Zonnepanelen op daken |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een inschatting geven van het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen? Kunt u deze inschatting verdelen naar type daken? Hoeveel dakoppervlakte betreft daken met een oppervlakte van meer dan 100 m2?
De Minister van BZK en ik beschikken maar beperkt over informatie over het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen. TKI Urban Energy en het adviesbureau Generation.Energy hebben dit voorjaar het rapport «Ruimtelijk potentieel van zonnestroom in Nederland» opgeleverd. In dit rapport is aan de hand van een aantal scenario’s beschreven hoe zon-PV op daken, gevels, infra, landelijk gebied en water kan bijdragen aan de ambities voor hernieuwbare elektriciteit. Hierbij wordt uitgegaan van een beschikbaar dakoppervlak van 543 km2 voor woningen en 607 km2 voor utiliteitsgebouwen (excl. kassen), waarvan respectievelijk 6,4% en 4,6% momenteel benut is met zonnepanelen. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in daken kleiner en groter dan 100 m2. Het adviesbureau Over Morgen houdt in een benchmark wel bij hoeveel bedrijfsdaken groter dan 1.000 m2 er met zonnepanelen zijn belegd. Het totale oppervlakte van deze daken is 38.000 ha (380 km2). Hiervan was per 1 januari 2021 12% bedekt met zonnepanelen en voor nog eens 16% is een SDE-beschikking voor het aanleggen van zonnepanelen op daken afgegeven.
Voor alle genoemde dakoppervlakken geldt dat het gaat om ruimtelijk potentieel. Door zowel TKI Urban Energy en Generation.Energy, als door Over Morgen wordt erop gewezen dat voor de realisatie van zon op dak niet alleen het ruimtelijk potentieel bepalend is, omdat voor daadwerkelijke realisatie ook andere factoren meespelen. Deze factoren zijn bijvoorbeeld technische en financiële haalbaarheid, eigendomsconstructies en eisen aan mede-ruimtegebruik. TKI Urban Energy en Generation.Energy wijzen erop dat bij sommige utiliteitsgebouwen de draagkracht van de constructie niet sterk genoeg is. Deze factoren samen bepalen uiteindelijk de verdeling van zonnestroomsystemen over de verschillende mogelijke terreinen.
Hoeveel dakoppervlakte komt er naar verwachting bij de komende jaren (tot 2030), bijvoorbeeld door nieuwe bedrijfsterreinen, datacenters en (XXL-)distributiecentra?
Buck Consultants International en het Economisch Instituut voor de Bouw hebben in 2019 het ruimtegebruik van kantoren en bedrijventerreinen (waar ook datacenters en distributiecentra onder vallen) tot 2030 verkend. Deze studie is ook met uw Kamer gedeeld (bijlage bij Kamerstuk 34 682 nr. 31). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de periode 2018–2030 naar verwachting tussen de 10% en 17% meer ruimtegebruik door bedrijventerreinen zal zijn, wat neerkomt op 5.000 ha tot 9.000 ha meer dan in 2018. Deze ruimte is niet één op één te vertalen naar het beschikbare dakoppervlak, maar geeft wel een indruk van de verwachte groei. Decentrale overheden maken in beginsel de keuzes over de ruimtelijke programmering van bedrijventerreinen en verlenen de vergunningen voor de bouw, waardoor ik geen exacte cijfers kan geven.
Welk deel van deze dakoppervlakte is niet geschikt, omdat het dak onvoldoende draagkracht heeft voor zonnepanelen? Klopt de inschatting van Antea Group dat dit 30 tot 40 procent van alle gebouwen betreft?
Bij het plaatsen van zonnepanelen op bestaande daken speelt de draagkracht van de dakconstructie een rol. Bij bedrijfsgebouwen is veelal sprake van lichte stalen daken die weinig extra belasting kunnen dragen. Naast het gewicht van de zonnepanelen komt daar ook het extra ballastgewicht bij dat nodig is om te voorkomen dat de zonnepanelen wegwaaien bij harde wind. TKI Urban Energy voert momenteel een onderzoek uit naar constructieve beperkingen in relatie tot zonnesystemen. Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen hoe groot het probleem rondom constructieve beperkingen precies is, welke oplossingen er zijn en hoeveel de verschillende oplossingsrichtingen kosten. Dit onderzoek is naar verwachting binnenkort afgerond. Verder laat de Minister van BZK momenteel een onderzoek uitvoeren naar de meerkosten voor gebouweigenaren wanneer reeds in het ontwerp en bij de bouw van nieuwe gebouwen de dakconstructie geschikt wordt gemaakt voor de toekomstige plaatsing van zonnepanelen.
Uit navraag bij Antea Group is gebleken dat dit adviesbureau geen onderzoeksrapport heeft dat inzicht geeft in de draagkracht van daken voor zonnepanelen. Hier kan ik mij dus niet op baseren.
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland subsidie verstrekt voor grootdakbezitters voor het plaatsen van zonnepanelen op daken met te weinig draagkracht voor conventionele zonnepanelen? Hoe beoordeelt u deze subsidieregeling? Verdient deze regeling navolging?
Met de Regionale Energiestrategieën (RES) geven gemeenten en provincies zelf invulling aan de ruimtelijke inpassing van de hernieuwbare energiedoelen. Vanuit de Nationale Omgevingsvisie is de Voorkeursvolgorde Zon aan hen meegegeven. Op grond van de Voorkeursvolgorde Zon moet er bij de inpassing van zon-PV eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van zon op dak. In de Handreiking RES 2.0 staat aangegeven dat het wenselijk is dat elke RES-regio een Uitvoeringsstrategie zon op dak opstelt, waarmee ten behoeve van netbeheerder en het behalen van de doelen de ontwikkeling van zon op dak in de regio kan worden gestuurd.
Zoals ik ook al aangeef in het antwoord op vraag 1, kan het om verschillende redenen zo zijn dat er onvoldoende daken in een RES-regio geschikt zijn om de regionale energiedoelen met zon op dak te realiseren. Indien de constructieve (on)geschiktheid de beperkende factor is, zou een subsidieregeling zoals die van Zuid-Holland, kunnen bijdragen aan meer zon op dak en daarmee aan het ontzien van andere locaties. Ook de werkgroep Zon op Daken van het Nationaal Programma RES adviseert met het rapport «Samen het dak op voor een zonnige toekomst» van afgelopen voorjaar om vanuit de rijksoverheid een afgebakend subsidiebedrag beschikbaar te stellen om kostenverhogende aspecten bij zon op daken tijdelijk te vergoeden. Hierbij kan worden gedacht aan dakconstructies met onvoldoende draagkracht (versterken dak of bijdrage in meerkosten lichtgewicht zonnepanelen), draagconstructies voor zonnepanelen boven bijvoorbeeld parkeerplaatsen of gewassen als zacht fruit, of het moeten vergroten van de netaansluiting om het dak helemaal vol te leggen. Hierover geldt dat het eventueel beschikbaar stellen van zo’n subsidie een keuze is voor een nieuw kabinet, waarbij het wenselijk is een relatie te leggen met de uitvoeringsstrategie zon op dak van de RES’en. Los hiervan zij het opgemerkt dat het Rijk door middel van de SDE++-regeling de nodige financiële middelen beschikbaar stelt voor duurzame energieopwekking, waaronder de categorie «zon op dak».
Vindt u het een taak van de provincie om subsidie te geven voor zonnepanelen op daken die niet geschikt zijn conventionele zonnepanelen? Als we als samenleving het landschap niet willen verrommelen en dus eerst de daken volleggen met zonnepanelen, vindt u dan dat de meerkosten daarvan bij gemeenten of provincies terecht moeten komen, of ligt hier een taak van het Rijk?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat dieper liggende systeemkosten niet of onvoldoende in de businesscase van een zonneweide verankerd zijn, mede omdat er geen sprake is van een producententarief? Bent u het eens met de stelling dat daarmee ook de kosteneffectiviteit, zoals gereflecteerd in de basisbedragen van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie++ (SDE++), een vertekend beeld kan geven? Is herinvoering van het producententarief een oplossing?
Ja. De basisbedragen in de SDE++ geven een inschatting van de benodigde kostprijs om hernieuwbare elektriciteit op te wekken. Dit is namelijk de kostprijs waar rekening mee moet worden gehouden bij het bepalen van het benodigde subsidiebedrag. Eventuele bredere kosten voor het energiesysteem of de bredere maatschappij, komen niet voor rekening van de producent van hernieuwbare elektriciteit en zijn daarom geen onderdeel van de berekeningen omtrent de kostprijs. Dergelijke bredere kosten worden gedeeltelijk wel meegenomen in bijvoorbeeld de berekeningen rondom de nationale kosten van verschillende technieken door het PBL.
De herinvoering van het producententarief is mijn inziens geen oplossing. Nederland kent inderdaad geen producententarief waarbij producenten meebetalen aan de kosten voor de transportinfrastructuur. Hierdoor worden producenten vanuit het transporttarief niet geprikkeld om het net efficiënter te gebruiken of een voor het net efficiënte locatie te kiezen. Een eventueel producententarief is op basis van de Europese verordening nr. 838/2010 voor producenten op het transmissienet van TenneT gemaximeerd op 0,5 Euro/MWh. Hierdoor is de ruimte voor een producententarief allereerst beperkt en zou een eventueel hoger producententarief op distributienetniveau bijdragen aan een ongelijk speelveld tussen producenten in Nederland. Om die reden is in Nederland niet gekozen voor een producententarief.
Omdat de productiewijze (zon-PV of wind) en locatie in een gebied van grote invloed zijn op de systeemkosten, is in de RES’en aan decentrale overheden gevraagd om dit stevig mee te nemen in de afweging waar (een clustering van) duurzame productie moet plaatsvinden. Tot slot geldt dat in de SDE++ zon op dak door het meewegen van eigen verbruik een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld, waardoor zon op dak eerder in aanmerking komt voor subsidie. Eigen verbruik ontlast het net.
Kunt u voor verschillende typen verbruikers aangeven welke subsidie per kWh geproduceerde zonnestroom beschikbaar is? Bent u het eens met de observatie dat er flinke verschillen zijn voor de subsidie per geproduceerd kWh zonnestroom (zoals voor een huishouden dat mag salderen, een school met een verbruik van 20.000 kWh, een grootverbruiker met een SDE++ subsidie, een zonneweide, etc.)? Vindt u deze verschillen gerechtvaardigd?
Er bestaan verschillende regelingen waarvoor een productie-installatie met zon-PV in aanmerking kan komen. Zon-PV komt als techniek in aanmerking voor de salderingsregeling, de SCE, de SDE++, de EIA en de ISDE. Onderstaande tabel geeft een overzicht van mogelijke regelingen voor zon-PV, gesplitst naar type aanvrager en type aansluiting. De salderingsregeling leidt tot belastingvoordeel (in euro per kWh) voor de kleinverbruiker. De SCE en de SDE++ geven exploitatiesteun (in euro per kWh). De EIA geeft fiscale investeringssteun. De ISDE geeft investeringssteun (in euro per kWp). Daarnaast hebben sommige gemeentes een duurzaamheidslening en/of geven subsidie voor de aanschaf van zonnepanelen.
Individueel
Collectief
SDE++
SCE
SDE++
Salderen
EIA
ISDE
SCE
De genoemde regelingen zitten fundamenteel anders in elkaar en kennen verschillen in bijvoorbeeld looptijd, zekerheden en onzekerheden, uitgangspunten, omvang, doelgroep en voorwaarden. Onderstaande tabel geeft aan welke (verwachte) bedragen per regeling beschikbaar zijn voor zon-PV. Deze zijn niet altijd uitgedrukt in euro per kWh, omdat niet in alle regelingen op die wijze de subsidie uitbetaald wordt.
Regeling voor zon-PV
(Bandbreedte) Bedrag
Opmerkingen
Salderingsregeling
Een inschatting van de besparing van salderen op basis van de elektriciteitsprijs voor consumenten (prijspeil 2020) is 0,22 euro per kWh. Van deze 0,22 euro liggen de vermeden belastingen op ongeveer 0,16 euro per kWh.
(bron: Milieu Centraal, TNO, EZK)
Bij kleinverbruikers (huishoudens en bedrijven met een laag energieverbruik) wordt de elektriciteit die zij opwekken met zonnepanelen en invoeden op het elektriciteitsnet voor 100% verrekend met de elektriciteit die zij afnemen van het net (saldering). Zij hoeven over het weggestreepte deel geen leveringstarieven, energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en btw te betalen.
SCE – Zon-PV ≥15 KW en ≤100 KW op kleinverbruikersaansluiting
(bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Sinds dit jaar kunnen energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) subsidie aanvragen uit de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) voor hun zon-PV-project. De SCE werkt op hoofdlijnen hetzelfde als de SDE++, maar met specifieke aanvraagvereisten die passen bij de doelgroep. De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SCE zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). In deze categorie van de SCE is alleen productie met netlevering toegestaan.
SCE – Zon-PV ≥15 kW en ≤500 kW op grootverbruikersaansluiting
(Bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Zie ook de vorige rij. In deze categorie van de SCE is productie met en zonder netlevering toegestaan. Het weergegeven bedrag betreft het verwachte uit te betalen subsidiebedrag bij netlevering. Bij niet netlevering is het subsidiebedrag lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 15 kWp en ≤ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden of drijvend op water)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SDE++ zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). Een project kan in de SDE++ indienen voor een bedrag per kWh en vervolgens bedraagt de subsidie het verschil tussen dit bedrag en de elektriciteitsprijs. De correctiebedragen verschillen voor netlevering en niet netlevering. Bij netlevering wordt de GVO-waarde meegerekend. De weergegeven bedragen betreffen de verwachte uit te betalen subsidiebedragen bij netlevering. Bij niet netlevering zijn de subsidiebedragen lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
Toelichting en berekeningen analoog aan de vorige rij. Hier zijn alleen de hoofdcategorieën voor zon-PV weergegeven.
EIA
De regeling levert gemiddeld 11% voordeel op. Naast de EIA heeft de ondernemer ook de gebruikelijke afschrijving voor energie-investeringen en een lagere energierekening.
Op basis van de afgehandelde EIA-meldingen voor 2020 en 2021, gesplitst naar verschillende categorieën systeemgrootte, waren de gemiddelde investeringsbedragen in euro per kW:
15–20 kW: 1.131
20–60 kW: 1.019
60–150 kW: 750
(bron: RVO.nl)
De Energie Investeringsaftrek (EIA) is een fiscale regeling bedoeld voor ondernemers die in Nederland inkomsten- of vennootschapsbelasting betalen, waarmee de ondernemer 41,5 procent van de investering in een bedrijfsmiddel voor duurzame energie kan aftrekken van de fiscale winst. Aangezien dit een fiscale regeling betreft is het uiteindelijke bedrag afhankelijk van de specifieke kenmerken en omstandigheden van de aanvrager. De gerapporteerde gemiddelde investeringsbedragen geven een indicatie van de bedragen waarmee ondernemers in 2022 en 2021 gebruik hebben gemaakt van de EIA.
ISDE
Het maximale bedrag binnen de ISDE voor zon-PV is € 125 per kW gezamenlijk piekvermogen.
(bron: EZK)
De Investeringssubsidie Duurzame Energie en energieproductie (ISDE) is een subsidieregeling voor zon-PV voor het midden- en kleinbedrijf met een kleinverbruikersaansluiting en een jaarverbruik van meer dan 50.000 kWh. De EIA en de ISDE kennen dus een zekere mate van overlap.
De verschillen tussen de uiteindelijke subsidiebedragen zijn gebaseerd op de verschillen tussen gebruikers in o.a. eigen gebruik, kostprijs van de techniek, schaalgrootte en al dan niet netlevering. Deze verschillen zijn gerechtvaardigd vanuit de verschillen in opzet, omvang en doelgroep van de regelingen en reflecteren de verschillende situaties en achterliggende kosten die de producent kent. Bovenstaande regelingen mogen in principe niet met elkaar gecombineerd worden, behalve salderen met de ISDE of EIA, maar de ISDE en EIA niet met elkaar. Het is wenselijk dat de interactie van al deze generieke regelingen verschillende uitwerkingen kent op individuele situaties, omdat hierdoor iedere individuele producent de subsidieregeling(en) kan kiezen die passen bij de desbetreffende productie-installatie met zon-PV.
Zijn er naar uw oordeel voldoende mogelijkheden voor gemeenten om grote bestaande en nieuwbouwpanden met geschikte daken te verplichten zonnepanelen te plaatsen of tenminste het dak ter beschikking te stellen voor het plaatsen door anderen van zonnepanelen? Voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het duurzaam gebruik van daken hierin voldoende?
Op dit moment bieden het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen mogelijkheid voor gemeenten om zon-PV te verplichten op bedrijfsdaken. Om die mogelijkheid wel voor gemeenten te creëren, heeft de Minister van BZK op 24 september jl. een voorstel tot wijzing van het Bbl aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 118 nr. 200). Dit voorstel geeft gemeenten de mogelijkheid om zon-PV bij nieuw te bouwen of bestaande gebouwen met de gebruiksfunctie industrie of overig te verplichten, voor ten hoogste het eigen energiegebruik. Daarnaast geldt per 1 januari 2021 voor alle nieuw te bouwen bouwwerken met de andere gebruiksfuncties dat die moeten voldoen aan de eisen voor bijna energie-neutrale gebouwen (BENG). Daaronder valt een minimaal aandeel hernieuwbare energie. Om richting energieneutraliteit te komen, zal in de praktijk vaak zon op dak worden toegepast om te voldoen aan het benodigde aandeel hernieuwbare energie.
Mogelijk wijst het bij het antwoord op vraag 3 genoemde onderzoek dat de Minister van BZK laat uitvoeren uit dat het opportuun is om bij nieuwbouw altijd te verplichten dat het dak geschikt moet zijn voor zonnepanelen. Ook als de gebouweigenaar niet wil investeren in zon op dak, is er dan de mogelijkheid om opwek door derden – bijvoorbeeld een energiecoöperatie – toe te staan. Het is aan een volgend kabinet om te oordelen of een aanvullende eis ten aanzien van constructieve geschiktheid opgenomen moet worden in het Bbl.
De uitspraak van de rechter inzake het verlopen van de inburgeringstermijn. |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2021 waarin u in het ongelijk bent gesteld inzake het terug te betalen leenbedrag bij een geringe overschrijding van de inburgering met sterk verminderde verwijtbaarheid?1
Ja, van die uitspraak heb ik kennisgenomen.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni jl. waarin u in het ongelijk bent gesteld inzake het terug te betalen leenbedrag bij geringe overschrijding van de inburgering?2
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Kunt u uiteenzetten waarom u in de eerstgenoemde rechtszaak wel heeft besloten om in hoger beroep te gaan en niet tegen de laatstgenoemde vergelijkbare uitspraak van de rechter?
Samen met DUO zoek ik in de uitvoeringspraktijk voortdurend naar oplossingen in schrijnende situaties en wordt er, binnen de kaders van de huidige wet, maatwerk geleverd. Daarbij wordt rekening gehouden met de verschillende gerechtelijke uitspraken. De uitspraak van 10 juni jl. van de rechtbank van Noord-Holland heeft ertoe geleid dat er met een andere blik naar kwijtschelding van de lening bij een verwijtbare termijnoverschrijding wordt gekeken. Omdat hiervoor nieuw beleid moet worden ontwikkeld, worden uitkomsten van toekomstige rechtszaken door mijn ministerie samen met DUO beoordeeld. Hierover zijn werkafspraken met DUO gemaakt. Helaas is daarbij over het hoofd gezien dat bij de uitspraak van de rechtbank Gelderland, eveneens van 10 juni, al hoger beroep was aangetekend. Hoewel dit beroep op basis van puur juridische overwegingen te rechtvaardigen was, past dit niet in de nieuwe beleidslijn die nu samen met DUO wordt ontwikkeld. Het hoger beroep is daarom ingetrokken.
Hoe rijmt u het in hoger beroep gaan in de eerstgenoemde zaak met uw eerder gecommuniceerde voornemen om de scherpe kanten van het huidige inburgeringsbeleid te verzachten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe rijmt u dit met uw antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u stelt dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) samen met uw ministerie bij de beoordeling van toekomstige vergelijkbare gevallen rekening zal houden met de overwegingen in de uitspraak van rechtbank Noord-Holland?3
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gelet op de recente jurisprudentie, bij het terug laten betalen van de sociale lening een evenredige belangenafweging moet worden gemaakt als de inburgeringstermijn (net) niet is gehaald? Bent u het ermee eens dat bij deze belangenafweging het doel van het geven van goede start aan de ingeburgerde in acht wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening. In dit verband zou ik u dan ook willen wijzen op het feit dat recent de internetconsultatie is gestart van een ministeriële regeling tot wijziging van de Regeling inburgering waarin gedeeltelijke kwijtschelding van de (inburgerings)lening op aanvraag van de inburgeringsplichtige onder voorwaarden mogelijk wordt gemaakt.4 Verder wordt, zoals hierboven gezegd, samen met DUO in de uitvoeringspraktijk voortdurend gezocht naar oplossingen in schrijnende situaties en wordt er binnen de kaders van de huidige wet maatwerk geleverd, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende gerechtelijke uitspraken.
Zie hiervoor ook de antwoorden op de vragen 8 tot en met 12
Heeft u in de eerstgenoemde zaak expliciet gekeken of het advies van de arts van Argonaut zorgvuldig tot stand is gekomen zoals de vergewisplicht uit artikel 3:9 Algemene wet bestuursrecht voorschrijft? Zo nee, waarom niet? Op welke manier geeft u in andere zaken uiting aan de vergewisplicht ten aanzien van de adviezen van Argonaut?
Ja, DUO heeft in de uitvoering een controle ingebouwd in het kader van de vergewisplicht.
Een verzoek om verlenging op medische gronden wordt – door speciaal daarvoor door DUO aangestelde en bevoegde medewerkers – op relevante zaken gecontroleerd en ingevuld. Daarna stuurt deze medewerker het dossier naar de medische adviseur (Argonaut), die een advies opstelt om al dan niet de inburgeringstermijn te verlengen en voor welke duur.
Er wordt dan – door de hiervoor genoemde medewerkers – gecontroleerd of het advies is gebaseerd op alle medische informatie en of het advies logisch en inhoudelijk juist is beargumenteerd. Tenslotte wordt een besluit genomen om de aanvraag verlenging van de inburgeringstermijn toe te kennen dan wel af te wijzen.
In geval van bezwaar en/of beroep wordt deze (medische) procedure herhaald. Dan wordt nogmaals nagegaan of het advies is gebaseerd op de juiste medische informatie en of het logisch en inhoudelijk kloppend is. Bij twijfel wordt contact opgenomen met de medisch adviseur voor een herbeoordeling van het advies.
Nieuwe medische informatie geeft aanleiding voor een nieuwe beoordeling, conform de hierboven beschreven procedure.
Bent u voornemens beleid vast te stellen over wat valt onder een geringe overschrijding van het inburgeringstermijn dat in aanmerking komt voor kwijtschelding van de terugbetaling van de sociale lening? Hoe wordt bepaald wanneer sprake is van een «geringe overschrijding»?
Klopt het dat u in uw antwoorden op eerdere Kamervragen stelt u dat«in de huidige regelgeving geen mogelijkheid van gedeeltelijke kwijtschelding van de lening bestaat»4? Deelt u de mening dat Artikel 4.13 van het Besluit inburgering u wel een grondslag geeft voor het regelen hiervan? Waarom blijft een dergelijke regeling vooralsnog uit?
Kunt u uiteenzetten hoe volgens u de regelgeving aangepast dient te worden om een gedeeltelijke kwijtschelding van de lening mogelijk te maken?
Bent u voornemens de huidige Wet inburgering, Besluit inburgering of Regeling inburgering zodanig aan te passen dat een gedeeltelijke kwijtschelding van de lening ook mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Welke voorzieningen treft u voor niet-procederende inburgeraars die eerder een geringe termijnoverschrijding hadden, maar wel de sociale lening moesten terugbetalen of aan het terugbetalen zijn?
Klopt het dat momenteel de gronden voor niet-verwijtbare termijnoverschrijding staan opgesomd in een beleidsregel?5 En dat u eerder heeft bevestigd dat dit een niet-limitatieve opsomming6 is en ten aanzien van beleidsregels is er een inherente afwijkingsbevoegdheid? Klopt het dat in de nieuwe Wet inburgering 2021 niet uitdrukkelijk wordt gesproken van een eventuele «gedeeltelijke verwijtbaarheid» voor de verlenging van de inburgeringstermijn? Vindt u dat de inherente afwijkingsbevoegdheid wordt verloren, omdat de opsomming van de gronden wordt opgenomen in een ministeriële regeling? Bent u, gelet op de eerdere uitspraak van rechtbank Gelderland, van plan hier maatwerk mogelijk te maken?
Ja, het klopt dat in deze beleidsregel een niet-limitatieve opsomming wordt gegeven van omstandigheden wanneer in ieder geval geen sprake is van verwijtbaarheid.
Verder bevat de nieuwe Wet inburgering 2021 de mogelijkheid om de inburgeringstermijn te verlengen als het overschrijden van de termijn niet aan de inburgeringsplichtige te verwijten valt. In het Besluit inburgering 2021 en de Regeling inburgering 2021 zijn de situaties beschreven waarin hiervan in ieder geval sprake is. Ook is in dat kader geregeld dat verlenging van de termijn eveneens aan de orde kan zijn als er sprake is van een andere niet verwijtbare individuele omstandigheid (zonder die omstandigheid te specificeren), omdat het niet mogelijk is om vooraf alle situaties te voorzien waarin een verlenging van de inburgeringstermijn gerechtvaardigd is (zie artikel 4.1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling inburgering 2021).
Tot slot bestaat het voornemen10 om een hardheidsclausule in de Wet inburgering 2021 op te nemen, waarmee het voor gemeenten en DUO mogelijk wordt om geheel af te zien van het opleggen van een boete, indien dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ook in situaties van verwijtbaarheid.
Kinderen in jeugdzorg vanwege de gevolgen van de toeslagaffaire. |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant over gedupeerden van de toeslagenaffaire die ook problemen hebben met jeugdzorg?1
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Het leed dat ouders en hun kinderen (hebben) ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. Wij vinden het verschrikkelijk dat gedupeerde ouders negatieve ervaringen hebben met jeugdhulp.
Heeft u er zicht op hoeveel ouders en kinderen in aanraking met jeugdzorg zijn gekomen vanwege de toeslagenaffaire? Zo ja, welke hulp en ondersteuning wordt hen geboden en wordt er gewerkt aan normalisatie van de woonsituatie? Zo nee, waarom niet en wat gaat u eraan doen om dat te veranderen?
Gelet op de verwijzing naar het artikel in de Volkskrant gaan wij ervan uit dat u specifiek doelt op gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing van hun kind. Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Vindt u, gelet op de desastreuze rol die de overheid heeft gespeeld in het toeslagenschandaal, dat u een extra morele verantwoordelijkheid heeft in deze situatie? Zo ja, hoe geeft u die vorm?
Als overheid hebben wij de verantwoordelijkheid ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen bij het herstel. Betrokken partijen bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werken daar met volle inzet aan. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met jeugdhulp en uithuisplaatsingen. Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Op welke manier worden ouders en hun kinderen gecompenseerd voor het leed dat hen is overkomen wanneer zij door de toeslagenaffaire met uithuisplaatsing te maken hebben gekregen?
Alle gedupeerde ouders ontvangen een financiële compensatie voor de onterecht terugvordering, materiele schade, immateriële schade en kostenvergoeding. Alle ouders ontvangen via de Catshuisregeling € 30.000,–. Ouders die recht hebben op een hoger bedrag krijgen dat na een integrale behandeling van hun aanvraag. In de integrale behandeling wordt gekeken naar de eerder genoemde vier componenten. Eventueel kan na een verzoek aan de Commissie Werkelijke Schade een additioneel bedrag uitgekeerd worden. Schade die ouders hebben geleden ten gevolge van een uithuisplaatsing die direct of indirect het gevolg is van de problemen met de kinderopvangtoeslag, wordt ook via deze route gecompenseerd. Daarnaast werken we aan het programma «Leven op de rit» gericht op de kinderen van gedupeerde ouders. Dit programma heeft als doel het bieden van een steun in de rug richting de toekomst. Deze immateriële steun is uiteraard ook van groot belang.
Ziet u een parallel tussen mensen die in de toeslagenaffaire niet alle informatie kregen om zich te verweren en deze situatie? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, bijvoorbeeld door de informatiepositie en de toegang tot het recht te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Kinderen en ouders kunnen de inzet van de jeugdbescherming als ontoegankelijk en onbegrijpelijk ervaren. De jeugdbeschermingsketen is ingewikkeld georganiseerd, waardoor het voor de betrokken gezinnen vaak onduidelijk is waar ze aan toe zijn, bij wie ze terecht kunnen, waar ze naar toewerken en wat hun rechten zijn. Daarin zien wij een parallel met de problemen bij de kinderopvangtoeslag. Omdat wij willen voorkomen dat kinderen en ouders vastlopen in het systeem van de jeugdzorg, zijn wij bezig met het ontwikkelen van een toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. In november 2021 informeren wij uw Kamer verder over het toekomstscenario.
Hoe wordt voorkomen dat ouders en kinderen die nu nog met de (nasleep van de) toeslagenaffaire te maken hebben niet onnodig met jeugdzorg en uithuisplaatsingen te maken krijgen?
Betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie als ook binnen de reguliere hulpverlening, doen er alles aan ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen. Het is hierbij belangrijk dat er oog is voor de specifieke problematiek, waarmee deze ouders en hun kinderen te maken hebben (gehad). Dit vereist maatwerk. Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken wat de situatie van het gezin is op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. Voor sommige problemen, bijvoorbeeld schulden, wordt via de hersteloperatie een oplossing geboden. Op andere gebieden kan de gemeente laagdrempelig ondersteuning bieden, via bijvoorbeeld wijkteams, zoals gezinscoaching. Wij begrijpen dat sommige ouders vanwege eerdere negatieve ervaringen terughoudend zijn als het gaat om de inzet van jeugdhulp. Gemeenten kunnen ouders hierbij ondersteunen.
Hoe vaak krijgen gezinnen te maken met jeugdzorg vanwege financiële problemen, en hoe vaak is de overheid (mede)schuldeiser?
Uit onderzoek blijkt dat geldproblemen niet automatisch zorgen voor problemen op de lange termijn.2 Als armoede langdurig is en samengaat met minder beschermende omstandigheden en meer risicofactoren bij de ouder, het kind en de omgeving, is de kans op ontwikkelingsproblemen van kinderen groter. Bijvoorbeeld op het ontstaan van een goede hechting tussen ouder en kind, op de hersenontwikkeling van een kind, de schoolloopbaan en hun gezondheid. Er zijn echter grote verschillen tussen gezinnen met hetzelfde inkomen. De mate waarin ouders veerkracht hebben, een goed netwerk hebben en hun kinderen ondersteunen, zijn essentieel voor alle gezinnen. Veerkracht en een goed netwerk werken beschermend tegen allerlei problemen in gezinnen, en beschermt ook tegen de gevolgen van armoede. Ook speelt de mate van stress in het gezin een rol. Financiële problemen staan meestal niet op zichzelf; er spelen vaak ook andere problemen een rol in een gezin, die elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierdoor zijn oorzaak en gevolg niet altijd goed herleidbaar voor de eventuele inzet van (jeugd)hulp of ondersteuning. Er is dan ook geen inzicht in de mate waarin de financiële situatie van de ouder(s) de reden is dat er jeugdhulp wordt ingezet. Ook is niet bekend hoe vaak de overheid hierin (mede)schuldeiser is. Dit wordt beide niet als zodanig geregistreerd.
Waar kunnen slachtoffers van het toeslagenschandaal zich melden, ook indien het over uithuiszettingen gaat?
Ouders die aangeven gedupeerde te zijn van de problemen met de kinderopvangtoeslag kunnen zich allereerst melden bij Toeslagen Herstel, het Serviceteam of de toegekende persoonlijk zaakbehandelaar (PZB’er). Voor brede hulp kunnen ouders zich altijd wenden tot de gemeente.
Het artikel ‘Ambulances Noorden komen vaker te laat’ |
|
Attje Kuiken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambulances Noorden komen vaker te laat»?1
Ja.
Klopt het dat ambulances de landelijk norm niet halen in het Noorden?
In mijn brief van 13 september 20213 heb ik u laten weten dat de NZa heeft geconstateerd dat het percentage ambulances dat in 2020 binnen 15 minuten na aanname van een A1-melding ter plaatse is bij 6 van de 25 Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s) voldoet aan de streefnorm van 95% of deze benadert; gelijk aan de situatie in 2019. Bij 15 van de 19 RAV’s die deze streefnorm niet behalen, is dit percentage in 2020 gedaald ten opzichte van 2019. Dit is ook het geval voor de RAV’s in het Noorden.
De NZa heeft met de zorgverzekeraars in de betreffende regio’s gesproken over de geconstateerde daling van de responstijdpercentages en concludeert dat er diverse oorzaken zijn voor de daling, die alle terug te leiden zijn naar de COVID-19 pandemie. Volgens zowel de zorgverzekeraars als de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn er op basis van de bij hen beschikbare informatie geen aanwijzingen dat deze daling tot een risico heeft geleid voor de toegankelijkheid of kwaliteit van zorg.
Deelt u de mening dat iedereen in Nederland recht heeft op tijdige spoedeisende zorg en dat dat nu voor Groningen, Fryslân en Drenthe niet geregeld is?
Iedereen in Nederland heeft recht op tijdige spoedeisende zorg. Zoals ook in het artikel wordt aangegeven kunnen patiënten met levensbedreigende aandoeningen altijd terecht op de spoedeisende hulp (SEH). Wanneer een SEH een time-out instelt, is dit voor de ambulancedienst een signaal dat het erg druk is op de SEH en dat patiënten met niet-levensbedreigende aandoeningen beter naar een ander ziekenhuis kunnen worden gebracht.
Er worden diverse inspanningen geleverd om de drukte in de acute zorg te monitoren. Voor de acties die hierop worden ingezet verwijs ik naar de commissiebrief4 over dit onderwerp en de beantwoording van de vragen van de leden Aukje de Vries en Van den Hil (beiden VVD)5.
Wat gaat u op korte termijn doen om hier wat aan te doen? Hoe zorgt u ervoor dat mensen hierdoor niet nodeloos zieker worden of nog iets ergers overkomt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzicht geven in hoe vaak de afgelopen tijd is voorgekomen dat de norm van een kwartier aanrijtijd niet is gehaald, op welke plekken dat precies was en wanneer dat is opgelost?
Zie het antwoord op vraag 2. De ambulancesector heeft zich met het Actieplan ambulancezorg tot doel gesteld de inzet van ambulancezorg te optimaliseren. Het actieplan richt zich op alle facetten van ambulancezorg en op acute zorg. Denk hierbij aan het optimaliseren van het triageproces, samenhang van werkwijzen binnen de acute zorg, zorgcoördinatie en informatiedeling. Een objectief en meetbaar kwaliteitskader draagt bij aan de verdere verbetering van de kwaliteit van ambulancezorg. Naast de landelijke en regionale actieplannen op het gebied van arbeidsmarktknelpunten initieert de ambulancesector ook sectorspecifieke acties die moeten bijdragen aan het oplossen van de personele schaarste.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, aangezien elke dag niet zeker zijn van spoedeisende zorg er immers een teveel is?
Ja.
Het Paper ‘Common views on the future of the Stability and Growth Pact’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geannoteerde agenda van de Eurogroep en informele Ecofinraad van 10 en 11 september (kamerstuk 21 501-07, nr. 1774) die naar de Tweede Kamer is gestuurd waarin u aangeeft dat er gesproken zal worden over het begrotingsbeleid in de EU?
Ja.
Waarom stond in deze agenda niet vermeld dat Nederland samen met gelijkgestemde lidstaten een position paper over de herziening van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) heeft opgesteld in aanloop naar de informele Ecofinraad op 10 en 11 september?
Op het moment van het verzenden van de geannoteerde agenda was het niet duidelijk of er een position paper tot stand zou komen en of Nederland mee zou tekenen.
Waarom zat deze position paper niet bij de stukken en is deze pas nét na het Commissiedebat op 8 september over de Ecofinraad op 10 en 11 september naar de Tweede Kamer gestuurd?
Het besluit dat Nederland het position paper zou ondertekenen is genomen na het Commissiedebat op 8 september, omdat toen pas duidelijk werd welke andere lidstaten mee zouden tekenen. Het verzamelen van voldoende mede-ondertekenaars vormt een belangrijke afweging bij een besluit om een position paper van gelijkgezinde lidstaten te ondertekenen. Het doel van een dergelijk paper is immers om eensgezindheid uit te stralen. Het position paper is daarom na het Commissiedebat op 8 september naar de Tweede Kamer gestuurd.
Wanneer heeft u overeenstemming bereikt over het position paper met de betrokken lidstaten?
Ambtelijke afstemming over de inhoud van het paper werd bereikt in de ochtend van woensdag 8 september. Op dat moment stond echter nog niet vast of Nederland mee zou tekenen, omdat dit afhankelijk was van de vraag of voldoende andere Ministers van lidstaten die hadden meegewerkt aan de totstandkoming van het paper zouden meetekenen. In de loop van woensdagmiddag 8 september werd dit duidelijk. In de ochtend van donderdag 9 september werd de definitieve groep landen bekend.
In het position paper geeft het kabinet aan dat het wenselijk is dat de regels van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) versimpeld worden en dat aanpassingen van het SGP moeten bijdragen aan een consistente, transparante en betere toepassing van de regels. Welke concrete versimpelingen en aanpassingen overweegt u in dit kader en zijn volgens u bespreekbaar?
In mijn brief van 14 december 2020 met een brede bespiegeling inzake het SGP heb ik enkele concrete elementen benoemd in de huidige regels die naar mijn inzicht voor verbetering vatbaar zijn.1 Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en dus ook bijdragen aan een betere handhaafbaarheid. Een daarvan is het afschaffen van het gebruik van de structurele begrotingsinspanning als argument om een lidstaat niet in een buitensporigtekortprocedure te plaatsen bij onvoldoende schuldafbouw. Een andere is het afschaffen van de significantiemarge in de preventieve arm. Deze zorgt ervoor dat lidstaten mogen afwijken van hun vereiste structurele begrotingsinspanning wanneer er geen sprake is van een significante afwijking. Afwijkingen worden op deze manier jaar in jaar uit getolereerd en stapelen zich op, waardoor lidstaten steeds verder van de afgesproken begrotingsnormen afdrijven. Nederland staat open voor andere, soortgelijke wijzigingen. Bij deze aanpassingen zal een zekere mate van flexibiliteit wel behouden moeten blijven.
In het position paper onderstreept het kabinet het belang van gezonde, houdbare overheidsfinanciën en van het terugdringen van te hoge overheidsschulden. Hoe vindt u dat dit -in tegenstelling tot wat in het verleden is gebleken- bereikt dan wel afgedwongen moet worden?
Zoals toegelicht in de brief van 14 december 2020 kan een betere handhaving worden bereikt door een verbetering van de regels zelf. Doordat de regels complex zijn en veel ruimte bieden voor flexibiliteit en beoordeling, ontstaat de mogelijkheid tot politieke druk om ze soepel toe te passen. Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en draagt zo bij aan een betere handhaafbaarheid.
In deze brief van 14 december 2020 heb ik ook uiteengezet hoe een betere handhaving mogelijk kan worden bereikt door de besluitvormingsprocedures aan te passen. De Commissie heeft momenteel meerdere rollen. Ze publiceert ramingen, voert analyses uit om te bezien of begrotingen in lijn zijn met de regels en initieert procedurele stappen. Het zou wellicht beter zijn om de analyse en beoordeling van de naleving van de regels te scheiden van het nemen van eventuele vervolgstappen, om de checks and balances binnen het SGP te waarborgen.
Klopt het dat de Europese Commissie aanstuurt op een versoepeling van de regels van het SGP per 2023, door bepaalde uitgavencategorieën niet mee te tellen en dat dit besluitvorming begin 2022 vereist?1
Het idee om groene investeringen uit te zonderen van de begrotingsregels was onderdeel van een discussiepaper dat denktank Bruegel had voorbereid voor de informele Ecofinraad op 10 en 11 september. Het is op dit moment niet bekend of de Commissie het overweegt als serieuze optie voor een eventuele herziening van het SGP.
Acht u versoepeling opportuun in het licht van het terugdringen van te hoge overheidsschulden in bepaalde lidstaten?
Zoals aangegeven in de Staat van de Unie 20213 moet voor het kabinet houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP blijven, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. De snel stijgende publieke schuld als gevolg van de COVID-19-crisis onderstreept het belang hiervan. Bovendien is het belangrijk dat de handhaving van de regels wordt verbeterd.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer niet alleen onmiddellijk op de hoogte stelt als Nederland «concrete stappen onderneemt», zoals u in Kamerstuk 21 501-07, nr. 1734 aangeeft, maar ook als u voornemens bent concrete stappen te ondernemen waarbij tevens voldoende ruimte wordt gelaten om over deze concrete stappen met de Kamer in debat te gaan?
De positie die wordt ingenomen in het position paper is in lijn met de uitgangspunten zoals o.a. verwoord in de brief van 14 december 2020 en de Staat van de Europese Unie 2021 van 2 april jl. en zoals door mij meerdere malen is gewisseld met de Tweede Kamer. Ik heb daarbij ook aangegeven dat Nederland de samenwerking met andere lidstaten zou zoeken.
Voor het kabinet blijven houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen van het lid Snels over het Stabiliteits- en Groeipact van 1 juli jl. vormt het uitdragen van deze uitgangspunten volgens het demissionaire kabinet geen nieuwe inkleuring van de Nederlandse inzet.4
Het vooraf in de openbaarheid met het parlement delen van een document waarover nog gesprekken gaande zijn tussen betrokken lidstaten zou het vertrouwen van die lidstaten kunnen schaden en leek mij gelet op de inhoud ervan ook niet nodig. Mocht het kabinet voornemens zijn om in het Europese debat een lijn te kiezen die afwijkt van de bestaande Nederlandse inzet, dan zal ik de Tweede Kamer vanzelfsprekend voorafgaand hierover informeren, zodat er gelegenheid is om daarover van gedachten te wisselen.
Het feit dat de Anti-flexwerkwet niet leidt niet tot meer vaste banen en vooral vrouwen en jongeren nu hun baan verliezen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Anti-flexwerkwet leidt niet tot meer vaste banen: vooral vrouwen en jongeren verliezen nu hun baan»?1
Ja
Bent u bekend met de analyse van ABN Amro waaruit blijkt dat flexcontracten vooral lijken te zijn ingeruild voor zelfstandige zonder personeel (zzp) constructies? Deelt u deze analyse?
Ik ben bekend met het onderzoek van ABN Amro naar de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab). Het onderzoek levert een interessante bijdrage aan het gesprek over de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Wab), en aan het zoeken naar methoden om het effect van de Wab vast te kunnen stellen. Het is echter nog te vroeg om conclusies te trekken op basis van de korte onderzoeksperiode waarop dit rapport zich baseert, waarbij corona bovendien een verstorend effect kan hebben gehad op de resultaten.
Wat vindt u van het feit dat het vooral veel vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen zijn die hun baan hebben verloren? Deelt u deze analyse?
De hierboven genoemde groepen komen terug in het rapport van ABN Amro. Over deze groepen doet het rapport aannames. Door de gehanteerde onderzoeksmethode is niet met zekerheid te zeggen dat vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen die een baan verloren wel of niet op een later moment bij een andere werkgever een vast contract hebben teruggekregen.
Overigens was bij de invoering van de wet bekend dat werkgevers mogelijk zouden anticiperen op de Wab door contracten van flexwerkers op te zeggen. Voor elke individuele werknemer die dit betrof, is dat natuurlijk een tragische gebeurtenis. Het langere termijndoel van de Wab is dat er meer zekerheid voor werknemers voor terugkomt.
Wat vindt u ervan dat de extra vaste banen die de politiek eigenlijk op het oog had er vooralsnog niet lijken te zijn gekomen, volgens analisten van ABN Amro? Klopt dit?
Ik kan niet zeggen of dit klopt, omdat het nog te vroeg is om deze conclusie te trekken. Zoals vermeld in antwoord 2 betreft het rapport van ABN Amro een te korte onderzoeksperiode om tot dit soort conclusies te komen.
Deelt u de mening dat de gestage groei van het het aantal flexibele banen van ongeveer 22 procent in 2003 tot zo een 35 procent in de laatste jaren een groot probleem is? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen decennia is het aandeel van flexwerkers gegroeid. Volgens data van het CBS maakten flexwerkers (werknemers met een flexibele arbeidsrelatie en zzp) in het tweede kwartaal van 2021 31,9% uit van alle werkenden. Overigens ziet het CBS in dit tweede kwartaal van 2021 ten opzichte van hetzelfde kwartaal in 2020 een lichte daling van het percentage flexwerkers. Ook in 2020 is het aantal flexwerkers ten opzichte van 2019 gedaald. De trend is dus genuanceerder dan waar de vraagsteller vanuit gaat.
De regering vindt het onwenselijk als flexibel werk wordt ingezet louter omdat het een kostenvoordeel oplevert. Vandaar dat de Wab als doelstelling heeft om zowel flexibele arbeid te reguleren, als negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid te beprijzen.
Deelt u de mening dat het doel van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) om de vaste baan aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk op deze manier niet behaald lijkt te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is nog te vroeg om dit te kunnen concluderen. Niet voor niets wordt een wet doorgaans over een langere periode geëvalueerd. Conform mijn toezegging zal de evaluatie van de Wab in 2025 plaatsvinden.
Wat gaat u doen om vaste banen alsnog aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk?
Zoals in antwoord 5 al gezegd is, worden in de Wab stappen gezet om zowel via regulering flexibele werknemers meer rechten te geven als de negatieve effecten te beprijzen. Met de Wab is beoogd dat flexibel werk niet ingezet wordt omdat het een kostenvoordeel oplevert. Ook heeft het kabinet een aantal stappen gezet om de verschillen in behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Zoals ook in de zevende voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» is aangegeven, zijn verdergaande stappen op dit terrein van belang. Keuzes hierover, en over verdere stappen op het gebied van flexibele arbeidsrelaties, zijn echter aan een volgend kabinet.
Het bericht 'Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen' |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen»?1
Ja.
Wie is de fabrikant van deze bussen? Is dat het Chinese bedrijf Build Your Dreams (BYD), waarover u in antwoord op eerdere Kamervragen schreef dat Keolis «goede ervaringen heeft met de bussen van BYD» en «onderzoek naar klanttevredenheid goede cijfers laat zien»?2 In hoeverre is die zienswijze nog steeds dezelfde?
Build Your Dreams (BYD) is de fabrikant van de bussen waar het artikel naar verwijst. BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks.
De problemen met de Keolis-bussen zijn een vervelende kwestie. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik contact gehad met de provincie Overijssel (de penvoerder van de concessieverlening). Ik begrijp dat de provincie Overijssel en Keolis de problemen en de gevolgen daarvan zeer serieus nemen. Zij doen hier onderzoek naar en richten zich op een goede en snelle oplossing.
Kunt u aangeven hoeveel problemen er tot dusver met bussen van de betreffende leverancier(s) in Nederland zijn geweest en van welke aard deze problemen zijn? Is op enig moment de verkeersveiligheid en/of veiligheid van inzittenden in het geding geweest? Hoeveel bussen kampen thans met defecten c.q. dienen gerepareerd te worden en wat betekent dit voor het OV-aanbod in de regio?
Voor de noodconcessie IJssel-Vecht worden 259 bussen ingezet van BYD. De noodconcessie IJssel-Vecht is het gevolg van een eerder ingetrokken gunning van de concessie. De provincie Overijssel heeft aangegeven dat binnen de noodconcessie de reeds bekende storingen door een miscommunicatie tussen de software van de accu’s en de software van de boardcomputer in januari opgelost zijn. Daarnaast zijn er storingen opgetreden in de aansturing van de motorkoeling. Dit is in totaal zeven keer bij verschillende bussen geconstateerd en heeft volgens de provincie geen enkel moment geleid tot het in geding zijn van de verkeersveiligheid en de veiligheid van de inzittenden. Uit voorzorg worden bij alle bussen in de vloot aanpassingen gedaan zodat deze storing niet meer zal optreden. Het OV-aanbod in de regio is volgens de provincie, afgezien van de zeven storingen, ongestoord voortgezet.
Navraag bij CROW (een kennisplatform voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, aanbesteden en contracteren) leert dat op andere plekken in Nederland ook vervoerders zijn die met elektrische bussen van BYD rondrijden: in totaal rijden op dit moment 310 bussen rond. Ik ben niet bekend met problemen met bussen van de betreffende leverancier in andere delen van Nederland. Binnen de programmagroep ZE (Zero Emissie) worden ervaringen uitgewisseld met de elektrische bussen, zodat zicht kan worden gehouden op eventuele verdere problemen. De programmagroep ZE is onderdeel van het Bestuursakkoord Zero Emissie Bussen uit 2016 met als doel volledig emissievrij regionaal busvervoer in 2030. Het Bestuursakkoord is gesloten tussen veertien vervoersautoriteiten en het Rijk.
Klopt het dat provincies weliswaar concessieverlener zijn, maar niet zelf bussen kunnen aanbesteden c.q. eisen stellen aan (de herkomst van) het busmaterieel, omdat deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder, namelijk Keolis, waaraan ook geen directe eisen kunnen worden gesteld?
De provincie kan bij een concessie geen eisen stellen aan de herkomst van het busmaterieel als deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder. Dit is eerder toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890). In die beantwoording is ook aangegeven dat het wel mogelijk is om in het programma van eisen technische kenmerken van het busmaterieel op te nemen zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. Dit is ook gebeurd in de aanbesteding van de concessie IJssel-Vecht die Keolis heeft gewonnen.
In theorie zou de provincie de bussen zelf kunnen inkopen, maar in de praktijk gebeurt dit vrijwel nooit. Daarmee zou de concessieverlener taken en verantwoordelijkheden van de vervoerder naar zich toetrekken. Het is aan de aanbestedende dienst om hierin een keuze te maken.
Wat zijn de mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven om, op grond van artikel 62, vierde lid, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012, voorwaarden te stellen, die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst, zoals via het verlenen van een speciale sectoropdracht? Hoe vaak wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt?
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890) is ingegaan op de mogelijkheden in relatie tot deze casus. In algemene zin is het zo dat op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven van een vervoersconcessie kunnen worden uitgesloten indien deze vervoersbedrijven gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER en de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten. Een uitzondering geldt voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012, zij hebben wel de mogelijkheid om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. In deze casus ging het om een private transactie door concessiehouder Keolis en niet om een speciale sectoropdracht.
Deelt u de mening dat sprake moet zijn van een gelijk speelveld en van eerlijke concurrentie, willen Europese en Nederlandse bedrijven eerlijke kansen krijgen ten opzichte van staatsgesteunde ondernemingen uit derde landen elders in de wereld?
Ja, ik ben het daarmee eens. Eerlijke concurrentie tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen heeft dan ook mijn bijzondere aandacht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij bedrijven met staatssteun uit derde landen de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Het kabinet zet zich in EU-verband dan ook actief in voor een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal niveau gepleegd als via wetgevende instrumenten van de Europese Unie. Momenteel wordt gewerkt aan twee Europese wetsvoorstellen die beogen om een gelijk speelveld tussen Europese bedrijven en derde landen te borgen.
De Europese Commissie heeft in mei het wetsvoorstel buitenlandse subsidies gepresenteerd om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies uit derde landen op de interne markt te kunnen onderzoeken, en daartegen maatregelen te kunnen nemen. Nederland zet zich hierbij in voor een effectief instrument met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen (BNC-fiche wetsvoorstel buitenlandse subsidies, Kamerstuk 22 112, nr. 3126). Ook zet Nederland in op spoedige totstandkoming van het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Kunt u aangeven wat het Internationaal Aanbestedingsinstrument (International Procurement Instrument, IPI), waarover de onderhandelingen naar verwachting dit najaar starten3, concreet betekent voor de openbaar vervoersconcessies die provincies verlenen en de aanbestedingen die vervoersbedrijven daarbinnen uitvoeren voor het busmaterieel?
Op basis van de tekst van het voorstel voor het IPI waarover de Raad van de Europese Unie positie heeft ingenomen, kan de EU een IPI-maatregel instellen na onderzoek en wanneer consultaties met een derde land niet tot een oplossing leiden. Deze maatregel kan de vorm aannemen van een scoreopslag bij de beoordeling van de offerte door de aanbestedende dienst of in ernstige gevallen uitsluiting van de inschrijver. Wanneer een IPI-maatregel van toepassing is op een partij die meedingt naar een vervoersconcessie, dan dienen aanbestedende diensten uitvoering te geven aan de maatregel. Wellicht ten overvloede, wanneer de inkoop van busmaterieel een private transactie betreft en niet deel uitmaakt van een aanbestedingstraject, zal een IPI-maatregel niet van toepassing zijn.
De triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie over het IPI moeten nog beginnen, dus de precieze uitwerking van het instrument staat nog niet vast. Zo zal de drempelwaarde voor toepassing van het instrument bij werken en concessies mogelijk nog een discussiepunt worden in de onderhandelingen. Ook is nog niet duidelijk wat voor type maatregelen, zoals een scoreopslag bij de beoordeling van een inschrijving en/of uitsluiting van offertes van partijen bij aanbestedingen, deel zullen uitmaken van het uiteindelijke instrument.
Het in antwoord 6 genoemde Europese wetsvoorstel buitenlandse subsidies richt zich op marktverstorende subsidies uit derde landen. Het voorstel bevat een ambtshalve (ex-officio) bevoegdheid voor de Europese Commissie om achteraf subsidies uit derde landen te onderzoeken in alle marktsituaties – dus niet alleen bij aanbestedingen – en hier tegen op te treden. Met deze bevoegdheid kan de Commissie ook private transacties onderzoeken. Daarnaast bevat het voorstel een meldplicht voor concentraties en inschrijvingen op aanbestedingen. De meldplicht bij concentraties en aanbestedingen houdt in dat bedrijven die subsidies uit derde landen ontvangen dat moeten melden bij de Commissie. De Commissie kan de subsidies dan onderzoeken en eventueel maatregelen opleggen.
Zal het IPI straks ook door provincies kunnen worden benut, bijvoorbeeld om in hun concessie de vervoerder een verplichte toets op oneigenlijke staatssteun op te leggen, als zij het busmaterieel aanbesteden? Of kan de mogelijkheid aan provincies worden geboden om de eis stellen dat bij die aanbesteding busbouwers worden uitgesloten uit landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA), de multilaterale Overeenkomst inzake overheidsopdrachten?
Provincies moeten, net als andere aanbestedende diensten, het IPI straks toepassen op inschrijvingen op een aanbesteding uit een bepaald derde land wanneer de EU een maatregel heeft ingesteld tegen dat land. Doel van het IPI is immers om wederkerigheid af te dwingen op de markt voor overheidsaanbestedingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen.
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D32891 en 2021D14738) is het voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten reeds mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de Government Procurement Agreement (GPA) en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. De mogelijkheden voor overheden om beperkingen op te nemen in de aanbesteding die zien op de private inkoop door de winnaar zijn echter beperkt. Dat is namelijk is strijd met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven nationale- of EU-producten voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen. Dit is nodig om protectionisme en onnodige handelsbelemmeringen te voorkomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, kunnen er in het programma van eisen wel technische kenmerken van het busmaterieel opgenomen worden zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen.
Bent u bereid om met provincies, bijvoorbeeld via het Interprovinciaal Overleg, in overleg te treden over de mogelijkheid om via het IPI de kansen voor Europese aanbieders van (bijvoorbeeld elektrische of waterstof-)bussen te vergroten? Indien ja, op welke termijn?
In aanloop naar de inwerkingtreding van het IPI zullen provincies en andere aanbestedende diensten worden geïnformeerd over de werking en wijze van toepassing van het instrument. De datum van inwerkingtreding is nog niet bekend en afhankelijk van het verloop van de triloogonderhandelingen. Waar toepassing van het IPI in de toekomst leidt tot nieuwe kansen doordat derde landen nieuwe of aanvullende toegang verlenen tot hun markt voor overheidsaanbestedingen, zal het bedrijfsleven hier zoals gebruikelijk over worden geïnformeerd.
Het bericht ’Tekort van ruim 150 miljoen bij politie: ‘Ontzettend pijnlijk juist nu te bezuinigen.’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tekort van ruim 150 miljoen bij politie: «Ontzettend pijnlijk juist nu te bezuinigen»?1
Ja.
Kunt u schetsen om welk bedrag het hier gaat? Wat is het tekort ofwel de overschrijding bij de ondersteunende diensten en wat is het tekort dan wel de overschrijding bij de operationele eenheden?
Zoals gemeld in de verzamelbrief van 29 juni jongstleden voorzag de politie op basis van prognoses in het voorjaar voor dit jaar een overschrijding van het budget met 157 mln. euro.2 Naar aanleiding hiervan heeft de politie een taskforce opgericht met als doel in kaart te brengen waar reductie van kosten mogelijk is. In juli 2021 is op basis van de halfjaarcijfers de prognose neerwaarts bijgesteld naar een verwachte overschrijding van 105 mln. Op basis van de 8-maandsarapportage is de verwachte overschrijding verder gedaald naar 80 mln. De uit de prognose voortvloeiende overschrijding geldt voor de politiebegroting 2021 als geheel. Op dit moment is er geen uitsplitsing te maken naar operationele eenheden en ondersteunende diensten. Het benodigde bedrag voor het Politie Dienstencentrum (PDC) bevat bijvoorbeeld salariskosten van benodigde capaciteit en ICT-voorzieningen bij de operationele eenheden.
Kunt u de precieze oorzaak van het overschrijden van het budget schetsen? Is dat een gevolg van toenemende beleidswensen of van slechte bedrijfsvoering?
Het rapport van de taskforce biedt inzicht in de oorzaken en daaruit blijkt dat deze velerlei zijn. Om een zo objectief mogelijk en door alle betrokkenen gedeeld beeld te geven van hoe de politie er nu financieel voor staat en inzicht te geven in de bijsturingsmogelijkheden die de korpsleiding heeft, hebben de politie en ik inmiddels gezamenlijk opdracht gegeven tot een onafhankelijk vervolgonderzoek. Dit onderzoek zal ook ingaan op de achterliggende oorzaken. In november wordt deze onafhankelijke rapportage naar verwachting opgeleverd. In het volgend halfjaarbericht zal ik uw Kamer hierover nader informeren. Bij dit onderzoek worden ook het eindrapport van het «Onderzoek personele en materiële lasten 2021–2025» en het position paper betrokken.3 Daaruit blijkt overigens dat met het oog op de toekomst de fundamenten van de Nederlandse politie verder verstevigd kunnen worden.4
Hoe lang is dit nieuws al bij u bekend?
De toereikendheid van de financiële middelen voor politie zijn een doorlopend gespreksonderwerp tussen het politiekorps en het departement. Het huidige beeld waarbij zonder bijsturing over 2021 een materieel financiële overschrijding ontstaat is aan het departement gemeld in de 4 maandsrapportage die op 31 mei 2021 ontvangen is. Hierop heb ik in mijn verzamelbrief van 29 juni jl. uw Kamer geïnformeerd over deze overschrijding en het instellen van de taskforce.
Welke maatregelen moeten worden genomen om binnen het budget te blijven en wat zijn de gevolgen daarvan?
De politie verwachtte in juni een deel van de overschrijding (157 mln.) in het lopende jaar te kunnen wegwerken, onder andere doordat een deel van deze geprognosticeerde kosten zich uiteindelijk niet of in mindere mate zullen voordoen. Voor het resterende deel achtte politie bijsturing nodig. Hiertoe is een taskforce ingericht. Deze taskforce had tot doel om zowel incidentele als structurele bezuinigingsopties in kaart te brengen waarbij essentiële taakuitvoering, zoals de 24/7-diensten, de cao-afspraken en de ICT-security worden ontzien. Eind juli heeft de Taskforce Ombuigingen haar rapport opgeleverd. Naar aanleiding van dit rapport heeft de politie de volgende tijdelijke maatregelen genomen:
De financiële effecten van deze maatregelen voor de korte termijn zijn nog niet bekend.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de uitgelekte plannen van het kabinet om meer te investeren in veiligheid?
De verwachte overschrijding ziet op het begrotingsjaar 2021 en betreft dus het lopende uitvoeringsjaar. De investeringen die het kabinet op Prinsjesdag bekend heeft gemaakt zien op de begroting 2022 en verder en gaan onder andere over investeringen in de toekomst van de politie.
Kunt u garanderen dat de broodnodige opbouw van de politie binnen het vastgestelde budget plaatsvindt?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 29 juni dient de politie de overschrijding van de kaders terug te dringen (met zo min mogelijk effect op de taakuitvoering) en erop te sturen in het vervolg wel binnen budget te blijven.
De enorme toename van arbeidsuitbuiting in het afgelopen jaar |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Aantal meldingen van arbeidsuitbuiting met 70 procent gestegen»?1
Ja.
Wat vindt u van het opmerkelijke feit dat het aantal meldingen van mensen, die in «onmenselijke omstandigheden» werkten, en soms ook hun inkomsten af moesten staan, met maar liefst 70% is gestegen ten opzichte van afgelopen jaren?
Enerzijds is het goed om te zien dat het aantal meldingen stijgt, daar dit betekent dat meer mensen zich durven te melden. Anderzijds schuilt achter iedere melding een persoonlijke tragedie waar wij als overheid tegen moeten optreden.
Hoe verklaart u de opmerkelijke toename in het aantal arbeidsuitbuitingen van afgelopen jaar?
Arbeidsuitbuiting is een zogenaamd «dark number». Schattingen, opgenomen in de Staat van Eerlijk werk 2017 van de Inspectie SZW, lopen uiteen van enkele honderden tot circa 21 duizend gevallen2. De Algemene Rekenkamer hanteert in een update van die ramingen 2 tot 21 duizend3. Het beleid en de activiteiten van de Inspectie SZW zijn erop gericht het herkennen van en melden van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting te stimuleren4.
Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) verzamelt jaarlijks cijfers over mogelijke slachtoffers van mensenhandel afkomstig van de politie, Inspectie SZW en hulporganisatie FairWork. Volgens CoMensha kwamen in 2020 vooral veel extra meldingen binnen via FairWork. De organisatie denkt dat de grote toename onder andere komt door de coronapandemie en daarmee verbonden (media)aandacht voor de positie van arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU. Ik deel deze analyse.
In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. De meldingen zijn dus signalen van mogelijke misstanden die vervolgens worden verrijkt en geduid. Niet elke melding is daarom strafrechtelijk gezien uiteindelijk als «arbeidsuitbuiting» te kwalificeren.
Wat gaat u doen om het gestegen aantal arbeidsuitbuitingen terug te dringen?
De toename die door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) wordt geconstateerd betreft meldingen. Of een melding daadwerkelijk een overtreding betreft, ernstige benadeling of arbeidsuitbuiting, hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. De aanpak met betrekking tot arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling bestaat uit de volgende elementen.
De opsporingstak van de Inspectie SZW voert onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek uit naar arbeidsuitbuiting. De Inspectie SZW beoordeelt alle meldingen die bij haar binnenkomen. Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden vervolgens besproken in een gezamenlijk meldingenoverleg van opsporing en bestuursrechtelijk toezicht. Meldingen met opsporingsindicaties voor arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, waarbij aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden door de opsporingstak beoordeeld. Meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, waarbij geen aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk beoordeeld in het kader van de aanpak van ernstige benadeling, en indien mogelijk van bestuursrechtelijke handhaving voorzien. Bij de aanpak kan ook een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten worden ingezet, in samenwerking met partners, zoals de politie, Belastingdienst en gemeenten. Die gezamenlijke ketenaanpak is essentieel. Daarom doet de Inspectie SZW ook veel aan voorlichting zodat ook ketenpartners signalen kunnen herkennen en men weet waar men terecht kan.
De stijging van het aantal meldingen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling betekent in ieder geval dat melders beter de weg weten te vinden naar zowel de NGO’s als de overheid. Het terugdringen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling heeft niet alleen te maken met het sanctioneren en stoppen van werkgevers, maar ook met voorlichting aan potentiële slachtoffers, het stimuleren van signalen en meldingen en van de uitgedragen sociale norm van een fatsoenlijke Nederlandse arbeidsmarkt.
Het aanpakken van de daders en het beschermen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is van groot belang. Er is hierbij een grote rol weggelegd voor beleidsmakers, bestuurders, toezichthouders en opsporingsinstanties, en de wens is dat meer en meer andere maatschappelijke organisaties en personen zullen bijdragen aan een eerlijke, gezonde en veilige Nederlandse arbeidsmarkt. De doorontwikkeling van de aanpak tegen arbeidsuitbuiting is een van de actielijnen in het Programma Samen tegen Mensenhandel, waarin beleid, uitvoering, toezicht en opsporing samenwerken. Een van de resultaten van het Programma is de handreiking «Integrale Aanpak Arbeidsuitbuiting», daarnaast begeleiden we slachtoffers terug naar werk en agenderen we de positie van slachtoffers van ernstige benadeling.
Het melden van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is niet altijd in het voordeel van de melder. De verwevenheid tussen werk en huisvesting is hierop van invloed, evenals de arbeidsmarktpositie in het land van herkomst. In lijn met de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten, niet alleen uit EU-lidstaten, maar ook van buiten Europa. Ook de Algemene Rekenkamer beveelt in haar rapport van eind september jl. aan om de positie van slachtoffers in de bestuursrechtelijke aanpak te verbeteren en meer hulp en bescherming te bieden. Er wordt daarom gewerkt aan maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. De ervaringen van de Inspectie SZW laten duidelijk zien dat hulp en opvang van deze slachtoffers wenselijk is. Door interventie van de Inspectie SZW wordt de benadeling door de werkgever gestopt, maar is regelmatig de benadeelde vervolgens zijn/haar (onderbetaalde) werk en verblijfplaats kwijt en heeft dan mogelijk tijdelijke hulp nodig, bijvoorbeeld om terug te keren naar het land van herkomst.
In het regeerakkoord 2017–20215 van het huidige demissionaire kabinet is 50 miljoen euro vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van het Ministerie van SZW conform het Inspectie Control Framework (ICF). Vanwege het hierbij overeengekomen ingroeipad komt de volledige 50 miljoen euro vanaf 2022 structureel beschikbaar. De focus lag in de eerste jaren vooral op de uitbreiding van capaciteit op het domein van gezond en veilig werk. Vanaf 2020 ligt de focus op personeelsuitbreiding op het domein van eerlijk werk. Een van de vier ICF-doelen betreft eerlijk werk. Doelstelling is een verdubbeling van de inspectiedekking op eerlijk werk. De programmatische aanpak van arbeidsuitbuiting maakt hier deel van uit. Eind 2022 is de voorziene formatie voor de Inspectie SZW 1570 fte6. Structureel 50% is bestemd voor eerlijk werk7. Op grond van de meerjarenprogrammering 2019–20228 en huidige risico-inschatting is circa 70 fte voor activiteiten van het programma Arbeidsuitbuiting. Daarbij is rekening gehouden met de relatieve verhouding tussen de verschillende disciplines en functiegroepen binnen de Inspectie SZW9. Daarenboven wordt circa 35% van de capaciteit van de opsporingstak ingezet voor arbeidsuitbuiting10.
De uitbreiding van de Inspectie SZW conform ICF loopt door tot in 2022. Gelet op de doorlooptijd van opleiden en de inwerktijd is de vuistregel dat inspecteurs en rechercheurs die in jaar n zijn geworven in jaar n + 1 operationeel inzetbaar zijn. Een deel van hen is momenteel in opleiding. De Inspectie SZW heeft een wervingsmodel opgesteld waardoor de capaciteitsinzet de komende jaren groeit naar de gewenste inzet op de verschillende domeinen in 2023.
Het is cruciaal dat de wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting wordt aangepast, zodat misstanden effectiever kunnen worden aangepakt. In de praktijk blijkt dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr vaak niet haalbaar is. Er is een hiaat tussen arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel enerzijds en bestuursrechtelijke handhaving anderzijds. Het gesegmenteerde instrumentarium sluit niet altijd aan op de problematiek die arbeidsuitbuiting in maatschappelijke zin vormt. Een werkbaar en integraal kader, waarin het bestuursrecht en strafrecht maximaal kunnen worden ingezet, is volgens de Inspectie SZW een cruciale randvoorwaarde voor een effectievere aanpak van malafide werkgevers en facilitators die werkenden (laten) uitbuiten.
Ik zet mij gezamenlijk met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid in voor enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomst hiervan is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar de Kamer gestuurd. Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële dekking nodig.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker.
Schat u in dat het probleem in werkelijkheid mogelijk veel groter is en deze cijfers mogelijk slechts een klein deel van het daadwerkelijke probleem laten zien? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een «dark number», zie antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) het onder druk zetten van werknemers en het verplichten om in het weekend door te werken onvoldoende vindt om te spreken van arbeidsuitbuiting?
In het algemeen is mensenhandel een ernstig delict en de bewijslast is blijkens de rechtspraak hoog. Er doen zich zeer schrijnende arbeidssituaties voor, die de hoge lat van mensenhandel niet halen omdat niet alle onderdelen van de delictsbepaling bewezen kunnen worden.
Als Minister doe ik geen uitspraken over besluiten van het OM, dat onafhankelijk en zelfstandig besluit welke zaken al dan niet voor de rechter gebracht worden. Desgevraagd geeft het OM aan dat het onderzoek naar de verdenking van mensenhandel is geseponeerd omdat er geen bewijs is gevonden voor hetgeen in de diverse aangiftes is gesteld.
Mensenhandel/arbeidsuitbuiting is een complex delict met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van 12 jaar tot levenslang. Dat betekent dat niet elke misstand die vanuit de maatschappij bekeken arbeidsuitbuiting wordt genoemd dat strafrechtelijk gezien ook is. Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. Of er sprake is van uitbuiting is afhankelijk van de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die aan de tewerkgestelde worden opgelegd en het financieel voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. Dwang is hiervan dus een belangrijk aspect.
Kunt u specificeren wanneer u spreekt van arbeidsuitbuiting?
Arbeidsuitbuiting is een verschijningsvorm van mensenhandel (artikel 273f Wetboek v Strafrecht). In de wetenschappelijke literatuur over arbeidsuitbuiting worden wel twee vormen van arbeidsuitbuiting onderscheiden: de ene vorm bestaat uit «harmful exploitation» (waaronder slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid vallen), de andere bestaat uit «mutual advantageous exploitation» (waaronder – kort gezegd – oneerlijk en excessief misbruik van een ander kan vallen).11 Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn afwegingsfactoren geformuleerd om te beoordelen of in een individueel geval sprake is van arbeidsuitbuiting.12 In ieder geval zijn van belang de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald.
Deelt u de mening dat het erg ingewikkeld is om arbeidsuitbuiting te bewijzen en het daardoor moeilijk is voor slachtoffers om hun recht te halen? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een vorm van «mensenhandel», waarop een strafmaximum van twaalf jaar gevangenisstraf tot onder strafverzwarende omstandigheden levenslang is gesteld. Het gaat dus om een zeer ernstig strafbaar feit. In die zin is de bewijslast hoog. Ook de Algemene Rekenkamer concludeert in haar rapport dat de bewijslast hoog ligt, omdat bepaalde elementen zoals «dwang» en «het oogmerk van uitbuiting» moeilijk bewijsbaar zijn.
Voor ogen moet worden gehouden dat in het geval van strafbare betrokkenheid van een tewerksteller bij het doen ontstaan of laten voortduren van een verboden arbeidssituatie, ook andere strafbare feiten dan mensenhandel in strafbaarheid voorzien. Te denken valt aan mensensmokkel (artikel 197a Sr), het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling (artikel 197b Sr), valsheid in geschrift (artikel 225 Sr) en deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), alsook bestuurlijke boetes en andere interventies bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of de Arbeidstijdenwet. De omstandigheid dat in een individueel geval naar het oordeel van het OM vervolging van een tewerksteller voor mensenhandel niet haalbaar is, sluit dus niet uit dat die tewerksteller ter zake van het onderliggende feitencomplex wél voor één of meerdere andere feiten strafrechtelijk kan worden vervolgd. Daarnaast is het ook nog mogelijk dat het bestuursrecht aanknopingspunten biedt om eventuele overtreders van bijvoorbeeld arbeidswetten te beboeten.
Wat gaat u doen zodat meer zaken over arbeidsuitbuiting aan de rechters worden voorgelegd en er zo jurisprudentie kan worden gecreëerd?
Het OM is verantwoordelijk voor het voordragen van zaken aan de rechter. Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
Op basis van de huidige wet ligt de bewijslat voor arbeidsuitbuiting dus hoog. Alle bestanddelen van artikel 273f Sr moeten namelijk kunnen worden bewezen. Los daarvan is reeds een verkenning uitgevoerd om te bezien hoe een herziening vorm kan krijgen.
Zoals eerder aangegeven zetten wij in de tussentijd in op een hogere bereidheid om te melden en het verbeteren van het instrumentarium. Hieronder valt ook een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, zoals de Algemene Rekenkamer ook benoemt. Hierdoor zou het mogelijk moeten worden om arbeidsuitbuiting beter te bestrijden.
De Scania Gryphus |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de meniing dat de informatie in de antwoorden op onze eerdere vragen van 16 juli jongstleden, waarin de Staatssecretaris stelt dat de combinatie van de Scania Gryphus vrachtwagen en het huidige type container en laadbak minder dan vier meter hoog is en daarmee voldoet aan de eisen van de Wegenverkeerswet waardoor deze voertuigen in Nederland op de openbare weg kunnen rijden, incorrect was?
Anders dan is gemeld in reactie op de vragen van het lid Jansen van het Forum voor Democratie2 is eind augustus dit jaar door Defensie geconstateerd dat de hoogte van de Scania Gryphus High Operational(8x8) in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container gemiddeld enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Mede om die reden heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd op 9 september jl. (Kamerstuk 26 396, nr. 116).3
Tijdens de testfase is in 2019 de hoogte van een prototype van het specifieke voertuig4 inclusief container gemeten door de leverancier. Door de leverancier is toen een minimale hoogte-overschrijding geconstateerd. Deze bevinding is indertijd gedeeld met Defensie. De verwachting van zowel de leverancier als Defensie was dat het voertuig bij ingebruikname nog voldoende zou zakken, zoals gebruikelijk bij nieuwe voertuigen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de stijfheid van nieuwe veerpakketten. Uit recente metingen door Defensie van eind augustus dit jaar is echter gebleken dat de hoogte van de specifieke variant in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Anders dan eerder is verondersteld, zijn deze voertuigen nog niet voldoende ingezakt. Op basis van deze constatering is besloten dat deze combinatie niet op de openbare weg mag rijden, totdat een toestemming voor weggebruik is verleend en/of het probleem door de leverancier is opgelost.
Verder is het goed om te weten dat de andere varianten van de Scania Gryphus met laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) of container, die al zijn uitgeleverd, volgens recente metingen van Defensie lager zijn dan vier meter.
Hoe verklaart u dat nu toch blijkt dat er centimeters verschil zit tussen de toegestane hoogte volgens de Wegenverkeerswet en de hoogte van de vrachtwagencombinatie? Hoe verklaart u dat dit verschil niet eerder is opgemerkt? Hoe verklaart u dat dit verschil nu wel is opgemerkt?1
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit voorkomen had kunnen worden door intensiever contact te onderhouden met de eindgebruikers? Zo nee, waarom niet?
Het project bevindt zich thans in de realisatiefase. In deze fase wordt het project gerealiseerd conform het programma van eisen dat in voorgaande fases in goed overleg met de gebruikers is opgesteld en vastgelegd. Defensie heeft met de Scania Gryphus bewust gekozen voor robuuste vrachtwagens, die hoger op de wielen staan. Hierdoor is het personeel beter beschermd tegen bermbommen. Recente missies hebben aangetoond hoe belangrijk dit laatste is en dat dit levens kan redden. Daarnaast is het voertuig daardoor terreinvaardiger, waardoor het voertuig juist in moeilijk te bereiken gebieden tijdens inzet gebruikt kan worden. In het programma van eisen is vastgelegd dat het specifieke voertuig in combinatie met de container maximaal vier meter hoog mag zijn conform de Wegenverkeerswet. Deze eis staat niet ter discussie, ook niet bij eindgebruikers. De leverancier is verantwoordelijk voor het leveren van een voertuig dat voldoet aan de gestelde eisen.
Kunt u aangeven op welk niveau eindgebruikers zijn betrokken bij de voorbereidingsfase en de realisatiefase, zoals de Staatssecretaris schreef in haar antwoorden van 16 juli jongstleden? Op brigade-, bataljon-, compagnie-, peloton- of groepsniveau?
Gedurende de gehele voorzien-in-keten; dat wil zeggen van de behoeftestelling tot instroom en ingebruikname van materieel, worden vertegenwoordigers van de gebruikers en experts nadrukkelijk betrokken. Zij worden bijvoorbeeld betrokken bij het opstellen van de eisen, bij de beoordeling van documentatie en bij de beproevingen. In het specifieke geval van het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN zijn de verschillende Defensieonderdelen als hoofdgebruiker betrokken en zijn medewerkers van diverse kenniscentra als experts vanaf het beginstadium reeds betrokken. Het is aan de hoofdgebruiker om te bepalen voor welke aspecten hij welke (individuele) gebruikers betrekt tot op eenheidsniveau (brigade, bataljon, compagnie et cetera). Tevens bepaalt de hoofdgebruiker hoe de inbreng wordt afgewogen en hoe de verschillende wensen en eisen met elkaar in overeenstemming worden gebracht, passend binnen de kaders van het project. Zo zijn er binnen het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN demonstraties geweest van het gebruik van het te vervangen materieel. Ook zijn er beproevingen uitgevoerd in samenspraak met de eindgebruikers en hebben bijvoorbeeld mariniers met de testvoertuigen in de sneeuw gereden in Noord-Zweden. Daarbij zijn gebruikers van verschillende eenheidsniveaus betrokken.
Kunt u een rapportage geven van de voortgang van de productie van de resterende vrachtwagens?
De productie van de 50kN, 100kN en 150kN vrachtwagens loopt sinds 2018 en loopt naar verwachting tot en met 2025 (Kamerstuk 27 830, nr. 344 van 21 september jl.). Met de leverancier is afgesproken dat van de 100kN High Operational(8x8) voertuigen momenteel alleen de voertuigen met laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) aan Defensie worden geleverd. Uitlevering van de resterende voertuigen aan Defensie zal worden herstart zodra de leverancier in afstemming met Defensie een oplossing voor de hoogte-overschrijding heeft gevonden. Wanneer er een structurele oplossing is gevonden zal ik uw Kamer daarover informeren via de reguliere rapportages zoals het Defensie Projectenoverzicht.
Is het nog mogelijk om wijzigingen aan te brengen in nog te produceren vrachtwagens? Zo ja, bent u bereid om bij de eenheden te vragen of er nog meer mankeert aan nieuwe Scania’s, zodat de eventuele toekomstige levering nog aangepast kan worden? Bent u dan ook bereid om dit niet enkel aan brigadestaf of bataljonsstaf te vragen, maar ook bij onderofficieren?
Defensie heeft in 2017 een contract gesloten met de leverancier met een vastgesteld programma van eisen op basis van een vastgesteld budget. Het programma van eisen is destijds tot stand gekomen met inbreng van vertegenwoordigers van de gebruikers, inclusief onderofficieren. Het is voor Defensie daarbij ten alle tijden van belang dat het materieel voldoet aan het programma van eisen, de geldende wet- en regelgeving en dat het materieel veilig is voor de gebruikers en anderen. Sinds de eerste levering van deze voertuigen doen de operationele eenheden hun ervaringen op met het gebruik. Waar nodig worden deze eenheden, waar onderofficieren deel van uitmaken, ondersteund bij de omschakeling naar deze nieuwe systemen. Daarnaast kunnen er samen met de leverancier eventueel benodigde aanpassingen worden doorgevoerd binnen de kaders van het overeengekomen contract zoals de vooraf vastgestelde eisen en het vastgestelde budget. Er is geen aanleiding om vanwege de gemeten hoogteoverschrijding de behoefte ten aanzien van de verschillende modules te herzien.
De leverancier heeft aangegeven de hoogte-overschrijding van de Scania Gryphus vrachtwagen in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container op te lossen. De leverancier is hiermee inmiddels mee bezig.
Bent u tevens bereid om wijzigingen aan te brengen aan de al geleverde Scania’s opdat ze geschikt zijn voor de openbare weg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om nogmaals bij de eenheden te vragen wat de behoefte is op de werkvloer ten aanzien van de verschillende modules (container, huif, laadbak, et cetera) van de Scania's? Bent u dan ook bereid om dit niet enkel aan brigadestaf of bataljonstaf te vragen, maar ook bij onderofficieren?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat er recent iemand van de achterklep van één van de nieuwe Scania’s is gevallen, omdat de popnagels van de opstap het begaven?
Bij Defensie is bekend dat bij het belasten van één van de voetsteunen van één van de voertuigen een deel van de klinknagels, waarmee de voetsteun is bevestigd aan de laadklep, deels is losgekomen. Dit is niet conform het programma van eisen van Defensie. Het defect, dat tot nu toe één keer is geconstateerd, is volgens de geldende procedures gemeld. De betreffende laadklep is ter reparatie van de voetsteun aan de leverancier aangeboden.
Kunt u de kwaliteit van de geleverde vrachtwagens garanderen?
Bij iedere aanbesteding wordt gecontroleerd of een bedrijf in beginsel de gewenste aanbesteding kan uitvoeren. De leverancier is contractueel verplicht tot levering van het in de overeenkomst en bijbehorend programma van eisen overeengekomen product(en). Daar waar een geleverd product niet voldoet aan de eisen, kan de leverancier daarop worden aangesproken.
Klopt het dat de Scania’s tevens te hoog zijn voor de doorgangen van sommige werkhallen en dat hierdoor onderhoud aan de vrachtwagens bemoeilijkt is? Zo ja, kunt u inventariseren voor hoeveel procent van de werkhallen dit het geval is?
Dat klopt. Dit is vanaf de start van het project bekend bij Defensie en hiermee is rekening gehouden binnen het programma DVOW. Er is bewust gekozen voor moderne voertuigen, die groter zijn dan de oudere voertuigen. Dat betekent dat de voertuigen niet meteen in alle kazernes passen. De in te voeren vrachtwagens zijn in veel gevallen langer, breder en hoger dan de uit te faseren voorgangers. Niet alle werkplaatsen van Defensie zijn berekend op deze voertuigen.
Een deel van het onderhoud wordt uitgevoerd bij de industrie en een deel door militaire monteurs op defensielocaties onder toezicht van de industrie. Op dit moment worden drie van de zes aangewezen militaire locaties gebruikt als onderhoudslocatie. Nieuwbouw op de kazernes waar de huidige werkplaatsgebouwen qua afmetingen niet geschikt zijn voor het werk aan de nieuwe vrachtwagens is onderdeel van het reguliere vastgoedprogramma. Totdat nieuwe werkplaatsen zijn gerealiseerd, wordt voorzien in interim- voorzieningen op of nabij kazernes. Voor deze interim- voorzieningen zijn financiële middelen beschikbaar.
Klopt het dat de Scania’s niet passen op de sommige laad- en losdocks? Zo ja, kunt u inventariseren voor hoeveel procent van de docks dit het geval is?
Dat klopt. De Scania Gryphus voertuigen zijn niet bedoeld als logistiek transportmiddel voor reguliere bedrijfsvoering dat regelmatig moet laden en lossen bij een magazijn, maar als (intern) transportmiddel om eigen materieel en uitrusting van een specifieke operationele eenheid zelfstandig te kunnen vervoeren. Het gebruik van laad- en losdocks kan eventueel sporadisch voorkomen, maar is vanwege het doel van de voertuigen niet als eis in het programma van eisen opgenomen. Het kan daarom voorkomen dat bestaande laad- en losdocks niet geschikt zijn voor de Scania Gryphus.
Het artikel 'Bas van den Dungen toezichthouder bij Amphia' |
|
Inge van Dijk (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bas van den Dungen toezichthouder bij Amphia»?1
Ja
Wat is in de arbeidsovereenkomst van topambtenaren opgenomen met betrekking tot het vervullen van nevenfuncties?
Voor topambtenaren bij de rijksoverheid geldt de collectieve arbeidsovereenkomst voor de sector Rijk (www.caorijk.nl).2 Daarin staat onder meer: «Het is voor alle ambtenaren wettelijk verplicht dat zij hun nevenwerkzaamheden die de belangen van de organisatie kunnen raken melden aan hun werkgever. Voor u als TMG-lid geldt daarbij dat uw werkgever de nevenwerkzaamheden die u meldt in de meeste gevallen openbaar maakt». Deze verplichting vloeit voort uit de Ambtenarenwet 2017. Daar wordt eveneens expliciet naar verwezen in de individuele arbeidsovereenkomst. Bovendien wordt in de individuele arbeidsovereenkomst aangegeven dat de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) van toepassing is. In de GIR staat onder meer wanneer een meldplicht van toepassing is en welke afwegingen gemaakt worden bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van nevenwerkzaamheden.
Welk proces c.q. welke procedure is gevolgd op basis waarvan akkoord wordt gegeven voor een nevenfunctie? Indien zo’n proces c.q. procedure er niet is vindt u dan met de leden van de CDA-fractie dat deze er moet komen?
Bij een eerste benoeming ontvangt de topambtenaar een formulier waarmee deze zijn of haar nevenwerkzaamheden kan melden. Het ingevulde formulier wordt aan Bureau Algemene Bestuursdienst (BABD) gestuurd. BABD draagt er zorg voor dat het formulier wordt ondertekend door de functioneel leidinggevende: deze kan het beste inschatten of de nevenfunctie belangenverstrengeling kan opleveren. BABD zorgt na instemming voor de registratie en publicatie op de website. Gedurende de looptijd van het dienstverband blijft de meldplicht bestaan. Indien de ambtenaar in een andere functie wordt benoemd, worden de gemelde nevenfuncties opnieuw gewogen.
Wat vindt u ervan dat de hoogste ambtenaar die gaat over besteding van financiën commissaris wordt bij een zorginstelling die direct (corona) dan wel indirect gefinancierd wordt met publiek geld?
Als rijkswerkgever moedig ik ambtenaren aan om in hun vrije tijd vrijwilligerswerk en nevenwerkzaamheden te verrichten. Bij de melding van nevenwerkzaamheden vindt een afweging plaats of het verrichten daarvan een mogelijke belangenverstrengeling met zich kan brengen in relatie tot de functie bij het ministerie en zo ja, onder welke voorwaarden deze nevenwerkzaamheden dan kunnen worden verricht, dan wel moet worden verboden. In dit geval heeft de functioneel leidinggevende van de heer Van den Dungen – de Minister van Financiën –, evenals de directeur-generaal voor de Algemene Bestuursdienst, ingestemd met het verrichten van deze nevenfunctie overeenkomstig de voorgestelde maatwerkafspraken. Deze afspraken gaan over het zich onthouden van bemoeienis met specifieke onderwerpen die, in relatie tot de functie, mogelijk (de schijn van) belangenverstrengeling zou kunnen opleveren en hij zal als lid van de raad van commissarissen geen contact onderhouden met ministeries. Mocht zich een situatie voordoen waarin er overlap ontstaat met zijn werk als secretaris-generaal, dan is afgesproken dat er aanvullende afspraken gemaakt zullen worden met de compliance-officer van het Ministerie van Financiën. Ik zie geen belemmering voor het uitoefenen van deze nevenfunctie.
Het bericht 'Minister Bijleveld en Admiraals Kramer en Tas uiten zorgen tijdens commando-overdracht' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een nadere duiding geven van de waarschuwing dat «De aanwezigheid van Russische onderzeeërs in de Noordzee is reden tot zorg. Soms vertonen zij verdacht gedrag, wat erop kan duiden dat mogelijk datakabels worden afgetapt met vitale informatie over onze economie en veiligheid»?1
De opbouw van het Russisch militair vermogen oefent druk uit op het NAVO-bondgenootschap. Een specifieke dreiging gaat uit tegen onderzeese infrastructuur (bijvoorbeeld onderzeekabels). Russische entiteiten brengen deze infrastructuur in kaart en ondernemen activiteiten die mogelijk duiden op spionage en op voorbereidingshandelingen voor verstoring en sabotage.2
Kunt u aangeven hoeveel datakabels en data er Nederland in- en uitstromen via de zee in vergelijking met andere relevante landen, en daarbij tenminste ingaan op Frankrijk, Groot-Brittannië, België, Denemarken, Noorwegen en Zweden? Kunt u hierbij ook aangeven in hoeverre het gaat om data van Nederlandse instellingen, dan wel data van buitenlandse entiteiten die via Nederland wordt doorgeleid?
Landen worden onderling met elkaar verbonden door glasvezelverbindingen over land en door de zee. Verbindingen door de zee zijn daarbij essentieel om continenten met elkaar te verbinden en om lange afstanden af te leggen. Er landen in Nederland op dit moment elf kabels aan waarvan zeven kabels Nederland met de oostkust van Groot-Brittannië verbinden, één kabel met het zuiden van Groot-Brittannië, twee kabels met Denemarken en één kabel met België. Groot-Brittannië is vervolgens met meerdere zeekabels verbonden met Noord-Amerika, Frankrijk, Spanje, België Ierland, IJsland, Denemarken en Noorwegen. Groot-Brittannië heeft een groot aantal kabels omdat het immers voor een groot deel afhankelijk is van connectiviteit via zeekabels. België is over zee enkel verbonden met Nederland en Groot-Brittannië. Zoals eerder vermeld is Denemarken verbonden met Nederland, verder heeft zij zeekabelverbindingen naar Noorwegen, Zweden, Duitsland, IJsland en Groot-Brittannië. Noorwegen heeft verder nog een zeekabelverbinding met Ierland. Zweden heeft gezien haar ligging alleen verbindingen via de Oostzee waardoor zij een zeekabelverbinding heeft met Estland, Letland, Litouwen, Polen en Finland. Een actueel overzicht van alle zeekabels is online te raadplegen3.
Een enkele kabel kan tientallen terabits/s zo niet honderden terabits/s verzenden. Het is niet te zeggen hoeveel data daarvan data betreft van Nederlandse instellingen of bedrijven dan wel buitenlandse entiteiten. Wel kan gesteld worden dat verkeer over (Trans-Atlantische)zeekabels internationaal verkeer is en dat veel data dat al dan niet via Nederland gestuurd wordt, ook onderweg is naar andere landen.
Deelt u de mening dat het zorgen voor de integriteit van deze data een vitaal nationaal belang is, ook op het moment dat deze data zich in een kabel bevinden die buiten de Nederlandse territoriale wateren ligt?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 vormen statelijke dreigingen een risico voor de veiligheid van zeekabels4. Zeekabels die data transporteren vormen een belangrijk onderdeel van de mondiale digitale ruimte. Zoals aangegeven in het Cybersecuritybeeld Nederland 2021 zijn al onze digitale processen, waaronder vitale processen, sterk verweven en afhankelijk van deze mondiale digitale ruimte. Wanneer statelijke actoren op grote schaal onderzeese kabels aftappen voor inlichtingenvergaring of – ten tijde van conflicten – die kabels saboteren schendt dat de integriteit en exclusiviteit van data met mogelijk grote gevolgen voor het functioneren van digitale processen waaronder vitale processen5. Wanneer vitale processen worden aangetast kan dat gevolgen hebben voor de Nederlandse nationale veiligheid. Om die reden vindt het Kabinet, zoals aangegeven in de brief Veiligheid van zeekabels van 2 juli 2021, het belangrijk dat zeekabels veilig zijn en volgt de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels, zowel binnen als buiten de territoriale wateren, nauwlettend. In dat kader staat de veiligheid van zeekabels ook internationaal op de agenda bij de NAVO en de EU6.
Welke risico’s zijn er voor de positie van Nederland als Europese data hub indien Nederland de integriteit van deze data niet kan beschermen?
De bescherming van data is geen uitdaging die zich beperkt tot Nederland en ook zeker niet tot zeekabels. Datastromen gaan via kabels over land door internet exchanges, datacenters en zeekabels en kunnen hiermee ook andere landen en continenten doorkruisen. Op het gebied van regulering van data gaat er de komende tijd met de uitwerking van de Digital Governance Act (DGA) en de Data Act (DA) in Europa veel veranderen juist ook om op het gebied van integriteit meer waarborgen te hebben. Deze regulering is namelijk gericht op het versterken van de governance van de interne markt voor data, op het beter delen en beschikbaar maken van data, en op het creëren van waarborgen voor beschermde data in de internationale context.
Betekent de inschatting dat «mogelijk datakabels worden afgetapt» dat er geen goed zicht is op de vraag of dit daadwerkelijk gebeurt?
Om operationele redenen kunnen we hierop geen nadere toelichting geven.
Maken verdachte scheepsbewegingen in de regel onderdeel uit van diepzeewater onderzoeksinstituut GUGI of gebeurt het ook buiten dat verband?
Verdachte scheepsbewegingen gebeuren ook buiten dit verband.
Welke maatregelen vinden er op dit moment plaats om datakabels te beschermen?
Zoals de Minister van Defensie eerder aan uw Kamer tijdens het Commissiedebat over de NAVO-top op 7 juni jl. heeft aangegeven, houdt ook de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels in de gaten. Ook in het onderwaterdomein geldt dat het versterken van de bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging van belang is. Daarnaast is er onlangs in VN-verband door de United Nations Group of Governmental Experts (UNGGE) bij consensus de aanbeveling vastgesteld dat staten geen actie mogen ondernemen die opzettelijk kritieke infrastructuur beschadigt of anderszins het gebruik van kritieke infrastructuur schaadt, zoals infrastructuur tussen verschillende staten die essentieel is voor de algemene beschikbaarheid of integriteit van het internet.
Zeekabels die zijn aan te merken als onderdeel van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten moeten voldoen aan de gestelde zorgplichten in de Telecommunicatiewet (Tw).7
Gezien het grensoverschrijdende karakter van de zeekabels en de data die erover getransporteerd wordt, is Europese en internationale samenwerking essentieel.
Zijn er afspraken gemaakt met de eigenaren van de kabels om elke storing te melden?
Aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten op grond van artikel 11a.2, eerste lid Tw een meldplicht van incidenten. Dat betekent dat zij incidenten waarbij er sprake is van een inbreuk op de veiligheid of een verlies van integriteit, waardoor de continuïteit van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten in belangrijke mate worden onderbroken, moeten melden bij toezichthouder Agentschap Telecom. Andere Europese lidstaten kennen een soortgelijke meldplicht.
Wordt elke melding van een storing onderzocht en geattribueerd?
Agentschap Telecom beoordeelt meldingen die binnen komen op basis van de hiervoor genoemde Tw. Bij voldoende aanleiding kan een melding leiden tot de start van een onderzoek. In Nederland zijn geen incidenten met zeekabels gemeld.
Welke instanties hebben mogelijk een rol bij het onderzoeken van incidenten? Spelen ook civiele elementen zoals de kustwacht, Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) of andere diensten een rol?
Zijn bedrijven die eigenaar of beheerder zijn van de datakabels verplicht het te melden als zij een onregelmatigheid detecteren die kan wijzen op onderzees aftappen door een buitenlandse mogendheid? Kunt u hiernaast ook aangeven in hoeverre dergelijke meldingen al dan niet plaatsvinden?
Zoals eerder genoemd zijn hebben aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten op grond van artikel 11a.2, eerste lid Tw een meldplicht van incidenten. Dat betekent dat zij incidenten waarbij er sprake is van een inbreuk op de veiligheid of een verlies van integriteit waardoor de continuïteit van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten in belangrijke mate worden onderbroken moeten melden bij toezichthouder Agentschap Telecom. In Nederland zijn geen incidenten gemeld bij het Agentschap Telecom op dit vlak.
Ook dienen aanbieders op grond van artikel 11.3 Tw technische en organisatorische maatregelen te treffen ten behoeve van de veiligheid en beveiliging van de door hen aangeboden netwerken en diensten in het belang van de bescherming van de persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van abonnees en gebruikers. Indien een inbreuk op die beveiliging zich voordoet heeft de aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst op grond van artikel 11.3a Tw de verplichting die inbreuk, onverwijld nadat hij die inbreuk heeft geconstateerd, te melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Bij de Autoriteit Persoonsgegevens zijn geen meldingen bekend op dit vlak.
Zijn bedrijven die eigenaar of beheerder zijn van de datakabels verplicht om detectiesystemen te hebben die het kunnen signaleren als een derde partij onder zee aan hun kabel zit?
Een aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten moeten op basis van artikel 11a.1 van de Tw passende technische en organisatorische maatregelen nemen voor het beheersen van de risico’s voor de veiligheid en integriteit van hun netwerken en diensten. Detectie kan daar een onderdeel van zijn, net zoals andere maatregelen zoals sterke encryptie.
Als de verplichtingen uit bovenstaande vragen niet bestaan, kunt u dan aangeven of er landen binnen de NAVO of de EU zijn die een dergelijke verplichting wel hebben?
Zie antwoord vraag 12.
Welke capaciteiten heeft de Nederlandse marine om Nederlandse datakabels te monitoren en te beschermen, en in hoeverre worden deze capaciteiten daarvoor ingezet?
De Koninklijke Marine heeft op dit moment geen capaciteiten om Nederlands datakabels te monitoren en te beschermen. De Koninklijke Marine beschikt wel over capaciteiten (als fregatten, onderzeeboten en NH90 helikopters) voor indirecte datakabel bescherming en kan daarmee oppervlakte eenheden en onderzeeboten detecteren, volgen en eventueel neutraliseren.
Welke meerwaarde bieden onderzeeboten bij het beschermen van datakabels?
Datakabels, of in bredere zin onderzeese infrastructuur, kunnen worden bedreigd door onderzeeboten die speciaal zijn toegerust voor dit doel. Op deze manier kan een potentiele tegenstander die over zulke onderzeeboten beschikt, onopgemerkt en dus ongehinderd zijn doel bereiken. Deze heimelijke wijze van het bedrijven van offensieve seabed warfare vormt een actuele en reële dreiging. Een effectief middel voor het bestrijden van onderzeeboten, zijn eigen onderzeeboten. Dit is een kerntaak van de huidige en toekomstige onderzeeboten van de Koninklijke Marine. De meerwaarde van onze eigen onderzeeboten is onder andere het kunnen detecteren, monitoren en eventueel neutraliseren van onderzeeboten gericht op seabed warfare. De wetenschap alleen al van mogelijke inzet van onderzeeboten dwingt de opponent zijn eigen eenheden te beschermen, waardoor hij zijn heimelijke capaciteiten minder makkelijk kan inzetten.
Welke meerwaarde biedt een gespecialiseerd monitoringsschip zoals de Britse marine gaat kopen als aangekondigd in de Britse defensievisie «Defence in a Competitive Age»?
Over de concrete meerwaarde van het genoemde monitoringsschip kan ik u op dit moment niets toelichten omdat ik geen zicht heb op de volledige capaciteit hiervan.
In hoeverre zijn Nederlandse datakabels straks minder beveiligd dan de Britse als Nederland niet over een dergelijk schip beschikt?
Hierop kan ik u geen concreet antwoord geven omdat ik op dit moment geen volledig zicht heb op de capaciteit van de Britten op dit vlak. Wel kan ik aangeven dat de beveiliging van de fysieke zeekabels en de data die hierover getransporteerd wordt altijd een internationale aangelegenheid zal zijn. We zijn hierover in gesprek binnen het bondgenootschap.
Welk risico’s voor sabotage van de kabels zijn er? Kunt u hierbij ook ingaan op de mogelijkheid dat verdachte Russische activiteiten niet alleen dienen voor het aftappen van gegevens, maar ook dienen als verkenning voor mogelijke latere sabotage, of dienen om apparatuur te plaatsen die eventueel in een later stadium de kabels kan saboteren?
Er is een dreiging tegen onderzeese kabels en andere zeebodem-gebonden infrastructuur. Over de precieze aard van deze potentiele dreiging kunnen we om operationele redenen niet in gaan.
Welke risico’s en kwetsbaarheden brengen bovengenoemde mogelijke Russische voorbereidingshandelingen met zich mee voor de geopolitieke en militaire positie van Nederland en de NAVO in het geval van een gewapend conflict of een escalatie van spanningen door middel van hybride middelen?
In de huidige gemondialiseerde samenleving, waarin het economische en maatschappelijke belang van met name internetverkeer steeds verder toeneemt, is het essentieel dat de veiligheid van zeekabels gegarandeerd blijft. De NAVO houdt de ontwikkelingen rond de veiligheid van zeekabels in de gaten. Zeekabels spelen thans ook een rol bij de civiele en militaire communicatie tussen NAVO-bondgenoten. De bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging is daarom ook in het onderwaterdomein van groot belang. Sinds 2014 heeft de NAVO de bondgenootschappelijke afschrikking en verdediging versterkt. De NAVO heeft in dit kader de beschikking over zowel militaire als niet-militaire capaciteiten en middelen om uitdagingen en dreigingen te adresseren in de vijf operationele domeinen van het bondgenootschap, die naast zee ook land, lucht, de ruimte en cyber betreffen.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bestellen van vrachtwagens die hoger zijn dan wettelijk is toegestaan |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ank Bijleveld (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe vrachtwagens van Defensie enkele centimeters te hoog: mogen weg niet op»?1
Ja.
Kunt u duiden waarom u zo laks met gemeenschapsgeld omgaat door 1600 nieuwe vrachtwagens aan te schaffen, dan pas het meetlint te hanteren en daarbij tot de conclusie moet komen dat de vrachtwagens hoger zijn de wettelijke toegestane hoogte van 4 meter? Graag een toelichting bij dit KannieWaarZijn-verhaal.
Als eerste wil ik aangeven dat de leverancier van de vrachtwagens heeft aangegeven de geconstateerde hoogte-overschrijding op te lossen. De leverancier is hier inmiddels mee bezig.
De variant Scania Gryphus High Operational (8x8) en de ISO-standaard 8-voet container zijn onderdeel van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW). Met het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN en 150kN zijn ruim 2.800 Scania Gryphus vrachtwagens aangeschaft in verschillende varianten. De voertuigen zijn opgebouwd uit een vrachtwagen en een laadbak (met kraan, laadlift of personeelsmodule) of container (een commandovoering-, werkplaats-, brandstof- of gewone goederencontainer). Met het deelproject Containersystemen en Subsystemen heeft Defensie ruim 1.600 ISO-standaard 8-voet containers besteld. Voertuig en laadbak of container worden zoveel mogelijk als systeem bij elkaar gehouden.
Tijdens de testfase is in 2019 de hoogte van een prototype van het specifieke voertuig2 inclusief container gemeten door de leverancier. Door de leverancier is toen een minimale hoogte-overschrijding geconstateerd. Deze bevinding is indertijd gedeeld met Defensie. De verwachting van zowel de leverancier als Defensie was dat het voertuig bij ingebruikname nog voldoende zou zakken, zoals gebruikelijk bij nieuwe voertuigen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de stijfheid van nieuwe veerpakketten. Uit recente metingen door Defensie van eind augustus dit jaar is echter gebleken dat de hoogte van de specifieke variant in combinatie met de ISO-standaard 8-voet container enkele centimeters boven de wettelijk toegestane hoogte van vier meter uitkomt. Anders dan eerder is verondersteld, zijn deze voertuigen nog niet voldoende ingezakt. Op basis van deze constatering is besloten dat deze combinatie niet op de openbare weg mag rijden, totdat een toestemming voor weggebruik is verleend en/of het probleem door de leverancier is opgelost.
Wanneer weet u of u ontheffing krijgt voor de te hoge vrachtwagens?
Als tijdelijke oplossing voor de korte termijn is binnen Defensie een toestemming voor weggebruik op de openbare weg aangevraagd voor de combinatie 100kN Scania Gryphus High Operational met 8-voet container bij het National Movement Coordination Centre (NMCC) van het Defensie Ondersteuningscommando. De eerste toestemmingen voor weggebruik zijn inmiddels verleend. Deze toestemming is in principe voor bepaalde tijd en specifieke routes in Nederland en kan door het NMCC worden verleend, omdat voertuigen die worden gebruikt door Defensie zijn vrijgesteld van delen van de Wegenverkeerswet 1994. Toestemming wordt verleend als ook de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) de route als veilig heeft aangemerkt. Met de RDW heeft Defensie een dienstverleningsafspraak, waarbij de RDW een advies geeft over de te rijden veilige route aan de hand van een hoogtecheck. Een toestemming voor weggebruik wordt door het NMCC van Defensie verleend voor de periode van maximaal twaalf weken in verband met de maximale geldigheid van het advies van de RDW voor een bepaalde veilige route. Na deze twaalf weken, wordt de RDW verzocht opnieuw een advies uit te brengen. Zo wordt zeker gesteld dat de routes blijvend veilig zijn.
In het programma van eisen is vastgelegd dat het specifieke voertuig in combinatie met de container maximaal vier meter hoog mag zijn conform de Wegenverkeerswet. De leverancier heeft aangegeven de geconstateerde hoogte-overschrijding op te lossen. De leverancier is hier inmiddels mee bezig. Op welke termijn de leverancier in gesprek met Defensie een oplossing gevonden heeft, is nog niet bekend.
Voor hoelang geldt deze ontheffing?
Zie antwoord vraag 3.
Wat als u geen ontheffing krijgt, zit u dan met een peperdure kat in de zak? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Wij waren hun enige hoop’ |
|
Tom van der Lee (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), de Th. Bruijn |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wij waren hun enige hoop»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel?
Het is een breed en informatief artikel dat aan verschillende aspecten en dilemma’s van stabilisatiesteun in een oorlogsgebied raakt.
Welke andere donoren hadden voor of op 7 september 2018 besloten de financiële steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen te gaan stoppen?
Er zijn geen andere donoren die voor of op 7 september 2018 besloten om hun financiële steun aan de Witte Helmen via stichting Mayday Rescue niet voort te zetten. Deze donoren hebben evenmin hun steun gestopt naar aanleiding van het aflopen van de Nederlandse steun.
Welke donoren hebben na het besluit van Nederland om de steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen eveneens besloten de steun te stoppen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het stopzetten van de steun aan de stichting Mayday Rescue en de Witte Helmen genomen in overleg met de betrokken Nederlandse ambtenaren van het Syrië-team in Istanbul en/of in Den Haag? Zo nee, op basis van welk advies is het besluit destijds genomen?
Er is geen sprake geweest van een besluit tot stopzetting van de Nederlandse steun aan de stichting Mayday Rescue: het contract van de betreffende activiteit liep af per 30 november 2018. Het algehele Nederlandse Syrië-beleid wordt in nauwe samenwerking met posten in de regio en het Syrië-team in Den Haag opgesteld. Zie verder het antwoord op de vragen 8 en 9.
Is het juist dat de onderzoekers van de Directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) slechts een bezoek van enkele uren aan het kantoor in Istanbul brachten voor hun rapport? Zo ja, waarom was dat? Zo nee, hoe vaak en wanneer hebben de onderzoekers van de IOB een bezoek gebracht aan het kantoor in Istanbul?
Dit onderzoek representeert een gebruikelijke inspanning van een IOB onderzoek. Het IOB team heeft in Istanbul uitvoerig met vertegenwoordigers van de Witte Helmen en stichting Mayday Rescue gesproken. De Witte Helmen en Stichting Mayday Rescue werkten nauw samen, maar het betrof twee aparte organisaties. Stichting Mayday Rescue was de organisatie die de subsidie ontving en via welke de financiële steun van een aantal donoren, waaronder Nederland, aan de Witte Helmen verliep. Het IOB onderzoeksteam sprak van 9:00 uur tot 15:00 uur met werknemers van zowel de Witte Helmen als Mayday Rescue. Om 15:00 uur zijn twee teamleden naar een andere afspraak gegaan; één teamlid is langer gebleven. Het reisschema is naar aanleiding van een WOB-verzoek in 2019 openbaar gemaakt. Naast de gesprekken met vertegenwoordigers van de Witte Helmen en Mayday Rescue zelf, heeft het IOB-team uitvoerig gesproken met andere donoren van beide organisaties. Ook heeft IOB uitgebreid onderzoek gedaan naar alle beschikbare projectdocumenten van de Witte Helmen en Mayday Rescue, en heeft er nog een vervolggesprek via video plaatsgevonden. De bevindingen uit dit onderzoek vormden de basis voor het IOB rapport, zoals met uw Kamer gedeeld op 7 september 2018.
Waarom is ervoor gekozen het rapport van de IOB pas ruim een maand na voltooiing d.d. 1 augustus 2018 aan de Kamer te zenden?
Het rapport is op 28 augustus 2018 vastgesteld door de directeur van IOB en verzonden aan de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Vervolgens heeft de regering een beleidsreactie geformuleerd en deze is samen met het rapport op 7 september 2018 naar de Kamer gestuurd.
Bent u (met terugwerkende kracht) van mening dat de onderbouwing van het stopzetten van de steun aan de stichting Mayday en de Witte Helmen onvoldoende is voor een dergelijk -voor de stichting Mayday en de Witte Helmen- ingrijpend besluit tot stopzetten van steun? Zo nee, waarom niet?
Het contract met de Witte Helmen via stichting Mayday Rescue liep per 30 november 2018 af.
Zoals eerder aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 32 623, nr. 224), was de situatie in Syrië sinds de start van de stabilisatiesteun ernstig veranderd in het voordeel van het regime. Wegens de veranderende veiligheidssituatie is door het kabinet reeds lopende het IOB-onderzoek besloten bepaalde componenten van de stabilisatie-steun te stoppen (dit betreft de Non Lethal Assistance-steunprogramma’s en het Access to Justice and Community Security-programma). De Nederlandse bijdrage aan de Witte Helmen liep nog tot december 2018 maar mede naar aanleiding van de verdere bevindingen in het IOB-rapport (o.a. beperkte monitoringsmogelijkheden en risico’s op beïnvloeding door regime-actoren) is tijdens een bezoek van de stichting Mayday Rescue aan het ministerie op 6 en 7 november 2018 aangegeven dat vervolgfinanciering op dat moment niet in de rede lag.
Is het juist dat al in februari 2018 is besloten tot het stopzetten van steun aan de stichting Mayday Rescue en Witte Helmen? Zo ja, op basis waarvan is dat besluit destijds genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft de samenvatting van het financieel forensisch onderzoek van het accountancybureau Grant Thornton d.d. 29 mei 2020, waaruit blijkt dat er geen sprake was van financieel misbruik, u bereikt? Zo nee, wanneer heeft u kennisgenomen van het resultaat van onderzoek van accountancybureau Grant Thornton?
Wij hebben de volledige versie van het rapport van Grant Thornton op 3 juni 2020 ontvangen.
Wat heeft u met de bevindingen uit het rapport van accountancybureau Grant Thornton gedaan?
Het Grant Thornton (GT)-rapport werd uitgevoerd naar aanleiding van vragen voortkomend uit een eerdere accountantscontrole. Naar aanleiding van de uit het GT-rapport gebleken financieel-administratieve gebreken en onvolkomenheden en het ontbreken van een accountantsverklaring (waartoe Mayday contractueel verplicht was), heeft de voormalig Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking besloten om de nog openstaande slotbetaling van EUR 57.435 niet te voldoen. Mayday Rescue was immers niet al haar contractuele verplichtingen nagekomen. Zie ook de beantwoording op de Kamervragen van het lid Eppink (JA21) van 10 mei 2021, kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3610.
Wie heeft op 30 juni 2020 het besluit genomen het bedrag van 57.435 euro, waar Mayday afhankelijk van de uitkomst van het Grant Thornton-onderzoek recht op heeft, niet aan de organisatie te voldoen? En op welke gronden?
Zie antwoord vraag 11.
Overweegt u de steun aan de Witte Helmen te hervatten? Zo ja, bent u hierover in gesprek met andere (voormalige) donoren? Zo nee, waarom niet?
De steun aan de Witte Helmen, via Stichting Mayday Rescue, onderdeel van het Nederlandse stabilisatieprogramma in Syrië, liep af per 30 november 2018.Wegens de veranderde veiligheidssituatie in het voordeel van het regime lag voortzetting van eenzelfde soort programma niet in de rede (zie de beantwoording op de vragen 8 en 9). Wij moeten constateren dat de beperkte monitoringsmogelijkheden en risico’s op beïnvloeding van regime-actoren nog steeds van kracht zijn. Hervatting van stabilisatiesteun aan de Witte Helmen ligt derhalve niet in de rede.
De Witte Helmen hebben in het najaar van 2020 wel financiële steun voor humanitaire doeleinden ontvangen via het fonds Grand Challenges Canada (GCC), waar Nederland samen met het VK, VS, en Canada aan bijdraagt. Deze financiële bijdrage aan de Witte Helmen is tot stand gekomen via een zogenaamde call for proposals van het GCC fonds voor humanitaire innovatieprojecten in het kader van de COVID-19 respons in (moeilijk bereikbare) crisisgebieden. In dit geval heeft de Nederlandse bijdrage de Witte Helmen in staat gesteld om in Syrië lokaal PPE beschermingsmiddelen te produceren in de strijd tegen COVID-19. De bij het fonds ingediende voorstellen worden zonder actieve betrokkenheid van de donoren beoordeeld op advies van een extern comité van experts.
Het Grand Challenges Canada fonds ziet na selectie van de voorstellen toe op gepaste zorgvuldigheid («due diligence») en monitort de implementatie van het programma. Gepaste zorgvuldigheid en monitoring van projecten zijn regelmatig onderwerp van gesprek tussen GCC en Nederland, zowel in de donor overleggen als bilateraal.
De implementatie van het nieuwe gevangenisregime onder de Wet Straffen en Beschermen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe reflecteert u op de beginmaanden van de nieuwe werkwijze met de Wet Straffen en Beschermen in de penitentiaire inrichtingen? Waren alle penitentiaire inrichtingen (p.i.»s) er klaar voor om met de Wet Straffen en Beschermen van start te gaan per 1 juli? Zo ja, waaruit is dat gebleken? Zo nee, waarom niet?
In de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet is hard gewerkt aan de (gedeeltelijke) invoering per 1 juli 2021. Er is anderhalf à twee jaar lang geïnvesteerd in de medewerkers met betrekking tot de inwerkingtreding van de Wet SenB. Er is een landelijk implementatieteam ingericht en per vestiging een expertteam. Dit om stapsgewijs alle medewerkers mee te nemen in de ontwikkelingen en daarbij ook helder te maken wat er van hen gevraagd wordt in relatie tot de invoering van de Wet. Daarnaast is met het Opleidingsinstituut DJI het opleidingsaanbod aangepast zodat ook nieuwe medewerkers meteen op de juiste manier worden opgeleid. Er zijn beleidskaders en werkinstructies ontwikkeld en vervolgens verspreid binnen de inrichtingen. Dit is zowel middels koude overdracht via de mail richting de vestigingen en via intranet gedaan, als ook middels warme overdracht. Het bovengenoemd implementatieteam heeft op de vestigingen medewerkers begeleid bij het werken volgens deze nieuwe instructies en kaders. Naast het uitrollen van werkinstructies en beleidskaders in het veld is ook uitvoerig gecommuniceerd over de (nadere) regelgeving. Op twee momenten heeft een Gate Way Review plaatsgevonden om te zorgen dat alle aandachtspunten voor de invoering in beeld waren en de nodige maatregelen werden genomen om op tijd voor de invoering klaar te zijn. Daarmee waren de PI’s klaar voor de invoering van de wet SenB. Wel zijn er nog zaken die voor verbetering en doorontwikkeling vatbaar zijn. Zo waren er bij de inwerkingtreding van de wet nog geen nieuwe verlofaanvraagformulieren beschikbaar, waarop in vraag 3 wordt gedoeld. Deze zijn inmiddels gereed en zullen op korte termijn in gebruik worden genomen.
Zijn alle verlofaanvragen die voor 1 juli zijn ingediend beoordeeld volgens de toen nog geldende regels? Zo nee, waarom zijn deze aanvragen niet (volgens de toen geldende regels) beoordeeld?
Alle verlofaanvragen ingediend voor 1 juli 2021 die zagen op verlof dat vóór 1 juli 2021 zou worden genoten, zijn beoordeeld volgens de toen geldende regels. Wanneer een verzoek zag op algemeen verlof na 1 juli is deze afgewezen omdat er na 1 juli geen mogelijkheden meer waren voor algemeen verlof. Een gedetineerde kon dan wel, mits hij aan de voorwaarden daarvoor voldeed, een aanvraag indienen voor de nieuwe «verlofsoorten» kort- of langdurend re-integratieverlof.
Klopt het dat het na 1 juli een tijd niet overal mogelijk was om verlof aan te vragen, omdat de nieuwe aanvraagformulieren er simpelweg nog niet waren?
Het per 1 juli nog niet beschikbaar hebben van nieuwe aanvraagformulieren heeft het aanvragen van verlof niet in de weg gestaan. Verlof kan namelijk worden aangevraagd via de bestaande formulieren. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1, zijn de nieuwe formulieren inmiddels gereed. Deze zullen op korte termijn in gebruik worden genomen.
Klopt het dat een gedetineerde pas na terugkomst van een lang verlof een nieuwe «lang-verlofaanvraag» kan indienen, dat voor het beoordelen van een lang-verlofaanvraag een beslissingstermijn staat van 6 weken, en dat het daardoor kan voorkomen dat een gedetineerde niet één keer in de maand met verlof kan (waar hij wel recht op zou hebben), maar dus slechts één keer in de anderhalve maand, als de volledige beslissingstermijn wordt gebruikt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat een gedetineerde pas na terugkomst van een verlof een nieuwe verlofaanvraag kan doen. Het verloop van het vorige verlof is immers van belang om goed te kunnen besluiten over het al dan niet toekennen van een volgend verlof. Dit staat ook in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi). De termijn waarbinnen beslist moet worden is niet vastgelegd in regelgeving, in de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) of in de Rtvi. Ook in de memorie van toelichting staat hierover niets beschreven. In de jurisprudentie van de RSJ wordt ook niet gesproken over een zes weken termijn.
De directeur zal waar mogelijk binnen een redelijke termijn beslissen over de verlofaanvraag. Als voor een gedetineerde geldt dat hij op enig moment elke maand met langdurend re-integratieverlof kan (en dit uiteraard past in zijn D&R-plan en ook aan de overige voorwaarden is voldaan) dan wordt alles in het werk gesteld om ervoor te zorgen dat dit ook tijdig wordt beslist. Desondanks kan het toch voorkomen dat het besluit te laat komt en de gedetineerde later met verlof gaat. Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat het niet automatisch zo is dat iedere gedetineerde maandelijks langdurend re-integratieverlof toegekend krijgt. De lengte en frequentie van het verlof komt voort uit een persoonsgericht traject waarbij onder meer de re-integratiedoelen centraal staan.
Kunt u uiteenzetten hoeveel gedetineerden er de eerste maanden van 2021 gemiddeld in een zeer beperkt beveiligde inrichting (zbbi) verbleven? Hoeveel gedetineerden verblijven op dit moment gemiddeld in een beperkt beveiligde afdeling (bba)? Hoeveel procent van de bba-plaatsen zijn op dit moment gevuld?
Van januari t/m juni 2021 verbleven er gemiddeld 144 gedetineerden in een ZBBI. Op peildatum 14 september 2021 verbleven er 141 gedetineerden op een BBA, waarmee 46% van de BBA-capaciteit werd bezet.
Klopt het dat de nieuwe regeling voor het penitentiair programma (PP) pas per 1 december wordt ingevoerd en dat dit tot gevolg heeft dat de mensen die op dit moment in aanmerking komen voor zowel de bba als het PP nu dus kiezen of ze naar de bba willen of met een enkelband naar huis willen? Zo ja, wat betekent het voor een succesvolle re-integratie als mensen het regime van de bba op deze manier kunnen ontlopen?
Het klopt dat de nieuwe regeling voor het PP, en het daarop getroffen overgangsrecht, per 1 december wordt ingevoerd. Dit betekent dat er voor gedetineerden twee mogelijkheden zijn: re-integratieverlof voor extramurale arbeid (binnen de BBA) of deelname aan PP.
De gedetineerde kan een aanvraag doen voor verlof voor extramurale arbeid of deelname aan het PP. De vestigingsdirecteur geeft vervolgens een persoonsgericht advies over welk traject het beste past bij de re-integratiedoelen van de gedetineerde. Een persoonsgericht traject is immers een belangrijke basis voor een zo succesvol mogelijke re-integratie. Bij beide modaliteiten neemt de selectiefunctionaris, mede op basis van het advies van de vestigingsdirecteur, de beslissing over de toekenning van het verlof voor extramurale arbeid dan wel over de deelname aan het PP.
Het is dus mogelijk dat een gedetineerde die aan de voorwaarden voor zowel verlof voor extramurale arbeid als PP voldoet, in een BBA geplaatst wordt omdat dit het best bij zijn traject past. De gedetineerde spreekt enkel zijn voorkeur uit, maar het is de selectiefunctionaris die beslist.
Klopt het dat in de zbbi gedetineerden recht hadden op tweemaal 3 uur sport in de week en tweemaal 1,5 uur tijd voor boodschappen, maar dat in de bba gedetineerden nu slechts 3,5 uur sport en 1,5 uur tijd voor boodschappen in de week hebben? Zo ja, waarom is gekort op deze uren?
Voor de ZBBI gold dat gedetineerden recht hadden op 3,75 uur sport per week en 7 uur voor voeding, winkelen en gezamenlijk eten per week. Met de komst van de BBA is een nieuwe modaliteit neergezet. De BBA heeft als doel om gedetineerden via werk succesvol en veilig te laten re-integreren in de samenleving met als ambitie een betaalde baan na hun detentie. Bij het samenstellen van het beleidskader voor de BBA, waarin onder meer de activiteiten als sport en recreatie zijn opgenomen, is de Pbw als uitgangspunt genomen. Voor recreatie, persoonlijke verzorging, luchten, sport, bibliotheek, bezoek, boodschappen (recreatie), educatie, medische zorg staat totaal 30 uur, waarvan er 10 buiten de BBA kunnen plaatsvinden. Daarnaast zijn er nog 33 uur vrij te besteden op de BBA. Met deze verdeling is geen sprake van inperking. De uren zijn enkel gekwantificeerd, wat maakt dat deze persoonsgericht ingezet kunnen worden, en daarmee ook controleerbaar zijn. De BBA voldoet dan ook in ruime mate aan hetgeen de Pbw stelt. De uren voor deze activiteiten vanuit de BBA zijn landelijk vastgesteld, de exacte invulling wordt opgenomen in het persoonlijk D&R-plan.
Hoe kijkt u nu terug op de invoering van deze wijzigingen in de regels? Wat gaat u doen om de geconstateerde problemen op te lossen?
Ik ben onverminderd overtuigd van het nut en de noodzaak van de invoering van de Wet SenB. De voorbereiding op de inwerkingtreding van deze wet is een uitvoerig en intensief traject geweest. Inmiddels staat de basis en zijn de betrokken organisaties in staat uitvoering te geven aan de wet. De komende periode staat in het teken van kwalitatieve doorontwikkeling. Als daarbij knelpunten aan het licht komen zullen deze naar bevind van zaken worden beoordeeld en indien nodig worden opgelost.
Bent u ervan overtuigd dat het gewijzigde regime in de gevangenissen leidt tot vermindering van recidive en een betere terugkeer van gedetineerden in de samenleving, zodat nieuwe slachtoffers worden voorkomen?
Ja. De Wet SenB doet meer recht aan de doelen die bij de uitvoering van gevangenisstraffen centraal staan: het bieden van genoegdoening aan de samenleving en het voorkomen dat een gedetineerde opnieuw de fout ingaat. Met de Wet SenB wordt de tijd in de gevangenis beter benut. Samen met DJI, reclassering en de gemeente gaat de gedetineerde actief aan de slag met zijn gedrag en re-integratie om terugval te voorkomen. Een gedetineerde die inzet en goed gedrag toont, wordt binnen detentie beloond door (meer) interne vrijheden en verlof. Gedetineerden krijgen kansen om te werken aan een beter leven na detentie. Hiermee kan herhaalde criminaliteit worden voorkomen.
Studentenhuisvesting |
|
Lisa Westerveld (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Horrorscenario wordt werkelijkheid: «Buitenlandse studenten slapen in bushokjes»»?1
Ja.
Bent u het met GroenLinks eens dat het onacceptabel is dat internationale studenten noodgedwongen in bushokjes de nacht moeten doorbrengen, omdat er onvoldoende studentenwoningen beschikbaar zijn?
Iedereen in Nederland heeft recht op een dak boven het hoofd. Ook internationale studenten. Situaties waarin zij geen onderdak hebben moeten inderdaad voorkomen worden. Ik vind het daarom belangrijk dat studiesteden noodopvang regelen, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Wat betreft het genoemde voorbeeld in het bericht heeft de gemeente Groningen laten weten dat de georganiseerde piekopvang wel druk was, maar nog niet helemaal uitgeput.
Bent u in contact met initiatieven zoalsShelter Our Students om hen (financieel) te ondersteunen in hun werk? Zo nee, waarom niet?
Het is een lokale verantwoordelijkheid om te zorgen voor voldoende huisvesting. Nagenoeg alle studiesteden houden rekening met een piekvraag in september en nemen maatregelen om dit op te vangen. Zo wordt in Groningen tijdelijke opvang voor 150 bedden gerealiseerd, worden in Maastricht hotels en hostels benaderd voor extra plekken en plaatst Tilburg aankomende periode 150 tijdelijke woningen. Ook bieden enkele universiteiten ondersteuning aan internationale studenten om huisvesting te vinden.
Bent u in gesprek met hoteleigenaren en hostels om voor deze kwetsbare groep tijdelijk, urgente opvang te regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de gemeente Groningen 25 euro per nacht vraagt voor de noodopvang? Zo ja, is het mogelijk om de kosten voor deze opvang tijdelijk op te schorten? Kunt u de gemeente hierin tegemoetkomen? Zo nee, waarom niet?
De prijzen voor piekopvang is een lokale aangelegenheid. Er worden verschillende prijzen gehanteerd, een kamer voor twee personen kost een student € 11,50 en op een grote slaapzaal is de eigen bijdrage € 6. De werkelijke kosten voor de gemeente en onderwijsinstellingen voor een bed liggen op € 20, dat wordt slechts deels goedgemaakt door de eigen bijdrage van studenten.
Er wordt actief opgeroepen om studenten (tijdelijk) in huis te nemen; is het mogelijk om een uitzondering te maken zodat huurders en mensen met een uitkering niet in problemen te komen met bijvoorbeeld huursubsidie of de kostendelersnorm?
Voor wat betreft de kostendelersnorm tellen niet alle huisgenoten hiervoor mee. Studenten die een opleiding volgen die recht kan geven op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten (WTOS) en studenten die een Beroeps Begeleidende Leerweg volgen (BBL-studenten) zijn uitgezonderd. Ook tellen kamerhuurders bij een schriftelijke huurovereenkomst en tegen een commerciële prijs niet mee als kostendeler. De huuropbrengst heeft voor de verhuurder met een bijstandsuitkering gevolgen voor de hoogte van de uitkeringsnorm.
Voor de huurtoeslag wordt studiefinanciering niet meegeteld als inkomen en heeft dit dus geen effect op de hoogte van de toeslag. Als de inwonende student echter daarnaast nog een inkomen heeft kan dit wel meetellen. Het is in dat geval ook niet onlogisch dat de student bijdraagt aan de woonlasten. Dat kan op twee manieren. Voor tijdelijke situaties kan de huurtoeslagontvanger zelf afspraken maken met de student over een bijdrage in de huurlasten om te zorgen dat ze er financieel niet op achteruit gaan. Als de huurtoeslagontvangers structureel een student in huis wil nemen is het mogelijk om een kamer te onderverhuren. Dit moet dan officieel worden vastgelegd in een huurovereenkomst en de onderhuurder moet op het adres worden ingeschreven. Zodra de onderhuurder op het adres inschreven staat, moet de onderhuur telefonisch aan de Belastingdienst worden doorgegeven. Die bepaalt dan aan de hand van de huurovereenkomst en bankafschriften waaruit blijkt dat er huur wordt betaald of er sprake is van onderhuur. De inwonende student en diens inkomen tellen dan niet meer mee in de huurtoeslagberekening. De betaalde huur heeft meestal geen gevolg voor de aangifte inkomstenbelasting (kamerverhuurvrijstelling).
Vindt u het, tegen deze achtergrond, nog verantwoord om te stellen dat het aan een volgend kabinet is om de inzet inzake studentenhuisvesting te versterken?2 Wat hebben studenten die op dit moment geen huisvesting hebben aan dit voornemen?
De afgelopen jaren hebben we stappen gezet met het actieplan en met de regeling voor aandachtsgroepen. Zoals ik in de brief aan uw kamer hierover aangeef leken we vorig jaar het tekort voorzichtig in te lopen. Het beeld van dit jaar met de nieuwe ramingen is echter anders. Het is duidelijk dat er meer nodig is. Zoals ik in het Commissiedebat van 16 september jl. heb aangegeven blijf ik niet stil blijf zitten in afwachting van een nieuw kabinet maar ga ik met alle stakeholders op dit terrein in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting spreken over een actualisatie van het Actieplan. Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting is een gezamenlijk actieplan van het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW, studentenhuisvesters, onderwijsinstellingen, gemeenten en studenten. Tegelijkertijd zullen de huidige middelen vanuit het Rijk niet voldoende zijn, voor meer structurele oplossingen is dan ook een nieuw kabinet aan zet.
Wat heeft u sinds uw aantreden per studiejaar ondernomen om het tekort aan studentenwoningen op te lossen? Kunt u daarbij ook aangeven welke doelen u heeft gesteld en of deze doelen behaald zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe worden internationale studenten geïnformeerd over de huisvestingssituatie in de stad waarin ze gaan studeren? Zijn onderwijsinstellingen verplicht aankomende internationale studenten te informeren over de woningnood onder studenten? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, woningcorporaties en hoger onderwijsinstellingen verzorgen de informatievoorziening over studentenhuisvesting. De onderwijsinstellingen verwijzen hier vaak naar op hun websites. Dit is ook in lijn met het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021. Ook bieden enkele universiteiten ondersteuning aan internationale studenten om huisvesting te vinden. Sommige instellingen geven aan dat zij internationale studenten waarschuwen om pas af te reizen zodra hun huisvesting geregeld is. Voorkomen moet worden dat er studenten hierheen gehaald worden, waar geen plaats voor is.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overlegt zeer geregeld met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de verwachte instroom aan internationale studenten. Ook is met universiteiten gesproken over de voorlichtings- en wervingsactiviteiten voor internationale studenten: in de meeste gevallen is die voorlichting erop gericht om te waarschuwen voor grenzen aan de capaciteit, zowel bij de studie als voor wat betreft huisvesting. Desondanks komen internationale studenten toch naar Nederland. Hoger onderwijsinstellingen werken, zoals afgesproken in het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021, reeds enkele jaren nauw samen met gemeenten en woningcorporaties rondom studentenhuisvesting, ook voor het huisvesten van internationale studenten.
Kunt u deze vragen binnen vijf dagen beantwoorden gezien de urgentie van de situatie? Zo nee, waarom niet?
Dit is helaas niet gelukt. Het is vooral een lokale verantwoordelijkheid om noodsituaties te voorkomen, daarover vindt contact plaats.
Het bericht ‘Duizend inhuurkrachten WhatsApp lezen mee in chats’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Mona Keijzer (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Duizend inhuurkrachten WhatsApp lezen mee met chats»?1 Vraagt 2 Klopt het dat een gebruiker van de berichtendienst WhatsApp een ontvangen bericht van een andere gebruiker kan rapporteren en dat WhatsApp dan inzicht krijgt in de laatste vijf verstuurde berichten? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat WhatsApp naar zijn gebruikers beveiligde end-to-endencrypte communicatie belooft en tegelijkertijd via een omweg het alsnog mogelijk heeft gemaakt om berichten van zijn gebruikers in te zien?
Ja.
Klopt het dat het ontvangen van de berichten door WhatsApp erop kan duiden dat de sleutels, die uiteindelijk toegang geven tot de volledige gespreksgeschiedenis, doorgestuurd worden? Zo nee, hoe controleert WhatsApp de echtheid van de doorgestuurde, gerapporteerde berichten?
De website ProPublica heeft het artikel waarnaar het in vraag 1 aangehaalde bericht verwijst, op 8 september jl. gerectificeerd.2 Aan het stuk is toegevoegd dat de eerdere versie voor onbedoelde verwarring heeft gezorgd en dat de end-to-end-encryptie niet wordt doorbroken. Wanneer een WhatsApp-gebruiker een andere WhatsApp-gebruiker rapporteert, dan stuurt de rapporterende gebruiker aan WhatsApp – via de applicatie, door middel van de rapporteerfunctie – de meest recente ontvangen berichten van de andere gebruiker. Deze berichten worden dan ook door de gebruiker gedeeld met WhatsApp, zodat er geen sprake van is dat de end-to-end encryptie tussen de gebruikers of groep wordt doorbroken. WhatsApp kan niet op eigen instigatie verdere berichten van gebruikers of groepen inzien, de beveiligde communicatie tussen deze gebruikers en groepen blijft dan ook overeind.3 Op welke wijze WhatsApp de echtheid van de gerapporteerde berichten controleert is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat bedrijven die diensten leveren, zoals WhatsApp, open en eerlijk dienen te communiceren of en, zo ja, hoe er toegang tot welke data gegeven kan worden met welke reden, zodat er transparantie is voor de miljoenen Nederlanders die gebruik maken van deze communicatiediensten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de praktijk die WhatsApp lijkt toe te passen zich tot artikel 12 van de AVG, waarin is vastgelegd dat verwerkingsverantwoordelijken moeten kunnen aantonen dat zij op een transparante wijze persoonsgegevens verwerken?
Deze mening deel ik.
De meldingen die gedaan zijn bij het Bewoners Aanspreekpunt Schiphol (BAS) maar zijn ‘kwijtgeraakt’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deel meldingen bij BAS verdwijnt in het ronde archief»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Kunt u bevestigen dat meldingen gedaan bij het BAS niet waren opgenomen in de jaarrapportage? Om hoeveel procent van de meldingen ging het in dit geval?
BAS heeft op 9 september 2021 met betrekking tot de jaarrapportage 2020 een verklaring op haar website geplaatst. BAS meldt hierin dat na onderzoek is gebleken dat enkele procenten van het totaal aantal meldingen in 2020 niet goed in de jaarrapportage is verwerkt.
Hoe kan het gebeuren dat meldingen, gedaan bij het BAS, kwijtraken?
BAS is een onafhankelijke stichting, in 2007 gestart op initiatief van Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en Schiphol. Het bestuur wordt gevormd door twee leden uit beide organisaties.
In de Jaarrapportage 2020 heeft BAS vermeld dat eind oktober 2019 de BAS website en het registratiesysteem offline is gegaan na een melding van een kwetsbaarheid in de beveiliging. De bestaande website en het registratiesysteem moesten grotendeels worden vernieuwd. Vanaf april 2020 kwam het nieuwe systeem beschikbaar voor de BAS medewerkers en vanaf juli 2020, acht maanden na het offline gaan, konden ook omwonenden er weer gebruik van maken om zelf meldingen in te dienen.
BAS geeft aan dat in de periode waarin het BAS online registratiesysteem niet beschikbaar was voor omwonenden (eerste helft 2020), meldingen via mail, telefoon en een tijdelijk webformulier konden worden ingediend. Deze meldingen dienden vervolgens allemaal (deels handmatig) door de BAS medewerkers overgezet te worden naar het nieuwe registratiesysteem. Bij het overzetten van data naar het nieuwe registratiesysteem zijn een aantal meldingen niet goed geregistreerd. Een onafhankelijk onderzoeksbureau zal dit binnenkort nader toetsen. BAS rond hiertoe momenteel de opdrachtverlening af. Streven van BAS is om de resultaten nog voor de jaarwisseling beschikbaar te hebben. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal BAS de rapportage over 2020 herzien.
Op welke manieren wordt er gebruik gemaakt van de informatie van het BAS?
BAS registreert, categoriseert en analyseert meldingen van overlast van vliegverkeer, met als doel de ervaren hinder in de omgeving van Schiphol inzichtelijk te maken. BAS koppelt meldingen aan bijvoorbeeld baan- en routegebruik of specifieke vliegbewegingen en kan eventuele trends in klachtenpatronen signaleren en duiden. Op basis van deze analyses maakt BAS periodiek rapportages en doet aanbevelingen richting Schiphol, Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), gemeenten in de omgeving van Schiphol en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Deze rapportages dienen als input voor de ontwikkeling van beleid en hinderbeperkende maatregelen.
Erkent u dat er op deze wijze een vertekend beeld is ontstaan van het aantal meldingen? En wat betekent dit voor het verdere gebruik van de rapportage wanneer deze achteraf niet juist bleek?
De medewerkers van BAS hebben zich, ondanks het tijdelijk ontbreken van een online registratiesysteem, ingespannen om meldingen via andere wegen te blijven registreren en met een Jaarrapportage te komen om zo verschillende stakeholders en de omgevingspartijen van informatie te voorzien met betrekking tot de ervaren hinder van het vliegverkeer.
Ik acht een zorgvuldige registratie van meldingen van belang, waarbij fouten in het registratieproces ten alle tijden voorkomen moeten worden. Omwonenden van de luchthaven moeten er op kunnen vertrouwen dat hun meldingen correct geregistreerd worden.
BAS heeft na de melding van de omwonende eerst onderzoek gedaan naar de registratie van diens meldingen. Vervolgens is in augustus 2021 een breder intern onderzoek gedaan naar meldingen die mogelijk niet goed in het registratiesysteem terecht zijn gekomen.
Vooralsnog blijkt hieruit dat het om enkele procenten van het totaal aantal meldingen2 in 2020 gaat. Een onafhankelijk onderzoeksbureau is door BAS gevraagd die bevindingen te toetsen. Afhankelijk van de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek dient BAS haar jaarrapportage te corrigeren.
Bij een afwijking van enkele procenten op het jaartotaal aan meldingen blijven naar verwachting de algemene conclusies en aanbevelingen uit de rapportage 2020 onveranderd. Voor de ontwikkeling van beleid en hinderbeperkende maatregelen vormen de algemene trends en patronen uit jaarrapportages van BAS waardevolle input. De jaarrapportages van BAS zijn niet de enige bron voor de ontwikkeling van hinderbeperkende maatregelen. Schiphol en LVNL hebben samen een uitvoeringsplan hinderreductie opgesteld. De maatregelen die hierin zijn opgenomen zijn gebaseerd op suggesties en voorstellen van bewoners, bestuurders, het Regioforum van de Omgevingsraad Schiphol, de top 20 klachten bij BAS en eigen expertise en innovaties in luchtvaarttechnieken en luchtvaartsystemen.
Aan BAS is gevraagd om het Ministerie van IenW actief te informeren over de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek. Ik zal bij herziening van de jaarrapportage door BAS uw Kamer hiervan op de hoogte stellen.
Erkent u dat zo’n situatie het al zeer gebrekkige vertrouwen alleen maar verder ondermijnt?
Omwonenden moeten erop kunnen vertrouwen dat elke melding correct wordt geregistreerd en dat dat de Jaarrapportage een juiste weergave is van het aantal melders en meldingen bij BAS. Fouten in de dataregistratie dragen niet bij aan vertrouwen.
Kunt u zich herinneren dat uw voorgangster in 2017 al zei: «als dat soort fouten naar buiten komen, dan denken mensen: hé, wat is hier aan de hand? Daar worden ze achterdochtig van en dat wakkert de zorgen alleen maar aan. Het zal tijd kosten om het vertrouwen terug te winnen»?2
Ja.
Bent u van mening dat het sinds 2017 gelukt is om het vertrouwen te herwinnen? Zo ja, op basis waarvan komt u tot die conclusie? Zo nee, waarom is dat niet gelukt en welke consequenties verbindt u daaraan?
Voor het herwinnen van vertrouwen is tijdige, open en transparante communicatie en participatie met de omgeving van belang. Alle inspanningen vanuit het ministerie zijn erop gericht om daar verbeteringen in te brengen. Ik noem hierbij de participatie/betrokkenheid van omgevingspartijen bij grote vraagstukken, zoals de Luchtvaartnota, Luchtruimherziening en het Hinderreductieplan van Schiphol. Een goede informatievoorziening richting de omgeving door de organisatie van informatiebijeenkomsten en actuele websites vanuit het Rijk bij voorgenomen beleid is hierin ook van belang.
Het advies van Pieter van Geel over de toekomst van de Omgevingsraad Schiphol (ORS) en het advies van de Commissie governance en participatie luchtvaart onder leiding van Job Cohen moeten in de toekomst bijdragen aan het herstel van vertrouwen tussen partijen.
De afhandeling van bezwaren tegen de spaartaks |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Een spaartaks, ook voor wie zijn geld niét belegt? De belastingdienst zet mensen voor het blok»?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst individuele bezwaren tegen de box-3 aanslag over 2020 van bezwaarmakers doorzet, terwijl de collectieve massaalbezwaarprocedure, waarbij veel individuele bezwaarmakers zich bij hebben aangesloten, loopt?
Ja. Door middel van de massaalbezwaarprocedure kan een rechtsvraag aan de rechter worden voorgelegd waarvan het antwoord voor een groot aantal belastingplichtigen van belang is. De rechtsvraag waar het in genoemde massaalbezwaarprocedure over gaat is of de box 3-heffing op stelselniveau strijdig is met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod van het EVRM.2 Totdat het antwoord op de rechtsvraag is gegeven, worden de bezwaarschriften voor wat betreft de rechtsvraag op grond van de wettelijke massaalbezwaarprocedure aangehouden.
Veel belastingplichtigen hebben in hun bezwaarschrift naast de rechtsvraag de individuele kwestie voorgelegd of de box 3-heffing voor hen een individuele en buitensporige last vormt. De rechtsvraag in de massaalbezwaarprocedure en de individuele kwestie in bezwaar zijn twee afzonderlijke kwesties die apart van elkaar moeten worden beoordeeld en dus in twee (bezwaar)procedures apart van elkaar worden behandeld. De individuele kwestie van de individuele en buitensporige last is gekoppeld aan de persoonlijke (financiële) omstandigheden van de belastingplichtige. De feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de afdoening van de individuele kwestie wijzigen niet tijdens de periode van aanhouden. De specifieke, individuele kwestie kan derhalve zorgvuldig en correct afzonderlijk worden behandeld, voordat de rechtsvraag in de massaalbezwaarprocedure definitief is beantwoord.
Erkent u dat de rechtsbescherming van burgers wordt vergroot door eerst de massaalbezwaarprocedure af te wachten en daarna pas de individuele bezwaren af te handelen?
Naar mijn oordeel wordt de rechtsbescherming van burgers niet vergroot door eerst de massaalbezwaarprocedure af te wachten en daarna pas de individuele bezwaren af te handelen. Als een belastingplichtige in zijn bezwaarschrift bezwaren aanvoert in verband met de rechtsvraag die in massaal bezwaar voorligt én individuele bezwaren (bezwaren die alleen hem aangaan) dan gaan er twee (bezwaar)procedures lopen. Voor de rechtsvraag geldt dat deze wordt uitgeprocedeerd aan de hand van een aantal geselecteerde zaken. Voor de massaalbezwaarprocedure box 3 over 2017 en 2018 zijn dat er zes. De uitkomst van deze procedure is vervolgens van toepassing op álle bezwaren die onder de desbetreffende massaalbezwaarprocedure vallen. De bezwaarschriften die niet tot de zes geselecteerde zaken behoren, worden aangehouden totdat de beslissing op de rechtsvraag definitief vaststaat en daarna wordt daarop beslist door middel van één collectieve uitspraak op bezwaar. Voor de individuele bezwaren geldt de reguliere behandeling, dat wil zeggen dat de inspecteur op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in beginsel binnen zes weken na afloop van de bezwaartermijn moet beslissen op het bezwaar. Is de belastingplichtige het niet eens met de beslissing, dan kan hij daartegen in beroep gaan bij de belastingrechter. Het aanhouden van het individuele deel van het bezwaar is weliswaar mogelijk, maar dit vergroot naar mijn mening niet de rechtsbescherming van een belastingplichtige. Allereerst ligt afdoening van het individuele deel van het bezwaar binnen de gebruikelijke termijnen in de wet voor de hand omdat de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de behandeling van de individuele kwestie tijdens de periode van aanhouden niet wijzigen. De rechtsvraag en een individueel bezwaar laten zich goed onafhankelijk van elkaar behandelen, ook als het individuele bezwaar is dat de box 3-heffing voor de belastingplichtige zelf een individuele en buitensporige last vormt. Door de individuele kwestie aan te houden, treedt slechts een verschuiving in de tijd op. Het aanhouden van het individuele bezwaar heeft tot gevolg dat de belastingplichtige pas later duidelijkheid heeft en pas later tegen de uitspraak op bezwaar in beroep kan gaan. Hij moet dus langer wachten op een beslissing op zijn individuele bezwaar, zonder dat dat dit wachten tot een andere uitkomst van het individuele deel van het bezwaar zou kunnen leiden.
Klopt het dat het mogelijk is dat de Belastingdienst de individuele bezwaren aanhoudt en welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Ja (4) en nee (5). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 20213 geoordeeld dat de inspecteur de bezwaren die zien op een individuele kwestie, gericht op de specifieke situatie van de belastingplichtige die bezwaar maakt, op de reguliere door de AWR en de Awb voorgeschreven wijze moet behandelen. Dat betekent in beginsel een uitspraak op het bezwaar binnen zes weken. In datzelfde arrest overweegt de Hoge Raad ook dat de beslissing op het individuele deel van het bezwaar kan worden aangehouden door de rechter en overigens ook door de inspecteur (totdat de rechtsvraag in de massaalbezwaarprocedure onherroepelijk is beantwoord), mits de belastingplichtige daarmee instemt.4 De Belastingdienst maakt geen gebruik van deze mogelijkheid. Tegenover het mogelijke persoonlijke belang van de belastingplichtige bij het aanhouden van het individuele bezwaar staat het belang van de Belastingdienst om bezwaren tijdig en correct te behandelen en daarop uitspraak te doen. De massaalbezwaarprocedure is onder andere bedoeld om een groot aantal bezwaarschriften op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze te kunnen behandelen. Dit is in het voordeel van zowel de belastingplichtige als de Belastingdienst. Als de Belastingdienst vanwege een lopende massaalbezwaarprocedure het individuele deel van alle bezwaren zou aanhouden, dan wordt de Belastingdienst alsnog geconfronteerd met een grote uitvoeringslast. Bij niet aanhouden van de individuele bezwaren kan de Belastingdienst immers deze bezwaren, die niet alle tegelijk zijn ingediend, in de tijd verspreid beoordelen en afdoen binnen de wettelijke termijn. Dat lukt niet als de beoordeling en afdoening van alle individuele bezwaren zouden worden aangehouden tot het moment waarop de collectieve uitspraak op de aangewezen rechtsvraag onherroepelijk is gedaan. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid om de individuele bezwaren aan te houden totdat een uitspraak in de massaalbezwaarprocedure is gedaan, teneinde de rechtsbescherming van burgers voldoende te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De stand van zaken met betrekking tot de (vaststelling van de) NOW |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kunt u een actueel overzicht geven van de aanvragen, voorschotten, en dergelijke van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en daarbij in ieder geval een actueel overzicht meenemen van de tabellen 1, 2 en 3 uit Kamerbrief 35 420, nr. 278?
Op 20 september jl. heb ik uw Kamer een brief met betrekking tot de «monitoring arbeidsmarkt en beroep steun- en herstelpakket» gestuurd (Kamerstuk II, 2021/2022, 2021Z15952).1 In deze brief vindt u een actueel overzicht van de aantallen inclusief de door u gevraagde tabellen.
Herkent u de signalen van veel (midden- en kleinbedrijf (MKB)) ondernemers over de relatief hoge kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun, die soms een groot deel van de te ontvangen NOW-steun bedragen?
Ja, die signalen herken ik. Bij de totstandkoming van de controlesystematiek van de NOW heb ik bewust en zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie die aansluit bij de grootte van de onderneming en de hoogte van de subsidie. Accountantsverklaringen en derdenverklaringen vormen daarin een belangrijk onderdeel van het vaststellingsproces met het oog op het kunnen vaststellen van de rechtmatigheid van de NOW-subsidie. Er is geen sprake van één accountantsverklaring die voor alle bedrijven boven de daarvoor geldende grenzen geldt: kleinere ondernemers kunnen een accountantsonderzoek2 regelen dat past bij de grootte van hun organisatie. Op deze wijze staan de accountantskosten zo goed mogelijk in verhouding tot de hoogte van de subsidie. Daarnaast sluiten de werkzaamheden aan bij de reguliere werkzaamheden (zie het antwoord bij vraag 3).
In samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heb ik in het voorjaar van 2021 een verkenning uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers (en accountants) konden verlichten. Op 31 mei jl. heb ik uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek3 tot verlichting van de administratieve lasten geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 274).4 In deze brief heb ik zes verlichtingen aangekondigd op de controle van de NOW waardoor de administratieve lasten voor een grote groep aanvragers worden verlicht. Daarnaast heb ik op 7 september jl. een brief aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 357)5 waarin ik nog enkele aanpassingen in het controleproces van de NOW heb aangekondigd.
Klopt het dat de accountantsverklaring voor de NOW-steun in principe over de basale vraag gaat wat de hoogte van de omzet en loonkosten over een specifieke periode in twee verschillende boekjaren is, en dat deze variabelen corresponderen met de gegevens in de reguliere belasting over de toegevoegde waarde (btw)-aangifte en loonopgave, die veelal door dezelfde accountant van een ondernemer verzorgd wordt?
Voor de NOW gaan we inderdaad uit van de bij UWV bekende loonsom en een omzetdalingspercentage (van minimaal 20%) van de ondernemer. Het is echter niet juist dat deze variabelen één-op-één corresponderen met de Btw-aangifte. Zo is de omzetdefinitie voor de Btw-aangifte vaak niet gelijk aan de omzetdefinitie zoals we die hebben voor de NOW en kunnen de aangifteperiodes verschillen van het tijdvak waarover de omzetdaling berekend moet worden. Daarnaast is er ook een groep NOW-ontvangers die geen Btw-aangifte hoeft te doen. Voor de NOW is ervoor gekozen om aan te sluiten bij het netto-omzetbegrip van het jaarrekeningenrecht. Dat maakt het voor werkgevers en accountants zo makkelijk mogelijk om hun omzetverlies te berekenen, omdat ze onder andere gebruik kunnen maken van hun winst- en verliesrekening of de staat van baten en lasten die zij hebben opgesteld.
Accountants kunnen daarbij ook steunen op de gegevens die ze tijdens de reguliere jaarrekeningcontrole gebruiken en/of vaststellen. Wel moet er bij de NOW een aantal aanvullende voorwaarden worden getoetst die niet in een reguliere controle zitten. Dit gaat bijvoorbeeld om de juiste toerekening van de omzet aan de betreffende (NOW-)periode, het, op verzoek van uw Kamer, aan de NOW toegevoegde bonus- en dividendverbod en aanvullende controles bij een aanvraag op niveau van een individuele werkmaatschappij. Er zijn daarnaast nog meer aanvullende toetsingsaspecten. Dit leidt tot aanvullende werkzaamheden voor accountants die niet aansluiten bij hun reguliere werkzaamheden maar in het kader van een rechtmatige besteding van de NOW-gelden wel noodzakelijk worden geacht.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde kosten voor accountantsverklaringen in het kader van de NOW-vaststelling zijn, en kunt u daarbij ook inzicht geven in de opbouw van de kosten?
De controlekosten variëren al naar gelang de aard en omvang van de organisatie (en de kwaliteit van diens administratie) en de hoogte van de subsidie. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn er afhankelijk van het soort onderneming en de hoogte van het ontvangen subsidiebedrag verschillende soorten accountantsverklaringen benodigd, die oplopen in zwaarte. Hier is zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie ten behoeve van een balans tussen administratieve lasten enerzijds en controle en rechtmatige subsidieverstrekking anderzijds.
Gelijktijdig met de verkenning naar de verlichting van de administratieve lasten heeft UWV in opdracht van SZW een enquêteonderzoek6 over de kosten van een accountants- of derdenverklaring uitgestuurd naar ondernemers die gebruik hebben gemaakt van de NOW en reeds een vaststellingsaanvraag hebben ingediend. De respondenten gaven aan dat het gemiddelde bedrag voor een accountantsverklaring (benodigd vanaf een voorschot van € 100.000 (en vanaf de NOW 3 € 125.000) of een definitieve subsidie vanaf € 125.000) ligt op ongeveer € 5.300 en bij een derdenverklaring (benodigd vanaf een voorschot van € 20.000 of een definitief subsidiebedrag van € 25.000 en vanaf de NOW 3 € 40.000) gemiddeld op ongeveer € 1.300. Dit gemiddelde bedrag is vanwege de hierboven geschetste heterogeniteit en de verscheidenheid aan organisaties moeilijk te gebruiken om conclusies over de zwaarte van administratieve lasten te schetsen maar geeft wel een algemeen beeld. Daarbij zijn in deze bedragen nog niet de administratieve lastenverlichting zichtbaar. Ook dient opgemerkt te worden dat slechts een beperkte groep ondernemers een derden- of accountantsverklaring nodig heeft. Bij de uitwerking van het controleproces van de NOW 1 is uitgegaan dat 30% van de aanvragers uiteindelijk een derdenverklaring nodig zal hebben en 10% van de aanvragers een accountantsverklaring nodig heeft. Voor de latere periodes schatten we op basis van de voorschotbedragen in dat deze percentages lager liggen.
Voor de volledigheid heb ik het rapport van het onderzoek7 naar de kosten van de accountants- en derdenverklaring bijgevoegd bij de antwoorden op deze vragen.
Heeft u een verklaring voor het feit dat de kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun relatief gezien veel hoger lijken dan andere accountantskosten van ondernemers, bijvoorbeeld voor btw-aangiften en loonopgaven?
Zie antwoord bij vraag 3.
Hoe kunnen de kosten voor accountantsverklaringen voor de NOW-steun verlaagd worden, bijvoorbeeld door de werkzaamheden beter aan te laten sluiten bij de reguliere werkzaamheden van (huis)accountants die al gedaan worden voor ondernemers, met als doel de kosten voor ondernemers te verlagen?
Ik heb recent na overleg met de NBA reeds acties ondernomen om de kosten waar mogelijk omlaag te brengen, zonder afbreuk te doen aan het noodzakelijke niveau van controle tijdens het vaststellingsproces. Zie hiervoor ook het antwoord bij vraag 2.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen1 waarin u heeft aangegeven dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij de vaststelling van de loonsom ruimte heeft om de uitbetaling van bonussen, overuren, etc. uit de loonsom te filteren? En herkent u de signalen van ondernemers waarbij dit maatwerk niet geboden wordt, en waarbij ook in bezwaar niet tegemoet gekomen wordt aan de bezwaren van ondernemers, bijvoorbeeld doordat het UWV incidentele beloningen niet altijd uit de loonsom filtert?
Ja, dat herinner ik me en UWV doet ook zijn best om in het geval van een bezwaar waarbij dergelijke incidentele loonsommen een rol spelen deze componenten uit de loonsom te filteren. Tegelijkertijd zal het niet altijd mogelijk zijn om ondernemers tegemoet te komen in hun bezwaren, maar UWV zal dit altijd doen met een gegronde reden. De bezwaren moeten objectief verifieerbaar zijn om af te wijken van het eerder genomen besluit. Dat betekent bijvoorbeeld dat betaalde looncomponenten in de referentiemaand moeten afwijken van de betaalde looncomponenten tijdens de subsidiemaanden. Komt de looncomponent ook voor tijdens de subsidieperiode dan is er geen sprake van incidentele beloning maar van beloning die behoort tot het normale loon van de werknemer. Ook geldt dat de incidentele looncomponent als zodanig in de loonaangifte moet zijn verwerkt, omdat UWV in de uitvoering anders niet objectief kan vaststellen of sprake is van een bepaalde incidentele beloning.
Welke ruimte heeft het UWV om in bezwaarprocedures maatwerk toe te passen bij het filteren van incidentele beloningen uit de loonsom, en bent u bereid deze ruimte te vergroten?
Zoals ik ook in mijn brief van 22 maart 2021 heb aangegeven, kijkt UWV altijd zorgvuldig naar ingediende bezwaren om te bepalen of er ruimte is om de werkgever binnen de geest van de regeling tegemoet te komen. Hierdoor ben ik van mening dat UWV binnen de beperkte uitvoeringsmogelijkheden van de NOW-regeling en de bedoeling van de regeling voldoende maatwerk kan leveren.
Hoe lang duren bezwaarprocedures in het kader van NOW-steun gemiddeld en hoe kan de periode verder verkort worden?
De gemiddelde doorlooptijd van een bezwaarprocedure bedraagt op dit moment 32 dagen. De doorlooptijd is echter afhankelijk van het soort bezwaar en de complexiteit daarvan. Bezwaarprocedures kunnen soms dus veel sneller worden afgehandeld, maar complexe bezwaren zullen meer tijd in beslag nemen. In de bezwaarprocedure heeft UWV, conform de AWB, een beslistermijn van 6 weken. Deze termijn mag eenmalig, zonder toestemming van de werkgever, worden verlengd met nogmaals 6 weken. Daarna kan de beslistermijn alleen nog langer worden verdaagd in overleg met de werkgever. Alle bezwaarprocedures moeten handmatig worden afgehandeld, waardoor het veel capaciteit vergt om alle bezwaren zorgvuldig te kunnen behandelen. UWV doet hierin haar uiterste best en werkt op haar maximale kunnen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het debat over het steunpakket, beantwoorden?
Hierbij zijn de vragen beantwoord voor het debat over het steunpakket.