie van motorfietsen vaak hoger ligt dan bij personenauto’s, is omdat het uitlaatsysteem van een motorfiets doorgaans korter is en daardoor minder mogelijkheden biedt voor demping van het geluid. Daarnaast is de motor in de motorfiets minder afgeschermd.
Wordt er in ons land gebruik gemaakt van akoestische flitspalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar en wat zijn de ervaringen daarmee?
Op dit moment wordt in Rotterdam geëxperimenteerd met akoestische flitspalen. In dit kader wil ik u verwijzen naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 13 oktober jl., waarin nader wordt ingegaan op de diverse aspecten van de akoestische flitspaal.
Op welke wijze hebben gemeenten de mogelijkheid om doorgaande wegen waar veel geluidsoverlast door motorrijders wordt vastgesteld, beperkt of geheel af te sluiten voor motorrijders? Hoe vaak wordt daar gebruik van gemaakt?
Gemeenten hebben de bevoegdheid om wegen gesloten te verklaren voor (bepaalde) motorvoertuigen al dan niet op bepaalde dagen of dagdelen. Daarvoor dient het college van burgemeester en wethouders een verkeersbesluit te nemen conform de wegenverkeerswet 1994, mits in een dergelijk besluit voldoende wordt gemotiveerd hoe met het gesloten verklaren van een weg de belangen van omwonenden en andere weggebruikers worden gediend. Er is, voor zover mij bekend, geen sprake van een registratie van wegen die om deze reden worden afgesloten. Uit navraag in het veld blijkt dat er negen gevallen bekend zijn waarin een weg is afgesloten voor motorfietsen (al dan niet op bepaalde tijden en/of dagen) vanwege geluidoverlast door motorfietsen.
Het toetsingskader voor het afsluiten van wegen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen is door de Raad van State11 gegeven in de zaak van de gemeente Krimpenerwaard. De Raad van State oordeelde hierin dat het bestuursorgaan de toegang tot de weg voor (bepaalde categorieën) motorvoertuigen kan afsluiten. Een absolute noodzaak aantonen is niet nodig. Het is voldoende dat het bestuursorgaan aannemelijk kan maken dat het tijdelijk afsluiten van een weg de belangen van de wegenverkeerswet dient, zoals verbeteren van de verkeersveiligheid en het beperken van geluidsoverlast. Ook moet het bestuursorgaan duidelijk afwegen of de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit. Met deze uitspraak heeft de Raad van State duidelijk gesteld onder welke voorwaarden een weg tijdelijk mag worden afgesloten voor bepaalde categorieën voertuigen. Het belangrijkste criterium is of de belangen uit de wegenverkeerswet met het besluit worden gediend en of de onderliggende belangenafweging evenwichtig is. De belangenafweging verschilt uiteraard per situatie en is primair een zaak voor lokale en regionale overheden en wegbeheerders.
Bent u bereid te bekijken of bezit, gebruik en verkoop van niet-gecertificeerde uitlaten en uitlaatsystemen voor motoren verboden kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Voertuigonderdelen zoals in- en uitlaatsystemen moeten zijn voorzien van een typegoedkeuring. Het betreft hier Europese regelgeving die dus geldt voor alle Lidstaten. Op 2 juli 2020 is door Uw Kamer de Uitvoeringswet verordening (EU) 2018/858 aangenomen. In deze wet is in artikel 32 van de Wegenverkeerswet (Wvw) 1994 geregeld dat het in gebruik nemen van een niet-goedgekeurd voertuig of onderdeel of niet-goedgekeurde voorziening expliciet wordt verboden en dat verbod is daarmee ook beter handhaafbaar. Deze wet is per 1 september 2020 in werking getreden. Op basis van deze wet kan de ILT handhaven op de verkoop van uitlaatsystemen voor motorvoertuigen die niet zijn goedgekeurd of die niet voldoen aan de gestelde eisen voor uitlaten. De ILT richt het toezicht risicogestuurd in, via de zogenoemde ILT-brede risico-analyse (IBRA). Hierover wordt Uw Kamer periodiek geïnformeerd. De laatste keer was op 21 september jl.12, bij de aanbieding van de IBRA voor het komende jaar.13
Ten aanzien van het gebruik van een motorvoertuig op de weg geldt dat deze moet voldoen aan de typegoedkeuring. Dat betekent dat het vervangen van onderdelen, zoals de uitlaat, alleen is toegestaan wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van onderdelen die zijn goedgekeurd voor dat motorvoertuig. Het gebruik van niet-passende of niet-gekeurde onderdelen is dus illegaal.
Ten slotte moet een motorvoertuig altijd aan de «permanente eisen» voldoen. Ook een originele of goedgekeurde uitlaat kan immers teveel geluid produceren, hetzij door slijtage, hetzij doordat deze is gemodificeerd of de combinatie van motor en uitlaat niet passend is. Zoals hiervoor aangegeven, kan de politie controleren op de geluidsnormen, zoals beschreven in het antwoord op vraag 9.
Studentenhuisvesting |
|
Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Horrorscenario wordt werkelijkheid: «Buitenlandse studenten slapen in bushokjes»»?1
Ja.
Bent u het met GroenLinks eens dat het onacceptabel is dat internationale studenten noodgedwongen in bushokjes de nacht moeten doorbrengen, omdat er onvoldoende studentenwoningen beschikbaar zijn?
Iedereen in Nederland heeft recht op een dak boven het hoofd. Ook internationale studenten. Situaties waarin zij geen onderdak hebben moeten inderdaad voorkomen worden. Ik vind het daarom belangrijk dat studiesteden noodopvang regelen, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Wat betreft het genoemde voorbeeld in het bericht heeft de gemeente Groningen laten weten dat de georganiseerde piekopvang wel druk was, maar nog niet helemaal uitgeput.
Bent u in contact met initiatieven zoalsShelter Our Students om hen (financieel) te ondersteunen in hun werk? Zo nee, waarom niet?
Het is een lokale verantwoordelijkheid om te zorgen voor voldoende huisvesting. Nagenoeg alle studiesteden houden rekening met een piekvraag in september en nemen maatregelen om dit op te vangen. Zo wordt in Groningen tijdelijke opvang voor 150 bedden gerealiseerd, worden in Maastricht hotels en hostels benaderd voor extra plekken en plaatst Tilburg aankomende periode 150 tijdelijke woningen. Ook bieden enkele universiteiten ondersteuning aan internationale studenten om huisvesting te vinden.
Bent u in gesprek met hoteleigenaren en hostels om voor deze kwetsbare groep tijdelijk, urgente opvang te regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de gemeente Groningen 25 euro per nacht vraagt voor de noodopvang? Zo ja, is het mogelijk om de kosten voor deze opvang tijdelijk op te schorten? Kunt u de gemeente hierin tegemoetkomen? Zo nee, waarom niet?
De prijzen voor piekopvang is een lokale aangelegenheid. Er worden verschillende prijzen gehanteerd, een kamer voor twee personen kost een student € 11,50 en op een grote slaapzaal is de eigen bijdrage € 6. De werkelijke kosten voor de gemeente en onderwijsinstellingen voor een bed liggen op € 20, dat wordt slechts deels goedgemaakt door de eigen bijdrage van studenten.
Er wordt actief opgeroepen om studenten (tijdelijk) in huis te nemen; is het mogelijk om een uitzondering te maken zodat huurders en mensen met een uitkering niet in problemen te komen met bijvoorbeeld huursubsidie of de kostendelersnorm?
Voor wat betreft de kostendelersnorm tellen niet alle huisgenoten hiervoor mee. Studenten die een opleiding volgen die recht kan geven op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten (WTOS) en studenten die een Beroeps Begeleidende Leerweg volgen (BBL-studenten) zijn uitgezonderd. Ook tellen kamerhuurders bij een schriftelijke huurovereenkomst en tegen een commerciële prijs niet mee als kostendeler. De huuropbrengst heeft voor de verhuurder met een bijstandsuitkering gevolgen voor de hoogte van de uitkeringsnorm.
Voor de huurtoeslag wordt studiefinanciering niet meegeteld als inkomen en heeft dit dus geen effect op de hoogte van de toeslag. Als de inwonende student echter daarnaast nog een inkomen heeft kan dit wel meetellen. Het is in dat geval ook niet onlogisch dat de student bijdraagt aan de woonlasten. Dat kan op twee manieren. Voor tijdelijke situaties kan de huurtoeslagontvanger zelf afspraken maken met de student over een bijdrage in de huurlasten om te zorgen dat ze er financieel niet op achteruit gaan. Als de huurtoeslagontvangers structureel een student in huis wil nemen is het mogelijk om een kamer te onderverhuren. Dit moet dan officieel worden vastgelegd in een huurovereenkomst en de onderhuurder moet op het adres worden ingeschreven. Zodra de onderhuurder op het adres inschreven staat, moet de onderhuur telefonisch aan de Belastingdienst worden doorgegeven. Die bepaalt dan aan de hand van de huurovereenkomst en bankafschriften waaruit blijkt dat er huur wordt betaald of er sprake is van onderhuur. De inwonende student en diens inkomen tellen dan niet meer mee in de huurtoeslagberekening. De betaalde huur heeft meestal geen gevolg voor de aangifte inkomstenbelasting (kamerverhuurvrijstelling).
Vindt u het, tegen deze achtergrond, nog verantwoord om te stellen dat het aan een volgend kabinet is om de inzet inzake studentenhuisvesting te versterken?2 Wat hebben studenten die op dit moment geen huisvesting hebben aan dit voornemen?
De afgelopen jaren hebben we stappen gezet met het actieplan en met de regeling voor aandachtsgroepen. Zoals ik in de brief aan uw kamer hierover aangeef leken we vorig jaar het tekort voorzichtig in te lopen. Het beeld van dit jaar met de nieuwe ramingen is echter anders. Het is duidelijk dat er meer nodig is. Zoals ik in het Commissiedebat van 16 september jl. heb aangegeven blijf ik niet stil blijf zitten in afwachting van een nieuw kabinet maar ga ik met alle stakeholders op dit terrein in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting spreken over een actualisatie van het Actieplan. Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting is een gezamenlijk actieplan van het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW, studentenhuisvesters, onderwijsinstellingen, gemeenten en studenten. Tegelijkertijd zullen de huidige middelen vanuit het Rijk niet voldoende zijn, voor meer structurele oplossingen is dan ook een nieuw kabinet aan zet.
Wat heeft u sinds uw aantreden per studiejaar ondernomen om het tekort aan studentenwoningen op te lossen? Kunt u daarbij ook aangeven welke doelen u heeft gesteld en of deze doelen behaald zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe worden internationale studenten geïnformeerd over de huisvestingssituatie in de stad waarin ze gaan studeren? Zijn onderwijsinstellingen verplicht aankomende internationale studenten te informeren over de woningnood onder studenten? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, woningcorporaties en hoger onderwijsinstellingen verzorgen de informatievoorziening over studentenhuisvesting. De onderwijsinstellingen verwijzen hier vaak naar op hun websites. Dit is ook in lijn met het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021. Ook bieden enkele universiteiten ondersteuning aan internationale studenten om huisvesting te vinden. Sommige instellingen geven aan dat zij internationale studenten waarschuwen om pas af te reizen zodra hun huisvesting geregeld is. Voorkomen moet worden dat er studenten hierheen gehaald worden, waar geen plaats voor is.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overlegt zeer geregeld met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de verwachte instroom aan internationale studenten. Ook is met universiteiten gesproken over de voorlichtings- en wervingsactiviteiten voor internationale studenten: in de meeste gevallen is die voorlichting erop gericht om te waarschuwen voor grenzen aan de capaciteit, zowel bij de studie als voor wat betreft huisvesting. Desondanks komen internationale studenten toch naar Nederland. Hoger onderwijsinstellingen werken, zoals afgesproken in het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021, reeds enkele jaren nauw samen met gemeenten en woningcorporaties rondom studentenhuisvesting, ook voor het huisvesten van internationale studenten.
Kunt u deze vragen binnen vijf dagen beantwoorden gezien de urgentie van de situatie? Zo nee, waarom niet?
Dit is helaas niet gelukt. Het is vooral een lokale verantwoordelijkheid om noodsituaties te voorkomen, daarover vindt contact plaats.
Investeringszekerheid en annex IX, A biobrandstoffen. |
|
Kiki Hagen (D66), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat in 2020 het volume van eerste generatie (conventionele) biobrandstoffen gebaseerd op sojaolie is gegroeid en is ingezet als gevolg van de introductie van E10?
Ethanol kan nooit gemaakt worden van oliehoudende gewassen zoals sojaolie. Indien ethanol, zoals voor E10-benzine, gemaakt wordt van gewassen dan betreft het suiker- en zetmeelhoudende gewassen waaruit je alcohol kan maken. Zoals uit de rapportage energie vervoer van de NEa over kalenderjaar 2020 blijkt, is er geen sojaolie ingezet voor biobrandstoffen die in Nederland zijn gebruikt. Dit is in lijn met de afspraak uit het Klimaatakkoord om geen sojaolie in te zetten en in lijn met de bestaande praktijk van de afgelopen jaren.
Klopt het dat Europees gecertificeerde annex IX, A biomethanol op basis van biomethaan uit het gasnet, welke ook in E10 zou kunnen worden ingezet, niet in aanmerking komt voor Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) en daarom niet in de Nederlandse bijmengverplichting wordt ingezet?
Methanol vervaardigd uit het gasnet wordt niet gezien als een biomethanol. De reden hiervoor is dat een biobrandstof een uit biomassa gemaakte brandstof is. Doordat het gasnet nog maar een heel klein aandeel biogas bevat zullen brandstoffen vervaardigd uit het gasnet van fossiele aard zijn. In de Regeling energie vervoer is het voornemen opgenomen om vanaf 2022 ook methanol en LNG in aanmerking te laten komen voor HBE’s wanneer er aantoonbaar gas uit het Nederlandse gasnet wordt gehaald voor de productie van deze brandstoffen en waarbij de inboeker van de vergroende methanol en LNG de correcte hoeveelheid GVo’s biogas zonder subsidie inlevert. De reden voor het toestaan van deze route is om de biogas productie in Nederland te stimuleren.
Klopt het dat u van plan bent om biomethanol op basis van ongesubsidieerd annex IX, A biomethaan welke geproduceerd is in Nederland en onttrokken aan het gasnet, vanaf eind dit jaar te erkennen als biobrandstof op basis waarvan HBE’s kunnen worden ingeboekt?
Zoals hierboven is aangegeven is het voornemen om per 1 januari 2022, met garanties van oorsprong gas (GvO’s) uit hernieuwbare bronnen, boekhoudkundig vergroende methanol en vergroend LNG in te boeken voor HBE’s. In de eerder genoemde Regeling energie vervoer ben ik voornemens om de voorwaarden te stellen dat voor het verkrijgen van HBE’s de methanol en LNG uit het Nederlandse gasnet vervaardigd worden en dat er GvO’s biogas (zonder subsidie) bijgeleverd worden. Hierdoor wordt de mogelijke inzet van biogas in de mobiliteit verbreed van CNG naar ook LNG en methanol. Dit zal ten goede komen aan de biogas productie in Nederland. De voorwaarde dat het uit het Nederlandse gasnet vervaardigd dient te worden heeft al reden dat er op deze manier geen ongewenste stromen uit het buitenland (zoals schaliegas uit Amerika) vergroend kunnen worden.
Bent u bereid de definitie van E10 aan te passen en het woord bioethanol in de definitie te vervangen door bioalcoholen, zodat de benzineleveranciers maximale flexibiliteit hebben om aan de E10 eisen te voldoen?
De benzinenorm in Europa (EN228) stelt een maximum aan het zuurstofgehalte in de benzine. Het maximum zuurstofgehalte wordt bereikt met 10% bioethanol. Indien de bioethanol vervangen zou worden door een andere benzinevervanger, zoals biomethanol wordt het maximum zuurstofgehalte al bereikt bij 3%. Het toestaan van biomethanol zorgt dus voor minder duurzame energiedragers en dus voor meer fossiele brandstoffen. Als gevolg hiervan wordt er minder CO2 gereduceerd. Het tegenovergestelde van wat we willen bereiken. Daarom overweeg ik niet om middels het wijziging van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging in verband met de invoering van E10-benzine en de informatieplicht van leveranciers van brandstoffen.
Wilt u zich er hard voor maken dat in de EuropeseImplementing Regulation on rules to verify sustainability and greenhouse gas emission saving criteria and low indirect land use change risk criteria die momenteel opgesteld wordt, expliciet wordt verduidelijkt dat vermenging van fossiele materialen en brandstoffen met hernieuwbare materialen en brandstoffen is toegestaan?
Het bijmengen van biobrandstoffen bij fossiele brandstoffen is overal toegestaan. Denk bijvoorbeeld aan de maximaal 7% FAME in diesel (B7). Echter, alleen de geleverde biobrandstof van het mengsel komt in aanmerking voor vergoeding. De RED gaat immers, zoals de Richtlijn ook in de naam heeft, over hernieuwbare energie. Onder de huidige Europese, en daarom ook Nederlandse, regelgeving is het niet toegestaan om na vermenging ook duurzaamheidskenmerken toe te kennen aan de fossiele delen van een blend. Ook in de conceptversie van de Europese implementing regulation is dit niet toegestaan1.
De massabalans wordt gebruikt om de duurzaamheid te verifiëren. Een massabalans dient over biobrandstoffen gevoerd te worden en niet over brandstoffen (de verzameling van fossiele en biobrandstoffen): een fossiele brandstof kan immers per definitie niet duurzaam zijn. Dit is ook zo door de Europese Commissie uitgelegd. Ik vind het van belang dat dit ook zo blijft, anders zou immers een volledige ontkoppeling van de fysieke en de administratieve werkelijkheid plaatsvinden. De administratieve eigenschap van duurzaamheid zou in dat geval aan een fossiele brandstof gekoppeld kunnen worden, terwijl duurzaamheid uitsluitend een eigenschap van een biobrandstof kan zijn. Het loslaten van de koppeling zou voor private en publieke toezichthouders ook belangrijke controlemogelijkheden wegnemen. Dit, terwijl ik mij Europees juist inspan toezicht te versterken, conform toezeggingen naar aanleiding van grootschalige fraudezaken in Nederland2. De fysieke controles die op biobrandstoffen mogelijk zijn, vormen op dit moment een belangrijk controlemiddel om ongewenste praktijken aan het licht te brengen. Het ontkoppelen van de (administratieve) duurzaamheid van de biobrandstof en de fysieke biobrandstof, brengt het gevaar van fraude mee. Terwijl de duurzaamheid van de biobrandstof administratief in Nederland/EU terecht komt, eindigt de biobrandstof fysiek in een land buiten Nederland/EU waar de beloning op basis van fysiek aanwezige biocomponent plaatsvindt.
Gezien bovenstaande argumentatie pleit ik niet voor het toestaan van vermenging van fossiele materialen en brandstoffen met biomaterialen en biobrandstoffen, maar steun ik de voortzetting van de beschreven Nederlandse en Europese aanpak in de Europese Implementing Regulation on rules to verify sustainability and greenhouse gas emission saving criteria and low indirect land use change risk criteria.
Kunt u aangeven wat het reële volume is van annex IX, A biobrandstoffen dat in 2019 en 2020 onder de Nederlandse bijmengverplichting is geleverd aan de zeevaart? Welk percentage is dit op het totale volume van biobrandstoffen waarvoor HBE’s zijn verkregen?
De Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) rapporteert jaarlijks3 over het beleid energie vervoer, waar de jaarverplichting en de reductieverplichting leidend zijn.
In 2019 werd er bij het inboeken van hernieuwbare energie bij de NEa geen onderscheid gemaakt tussen leveringen van biobrandstof aan zee- of binnenvaart. Het totaal aan fysieke leveringen aan scheepvaart van biobrandstoffen geproduceerd uit grondstoffen, die als geavanceerd worden aangemerkt in de RED bijlage IX lijst A materiaal bedroeg in 2019 0,13 PJ. Dit was 6,4% van alle leveringen van biobrandstof aan binnen- en zeevaart in dat jaar. Deze 6,4% stond gelijk aan 0,4% van alle biobrandstoffen geleverd in Nederland. Vanaf 2020 wordt er wel onderscheid gemaakt tussen leveringen aan zee- en binnenvaart. In 2020 werd 0,53 PJ brandstof uit RED bijlage IX lijst A geleverd aan de zeevaart, dit was 5,5% van de leveringen aan zeevaart of 1,5% van alle leveringen van biobrandstoffen in Nederland. Door de noodzakelijke wijziging in de regels (zie ook mijn antwoorden op onderstaande vragen, dient dit voor 100% uit biobrandstof geproduceerd uit bijlage IX lijst A (HBE G) materiaal te bestaan. Uit de op 4 oktober gepubliceerde HBE-rapportage van de NEa blijkt dat in de eerste drie kwartalen van 2021 1,82 miljoen HBE G ingeboekt zijn die gerealiseerd zijn in de zeescheepvaart. Dit betekent een fysieke inzet van bij 1 PJ.
Bent u bereid de toezegging te doen dat de opt-in voor annex IX, A biobrandstoffen (en voor hernieuwbare brandstoffen van non-biogene oorsprong) in de zeevaart van kracht blijft totdat een ander gelijkwaardig stimuleringsinstrument van kracht is om zo een stabiel investeringsklimaat voor investeringen in hernieuwbare energie en circulaire productie te borgen?
Zoals in eerdere reacties eind 2020 aan uw Kamer4 is aangegeven, en is uitgewerkt in het wijzigingsbesluit van de Regeling energie vervoer voor 20215, is de systematiek energie vervoer met haar HBE en jaarverplichting en reductieverplichting bedoeld voor het verduurzamen en realiseren van nationale afspraken en Europese verplichtingen voor wegvervoer. Bij deze sector liggen ook de kosten voor de verduurzaming. Immers, momenteel hebben de brandstofleveranciers van wegvervoer een verplichting tot verduurzaming en deze moeten zij realiseren door jaarlijks een significante hoeveelheid HBE’s te bekostigen. Het aandeel HBE’s dat zij jaarlijks moeten overleggen toont hun bijdrage aan het verduurzamen van vervoer door de inzet van hernieuwbare energiedragers ten koste van fossiele brandstoffen. Deze kosten worden doorberekend aan de pomp. Zeevaart zit, net als luchtvaart, in de nationale systematiek, maar brandstofleveranciers aan deze internationale sectoren hebben evenwel geen verplichting. Kortweg kunnen brandstofleveranciers aan zeevaart dus HBE’s inboeken en daarmee de meerkosten van hernieuwbare energie ten opzichte van fossiel verhalen op de brandstofleveranciers van wegvervoer.
Ik ben voornemens dit tot 1 januari 2025 zo beheersbaar mogelijk voort te zetten in het Besluit energie dat bij uw Kamer voorligt6. Dat doe ik om deze internationale sectoren een handelingsperspectief te geven: een kickstart. Dit perspectief beoogt niet de grote en ook benodigde opschaling te faciliteren in de luchtvaart en zeevaart. Dit moet uiteindelijk plaatsvinden in sectorspecifiek beleid, waar de sector zelf de kosten voor draagt. Een einddatum is daarnaast juist noodzakelijk om investeringszekerheid voor duurzame energiedragers in wegvervoer, waar de systematiek primair voor bedoeld is, te borgen zodat deze sector de afspraken uit het Klimaatakkoord kan realiseren. Voor sectorbeleid voor zeevaart zet het ministerie zich actief in op internationaal niveau, zowel in EU als IMO verband. In dat kader kan ik u melden dat in het kader van het «Fit for 55» pakket hiervoor voorstellen zijn gedaan, waaronder het FuelEU Maritime initiatief. Dit initiatief heeft als doelstelling de vraag naar duurzame brandstoffen te bevorderen. Geavanceerde biobrandstoffen (RED II bijlage IX lijst A) zullen in die verduurzaming zeker een rol spelen.
Indien u hier niet toe bereid bent, op welke manier wilt u dan de productie van duurzame biobrandstoffen wel stimuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat bedrijven die in Nederland in hernieuwbare energie willen investeren als direct gevolg van het onstabiele beleid in Nederland (zoals gebrek aan steun om een instrument als de opt-in voor annex IX, A na 2025 te continueren) een slechte credit rating op de investering krijgen waardoor het moeilijker wordt investeringen te financieren en in Nederland te bouwen? Wat is hierover uw mening?
Ik heb dit inderdaad vernomen en betreur dit ook. Uiteindelijk willen we zulke investeringen in Nederland juist realiseren. Daarvoor is juist de stap nodig om de zogenaamde opt-in te eindigen en richting sectorspecifiek beleid te bewegen. Zoals aangegeven liggen de kosten momenteel alleen bij wegvervoer. Het is niet houdbaar als deze sector, en dus ook de individuele automobilist, de opschaling van zeevaart betaald. Daarom werken we richting 2025 naar systemen waarin de verduurzaming voor vervoer in een sector ook door de sector bekostigd wordt. Daarnaast gaat in deze systematiek bij het voortzetten van de opt-in na 2025 de investeringszekerheid voor zeevaart weer ten koste van de investeringszekerheid voor wegvervoer. Daarbij heeft de NEa ook meermaals aangegeven dat via deze werkwijze de systematiek dreigt vast te lopen en dat sectorspecifiek beleid aan te raden valt. Met de werkwijze van een kickstart via de opt-in tot 2025 en vanaf 2025 opschaling via sectorspecifiek beleid beoog ik dus de investeringszekerheid over de sectoren heen te vergroten. Overigens is Nederland ook de eerste lidstaat (en voorlopig de enige) die op deze wijze al een perspectief biedt voor investeringen en verduurzaming van zeevaart. Zoals aangegeven bespreek ik deze aanpak nog met u in de context van het Besluit energie vervoer (kalenderjaren 2022 tot en met 2030) in het kader van de RED II implementatie met inachtneming van de afspraken uit het Klimaatakkoord van wegvervoer en binnenvaart.
Kunt u aangeven hoe u ervoor zorgt dat de negatieve credit rating wordt omgezet in een positieve credit rating voor investeringen in duurzame annex IX, A biobrandstoffen, zodat Nederland haar positie niet verliest en afhankelijk wordt van importen uit het buitenland?
Zie antwoord vraag 9.