Vermeende sponsoring van terreurorganisaties |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland steunt dubieuze Palestijnse organisaties»?1
Ja.
Kunt u garanderen dat de Nederland geen steun geeft aan Palestijnse hulporganisaties die volgens Israëlische inlichtingenbronnen banden hebben met het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina, dat op de Europese lijst van terreurorganisaties staat? Kunt u een toelichting geven?
Wat heeft u gedaan met de eerdere waarschuwing van Israël aan ons land aangaande de steun aan omstreden NGO’s? Kunt u een toelichting geven?
Het kabinet neemt beschuldigingen dat door Nederland gesteunde organisaties banden zouden hebben met terroristische organisaties altijd serieus. Gezien de ernst van de beschuldiging en de mogelijke gevolgen als iemand of een organisatie beschuldigd wordt van steun aan terrorisme, hecht het ministerie groot belang aan onderbouwing van een eventuele beschuldiging met bewijs dat inzichtelijk is voor de beschuldigde en zijn of haar advocaten en getoetst wordt door een rechter.
De op 5 mei jl. van Israël ontvangen informatie betrof vooral een organisatie die niet door Nederland wordt gesteund. Verder betrof het UAWC en twee organisaties die momenteel indirect door Nederland gesteund worden. De informatie betreffende de door Nederland indirect gefinancierde organisaties is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken getoetst en biedt geen concreet bewijs van banden met PFLP. Zie ook de kamerbrief van 12 mei jl. (Kenmerk 23 432, nr. 482). De informatie die betrekking heeft op UAWC is door Israël gedeeld met het externe onderzoeksbureau Proximities en wordt betrokken bij het lopende onderzoek dat door Nederland is ingesteld. Het ministerie heeft Israël gevraagd eventuele aanvullende stukken te delen over mogelijke banden tussen door Nederland gesteunde organisaties en PFLP. De Israëlische ambassadeur in Den Haag heeft in antwoord daarop te kennen gegeven dat de Israëlische overheid daar niet over beschikt (zie ook de antwoorden op vragen van het lid Paul, d.d. 26 mei jl., met kenmerk 2021Z08966). Voorts heb ik tijdens mijn telefonische felicitatiegesprek met de nieuwe Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken, Yair Lapid, verzocht om informatie – mits die toch voorhanden is. Ik heb die boodschap herhaald tijdens mijn gesprek met hem en marge van de RBZ op 12 juli jl. Lapid zegde hierop toe informatie – indien aanwezig – graag met Nederland te willen delen, en erop toe te zullen zien dat gedeelde informatie voldoende solide is. Daarnaast heeft Nederland onmiddellijk navraag gedaan bij de Israëlische autoriteiten over de Israëlische inval bij het UAWC-kantoor in Ramallah – op 7 juli jl. – en daarbij andermaal onderstreept dat indien er nieuwe informatie beschikbaar is over UAWC, Nederland die graag zou ontvangen.
Deelt u de mening dat het het zeer onwenselijk is als terreur mede mogelijk gemaakt wordt door Nederlands belastinggeld? Zo ja, kunt u garanderen dat dit niet gebeurt? Kunt u daarbij aangeven hoe u dat doet?
Het kabinet verwacht van alle partners waarmee wordt samengewerkt dat zij zich niet schuldig maken aan terrorisme, aanzetten tot geweld, haat zaaien of andere activiteiten die strijdig zijn met vigerende wetgeving en het Nederlands buitenlands beleid.
Voordat overgegaan wordt tot samenwerking worden organisaties getoetst. Tijdens de uitvoering vindt toezicht plaats, inclusief waar nodig een controle door een externe auditor. Als er uit het toezicht blijkt dat er mogelijk misstanden zijn, dan treedt het ministerie daar tegen op (zie ook de antwoorden op vragen van de leden Stoffer en Ceder, d.d. 17 mei jl., met kenmerk 2021Z08073).
Welke «checks and balances» heeft u ingesteld sinds de vorige keer dat dit bleek te zijn gebeurd?
Nadat bleek dat het salaris van twee verdachten van een dodelijke bomaanslag deels betaald werd uit de Nederlandse bijdrage aan de overheadkosten van UAWC, heeft Nederland de financiering aan UAWC opgeschort en een extern onderzoek ingesteld. Als dat onderzoek is afgerond zal het, zoals door mij toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg over het BHOS jaarverslag, na het zomerreces met een kabinetsreactie aan de Kamer worden aangeboden. Tevens heeft het ministerie intern in kaart gebracht of de risico’s bij het aangaan en vervolgen van de samenwerking met UAWC volgens de toentertijd geldende kaders zijn beheerst (zie ook de Kamerbrief van 26 januari jl. met kenmerk 23 432, nr. 480). De bevindingen hiervan zullen ook met uw Kamer gedeeld worden.
Het terughalen van ontvoerde kinderen |
|
Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre herkent u het probleem dat de samenwerking tussen landen, specifiek de centrale autoriteiten, bij internationale kinderontvoering niet altijd adequaat en voortvarend verloopt?
In algemene zin verloopt de communicatie tussen en samenwerking met Centrale autoriteiten van landen die zijn aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag adequaat en voortvarend. Hierbij dient echter wel rekening gehouden te worden met communicatieverschillen (bijvoorbeeld formele brieven per post of e-mails).
Bent u bereid kennis te nemen van de casus van de heer De K. wiens dochter naar Thailand is ontvoerd?1
Ja, dat ben ik. De casus van de heer De K. is reeds bekend bij de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van mijn ministerie.
Komt het vaker voor dat de weigering in het andere land om tijdig een besluit te nemen er toe leidt dat helemaal geen beslissing kan worden genomen?
De beslissing of een kind dient terug te keren naar zijn/haar land van gewoon verblijf is voorbehouden aan de rechterlijke of administratieve autoriteiten in het land waar het kind naartoe is overgebracht. Wanneer een dergelijke beslissing niet voortvarend genomen wordt, kunnen Centrale autoriteiten de rechter in het betreffende land vragen om een verklaring waarin de redenen voor de vertraging worden weergegeven (artikel 11 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag). De Centrale autoriteiten kunnen zich echter niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Wanneer een procedure de rechter later bereikt of wanneer deze langer duurt, betekent dit niet dat er geen beslissing kan worden genomen door de rechter.
Wat vindt u redelijke en voortvarende termijnen waarbinnen centrale autoriteiten in ander landen beslissingen zouden moeten nemen, gelet ook op het uitgangspunt van voortvarendheid in het Haagse Kinderontvoeringsverdrag?
In het verdrag is vastgelegd dat de rechterlijke of administratieve autoriteiten van het land waar het kind zich bevindt onverwijld een beslissing nemen op het verzoek tot teruggeleiding afkomstig van de achtergebleven ouder. Onverwijld wordt in het verdrag uitgelegd als binnen zes weken nadat het verzoek tot de rechter is gericht. Wanneer een beslissing niet binnen deze termijn is genomen, kunnen Centrale autoriteiten vragen om een verklaring voor de redenen van de vertraging. Voor wat betreft de centrale autoriteiten geldt dat niet gesproken kan worden van één termijn die voor alle zaken redelijk is. Dit komt omdat Centrale autoriteiten verschillende taken uitvoeren en de taken per land verschillen. Het kan hierbij gaan om het lokaliseren van het kind en het proberen te bewerkstelligen van onderlinge overeenstemming tussen ouders. De tijd die hiermee gemoeid is zal per land en per geval verschillen.
In hoeverre herkent u het risico dat bij gebrek aan voortvarendheid in andere landen, de tijd dermate verstrijkt dat door de centrale autoriteit in een ander land geoordeeld wordt dat teruggeleiding naar Nederland niet meer in het belang van het kind is?
Nee, ik herken dit niet. Worteling in het land waar naartoe het kind is meegenomen kan in principe alleen een rol spelen in de beoordeling van de rechter als het verzoek meer dan een jaar na de overbrenging of achterhouding bij de rechter wordt ingediend. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat een ouder te allen tijde de mogelijkheid heeft om zonder tussenkomst van de Centrale autoriteiten een gerechtelijke procedure aanhangig te maken in het betreffende land.
Welke mogelijkheden ziet u in algemene zin om bij kinderontvoering het teruggeleiden van het kind naar Nederland te bespoedigen?
Kinderontvoering is schadelijk voor een kind. Om kinderen te beschermen is het Haags Kinderontvoeringsverdrag2 tot stand gekomen. Hierin zijn civielrechtelijke procedures voor de teruggeleiding van het kind vastgelegd. De Centrale autoriteiten werken nauw met elkaar samen om de doelstelling van het verdrag, de onmiddellijke terugkeer van het kind, te verzekeren en bespoedigen. De Nederlandse Centrale autoriteit communiceert nauw met de Centrale autoriteit van het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Onder andere vraagt zij het kind te lokaliseren en haalt zij informatie op over de verdere procedure tot terugkeer in het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Ook wordt gevraagd in te zetten op een onderlinge overeenstemming tussen ouders. Dit zorgt voor een duurzame oplossing in het belang van het kind. Indien de achtergebleven ouder zelf, met behulp van een advocaat, een verzoek moet indienen bij de gerechtelijke autoriteit, dan zal de Centrale autoriteit hier informatie over verschaffen en indien nodig, de buitenlandse Centrale autoriteit vragen hoe de achtergebleven ouder ter plekke een advocaat kan vinden.
Over het functioneren van de regelingen vinden binnen het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en het Europees Justitieel Netwerk periodiek bijeenkomsten plaats waaraan alle verdragsstaten deelnemen en waarbij knelpunten in de uitvoering van kinderontvoeringszaken worden besproken en zo veel mogelijk worden weggenomen.
Welke mogelijkheden zijn er om in een concreet geval, zoals nu met Thailand, actie te ondernemen? Bent u bereid actie te ondernemen?
Thailand is net als Nederland partij bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit betekent dat de communicatie verloopt tussen de Centrale autoriteiten. Zonder in te gaan op de individuele casus kan ik u verzekeren dat de zaak van de heer De K. de volle aandacht van de Centrale autoriteit heeft.
Het bericht ‘Hoe gelijk zijn man en vrouw voor gemeenten?’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe gelijk zijn man en vrouw voor gemeenten?»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat bij veel overheden (o.a. gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen) vrouwen digitaal geen toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Kunt u ook een overzicht geven van de informatie die het veelal betreft?
Voor gemeenten regelt artikel 253 Gemeentewet dat de belastingaanslag ten name van één belastingplichtige kan worden gesteld. Dit betekent dat één van de belastingplichtigen als de belastingschuldige wordt aangewezen op wie de gehele aanslag verhaald kan worden. Voor waterschappen is deze bevoegdheid geregeld in artikel 142 Waterschapswet. Met deze bevoegdheid heeft de wetgever beoogd een doelmatig beleid mogelijk te maken voor het opleggen en het invorderen van aanslagen.2 Het voordeel van het aanschrijven van slechts één belastingplichtige kan zijn dat zo voorkomen wordt dat een aanslag dubbel wordt betaald. Vervolgens kan de belastingplichtige die de aanslag heeft ontvangen het betaalde verhalen op de overige belastingplichtigen.3 Het nadeel van deze werkwijze kan inderdaad zijn dat een belastingplichtige geen toegang heeft tot een aanslag die wel op hem/haar ziet, omdat die belastingplichtige niet wordt aangeschreven.
De wet bepaalt niet wie van de belastingplichtigen aangeschreven mag of moet worden en is in die zin dus neutraal. Gemeenten en de andere medeoverheden hanteren hiervoor zelf een werkwijze. Bij de totstandkoming van artikel 253 Gemeentewet is uitdrukkelijk overwogen dat bij de toepassing daar niet naar willekeur gebruik van mag worden gemaakt. De beginselen van behoorlijk bestuur zijn van toepassing en brengen naar het oordeel van de regering met zich dat voor wat betreft de keuze van degene op wiens naam de aanslag zal worden gesteld door de gemeente een kenbaar beleid wordt gevoerd. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft een model gepubliceerd voor door gemeentebesturen op te stellen beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een dergelijke situatie. Criteria kunnen bijvoorbeeld zijn degene die de meeste eigendom heeft of de oudste ingeschrevene op het adres. Daarnaast kan het zijn dat in de praktijk een man (in plaats van een vrouw) vaker als eerste eigenaar geregistreerd staat. Deze criteria kunnen er mogelijk toe leiden dat een man vaker als eerste een belastingaanslag krijgt. Er is géén wettelijke belemmering om de belastingaanslag ten name van meerdere (betrokken) belastingschuldigen te stellen.4 Wanneer dit wordt gedaan, hebben al deze belastingschuldigen de mogelijkheid om de belastingaanslag in te zien.
Een exact overzicht van de gegevens waarvan de medeoverheden toegang verlenen is lastig te geven, aangezien dit verschilt per gemeente of waterschap en per huishouden. Wel kan in het algemeen gezegd worden dat het hierbij zal gaan om informatie met betrekking tot de belastingen die de medeoverheden heffen, waaronder de aanslag onroerendezaakbelasting, de aanslag rioolheffing, de aanslag afvalstoffenheffing of hondenbelasting, waar het gemeenten betreft. Voor de waterschappen betreft het informatie omtrent de zuiveringsheffing en watersysteemheffing. Voor zowel gemeenten als waterschappen zal het informatie omtrent de WOZ-waarde betreffen.
Kunt u specifiek ingaan op de geldende wet- en regelgeving en op eventuele richtlijnen en beleidslijnen die overheden hanteren voor toegang van burgers tot (belasting)gegevens van hun eigendom(men)?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Deelt u de mening van GroenLinks dat het niet uit te leggen is dat vrouwen geen (digitale) toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet met u eens dat vrouwen in het algemeen geen toegang hebben tot de belastinggegevens van hun eigendom(men); dat blijkt ook uit het antwoord bij vraag 2. Wel is een van de effecten van het huidige beleid om een belastingaanslag ten name van één belastingplichtige te stellen, dat bij meerdere eigenaren van eigendommen slechts één iemand inzicht heeft.
Is het beleid in strijd met de Algemene Wet Gelijke Behandeling? Kunt u dit antwoord met verwijzing naar wetgeving en eventuele jurisprudentie onderbouwen?
Het College voor de Rechten van de Mens is bevoegd om in individuele gevallen een oordeel te geven waarbij wordt getoetst aan de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Zoals uit het artikel blijkt, acht het College voor de Rechten van de Mens zich niet bevoegd om over dit soort kwesties te oordelen. Daaruit volgt dat gemeentelijk beleid als waar hiervan sprake is niet aan de Algemene Wet Gelijke Behandeling kan worden getoetst. Voor zover in de uitvoering van dat beleid in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, kan toetsing door de rechter plaatsvinden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Wat is er gebeurd na het dringende advies van de toenmalige Commissie gelijke behandeling om te stoppen met de «achterhaalde seksestereotype uitgangspunten»?
Hoewel de Commissie gelijke behandeling zich in oordeel 2008–71 onbevoegd verklaarde om te oordelen over de tenaamstelling van belastingaanslagen door een waterschap, drong zij er bij het desbetreffende waterschap op aan de beleidsregels inzake de aanwijzing van belastingplichtigen in een keuzesituatie te wijzigen in sekse-neutrale beleidsregels, waarin bijvoorbeeld de oudste bewoner of genothebbende als belastingplichtige wordt aangemerkt, of degene die zich als eerste in de gemeentelijke basisadministratie heeft ingeschreven. De Commissie beval het waterschap bovendien aan tot die tijd individuele verzoeken van vrouwen om wijziging in te willigen.
Uit het artikel blijkt dat veel gemeenten en waterschappen het advies van de Commissie gelijke behandeling hebben opgevolgd. De opvolger van de Commissie, het College voor de rechten van de mens ontvangt echter nog wel meldingen over de tenaamstelling. Ik ben bereid om met het College in overleg te treden welke overheidsinstanties het betreft.
Welke oplossingen ziet u voor de onwenselijke situatie dat vrouwen geen of beperkte (digitale) toegang hebben tot hun eigendom(men)? Op welke termijn kunnen deze oplossingen tot concrete resultaten leiden?
Zoals eerder opgemerkt is er formeel géén wettelijke belemmering om de belastingaanslag ten name van meerdere (betrokken) belastingschuldigen te stellen, zodat al deze belastingschuldigen de mogelijkheid hebben om de belastingaanslag in te zien.5 In uitvoering blijkt echter dat er vaak de belastingaanslag ten name van één belastingplichtige gesteld wordt.
Daarover ben ik bereid in gesprek te gaan, met o.a. gemeenten en waterschappen over mogelijke alternatieven. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om iedere belastingplichtige aan te schrijven of een aanslag zonder betalingsverplichting op naam.
Bent u bereid om met medeoverheden in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat ook vrouwen (digitaal) toegang hebben tot de (belasting)gegevens van hun eigendom(men)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 7. Ik ben bereid om met de medeoverheden te bespreken wat de mogelijkheden zijn om alle eigenaren van een eigendom inzicht te geven in de belastinggegevens.
De dominante marktpositie van Vlaamse mediabedrijven |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u reeds kennisgenomen van het overgrote marktaandeel van de Vlaamse mediabedrijven DPG en Mediahuis van 95 procent van alle Nederlandse kranten?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Mediahuis en de Persgroep staatssteun van de Belgische overheid krijgen, zoals een btw-nultarief en gratis verzending door Bpost?
België kent op basis van historische uitzonderingen inderdaad een btw-nultarief voor erkende dagbladen (en tijdschriften). Dat België een btw-nultarief kan toepassen op kranten vindt zijn oorzaak in het gegeven dat de btw-richtlijn toestaat dat landen die voor 1991 een lager tarief toepasten, dat lagere tarief mogen blijven toepassen.2
Voor wat betreft de bezorging geldt dat kranten in België door het postbedrijf bpost worden bezorgd. De uitgeverijen betalen hiervoor, gratis bezorging is niet aan de orde. De kosten voor bezorging zijn vergelijkbaar in Nederland en België.3
Zijn er, vanwege deze Belgische staatssteun, bezwaren aan te merken op het aandeel van Vlaamse mediebedrijven in Nederland wat betreft oneerlijke concurrentie?
De staatssteun van de Belgische overheid aan bpost voor de periode 2016–2020 is beoordeeld binnen het gangbare Europese staatssteuntoezicht.4 De bezorging van erkende dagbladen en tijdschriften was één van de diensten van bpost waarvoor steun is verleend. De Europese Commissie heeft geoordeeld dat deze staatssteun de kosten niet zal overschrijden en heeft geen concurrentieverstoring op de interne markt geconstateerd. In dat licht bezien is er geen sprake van oneerlijke concurrentie.
Bent u van mening dat de mediaconcentratie van 95 procent van Nederlandse kranten onder slechts twee buitenlandse mediabedrijven kan leiden tot een dominante positie van deze mediabedrijven op de Nederlandse markt van regionale en landelijke bladen?
Fusies en overnames worden door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) beoordeeld op basis van de geldende kaders van de Mededingingswet. Op dit moment resteren er na verschillende concentraties nog twee grote spelers op het terrein van betaalde regionale en landelijke dagbladen, namelijk DPG Media en Mediahuis. Meest recent heeft de ACM de concentratie van Mediahuis en NDC goedgekeurd.5 NDC was een kleinere speler op deze markt. Er blijft volgens de ACM na deze concentratie voldoende concurrentie tussen de verschillende landelijke en regionale dagbladen en op de advertentiemarkt. Mediahuis heeft in het kader van deze overname toegezegd de bezorging van ochtendbladen van andere dagbladuitgevers zonder eigen distributienetwerk te (blijven) uitvoeren tegen redelijke voorwaarden, die vergelijkbaar zijn met die van de bezorging van de eigen kranten.
Is het aannemelijk dat Mediahuis en de Persgroep politieke en sociale invloed kunnen uitoefenen op de Nederlandse samenleving?
De redacties van de titels die door Mediahuis en DPG Media worden uitgegeven, doen hun werk onafhankelijk van de directie. Dit is de gebruikelijke manier van werken, maar is ook beschreven in de redactiestatuten van de verschillende dagbladen. Bovendien zijn er naast kranten nog diverse andere media die actief zijn op het gebied van het nieuwsvoorziening en nieuwsverspreiding.
Beschrijft u de Nederlandse krantenmarkt als een eerlijk speelveld, aangezien Belgische staatssteun deze mediabedrijven van liquide middelen voorziet om acquisitie van Nederlandse kranten mogelijk te maken?
Ik onderschrijf de suggestie dat mediabedrijven in België voorzien worden van liquide middelen om acquisities mogelijk te maken niet. Het postbedrijf bpost ontvangt staatssteun voor de periode 2016–2020 voor de bezorging van kranten en tijdschriften. Wanneer overheden in de EU meldingsplichtige staatssteun verlenen, wordt deze getoetst door de Europese Commissie, waarbij bedrijven onder bepaalde voorwaarden kunnen worden gecompenseerd voor het uitvoeren van een publieke dienst. De Europese Commissie heeft bij haar beoordeling van de staatssteun getoetst of er door België een methodiek wordt gehanteerd die ervoor zorgt dat de compensatie aan bpost niet hoger zal uitvallen dan de kosten van de taken van de openbare dienst. Deze regels moeten concurrentieverstoringen tot een minimum beperken en garanderen dat publieke middelen efficiënt worden ingezet. De Commissie heeft geconcludeerd dat de Belgische steunmaatregelen voldoen aan de EU-staatssteunregels. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de kosten voor bezorging voor krantenuitgevers vergelijkbaar in Nederland en België.
Bent u van mening dat de regionale en landelijke kranten in Nederland beschermd moeten worden tegen oneerlijke concurrentie uit het buitenland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is compensatie voor een dienst van algemeen economisch belang binnen de EU onderworpen aan de Europese staatssteunregels. Subsidies die worden verleend door landen buiten de EU en die de concurrentie op de interne markt kunnen beïnvloeden, blijven momenteel echter grotendeels ongecontroleerd. Voor het kabinet is het van belang dat verstorende effecten op de interne markt van staatsfinanciering en staatseigendom van bedrijven uit derde landen worden aangepakt. Het op 5 mei jl. gepubliceerde Commissievoorstel over verstorende buitenlandse subsidies speelt hierin een belangrijke rol, geïnspireerd op het Nederlands voorstel voor een level playing field instrument uit 2019. Sectorspecifieke maatregelen zijn in mijn optiek niet nodig (zie tevens het antwoord op vraag 9).
Bent u voornemens om door middel van Autoriteit Consument & Markt een onderzoek te initiëren naar de dominante marktpositie van de Vlaamse mediabedrijven, die mogelijk op monopolistische wijze het politieke discours in handen hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. Als onafhankelijk toezichthouder bepaalt de ACM zelf welke onderzoeken zij doet. De ACM heeft de meldingsplichtige concentraties binnen de krantensector reeds getoetst en goedgekeurd op basis van Mededingingswet. Het Commissariaat voor de Media onderzoekt met de Mediamonitor elk jaar ontwikkelingen in de mediasector, waarbij eigendomsverhoudingen en marktaandelen worden betrokken. In de MediaMonitor 2020 heeft het Commissariaat reeds aandacht gevraagd voor de mogelijke effecten van de overname van Sanoma door De Persgroep (DPG) op de pluriformiteit van de informatievoorziening en zal dit de komende jaren volgen.6
Bent u voornemens om op een andere wijze de Nederlandse krantenmarkt eerlijker of bestendiger te maken tegen buitenlandse overnames van kranten?
Ik ben niet van mening dat aanvullende sectorspecifieke maatregelen om de Nederlandse krantensector te beschermen tegen buitenlandse overnames van kranten noodzakelijk zijn. In dit kader geldt tevens dat de mediasector niet als vitaal proces is aangemerkt. Als gevolg hiervan valt deze sector niet onder de reikwijdte van het voorstel voor de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames.
Het bericht 'Weggemaaide zeldzame orchidee laat waterschap koud' |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Weggemaaide zeldzame orchidee laat waterschap koud»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Waterschap Scheldestromen aangeeft dat hun medewerker gewoon zijn werk deed, terwijl bij het maaien van de berm een beschermde bloem is weggemaaid?
Ik betreur het maaien van een beschermde soort. Gelet op het bericht van 15 juni jl. op de website van het waterschap (https://scheldestromen.nl/zeker-oog-voor-de-natuur) ga ik ervan uit dat zorgvuldig is gehandeld.
De provincie Zeeland is het bevoegd gezag dat handhavend kan optreden bij het handelen in strijd met de gedragscode. Of dat het geval is, is dus ter beoordeling aan de provincie.
Wat vindt u van de taakopvatting van de in het artikel aangehaalde medewerker van Waterschap Scheldestromen en diens kwalificatie van de Wet natuurbescherming als «Wat een flauwe kul»?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 2.
Wat zijn uw mogelijkheden om dergelijke maaifouten te voorkomen?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat handhaving en toezicht op de naleving van de Wet natuurbescherming in de openbare ruimte voor verbetering vatbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de naleving van de wet Natuurbescherming te onderzoeken. de provincie is in dit geval bevoegd gezag.
Hoeveel boetes worden er jaarlijks uitgedeeld bij overtreding van de Wet natuurbescherming inzake «flora en fauna»?
Provincies zijn in dit geval het bevoegd gezag. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beschikt daarom niet over deze informatie.
Is er een overzicht van hoeveel boetes per jaar worden uitgedeeld inzake Wet natuurbescherming? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 6. Ik beschik niet over deze informatie.
Wat staat er nog in de weg van het niet goed verlopen van handhaving van de bescherming van beschermde planten?
Ik ben van mening dat de handhaving van beschermde planten afdoende geregeld is, en zie geen structureel probleem op basis van dit incident.
Welke rol heeft de nationale databank flora en fauna in deze? Wordt deze gebruikt? Bent u bereid het gebruik hiervan te verplichten? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik ben van mening dat het niet nodig is om het gebruik van de Nationale Databank Flora Fauna (NDFF) te verplichten. Deze wordt al gebruikt. Ook het Waterschap Scheldestromingen heeft de NDFF geraadpleegd voordat er gemaaid werd, zo blijkt uit de reactie van het Waterschap. In de NDFF staan gevalideerde waarnemingen van allerhande soorten planten en dieren, beschermd en onbeschermd, maar het is niet reëel dat elke individuele plant daar in staat. Als de plant niet eerst is waargenomen, aangemeld en gevalideerd, dan is de plant niet opgenomen in de NDFF. Dat is hier het geval geweest.
Bent u bereid om Waterschap Scheldestromen aan te spreken op hun houding ten opzichte van de bescherming van zeldzame soorten? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de provincie Zeeland om het Waterschap hierop aan te spreken en te handhaven indien dat nodig is.
Welke mogelijkheden hebt u om bermbeheerders / aannemers te stimuleren tot ecologisch beheer? En welke mogelijkheden hebt u voor opdrachtgevers (overheden)?
Ik vind ecologisch bermbeheer belangrijk. Ik verwijs u naar mijn reactie op het amendement en naar mijn reactie op de initiatiefnota groen in de stad (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 13 en Kamerstuk 35 742, nr. 4). Via verschillende programma’s en samenwerkingsverbanden zet ik in op scholing van bermbeheerders. Voorbeelden zijn de Green Deal Natuurinclusieve landbouw, de werkgroep Infranatuur van het Deltaplan Biodiversiteitsherstel waar ik samen met onder meer Rijkswaterstaat, netbeheerders en de NS bespreek hoe beheerders aan gezamenlijke doelen voor ecologisch bermbeheer kunnen werken.
Welke mogelijkheden zijn er bij het Rijksvastgoedbedrijf, Rijkswaterstaat en ProRail voor het stimuleren van ecologisch beheer?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 11.
Denkt u dat betere scholing van bermbeheerders met betrekking tot ecologisch bermbeheer, zoals eerder werd voorgesteld in het amendement van het lid Bromet (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 13), kan helpen om er voor te zorgen dat dit soort situaties kan worden voorkomen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik verwijs u naar mijn reactie op het amendement (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 13) en naar mijn reactie op de initiatiefnota groen in de stad (Kamerstuk 35 742, nr. 4). Via verschillende programma’s en samenwerkingsverbanden zet ik in op scholing van bermbeheerders. Ik deel de opvatting dat scholing in ecologisch bermbeheer fouten kan helpen voorkomen. Denk hierbij aan het programma Kennis op Maat, dat mogelijkheden biedt voor de verbetering van scholing. Via dit programma wordt wetenschappelijke kennis vertaald naar scholingsmateriaal voor de beheerpraktijk. Deze kennis is vrij toegankelijk op het Groen Kennisnet, het kennisplatform voor de groene sector, en wordt verspreid via het kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN).
Ik heb eerder toegezegd dat ik in gesprek ga met opdrachtgevers, uitvoerders van bermbeheer, het Groen Kennisnet en Kennisnetwerk OBN om de scholing van bermbeheerders te verbeteren.
Bent u bekend met Kleurkeur, het keurmerk voor ecologisch bermbeheer?
Ja.
Bent u bereid ecologisch bermbeheer, zoals bijvoorbeeld omschreven in het kader van Kleurkeur, verplicht te stellen waar mogelijk?
Ecologisch bermbeheer vindt op veel plekken al plaats. Een verplichting van het gebruik van Kleurkeur acht ik daarom niet nodig.
Bent u bereid de Kamer over de voortgang van het stimuleren van ecologisch bermbeheer jaarlijks te informeren?
Dit zal ik doen in de jaarlijkse voortgangsbrief over groen in de stad.
Het artikel “Overheid houdt grootste stikstofbron buiten stikstofbeleid” |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Overheid houdt grootste stikstofbron buiten stikstofbeleid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de grootste stikstofbijdrage aan de natuur komt uit de bodemvoorraad en dat de omvang van deze stikstofbron niet in beeld wordt gebracht, maar juist buiten beeld wordt gehouden? Zo nee, zou u dan documentatie kunnen aanleveren waaruit blijkt wat het stikstofleverende vermogen van natuurbodems is? Zo ja, waarom wordt dit buiten beeld gehouden?
In de natuur is sprake van een stikstofkringloop: enerzijds komt stikstof vrij uit afgebroken organische stof, anderzijds wordt stikstof vastgelegd in planten en door bodemorganismen. Van nature is de toevoer vanuit de lucht heel gering; de nutriënten moeten dus vooral uit de bodem komen.
Wat van buiten, via de lucht, in het ecosysteem komt, wordt door het RIVM meegenomen in de berekeningen; dat is inclusief stikstofverbindingen die uit natuurlijke vegetaties in de lucht komen en getransporteerd worden naar andere natuurgebieden. De stikstof die onderdeel is van de stikstofkringloop in het ecosysteem wordt niet meegenomen, omdat het geen extra aanvoer betreft.
De Universiteit van Antwerpen heeft op verzoek van de provincie Drenthe berekend wat de gemiddelde hoeveelheid stikstof is die door de planten wordt opgenomen vanuit de bodemvoorraad2. Op basis van de gemeten productiviteit van de plantengroei in de onderzochte gebieden, die gemiddeld 2.512 kg droge stof per ha per jaar bedraagt, is berekend dat per jaar gemiddeld 38 kg stikstof uit de bodem wordt gebruikt. Dat is beduidend lager dan de 30 tot 250 kg die in het artikel worden genoemd. Om dit in perspectief te plaatsen: de stikstofdepositie uit de lucht voegt daar gemiddeld 21 kg (in 20193) aan toe, een extra toevoer van 55%.
Deelt u de mening dat de grootste stikstofbijdrage uit de bodemvoorraad (bijvoorbeeld door wijzigingen van de waterhuishouding) net zo goed van invloed is op stikstofgevoelige natuur als de stikstofbijdrage vanuit de lucht? Zo nee, waarom niet?
Verdroging van met name veenbodems, waarin veel stikstof is vastgelegd, heeft tot gevolg dat zuurstof gaat reageren met de vastgelegde stikstof, waardoor die stikstof beschikbaar komt voor de planten. De verhoogde stikstofbeschikbaarheid in geval van verdroging is dan ook een groot probleem voor stikstofgevoelige natuur. Dat betekent niet dat de depositie vanuit de lucht kan worden gebagatelliseerd: er is juist sprake van een optelling van extra toevoer van stikstof vanuit twee routes, met alle negatieve gevolgen van dien.
Daar staat tegenover dat de oplossing van een verdrogingsprobleem juist een (tijdelijk) bruikbare maatregel is om de natuurkwaliteit toch te kunnen verbeteren, ondanks de overbelasting door depositie.
Wat is volgens u de oorzaak dat er in de in het artikel genoemde natuurbodems in de provincie Drenthe enorm veel stikstof is opgeslagen? Was er veel intensieve veehouderij gedurende de middeleeuwen in de provincie Drenthe?
De opslag van stikstof vindt al zolang plaats als de bodem bestaat, omdat het een natuurlijk proces is. Maar deze opslag moet goed onderscheiden worden van de daadwerkelijke beschikbaarheid voor de planten. Alleen dat laatste is relevant voor de plantengroei. Dat is dan ook de reden dat bijvoorbeeld een hoogveenvegetatie zeer stikstofarme omstandigheden weerspiegelt (en daardoor zeer gevoelig is voor depositie), terwijl in de ondergrond een veenpakket aanwezig is met een enorme hoeveelheid stikstof, vastgelegd gedurende vele eeuwen van hoogveenvorming. Die stikstof is echter vastgelegd in het veen en niet beschikbaar voor de planten – tenzij het veen gaat veraarden als gevolg van grondwateronttrekkingen in de omgeving (zie het antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening dat er veel stikstof vrijkomt door activiteiten genoemd in het artikel, zoals het kappen van bos en het omvormen natuur, en dat deze hoeveelheid stikstof de stikstof die wordt aangevoerd vanuit de emissies van landbouw, industrie en logistiek in grote mate overtreft? Zo nee, waarom niet?
Het beschikbaar komen van stikstof is op zich geen probleem, zolang het maar onderdeel is van de kringloop. Boskap veroorzaakt dus geen stikstofprobleem, omdat de stikstof daar eerst in is vastgelegd, als onderdeel van de kringloop. Extra toevoer vanuit bronnen buiten de gesloten stikstofkringloop is wél een probleem.
Kunt u beargumenteren waarom het miljarden kostende maatregelenpakket om de deposities vanuit landbouw, industrie en logistiek terug te dringen wel tot een meetbaar resultaat zal leiden (in de zin van staat van instandhouding van natuur) in tegenstelling tot wat er in het artikel wordt beweerd?
Het maatregelenpakket is gericht op het structureel fors omlaag brengen van de overbelasting met stikstof. Dat heeft reeds in het verleden geleid tot een meetbare verbetering van de natuur, met name als dat gepaard gaat met het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen.
Deelt u de mening dat het verstandig is eerst veel meer stikstofmetingen te verrichten in de natuurbodem en deze te analyseren (vooral ook op stikstofleverend vermogen van de bodem zelf) voordat er één stap verder wordt gezet in de uitvoering van het stikstofbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat het duidelijk is wat de huidige depositieniveaus voor schadelijke effecten met zich meebrengen. Ook is duidelijk welke maatregelen nodig zijn om die effecten zo snel mogelijk teniet te doen.
Deelt u de mening dat er veel te veel gerede twijfels zijn aan (de onderbouwing van) het stikstofbeleid om te rechtvaardigen dat boeren worden gedwongen hun bedrijf te beëindigen en om de samenleving op te zadelen met een kostenpost van enkele miljarden? Zo nee, waarom niet?
Uit de antwoorden op bovenstaande vragen is duidelijk geworden dat het artikel dat de aanleiding vormde voor deze vragen, geen reden geeft om te twijfelen aan de wetenschappelijk onderbouwing van het stikstofbeleid.
Deelt u de mening dat van een Minister die boeren «een warm hart toedraagt» verwacht kan worden dat zij die boeren niet de dupe laat worden van een beleid waarvan de wetenschappelijke onderbouwing zeer matig is dan wel in grote mate betwist wordt?
Zie het antwoord op vraag 8.
De miljarden die de Rotterdamse haven misloopt door de stikstofcrisis |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is de huidige aanpak omtrent stikstof voldoende om de eerdere zorgen over het feit dat de Rotterdamse haven 4,5 miljard euro misloopt aan duurzame investeringen weg te nemen?
De Wet stikstofreductie en natuurverbetering is onlangs aangenomen door de Tweede en Eerste Kamer. Er komt een pakket van 6 miljard euro vrij voor stikstofreductie en natuurversterking. De huidige aanpak creëert op den duur enige ruimte voor economische activiteiten, maar op de korte termijn kan dit de zorgen van de Rotterdamse haven niet wegnemen. Het stikstofprobleem is over jaren ontstaan en kan niet in een paar maanden worden opgelost.
Ik begrijp de zorgen die bestaan rondom het investeringsklimaat in de Rotterdamse haven. Dit was het voornaamste onderwerp van gesprek tijdens het overleg op 16 juni jl. dat de Minister van EZK samen met mij en het Ministerie van IenW had met Havenbedrijf Rotterdam, het havenbedrijfsleven (Deltalinqs), provincie Zuid-Holland en gemeente Rotterdam. Samen met de haven, havenbedrijfsleven en overheden worden oplossingen uitgewerkt die kunnen leiden tot stikstofverlaging en ruimte voor ontwikkeling, voor zowel de korte als lange termijn. Daarnaast kan voor een aantal duurzame investeringen gebruik gemaakt worden van de partiële bouwvrijstelling.
Hoeveel duurzame investeringen is de Rotterdamse haven misgelopen sinds de stikstofcrisis? En hoeveel nieuwe vergunningen zijn uitgegeven voor duurzame activiteiten in de Rotterdamse haven sindsdien?
Bedrijven zijn doorgaans terughoudend in het delen van informatie over investeringen. Slechts van een enkel bedrijf dat duurzaam wilde investeren is bekend dat de stikstofproblematiek een doorslaggevende rol speelde bij de keuze van het bedrijf om zich niet in Rotterdam te vestigen. Het is aannemelijk dat het om meer bedrijven gaat, omdat Havenbedrijf Rotterdam – net als de Netherlands Foreign Investment Agency en verschillende andere havenbedrijven – aangeeft dat het stikstofvraagstuk een bepalende factor vormt in het afgenomen vertrouwen in het investerings- en vestigingsklimaat in Nederland. Ik kan daarom geen sluitend antwoord geven op de vraag hoeveel duurzame investeringen de Rotterdamse Haven is misgelopen door de stikstofproblematiek. Ook beschik ik niet over informatie over het aantal verleende vergunningen voor duurzame investeringen in de Rotterdamse haven; het inzicht hierin ligt bij de provincie Zuid-Holland als bevoegd gezag voor vergunningverlening voor activiteiten in de Rotterdamse haven.
Welke beschikbare stikstof- en milieuruimte ziet u voor deze duurzame investeringen en de energietransitie?
Zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven kan de partiële bouwvrijstelling in een aantal gevallen gebruikt worden voor het doen van duurzame investeringen. Er is momenteel verder geen stikstofruimte beschikbaar voor deze investeringen. Het Havenbedrijf Rotterdam werkt samen met het havenbedrijfsleven en overheden aan een «facetplan stikstof Maasvlakte 2». Het facetplan moet het mogelijk maken om binnen het Haven industrieel complex door middel van intern salderen en mitigerende maatregelen zoals extern salderen stikstofruimte te (her)verdelen. Het Rijk, provincie Zuid-Holland en gemeente Rotterdam zijn hierbij betrokken. Het voornemen is om het facetplan eind 2021 gereed te hebben.
Klopt het dat nog niet alle wettelijk verplichte natuur en de afgesproken impuls aan de verbetering van de leefomgeving is gecompenseerd en gerealiseerd voor het Project Mainportontwikkeling Rotterdam en dat de dialoog tussen de Project Mainportontwikkeling Rotterdam partijen en omgevingspartijen nog volop gaande is? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken?
Voor het Project Mainportontwikkeling Rotterdam is een ADC-procedure inclusief positief advies van de Europese Commissie doorlopen. In deze procedure zijn de effecten van het maximale en volledige gebruik van Maasvlakte 2 op de Natura 2000-gebieden in Nederland getoetst en is geconcludeerd dat voor een beperkt aantal habitattypen compensatie plaats moest vinden. Deze compensatie betreft de realisatie van een nieuw duingebied (het Spanjaards Duin) en de instelling van een bodembeschermingsgebied in de Voordelta. Aanvullend is een breed pakket ter verbetering van de leefomgeving afgesproken. In de Integrale rapportage Visie en Vertrouwen die onlangs naar de Tweede Kamer is verzonden, is de meest recente stand van zaken opgenomen (Kamerstuk 24 691, nr. 138). Spanjaards Duin is inmiddels aangelegd en de juiste condities zijn aanwezig voor de verdere ontwikkeling van het duingebied. Wat betreft de natuurcompensatie in de Voordelta zijn de nadere inhoudelijke en juridische analyses daarop nog volop gaande. De Minister van IenW zal uw Kamer hierover per brief nader informeren.
Bent u het eens met de stelling dat deze natuurcompensatie niet ingezet kan worden voor ontwikkelruimte voor andere projecten aangezien de ontwikkelruimte al in gebruik is voor de tweede Maasvlakte?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is voorafgaand aan de aanleg van Maasvlakte 2 een volwaardige ADC-procedure doorlopen, waarin de effecten van de aanleg en het volledige gebruik van Maasvlakte 2 zijn beoordeeld. Het Havenbedrijf Rotterdam heeft vervolgens ook voor de aanleg en realisatie van Maasvlakte 2 een vergunning in het kader van de toenmalige Natuurbeschermingswet (inmiddels Wet natuurbescherming) verkregen. De gedachte was dat door middel van deze vergunning het maximale gebruik van Maasvlakte 2 door de ADC-procedure en gerealiseerde compensatie plaats kon vinden. De vergunbaarheid van nieuwe bedrijvigheid op Maasvlakte 2 is echter complex gebleken. Bij de eerste vestiging van de containerterminals in 2012 bleek dat de compensatie niet de beoogde zekerheid bood voor vergunbaarheid en zijn in diverse natuurgebieden aanvullende maatregelen getroffen. Na de PAS-uitspraak van de Raad van State in 2019 is de onzekerheid over vergunbaarheid van nieuwe bedrijven nog steeds aan de orde. Aangezien de compensatie, ook bij volledige ontwikkeling van de doelhabitats uit de milieueffectrapportage, geen volledige zekerheid biedt voor de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsactiviteiten op Maasvlakte 2, ben ik met het Havenbedrijf Rotterdam, de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en Deltalinqs in overleg of en hoe deze compensatie alsnog ingezet kan worden. Het uitgangspunt is om de compensatie enkel in te zetten voor Project Mainportontwikkeling Rotterdam en het gebruik van Maasvlakte 2.
Het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie?1
Ja.
Hoe groot is het gebruik van aardwarmte in de Nederlandse glastuinbouw? Hoe verschilt dat per regio? Hoe verschilt hierbij het bevingsrisico per regio?
Op dit moment zijn er ongeveer 20 aardwarmtesystemen in gebruik in Nederland, waarvan één systeem actief is in de gebouwde omgeving en waarvan de andere systemen warmte leveren aan de glastuinbouw. Meer dan de helft van de aardwarmtesystemen in Nederland liggen in de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zijn er op dit moment aardwarmtesystemen actief in Noord-Holland (4), Flevoland (1), Overijssel (1) en Noord-Brabant (1). In 2019 is in de glastuinbouw 5,6 PJ aardwarmte geproduceerd.
Aardbevingsrisico’s voor aardwarmte zijn in Nederland niet regionaal vastgesteld. Voor elke afzonderlijk project moet de initiatiefnemer aangeven hoe groot het seismisch risico is en wat het effect daarvan kan zijn. De risico’s en effecten zijn afhankelijk van een groot aantal processen en lokale factoren zoals onder andere de geologie en operationele omstandigheden.
Hoeveel aardwarmte verwacht u in 2030 in de Nederlandse glastuinbouw? Hoeveel voor andere toepassingen (bijvoorbeeld in de gebouwde omgeving)?
Het aantal initiatieven voor de winning van aardwarmte neemt toe. Deze initiatieven worden door private partijen gestart en een exacte inschatting over toekomstige projecten is daarom lastig te maken. De wens is de realisatie van 35 extra projecten in de tuinbouwsector in de periode tot en met 2030 ten opzichte van het huidige aantal projecten.
In het Klimaatakkoord, onderdeel Gebouwde Omgeving, is een ambitie van 40 PJ duurzame warmte in collectieve warmtesystemen omschreven. Aardwarmte heeft de potentie om een van de grotere duurzame warmtebronnen te zijn voor levering aan warmtenetten in de gebouwde omgeving.
Hoeveel aardwarmteprojecten hebben de afgelopen vijf jaar een vergunning aangevraagd en verkregen? Hoeveel aanvragers hebben geen vergunning gekregen en op welke gronden zijn deze geweigerd? Hoeveel aardwarmteprojecten zijn er inmiddels actief in Nederland en hoeveel hectare tuinbouw maakt daar gebruik van?
Er zijn meerdere vergunningen nodig om in Nederland mijnbouwactiviteiten te kunnen ontplooien. Op grond van de Mijnbouwwet zijn een opsporingsvergunning, een winningsvergunning en een instemmingsbesluit op een winningsplan nodig. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is verantwoordelijk voor de afgifte van deze vergunningen.
De opsporings- en winningsvergunningen noemen we marktordeningsvergunningen en deze zijn indicatief voor het aantal initiatieven. Een opsporingsvergunning geeft het recht aan de aanvrager om in een specifiek gebied onderzoek te doen naar de winning van aardwarmte. Een winningsvergunning kent aan de aanvrager het recht toe om een of meerdere gevonden doubletten te exploiteren. In de afgelopen vijf jaar zijn 56 opsporingsvergunningen en 22 winningsvergunningen afgegeven.
Eén aanvraag voor een opsporingsvergunning is afgewezen op grond van ontoereikende financiële capaciteiten van de aanvrager.
In het winningsplan wordt aangegeven hoe de winning van aardwarmte veilig kan worden uitgevoerd. De Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft een instemmingsbesluit af op het ingediende winningsplan. Op dit moment zijn er 28 winningsplannen in behandeling.
Er is eenmaal instemming geweigerd op een winningsplan. Dit betreft het winningsplan van CLG waarvan het ontwerpweigeringsbesluit nu ter inzage ligt. De instemming is geweigerd omdat uit de ingediende adviezen op het winningsplan blijkt dat er met betrekking tot de veiligheid veel onzekerheden zijn bij de winning van aardwarmte in dit specifieke gebied.
Wat betreft de huidige aardwarmtesystemen die in gebruik zijn, kan ik aangeven dat op dit moment ongeveer 20 aardwarmtesystemen in Nederland in gebruik zijn. Deze kunnen bestaan uit meerdere doubletten. Binnen de glastuinbouw benut ruim 10% van het areaal deze duurzame vorm van warmteproductie.
Bent u van mening dat er, gegeven de omvang en ambitie van de energietransitie, ook gekeken moet worden naar de mogelijkheden voor aardwarmte in gesteente? Deelt u hierbij ons uitgangspunt dat het ook voor Oost-Brabant en Limburg van belang is om voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen?
Het gebruik van aardwarmte levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie doordat het de vraag naar aardgas zal verlagen. Ook in Oost-Brabant en Limburg, net zoals in de rest van Nederland, is het van belang om in de toekomst voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen als vervanging van het gebruik van aardgas.
Oost-Brabant en Limburg liggen boven een seismisch actieve breukzone: «de Roerdalslenk». Dit gegeven wordt meegenomen in de beoordeling van de risico’s.
Voor aardwarmteprojecten in de Roerdalslenk is dit een feit dat kan leiden tot de conclusie dat de risico’s niet aanvaardbaar zijn.
Het is daarom belangrijk dat alle partijen de mogelijkheden voor andere type aardwarmtesystemen, zoals bijvoorbeeld ondiepe aardwarmte, restwarmte of aquathermie als alternatief voor Oost-Brabant en Limburg verkennen.
Waarom is het wel mogelijk dat men in Duitsland, vlak over de grens van het project Californië Leipzig Gielen Geothermie, aardwarmtewinning toestaat?
Vermoedelijk wordt een aardwarmte initiatief bedoeld nabij de stad Straelen. De stad Straelen heeft als één van de winnaars van een staatswedstrijd in Duitsland recent een onderzoeksbudget gewonnen waarmee zij de haalbaarheidsstudie voor aardwarmtewinning kan uitvoeren (zie ook: https://www.straelen.de/rathaus-politik/veroeffentlichungen/presse-und-oeffentlichkeitsarbeit/pressemitteilungen/april-2021/stadt-straelen-nimmt-an-machbarkeitsstudie-zur-integration-von-tiefengeothermie-in-die-energieversorgung-teil/).
Het uitvoeren van deze haalbaarheidsstudie betekent niet dat daarmee ook zeker is dat het Duitse bevoegd gezag toestemming geeft tot het daadwerkelijk uitvoeren van boringen of het winnen van aardwarmte. Daarbij merk ik op dat, afgezien van mogelijk andere wettelijke kaders, bij iedere winning een locatie specifieke beoordeling van de risico’s gemaakt wordt. Dat betekent dat ieder project en de daarbij behorende risico’s uniek zijn.
Kunt u duidelijkheid geven over hoe u invulling geeft aan uw toezegging van 5 november 2020 dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SoDM) in gesprek moest gaan met haar Duitse evenknie over geothermie in gesteentelagen? Zo ja, welke lessen zijn er geleerd? Zo nee, waarom heeft u dit niet gedaan?
Op 5 november 2020 is in antwoord op vragen van het lid Harbers (VVD) aangegeven dat de suggestie overgebracht zou worden aan SodM om ook kennis van over de grens maximaal te benutten bij de advisering op het winningsplan van CLG.
SodM heeft aangegeven dat het op de hoogte is van verschillende internationale aardwarmteprojecten en ontwikkelingen en de daarbij opgedane ervaringen en lopende onderzoekinitiatieven.
Bent u voornemens ook nog op andere manieren te bekijken hoe er op een veilige manier aardwarmte gewonnen kan worden in regio’s met een gesteentelaag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Binnen enkele maanden rond ik de toegezegde brief over het risicobeleid van aardwarmte af. Hierin zal eveneens ingegaan worden op het kabinetsstandpunt om geen enkel gebied op voorhand uit te sluiten van aardwarmte, mede gelet op het belang van aardwarmte voor de energietransitie, omdat daarmee bijvoorbeeld ook de mogelijkheden van ondiepe aardwarmte die een ander risicoprofiel hebben worden uitgesloten. De brief zal onder meer ingaan op aanvullende vormen van voorzorg die nodig kunnen zijn in bepaalde regio’s of bij bepaalde technieken.
Het bericht 'Ministerie schatte aantal studenten jarenlang verkeerd in' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat door een vergissing in het rekenmodel het aantal verwachte studenten al sinds 1995 structureel te laag ingeschat wordt?1
Elk ramingsmodel is een versimpeling van de werkelijkheid en zal nooit de toekomst perfect voorspellen. Sinds 1995 zijn er zowel over- als onderramingen geweest, maar met name deelname aan het hoger onderwijs is vaker onderschat dan overschat. Dit hebben wij u in de verkenning van de systematiek rondom de ramingen in 2018 laten weten (Kamerstuk 35 000, nr. 28).
De effecten van emigratie en sterfte werden te sterk ingeschat. Emigratie en sterfte bleken in verschillende onderdelen van het ramingssysteem anders verwerkt te worden. Door de toegepaste verbetering is dit effect nu weggenomen, waardoor de ramingen beter aansluiten bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten.
Hoe verhoudt deze vergissing in het rekenmodel zich ten opzichte van de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen in 2018, waarbij de conclusie was dat de nauwkeurigheid van de ramingen niet wezenlijk kan worden verbeterd?
Met de verkenning hebben we geconcludeerd dat de OCW ramingen nauwkeurig zijn. In het eerste jaar wijkt de totaalraming niet meer dan 1% af van het werkelijke aantal studenten. Maar we zagen ook dat de afwijkingen van de ramingen ten opzichte van de realisatie per sector groter zijn dan op het totaalniveau. Daarnaast zijn er verschillen in de nauwkeurigheid van de ramingen tussen sectoren. De nauwkeurigheid in de Referentieraming is het grootst voor het po en neemt vervolgens geleidelijk af voor het vo, het mbo, het hbo en het wo (waar de onzekerheid het grootst is).
De opgebouwde inzichten uit de verkenning zijn de afgelopen jaren in overleg met de experts van de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) gebruikt om de ramingsmethodiek verder tegen het licht te houden, zoals ook aangekondigd in de brief over de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen. Daarmee is het aanleiding geweest om onder andere deze methodeverbetering uit te werken. Het ministerie blijft ook de komende jaren verder werken aan mogelijke verbeteringen.
Overigens blijft een raming een (zo goed mogelijke) inschatting van de toekomst en is deze per definitie niet 100% nauwkeurig, ook niet met de doorgevoerde of nog door te voeren verbeteringen.
Hoe is deze vergissing alsnog aan het licht gekomen? Wanneer kwamen de eerste interne signalen dat er toch een vergissing zat in het rekenmodel en wat is hier toen mee gedaan?
In de brief over de verkenning in 2018 hebben we aangegeven de ramingen continue te blijven verbeteren waar mogelijk. Na de verkenning hebben we dan ook verder geïnvesteerd in de ramingen en is nader onderzoek uitgevoerd naar mogelijke verbeteringen. Hierdoor is de kennis van het wiskundige ramingsmodel en onderliggende aannames verder verbeterd.
Dit heeft geleid tot hernieuwde inzichten over de ramingen, zoals eerder beschreven. Door de toegepaste verbetering sluiten de ramingen beter aan bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten. De onafhankelijke Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) adviseerde deze verandering al te implementeren bij de eerstvolgende mogelijkheid. Dat was in de Referentieraming 2021.
Wat houdt de vergissing in en wat zijn de gevolgen voor de OCW-begroting?
Zie het antwoord op vraag 1. De inhoudelijke wijziging is ook nader toegelicht in paragraaf 3.2 (pp. 12 en 13) van het onlangs gepubliceerde rapport Referentieramingen 2021 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021)
Hierin wordt zo helder mogelijk uitgelegd wat de inhoudelijke wijziging is en waarom deze is toegepast, hoewel het een technisch onderwerp blijft.
De wijziging leidt tot hogere verwachte leerlingen- en studentenaantallen binnen het onderwijs. Dit heeft met name impact in het hoger onderwijs. We verwachten dat de ramingen na deze methodeverbetering nauwkeuriger zijn.
De gevolgen voor de OCW-begroting van de verbetering in de methodiek is dat voortaan een nog nauwkeurigere raming van benodigde budgetten voor onderwijsbekostiging kan worden gemaakt en afwijkingen in de voorspelling van de verdere toekomst (t+5) kleiner zullen zijn. Overigens heeft de methodeverbetering geen invloed op het aantal leerlingen en studenten dat werkelijk onderwijs volgt, alleen op de nauwkeurigheid van de voorspelling. Uiteindelijk is het daadwerkelijke aantal leerlingen en studenten de basis voor de onderwijsbekostiging en is de nauwkeurigheid van de voorspelling alleen van invloed op het moment waarop een eventuele mee- of tegenvaller op de OCW-begroting bekend wordt en gedekt moet worden.
Door het doorvoeren van de verbetering heeft er eenmalig een grotere correctie op de raming van het aantal leerlingen en studenten plaatsgevonden. Dit is als onderdeel van de totale ramingsbijstelling van de Referentieraming 2021 dit voorjaar als tegenvaller in de OCW-begroting verwerkt. Deze tegenvaller is generaal gedekt.
Wat is de reden, mede in het licht van de jaarlijkse discussie over de ramingen die niet blijken te kloppen en het tekort dat dit oplevert op de begroting, dat hierover niet een aparte brief naar de Kamer is gestuurd?
Jaarlijks worden de uitkomsten van de ramingen in een rapport gepubliceerd. Daarbij worden eventuele wijzigingen in het rapport beschreven. Het ramingsrapport dat deze ontwikkelingen en de methodeverbetering uitgebreid toelicht is op 19 april gepubliceerd op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021
Het rapport bevat een uitgebreide toelichting van de ontwikkelingen in de raming. Dit jaar is een apart hoofdstuk gewijd aan de verbetering van de methodiek, waarin ook is aangegeven welk deel van de bijstelling wordt verklaard door de methodewijziging en welk deel door andere omstandigheden (met name corona). Vanwege bijzondere omstandigheden (corona en de methodewijziging) is de publicatie van Referentieraming 2021 vervroegd om transparantie te bevorderen.
Elk jaar vinden ontwikkelingen in de onderwijsdeelname plaats die leiden tot een hoger of lager aantal leerlingen en studenten. Dit jaar heeft de coronacrisis bijvoorbeeld een grote impact op de onderwijsdeelname. De verbetering in de methode is dit jaar ook een belangrijke factor in de uitkomst van de raming, die vooral ook een structurele doorwerking heeft en voor een hogere schatting van het aantal leerlingen en studenten zorgt. In de raming van vorig jaar speelden bijvoorbeeld bijstellingen in de Bevolkingsprognose van het CBS een grote rol.
Het bericht ‘Vaarweg naar Stellendam gevaarlijk voor schepen: ‘Hier kunnen doden vallen’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaarweg naar Stellendam gevaarlijk voor schepen: «Hier kunnen doden vallen»?1
Ja.
Klopt het dat het Slijkgat op dit moment een actief gevaar vormt voor watersporters en de vissers van Stellendam, omdat de geul ook binnen de aangegeven routes dichtslibt?
Er is op de vaargeul op dit moment geen sprake van gevaar voor watersporters en vissers. Het klopt wel dat het Slijkgat onvoorspelbaar kan zijn. Als er verhoogde rivierafvoer is, wat vaak samen gaat met zwaar weer, kan de vaargeul heel snel dichtslibben waardoor de vaardiepte in het geding kan komen. Dit is begin dit jaar, meer dan in andere jaren, gebeurd. In dergelijke omstandigheden is het Slijkgat voor de scheepvaart een lastige vaarweg, die de nodige risico’s kent en de nodige vaardigheden en ervaring vergt van de gebruikers.
Hoelang speelt dit al en hoe kan het dat na al deze tijd, ook nadat in april jl. nog een ongeluk heeft plaatsgevonden, dit probleem nog niet is aangepakt door Rijkswaterstaat?
Sinds de afsluiting van het Haringvliet als onderdeel van de Deltawerken in 1970 is een grillige verzanding in het Slijkgat ontstaan waardoor de vaargeul snel kan dichtslibben. Via loden2, baggeren en betonning wordt dit probleem aangepakt en de vaargeul begaanbaar gehouden. Er kunnen echter weersomstandigheden in combinatie met hoge rivierafvoeren voorkomen waarbij de vaargeul toch plotseling dichtslibt. Ook schepen van de aannemer kunnen dan niet meer veilig het water op om de actuele diepte te kunnen bepalen. Hier is helaas geen blijvende oplossing voor. Als deze situatie zich voordoet informeren Rijkswaterstaat en de Kustwacht zo snel mogelijk de scheepvaart. Als de weersomstandigheden zijn verbeterd wordt de vaargeul weer tot de juiste diepte uitgebaggerd. Rijkswaterstaat bekijkt of de communicatie nog kan worden versneld en/of de scheepvaart, met name de recreatievaart, vooraf beter geïnformeerd kan worden over de grilligheid van het Slijkgat.
Klopt het dat de afspraak op dit moment geldt dat het Havenbedrijf van Rotterdam de vaargeuldiepte moet onderhouden op 5,5 meter voor de vissers gezien het economisch belang van de route? Zo ja, waarom wordt deze verantwoordelijkheid niet genomen? Zo nee, wie heeft deze verantwoordelijkheid dan wel?
De eerste 4 meter vaargeuldiepte gebeurt in opdracht van Rijkswaterstaat en de laatste 1,5 meter over een lengte van 1.800 meter en een breedte van 100 meter in opdracht van de gemeente Rotterdam door het Havenbedrijf Rotterdam (vastgelegd in het Alders-akkoord uit 2001). Alle genoemde partijen nemen hierin hun verantwoordelijkheid vanuit hun rol als opdrachtgever respectievelijk opdrachtnemer.
Op welke manier is Rijkswaterstaat op dit moment bezig om de situatie bij het Slijkgat op te lossen, zoals staat omschreven in het bericht?
Op grond van regelmatig uitgevoerde dieptelodingen stelt Rijkswaterstaat vast of baggerwerk en/of verplaatsing van betonning noodzakelijk is. Zodra wordt geconstateerd dat de diepte in het geding is, dan wel komt, wordt zo snel als mogelijk het baggerwerk en/of de aanpassing van de betonning in gang gezet. Recent is bijvoorbeeld een deel van de betonning door Rijkswaterstaat verlegd waardoor de vaargeul weer beter is gemarkeerd. Zie verder ook het antwoord op
Bent u het eens dat het van groot belang is voor de veiligheid van watersporters en vissers, maar ook anderen die gebruik maken van de vaargeul, dat men ervan op aankan dat als men binnen de boeien blijft, men niet te maken krijgt met gevaarlijk ondiepe stukken? Zo ja, bent u bereid de problemen rondom deze vaargeul actief aan te kaarten bij Rijkswaterstaat?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 5, wordt er door middel van loden, baggeren en betonning alles aan gedaan de vaargeul begaanbaar te houden. Er zijn door externe factoren zoals het weer echter omstandigheden en momenten, zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 2, dat de risico’s hoog zijn en geen veilige situatie kan worden gegarandeerd. Als deze situatie zich voordoet, informeren Rijkswaterstaat en de Kustwacht zo snel mogelijk de gebruikers en zodra mogelijk wordt de vaargeul weer op diepte gebracht.
Kunt u aangeven of problemen zoals deze voorkomen bij het Slijkgat, ook voorkomen bij andere vaargeulen en hoe dit wordt opgepakt door Rijkswaterstaat?
Ook op andere plekken langs de kust en op de Waddenzee doen zich, gelukkig veel minder extreem, vergelijkbare problemen voor. Ook sommige locaties op de rivieren, zoals bijvoorbeeld de oversteek bij Moerdijk, kunnen gevoelig zijn voor grillige slibafvoer. De aanpak op deze locaties is vergelijkbaar met de aanpak van het Slijkgat.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Seksueel geweld onder studenten |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van I&O Research waaruit blijkt dat «Een op negen studentes verkracht is tijdens studententijd»?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport van I&O Research onder 1.059 studenten in het hoger onderwijs, dat werd uitgevoerd in opdracht van Amnesty International.1
Deelt u de mening dat dit een onacceptabel hoog aantal is? Zo ja c.q. zo nee, waarom?
Ja, die mening deel ik. Uit het onderzoek blijkt dat 11 procent van de 1.059 ondervraagde studenten ooit seksuele penetratie meemaakte zonder instemming. Dit betekent dat een flinke groep mensen al op jonge leeftijd geconfronteerd wordt met excessief seksueel geweld. In een vrije samenleving als de onze is dat een onacceptabele werkelijkheid die onderstreept dat de aanpak ervan urgent is en blijvende aandacht vergt.
Op welke manier gaat de nieuwe wet Seksuele Misdrijven zorgen voor een verbetering van deze cijfers?
Om de strafrechtelijke aanpak van seksuele misdrijven te versterken, heb ik op 8 maart 2021 het wetsvoorstel seksuele misdrijven in consultatie gegeven. Deze termijn is op 4 juni jl. gesloten. Op dit moment werkt mijn departement aan het verwerken van de adviezen. Een eerste inventarisatie daarvan onderstreept voor mij het belang van het wetsvoorstel. De aangescherpte maatschappelijke normen ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend gedrag, nopen tot aanpassing van het Wetboek van Strafrecht. Het voorstel voorziet in nieuwe (online) delictsvormen, maar ook in aanpassingen van de strafbaarstellingen van bestaande delicten, zoals die van aanranding en verkrachting. Waar naar huidig recht bij deze delicten de focus ligt op de vraag of een dwangmiddel is gebruikt, vertrekken de voorgestelde delicten vanuit de vraag wat de betrokken persoon wist of behoorde te weten omtrent het ontbreken van de wil bij de ander. Het onderzoek van I&O Research bevestigt het belang van deze aanpassingen; ook daaruit blijkt dat bij aanranding en verkrachting lang niet altijd een dwangmiddel wordt aangewend.
Met het actueel wettelijk kader waarin het wetsvoorstel voorziet, krijgen politie en openbaar ministerie meer mogelijkheden om op te treden tegen strafbaar gedrag. Slachtoffers worden beter beschermd en kunnen in meer situaties aangifte doen. Tegelijkertijd geeft dit wetsvoorstel een duidelijk signaal af aan (potentiële) daders dat seksueel grensoverschrijdend gedrag niet acceptabel is en streng wordt bestraft. Daarmee gaat van dit wetsvoorstel een onmiskenbare normerende en preventieve werking uit. Aangenomen wordt dat dit een afschrikwekkend effect heeft en bijdraagt aan een positieve gedragsverandering.
Voor de uitvoering van het wetsvoorstel is structureel zo’n 15 miljoen euro vereist. Thans bestaat geen dekking op de begroting van mijn departement; het vinden daarvan is aan een nieuw kabinet.
Hoe ziet u de verhouding tussen de strafrechtelijke normering van seksueel geweld en tijdige en consistente voorlichting over seksueel geweld?
Seksuele misdrijven vragen vanzelfsprekend om een strafrechtelijke reactie. Tegelijkertijd geldt dat het onderliggende gedrag dat de oorzaak vormt van het plegen van seksuele misdrijven, de inzet van meer dan enkel strafrechtelijke maatregelen indiceert. In de brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 4 februari 2021, die ik mee heb ondertekend, is een beschrijving en een overzicht opgenomen van de interdepartementale inzet op het terrein van de preventie en de aanpak van seksueel geweld.2 Het wijdvertakte karakter van de problematiek, zo wordt ook in die brief duidelijk, maakt dat het strafrecht weliswaar een onmisbaar sluitstuk is van de aanpak, maar tegelijkertijd onderdeel van een bredere set aan middelen die nodig zijn om seksueel geweld te voorkomen en bestrijden. Ook bewustwordingscampagnes en voorlichting spelen daarbij, zoals ook in het overzicht van interdepartementale activiteiten te zien is, een belangrijke rol.
Daarnaast beoog ik in het traject met betrekking tot de implementatie van het wetsvoorstel seksuele misdrijven niet alleen aandacht te hebben voor het strafrecht, maar ook andere domeinen te betrekken. Daarin zal aandacht zijn voor het belang van voorlichting en bewustwording. Uiteindelijk gaat het erom de sociale normen die in het wetsvoorstel gestalte krijgen, breed in te bedden in de maatschappij.
Wat is er nodig om de signalering van seksueel geweld onder studenten en de nazorg voor studenten die seksueel geweld hebben meegemaakt te verbeteren?
Bewustwordingscampagnes en voorlichting helpen om ook onder studenten en in het hoger onderwijs de signalering van seksueel geweld te verbeteren. Hogescholen en universiteiten moeten een veilige omgeving bieden waar studenten die seksueel geweld hebben meegemaakt hun verhaal kunnen doen, bijvoorbeeld bij een vertrouwenspersoon of studieadviseur. Die kunnen hulp bieden of hiernaar verwijzen.
Het is belangrijk dat burgers over informatie beschikken waar zij terecht kunnen als zij te maken krijgen met seksueel geweld. Uit het groeiend aantal slachtoffers dat zich jaarlijks meldt bij het Centrum Seksueel Geweld (CSG) blijkt dat zij die hulp goed kunnen vinden. Ook is voor het CSG met grote regelmaat aandacht in de (sociale) media. Met de overheidscampagne watkanmijhelpen.nl, die in 2019 door mijn departement is gestart, worden burgers gestimuleerd om na seksueel contact dat niet goed voelde, snel professionele hulp te zoeken.
Iedereen die kort of langer geleden te maken heeft gehad met seksueel geweld kan terecht bij het CSG. Het is mogelijk om anoniem te bellen (via 0800-0188), te chatten met het CSG of direct een afspraak te maken. Voor slachtoffers van seksueel geweld dat korter dan 7 dagen ervoor plaatsvond, bieden artsen, verpleegkundigen, politie en hulpverleners gezamenlijk de zorg die nodig is. Dat betreft zowel fysieke als psychische zorg. Mocht langere, intensievere nazorg nodig zijn dan verwijst het CSG door naar de reguliere GGZ-zorg.
De bejegening van een journalist in de uitoefening van de journalistieke taak |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de column «Hoe de agressie van FDF-voorman Mark van den Oever ruimte wint»? Zo ja, wat vindt u van deze column?1
Ja.
Klopt het dat de bedoelde manifestatie is aangepast naar aanleiding van een vlog van FDF-voorman Van den Oever? Zo ja, waarom? Zo nee, wat was precies de aanleiding om de manifestaties te verplaatsen?
Conform de Wet Openbare Manifestaties (WOM) kan de burgemeester voorschriften verbinden aan demonstraties en manifestaties, waaronder het aanwijzen van een plek waar de demonstratie plaats mag vinden. Hierbij kunnen onder andere de openbare orde en veiligheid, de (verkeers-)veiligheid en de veiligheid vanwege Covid-19 een rol spelen. De politie vervult hierbij een adviserende rol. Het uiteindelijke besluit is aan de burgemeester van de betreffende gemeente.
De locatie van de onderhavige manifestatie is aangepast op basis van een analyse van de ter plaatse ontstane situatie. Daarbij is op geen enkele manier inbreuk gemaakt op het recht op demonstratie of het recht op vrijheid van meningsuiting.
Klopt het dat tijdens de manifestatie zelf een tractor met hoge snelheid en duidelijk provocerend langsreed (zie de foto bij de column)? Zo ja, is hiertegen opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Het is aan het lokale gezag om te bepalen hoe hiertegen wordt opgetreden.
Klopt het dat de journalist is begeleid door een politiefunctionaris en dat deze vooraf al te kennen gaf geen gesprek toe te staan tussen de betrokken boer en de journalist? Zo ja, wat vindt u daarvan? Bent u het met de mening eens dat hiermee de vrije nieuwsgaring ernstig wordt beperkt? Bent u het ook met de mening eens dat hiermee een beloning wordt gegeven op intimidaties? Zo nee, waarom niet?
Persvrijheid is een groot goed. Er kunnen zich echter situaties voordoen, zoals ook hier het geval was, waar de politie of het bevoegd gezag een journalist een advies geeft, bijvoorbeeld voor de veiligheid van de journalist, voor de openbare orde of om escalatie te voorkomen. Het is daarbij nooit de bedoeling intimidatie te belonen. De veiligheid staat voorop.
Wat vindt u ervan dat het aantal bedreigingen van journalisten toeneemt? Plaatst u de situatie uit het artikel in de context van «een nieuwe orde»? Welke acties kunt u ondernemen om journalisten beter te beschermen en om persvrijheid te beschermen?
Ik zet mij stevig in voor de persvrijheid. Het is een zorgelijke ontwikkeling dat journalisten ervaren dat zij meer en vaker met bedreiging, agressie en geweldsincidenten te maken krijgen, zoals ik u mede namens de Minister voor BVOM onlangs per brief schreef in reactie op een verzoek van uw Kamer.2 In die brief, en in de eerdere brief van 31 maart jl., kunt u lezen welke acties wij ondernemen om journalisten en de persvrijheid te beschermen en om te voorkomen dat iets als een nieuwe orde ontstaat.3 Onlangs sprak ik hierover nog met de Nederlandse Vereniging van Journalisten en het Genootschap van Hoofdredacteuren.
Ik herhaal hier graag waarmee wij de brief eindigden: het is van cruciaal belang dat wij als gehele samenleving respect voor elkaar en elkaars mening blijven tonen. Het oneens zijn met een ander mag, maar het is nooit of te nimmer acceptabel om journalisten te bedreigen, te intimideren of verbaal of fysiek agressief te bejegenen, enkel omdat zij hun werk doen. Wij roepen eenieder dan ook op om verantwoordelijkheid te nemen in het tonen van tolerantie en respect voor elkaar.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het komende plenaire debat over bedreigingen tegen journalisten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat Russen ten tijde van het MH17-onderzoek door een hack diep in de systemen van de politie zaten |
|
Lisa van Ginneken (D66), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat Russische hackers toegang hadden tot de politiesystemen door een hack?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving door de Volkskrant. Het is algemeen bekend dat (buitenlandse) statelijke actoren voortdurend proberen bij (overheids)organisaties binnen te dringen om toegang te krijgen tot organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie.
Het is geen geheim dat Nederland en andere Westerse landen in het vizier staan van onder meer Russische en Chinese inlichtingendiensten. Alle betrokken organisaties zijn zich bewust van de digitale dreigingen. Vanwege staatsveiligheid kan ik geen uitspraken doen over de specifieke maatregelen die de onder mij ressorterende diensten treffen.
Voor zover uw vragen zien op concrete incidenten met statelijke actoren zoals die in de berichtgeving van de Volkskrant worden beschreven, kan ik op deze vragen geen antwoord geven.
Wat vindt u van de uitspraak dat de politiesystemen voor de hack slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de politiesystemen zo slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom monitorde de politie niet structureel of de systemen veilig waren?
Zie antwoord vraag 1.
Onderzoekt de regering structureel of de digitale beveiligingsystemen op orde zijn? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe bereid? Zo ja, zijn er meer overheidssystemen die slecht beveiligd zijn? Zo ja, welke?
Overheidsorganisaties zijn gehouden aan de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). In de BIO worden eisen gesteld aan het beoordelen van de technische naleving van beveiligingsbeleid en -normen. Door middel van kwetsbaarheidsanalyses, pentesten of ethische hackoperaties (Red Teaming) wordt de feitelijke veiligheid van kritische systemen en netwerken regelmatig beproefd.
Daarnaast is door CISO Rijk in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Dit wordt waar nodig ondersteund met praktische tooling.
Wat vindt u van de keuze van de politie om de Russen er eerst uit te jagen, gelet op het feit dat we niet weten waar de Russen naar op zoek waren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Russische hackers ook toegang hebben proberen te krijgen tot de digitale systemen van het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, is dit gelukt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie zelf controle houdt over het oplossen van de hack en dat daarom kostbare tijd verspild is?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het aandringen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) tot snelle beveiligingsmaatregelen bij de politie tot frictie leidde?
Er is geen sprake van frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten, de samenwerking verloopt goed.
Net als iedere andere organisatie binnen het veiligheidsdomein, neemt ook de politie zowel organisatorische als technische maatregelen om blijvend te anticiperen op de veranderende dreigingen in de buitenwereld. Zoals in de bijlage bij het recent verstuurde Halfjaarbericht Politie staat, investeert de politie in de verbetering van detectie- en incidentenrespons2.
Er wordt onafgebroken geïnvesteerd in het steeds beter en sneller te kunnen omgaan met (pogingen tot) hacks. Zo heeft de implementatie van EDR (Endpoint Detection & Response) het afgelopen jaar een significante bijdrage geleverd aan de digitale veiligheid van de politie.
Is er vaker frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat doet u eraan om deze frictie op te lossen, zodat er in de toekomst sneller gehandeld kan worden bij hacks?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat niet alle voorgestelde beveiligingsvoorstellen zijn ingevoerd door de politie?
Zoals u zult begrijpen kan ik om veiligheidsredenen in het openbaar geen antwoord geven op deze vragen.
Welke beveiligingsmaatregelen zijn nog niet ingevoerd bij de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is het gevolg van het nog niet invoeren van beveiligingsmaatregelen op de digitale weerbaarheid van de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn de belangrijkste data van de politie nu wel veilig? Zo nee, welke data zijn niet veilig en wat doet u eraan om dit zo snel mogelijk op te lossen?
Geen enkele organisatie kan zich voor 100% wapenen tegen hacks of andere ongeoorloofde toegang tot systemen. Door een combinatie van verschillende maatregelen, van geavanceerde beveiligingsoplossingen tot personeel dat getraind is in en bekend is met technieken voor social engineering, wordt het beveiligingsniveau zo hoog mogelijk gehouden. Hierop wordt dan ook voortdurend ingezet door de politie.
De politieorganisatie heeft gezien de aard van de organisatie te maken met zogeheten Advanced Persistent Threats (APT). APT is een verzamelnaam voor dreiging door een groep aanvallers die niet alleen over geavanceerde technische middelen en voldoende geld beschikt, maar ook een sterke motivatie heeft om organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie te bemachtigen. Er zijn specifieke kenmerken (de Indicators Of Compromise, IOC) te onderscheiden van een aanval vanuit Advanced Persistent Threats. Deze IOC’s worden voortdurend vertaald naar detectie- en monitoringoplossingen zoals het optimaliseren van een Security Information & Event Management Systeem (SIEM).
Digitale kwetsbaarheid en hackpogingen om misbruik van te maken van die kwetsbaarheid nemen overal toe en de impact van hack- en ransomware aanvallen wordt steeds zichtbaarder. Met het Programma Cyber Security richt de politie zich op het digitaal weerbaarder maken van de politieorganisatie door onder andere extra beveiligingsmaatregelen te implementeren en bewustwording over de digitale dreigingen te vergroten. Daarbij wordt bijvoorbeeld geïnvesteerd in de verbetering van detectie- en incidentrespons.
Bent u bereid om structureel ethische hackers in te zetten om te zoeken naar gaten in de digitale systemen?
Binnen de politie worden – net als bij vrijwel alle overheidsorganisaties – ethische hackers ingezet. Dit wordt gedaan in de vorm van Red Teaming. Red Teaming zorgt voor een analyse van zwakke plekken en kwetsbaarheden in (hoog-risico) organisaties vanuit het perspectief van de opponent. Het geeft inzicht in de werkwijze van de tegenstander en in het beveiligingsniveau van de organisatie. Met dit inzicht kunnen op strategisch-, tactisch- en operationeel niveau beleidsbeslissingen worden aangescherpt en kan de veiligheid binnen de organisatie verder worden vergroot.
De toekomst van de Nederlandse kottervisserij |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u ervan kennisgenomen dat het Europees parlement voor paragraaf 74 van de Biodiversiteitsstrategie 2030 heeft gestemd, waarin wordt voorgesteld de bodem(trawl)visserij in kustgebieden te beperken?1 2 3
Ja, ik heb kennisgenomen van de aangenomen resolutie.
Deelt u de analyse dat de Nederlandse kustvisserij, die voor 80% uit bodemvissers bestaat, hierdoor rechtstreeks in zijn bestaan wordt bedreigd?
Het Europees parlement vraagt in paragraaf 74 van de resolutie aan de Europese Commissie om waar nodig het gebruik van bodemberoerende visserij te beperken om kwetsbare ecosystemen te beschermen. In die zin is deze resolutie in lijn met de doelstellingen van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) en ondersteunend aan de afspraken in het Noordzee Akkoord.
Deelt u de constatering dat de visstand in de Noordzee al jarenlang op orde is dankzij effectief beleid, waarbij kan worden opgemerkt dat in deze zee stormen meer schade veroorzaken dan de bodemvisserij?4
De laatste jaren gaat het steeds beter met de visbestanden in de Noordzee, zo blijkt ook uit de wetenschappelijke adviezen van de International Council for the Exploration of the Sea (ICES). Wel blijft de toestand van een aantal visbestanden, zoals kabeljauw en zeebaars, zorgelijk. Hiervoor is blijvend aandacht nodig, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de vangsthoeveelheden voor deze visbestanden.
Er is geen bewijs dat stormen vergelijkbare of méér schade veroorzaken aan de verschillende habitats dan visserijtechnieken.
Deelt u de mening dat het van een onvoorstelbaar cynisme getuigt dat door toedoen van de EU eerst de pulskorvisserij de nek wordt omgedraaid, die gebruikmaakt van een innovatieve en duurzame techniek die de bodem niet raakt, waarna vervolgens dezelfde EU de bodemvisserij als schadelijk bestempelt omdat daarmee de bodem wordt geraakt?
De teleurstelling over het pulsverbod deel ik. Dat laat onverlet dat het gesprek over duurzame visserij en bescherming van kwetsbare ecosystemen gevoerd moet worden. Wel is het belangrijk dat deze discussie gevoerd wordt op basis van argumenten en wetenschappelijke onderbouwing.
Heeft u ervan kennisgenomen dat het Europees parlement voor paragraaf 76 van de Biodiversiteitsstrategie 2030 heeft gestemd waarin wordt voorgesteld de bodem(trawl)visserij in kustgebieden te beperken?5
Ja. In deze paragraaf vraagt het Europees parlement de Europese Commissie om een definitie op te stellen voor «supertrawlers» en om beperkingen aan deze vorm van visserij in de EU-wateren te overwegen, in het bijzonder een verbod op deze vorm van visserij in beschermde gebieden.
Deelt u de analyse dat de Nederlandse vissersvloot ernstig wordt benadeeld wanneer dit voornemen onverhoopt in af te dwingen EU-beleid wordt vertaald?
Mijn inzet in Europese discussies is er op gericht dat, zolang lidstaten zich aan het quotum houden dat hen is toebedeeld en vissen in die gebieden die daarvoor zijn aangemerkt, de grootte van de vaartuigen niet uitmaakt.
Bent u bereid om in overleg te treden met de vertegenwoordigers van de Nederlandse visserijsector om de belangen van de Nederlandse visserij tijdig en krachtig in Brussel te behartigen, zodat ons land een nieuw drama zoals rond de pulskorvisserij wordt bespaard?
Er is over de verschillende Europese dossiers intensief contact en overleg met de visserijsector.
Het bericht dat slechts 10 plastic producten 75% van het zwerfafval in de oceanen domineren |
|
Bouchallikh |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Takeaway food and drink litter dominates ocean plastic, study shows»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het verschil in de lijst van tien plastic producten die 75% van het zwerfafval in de oceanen domineren met de lijst van tien producten die door de Single Use Plastics-richtlijn (SUPD) worden verboden?
Het artikel in the Guardian verwijst naar wetenschappelijk onderzoek dat naar plastic zwerfafval wereldwijd en naar verschillende waterecosystemen kijkt. De maatregelen uit de Single-Use Plastics (SUP)-richtlijn zijn gebaseerd op onderzoek naar plastic zwerfafval op Europese stranden. Het is dus te verklaren dat er een andere top 10 uit komt. In de Europese richtlijn is daarbij per productcategorie bekeken wat de meest optimale maatregelen zijn. Niet voor alle producten geldt een handelsverbod, omdat nog niet voor alle producten een goed toegankelijk alternatief beschikbaar is. Daarom zijn ook andere maatregelen opgenomen zoals uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, productvereisten en consumptiereductie. Hiermee zetten we belangrijke stappen in het tegengaan van zwerfafval in zee en op land.
Bent u van mening dat er voldoende gebeurt om het gebruik van deze tien producten terug te dringen (in orde van grootte): plastic tassen, plastic flessen, voedselverpakkingen en -bestek, wikkels, synthetisch touw, vistuig, plastic doppen, industriële verpakkingen, glazen, flessen en blikjes? Kunt u per productcategorie aangeven waarom wel of niet?
De strijd tegen plasticvervuiling op land (in zwerfafval) en in water (bv de plastic soep) is een enorme uitdaging die met urgentie wordt opgepakt. De uitvoering van de SUP-richtlijn is een belangrijke bouwsteen in deze aanpak, maar niet het enige instrument. Voor alle in uw vraag genoemde producten is of wordt beleid ontwikkeld om de milieu-impact ervan terug te dringen. Hieronder volgt per product een korte beschrijving daarvan.
Plastic tassen: De evaluatie van het verbod op gratis verstrekking van plastic tassen laat zien dat deze maatregel zeer effectief is. Op basis van vergelijking met eerdere onderzoeken naar het gebruik van plastic draagtassen komt de evaluatie uit op 80% minder plastic draagtassen ten opzichte van 2015, toen het verbod nog niet van kracht was. Uit de cijfers van Rijkswaterstaat blijkt dat sinds 2015 het aantal plastic draagtassen in het zwerfafval met ongeveer 60% is gedaald.
Plastic flessen: Vanaf 1 juli 2021 geldt statiegeld voor alle plastic flessen, m.u.v. sap en zuivel. Er geldt een inzameldoelstelling van 90% van de op de markt gebrachte flessen, wat tot een significante reductie van flessen in het zwerfafval zal leiden.
Voedselverpakkingen: In het kader van de implementatie van de SUP-richtlijn worden maatregelen voorbereid die moeten leiden tot een substantiële vermindering van voedselverpakkingen, waaronder de invoering van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid ten aanzien van zwerfafval. Daar zal zoals toegezegd later dit jaar in een brief aan uw Kamer nader op in worden gegaan.
Plastic bestek: Plastic bestek voor eenmalig gebruik mag sinds 3 juli dit jaar niet meer in de handel worden gebracht en zal dus niet meer in het zwerfafval terecht komen.
Wikkels: Voor wikkels zal vanaf 5 januari 2023 een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid gelden in het kader van de SUP-richtlijn, wat betekent dat producenten mee gaan betalen aan het opruimen van wikkels in zwerfafval. Dit zorgt voor minder impact op het milieu en de plastic soep, maar is nog geen preventiemaatregel. Deze categorie is een uitdaging, omdat wikkels voor repen en snoep zich lastig laten vervangen door bijvoorbeeld herbruikbare varianten. In het kader van de aankomende herziening van de Verpakkingenrichtlijn zal Nederland er bij de Europese Commissie op aandringen om voor deze categorie met aanvullende maatregelen te komen.
Synthetisch touw en vistuig: Voor synthetisch touw (als onderdeel van vistuig) en vistuig zal vanaf eind 2024 producentenverantwoordelijkheid gelden die is gericht op het inzamelen en recyclen van vistuig. Bovendien geldt vanaf 2022 een wettelijke inzameldoelstelling die jaarlijks wordt verhoogd. En er wordt gewerkt aan de uitfasering van het gebruik van conventioneel pluis in de visserij. In het programma Visserij voor een Schone Zee neemt de visserijsector samen met andere partijen actie voor minder visserijafval in zee en voor meer recycling.
Plastic doppen: Vanaf medio 2024 moeten doppen tijdens het gebruik vast blijven zitten aan de fles. Je ziet nu al voorbeelden van producenten die daarop vooruitlopen. Dit zal leiden tot minder doppen in het zwerfafval.
Industriële verpakkingen: Uit het artikel blijkt niet om wat voor type industriële verpakkingen het gaat. Als het gaat om afval en verpakkingen afkomstig van schepen, zoals jerrycans, dan gelden daarvoor in de Europese Unie regels omtrent de havenontvangstvoorziening, waarbij havens verplicht zijn om voorzieningen te hebben om scheepsafval aan land en op het water in te nemen. Dit voorkomt dat schepen genoodzaakt zijn om afval op zee te lozen door gebrek aan voorzieningen. Ook doet een deel van de Nederlandse vissers op vrijwillige basis mee aan het «fishing for litter» programma, waarbij afval dat zij tijdens visvangst van de bodem opvissen gratis kan worden afgeleverd.
Glazen: Glas kent in het kader van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid een doelstelling van 86% voor hergebruik en recycling. Daarmee wordt in Nederland ten minste 86% van de glazen verpakkingen via de glasbak en statiegeldsystemen ingenomen en opnieuw gebruikt.
Blikjes: Vanaf eind 2022 geldt er een statiegeldverplichting voor blikjes. Het verplichte inzamelpercentage voor dit systeem is net als bij flesjes 90% van de op de markt gebrachte blikjes.
Ziet u mogelijkheid om producenten van blikjes ook te laten betalen voor de opruimkosten voor zwerfafval door middel van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid?
Voor blikjes gaat per 31 december 2022 een statiegeldsysteem van start. Daarmee zijn producenten verplicht 90% van de blikjes in te zamelen. Ik heb er vertrouwen in dat met deze aan producenten opgelegde maatregel de hoeveelheid blikjes in het zwerfafval drastisch zal afnemen. Ik zie nu dan ook nog geen reden voor aanvullende beleidsmaatregelen. Het effect van statiegeld op het aantal blikjes dat in het zwerfafval belandt, wordt gemonitord door Rijkswaterstaat. Indien uit de monitoring blijkt dat statiegeld onvoldoende effect sorteert, zal ik nadere beleidsmaatregelen overwegen.
Ziet u mogelijkheden om de gescheiden inzameling en hergebruik van glazen flessen te verhogen?
Glas kent in het kader van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid een doelstelling van 86% voor hergebruik en recycling. Daarmee wordt in Nederland ten minste 86% van de glazen verpakkingen via de glasbak en statiegeldsystemen ingenomen en opnieuw gebruikt. Met name voor kleine horecazaken is het vaak lastig om glas gescheiden in te leveren, de glasbakken zijn er nu nog specifiek voor huishoudens. Vanaf 2023 wordt de producentenverantwoordelijkheid verbreed en zijn producenten van glazen flessen er ook voor verantwoordelijk om een systeem te organiseren voor bedrijfsmatig verpakkingsafval. Ik wil in gesprek met producenten en andere ketenactoren bekijken of inzameling van glas van kleine bedrijven kan plaatsvinden via de glasbak.
Deelt u de mening van de wetenschappers dat de maatregelen die voortkomen uit de Single Use Plastics-richtlijn, zoals het verbieden van plastic rietjes en wattenstaafjes, momenteel onvoldoende zijn en het probleem bij de bron moet worden aangepakt om de Europese bijdrage aan de plastic soep terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
De eerste maatregelen die volgen uit de SUP richtlijn zijn dit jaar in werking getreden en de volgende maatregelen volgen vanaf 2023 en 2024. Het is daarom op dit moment nog te vroeg om te oordelen of de richtlijn voldoende effect sorteert. Bovendien is de SUP richtlijn maar één onderdeel (zij het een belangrijke) in een bredere aanpak van de wegwerpplastics problematiek, zoals in antwoord op vraag 2 is uiteengezet.
In 2026 wordt de richtlijn door de Europese Commissie geëvalueerd. Op grond daarvan kunnen dan conclusies worden getrokken over de effectiviteit van de maatregelen op grond van deze richtlijn en de noodzaak tot verdere maatregelen. Het doel van SUP richtlijn is duidelijk: een vermindering van het zwerfafval op zee en land. Ook in Nederland zal ik de ontwikkelingen in het zwerfafval nauwlettend in de gaten houden, om te kunnen bijsturen wanneer dat nodig is en gerichte inbreng te kunnen geven voor de herziening in 2026.
Ziet u ons eerdere voorstel2 om het gratis verstrekken van alle wegwerptassen (inclusief zeer lichte plastic tasjes en papieren tassen) en drinkbekers te verbieden als een manier om het gebruik van deze producten terug te dringen en hergebruik te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de wens om te voorkomen dat wegwerpplastic producten worden vervangen door wegwerpproducten van ander materiaal. We zien reeds een verschuiving van wegwerptasjes naar het meenemen van een eigen tas of herbruikbare groente- en fruitnetjes. Op dit moment zie ik geen noodzaak om het gratis verstrekken van alle wegwerptassen te verbieden. Voor wegwerpbekers worden in het kader van de implementatie van de SUP-richtlijn maatregelen voorbereid die moeten leiden tot een substantiële vermindering van wegwerpbekers en het bevorderen van het gebruik van herbruikbare drinkbekers. Daar zal zoals toegezegd later dit jaar in een brief aan uw Kamer nader op in worden gegaan.
Bent u van mening dat het nodig is om ambitieuze reductiedoelstellingen voor take-away verpakkingen vast te stellen, van minimaal 80% in 2030 voor wegwerpdrinkbekers, en 50% voor maaltijdcontainers in 2030?
Ik ben voorstander van ambitieus beleid om de milieudruk ten gevolge van wegwerpplastics drastisch te reduceren. Ik kies daarbij echter niet voor algemene reductiedoelstellingen, mede omdat deze niet goed te handhaven zijn. Ik geef daarom de voorkeur aan het nemen van gerichte maatregelen die direct bijdragen aan reductie. Zoals aangekondigd in de brief aan uw Kamer worden over de concrete reductiemaatregelen gesprekken gevoerd met stakeholders en is een ministeriële regeling in voorbereiding. Ik laat daarnaast doorrekenen tot welke reductie de voorgestelde maatregelen voor bekers en take-away verpakkingen in de praktijk in potentie zouden kunnen leiden, zodat een richtinggevend doel kan worden vastgesteld. Daar zal zoals toegezegd later dit jaar in een brief aan uw Kamer nader op worden ingegaan.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om – naast recyclingdoelstellingen en reductiedoelstellingen – ook hergebruikdoelstellingen in te voeren voor kunststof drinkbekers en maaltijdcontainers voor eenmalig gebruik, om materiaalsubstitutie te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het van belang is hergebruik te bevorderen en bij de uitwerking van de reductiemaatregelen van de SUP-richtlijn ernaar te streven materiaalsubstitutie te voorkomen. Dit is dan ook mijn inzet bij de nadere implementatie van de richtlijn. Ik vind het daarbij van belang dat de te nemen concrete maatregelen leiden tot het in de praktijk vaker hergebruiken van verpakkingen in plaats van het vervangen van kunststof wegwerpverpakkingen door wegwerpverpakkingen van alternatieve materialen. Ik zal later dit jaar in een brief aan uw Kamer hier nader op ingaan.
Ziet u mogelijkheden om wegwerpverpakkingen te verbieden bij overheidsinstellingen, onderwijsinstellingen, festivals, evenementen en bij «on site» consumptie in de horeca? Kunt u dit nader toelichten?
Zoals aangekondigd in de brief van 10 februari 2021 aan de Kamer worden over de concrete reductiemaatregelen gesprekken gevoerd met stakeholders. Daar zal ik zoals toegezegd later dit jaar in een brief aan uw Kamer nader op ingaan.
Bent u bereid om een verkenning uit te voeren naar ambitieuze reductie- en hergebruikdoelstellingen en concrete maatregelen voor andere drank- en voedselverpakkingen (zoals flessen en blikjes) voor eenmalig gebruik én industriële verpakkingen? Zo nee, waarom niet?
Voor flesjes en blikjes is met het invoeren van statiegeld een concrete en doeltreffende maatregel genomen. Zoals hierboven uiteengezet worden voor drinkbekers en voedselcontainers in de ministeriële regeling in het kader van de SUP-maatregelen concrete reductie- en hergebruikmaatregelen opgenomen. Daarnaast zijn op 1 juli jl. nieuwe algemene doelen voor hergebruik en recycling van verpakkingen gepubliceerd. De Europese Commissie bereidt bovendien nog een nadere aanscherping van de Verpakkingenrichtlijn voor, die zich onder andere speciaal zal richten op recyclebaarheid en hergebruik. De voorstellen van de Commissie worden begin 2022 verwacht. In afwachting daarvan zie ik geen reden voor een nadere verkenning van aanvullende maatregelen op nationaal niveau.
Bent u ook bekend met de resultaten van het voorjaarsonderzoek van Schone Rivieren3 waarin de top vijftien meest gevonden zwerfafvalitems langs de Nederlandse rivieren zijn gepubliceerd?
Ja.
Deelt u onze mening en die van Schone Rivieren dat de lijst van verboden producten – in de SUPD of Nederlandse wetgeving – stevig moet worden uitgebreid met plastics die veel in het milieu terechtkomen, zoals vuurwerk en vochtige doekjes die plastic bevatten? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Met de invoering van de wegwerpplastics regelgeving is gestart met het aanpakken van de top 10 meest voorkomende zwerfafval items op de Europese stranden. Voor producten waar een goed alternatief voor is, is een handelsverbod ingevoerd. Zoals ik ook in antwoord 6 heb aangegeven, is het te vroeg om te oordelen of de huidige aanpak tekortschiet. Als op termijn blijkt dat meer nodig is, kunnen verdere maatregelen overwogen worden. Dit zou ook een uitbreiding kunnen inhouden van de groep producten waarvoor een handelsverbod geldt. Vanwege de interne markt zou dit dan op Europees niveau moeten gebeuren. Dit kan aan de orde komen wanneer in 2026 de SUP-richtlijn op Europees niveau wordt geëvalueerd. Bij de opvolging van de evaluatie en een eventuele herziening van de richtlijn kunnen onze ervaringen en de effecten die bij onze monitoring zijn waargenomen worden meegenomen en als nuttige input dienen.
Het afsluiten van een CAO in de uitzendsector tussen de LBV en de ABU |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Op welke termijn verschijnt uw brief over de recent afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst (cao) in de uitzendsector?
Ik heb mijn reactie op de recent afgesloten cao’s in de uitzendsector op 15 juni jl. aan uw Kamer verstuurd.1
Bent u het eens dat door in zee te gaan met de Landelijke Belangen Vereniging (LBV) (dat tot 21 mei het gezamenlijke eisenpakket van de andere vakbonden ondersteunde voor een nieuwe uitzend-cao per 1 juni 2021) de werkgeversorganisaties bewijzen een onbetrouwbare partij te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is in Nederland goed gebruik dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort. Het kabinet draagt samen met sociale partners verantwoordelijkheid voor het cao-stelsel als geheel, maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel opereren, neem ik geen standpunten in over de uitkomsten van cao-overleg of de partijen die daaraan hebben deelgenomen. Werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers hebben het (ook in ILO-verdragen beschermde) recht om in vrijheid te onderhandelen over collectieve afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen.
Bent u het eens dat de uitzendsector een cao zou moeten afsluiten die in lijn is met verwachte wet- en regelgeving omtrent het inperken van flexibele arbeid? Zo nee, waarom niet?
Partijen kunnen bij het afsluiten van een cao inderdaad anticiperen op verwachte veranderingen in wet- en regelgeving. Hoewel zij daar niet toe verplicht zijn, kan ik mij voorstellen dat partijen er aan de cao-tafel wel rekening mee houden, zeker nu sociale partners op centraal niveau in de sociaaleconomische Raad2 overeenstemming hebben bereikt over adviezen op het gebied van uitzendarbeid.
Bent u het eens dat de uitzendwerkgevers met het niet tot een akkoord komen met de reguliere, in de Stichting van de Arbeid (STAR) vertegenwoordigde, vakbonden zich definitief diskwalificeren voor een zelfregulerende aanpak in de uitzendbranche? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het er niet mee eens dat door de recent afgesloten cao’s uitzendwerkgevers geen rol meer kunnen spelen bij de (zelf)regulering van de uitzendsector. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wel constateer ik dat er waarschijnlijk grote veranderingen aanstaande zijn op het gebied van de regulering van de uitzendsector. Zo bereidt het kabinet een nieuw stelsel van verplichte certificering voor.3 De gevolgen daarvan voor de huidige (zelf)regulerende aanpak in de uitzendbranche worden op dit moment nader uitgewerkt.
Onderschrijft u de in 2015 in het Financieel Dagblad gepubliceerde column van de heer Grapperhaus waarin hij beschrijft hoe kleine bonden die weinig tot geen werknemers vertegenwoordigen de cao tot een schijnconstructie maken?1 Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor het ongemak dat soms veroorzaakt wordt door cao’s die met kleinere bonden worden afgesloten, zonder betrokkenheid van grotere bonden. Tegelijkertijd constateer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid dat het cao-stelsel nog steeds op breed draagvlak kan rekenen en positief beoordeeld wordt. Voor een uitgebreidere reflectie op dit vraagstuk verwijs ik naar mijn antwoorden van maart 2020 op Kamervragen over dit onderwerp.5
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden ongelijkheidscompensatie moet waarborgen en concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dat onderschrijf ik.
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat het vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid mijn taak is om de sociale dialoog te bevorderen en het cao-overleg te stimuleren, waarbij de autonomie van sociale partners wordt gerespecteerd.
Deelt u de mening dat het principeakkoord, dat per 1 juni 2021 in de uitzendsector is afgesloten, is overeengekomen met een niet-onafhankelijke vakbond en dat er dus een niet-rechtsgeldige cao tot stand is gekomen waarvoor geen kennisgeving van ontvangst (kvo) afgegeven kan worden?
Op deze vragen ben ik in mijn schrijven aan uw Kamer van 15 juni jl. ingegaan.6
Bent u bereid, gezien deze handelwijze van de werkgeversorganisaties in de uitzendbranche, elke vorm van afwijking van driekwart dwingend recht die in het nadeel is van de werknemers zo snel mogelijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik niet toe bereid. Driekwart dwingend recht is een instrument dat sociale partners in sectoren de ruimte biedt om, indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven, in hun sector maatwerk toe te passen. Desalniettemin constateer ik dat de sociaaleconomische Raad in zijn recente midellangetermijnadvies7 adviseert om het gebruik van driekwartdwingend recht voor de uitzendsector fors te beperken. Het is aan het volgende kabinet om daar een besluit over te nemen.
Bent u bereid, gezien de lobbyreputatie van de werkgeversorganisaties Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), alle contacten tussen de politieke vertegenwoordigers en ambtenaren van de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met vertegenwoordigers van de ABU en NBBU en de uitzendorganisatie op te schorten totdat de wetgevingstrajecten voortvloeiend uit de rapporten van de Commissie Regulering van Werk (Commissie-Borstlap) en het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie-Roemer) door de Eerste Kamer zijn vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Contacten met sociale partners, nationaal en sectoraal, kunnen grote meerwaarde hebben voor de overheid, juist ook bij de vormgeving van beleid. Sociale partners hebben kennis van de praktijk die de overheid niet heeft en samenwerking met sociale partners kan het draagvlak voor beleid en wet- en regelgeving vergroten. Uiteraard zijn bewindspersonen en ambtenaren zich ervan bewust dat sociale partners (deel)belangen vertegenwoordigen. Hun inbreng wordt dan ook als zodanig gewogen. Ook is het van belang dat partijen door hun contacten met bewindspersonen en ambtenaren geen oneigenlijke voordelen behalen, bijvoorbeeld via een informatievoorsprong ten opzichte van andere partijen waarmee zij aan onderhandelingstafels zitten. Binnen die randvoorwaarden kunnen contacten met de ABU en de NBBU als vertegenwoordigers van uitzendbureaus – net als met vakbonden die uitzendkrachten vertegenwoordigen – waardevol zijn. Ik vind het dan ook niet verstandig om die contacten te verbreken of op te schorten.
Winkelstraten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bericht met de berichten «Heel veel gaten in de winkelstraten»1 en «Kabinet moet meedenken om kaalslag in winkelstraat te voorkomen»2
Ja.
Wat is uw inzet om winkelstraten, die naast een economische,- ook een belangrijke sociale functie hebben, te behouden? Graag een toelichting, met daarbij de ondernomen acties.
Bij mijn inzet om winkelstraten te behouden speelt op de eerste plaats het samenwerkingsplatform de Retailagenda een belangrijke rol. Vanuit het besef dat het lokaal moet gebeuren en dat geen enkele partij het alleen kan, zetten de landelijke partijen achter de Retailagenda in op het zo goed mogelijk faciliteren van betrokken lokale stakeholders. Dit doen ze door actief kenniscreatie te bevorderen en kennis uit te dragen, door te bevorderen dat partijen kennis en ervaring uitwisselen en door blokkades op te sporen en te adresseren. De Retailagenda biedt daarnaast een podium voor bestuurlijk overleg tussen overheden, bedrijfsleven en kennisinstellingen, dat bijdraagt aan wederzijds begrip en een focus op gezamenlijke strategische doelen.
Daarnaast wordt op dit moment hard gewerkt aan de invulling van de Impulsaanpak Winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen), waarvoor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) 100 miljoen euro beschikbaar stelt. U bent hierover geïnformeerd op 12 mei 2021.3 Met de Impulsaanpak worden gemeenten samen met private partijen gestimuleerd met een gebiedsgerichte aanpak (delen van) winkelgebieden opnieuw vitaal en toekomstbestendig te maken, door deze gebieden een nieuwe sociale- en economische basis te geven.
Hoe houdt u qua financiële steun aan winkeliers een vinger aan de pols? Graag een toelichting
De coronacrisis overviel ook de winkeliers. Hierdoor dreigden ondernemers ten onder te gaan, die in de kern gezond zijn. Om zoveel mogelijk ondernemers door de crisis te helpen heeft de overheid ingezet op een ruimhartig steunpakket om getroffen ondernemers financieel te ondersteunen. Het kabinet heeft de ontwikkeling in alle sectoren, ook de detailhandel, het afgelopen jaar nauwgezet gevolgd en daar de maatregelen uit het steun- en herstelpakket op aangepast. We gaan nu terug naar de normale situatie waarin ondernemers, dus ook winkeliers, in de eerste plaats zelf verantwoordelijk dat ze aantrekkelijk zijn en blijven voor hun klanten. Een goede ondernemer zal bereid moeten zijn van tijd tot tijd kritisch te kijken naar zijn verdienmodel. Samen met de partijen achter de Retailagenda worden initiatieven ontwikkeld die individuele ondernemers daarin ondersteunen.
Heeft u de bereidheid om op het gebied van ruimtelijke ordening duidelijke richtlijnen op te stellen om «gatenkaasscenario's» voorkomen? Graag een toelichting hoe u dit gaat doen.
Het instrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening speelt een belangrijke rol bij het voorkomen van «gatenkaasscenario’s» in winkelstraten. De inzet van deze instrumenten moet aansluiten bij het realiseren van de specifieke visie voor het betreffende gebied, gegeven de kansen die het gebied biedt. Een algemene richtlijn zal te weinig rekening houden met de lokale situatie. Om die reden zetten de partijen achter de Retailagenda in op het stimuleren van het uitwisselen van inzichten en ervaringen door stakeholders, zoals gemeenten.
Heeft u de bereidheid om de regie te nemen bij het behouden van winkelstraten en samen met lokale overheden, winkeliers, vastgoedeigenaren en andere betrokkenen te komen met een Actieplan Winkelstraten
Het besef dat alleen met betrokkenheid van alle partijen de noodzakelijke aanpassingen in de retail te bewerkstellingen zijn, was de aanleiding voor het opzetten van de Retailagenda. Het doel van de Retailagenda is het toekomstbestendig maken van binnensteden en winkelgebieden en het bevorderen van ondernemerschap. Samen met de partijen achter de Retailagenda kiest het Ministerie van EZK ervoor om vanuit een actief faciliterende rol, lokale stakeholders te helpen om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden waar te maken. Want de inzet van lokale partijen hierbij is essentieel.
De coronacrisis heeft een grote impact gehad op de retail en winkelgebieden. Om hierop adequaat te reageren is de strategische visie achter de Retailagenda herijkt en geconcretiseerd voor de thema’s transformatie, digitalisering en innovatie en HCA. Ik stel me voor dat dit ook de relevante thema’s zouden vormen van een Actieplan Winkelstraten.
In het verlengde daarvan stelt het Ministerie van EZK met de Impulsaanpak Winkelgebieden gemeenten, samen met private ondernemers, in staat om gebiedsgericht, integraal (delen van) winkelgebieden aan te pakken.
Het bericht ‘ISIDOOR 2021: NCTV en NCSC organiseren grootste cybercrisisoefening ooit.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ISIDOOR 2021: NCTV en NCSC organiseren grootste cybercrisisoefening ooit»?1
Ja.
Is ISIDOOR 2021 naar uw mening succesvol verlopen? Kunt u uw mening toelichten?
Ja, ISIDOOR is naar mijn mening succesvol verlopen. Als verantwoordelijk Minister voor deze oefening kijk ik terug op succesvolle oefendagen mede dankzij de inzet van alle deelnemende organisaties. Tijdens ISIDOOR 2021 stond de beoefening van het Nationaal Crisisplan Digitaal centraal en de vele eigen crisisprocedures van de deelnemende organisaties. Het beoefenen van de onderlinge samenhang en samenwerking op basis van deze procedures maakte de oefening waardevol. De preparatie van de oefening heeft daarnaast ook praktische inzichten opgeleverd voor deelnemende organisaties, doordat in deze fase de rol- en taakverdelingen, de crisisstructuren en procedures tegen het licht werden gehouden.
Bij het samenstellen van het scenario, maar ook in de voorbereiding van de deelnemers via masterclasses, is expliciet rekening gehouden met zowel fysieke als digitale effecten. Voor een digitale crisis geldt immers dat die ook fysieke gevolgen kan hebben met een grote maatschappelijke impact. ISIDOOR heeft mede daardoor bijgedragen aan een betere voorbereiding indien zich daadwerkelijk een digitaal incident met ook fysieke gevolgen voordoet.
Hoe is de selectie van deelnemers van ISIDOOR 2021 tot stand gekomen? Welke criteria zijn hierbij gebruikt? Wat was de verhouding vitaal/niet-vitaal?
Om tot de deelnemerslijst te komen is allereerst door de departementale projectorganisatie, bestaande uit NCSC en NCTV, een uitvraag gedaan via het zogeheten ISAC-netwerk. Daarin zijn publieke en private organisaties in verschillende sectoren vertegenwoordigd. Vervolgens zijn ook verschillende interdepartementale gremia geattendeerd op de oefening. Zodoende is een lijst van vrijwillige aanmeldingen tot stand gekomen op basis waarvan de definitieve lijst is samengesteld. Deelnemende organisaties waren overwegend organisaties binnen de vitale infrastructuur, onderdelen van de rijksoverheid, veiligheidsregio’s en partijen binnen het Landelijk Dekkend Stelsel van Cybersecurity samenwerkingsverbanden. Ook deed een aantal andere samenwerkingsverbanden mee en was het lokale en regionale perspectief in de oefening vertegenwoordigd. De volledigheid van de deelnemerslijst is in interdepartementaal overleg afgestemd. Het belangrijkste criterium voor deelname was de overweging of een organisatie een voorname rol heeft tijdens de aanpak van een nationale crisis, mede gebaseerd op het Nationaal Crisisplan Digitaal en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming.
Hoe hebben de deelnemers van ISIDOOR 2021 de oefening ervaren? Komt er een brede evaluatie onder alle deelnemers? Zo ja, op welke termijn en kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard kan ik niet voor de deelnemende organisaties spreken, echter het overheersende beeld is dat er tevreden wordt teruggekeken op de oefening. Het scenario van deze derde (en grootste) editie van ISIDOOR was realistischer dan ooit omdat veel deelnemende organisaties ook via hun oefenleiding betrokken waren bij het bedenken van het scenario. Zo konden zij het hoofdscenario vertalen naar hun eigen achterban en de voor hen relevante oefendoelen uitwerken in het scenario.
Door het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement (COT) wordt een overkoepelend evaluatierapport geschreven, dat zich richt op de oefendoelen van ISIDOOR 2021. Evalueren is expliciet onderdeel van het programma van ISIDOOR 2021. Er wordt daarom op zowel operationeel technisch niveau als op bestuurlijk niveau geëvalueerd. De overkoepelende evaluatie van het COT verwacht ik na de zomer met uw Kamer te kunnen delen. Ik roep daarnaast alle betrokken organisaties op om ISIDOOR zelf ook te evalueren, zodat de lessen voor de eigen organisaties gesignaleerd worden. Het is immers ook primair de verantwoordelijkheid van alle deelnemende organisaties zelf om de eigen deelname en processen te evalueren.
Zoals recent gemeld aan uw kamer worden de lessen van ISIDOOR 2021 meegenomen bij de actualisering van het Nationaal Crisisplan Digitaal en de doorontwikkeling van dit plan naar een landelijk crisisplan.2
Bent u het ermee eens dat structureel oefenen met cybercrises van essentieel belang is voor (vitale) organisaties om hun cyberveiligheid te vergroten en om digitale ontwrichting te voorkomen? Zo ja, hoe staat het met de uitvoering van de motie-Weverling (Kamerstuk 24 095, nr. 496)? Hoe verhoudt ISIDOOR 2021 zich tot een structureel oefenprogramma conform de motie-Weverling? Met welke frequentie gaan dit soort oefeningen in de toekomst plaatsvinden?
Ja, gezamenlijk oefenen is van essentieel belang om goed voorbereid te zijn op een cybercrisis. Dat is door het kabinet ook benadrukt in de kabinetsreactie op het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Voorbereiden op digitale ontwrichting»3. U noemt in dat kader ook naar de motie-Weverling. Daarover kan ik melden dat ISIDOOR 2021 deel uitmaakt van het oefen- en testprogramma dat is uitgewerkt naar aanleiding van de motie-Weverling en het versterkingsprogramma op de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Ik verwijs u ten aanzien van de uitwerking en de voorgang van het oefen- en testprogramma naar de beantwoording, in mijn brief van 25 mei 2020, van Kamervragen tijdens het Schriftelijk Overleg Cybersecurity. In de beantwoording ben ik in gegaan op de uitwerking van dit programma via de inzet op de verschillende sporen op oefenen4. Een nadere uitwerking en eerste voortgang is terug te vinden in de NCSA voortgangsrapportage 2020 die als bijlage is meegezonden per brief van 29 juni 20205. Een eerstvolgende voortgang hiervan is opgenomen in de voortgangsbrief van de Nederlandse Cybersecurity Agenda die op 28 juni jl. naar uw Kamer is verzonden6.
Ik zal het volgende kabinet adviseren om op basis van de evaluatie van ISIDOOR te kijken naar een juiste frequentie van deze oefening. ISIDOOR is een zeer complexe oefening waarvoor meerjarig veel capaciteit en voorbereidingstijd nodig is, maar het belang om te oefenen om goed voorbereid te zijn indien er toch iets mis gaat is evident. Ik moedig een volgende editie daarom van harte aan en in de tussentijd zet ik via de eerdergenoemde oefensporen in op oefenen.
De hoge werkdruk van jeugdbeschermers. |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De jeugdbescherming bezwijkt onder de hoge werkdruk» van Follow the Money d.d. 5 juni 2021?1
Ja.
Kent u het artikel «We willen niet meer met de kinderen leuren» van Follow the Money d.d. 6 juni 2021?2
Ja.
Herkent u de bevindingen van Follow the Money, onder andere over de wachttijden, het verloop van personeel, de werkdruk en het gebrek aan vervolghulp?
De problematiek die in de artikelen geschetst wordt herken ik. Het is een zorgelijke situatie die volop mijn aandacht heeft.
Wat is uw reactie op de in deze artikelen opgesomde problemen?
De arbeidsmarktproblematiek kent verschillende oorzaken. Vanuit de sector wordt aangegeven dat dit te maken heeft met relatief meer kinderen en gezinnen waar sprake is van meerdere en/of ernstige problemen, toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers en de moeite die jeugdbeschermers hebben om passende jeugdhulp te organiseren. Daarmee is dit vraagstuk ook complex in de oplossing, die naast korte termijn oplossingen ook om structurele verbeteringen vraagt. In mijn antwoord op vraag 7 ga ik hier nader op in.
Wat vindt u van de stelling van Jeugdzorg Nederland en de gecertificeerde instellingen (GI’s) dat er sprake moet zijn van een weerstandsvermogen en dat de recente ontwikkelingen rond Intervence en Briedis aantonen dat de jeugdbeschermers risico’s lopen die horen bij marktwerking?
Zoals de Staatssecretaris van VWS en ik u onlangs hebben aangegeven in het kader van een schriftelijk overleg inzake de stand van zaken over Intervence beogen we met het jeugdstelsel te komen tot goede toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare kinderen. Daarbij zoeken we continu naar de optimale balans tussen enerzijds de publieke randvoorwaarden toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid die aan de zorg worden gesteld en anderzijds de prikkels die op verschillende onderdelen in het jeugdstelsel zitten.
Ik onderschrijf het belang van voldoende weerstandsvermogen. Er kunnen zich immers altijd (financiële) tegenvallers voordoen. Weerstandsvermogen helpt te voorkomen dat een organisatie meteen in financiële problemen komt bij een financiële tegenvaller. De ervaring leert dat er bij instellingen die in de problemen komen veelal sprake is van meerdere oorzaken. De directe aanleiding voor de ontstane situatie bij Briedis is dat het Keurmerkinstituut het kwaliteitscertificaat heeft ingetrokken, omdat deze organisatie niet langer kon voldoen aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen voor de certificering van de gecertificeerde instellingen. Met deze certificering wordt beoogd dat een organisatie voldoet aan de basale eisen voor het borgen van de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering en worden instellingen gestimuleerd om de kwaliteit van de organisatie continu te verbeteren.
Ook bij Intervence was sprake van meerdere oorzaken voor de ontstane situatie. Intervence verkeerde al meerdere jaren in een moeilijke situatie, die mede het gevolg was van de daling van het aantal cliënten dat Intervence begeleidt in het kader van jeugdbescherming, jeugdreclassering en de preventieve jeugdbescherming. De financiële positie was precair en er was sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen en moeten relatief veel nieuwe medewerkers ingewerkt worden wat ook een wissel trekt op de organisatie. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van 2020 een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Inmiddels is duidelijk dat dit traject leidt tot overname van Intervence door Jeugdbescherming West. De bestuurlijke fusie van deze twee instellingen is naar verwachting op 1 juli een feit. Jeugdbescherming West zal de komende jaren, naast de landelijke GI’s, zorgdragen voor de jeugdbescherming in Zeeland.
Vanuit het oogpunt van toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg werken we aan het verbeteren van deze publieke randvoorwaarden. Daarbij zijn de Staatssecretaris van VWS en ik gestart met de voorbereiding van aanpassing van wet- en regelgeving waar een nieuw kabinet definitief over moet besluiten. Zo hebben we wetgeving in voorbereiding om de regionale samenwerking te versterken, het opdrachtnemerschap van aanbieders te verstevigen (waaronder een betere bedrijfsvoering en een verbetering van het intern toezicht) en zowel inzicht in als toezicht op het jeugdstelsel te versterken. Voor een belangrijk deel bouwen we daarbij voort op zeven leerpunten uit de casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen.3 Ook ligt nu wetgeving bij uw Kamer waarmee regels gesteld gaan worden voor het opstellen van een reëel tarief en waarmee bij AMvB zorgvuldigheidseisen kunnen worden gesteld waar gemeenten bij de inkoop van zorg voor jeugdigen rekening mee moeten houden. Dit komt ten goede aan de continuïteit van de beschikbaarheid van de zorg in het algemeen en de continuïteit van de zorgverlening aan individuele cliënten in het bijzonder.
Wat is uw oordeel over de huidige weerstandsvermogens van de GI’s, zijn die te hoog of juist laag?
Weerstandsvermogen is geen absoluut criterium en dient altijd te worden gezien in combinatie met andere parameters. Het weerstandsvermogen dient toereikend te zijn om zich voordoende incidentele risico’s te kunnen opvangen. Bij de GI’s zijn dit met name risico’s als (bovenmatige) inzet van personeel niet in loondienst, schommelingen in productie en het risico op het niet verlengen van contracten.
Een belangrijke indicator voor het weerstandsvermogen is de solvabiliteit. De Jeugdautoriteit geeft aan een solvabiliteitsnorm van 20% als voldoende te beschouwen («Rapport Onderzoek financiële positie jeugdhulpaanbieders 2019» van februari 2021). Uit de jaarrekeningcijfers van 2019 blijkt dat ruim 70% van de GI’s voldoet aan deze norm.4 Verdiepend onderzoek van de Jeugdautoriteit naar de financiële positie van GI’s op basis van actuele cijfers moet uitwijzen in hoeverre er knelpunten zijn in de continuïteit van zorg. Ik bericht uw Kamer naar verwachting dit najaar over de uitkomsten van het onderzoek.
Welke maatregelen gaat u nemen om de acute problematiek bij de jeugdbeschermingsorganisaties te verlichten, in afwachting van de met het «toekomstscenario kind- en gezinsbescherming» beoogde structurele verandering?
Met de hervormingsagenda en de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen werken we aan structurele, lange termijn oplossingen. Op de korte termijn wordt met de extra middelen die in 2021 beschikbaar worden gesteld ingezet op verlenging van de doorbraakaanpak en op het aanpakken van de wachtlijsten. Jeugdbeschermers die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp worden hiermee ontlast.
Zoals ik in de recent aan uw Kamer gestuurde Voortgangsbrief Jeugd heb aangegeven, wil ik de komende periode met alle betrokken partijen specifiek voor de jeugdbescherming verkennen waar eventueel nog extra mogelijkheden zijn om de arbeidsmarktproblematiek aan te pakken.
Het bericht dat bouwen in het oosten goedkoper is. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bouwen in het Oosten is goedkoper en dus zegt provincie; Bouw hier, niet in de Randstad»?1
Ja.
Bent u bereid om naar aanleiding van de oproep van de gedeputeerden van Overijssel en Gelderland nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om tegen lagere kosten meer woningen in het oosten te bouwen?
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) heb ik het uitgangspunt opgenomen dat wonen (en werken) worden ontwikkeld in de regio’s waar er vraag is. In omvang en dichtheid concentreert de verstedelijking zich nu vooral in stedelijke regio’s in het brede midden van Nederland (de zeshoek Amsterdam, Utrecht, Zwolle, Arnhem/Nijmegen, Eindhoven, Breda, Rotterdam/Den Haag), waar Oost Nederland een belangrijk onderdeel van uitmaakt. De stedelijke regio’s van dit gebied vormen de kern van het Stedelijk Netwerk Nederland en omvatten dan ook de meeste woningbouwplannen voor de komende jaren.
Het bureau ABF heeft onlangs een inventarisatie van de plancapaciteit opgesteld, die als bijlage is toegevoegd aan de brief over voortgang versnelling woningbouw2. Hieruit blijkt dat de plancapaciteit van de provincies Overijssel en Gelderland tot 2030 afdoende is om in de woningbehoefte te voorzien. Nu er voldoende plancapaciteit is en locaties in beeld zijn, acht ik een aanvullend onderzoek naar het realiseren van meer woningen in Oost Nederland niet noodzakelijk. Wel zal in de verstedelijkingsstrategie voor de regio Zwolle, die voor de opgave staat om in 2040 40.000 woningen te realiseren, worden onderzocht of een hogere bijdrage aan het nationaal woningtekort geleverd kan worden. Daarbij wordt ook in kaart gebracht welke investeringen nodig daarvoor nodig zijn.
Op welke wijze worden bouwplannen in het oosten van Nederland versneld om ook daar het woningtekort tegen te gaan?
Op dit moment lopen er verschillende programma’s die erop gericht zijn om in goede samenwerking tussen gemeenten, provincies en Rijk de woningbouwplannen te versnellen en het woningtekort in Oost Nederland tegen te gaan. Zo heb ik onder meer op het Bestuurlijk Overleg Leefomgeving Oost Nederland versnellingsafspraken met de provincie Overijssel en de gemeenten Zwolle en Kampen kunnen maken over het versneld realiseren van ca. 14.600 woningen. Daarnaast wordt goed samengewerkt in de woondeal Arnhem – Nijmegen (zie antwoord 6.). De afspraken die daarin zijn gemaakt liggen op schema. Op verzoek van uw kamer zijn ambtelijke gesprekken gestart met de regio Zwolle–Deventer–Apeldoorn met het oog op een mogelijke woondeal voor die regio (zie antwoord 7). Ook wordt nauw samengewerkt met de regio in de verstedelijkingsstrategieën voor de regio Zwolle en Arnhem–Nijmegen–Foodvalley waarin zicht komt op de brede randvoorwaarden voor realisatie van de verstedelijkingsopgave. Daarnaast bevinden zich in Oost Nederland twee van de 14 grootschalige woningbouwlocaties die zijn aangekondigd in de NOVI. Het gaat om de gebieden Kanaalzone en Stationsgebied in Nijmegen en de Spoorzone in Zwolle. Voor deze gebieden zijn door het Rijk en de betrokken overheden businesscases gemaakt. De businesscases maken systematisch inzichtelijk hoe de bekostiging van de gebieden eruitziet en geven een raming van de benodigde publieke investeringen. Het onderzoek is 21 juni jongstleden met Tweede Kamer gedeeld3. Het is aan het nieuwe kabinet hoe dit moet worden ingevuld en hoe de inzet van het Rijk en de regio voor de verdere ontwikkeling van deze locaties en infrastructuur verder vorm krijgt. Ook kunnen de gemeenten in Oost Nederland in september een aanvraag indienen voor een rijksbijdrage in de derde tranche van de Woningbouwimpuls. Tot slot wordt ook op regionaal niveau hard gewerkt om versnelling van de woningbouwplannen te realiseren onder andere via een provinciaal aanjaagteam woningbouw die, in samenwerking met het landelijk expertteam woningbouw, gemeenten hierbij ondersteunt.
Deelt u de mening dat het goed is dat er een Woonakkoord Oost-Nederland is aangeboden?
Het is heel goed dat de beide provincies de samenwerking zoeken bij de woningbouwopgave. Dat helpt bij het versneld realiseren. Er wordt op dit moment door gemeenten, provincies en Rijk ook nauw samengewerkt op de opgaven die in het Woonakkoord Oost-Nederland staan beschreven (zie antwoord 3).
Wat is de stand van zaken van de motie Futselaar die vraagt om te bezien of depositieruimte in het stikstofregistratiesysteem die niet gebruikt kan worden voor woningbouw- of infrastructuurprojecten met voorrang kan worden besteed aan reserveringen voor bestemmingsplannen voor woningbouw en hiertoe ten minste de mogelijkheden te verkennen en uit te werken in de regio’s Zwolle, Arnhem/Nijmegen en Zaanstad?2
Inmiddels is genoemde verkenning afgerond en de Minister LNV zal de uitkomsten hiervan spoedig met uw Kamer delen.
Wat is de stand van zaken van de Woondeal Arnhem – Nijmegen?
In de woondeal regio Arnhem–Nijmegen staan afspraken over de bouw van 35.000 woningen tot 2030, waarvan 20.000 uiterlijk in 2025. Tot 2040 gaat het in totaal om een bouwopgave van 50 tot 60.000 woningen. Uitgangspunt daarbij is dat het woningtekort wordt teruggebracht naar 2% en dat gestreefd wordt naar 130% plancapaciteit. De focus ligt op het concretiseren van plannen (van zacht naar hard) en de realisatie.
De realisatie ligt op schema voor het doel van 2030, voor het doel 2025 is een iets hoger tempo nodig. Er zijn in de afgelopen periode 6.500 woningen gerealiseerd, waardoor de nog 13.500 woningen gebouwd moeten worden om het doel in 2025 te behalen en 28.500 woningen voor het behalen van de doelstellingen in 2030. De plancapaciteit tot 2030 omvat 38.000 woningen, een enorme stijging sinds de ondertekening van de woondeal (van 80% naar 134%, afgezet tegen de doelstellingen woondeal, en 118% ten opzichte van de primos prognose5). Tot 2025 zijn er harde plannen voor 11.000 woningen. In de regio zijn tussen de gemeenten wel flinke verschillen zichtbaar, zowel qua realisatie als plancapaciteit.
Wat is de stand van zaken van de motie Koerhuis om een Woondeal Zwolle-Deventer-Apeldoorn te sluiten?3
De motie Koerhuis roept de regering op om in gesprek te gaan met de betreffende gemeenten over een mogelijk woondeal Zwolle–Deventer, eventueel aangevuld met Apeldoorn. Het Ministerie van BZK is inmiddels in overleg met de regio Zwolle–Deventer en Apeldoorn om een gezamenlijk beeld over de motie te krijgen en over een aanpak van de woonopgave. De input van de gesprekken vormen belangrijke input richting het nieuwe kabinet. Het is aan het nieuwe kabinet om hier uiteindelijk een besluit over te nemen.