Het artikel 'Opinie: ‘Straks is er voor iedereen een huis in Amsterdam, maar geen sportveld meer te bekennen'' |
|
Peter de Groot (VVD), Rudmer Heerema (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Kuipers , Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel « Opinie: «Straks is er voor iedereen een huis in Amsterdam, maar geen sportveld meer te bekennen»»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel in het Parool van 26 januari 2022.
Is er een correlatie tussen de afstand tot de sportvoorziening en de bereidheid om te sporten?
Ja, afhankelijk van de eigen motivatie om te sporten kan de afstand tot en variëteit aan sportaccommodaties een rol spelen om tot sportdeelname te komen. Hoe sterker de motivatie om te sporten, hoe groter de afstand waartoe men bereid is deze te overbruggen om te gaan sporten. Dit wordt gevisualiseerd middels een afstandsvervalcurve voor sportaccommodaties (zie Sportaccommodaties in beeld (2013) – Hoekman et al., 2013).2
Het Mulier Instituut heeft onderzoek gedaan naar de bereidheid om te sporten. Daarvoor spelen sociale omgevingsfactoren een grotere rol dan de aanwezigheid van sportvoorzieningen.3 Algemeen genomen kan gesteld worden dat de afstand tot een sportvoorziening in de huidige situatie voor weinig mensen in Nederland een belemmering zal zijn om aan sport deel te nemen. Het Jaarrapport duurzame sportinfrastructuur 2020 – Mulier Instituut (Hoekman et al. 2020) laat zien dat negen op de tien Nederlanders binnen een straal van 3 kilometer kunnen voetballen, tennissen, fitnessen en/of een zaalsport beoefenen. Twee derde van de Nederlanders kan binnen diezelfde straal een overdekt zwembad vinden. De volwassen bevolking is dan ook grotendeels van mening dat er voldoende sportaccommodaties in de buurt aanwezig zijn (85%) en dat er voldoende keuze uit verschillende sporten is in de buurt (82%). Om deze cijfers te behouden is een voortzetting van gepaste aandacht voor sportaccommodaties ook de komende jaren van belang.
Is u bekend hoeveel sportieve (openbare) ruimten in de verstedelijkingsgemeenten onder druk staan omdat deze gemeenten de wens hebben om woningbouw of andere functies te realiseren op de betreffende plekken?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. In algemene zin geldt wel dat er een grote druk op de ruimte is met name in sterk verstedelijkte gebieden. Een deel van de ruimte voor sport en bewegen kan worden gevonden in multifunctioneel ruimtegebruik, zoals sportvoorzieningen in de groenstructuur of bovenop daken van gebouwen. Ook zijn er kansen om sportaccommodaties breder en beter te benutten bijv. door multisportaccommodaties, het combineren met kinderopvang of de inzet voor de duurzame energievoorziening (bijvoorbeeld door velden te gebruiken voor het opvangen van zonne-energie en/of warmteopslag).
Welk ruimtelijk beleid hanteren gemeenten in algemene zin om te bepalen of en hoeveel sportieve ruimte per inwoner noodzakelijk is en op welke afstand deze aanwezig dient te zijn voor hun inwoners?
Van enkele gemeenten, zoals Amsterdam, is mij bekend dat zij werken aan of met een eigen sportnorm. Er zijn geen gestandaardiseerde normen voor sport, bijvoorbeeld op basis van het aantal beschikbare vierkante meter per inwoner of de afstand tot sportaccommodaties.
Kunt u verklaren waarom sportvoorzieningen onderaan de prioriteitenlijst staan bij veel gemeenten wanneer er planologische keuzes moeten worden gemaakt? Hoe verhoudt zich dit onder andere tot de wettelijke verankering van tenminste twee uur bewegingsonderwijs vanaf 2023 waarbij juist méér fysieke ruimte voor sport en beweging nodig is?
Ik heb geen aanwijzingen dat sport bij gemeenten onderaan de prioriteitenlijst staat. Het ter beschikking stellen van ruimte voor sport is één van de verschillende aspecten waar gemeenten naar kijken. De ruimtedruk is groot in het stedelijk gebied, zeker in dicht bebouwde gebieden zoals de binnensteden. Slimme oplossingen en multifunctioneel ruimtegebruik zijn nodig, maar ook daarmee zal niet altijd aan alle belangen en wensen tegemoet kunnen worden gekomen en zullen er keuzes moeten worden gemaakt. Die keuzes kunnen alle belangen raken, ook die van sport en bewegen.
Deelt u de mening dat er volwaardige steden gebouwd moeten worden, waarbij er naast huizen ook ruimte dient te zijn voor sport en recreatie, groen en bedrijvigheid?
Ja, het kabinet zet in op een duurzame ontwikkeling van steden met een gezonde, groene leefomgeving waarin ook ruimte is voor bewegen, sport en recreatie.
Deelt u de mening dat voldoende sportvoorzieningen in de wijk van belang zijn voor het stimuleren van bewegen, de sociale cohesie, de motorische ontwikkeling van kinderen en het terugdringen van overgewicht?
Het is inderdaad belangrijk dat er in wijken voldoende voorzieningen zijn om de genoemde doelen te bereiken. Daarbij zijn niet alleen sportvoorzieningen belangrijk, maar ook beweegvoorzieningen zoals speelplekken en in zijn algemeenheid een beweegvriendelijke inrichting van de openbare ruimte die gezond beweeggedrag stimuleert en faciliteert.
Bent u ook van mening dat provincies, naast dat zij sturen op ruimte voor wonen en bedrijvigheid, ook moeten sturen op ruimte voor sport en recreatie in een gemeente? Welke rol ziet u voor uzelf als Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om deze ambitie te realiseren? Bent u bereid om een sportparagraaf verplicht te stellen bij het maken van ruimtelijke ordeningsplannen in stedelijke gebieden?
Een gezond en vitaal leven is van groot belang en ook de inrichting en de kwaliteit van de fysieke leefomgeving kan daar aan bijdragen. Zoals aangegeven in de NOVI streven we naar een duurzame inrichting die de kwaliteit van leven vergroot voor alle inwoners. Met een gezonde beweegvriendelijke omgeving waar niet alleen op sport wordt ingezet, maar ook op het stimuleren en faciliteren van bewegen in het algemeen, als onderdeel van de bredere gezondheidsbevordering. Een specifieke verplichting m.b.t. het opnemen van een sportparagraaf lijkt niet wenselijk gezien de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenten in deze, en is m.i. ook niet nodig. Gezondheid is opgenomen als doel in de Omgevingswet en toekomstige plannen onder deze wet zullen daarmee aandacht moeten besteden aan de gezondheidsaspecten van de ruimtelijke voornemens. Vanuit VWS worden gemeenten met het Preventieakkoord en Sportakkoord gestimuleerd om in te zetten op een beweegvriendelijke omgeving. Het voornemen is om onder de vlag van het Preventieakkoord een beweegtafel in te richten waarbij het stimuleren van een beweegvriendelijke omgeving een van de onderdelen is. De Minister voor Langdurige zorg en Sport en ik zullen een overzicht opstellen van goede voorbeelden van multifunctionele sportvoorzieningen die andere gemeenten kunnen inspireren bij het inpassen van sportvoorzieningen in gebieden met een grote ruimtedruk.
Het besluit om de stikstofneerslag verder dan 25 kilometer van de bron niet meer mee te tellen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat tot januari 2022 de stikstofneerslag van economische activiteiten met het programma AERIUS berekend kon worden zonder vooraf ingestelde afkapgrens, waarbij alle neerslag terug kon worden herleid naar de specifieke activiteit?
Het kabinet heeft op 9 juli 2021 besloten om de projectbijdrage voor alle typen emissiebronnen in het kader van toestemmingverlening te berekenen tot een maximale rekenafstand van 25 kilometer. De maximale rekenafstand van 25 kilometer is verwerkt in AERIUS Calculator 2021, die sinds 13 januari 2022 is voorgeschreven in de Regeling natuurbescherming. In lopende procedures in het kader van toestemmingverlening kon, vooruitlopend op de implementatie van de maximale rekenafstand in AERIUS Calculator 2021, de maximale rekenafstand van 25 km per direct vanaf 9 juli 2021 worden toegepast via AERIUS Connect.
Met de vorige versie van dit rekeninstrument, AERIUS Calculator 2020, werd de depositiebijdrage van andere bronnen dan wegverkeer berekend in heel Nederland zonder maximale rekenafstand, tot een rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar. Voor wegverkeer werd uitgegaan van een maximale rekenafstand van 5 kilometer.
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof beoordeelde het gebruik van AERIUS Calculator als niet doelgeschikt voor toestemmingverlening, omdat er onder meer sprake was van een onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en de onzekerheid van het rekenmodel. Op basis van de resultaten van de door het kabinet gevraagde onderzoeken van RIVM en TNO naar de modeleigenschappen van AERIUS Calculator heeft het kabinet aanleiding gezien om te komen tot een onderbouwde keuze voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle depositieberekeningen met AERIUS Calculator in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming.
Hiermee wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel verkleind en wordt tegemoet gekomen aan de bevindingen van het Adviescollege.
Kunt u in begrijpelijke taal uitleggen waarom u vindt dat per januari 2022 de stikstofverbindingen die verder dan 25 kilometer van een activiteit neerslaan niet meer terug te herleiden zijn naar de bron?
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof concludeerde dat de manier waarop projectbijdragen werden berekend in het kader van toestemmingverlening teveel onzekerheden opleverde. Ze stelde dat wetenschap en beleid te sterk door elkaar lopen: omdat het technisch gezien mogelijk is in groot detail te rekenen, wordt dit in het beleidsinstrument toegepast zonder een goede afweging of de berekening de werkelijkheid weergeeft en het bijdraagt aan de totale kwaliteit van de berekening. De keuze voor de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor depositieberekeningen met AERIUS Calculator in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is gebaseerd op technisch-modelmatige argumenten. Deze argumenten betreffen onder meer de onmogelijkheid van de validatie met metingen van het rekenmodel voor berekende depositiebijdragen van individuele bronnen op grotere afstanden dan 20 kilometer en de toename van de onzekerheid in de berekende bijdragen met de afstand.
Met de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle bronnen is vanuit technisch-modelmatige overwegingen een balans gevonden tussen de volledigheid en de precisie van de berekende stikstofdepositie die wordt betrokken in een passende beoordeling. De depositiebijdrage per hectare van een individueel project buiten 25 kilometer is relatief klein. Het toerekenen van dusdanig kleine depositieveranderingen op een dergelijke afstand aan een individueel project is om technisch-modelmatige redenen bezwaarlijk. Het is mogelijk om de depositiebijdragen van een individueel project te berekenen op afstanden groter dan 25 kilometer, maar daarbij gaat de volledigheid van de berekening ten koste van de precisie van het resultaat van de berekening.
Een uitgebreide toelichting op de technisch-modelmatige argumenten voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer is beschreven in het rapport van TNO dat als bijlage is meegestuurd bij de brief aan uw Kamer over de vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Kunt u bevestigen dat de Europese Habitatrichtlijn een verslechteringsverbod kent voor alle Natura 2000-gebieden en dat dit in de praktijk betekent dat een activiteit geen extra stikstofneerslag mag veroorzaken op een Natura 2000-gebied dat reeds met stikstof overbelast is?
Inderdaad kent de Habitatrichtlijn een verslechteringsverbod voor alle Natura 2000-gebieden (artikel 6, tweede lid). Dit betekent dat lidstaten passende (preventieve) maatregelen moeten treffen die nodig zijn om verslechteringen te voorkomen. Nederland geeft hier onder meer uitvoering aan met de structurele aanpak stikstof die de volgende elementen omvat:
De structurele aanpak stikstof is aanvullend op de al eerder vastgestelde bron- en natuurmaatregelen (zoals beheerplanmaatregelen en PAS-herstelmaatregelen) en de reeds bestaande gebiedsgerichte monitoring en bijsturing.
Het verslechteringsverbod staat niet gelijk aan het verbod dat een activiteit geen extra stikstofneerslag mag veroorzaken op een Natura 2000-gebied dat reeds met stikstof overbelast is. Want dat de stikstofdepositie op een aantal habitattypen toeneemt terwijl de kritische depositiewaarde al wordt overschreden, betekent niet per definitie dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden worden aangetast. Dit is vaste jurisprudentie van de Raad van State.
Kunt u bevestigen dat het voor de verlening van natuurvergunningen niet relevant is of een toename van de stikstofdepositie op een bepaalde afstand nog met zekerheid is toe te schrijven aan een specifiek project, maar dat beoordeeld moet worden of met wetenschappelijk zekerheid is uit te sluiten dat een project significante effecten heeft op Natura 2000-gebieden, ongeacht de afstand tot het project?1
Er mag voor het verlenen van een natuurvergunning geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaan over de conclusie dat significante effecten als gevolg van de te vergunnen activiteit zijn uitgesloten.
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof concludeerde dat de manier waarop projectbijdragen werden berekend in het kader van toestemmingverlening schijnzekerheid opleverde. Ze gaf aan dat wetenschap en beleid te sterk door elkaar lopen: omdat het technisch gezien mogelijk is in groot detail te rekenen, wordt dit in het beleidsinstrument toegepast zonder rekening te houden met de onzekerheden die inherent zijn aan het rekenmodel. In het kader van de maximale rekenafstand van 25 kilometer is technisch-modelmatig onderbouwd (balans tussen volledigheid en precisie van stikstofberekeningen) dat een berekende projectbijdrage voorbij een afbakening niet meer redelijkerwijs toerekenbaar is aan een project. Een eventuele depositiebijdrage buiten deze afstand hoeft dan ook niet betrokken te worden in de passende beoordeling van een project.
Het kabinet heeft dan ook vertrouwen in de onderbouwing van de maximale rekenafstand. Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover een oordeel te geven.
Kunt u bevestigen dat op een afstand van 20 kilometer van de uitstootbron slechts 30% van de ammoniak (voornamelijk uit de landbouw) is neergeslagen en slechts 10% van de stikstofoxiden (voornamelijk uit de industrie en verkeer)? Zo ja, waarom telt u het overgrote deel van de stikstofneerslag niet meer mee?2
Gemiddeld slaat ongeveer twee derde van de totale stikstofemissies (NH3 en NOx) van Nederlandse bronnen buiten Nederland neer (Bron: RIVM-briefrapport 2021–0200). Voor de ammoniakemissies (NH3) geldt dat ongeveer 47% van de Nederlandse ammoniakemissies buiten Nederland neerslaat. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 88%.
Voor het deel dat neerslaat in Nederland geldt dat gemiddeld 50% van de stikstofemissie van een bron binnen een straal van 25 kilometer deponeert en 50% daarbuiten. Deze fracties geven een gemiddelde inschatting voor een groot aantal bronnen. Met mijn brief van 9 juli 2021 en de daarbij behorende bijlagen heb ik uw kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr. 158). De hoogste depositie per hectare per jaar treedt op vlakbij een bron. Voor een individuele bron geldt dat het percentage van de emissies NOx en NH3 dat zich verder verspreidt dan 25 kilometer onder meer afhankelijk is van de locatie, de stof en de emissiekarakteristieken zoals schoorsteenhoogte en warmte-inhoud. Deze depositie buiten de 25 kilometer van een bron is in de meeste gevallen lager dan 0,005 mol per hectare per jaar.
De maximale rekenafstand van 25 kilometer geldt voor depositieberekeningen van individuele projecten in het kader van de toestemmingverlening. Voor de berekening van de totale stikstofdepositie geldt de maximale rekenafstand niet. De maximale rekenafstand heeft daarom geen invloed op de bepaling van de totale depositie, bijvoorbeeld in het kader van de monitoring van de stikstofaanpak.
Deelt u de zorg dat u het grootste deel van de stikstofneerslag op papier niet meer meetelt, waardoor de natuur in werkelijkheid verder achteruit kan gaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn de depositiebijdragen van projecten op afstanden groter dan 25 kilometer niet buiten beeld. De depositiebijdragen van activiteiten buiten de 25 kilometer zijn onderdeel van de totale deposities waarvoor de overheid verantwoordelijk is om maatregelen te treffen die nodig zijn de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen en passende matregelen ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten.
De raming van deze totale deposities op basis waarvan het huidige structurele pakket aan maatregelen is bepaald, is gebaseerd op emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving waarin verwachte economische en maatschappelijke activiteiten meegenomen, inclusief activiteiten (projecten) waarover nog een toestemmingsbesluit moet worden genomen.
Hoewel de emissieramingen een plausibele inschatting beogen te geven van de ontwikkeling, zijn daar onzekerheden aan verbonden. Dat is inherent aan prognoses en modelberekeningen voor toekomstige situaties. Daarom heeft het kabinet besloten extra passende maatregelen te treffen in de vorm van extra bronmaatregelen, als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot (lokale) verslechtering van beschermde natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
Welk belang wordt hiermee gediend? Hoe is de natuur hierbij gebaat?
Met de maximale rekenafstand van 25 kilometer is tegemoetgekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof: de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand is verkleind en de ongelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen is beëindigd.
De maximale rekenafstand heeft niet als doel de natuur te verbeteren. Daarvoor heeft het kabinet de structurele aanpak stikstof vastgesteld, met onder meer een pakket aan bron- en natuurmaatregelen.
Beaamt u dat het kunstmatig stellen van een afkapgrens waarbuiten geen rekening meer gehouden hoeft te worden met stikstof, vragen is om nieuwe rechtszaken, waarbij de rechtsgeldigheid van bedrijfsuitbreidingen of nieuwe activiteiten terecht op het spel staat?
Op basis van de resultaten van de onderzoeken van RIVM en TNO naar de modeleigenschappen heeft het kabinet aanleiding gezien om tot een onderbouwde keuze te komen voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer in het kader van toestemmingverlening.
Bij deze maximale rekenafstand is rekening gehouden met de op basis van de meest recente jurisprudentie geldende cumulatieve randvoorwaarden voor het vaststellen van een afbakening voor stikstofdepositie van verschillende emissiebronnen:
Het kabinet heeft dan ook vertrouwen in de onderbouwing van de maximale rekenafstand. Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover een oordeel te geven.
Kunt u bevestigen dat vooral de industrie hiervan zal gaan profiteren (en in mindere mate boeren), omdat de industrie voornamelijk stikstofoxiden uitstoot, die veel verder weg neerslaan, waarmee de industrie dus de grootste baten heeft bij een kunstmatige afkapgrens?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De depositiebijdrage per hectare per jaar van een individueel project is buiten 25 kilometer relatief klein. Dit geldt voor zowel agrariërs als de meeste industriële activiteiten.
Bij een maximale rekenafstand van 25 kilometer zal een initiatiefnemer emissiereducerende maatregelen moeten treffen voor de depositie die zijn project veroorzaakt op Natura 2000-gebieden binnen die straal van 25 kilometer. Bij relatief grote projecten zullen in beginsel meer effectieve mitigerende maatregelen vereist zijn.
Kunt u bevestigen dat bijvoorbeeld de RWE in de Eemshaven volgens AERIUS stikstofneerslag veroorzaakt in meer dan 40 overbelaste Natura 2000-gebieden en dat 98,6% van de stikstofuitstoot van Tata Steel IJmuiden neerslaat buiten de 25 kilometergrens, maar dat al deze uitstoot niet meer meetelt door de afkapgrens?3 4
De maximale rekenafstand geldt bij toestemmingverlening voor nieuwe initiatieven. Bijvoorbeeld indien Tata Steel een vergunning aanvraagt voor een nieuwe activiteit of voor een wijziging van de bestaande activiteiten op de eigen locatie. De maximale rekenafstand geldt dus alleen voor het vaststellen van projecteffecten. De stikstofeffecten buiten de 25 km zijn niet buiten beeld, zie ook antwoord op vraag 6. Daarnaast onderzoekt het kabinet de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere Kamervragen stelt dat de stikstofneerslag die niet meer tot een specifieke activiteit zal worden gerekend door de afkapgrens, in de projectdeken terecht zal komen? Kunt u bevestigen dat de overheid verantwoordelijk wordt voor de mitigatie en compensatie van de projectdeken?5
Ik kan bevestigen dat de overheid verantwoordelijk is voor de passende maatregelen ter voorkoming van eventuele verslechtering door depositie op grotere afstand dan de maximale rekenafstand. Zie ook het antwoord op vraag 6 en vraag 9.
Beaamt u dat u hiermee de kosten voor mitigatie en compensatie van de neerslag buiten de 25 kilometer – als dit al plaatsvindt – verschuift van de initiatiefnemer naar de belastingbetaler? Zo ja, waarom kiest u hiervoor en vindt u het rechtvaardig dat de vervuiler hier niet langer betaalt, maar de burger?
Nee, dat beaam ik niet. Een initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het treffen van de benodigde mitigerende maatregelen om aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden als gevolg van het project te voorkomen. De lidstaat (rijk en provincies) is verantwoordelijk voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (art. 6, eerste lid, Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn). De maximale rekenafstand van 25 kilometer kan gevolgen hebben voor de mitigerende maatregelen die een initiatiefnemer moet treffen. Voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals grote woningbouwprojecten en rijks- en provinciale infrastructuurprojecten, leidt een maximale rekenafstand van 25 kilometer mogelijk tot een grotere mitigatieopgave dan in de situatie met een maximale rekenafstand van 5 km. Voor een beperkt aantal andere projecten betekent de maximale rekenafstand van 25 kilometer mogelijk een kleinere mitigatieopgave ten opzichte van de situatie waarbij geen maximale rekenafstand geldt.
Dit betekent echter niet automatisch dat door de overheid meer maatregelen moeten worden getroffen om de bestaande overbelasting als gevolg van de totale deposities weg te nemen. Om de volgende redenen:
Daarnaast onderzoekt het kabinet de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie. Ik beschouw deze verdeling van verantwoordelijkheden voor het treffen van maatregelen tussen initiatiefnemers en overheid als rechtvaardig.
Wanneer voorziet u de maatregelen te nemen die deze toename van de projectdeken moeten compenseren? Kunt u bevestigen dat uit stukken die openbaar zijn geworden middels een WOB-procedure blijkt dat hiervoor € 180 miljoen extra belastinggeld wordt gereserveerd? Zo ja, hoe rechtvaardigt u het dat de initiatiefnemers van projecten niet zelf voor deze kosten opdraaien?6
De stikstofdepositiebijdrage van projecten buiten de 25 kilometer is onderdeel van de totale deposities, waarvoor de overheid verantwoordelijk is om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (artikel 6 eerste lid, Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (artikel 6, lid 2, Habitatrichtlijn). Hiertoe is onder meer de huidige structurele aanpak stikstof met een pakket aan bron- en natuurmaatregelen in gang gezet.
In juli 2021 heeft het vorige kabinet besloten dit pakket aan te vullen. Dit aanvullende pakket bronmaatregelen is niet bedoeld om de totale landelijke stikstofneerslag buiten 25 kilometer te compenseren, maar vormt een versterking van het pakket aan passende maatregelen die rijk en provincies nemen als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan (achtergrond)deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
Voor de extra passende maatregelen heeft het vorige kabinet € 150 miljoen gereserveerd. Verdere besluitvorming over dit aanvullende pakket vindt plaats in aanloop naar de Voorjaarsnota 2022.
Wat zal er volgens u gebeuren als bedrijven in bijvoorbeeld de Eemshaven, die met uw afkapgrens denken te zijn vrijgesteld van de natuurvergunningplicht, hun activiteiten gaan uitbreiden en vervolgens door natuurorganisaties voor de rechter worden gesleept?
Er zijn op dit moment vier gebieden in Nederland waar binnen 25 kilometer afstand geen (naderend) overbelaste stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden liggen. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten zoals bijvoorbeeld verstoring. Ook gelden andere eisen: een activiteit moet bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan de van toepassing zijnde milieueisen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Samen met provincies waarin deze gebieden liggen, volg ik de ontwikkelingen. Ik wil niet vooruitlopen op rechtszaken die nog niet aanhangig zijn gemaakt.
Wie draait er voor de kosten op als deze uitbreidingsbesluiten door de rechter worden vernietigd, omdat ze in strijd zijn met de wetten en regels? Moet de uitbreiding dan worden teruggedraaid, of draait de belastingbetaler dan weer op voor de kosten voor legalisatie, zoals nu bij de PAS-melders?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangeven heeft het vorige kabinet naar aanleiding van het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en op basis van de resultaten van het onderzoek van TNO aanleiding gezien om tot een onderbouwde keuze te komen voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer in het kader van toestemmingverlening. Het kabinet heeft dan ook vertrouwen in de onderbouwing van de maximale rekenafstand. Mocht de rechter onverhoopt anders oordelen inzake uitbreidingsbesluiten dan zullen te zijner tijd aan de hand van de uitspraak de gevolgen daarvan worden bezien.
Denkt u dat u bedrijven een dienst bewijst met deze juridisch onzekere geitenpaadjes? Denkt u niet dat bedrijven juist snakken naar juridische zekerheid voordat ze investeringen gaan doen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid het toepassen van de afkapgrens in AERIUS terug te draaien, waardoor alle stikstofuitstoot van een activiteit weer meegerekend wordt en zo per project een zorgvuldige afweging gemaakt kan worden van de mogelijke schade die het toebrengt aan de natuur? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding om de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor het berekenen van stikstofdepositie in het kader van toestemmingverlening terug te draaien.
De maximale rekenafstand van 25 kilometer is gebaseerd op technisch-modelmatige argumenten waarmee is onderbouwd dat berekende projectbijdragen aan de deposities op meer dan 25 kilometer van de emissiebron niet meer redelijkerwijs toerekenbaar zijn aan een specifiek project.
Door het Adviescollege meten en berekenen in 2020 is vastgesteld dat het systeem AERIUS Calculator niet doelgeschikt is voor toestemmingverlening.
Er is volgens het adviescollege sprake van een onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel.
Met deze maximale rekenafstand van 25 kilometer is tegemoetgekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof: de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand is verkleind en de ongelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen is beëindigd. Hiermee is de meet- en rekensystematiek voor stikstofdepositie in Nederland verbeterd, robuuster en beter uitlegbaar geworden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Een gedegen beantwoording van de vragen heeft meer tijd gekost en daardoor is het niet gelukt om de vragen binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden.
De inzet van tolken in de jeugdzorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Kunt u een reactie geven op de campagne «Dit is een kind en geen tolk»?
Ik kan mij goed voorstellen dat er situaties zijn waarin het onwenselijk is dat kinderen als tolk moeten optreden voor hun ouders. Daar waar het de (fysieke en/of psychische) gezondheid van ouders betreft, zal al snel sprake zijn van een onwenselijk situatie wanneer kinderen moeten tolken voor hun ouder(s). Dit zal zeker ook gelden in trajecten met ingrijpende gevolgen waar het essentieel is dat ouders en hulpverlening goed met elkaar kunnen communiceren, bijvoorbeeld bij (dreigende) uithuisplaatsingen.
Het kwaliteitsnorm «tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg» biedt zorgprofessionals een houvast in welke gevallen de inzet van een informele tolk passend is. In de kwaliteitsnorm wordt ook aandacht besteed aan de (on)mogelijkheid van het tolken door een kind.
Bent u net als uw voorganger als bewindspersoon op VWS van mening dat het onwenselijk is om minderjarigen in te zetten als tolk?1 Zo ja, vindt u ook dat deze stellingname evengoed geldt voor de situatie dat het kind zelf zorg ontvangt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat vanaf 1 januari 2022 tolken in de ggz voor volwassenen kunnen worden gedeclareerd bij de zorgverzekeraar, maar dat er voor de zorg voor kinderen en jongeren in het kader van de Jeugdwet nog geen landelijke oplossing is? Zo ja, waarom geldt dat onderscheid tussen volwassenen en jongeren en hoe beoordeelt u het risico dat er dan sprake is van een ongeoorloofd onderscheid op basis van leeftijd en herkomst?
Vanaf 1 januari 2022 is de bekostiging voor talentolken in de ggz gewijzigd. Voorheen zat de inzet van een talentolk verwerkt in de reguliere tarieven die zorgaanbieders ontvingen. Zorgaanbieders die veelvuldig met anderstaligen te maken hadden en daardoor onevenredig veel gebruik moesten maken van een tolk kwamen hierdoor soms niet uit met de tarieven.
Vanaf 1 januari 2022 heeft de NZa in haar beleidsregel prestaties en tarieven geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg een prestatiebeschrijving Toeslag inzet Tolk opgenomen.
In de Jeugdwet gelden geen landelijk vastgestelde prestaties en tarieven. Dit zorgsysteem laat zich dan ook niet volledig vergelijken met de ggz (als onderdeel van de Zorgverzekeringswet). Dit betekent niet dat het binnen de Jeugdwet niet mogelijk is een tolk in te zetten indien noodzakelijk. Gemeenten dienen de inzet van een talentolk mogelijk te maken als dit noodzakelijk is voor goede zorgverlening. Zij kunnen hier op verschillende wijzen afspraken over maken met ouders en zorgaanbieders. Vertrekpunt hierbij is vaak «informeel waar kan, professioneel waar echt nodig». Waarbij ook gekeken wordt hoe de inzet van een professionele tolk van tijdelijke aard kan zijn, bijvoorbeeld door het ondersteunen van het gezin bij het vinden van een informele tolk of het zelf beter leren beheersen van de Nederlandse taal.
Dit is ook van belang wanneer een tolk niet incidenteel maar structureel en gedurende lange tijd nodig is, bijvoorbeeld in een intensief opvoedondersteuningstraject met meerdere contactmomenten per week. Een alternatief is het matchen van het gezin met een hulpverlener die de taal van het gezin machtig is. Dit heeft ook als voordeel dat het aantal betrokkenen bij het gezin niet uitgebreid wordt.
Vindt u ook dat de inzet van een tolk in de zorg en specifiek in de jeugdzorg belangrijk is voor een goede kwaliteit en effectiviteit van de zorg?
Ja, de inzet van een tolk kan zeker belangrijk zijn voor de kwaliteit van de zorg. Het is aan de zorgprofessional om te beoordelen of een tolk noodzakelijk is en zo ja, of dit een informele tolk kan zijn of dat hiervoor een professionele tolk ingeschakeld dient te worden. Professionals kunnen voor deze afweging gebruik maken van de kwaliteitsnorm «tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg».
Hoeveel kinderen met niet-Nederlandstalige ouders ontvangen jeugdzorg op dit moment en hoeveel waren dat er in de afgelopen jaren?
Er worden geen statistieken bijgehouden over het aantal kinderen met niet-Nederlandstalige ouders in de Jeugdwet.
In de beleidsinformatie Jeugd is wel informatie te vinden over het aantal kinderen met een niet-westerse of westerse migratie-achtergrond, maar dit zegt niet per se iets over de mate waarin hun ouders (on)voldoende de Nederlandse taal machtig zijn.
Klopt het dat er kinderen of jongeren worden geweigerd bij jeugdzorginstellingen, omdat hun ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn?
Mij zijn geen signalen bekend dat kinderen vanwege het feit dat hun ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn geweigerd worden door jeugdzorginstellingen.
Ik heb ook geen signalen van ouders die onvoldoende meegenomen worden in het zorgtraject van het kind, omdat hun kind gedurende een traject zelf tolkt.
Ouders hebben zelf ook een verantwoordelijkheid wanneer zij zich onvoldoende betrokken voelen bij het zorgtraject van hun kind. Zij kunnen dan zelf een informele tolk meenemen.
Het is daarnaast altijd aan de zorgprofessional om af te wegen of en wanneer de inzet van een professionele tolk noodzakelijk t.b.v. de kwaliteit en effectiviteit van de zorg is.
Klopt het dat wanneer ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn, jongeren in jeugdzorginstellingen moeten vertalen voor hun ouders gedurende het traject en ouders op die manier niet goed meegenomen kunnen worden in het zorgtraject van hun kind?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt door de jeugdbescherming een adequaat feitenonderzoek gewaarborgd bij uithuisplaatsing indien de ouders niet Nederlandstalig zijn?
Een ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing of een omgangsregeling heeft grote gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. Zij hebben er recht op dat dergelijke beslissingen goed onderbouwd en onderzocht zijn. Voor de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) geldt een wettelijke verplichting in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 3.3 Jeugdwet). Zij moeten zich richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. De besluitvorming moet worden onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties duidelijk zijn gescheiden. Bovengenoemde instellingen investeren in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders, ook als zij niet Nederlandstalig zijn. In dat geval kan gebruik worden gemaakt van de inzet van een professionele tolk.
Klopt het dat de beheersing van de Nederlandse taal een factor kan zijn bij de uithuisplaatsing van kinderen en dat de inzet van een tolk zou kunnen bijdragen aan het voorkomen van uithuisplaatsingen?
Ik heb geen informatie over de mate waarin de beheersing van de Nederlandse taal een factor kan zijn bij een uithuisplaatsing.
Kunt u bij de antwoorden op de vragen 6 tot en 9 aangeven of deze zaken uitvoerig zijn onderzocht (dus niet alleen steekproefsgewijs of casueel), om hoeveel gevallen het gaat en in hoeverre dit incidentele of structurele problematiek is? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek te (laten) doen?
Er is geen uitgebreid onderzoek gedaan naar aanleiding van de vragen die u stelt in de vragen 6 tot en met 9. In de beantwoording geef ik aan dat mij geen signalen bekend zijn t.a.v. de onderwerpen waar u vragen over stelt. Ik zie dan ook geen aanleiding om hier specifiek nader onderzoek naar uit te voeren.
Naar aanleiding van de motie Paulusma/Bikker wordt momenteel wel een onderzoek uitgezet dat verkent hoe de huidige bekostiging en organisatie van de inzet van een talentolk georganiseerd is in de verschillende wettelijke domeinen, en in hoeverre hier in de praktijk knelpunten in worden ervaren. Hierin wordt ook naar de inzet van de talentolk in de Jeugdwet gekeken. Dit onderzoek dient voor de zomer afgerond te zijn.
Kunnen bovenstaande vragen betrokken worden bij de uitvoering van de motie-Paulusma/Bikker2 over de bekostiging van de tolkenvoorziening?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is de voortgang van de uitvoering van de motie-Paulusma/Bikker over de bekostiging van de tolkenvoorziening? Wat is de voortgang specifiek op het onderdeel jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de financiering van tolken in de jeugdzorg structureel en adequaat geregeld wordt, zodat jongeren in deze kwetsbare situatie de zorg krijgen die ze nodig hebben en jongeren niet meer hoeven te tolken gedurende het zorgtraject?
Op basis van de conclusies van het bovengenoemde onderzoek naar de huidige bekostiging en organisatie van de talentolk in de verschillende wettelijke stelsels kan bepaald worden of verbeteringen of aanpassingen gewenst zijn.
De ontwikkeling van een digitale identiteit |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van Follow the Money, waarin het volgende wordt gemeld: «Het ontwerp van de Europese corona-app was slechts een «eerste versie van wat zich kan ontwikkelen tot een volmaakte digital wallet,» zo laat de Europese Commissie aan Follow the Money weten. Die ontwikkeling gaat snel, meldt de woordvoerder. «De komende maanden werken we met lidstaten hieraan verder»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is de rol van Nederland in de genoemde samenwerking met de Europese Commissie inzake de ontwikkeling van de Europese digital identity?
De Europese Commissie heeft op 3 juni 2021 een wetsvoorstel ingediend voor een «raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit», dat de huidige eIDAS-verordening herziet.2 Dat voorstel wordt momenteel besproken met de lidstaten. Parallel aan de onderhandelingen over de verordening heeft de Commissie een aanbeveling gedaan voor een te ontwikkelen «Toolbox» om de implementatie van het raamwerk te ondersteunen.3 Daarin worden de technische architectuur, het referentieraamwerk, gemeenschappelijke standaarden, technische specificaties, gemeenschappelijke richtlijnen en «best practices» opgenomen. Deze Toolbox wordt ontwikkelt door de lidstaten in diverse informele technische werkgroepen. Deze werkgroepen zijn noodzakelijk en nuttig voor met name de bevordering van de grensoverschrijdende werking en de interoperabiliteit van «wallets» binnen het raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit. Ze zijn nadrukkelijk in technische zin ondersteunend aan en aanvullend op de onderhandelingen over de verordening.
Onder regie van de Staatssecretaris van BZK nemen diverse experts van departementen en uitvoeringsorganisaties in nauwe samenwerking met experts van andere lidstaten, actief deel in deze technische werkgroepen voor de inrichting van de Toolbox. De ene week besteden één of meer experts hieraan enkele uren, de andere week zijn er meer experts meer uren bij betrokken. De inzet hangt af van het aantal door de Commissie te organiseren werkgroepen. Gemiddeld gaat het de afgelopen periode om 1 à 2 werkgroepen per week van ongeveer 3 uur waaraan, afhankelijk van het onderwerp, 2 tot 5 experts deelnemen.
Wat is de mate van betrokkenheid van de Nederland regering bij de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel fulltime-equivalent (fte) is er vanuit de Nederlandse regering betrokken bij dit project (gelieve uit te splitsen per ministerie)?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wil het kabinet het voortouw nemen in de ontwikkeling van de digital identity – zoals te lezen op pagina 30 van het regeerakkoord?
Zoals uiteen gezet in het antwoord op vragen 2–4, neemt het kabinet om de nodige invloed uit te kunnen oefenen vanzelfsprekend actief deel in de onderhandelingen over het voorstel en in de technische werkgroepen voor de in te richten Toolbox. De Minister van Buitenlandse Zaken informeerde Uw Kamer op 9 juli 2021 over de positie en inzet van het kabinet op het voorstel van de Commissie in het BNC-fiche.4 Voor mijn visie op digitale identiteit verwijs ik u naar de visiebrief digitale identiteit die in februari 2021 naar uw Kamer is verstuurd.5 Voor nadere toelichting op de voortgang op het gebied van het raamwerk voor de Europese Digitale Identiteit verwijs ik u verder naar de Kamerbrief voortgangsrapportage domein toegang van oktober jl.6
Wanneer is de Nederlandse regering voor het eerst benaderd over de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is Nederland voor het eerst medewerking gaan verlenen aan de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen zijn er door Nederland al gezet in de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de concrete doelstellingen zijn van de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Het voorstel vermeldt dat de Commissie wil komen tot herziening van de eIDAS-verordening om een raamwerk te ontwikkelen voor één in lidstaten te ontwikkelen Europese Digitale Identiteit. Met het oog op grensoverschrijdend gebruik wil de Commissie daarmee de toegang bieden tot sterk beveiligde en betrouwbare elektronische identiteitsoplossingen die verbonden zijn met een reeks attributen. Daarmee kunnen identiteits- en andere gegevens gericht worden gedeeld, binnen de grenzen van hetgeen voor de gevraagde specifieke dienst nodig is, die openbare en particuliere diensten kunnen gebruiken. Dit zal op nationaal niveau ontwikkeld en gecertificeerd kunnen worden. Het zal altijd aan de burger zelf zijn in hoeverre ze aan de Europese Digitale Identiteit willen deelnemen. Zoals ik in de Kamerbrief hoofdlijnen beleid voor digitalisering7 heb benoemd zal er altijd een analoog alternatief aangeboden worden.
Waarom werkt de Nederlandse regering mee aan de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie mijn antwoord op vragen 2–4 en 5–8.
Welke lidstaten zijn nog meer betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Alle lidstaten van de Europese Unie zijn betrokken bij de ontwikkeling van het Europese Digitale Identiteit raamwerk.
Welke sociaal-maatschappelijke partners en non-gouvernementele organisaties zijn betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity? En op welke manier?
Voor een goede ontwikkeling van de Europese digitale identiteit is betrokkenheid van sociaal-maatschappelijke partners en non-gouvernementele organisaties en van marktpartijen op het gebied van digitale identiteit noodzakelijk. Zoals gebruikelijk bij nieuwe voorstellen, heeft de Commissie voorzieningen voor een open consultatie ter beschikking gesteld waar alle partijen hun positie ten opzichte van dit voorstel en de uitwerking in de Toolbox, kunnen uiten.
Welke bedrijven zijn betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity? En op welke manier?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe zal de Europese digital identity functioneren?
Het voorstel voor herziening van de eIDAS-verordening van de Commissie dat in juni 2021 is gepubliceerd, regelt het gebruik van Europees erkende, nationale wallets binnen de interne markt. Het voorstel beoogt dat alle lidstaten één of meer wallets uitgeven, waarin digitale bronidentiteiten en diverse attributen opgenomen kunnen worden en onder regie van burgers en bedrijven gedeeld kunnen worden op een hoog betrouwbaarheidsniveau op mobiele apparaten. Voor een verdere toelichting verwijs ik u graag naar het eerder genoemde BNC-fiche dat een uitgebreide beschrijving bevat van het voorstel.
Wordt er gewerkt aan een app ten behoeve van de Europese digital identity? Zo ja, zal die app een vorm van autorisatie mogelijk naar voorbeeld van de CoronaCheck app? Wordt er dan ook gewerkt aan een scanapplicatie zoals de Scanner voor CoronaCheck app?
Op het moment verken ik de mogelijkheden en werk ik niet aan een app, centrale website of API voor de Europese Digitale Identiteit. Dit zal pas in een later stadium aan de orde komen.
Wordt er gewerkt aan een centrale website ten behoeve van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 15.
Wordt er gewerkt aan een application programming interface (API) ten behoeve van de Europese digital identity? Zo ja, voor wie wordt die toegankelijk?
Zie antwoord vraag 15.
Welke persoonsgegevens zullen worden bijgehouden in de Europese digital identity?
Centraal in de Europese Digitale Identiteit staat de Digitale Bron Identiteit (DBI), of zoals in de verordening genoemd de Person Identification Data.8 Dit is een door de overheid uitgegeven, erkende en in de wet en regelgeving verankerde, digitale identiteit voor gebruik in de publieke en private sector. Deze Digitale Bron Identiteit bevat een minimale set van identiteitsgegevens die nodig zijn in het maatschappelijk verkeer.9
Wat is de voortgang van de ontwikkeling van de Europese digital identity? In welk stadium bevindt het project zich?
Zoals hiervoor genoemd wordt op het moment met andere lidstaten gewerkt aan een Toolbox. Er is op het moment geen prototype van de Europese Digitale Identiteit. De Europese Commissie heeft een aanvraag uitgezet voor een viertal pilots met Digitale Identiteit Wallets; deze zullen belangrijke lessen opleveren voor wanneer de verordening in werking treedt.
Is er al een prototype van de Europese digital identity? Zo ja, is die ergens inzichtelijk?
Zie antwoord vraag 19.
Wat zijn de komende maanden de vervolgstappen in de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zoals hiervoor vermeld, zal de komende maanden in Europees verband gewerkt worden aan een Toolbox voor de ontwikkeling van de Europese Digitale Identiteit. Deze zal naar verwachting eind 2022 gepubliceerd worden.
Wanneer is de verwachte ingebruikname van de Europese digital identity?
Het voorstel van de Commissie tot herziening van de eIDAS-verordening wordt momenteel besproken met de lidstaten. Er is nog geen zicht op posities van de Raad en het Europese Parlement. Daarmee is er nu onvoldoende zicht op de uiteindelijke inhoud van de verordening en de daarin op te nemen termijn voor inwerkingtreding en kan nu geen realistische planning voor de implementatie afgegeven worden. Zodra daar beter zicht op is, bijvoorbeeld als de trilogie is aangevangen, zal een planning afgegeven kunnen worden.
Kunt u uitleggen waarom de gegevens van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en Sociale Verzekeringsbank (SVB) geïntegreerd worden in de Europese digital identity, zoals wordt vermeld in het artikel van Follow the Money? Hoe zijn deze instellingen gekozen? Welke criteria worden hiervoor gehanteerd? Zijn er nog meer Nederlandse instellingen waarvan gegevens worden geïntegreerd in de Europese digital identity?
In het voorstel heeft de Commissie in Bijlage VI opgenomen een minimale lijst van attributen die lidstaten uit authentieke bronnen ter beschikking zouden moeten stellen voor gebruik in wallets. Dit betreffen adres, leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, gezinssamenstelling, nationaliteit, onderwijskwalificaties, -titels en -diploma’s, beroepskwalificaties, -titels en -licenties, openbare vergunningen en licenties en financiële en bedrijfsgegevens. Het kabinet zal zich dienen te beraden welke van deze attributen in welke volgorde in de Nederlandse wallet(s) dienen te worden opgenomen en op welke wijze. Voor het overige kan ik beoordelen, hoe en op basis van welke criteria «instellingen zouden zijn gekozen» en of er nog meer «Nederlandse instellingen zijn waarvan gegevens worden geïntegreerd».
De acties van China tegen Litouwen naar aanleiding van het openen van een Vertegenwoordiging van Taiwan in Vilnius |
|
Tom van der Lee (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Welke stappen heeft de regering ondernomen om Litouwen te ondersteunen gezien de economische sancties die China heeft ingesteld tegen Litouwen?
Nederland is solidair met Litouwen en spreekt zich uit tegen de Chinese maatregelen. Zo heeft de Minister-President op 26 januari jl. in gesprek met de Chinese premier Li Keqiang de Nederlandse zorgen uitgesproken over de economische druk op Litouwen en daarbij aangegeven dat de ontstane situatie tussen China en Litouwen ook aan de betrekkingen tussen de EU en China raakt. Het kabinet benadrukt zowel bilateraal als in EU-verband de noodzaak van EU-eenheid en solidariteit wanneer individuele lidstaten geconfronteerd worden met economische en/of diplomatieke dwangmaatregelen van derde landen. De situatie rond Litouwen is ook aan de orde geweest tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 13 en 14 januari en de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel op 14 februari. Het kabinet verwelkomde eerder al de verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger Borrell en Commissaris Dombrovskis waarin zij zich uitspraken tegen de Chinese maatregelen. Ook in recente bilaterale hoogambtelijke consultaties met Litouwen is uitvoerig gesproken over deze kwestie en de mogelijkheden tot samenwerking met en steun aan Litouwen.
De EU heeft op 27 januari jl. consultaties met China aangevraagd binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) over de Chinese handelsbelemmeringen1. Dit is de eerste stap in een geschillenbeslechtingsprocedure bij de WTO. Het kabinet staat volledig achter deze stap van de EU.
Welke plannen heeft de regering om de handelsbetrekkingen met Litouwen te verstevigen, in het licht van de economische sancties die tegen Litouwse bedrijven zijn uitgevaardigd?
De handelsbetrekkingen tussen Nederland en Litouwen zijn goed. Nederland staat in de top vijf van belangrijkste handelspartners met Litouwen. Nederland is solidair met Litouwen en zet zich samen met de andere EU-lidstaten in om de handelsrelatie te behouden.
Op welke manier heeft u of uw voorganger zich in recente gesprekken met China uitgesproken over de bedreigingen, en sancties van China die tegen Litouwen zijn uitgevaardigd naar aanleiding van de opening van de Vertegenwoordiging van Taiwan in Litouwen?
Ik heb dit punt opgebracht in mijn gesprek met de Chinese Minister van Buitenlandse Zaken Wang Yi op 11 februari jl. en aangegeven dat deze gevoelige situatie in dialoog tussen de EU en China moet worden opgelost. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 1, heeft ook Minister-President Rutte op 26 januari jl. in gesprek met de Chinese premier Li Keqiang de Nederlandse zorgen overgebracht over de economische druk van China op Litouwen en daarbij benadrukt dat de ontstane situatie de EU-China betrekkingen raakt.
Bent u van mening dat de acties ondernomen door China om import van Litouwse goederen te blokkeren in strijd zijn met de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994?
Ja. De Chinese maatregelen zijn specifiek gericht tegen Litouwen en belemmeren de Litouwse handel op ongerechtvaardigde wijze. Daarbij druisen de maatregelen in tegen het non-discriminatiebeginsel van de GATT – in het bijzonder het Most-Favoured Nation-principe, dat stelt dat alle WTO-leden elkaar gelijk moeten behandelen.
Ook zijn de maatregelen niet in lijn met verschillende andere WTO-akkoorden, zoals de General Agreement on Trade in Services (GATS), de Agreement on the Application of Sanitary and Phytosanitary Measures (SPS Agreement), de Trade Facilitation Agreement (TFA) en het toetredingsprotocol van China.
De EU heeft daarom, zoals hierboven gesteld, in de WTO consultaties met China aangevraagd over de Chinese maatregelen. Het kabinet steunt deze stap.
Heeft u reeds met Duitsland en Frankrijk gesproken over de druk die China op Duitse bedrijven uitoefent om uit Litouwen te vertrekken? Wat doet de EU tegen deze druk?
Mijn Franse en Duitse collega’s maken zich net als ik grote zorgen over de maatregelen die China treft t.a.v. de Litouwse economie. Ik heb benadrukt dat EU eenheid en solidariteit cruciaal zijn.
De EU blijft de Chinese autoriteiten oproepen de handelsmaatregelen op te heffen en het geschil op te lossen. Voorzitter van de Europese Commissie Von der Leyen en Handelscommissaris Dombrovskis volgen de situatie nauwlettend. Tevens heeft de EU consultaties met China aangevraagd bij de WTO, zie het antwoord op de vragen 1 en 4.
Hoewel de Chinese maatregelen vooral op Litouwen zijn gericht, vormen deze ook een aantasting van de integriteit van de interne markt. De maatregelen raken namelijk ook intra-EU handel en waardenketens en dus ook het bedrijfsleven in andere EU-lidstaten.
Welke plannen heeft u om de risicoanalyses voor bedrijven die in China opereren te updaten naar aanleiding van de economische sancties die door China zijn opgelegd aan Litouwen? Hoe kwetsbaar zijn Nederlandse bedrijven in dit opzicht?
Het kabinet heeft tot dusver geen signalen ontvangen van het Nederlandse bedrijfsleven dat het (indirect) geraakt is door de Chinese maatregelen tegen Litouwen. Desalniettemin blijft het kabinet de situatie monitoren door middel van gesprekken met het bedrijfsleven.
Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor het maken van een risicoanalyse van hun internationale handelsactiviteiten. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een aantal instrumenten ontwikkeld om het bedrijfsleven te ondersteunen bij het maken van een dergelijke risicoanalyse. Zo is er een China Business Tool ontwikkeld, waar bedrijven online gebruik van kunnen maken. Daarnaast worden bedrijven door RVO, het Postennet in China en het Ministerie van Buitenlandse Zaken regelmatig geïnformeerd over actuele ontwikkelingen en de kansen en risico’s van het zakendoen met China.
Bent u voornemens om een afspraak in te plannen met Taiwanese ambtenaren om de acties van China naar aanleiding van het openen van de Vertegenwoordiging te bespreken?
Er is regelmatig ambtelijk contact met Taiwanese vertegenwoordigers, zowel hier als in Taipei. Daar worden deze zaken ook besproken.
Welke stappen heeft u ondernomen om ondersteuning te bieden aan Taiwan naar aanleiding van de toenemende druk van China na het openen van de Vertegenwoordiging van Taiwan in Litouwen?
Taiwan is voor Nederland op economisch, cultureel en wetenschappelijk vlak een belangrijke partner. Nederland blijft zich samen met EU-partners sterk maken om de ruimte die er binnen het kader van het één-Chinabeleid is om goede relaties met Taiwan te onderhouden maximaal te benutten.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het EU-anti dwanginstrument of andere gemeenschappelijke EU-instrumenten die landen beschermen tegen dwangmaatregelen van derde landen?
Het wetsvoorstel voor een anti-dwanginstrument wordt momenteel besproken in de Raad onder het Franse voorzitterschap. De Kamer is 4 februari jl. geïnformeerd over de kabinetspositie in de Raad middels een BNC-fiche.2
Het kabinet acht het van belang dat de EU zoveel mogelijk in gezamenlijkheid op economische dwang reageert. Het kabinet zet zich er daarom ook voor in dat lidstaten elkaar zo snel mogelijk informeren op het moment dat zij te maken krijgen met economische of diplomatieke druk uit derde landen zodat een gezamenlijk handelingsperspectief kan worden geformuleerd.
Verder zet het kabinet zich in algemene zin actief in voor het versterken van de onderlinge solidariteit binnen de EU en voor open strategische autonomie van de EU, zoals uiteengezet in het coalitieakkoord. Daarmee wordt de weerbaarheid van de EU en lidstaten vergroot, onder andere tegen (economische) druk van derde landen. Daarbij dient het gehele EU-instrumentarium in samenhang te worden bezien. Het kabinet zal de Kamer op gezette tijden informeren over de verschillende initiatieven.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'VN: Taliban hebben al ruim honderd voormalige functionarissen gedood in Afghanistan' |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Kati Piri (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «VN: Taliban hebben al ruim honderd voormalige functionarissen gedood in Afghanistan»?1
Ja.
Bent u het eens dat hiermee bewezen is dat voormalige overheidsfunctionarissen en mensen die contact hadden met internationale troepen groot risico lopen op moord, gedwongen verdwijningen, willekeurige arrestaties, foltering en buitengerechtelijke executies, ondanks het feit dat de Taliban amnestie zou hebben verleend aan deze groep?
Deze berichten zijn uiterst zorgelijk en duiden op grove schendingen van de mensenrechten. Het beeld dat de VN schetst komt overeen met eerdere berichtgeving van de Afghanistan Independent Human Rights Committee(AIHRC) en Human Rights Watch (HRW). Over het rapport van HRW over dit onderwerp heb ik in december schriftelijke vragen van de Kamer beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1129).
De berichten zijn in strijd met de amnestie voor personeel van de vorige regering die de Taliban twee dagen na de machtsovername op 15 augustus jl. afkondigde. De Taliban herhaalde in reactie op het huidige VN rapport het bestaan van de amnestie. Het de facto Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Taliban stelt dat Talibantroepen sinds de afkondiging van de amnestie geen voormalige overheidsmedewerkers hebben gedood. De slachtoffers die gevallen zijn, zouden volgens hen te wijten zijn aan persoonlijke disputen of wraakacties.
De fluïde situatie in Afghanistan na de machtsovername van de Taliban maakt het denkbaar dat dit voor een deel van de slachtoffers het geval is. Daarnaast is het onduidelijk in hoeverre lokale manschappen van de Taliban onder effectieve controle staan van het leiderschap in Kabul. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van een centraal aangestuurd Taliban-beleid van represailles tegen oud-medewerkers van de voormalige regering. Tegelijkertijd is wel duidelijk dat de Taliban onvoldoende ondernemen om dit soort acties te voorkomen en de daders ter verantwoording te houden. De internationale gemeenschap, waaronder Nederland, spreken de Taliban er daarom op aan dat zij zich dienen te onthouden van vergeldingsacties, dergelijke acties van anderen dienen tegen te gaan en de daders verantwoordelijk moeten houden.
Welke consequenties heeft deze informatie voor het huidige beleid voor Nederlandse evacuaties van Afghanen? Leidt deze informatie tot een ruimer en/of sneller evacuatiebeleid, en kunt u dit toelichten?
Het kabinet blijft alles in het werk stellen om mensen die daarvoor in aanmerking komen zo snel mogelijk naar Nederland over te brengen. Bij het bepalen wie voor overbrenging in aanmerking komt blijven de kaders zoals uitgewerkt in de kamerbrief van 11 oktober (Kamerstuk 27 925, nr. 860) leidend.
Op welke wijze gaat Nederland zich inzetten voor een veilige uittocht van Afghanen die nog steeds op de evacuatielijst staan?
Nederland heeft zich sinds het einde van de acute evacuatiefase op 26 augustus 2021 onafgebroken ingespannen om de mensen die voor overbrenging in aanmerking komen naar Nederland te halen. Helaas zijn er op dit moment weinig vluchtmogelijkheden voor grote groepen. Overbrenging is daardoor steeds meer een kwestie van maatwerk. Tegelijkertijd gaat de zoektocht naar alternatieve routes door. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden via Doha, Islamabad, Teheran en Dubai. Zoals ik schreef in mijn brief aan de Kamer op 27 januari jl. (kenmerk 2022D02802), worden hierbij alle mogelijke overbrengingsopties overwogen. Voorafgaand aan het debat van 10 maart zal het kabinet de Kamer een brief doen toekomen met de laatste stand van zaken van de Nederlandse inspanningen voor een veilige uittocht van Afghanen die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
Zorgt dit nieuws ervoor dat ook andere groepen mensen nu in aanmerking komen voor een plek op de evacuatielijst, bijvoorbeeld als ze niet direct voor Nederland en/of de internationale gemeenschap hebben gewerkt maar wel groot gevaar lopen door hun functie bij de overheid? Kunt u dit toelichten?
De kaders zoals uitgewerkt in de kamerbrief van 11 oktober blijven leidend in het bepalen wie in aanmerking komt voor overbrenging naar Nederland.
Op welke wijze gaat u zich binnen VN-verband inzetten voor betere mensenrechtenmonitoring in Afghanistan? Welke andere middelen zet u in om functionarissen in Afghanistan beter te beschermen?
Mede als resultaat van Nederlandse inspanningen beschikt de VN over meerdere mogelijkheden om de mensenrechtensituatie in Afghanistan te monitoren. Een belangrijk resultaat is de instelling van een Speciaal Rapporteur voor mensenrechten in Afghanistan door de VN-Mensenrechtenraad, wiens benoeming wordt afgerond tijdens de komende Mensenrechtenraad (29 februari t/m 31 maart). Nederland heeft zich ingezet voor een zo sterk mogelijk mandaat en mede daardoor is bewerkstelligd dat de Speciaal Rapporteur op extra ondersteuning vanuit het VN-kantoor voor de Rechten van de Mens kan rekenen.
De Speciaal Rapporteur zal zijn of haar bevindingen vastleggen in een rapport en in september toelichten tijdens een Interactieve Dialoog in de Mensenrechtenraad. Ook de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) zal het rapport tijdens zijn 77e zitting bespreken. Nog daarvoor, in juni, zal de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens aan de Mensenrechtenraad rapporteren over de mensenrechtensituatie in Afghanistan. Ook de VN-missie UNAMA monitort de mensenrechtensituatie in Afghanistan. Het huidige UNAMA mandaat loopt af op 17 maart. Nederland zal, zowel nationaal als in EU-verband, erop aandringen dat monitoring van de mensenrechtensituatie ook in het nieuwe UNAMA-mandaat wordt opgenomen, waarover momenteel wordt onderhandeld in de VN-Veiligheidsraad.
Als Nederland contacten heeft met de Taliban benadrukt het altijd dat vergeldingsacties tegen voormalige overheidsfunctionarissen onacceptabel zijn. Deze boodschap is wederom onderstreept tijdens de dialoog die de EU en gelijkgestemde landen op 15 februari jl. met vertegenwoordigers van de Taliban voerden in Doha. De internationale gemeenschap benadrukt in gesprekken met de Taliban steevast dat verder engagement afhankelijk is van de implementatie van de toezeggingen die de Taliban heeft gedaan op het gebied van mensenrechten, waaronder over vergeldingsacties.
De aangenomen motie van de leden Kwint en Van den Hul over het in kaart brengen van belemmeringen voor zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs (Kamerstuk 35252, nr. 19) |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief van uw voorganger waarin ze aangaf dat een nieuw kabinet moet beslissen over het al dan niet wettelijk verankeren van zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs?1
Ja.
Hoeveel hogescholen en universiteiten hebben inmiddels de handreiking Zwangere studenten en studerende ouders in het hoger onderwijs opgenomen in het studentenstatuut? Bent u van plan om instellingen die dit nog niet hebben gedaan hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn is met de vertegenwoordigers van de instellingen (VH en UNL, toen nog VSNU) afgesproken dat hogescholen en universiteiten vrij zijn in de vorm waarop zij de inhoud van de handreiking implementeren. Daarbij is aangestuurd op opneming in het studentenstatuut. Door universiteiten en hogescholen is daar op verschillende manieren gehoor aan gegeven. Enkele instellingen hebben de onderdelen inderdaad opgenomen in het studentenstatuut, of zijn voornemens dit te doen bij de eerstvolgende wijziging. Dit heeft er mee te maken dat veel instellingen ten tijde van het maken van deze afspraken in september 2021, hun studentenstatuut voor collegejaar 2021–2022 reeds hadden vastgesteld. Het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) heeft na publicatie van de handreiking informatiesessies georganiseerd voor de instellingen. Op de website van veel instellingen wordt verwezen naar de handreiking. De informatie daarin is ook te vinden op www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Uit een inventarisatie langs de instellingen blijkt dat de studentendecanen goed bekend zijn met de handreiking en daarnaar handelen.
Ik heb naar aanleiding van uw vragen de VH en UNL gevraagd de handreiking nogmaals onder de aandacht te brengen bij de instellingen en daarbij verwezen naar de afspraken die gemaakt zijn binnen de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u voornemens om zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs wettelijk te verankeren? Zo nee, waarom niet? Op welke andere manier gaat u de rechtspositie van zwangere studenten verbeteren?
Voor zwangere studenten en studerende ouders in het hoger onderwijs is een divers pakket aan mogelijkheden voor maatwerk gebundeld in de door u aangehaalde handreiking. Uit een inventarisatie langs de instellingen blijkt dat de instellingen in het hoger onderwijs bekend zijn met de handreiking Zwangere studenten en studerende ouders en dat studentendecanen ook conform de handreiking handelen. Tegelijkertijd geven instellingen aan dat het niet vaak voorkomt dat studenten zich melden met een hulpvraag rond zwangerschap of ouderschap.
Voor alleenstaande studerende ouders bestaat de Eenoudertoeslag bovenop de studiefinanciering. Deze kan bij DUO worden aangevraagd. Daarnaast kunnen studenten die vanwege zwangerschap of ouderschap studievertraging oplopen een beroep doen op het Profileringsfonds van hun hogeschool of universiteit. Tijdens de begrotingsbehandeling op 18 november 2021 heeft de toenmalige Minister van OCW toegezegd dat dit fonds zal worden omgedoopt tot studentenondersteuningsfonds. Door de naamswijziging zou direct duidelijker moeten zijn dat dit fonds tevens bedoeld is voor studenten die door bijzondere omstandigheden (zoals zwangerschap) studievertraging oplopen, en daardoor een ondersteuningsbehoefte hebben. Mij hebben geen signalen bereikt van voort bestaande problemen rond de rechtspositie en de ondersteuning van zwangere studenten en studerende moeders. Uit de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 blijkt dat het slechts om een zeer kleine groep studenten gaat, waarvan slechts een deel belemmeringen ervaart in de studie. De eerder aangekondigde ambtelijke verkenning naar de verankering van hun rechtspositie is nog gaande. Daarbij worden ook de resultaten van de Studentenmonitor betrokken. In deze studentenenquête kan de groep zwangere studenten en studerende ouders zelf aangeven of en welke problemen zij op dit moment nog ervaren. Op basis daarvan kan ik oordelen of uitbreiding of bestendiging van de rechtspositie van deze studenten nodig is.
Het bericht 'Mishandeld en verkracht: is dit nou beschermd wonen?' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Mishandeld en verkracht: is dit nou beschermd wonen?»?1
Ja.
Deelt u onze grote zorgen over de leefsituatie van Irma tijdens haar verblijf in het Regionale Instelling voor Beschermend en Begeleid Wonen (RIBW) Brabant? Kunt u deze casus meenemen in de beantwoording van de eerdere vragen over de situatie in de Acuut Zorggroep?2
Ik heb onlangs vragen3 beantwoord van de leden De Neef en Tellegen (beiden VVD) en Peters en Werner (beiden CDA) waarin is aangegeven dat de signalen uit mediaberichten zorgwekkend zijn; dit geldt ook voor de leefsituatie van Irma. De conclusies in de artikelen zijn voor een gedeelte herkenbaar. Ik ben niet bekend met vergelijkbare signalen bij andere instellingen. Wel bereiken mij andere signalen en klachten over bijvoorbeeld de kwaliteit of de geboden continuïteit van zorg binnen instellingen voor beschermd wonen. In die gevallen wordt contact opgenomen met de betrokken partijen. Het is echter primair aan de lokale toezichthouder om op dergelijke signalen te reageren.
Gemeenten hebben van de wetgever een grote beleidsruimte gekregen om uitvoering te geven aan de Wmo2015. Dit geldt ook voor de inrichting van het kwaliteits- en rechtmatigheidstoezicht op de uitvoering van de Wmo2015. Alle gemeenten hebben een toezichthouder aangesteld en voldoen in die zin aan de gestelde wettelijke kaders. Gemeenten hebben in de afgelopen jaren de kwaliteit en intensiteit van het toezicht verder vormgegeven.
Tegelijkertijd herken ik de signalen over het functioneren van het Wmo-toezicht. Deze signalen zijn ook bevestigd in de jaarlijkse rapportages van de IGJ. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger besloten een onderzoek in te stellen naar het functioneren van het Wmo-toezicht4 en uw Kamer op 10 december 20215 geïnformeerd over het onderzoek «toekomstsscenario’s Wmo-toezicht».
Uit het onderzoek blijkt dat de inrichting, organisatie en beschikbare capaciteit van het toezicht zeer divers is en dat het niet helder is in welke mate toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning. Daarom biedt het onderzoek een aantal toekomstscenario’s en aanbevelingen voor de inrichting van het Wmo-toezicht.
Ik geef- samen met de VNG, GGD GHOR Nederland, de IGJ en Toezicht Sociaal Domein (hierna: TSD) – opvolging aan de aanbevelingen en informeer uw Kamer voor 1 juni 2022 over het vervolg.
Kent u soortgelijke signalen van andere instellingen? Zo ja, welke signalen zijn dat?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de verontrustende signalen wijzen op een breder probleem met het veilig aanbieden van begeleid en beschermd wonen en de controle daarop door gemeenten? Zo ja, kunt u reflecteren op oorzaken en mogelijke oplossingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Heisa in de Achterhoek over nieuwe tak van de Betuweroute: ‘Het brengt ons helemaal niets’' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de zorgen die leven onder (vertegenwoordigers van) inwoners van Gelderland en Overijssel met betrekking tot het onderzoeken van de maatschappelijke en economische meerwaarde van de zogenaamde Noordtak van de Betuweroute?1
Ja, daar ben ik bekend mee. Ik hecht eraan te benadrukken dat er nog geen besluit voorligt of de noordtak van de Betuwelijn er wel of niet komt. Er zijn én worden hierover nu geen besluiten genomen. Op basis van het Toekomstbeeld OV2040 – de gezamenlijke visie van overheden, de OV-sector en maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen – zoeken we naar een lange termijn oplossing voor goederentreinen die vanuit Nederland naar Noordoost-Europa rijden. Het lopende vooronderzoek dat in oktober 2021 gestart is, is bedoeld om inzicht te krijgen in de problematiek, nut en noodzaak en belangen van alle betrokkenen. Het onderzoek moet leiden tot een beter inzicht in de problematiek van het spoorgoederenvervoer, maar nog niet tot besluitvorming over de oplossing. Wanneer het onderzoek is afgerond, zal ik uw Kamer informeren. Naar verwachting zal dit in het voorjaar van 2022 zijn. Op dat moment kan ook worden bepaald hoe de motie over de Noordtak Betuweroute (Kamerstuk 35 925 XII, nr. 24), waarin de regering wordt verzocht de maatschappelijke en economische meerwaarde van de zogenaamde Noordtak Betuweroute te onderzoeken, past in een eventueel vervolgproces. Hiermee sluit ik aan op de wijze waarop mijn voorganger op de motie heeft gereageerd, tijdens het debat van de begrotingsbehandeling van het Ministerie van IenW.
Bent u bereid hen en andere regionale en lokale partijen zoals bijvoorbeeld bewonersgroepen en maatschappelijke organisaties meer te betrekken bij de uitvoering van dit onderzoek?
Het betrekken van en de dialoog met verschillende partijen is én blijft een belangrijke randvoorwaarde om tot een goede afweging te kunnen komen. De betrokkenen in het lopende vooronderzoek over de goederenroute naar Noordoost Europa zijn geografisch verspreid over Nederland en hebben verschillende belangen: de omwonenden en (bewoners) belangenorganisaties, provincies en regio’s uit diverse landsdelen, spoorbeheerder en spoorvervoerders (goederen en personen), havenbedrijven en werkgevers- en brancheorganisaties. Voor specifiek Oost-Nederland geldt dat de (bewoners) belangenorganisaties Regionaal Overleg Noordelijke Aftakking (RONA) en Landelijk Platform Overlast Goederen Treinen (PLOGT), de provincies Overijssel en Gelderland en de regio’s Twente en de Achterhoek betrokken zijn. Een grotere groep gemeenten is en wordt door de provincies geïnformeerd via de het bestuurlijk overleg goederen Oost en het bestuurlijk overleg Brabantroute.
Ook bij een eventueel vervolg op het lopende onderzoek zullen belanghebbenden worden betrokken. Als Staatssecretaris vind ik het belangrijk om niet over een regio te praten, maar met de bewoners van een regio. Bewonersgroepen en maatschappelijke organisaties spelen daarin vanzelfsprekend een rol.
Op welke manier worden hun zorgen over de leefbaarheid betrokken in de uitkomsten van dit onderzoek?
Het lopende onderzoek brengt de belangen van alle betrokkenen in kaart. Een goede leefbaarheid is vanzelfsprekend één van die belangen. In deze fase worden de leefbaarheidsaspecten kwalitatief in beeld gebracht en betrekken we breed de belanghebbenden. Indien het project – in welke richting dan ook – verder wordt onderzocht, wordt daarbij aangesloten bij de MIRT spelregels voor ruimtelijke en infrastructurele projecten, bijvoorbeeld via een m.e.r.-procedure. In deze onderzoeken en uitwerking zal in lijn met de wettelijke kaders en richtlijnen ook de leefbaarheid expliciet aandacht krijgen. De evaluatie van de aanleg van de Betuweroute heeft ons in ieder geval geleerd leefbaarheid voor omwonenden – en eventueel additionele maatregelen voor een betere inpassing – in een vroeg stadium inzichtelijk te hebben en hen te betrekken in het besluitvormingsproces.
Bent u bereid ook scenario’s te onderzoeken waar de lokale economie en maatschappij kunnen meeprofiteren van het eventueel aanleggen van de Noordtak van de Betuwelijn?
Ja, daar ben ik toe bereid. Ik stel daarbij wel voor dit pas aan de orde te hebben wanneer ook daadwerkelijk besloten zou worden tracé varianten te onderzoeken. Zoals gezegd is daar nu nog geen sprake en wordt daarover ook nu nog niet besloten.
Wordt bij de onderzochte scenario’s ook rekening gehouden met de mogelijkheden van een Noord-Oostwaartse verbinding op het spoor in Duitsland?
De uitkomsten van het lopende vooronderzoek goederentreinen naar Noordoost Europa zullen mede bepalen of én hoe een volgende stap genomen kan worden. In deze fase wil ik dan ook nog niets uitsluiten en de onderzoeksresultaten afwachten.
Wat is de stand van zaken en het verwachtte tijdpad met betrekking tot de werkzaamheden aan het zogenaamde derde spoor tussen Zevenaar en Oberhausen?
In antwoord op een vergelijkbare vraag van het lid Omtzigt heb ik aangegeven dat onze Duitse partners volop bezig zijn met de aanleg van het zogenoemde «derde» spoor. Over de voortgang wordt u Kamer regelmatig geïnformeerd, laatstelijk in de brief over spoorgoederenvervoer van 14 december 20212. In deze brief is aangegeven dat DB Netz verwacht dat nog lopende procedures voor bouwvergunningen in de komende jaren succesvol afgerond kunnen worden, zodat de drie sporen op het volledige, ruim 70 kilometer lange tracé tegen het eind van dit decennium in gebruik kunnen zijn.
Hoe verhoudt het volwaardig gebruik van de Betuweroute (uitgaand van afgeronde werkzaamheden aan het voornoemde derde spoor) zich tot de vraag en het aanbod voor een eventuele Noordtak van de Betuwelijn?
Met het gereedkomen van het «derde» spoor is het mogelijk de Betuweroute beter te benutten. Momenteel kunnen zo’n 100 goederentreinen per dag via de grensovergang Zevenaar-Emmerich rijden. Met het gereedkomen van het «derde spoor» kan dit aantal stijgen naar ongeveer 160 goederentreinen per dag. De capaciteit van de Betuweroute is echter groter. Een eventuele Noordtak maakt het mogelijk om goederentreinen die nu door de Randstad van en naar de grensovergang Oldenzaal-Bad Bentheim rijden, voortaan via de Betuweroute en de bedoelde noordtak te laten rijden. Deze treinen hebben over het algemeen een andere herkomst/bestemming in het achterland (Noordoost Europa, Rusland en China) dan treinen die via de grensovergang Zevenaar-Emmerich gaan (Ruhrgebied, Zuid-Duitsland, de Alpenlanden en Noord-Italië).
Welke lessen over hinderbeperking en participatie bij de besluitvorming zijn getrokken of kunnen worden getrokken uit (de aanleg van) het reeds bestaande deel van de Betuwelijn?
Het Tracébesluit voor de Betuweroute is tot stand gekomen na een uitgebreid besluitvormingsproces. Daarbij zijn de geldende wettelijke procedures voor inspraak gevolgd. Meer specifiek is in de milieueffectrapportage (m.e.r.) de hinderbeperking bezien. Voor een volledig overzicht verwijs ik naar de volledige Planologische Kernbeslissing Betuweroute (Kamerstuk 22 589, nr. 193a).
In de evaluatie van de exploitatie van de Betuweroute schrijft de Algemene Rekenkamer dat er veel maatschappelijk verzet was tegen het aanvankelijke kabinetsbesluit uit 1993 (bijlage bij Kamerstuk 34 475 XII, nr. 2). Na een heroverweging is in 1995 dit besluit bevestigd en zijn wettelijke procedures voor inspraak in gang gezet. Deze procedures hebben veel aandachtspunten geïdentificeerd.
Sommige van deze aandachtspunten hebben geleid tot additionele maatregelen voor een betere inpassing; de bouw van Betuweroute is daardoor weliswaar duurder geworden, maar kon daardoor wel op meer maatschappelijk draagvlak rekenen.
Berichten dat geld voor gerichte salarisverhogingen in de zorg niet goed terecht komt. |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met signalen uit het veld dat de 675 miljoen euro die door middel van een motie was vrijgemaakt om zorgsalarissen gericht te verhogen niet altijd goed terecht komt?1
Nee, dergelijke signalen heb ik niet ontvangen.
Hoe houdt u toezicht op de uitgave van deze miljoenen om ervoor te zorgen dat zorgmedewerkers voor wie het geld bedoeld was, conform de nadere toelichting op de keuzes omtrent salarisverhoging zorgpersoneel,2 het geld ook daadwerkelijk ontvangen?
In reactie op de motie van de leden Hijink en Bikker om extra financiële middelen vrij te maken voor zorgsalarissen3 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven in overleg te treden met sociale partners over de aanwending van de extra middelen. Het primaat voor de arbeidsvoorwaarden(vorming) ligt immers bij sociale partners. Hierbij is ook aangegeven dat er in de zorg meer dan 10 verschillende cao’s van toepassing zijn die onder meer verschillende looptijden, verschillen in functiegebouwen/loonopbouw en inhoud van de cao-afspraken kennen. Vertaling van bestuurlijke afspraken in de cao’s kan voor de ene cao dus net wat anders vragen dan voor de andere.
Op 27 september 2021 is er een overeenkomst gesloten tussen het Ministerie van VWS en werkgevers in het VWS-veld waarin de verhoging van het OVA-percentage voor 2022 met 1,13 procentpunt – conform het OVA-convenant – formeel is vastgelegd. Via die overeenkomst hebben werkgevers zich ook gecommitteerd zich in te zetten dat de 675 miljoen euro aan extra arbeidsvoorwaardenruimte – conform de aanbeveling uit het SER-advies «Aan de slag voor zorg; een actieagenda voor de zorgarbeidsmarkt» – wordt gebruikt voor het verkleinen van de salarisachterstanden voor de middengroepen in het loongebouw ten opzichte van de publieke sector en de marktsector.
Ik volg de cao-ontwikkelingen op de voet, ook vanuit de afspraak zoals die is gemaakt op 27 september jl. met de zorgwerkgevers. Mijn indruk is dat de afgesproken loonsverhogingen in de cao’s die na 27 september jl.4 gesloten zijn binnen zorg en welzijn in lijn zijn met die afspraak. Er is in die cao’s sprake van een extra loonsverhoging voor middengroepen.
Kunt u het gesprek aangaan met werkgevers om ze te stimuleren het geld bij de juiste zorgmedewerkers terecht te laten komen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u indicaties ontvangen waaruit kan blijken dat er partijen in het veld zijn die een andere interpretatie hebben van de verdeling van deze 675 miljoen euro dan het gericht wegwerken van bepaalde salarisachterstanden?
Via ondermeer berichtgeving over de inzet vanuit een aantal vakbonden heb ik begrepen dat zij inzetten/hebben ingezet op een goede loonsverhoging voor alle werknemers en in sommige gevallen ook bijvoorbeeld een verhoging van het minimumuurloon5. Dit hoeft echter niet te botsen met de wens van het wegwerken van de salarisachterstanden in het midden van het loongebouw. Immers naast de 1,13 procentpunt extra loonruimte die hier voor bedoeld is, stel ik via de reguliere OVA-bijdrage ook loonruimte beschikbaar (zo’n 2,5%) voor een marktconforme loonontwikkeling binnen de zorg. Het is aan sociale partners om aan deze reguliere extra arbeidsvoorwaardenruimte invulling te geven en daarbij passende keuzes te maken.
Bent u het ermee eens dat deze 675 miljoen euro juist bedoeld was om specifieke salarisachterstanden in bepaalde salarisschalen weg te werken en dat het daarom van bijzonder belang is dat het geld juist bij zorgmedewerkers in die schalen terecht komt?
Ja.
Het bericht ‘Mali expels Paris envoy over 'hostile and outrageous' French comments’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Mali expels Paris envoy over «hostile and outrageous» French comments»?1
Ja.
Bent u het eens met de Franse Minister van Buitenlandse Zaken Jean-Yves le Drian dat de Malinese junta niet legitiem is?
Het kabinet stelt vast – net als de West-Afrikaanse regio (ECOWAS) en de Europese Unie – dat het huidige Malinese bewind niet tot stand is gekomen via een regulier democratisch proces. Het kabinet keurt dit af. Het is belangrijk dat Mali zo spoedig mogelijk zijn weg terugvindt naar een proces van democratische transitie. Met dat perspectief houdt het kabinet, samen met gelijkgezinde partners in ECOWAS en de Europese Unie, het communicatiekanaal met deze transitieregering vooralsnog open. Dit betekent dat Nederland ECOWAS en de Afrikaanse Unie blijft steunen in hun poging om een uitweg te vinden uit deze impasse.
Hoe beoordeelt u het plan van de Malinese junta om niet zoals eerder toegezegd in februari 2022 verkiezingen uit te schrijven, maar tot nog wel vijf jaar aan de macht te blijven?
Het kabinet acht de aangekondigde verlenging van de transitie met maximaal vijf jaar (later teruggebracht tot vier jaar) onacceptabel en heeft deze boodschap ook duidelijk overgebracht aan de Malinese transitieautoriteiten. Nederland heeft in de Raad Buitenlandse Zaken van januari jl. bovendien gepleit voor een sterke EU-reactie door middel van persoonsgerichte sancties tegen individuen die de politieke transitie in Mali actief tegenwerken en die de vrede, stabiliteit en veiligheid bedreigen. Er is door de EU-lidstaten overeenstemming bereikt over de listingvan vijf Malinese personen die hierin een sleutelrol vervullen.
Hoe beoordeelt u de schade aan de pogingen van de internationale gemeenschap om Mali te stabiliseren als de Malinese junta weigert verkiezingen uit te schrijven, en het pakket aan economische sancties van ECOWAS dientengevolge van kracht blijft?
Het is momenteel te vroeg om te bepalen wat de volledige impact van de huidige ontwikkelingen is op de internationale inzet op het gebied van stabiliteit. Wel is reeds besloten om Taakgroep Takuba uit Mali terug te trekken. Zie voor nadere informatie de separate Kamerbrief «Besluit terugtrekking Taakgroep Takuba uit Mali» (17 februari jl.). Het kabinet voert daarnaast intensief overleg met partners in de VN en de EU over de mogelijke gevolgen van de verslechterende omstandigheden in Mali voor de VN-missie MINUSMA en de EU-missies in de Sahel en de gevolgen voor de Nederlandse bijdragen daaraan. Tevens zal Nederland in samenspraak met andere donoren zeer kritisch bezien in hoeverre de ontwikkelingssamenwerking via de centrale overheid in Mali onder de huidige omstandigheden nog wenselijk en effectief is.
Hoe beoordeelt u de beslissing van de Malinese autoriteiten om de Duitse luchtmacht toegang tot het luchtruim te weigeren voor een vlucht naar een logistieke hub in Niger?
In de derde week van januari werden door de Malinese transitieautoriteiten beperkingen opgelegd aan het gebruik van het luchtruim. Zie ook het antwoord op vraag 8, 11 en 12.
Bent u het ermee eens dat de keuze van de Malinese regering om de Deense bijdrage aan Operatie Takuba het land uit te zetten de inspanningen tegen terrorisme in de Sahel schaadt?
Ja.
Welke gevolgen zijn er voor het rotatieschema van de Verenigde Naties om luchttransport aan de missie MINUSMA ter beschikking te stellen, waarbij naast de huidige inzet van Nederland ook Denemarken periodiek een bijdrage levert?
Zoals eerder aan uw Kamer gecommuniceerd, draagt Nederland tot medio mei bij aan het rotatieschema met een C-130. Over toekomstige invulling binnen het rotatieschema vindt nader overleg plaats tussen de betrokken landen.
Welke gevolgen heeft de opstelling van de Malinese autoriteiten voor de veiligheid en uitvoerbaarheid van de missie? Kunt u daarbij ten minste ingaan op de toegang tot medische faciliteiten waar de Nederlandse militairen van afhankelijk zijn, en het verkrijgen van toestemming voor vluchten om Mali desgewenst in- en uit te vliegen?
Vooralsnog ziet MINUSMA voldoende mogelijkheden voor de uitvoering van haar mandaat. Wel troffen de door de transitieautoriteiten opgelegde beperkingen aan het binnenlandse luchtruim ook MINUSMA en de inzet van de Nederlandse C-130. De restricties leidden op 16 januari jl. tot een tijdelijke stop van alle personeels- en cargovluchten van de missie, waaronder de vluchten van de Nederlandse C-130. Daags na de afkondiging van de restricties kwamen MINUSMA en de transitieautoriteiten na intensief overleg tot een oplossing. De transitieautoriteiten krijgen voortaan inzage in het vluchtschema van MINUSMA. Sinds 21 januari jl. voert de Nederlandse C-130 weer vluchten uit. De beperkende maatregelen hadden geen invloed op medische evacuatievluchten. Er zijn op dit moment geen beperkingen op de toegang tot medische faciliteiten in Mali voor missiepersoneel. Het kabinet houdt de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Wat zeggen de abrupte keuzes van de Malinese junta rond bijvoorbeeld de Deense militaire aanwezigheid en de Duitse overvlucht richting Niger over de betrouwbaarheid van het regime en de waarde van gemaakte afspraken?
Namens de EU is er op 2 februari jl. een verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger uitgebracht naar aanleiding van het verzoek van de Malinese transitieautoriteiten aan de Franse ambassadeur om binnen 72 uur het land te verlaten. De manier waarop de Malinese transitieautoriteiten omgaan met Europese partners wordt gekwalificeerd als onaanvaardbaar. In deze verklaring wordt voorts afkeuring uitgesproken over het ongefundeerde besluit van Mali om de Deense militaire aanwezigheid uit te wijzen. De EU toont zich geheel solidair met de positie van ECOWAS en roept de Malinese transitieautoriteiten op tot de-escalatie en hervatting van de dialoog.
Is de aanwezigheid van de Wagner Group de afgelopen weken in Mali toe- of afgenomen?
Het is het kabinet bekend dat Russische paramilitairen sinds januari 2022 actief zijn in Mali. Het kabinet acht het waarschijnlijk dat een deel van deze paramilitairen behoren tot de private military company Wagner. Het is eveneens mogelijk dat het reguliere Russische militairen van de Russische overheid zijn of een mix van beide. Het kan op dit ogenblik niet worden bevestigd dat er een overeenkomst bestaat tussen de Malinese autoriteiten en de Wagner Group. Deze ontwikkelingen zijn desondanks zeer zorgelijk.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandse missie in Mali de gestelde politieke en strategische doelen kan bereiken in het licht van de ontwikkelingen waaraan in de voorgaande vragen wordt gerefereerd?
De ontwikkelingen waaraan wordt gerefereerd zijn reden tot zorg. Het kabinet volgt deze op de voet en staat in nauw contact met partners en bondgenoten om de effecten op de haalbaarheid van politieke en strategische doelen te monitoren.
Heeft Nederland te maken gehad met vergelijkbare dreigementen of hindernissen als Frankrijk, Duitsland en Denemarken?
Nederland neemt net als deze landen deel aan MINUSMA, EUTM Mali en de Taakgroep Takuba. Zie het antwoord op vraag 8 voor de situatie ten aanzien van MINUSMA en de separate Kamerbrief «Besluit terugtrekking Taakgroep Takuba uit Mali» (17 februari jl.) voor de situatie ten aanzien van Taakgroep Takuba.
EUTM Mali wordt sinds enkele weken de toegang tot verschillende Malinese militaire locaties ontzegd. Voorts wordt de inzet van Unmanned Aerial Vehicles in Centraal-Mali sinds half januari niet meer toegestaan, vanwege de hierboven beschreven opgelegde beperkingen in het binnenlandse luchtruim.
Gegeven de zorgen over de ontwikkelingen in Mali en de gevolgen hiervan op de inzet en effectiviteit van EUTM Mali en EUCAP Sahel Mali, wordt in EU-verband gesproken over de voortzetting van deze missies, zoals tijdens de aankomende Raad Buitenlandse Zaken op maandag 21 februari a.s.
Overweegt Nederland bijdrages terug te trekken uit de verschillende missies in Mali vanwege de ontwikkelingen waar de voorgaande vragen aan refereren?
De aan Taakgroep Takuba deelnemende landen, waaronder Nederland, hebben inmiddels besloten om Taakgroep Takuba uit Mali terug te trekken. Zie voor nadere informatie de separate Kamerbrief «Besluit terugtrekking Taakgroep Takuba uit Mali» (17 februari jl.)). Het kabinet voert daarnaast intensief overleg met partners in de VN en de EU over de mogelijke gevolgen van de verslechterende omstandigheden in Mali voor de VN-missie MINUSMA en de EU-missies in de Sahel en de gevolgen voor de Nederlandse bijdragen daaraan.
Wordt er in de EU gesproken over een totaalafweging hoe om te gaan met Mali en de bijdragen door Europese landen aan de verschillende missies aldaar van de EU en de VN?
De situatie in Mali heeft alle aandacht binnen de Europese Unie en staat daar mede op Nederlands aandringen hoog op de agenda. Hoge Vertegenwoordiger Borrell en de EDEO zullen met spoed additionele analyses van de situatie maken inclusief een gedegen risico- inschatting ten aanzien van de Europese presentie en inzet van Europese instrumenten in de regio. De Raad Buitenlandse Zaken van 21 februari a.s. zal over dit onderwerp spreken.
Het artikel 'Huisarts mist ruimte voor uitbreiding' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kuipers |
|
|
|
|
Kent u de resultaten van het onderzoek naar huisvesting van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV)?1
Ja
Wat vindt u van de resultaten van dit onderzoek?
Ik vind het belangrijk dat de huisartsenzorg toegankelijk is. Het is een duidelijk signaal vanuit de beroepsgroep dat huisartsen problemen ervaren met het vinden van praktijkruimte dan wel de uitbreiding van de praktijkruimte. Het is belangrijk dat het gesprek tussen huisartsen, gemeenten en zorgverzekeraars hierover gevoerd wordt.
Bent u het eens dat het belangrijk is dat eerstelijnszorg bereikbaar blijft in wijk/stad/dorpskern?
Ja. Basiszorg, waar de huisartsenzorg onderdeel van is, moet voor iedere Nederlander goed toegankelijk zijn.
Wat vindt u ervan dat 77 procent van de huisartsen aangeeft door ruimtegebrek nadelen te ondervinden, waardoor ze patiëntengroei niet kunnen opvangen, geen artsen kunnen opleiden en/of geen extra personeel kunnen aannemen?
Het is een lastige situatie en ik begrijp dat dit knelpunten met zich meebrengt, zeker gezien de toenemende druk op de huisartsenzorg. Dit moet dus onderwerp van gesprek zijn tussen huisartsen, gemeenten en zorgverzekeraars. Zij moeten hierover gezamenlijk tot goede afspraken komen.
Daarnaast kunnen innovatieve manieren van consultvorming, zoals digitale consulten, in sommige gevallen bijdragen, waardoor minder patiënten fysiek naar de praktijk hoeven te komen. Binnen het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg werk ik daarom samen met het veld aan een versnellingstraject op het gebied van digitalisering.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek blijkt dat ruim de helft van de praktijkhouders wil verhuizen c.q. verbouwen, maar aangeeft dat er geen beschikbare panden c.q. adequate ruimtes zijn, dat de huisvestingskosten te hoog zijn of dat de gemeente niet meewerkt? Vindt u ook dat adequate huisvesting niet alleen een verantwoordelijkheid is van huisartsen en zorgverzekeraars, maar ook van gemeenten?
Adequate huisvesting van huisartsen is naar mijn mening niet alleen een verantwoordelijkheid voor huisartsen en zorgverzekeraars maar ook van gemeenten. In dat kader kan een gemeente vanuit de verantwoordelijkheid voor een goede ruimtelijke ordening in het bestemmingsplan of door de verlening van een omgevingsvergunning de huisvesting van gezondheidszorg c.q. huisartsen op de juiste locaties planologisch mogelijk maken.
Hoe ziet u de taak van gemeenten in dit kader?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een inventarisatie te laten doen, zodat per COROP-gebied de problematiek duidelijker wordt?
De situatie op de vastgoedmarkt kan enorm fluctueren per gebiedsniveau en daardoor kunnen resultaten van dat moment enige tijd later al niet meer representatief zijn. De enquête van de LHV schetst een goed beeld van de huidige situatie en knelpunten. Ik zal daarom geen aanvullende inventarisatie uitvoeren.
Bent u het eens dat er geen enorme verschillen in huisvestingskosten mogen zijn, aangezien huisartsenzorg publieke zorg is?
Nee. De kosten voor de huisvesting van huisartsenzorg kunnen per praktijk verschillen, afhankelijk van de (koop)waarde van de vestiging of de huurafspraken die zijn gemaakt met een verhuurder. Per situatie of locatie kunnen deze kosten logischerwijs verschillen. Huisvestingskosten maken deel uit van het praktijkkostenonderzoek door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), waar vervolgens de tariefbepaling op gebaseerd is. Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 is adequate huisvesting van huisartsen een vraagstuk waarover zorgverzekeraars, huisartsen en gemeenten met elkaar het gesprek moeten aangaan, zodat de huisartsenzorg voor elke Nederlander toegankelijk blijft.
Vindt u ook dat er bij bestemmingsplannen en inrichting/aanleg/wijzigingen van wijken/dorpen aandacht moet zijn voor bereikbaarheid van de (eerstelijns)zorg?
Ja, ik vind dat gemeenten bij de inrichting of aanleg van wijken of dorpen rekening moeten houden met voldoende ruimte voor maatschappelijke voorzieningen waaronder de aanwezigheid van (eerstelijns)zorg. Dat kan via het bestemmingsplan waarin de gemeente bijvoorbeeld via de bestemming «maatschappelijk» of «gemengd» kan regelen dat een gebouw, afhankelijk van de omschrijving, alleen of in combinatie met andere functies voor maatschappelijke of medische voorzieningen als gezondheidszorg kan worden gebruikt. Daarnaast kan de gemeente ook via een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan de vestiging van een huisarts mogelijk maken. Het is van belang dat huisartsen hierover het gesprek voeren met zorgverzekeraars en gemeenten.
Welke acties gaat u ondernemen om onder de aandacht te brengen dat met de invoering van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) zorgaanbieders per 1 januari 2022 verplicht overleg moeten hebben met het regionale/lokale bestuur bij voorgenomen wijzigingen in de acute zorg?
Met ingang van 1 januari 2022 is de Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders in werking getreden. Via deze aanpassingswet is een bepaling opgenomen in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) omtrent de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg. Deze bepaling is nader uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit en de Uitvoeringsregeling Wkkgz.2 Nadat mijn voorgangers al voorafgaand aan het in werking treden van deze regelgeving hebben gewezen op het belang van alvast handelen in de lijn van de toekomstige regelgeving, heb ik de koepels van zorgaanbieders gewezen op de vindplaats van deze regelgeving. Tevens heb ik een stroomschema laten maken met daarin een overzicht van wat een zorgaanbieder moet doen bij plannen om het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk te sluiten.3 Ik heb de koepels veldpartijen eveneens gewezen op dit stroomschema en de suggestie gedaan deze informatie te delen met leden of andere belangstellenden.
Vindt u ook dat deze huisvestingsproblemen een extra druk creëren op de al bestaande capaciteitsproblemen met betrekking tot huisartsen, zoals vermeld in het Actieplan Huisartsen van het CDA?2
Ik snap dat dit tot extra druk kan leiden. Zie ook het antwoord op vragen 2 en 4. Binnen het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg werk ik met partijen uit de huisartsenzorg aan de toekomstbestendigheid van de huisartsenzorg. Daarnaast zijn in het coalitieakkoord verschillende afspraken opgenomen om de huisartsenzorg te versterken. Zo zijn er middelen gereserveerd voor het opleiden van extra huisartsen en voor het versterken van de organisatiegraad van de basiszorg.
Het tv-uitzending 'Energierekening óók fors omhoog als je huis niet met gas wordt verwarmd' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 17 januari 2021, waarin naar voren wordt gebracht dat huishoudens die aangesloten zijn bij een warmtenetwerk een hoge prijs moeten betalen voor hun warmte omdat die onterecht is gekoppeld aan de gasprijs?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat wanneer er niet of nauwelijks gas wordt gebruikt voor de opwekking van warmte, het zeer onterecht is dat huishoudens geconfronteerd worden met een torenhoge energierekening?
Ik deel de zorgen over gestegen energiekosten en de effecten daarvan op huishoudens. In de Kamerbrief van 1 november 20212 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat de stijgende gasprijzen invloed kunnen hebben op de onderliggende kosten voor warmtebedrijven, omdat aardgas direct (gas als warmtebron of back-up warmtebron) en indirect (bijv. als gevolg van gestegen elektriciteitskosten, een lager subsidiebedrag in de SDE++ en koppeling van warmtecontracten aan de prijs van aardgas) een rol speelt als warmtebron voor warmtenetten. Voor zover deze effecten invloed hebben op de kosten van warmteleveranciers acht ik het niet onterecht dat warmteleveranciers die gestegen kosten terug laten komen in hogere warmteprijzen. Prijsstijgingen die niet kunnen worden gerechtvaardigd door gestegen kosten acht ik wel onterecht. Ik sluit me dan ook aan bij de waarschuwing van de ACM aan warmteleveranciers om de tarieven niet te verhogen3. In dat kader heeft de ACM aangekondigd dat zij verscherpt toezicht gaan houden op de wijze waarop de warmteleverancier hun tarieven voor 2022 vast stellen. Daarnaast heeft de ACM onlangs de bevoegdheid gekregen om onderzoek te doen naar de rendementen van een individuele leverancier en het tarief voor de betreffende leverancier te corrigeren indien blijkt dat het door deze leverancier behaalde rendement hoger is dan een door de ACM vast te stellen redelijk rendement. ACM is op dit moment hard bezig met de implementatie van deze nieuwe bevoegdheden. Onderdeel daarvan is het transparant maken van gedetailleerde kosteninformatie van warmtebedrijven.
Kunt u in kaart brengen of energieleveranciers inderdaad onterecht een te hoge prijs rekenen voor hun warmte?
Op grond van de Warmtewet stelt de ACM jaarlijks tarieven vast die warmteleveranciers maximaal in rekening mogen brengen. In artikel 5, tweede lid van de Warmtewet is bepaald dat deze maximale tarieven moeten worden gebaseerd op de integrale kosten die een verbruiker zou moeten maken voor het verkrijgen van dezelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron (de zogenaamde gasreferentie). De tarieven van de warmteleveranciers voor 2022 zijn niet hoger dan het door de ACM vastgestelde maximum en voor de grote warmteleveranciers geldt dat hun tarieven aanmerkelijk lager liggen dan het door de ACM vastgestelde maximum. Bij een gemiddeld jaarverbruik van 35 GJ liggen de totale warmtekosten bij de grote leveranciers 18% tot 25% lager dan wanneer zou worden uitgegaan van het door de ACM vastgestelde maximum. Daarnaast blijkt uit de meest recente rendementsmonitor4 dat de gemiddelde rendementen van de warmteleveranciers zijn gedaald.
Dit geeft mij op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de warmteleveranciers onredelijke tarieven in rekening brengen, maar zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 wordt hier wel verscherpt toezicht op gehouden.
Deelt u de mening dat de prijs voor warmte gebaseerd moet zijn op de kostprijs en niet op een arbitraire koppeling aan de gasprijs?
Ik ga ervan uit dat wordt gedoeld op de nu in de Warmtewet vastgelegde gasreferentie (zie vraag 3). Zoals aangegeven in de eerder genoemde brief van 1 november 2021 is het evident dat die koppeling op termijn niet houdbaar is. De tarieven moeten gebaseerd worden op de onderliggende kosten van warmte. Dat biedt consumenten de zekerheid dat ze niet meer betalen dan de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de warmte die ze afnemen. Anderzijds krijgen warmtebedrijven daarmee de zekerheid dat efficiënte kosten die zij moeten maken voor de uitvoering van hun taak kunnen worden terugverdiend, inclusief een redelijk rendement. Dit laatste is ook van belang voor de borging van de leveringszekerheid van het systeem. De nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening die ik op dit moment in voorbereiding heb bevat bepalingen die de overstap naar op kosten gebaseerde tarieven regelt. Ik heb versnelling aangebracht in de voorbereiding van deze nieuwe wet. Ik bekijk momenteel hoe ik dit wetsvoorstel voor de zomer aan kan bieden aan de Raad van State en daarna eind 2022 aan de Tweede Kamer. Vooruitlopend daarop heeft de ACM onlangs de in mijn antwoord op vraag 2 genoemde bevoegdheid gekregen om onderzoek te doen naar de rendementen van een individuele leverancier en het tarief voor de betreffende leverancier te corrigeren indien blijkt dat het door deze leverancier behaalde rendement hoger is dan een door de ACM vast te stellen redelijk rendement. Met deze nieuwe bevoegdheden is een belangrijke stap gezet naar de nieuwe tariefsystematiek op basis van de onderliggende kosten. Immers, zonder de beschikking over gedetailleerde kosteninformatie kan ACM geen op kosten gebaseerde tarieven vaststellen.
Zijn er manieren om op de korte termijn de gasprijs los te koppelen van de warmteprijs zodat deze huishoudens geen onterechte hoge energierekening krijgen? Kunt u die mogelijkheden in kaart brengen en snel met de Kamer delen?
Het in de huidige Warmtewet vastgelegde uitgangspunt van de gasreferentie biedt mij geen mogelijkheid om zonder wetswijziging de koppeling van het maximum tarief aan de gemiddelde kosten van een verbruiker van aardgas los te laten.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik het wetsvoorstel dat een op kosten gebaseerde tariefregulering mogelijk maakt reeds in voorbereiding en verwacht ik dit voorstel eind 2022 aan te kunnen bieden aan de Kamer. De overgang naar een nieuw op kosten gebaseerd systeem is reeds in gang gezet doordat de in het antwoord op vraag 4 genoemde recente aanvullende bevoegdheden de ACM de mogelijkheid geeft om gedetailleerde kosteninformatie bij warmtebedrijven op te vragen. Daarnaast heb ik op dit moment een extern onderzoek in voorbereiding naar de nadere uitwerking van de op kosten gebaseerde tariefregulering onder de nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening. Ik verwacht dat dit onderzoek kort na de zomer wordt afgerond zodat ik daarna duidelijkheid kan scheppen en concreter in gesprek kan gaan met betrokkenen over de transitie naar de op kosten gebaseerde tariefregulering.
Bent u bereid deze situatie voor deze huishoudens op te lossen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, er wordt er binnen mijn departement in het kader van de uitwerking van de WCW gewerkt aan een op kosten gebaseerde tariefregulering.
Op welke manieren kunnen de energieprijzen worden gereguleerd door de overheid? Kunnen de plannen van Duitsland rondom strengere regels voor energieprijzen ook in Nederland worden uitgevoerd?2
Ingrijpen in de leveringstarieven aan kleinverbruikers is onder de Elektriciteits- en Gaswet alleen toegestaan wanneer deze tarieven niet redelijk zijn. Het is aan de ACM om te beoordelen wanneer er sprake is van onredelijke tarieven, waarbij zij ook let op de inkoopkosten van energie.
Het vorige kabinet heeft er daarom voor gekozen om huishoudens tegemoet te komen voor de stijgende energieprijzen door een eenmalige verlaging van de energiebelastingen op de energierekening in 2022. Daarnaast is er 150 miljoen euro beschikbaar gesteld voor tegemoetkoming van lagere inkomens en 150 miljoen voor de aanpak van energiearmoede bij kwetsbare huishoudens via gemeenten.
Dit sluit aan bij de Duitse aanpak waarbij tot dusver wordt ingezet op maatregelen die compensatie bieden voor de gestegen energieprijzen, via o.a. een eenmalige tegemoetkoming voor de kwetsbaarste huishoudens in Duitsland, en via het vervroegen van de reeds geplande afschaffing van de Duitse heffing voor hernieuwbare energie (EEG). Daarnaast kijkt de Duitse regering ook naar andere mogelijkheden, zoals de verschillen wegnemen tussen de prijzen voor bestaande en nieuwe klanten van Duitse basisleveranciers. Op moment van schrijven is hiervoor echter nog geen concreet beleid aangekondigd. Ik zal de ontwikkelingen in Duitsland met interesse volgen.
Welke stappen worden er gezet om het Bescherm en Herstelplan Gas praktisch vorm te geven en juridisch te borgen?
Op 7 februari 2022 informeerde ik uw Kamer middels de brief «Actuele situatie in de gasmarkt en voorbereidingen ten aanzien van het uitvoeren van het Bescherm- en Herstelplan Gas»6. Zoals aangegeven in deze brief is er op dit moment geen sprake van een crisis zoals bedoeld in het Bescherm- en Herstelplan Gas (BH-G) en worden maatregelen uit het BH-G vooralsnog niet in werking gesteld. Het BH-G voorziet in maatregelen voor drie niveaus van gascrisis: vroegtijdige waarschuwing, alarmering en noodsituatie. Voor de eerste twee niveaus ligt de verantwoordelijkheid voor het treffen van marktgebaseerde maatregelen bij de betrokken marktpartijen. Dit zijn de landelijke netbeheerder (GTS) en andere partijen binnen de gasketen, zoals balansverantwoordelijken (shippers). De betrokken partijen beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden om de in het BH-G voor deze eerste niveaus van gascrisis voorziene marktgebaseerde maatregelen te treffen.
Als na het toepassen van alle relevante marktgebaseerde maatregelen de gaslevering niet volstaat, dan wordt het niveau van een noodsituatie afgekondigd. In dat geval worden er, zoals voorzien in het BH-G niet-marktgebaseerde maatregelen getroffen.
Om de maatregelen die in het BH-G zijn opgenomen voor noodsituaties deze winter, als dat noodzakelijk mocht blijken, toe te kunnen passen ben ik bezig met de nadere uitwerking van deze maatregelen, het opstellen van concept-regelgeving die nodig is om deze maatregelen, al dan niet behulp van het staatsnoodrecht, toe te kunnen passen, het voorbereiden van de uitvoering en het inregelen van het toezicht en de handhaving. Ten behoeve van deze uitwerking en voorbereiding heb ik, zoals benoemd in mijn hiervoor genoemde brief van 7 februari 2022, ook een uitvraag gedaan bij de top 60 grootste industriële afnemers van gas en ben ik in gesprek met verschillende betrokken partijen.
Klopt het dat de kunstmestfabricage, raffinaderijen en de sierteelt belangrijke gasverbruikende sectoren zijn, met in 2020 een gebruik in de orde van resp. 2,8 en 1,6 en 1,4 miljard m3? Zou het voor de leveringszekerheid en de gaswinning in het Groninger gasveld een belangrijk verschil maken wanneer de kunstmestproductie en de productie van raffinaderijen (tijdelijk) worden gestopt of beperkt? Wordt hierover nagedacht?
Het is juist dat de sectoren kunstmestproductie, raffinage en sierteelt relatief veel gas verbruiken. De in dit verband in de vraag genoemde verbruikscijfers voor het jaar 2020 zijn correct.
Ter uitvoering van de Verordening (EU) nr. 2017/1938 werkt mijn ministerie momenteel aan een gedetailleerde uitwerking van het Bescherm- en Herstelplan Gas (hierna: BH-G). In het BH-G zijn maatregelen beschreven die getroffen kunnen worden als een gascrisis dreigt of zich voordoet teneinde de werking van de interne gasmarkt en de levering aan (door solidariteit) beschermde afnemers zo lang mogelijk te verzekeren. Een van die maatregelen betreft de gedwongen beperking van gasafname van niet beschermde afnemers zoals de groot verbruikende industrie.
Welk deel van de productie van deze sectoren is bestemd voor export?
Nederland voerde in 2019 voor bijna 88 miljard euro aan chemische producten uit en voor circa 68 miljard euro aan minerale brandstoffen7. Voor de sierteelt bedroeg de uitvoer in 2021 12 miljard euro aan sierteeltproducten8. Deze cijfers zijn inclusief producten vanuit andere landen die via Nederland worden geëxporteerd.
Deelt u de constatering dat benzine, diesel en kunstmest kunnen worden opgeslagen en het dus niet nodig is dat deze sectoren continu productie draaien?
De uitvraag aan de top 60 gas verbruikende aansluitingen, in het kader van het Bescherm- en Herstelplan Gas, is zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 8 erop gericht om de maatschappelijke impact en keteneffecten van verminderd gasverbruik inzichtelijk te maken. Het al dan niet kunnen opslaan vormt onderdeel van deze impact.
Voor de in de onderhavige vraag genoemde producten geldt dat er sprake is van verschillende situaties qua opslag. Voor de droge vormen van kunstmest geldt dat deze langdurig kunnen worden opgeslagen. Het tussenproduct ammoniumnitraat is echter lastiger op te slaan en voor vloeibare kunstmestvormen zijn speciale tanks nodig. Voor benzine en diesel geldt dat deze is op te slaan. Dat het door deze opslagmogelijkheden niet nodig is dat deze sectoren continu draaien, is niet eenduidig te concluderen. Dat is naast de omvang van de beschikbare voorraden ook afhankelijk van diverse andere factoren als bijvoorbeeld keteneffecten, seizoenproductie en leververplichtingen.
Deelt u de visie dat massieve inzet van gas voor exportproducten als kunstmest en sierbloemen moeilijk te rechtvaardigen is als dit in het uiterste leidt tot gaswinning in Groningen?
Het is in eerste instantie de inzet van het kabinet om op zo kort mogelijke termijn ervoor te zorgen dat gaswinning in Groningen niet meer nodig is voor de belevering van eindgebruikers van gas. Daartoe heeft het kabinet vele maatregelen getroffen. Een van die maatregelen is een wettelijk verbod voor de negen grootste afnemers van laagcalorisch gas in Nederland om na 1 oktober 2022 nog laagcalorisch gas aan het gasnet te onttrekken. Daaronder vallen ook afnemers in de in vraag 9 en deze vraag genoemde sectoren. Zie verder het antwoord op vraag 13. In meer algemene zin zet het kabinet zich in voor verduurzaming van economische activiteiten waaronder industriële processen, zodat het verbruik lager wordt, in combinatie met veilige en schone productie van energie.
Zijn er plannen om de productie van deze sectoren in het uiterste geval te beperken zodat gasverbruik wordt gespaard en de gaswinning in Groningen niet omhoog hoeft?
In het uiterste geval, dat wil zeggen bij gastekorten, zullen maatregelen getroffen worden om de gasafname te beperken. Zoals ook in eerdere antwoorden aangegeven zijn in het BH-G maatregelen beschreven die getroffen kunnen worden als een gascrisis dreigt of zich voordoet teneinde de werking van de interne gasmarkt en de levering aan (door solidariteit) beschermde afnemers zo lang mogelijk te verzekeren. Dat kan ook (tijdelijke) gedwongen terug- of afschakeling zijn. Het onderscheid dat daarbij wordt gemaakt is tussen beschermde en niet-beschermde afnemers. De in de voorgaande vragen genoemde sectoren zijn niet beschermd. Overigens brengt het kabinet conform de motie van het lid Paternotte c.s.9 de mogelijkheden in kaart om de gaswinning in Groningen gedurende dit jaar te beperken.
Het artikel ‘Bonaire krijgt een E - Flight Academy voor elektrisch vliegen' |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bonaire krijgt E-Flight Academy voor elektrisch vliegen»?1
Ja.
Kunt u ons informeren over de uitkomsten van de «challenge» die het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat twee jaar geleden heeft uitgeschreven voor studenten om een plan te maken voor elektrisch vliegen?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft op 22 oktober 2020 een «Koninkrijksdialoog» gehouden over de toekomst van innovatie en duurzame luchtvaart in de Cariben. Tijdens deze webinar «Together we can fly for ABC» zijn studenten uit de Cariben en Nederland samen in gesprek gegaan met innovatieve luchtvaartorganisaties. De webinar eindigde met de luchtvaartchallenge welke in januari 2021 door het ministerie is georganiseerd. Studenten van The Aviation Maintenance Technician School op Bonaire en de TU Eindhoven hebben nagedacht over de kansen van duurzame luchtvaart en de uitgeschreven luchtvaartchallenge gewonnen.Aan hen was de vraag gesteld hoe het beste energie opgewekt kan worden die nodig is om de vluchten van reguliere vliegtuigen te vervangen door elektrische of hybride elektrische toestellen. De oplossingen die de studenten hebben ingediend zijn innovatief, creatief, divers en goed doordacht. Hun ideeën zijn een bron aan inspiratie. Deze challenge bewijst hoe belangrijk jonge denkkracht is bij het versnellen van een innovatie. Studenten van The Aviation Maintenance Technician School op Bonaire en de TU Eindhoven behaalden hiermee een gedeelde eerste plaats.
Kunt u de Kamer informeren over wat de stand van zaken is met betrekking tot het twee jaar geleden aangekondigde masterplan «Innovatieproject Elektrische vliegen in de Cariben»? Hoe zit dat met de in de Luchtvaartnota benoemde speerpunten voor de luchtvaart in het Caribisch deel van het Koninkrijk?
Het Masterplan Elektrisch vliegen is met een brief (IenW/BSK-2022/24792) aan uw Kamer aangeboden en geeft een antwoord op de bovenstaande vraag.
Bent u het eens dat het Caribisch deel van het Koninkrijk de ideale omstandigheden biedt voor het ontwikkelen en experimenteren van elektrische luchtvaart? Kunt u aangeven welk lessen inmiddels zijn getrokken uit het bovengenoemde masterplan? Hoe wordt deze kennis verder gedeeld en toegepast in andere delen van het Koninkrijk en daarbuiten?
Vanwege de omvang van de passagiersstromen (ca. 150000 per jaar), de afstanden (80 – 200 km), alsook de mogelijkheden tot opwekking van duurzame energie, zijn de ABC-eilanden gunstige gebieden voor de verdere ontwikkeling van elektrisch vliegen. Kortheidshalve verwijs ik u naar het masterplan, de roadmap en de kamerbrief voor de lessen die eruit zijn getrokken. Om elektrisch vliegen mogelijk te maken zullen stakeholders vanuit hun rol en verantwoordelijkheid met betrekking tot de energietransitie, infrastructuur op de luchthavens en luchtvaartveiligheid met elkaar moeten samenwerken. Het Masterplan zal actief onder de aandacht worden gebracht.
Deelt u het standpunt dat elektrisch vliegen in het Caribisch deel van het Koninkrijk niet alleen uit oogpunt van duurzaamheid wenselijk is, maar ook kan bijdragen aan lagere tarieven, betere bereikbaarheid en economische ontwikkeling in de regio?
Het Masterplan bevat een eerste voorlopige inschatting van kosten voor luchtvaartmaatschappijen en luchthavens. Voor de aanschaf van elektrische vliegtuigen is uitgegaan van 9 tot 19-zitters zoals nu aangekondigd dat ze beschikbaar zullen komen op de markt. Er wordt aangenomen dat elektrische vliegtuigen lagere operationele (50–75%) en onderhoudskosten (90%) zullen hebben. Hiermee kan elektrisch vliegen op termijn een positieve bijdrage leveren aan lagere vliegtarieven en goede bereikbaarheid. Voor luchthavens is gekeken naar het aanleggen van laadinfrastructuur, aanpassingen die nodig zijn aan de vliegtuig opstelplaatsen, energieopslag en bekabeling. Uiteraard is daarnaast voldoende (lokale) opwekking van duurzame energie noodzakelijk. Kennisontwikkeling op duurzame technologieën kan naast de verduurzaming van de luchtvaart ook de economische ontwikkeling in de regio bevorderen.
Kunt u de Kamer informeren naar de stand van zaken van het aangekondigde onderzoek, die de mogelijkheden onderzoekt om een openbare dienstverplichting op te leggen op de routes tussen de eilanden (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2021–2022, nr. 405)? Worden de mogelijkheden voor elektrisch vliegen meegenomen in het onderzoek?
Op 10 december bent u geïnformeerd over de evaluatie van de deelneming in Winair die de Nederlandse Staat bezit om de bereikbaarheid van Saba en Sint-Eustatius te borgen (Kamerstuk 31 936, nr. 896). Naar aanleiding van deze evaluatie wordt de mogelijkheid verkend om het instrument van de openbaredienstverplichting in te zetten teneinde de bereikbaarheid van dit deel van Nederland beter te borgen. Zo’n instrument dat de overheid in staat kan stellen vliegverbindingen op niet-rendabele routes onder voorwaarden te laten plaatsvinden vergt juridische en financiële uitwerking. Zoals eerder toegezegd wordt uw Kamer in het najaar geïnformeerd over de deze verkenning. Op dit moment kan niet vooruitgelopen worden op voorwaarden die in het kader van een openbaredienstverplichting aan geïnteresseerde partijen kunnen worden gesteld.
Wat kunt u doen om de afronding van het genoemde onderzoek te bespoedigen en wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat onder andere het Bestuurscollege van Bonaire u geruime tijd geleden verzocht heeft om assistentie bij het stimuleren van verduurzamingsplannen zoals elektrisch autorijden? Zo ja, heeft u inmiddels op dit verzoek geregeerd en kunt u de Kamer hierover informeren?
Ja, ik kan bevestigen dat het OLB-ondersteuning heeft gevraagd om een proef met elektrisch autorijden. Het ministerie is hierover met het OLB in gesprek, waarbij het OLB nog op zoek is naar een verantwoordelijke programmamanager binnen het OLB waaraan het ministerie personele assistentie kan verlenen.
Kunt u bevestigen dat nieuwe subsidieregelingen voor onder andere energieproductie of de aanschaf van elektrische auto’s alleen voor Europees Nederland en niet voor Caribisch Nederland zijn opengesteld? Zo ja, welke stappen kunnen ondernomen worden om dit soort regelingen toegankelijk te maken voor Caribisch Nederland?
Voor elektrische auto’s zijn de regelingen alleen opengesteld voor Europees Nederland. Voorwaarden voor elektrificatie van het voertuigenpark in Caribisch Nederland zijn onder andere dat autoproducenten de voertuigen voor deze gebieden beschikbaar stellen inclusief aftersales services als ook dat laadinfrastructuur beschikbaar komt. In hoeverre een subsidie op zero emissie voertuigen efficiënt en effectief is, hangt daarnaast mede af van de business case van elektrische voertuigen tegenover conventionele voertuigen (die anders is dan de business case in Europa), de vraag naar zero emissievoertuigen als ook van de CO2-reductie winst door de elektrificatie van het voertuigenpark. Daarnaast zouden de regelingen specifiek moeten worden toegesneden op de praktische situatie op de eilanden die op een aantal elementen verschilt met Europees Nederland. Denk bijvoorbeeld aan mogelijkheden voor gebruik van IT-systemen. In Europees Nederland wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van digi-D/e-herkenning en de koppeling met de kentekenregistratie bij de RDW die op Caribisch Nederland niet toegepast kan worden, valuta (koers)verschillen (Euro/USD) en uitvoerende instanties die de regeling dan zouden moeten uitvoeren.
Kunt u de Kamer informeren welke stappen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie als coördinerend ministerie voor Caribisch Nederland en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat gaan zetten, om actiever met elkaar en de Openbare Lichamen te gaan samenwerken om een versnelde overstap op volledig duurzame energie en toepassing van duurzame brandstoffen in mobiliteit en bereikbaarheid mogelijk te maken?
Het eventueel openstellen van subsidieregelingen voor energieproductie en de overstap op duurzame energie in Caribisch Nederland zijn aangelegen binnen het domein van de Minister voor Klimaat en Energie. De Minister voor Klimaat en Energie zal uw Kamer in het eerste kwartaal van dit jaar informeren over stand van zaken hierover. In bovenstaande antwoorden op vraag 2, 3, 4, 8 en 9 is aangegeven op welke wijze vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat invulling is gegeven aan de onderwerpen elektrisch rijden en elektrisch vliegen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties coördineert Rijksbreed de inzet op Caribisch Nederland, en draagt hiermee bij aan een integrale beleidsvorming en aan de verdere samenwerking met de openbare lichamen.
Het bericht 'Politielint in de gang, lachgas in de tuin: zorghuis werd een ‘horror’ voor moeders' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Politielint in de gang, lachgas in de tuin: zorghuis werd een «horror» voor moeders»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Deelt u de grote zorgen over de schrijnende leefsituatie in de Acuut Zorggroep in Tilburg en het toezicht van de gemeente op de zorggroep? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om een vergelijkbare situatie in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het artikel in Follow the Money is kritisch over de vormgeving en uitvoering van het toezicht op de uitvoering van de Wmo2015. De situaties die worden beschreven zijn zorgwekkend. De conclusies in de artikelen zijn voor een gedeelte herkenbaar. Hier ga ik onderstaand nader op in.
Gemeenten hebben van de wetgever veel beleidsruimte gekregen om uitvoering te geven aan de Wmo2015. Dit geldt ook voor de inrichting van het kwaliteits- en rechtmatigheidstoezicht op de uitvoering van de Wmo2015. Alle gemeenten hebben een toezichthouder aangesteld en voldoen in die zin aan de gestelde wettelijke kaders. Gemeenten hebben in de afgelopen jaren vorm gegeven aan de kwaliteit en intensiviteit van het toezicht.
Mijn ambtsvoorganger heeft, mede op verzoek van uw Kamer, een professionaliseringagenda opgesteld en uitgevoerd met als doel de kwaliteit van het Wmo-toezicht te verbeteren. Hierbij is ingezet op het verbeteren van de kennis bij het uitvoeren van het toezicht, de samenwerking tussen Wmo-toezichthouders en het organiseren van intervisie om casuïstiek te kunnen bespreken. Daarnaast heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een ondersteuningsprogramma ingericht om het rechtmatigheidstoezicht verdergaand te verbeteren.
Tegelijkertijd herken ik de signalen over het functioneren van het Wmo-toezicht. Deze signalen zijn ook bevestigd in de jaarlijkse rapportages van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Daarom heeft mijn ambtsvoorganger besloten een onderzoek in te stellen naar het functioneren van het Wmo-toezicht3 en uw Kamer op 10 december 20214 geïnformeerd over het onderzoek «toekomstsscenario’s Wmo-toezicht».
Uit het onderzoek blijkt dat de inrichting, organisatie en beschikbare capaciteit van het toezicht zeer divers is en dat het is niet helder in welke mate toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning. Daarom biedt het onderzoek een aantal toekomstscenario’s en aanbevelingen voor de inrichting van het Wmo-toezicht. Ik geef- samen met de VNG, GGD GHOR Nederland, de IGJ en Toezicht Sociaal Domein (hierna: TSD) – opvolging aan de aanbevelingen en informeer uw Kamer voor 1 juni 2022 over het vervolg.
In de Jeugdwet wordt de kwaliteit van de beroepsuitoefening gereguleerd door onder meer professionals zelf, middels een register, ethische code en een tuchtrecht dat hierop toeziet en wordt beheerd door de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd. Professionals werken indien beschikbaar met richtlijnen, waar in het individuele geval beredeneerd en beargumenteerd van mag worden afgeweken. Verder ziet de IGJ toe op de kwaliteit van de jeugdhulpaanbieders, die zich verplicht moeten aanmelden bij een register. De gemeenteraad ziet toe op het (contracteer)beleid van het college. Om dit proces te verbeteren werk ik onder andere aan de AMvB Reële prijs Jeugdwet. Deze AMvB helpt gemeenten en aanbieders om transparantie te bieden bij kostprijsberekeningen tijdens de contractering. Daarnaast kunnen gemeenten in verordeningen en contracten met jeugdhulpaanbieders gemeenten reeds harde criteria opnemen om fraude te bestrijden.
Erkent u het beeld dat hoogleraar Menno Fenger schetst dat de casus in Tilburg niet op zichzelf staat, maar dat toezicht op zorg in meerdere gemeenten niet op orde is, zeker gezien Tilburg gerekend naar inwoneraantal de grootste toezichtcapaciteit (6,2 fte) heeft op dit gebied? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om het toezicht door gemeenten te verbeteren? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol hebben gemeenten in het garanderen van kwaliteit van zorg via de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Gemeenten hebben bij de uitvoering van de Wmo2015 veel beleidsruimte gekregen van de wetgever. Zij zijn zodoende verantwoordelijk voor onder meer de contractering, het stellen van kwaliteitseisen, het vaststellen van tarieven en het inrichten van het toezicht op de uitvoering. In de Jeugdwet zijn kwaliteitseisen gesteld aan jeugdhulpaanbieders, zoals het werken met geregistreerde beroepsbeoefenaren (professionals). Voor vijfjaarlijkse herregistratie van die laatsten is onder meer na- en bijscholing verplicht.
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteitseisen in de Jeugdwet. Op lokaal niveau kunnen gemeenten in inkoopcontracten nadere kwaliteitseisen stellen aan jeugdhulpaanbieders.
Gelooft u dat het Rijk voldoende handvaten heeft gegeven aan gemeenten voor het houden van toezicht op zorgverleners in de Wmo 2015 en Jeugdwet? Zo ja, welke handvaten zijn dat? Zo nee, wat kan het Rijk doen om gemeenten beter te helpen bij het houden van toezicht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een onafhankelijk onderzoek naar de incidenten in de Acuut Zorggroep in Tilburg, maar ook naar andere misstanden en het toezicht hierop, noodzakelijk is? Zo ja, hoe gaat u dit onderzoek realiseren? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar Acuut Zorggroep omdat dit geen taak of verantwoordelijkheid is van mij. Ik beschik, op grond van de vigerende wet- en regelgeving, niet over een bevoegdheid om aan een individuele zorgaanbieder maatregelen op te leggen. Het is aan de toezichthouders (bijvoorbeeld de IGJ of de Wmo-toezichthouder) om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de eventuele misstanden. Ik heb begrepen van de gemeente Tilburg en de IGJ dat een onderzoek is ingesteld naar de zorgaanbieder en dat beide toezichthouders naar aanleiding daarvan verbetermaatregelen hebben opgelegd. De IGJ heeft aangegeven dat de aanbieder failliet is verklaard en dat de curator zorgt draagt voor de overdracht naar passende zorg voor de overgebleven cliënten.
De Uitgebreide Producenten Verantwoordelijkheid matrassen. |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat de Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid (UPV) stapsgewijs toewerkt naar het dekken van de kosten en dat na acht jaar 100% van de recycling kosten worden gedekt, in tegenstelling tot andere UPV’s waarin dat vanaf het eerste jaar kostendekkend moet zijn?
Het klopt dat producenten van matrassen stapsgewijs toewerken naar het dekken van 100% van de inzamel- en recyclingkosten.
De producenten hebben op eigen initiatief een overeenkomst opgesteld waarin zij verantwoordelijk worden gesteld voor het inzamelen en recyclen van matrassen en verplicht zijn een afvalbeheerbijdrage aan Stichting Matrassen Recycling te betalen. Daarmee kent de producentenverantwoordelijkheid voor matrassen geen wettelijke verplichtingen of doelstellingen. De doelen en opbouw zijn door producenten zelf geformuleerd. De enige interventie van de rijksoverheid beperkt zich er toe dat de private overeenkomst die producenten hiervoor onderling hebben gesloten, algemeen verbindend is verklaard. Daarmee zijn ook producenten die niet bij het initiatief betrokken waren, gehouden aan het betalen van de afvalbeheerbijdrage.
Om voor een besluit tot algemeen verbindend verklaren in aanmerking te komen, moet volgens de Wet milieubeheer een overeenkomst bijdragen aan doelmatig afvalbeheer. Omdat er in de bestaande situatie nog helemaal geen sprake was van een door producenten georganiseerd afvalbeheer en het afvalbeheer van matrassen resulteerde in hoge kosten voor gemeenten, is door mijn ambtsvoorganger beoordeeld dat de overeenkomst bijdraagt aan doelmatig afvalbeheer. Er is daarom besloten tot het algemeen verbindend verklaren van de overeenkomst.
Over de keuze om voor matrassen beleidsmatig in te zetten op een vrijwillige vorm van producentenverantwoordelijkheid is uw Kamer geïnformeerd bij brief van 10 april 2020 (Kamerstuk 32 852, nr. 242).
Kunt u toelichten wat hiervan de reden is en hoe de vergoeding is opgebouwd?
Matrassen gaan gemiddeld 10 jaar mee. Een matras dat vandaag wordt gekocht en waarover een afvalbeheerbijdrage wordt betaald, wordt over 10 jaar afval. Een matras dat vandaag afval wordt, is gemiddeld genomen 10 jaar geleden, zonder afvalbeheerbijdrage gekocht. De door producenten opgenomen ingroei is daar een doorvertaling van.
Kunt u toelichten waarom is gekozen voor een verwijderingsbijdrage van slechts € 2,50 per matras, terwijl uit consumentenonderzoek blijkt dat consumenten bereid zijn € 10,– te betalen, wat de kosten van verwerking voor droge, gescheiden ingezamelde matrassen nadert?1
Met de afvalbeheerbijdragen dragen de producenten de kosten van het door hen opgezette afvalbeheersysteem. De overheid heeft geen bemoeienis met de hoogte van de bijdragen.
Kunt u toelichten waarom de verwijderingsbijdrage van matrassen alleen voor droog en gescheiden ingezamelde matrassen wordt uitbetaald en wat er gebeurt met de overige opbrengsten die hierdoor niet worden uitbetaald? Waarom is er voor deze besteding gekozen?
Producenten zetten zich ervoor in om matrassen droog en schoon in te zamelen en dragen de kosten daarvan. Droge en schone inzameling van matrassen is een voorwaarde voor goede recycling. Met de afvalbeheerbijdragen dragen de producenten de kosten voor hun afvalbeheersysteem. In de algemeen verbindend verklaarde overeenkomst zijn waarborgen opgenomen om fondsvorming bij de Stichting Matrassen Recycling te voorkomen. De overheid heeft geen bemoeienis met de hoogte van de bijdragen en de besteding ervan.
Kunt u toelichten of er ook een statiegeldsysteem onderzocht is voor matrassen zoals matrassenproducent Auping reeds toepast?
Er is geen statiegeldsysteem voor matrassen onderzocht. Auping is één van de partijen die het initiatief hebben genomen voor de vrijwillige producentenverantwoordelijkheid en het verzoek tot het algemeen verbindend verklaren hebben aangevraagd.
Aangezien de UPV voor matrassen tot stand is gekomen op vrijwillige basis, kunt u toelichten hoe u de monitoring van de resultaten voor zich ziet?
Producenten zullen jaarlijks een verslag sturen over de uitvoering van hun afvalbeheerstructuur en de bereikte resultaten. Er zijn geen wettelijk handhaafbare doelen die producenten van matrassen dienen na te komen.
Kunt u uiteenzetten wat u heeft gedaan met de reacties uit de inspraakprocedure die voorafging aan het invoeren van de UPV? Hoe zijn de reacties van maatschappelijke organisaties en private partijen afgewogen?
Een conceptbesluit tot het algemeen verbindend verklaren van de overeenkomst matrassen heeft ter inzage gelegen. Hierop hebben verschillende partijen zienswijzen ingediend. In het definitieve besluit2 is toegelicht hoe met de ingediende zienwijze is omgegaan.
Het besluit tot algemeen verbindend verklaren heeft louter als doel om de overeenkomst tot het betalen van een afvalbeheerbijdrage te laten gelden voor alle producenten die matrassen op de Nederlandse markt brengen. Het besluit tot algemeen verbindend verklaren en de overeenkomst hebben geen betrekking op de rol van andere ketenspelers. Verschillende van de binnengekomen zienswijzen gingen juist over de rol van andere ketenspelers waaronder gemeenten. Om de reikwijdte van het besluit tot algemeen verbindend verklaren beter inzichtelijk te maken, is de toelichting op het besluit aangescherpt en is toelichting op zaken die niet in het Besluit geregeld worden, geschrapt.
Waarom worden producenten niet verantwoordelijk gehouden voor de kosten van ingezamelde matrassen die niet schoon en droog zijn?
Producenten hebben zich vrijwillig verantwoordelijk gesteld om een systeem op te zetten om matrassen droog en schoon in te zamelen en dragen de kosten daarvan. Droge en schone inzameling van matrassen is een voorwaarde voor goede recycling.
Kunt u toelichten waarom gemeenten en andere (publieke) inzamelaars geen vergoeding krijgen voor andere methodes van inzamelen zoals inzameling in de wijk, of inzameling aan huis zoals reeds worden toegepast?
Het Ministerie van IenW heeft geen betrokkenheid bij de afspraken die producenten met gemeenten en andere (publieke) inzamelaars maakt over inzameling en vergoedingen.
Is het ministerie aangesloten geweest bij het evaluatiemoment dat de branchevereniging Nederlandse Vereniging van Reinigingsdiensten (NVRD) namens alle publieke en gemeentelijke inzamelaars heeft gehad met de stichting Matrassen Recycling Nederland om de uitvoering van de UPV te monitoren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het ministerie is niet bekend met genoemde bijeenkomst. Zoals in het antwoord op vraag 9 aangegeven heeft het ministerie geen betrokkenheid bij de afspraken die producenten met gemeenten en andere (publieke) inzamelaars maakt over inzameling en vergoedingen. Het besluit tot algemeen verbindend verklaren geldt voor de periode 1 januari 2022 tot 31 oktober 2025. De werkzaamheden van Stichting Matrassen Recycling zijn daarmee op 1 januari jl. van start gegaan. Er is op dit moment nog niet voorzien in een evaluatie.
Kunt u toelichten hoe u het proces van invoering beoordeelt, waarbij de invulling van de UPV pas vlak voor de invoering is bekend gemaakt, en de systemen voor vergoeding nog niet klaar zijn? Welke lessen worden hieruit meegenomen naar de invoering van UPV op textiel die voor 1 januari 2023 gepland is?
De verantwoordelijkheid voor matrassen kent geen wettelijke verplichtingen. De voorbereiding van het afvalbeheersysteem waartoe producenten het initiatief hebben genomen is aan producenten. De uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor textiel wordt wel wettelijk verplicht; in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) worden de verantwoordelijkheden van producenten en doelen die zij dienen te halen, vastgelegd. De uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor textiel gaat in per 1 januari 2023. In de AMvB worden voor 2025 doelen (zijnde handhaafbare minimumnormen) opgelegd aan producenten.
Ook voor een verplichte in een AMvB vastgelegde producenten-verantwoordelijkheid, zoals nu wordt voorbereid voor textiel, is het de verantwoordelijkheid van producenten om hun wettelijke doelen en verantwoordelijkheid na te komen. De brancheverenigingen in de textielsector hebben kenbaar gemaakt dat zij bezig zijn met het oprichten van een collectieve uitvoeringsorganisatie die namens producenten uitvoering gaat geven aan de verantwoordelijkheden. Daarvoor is de sector ook met inzamelaars en andere ketenpartijen in gesprek.
Voor matrassen is er gekozen om beleidsmatig in te zetten op een vrijwillige vorm van producentenverantwoordelijkheid. In het tweeminutendebat met uw Kamer van 3 feb jl. heb ik aan mevrouw Hagen (D66) toegezegd in een brief nader op het instrument UPV in te gaan. Deze brief verwacht ik binnen enkele weken te kunnen sturen. Daarin zal ik ook nader ingaan op deze vrijwillige vorm van producentenverantwoordelijkheid.
In hoeverre zet u zich in voor strengere producteisen, bijvoorbeeld vanuit het Europese Sustainable Products Initiative, om de duurzaamheidsprestatie van de keten te verbeteren?
Mede door sterk aandringen van Nederland zal de Europese Commissie naar verwachting in maart van dit jaar het beleidsinitiatief duurzame producten presenteren. Dit zal in ieder geval een voorstel tot wijziging van de reikwijdte van de Ecodesignrichtlijn3 bevatten, hetgeen het juridisch mogelijk zal maken om op Europees niveau eisen te stellen aan het duurzaam ontwerp van een veel bredere waaier aan producten. Op termijn kan dit dus ook leiden tot EU ontwerpeisen aan matrassen, die bijvoorbeeld recycling vergemakkelijken. U wordt via het gebruikelijke BNC fiche nader geïnformeerd over het Commissie-initiatief na publicatie ervan.
Daarnaast zijn er op initiatief van producenten en in samenwerking met het Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut (NEN), een privaat matrasetiket en – label ontwikkeld. Het etiket bevat informatie over samenstelling van materialen in matrassen en draagt bij aan het realiseren van recycling, hergebruik en circulariteit van matrassen. Het label informeert consumenten bij het kopen van een matras over de verschillende duurzaamheidsaspecten.
De brief van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die op 7 oktober 2021 is verstuurd naar een huisarts |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) die op 7 oktober 2021 is verstuurd naar huisarts Van Veen?1
Ja.
Om welke in de brief vermelde «onjuiste» uitspraken van mevrouw Van Veen gaat het en waarom zijn ze «onjuist»?
Allereerst hecht ik eraan te vermelden dat de inspectie in de regel niet naar buiten treedt over individuele casuïstiek en daarover in de regel ook geen inhoudelijke mededelingen doet. De inspectie is onafhankelijk toezichthouder die zijn eigen afwegingen maakt.
Zoals uit de brief van 7 oktober 2021 blijkt en zoals de inspectie mij ook heeft bevestigd, zijn de termen «onjuiste uitspraken» en «intimiderende berichtgeving» in deze brief de termen die door de melder zelf bij de inspectie zijn gebruikt. De melding is voor de inspectie aanleiding geweest de betrokken huisarts te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving door of via BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren. Zie daarover verder hierna.
De melding is overigens – geanonimiseerd – aan de betrokken huisarts ter beschikking gesteld.
Om welke in de brief vermelde «intimiderende berichtgeving op Twitter» van mevrouw Van Veen gaat het en waarom zijn ze intimiderend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het in de brief gemaakte onderscheid tussen «kritische opmerkingen» en «desinformatie» toelichten (liefst m.b.v. een paar voorbeelden)?
Een inspectie-reactie richting een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar is gebaseerd op de overweging dat een ieder in beginsel vrij is zich te uiten over
welk onderwerp dan ook, maar dat dit niet onbeperkt geldt voor BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren.
De mate waarin BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren vrij zijn hun mening te uiten wordt mede bepaald door de richtlijnen en professionele normen van hun eigen beroepsgroep.
In gevallen waarin een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar in strijd handelt met deze richtlijnen en professionele normen, kan de inspectie handhavend optreden.
Er zijn ook situaties waarin een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar zich zodanig uit of handelt dat niet direct duidelijk is of dit wel of niet in strijd is met richtlijnen en professionele normen, maar waarin de inspectie het nodig vindt de beroepsbeoefenaar te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving. Deze uitingen kunnen immers risicovolle verwarring met zich brengen voor patiënten en het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg schaden. De inspectie is er met het versturen van zo’n brief op gericht deze uitingen te stoppen.
Tot slot, kunnen we uit deze brief concluderen dat artsen over volledige vrijheid van meningsuiting beschikken zolang ze zich bij hun uitlatingen niet presenteren als arts maar als «kritische burger»?
Zie antwoord vraag 4.
Het gebrek aan maatwerk bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman, waarin wordt geconcludeerd dat Openbaar Ministerie (OM) en CJIB onvoldoende maatwerk leveren bij de uitvoering van een schadevergoedingsmaatregel?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Nationale ombudsman dat het OM en het CJIB de verzoekster geen maatwerk hebben geboden bij de uitvoering van de schadevergoedingsmaatregel, terwijl daar wel aanleiding én ruimte voor was? Bent u van mening dat OM en CJIB dit maatwerk alsnog, en met terugwerkende kracht, zouden moeten leveren? Zo nee, waarom niet?
Het rapport ziet op de inning van een schadevergoedingsmaatregel uit 2013. Als zich een uitzonderlijke situatie voordeed was volgens het toen geldende beleid maatwerk mogelijk en werd dit ook geboden. Deze uitzonderlijke situatie deed uiteindelijk in 2014 voor. Toen is met verzoekster alsnog een betalingsregeling getroffen.
De schadevergoeding die in deze zaak door de strafrechter was opgelegd diende – nadat deze onherroepelijk was geworden – in zijn geheel te worden uitgevoerd door het CJIB. Nadat de schadevergoedingsmaatregel niet tijdig was betaald en aanvankelijk geen passende betalingsregeling kon worden getroffen, zijn van rechtswege verhogingen opgelegd. De hoogte hiervan is wettelijk bepaald.
De wet bood geen ruimte om de verhogingen ongedaan te maken. Deze kunnen daarom niet alsnog ongedaan worden gemaakt. Dit zou ook niet uitlegbaar zijn aan burgers in vergelijkbare situaties in die tijd.
Kunt u aangeven wat het OM en CJIB met de aanbevelingen uit deze casus hebben gedaan? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat in ieder geval ook de aanbeveling gevolgd moet worden dat de verhogingen van € 6.000 geschrapt moet worden, omdat er onredelijk en onbehoorlijk is gehandeld door de overheid? Bent u bereid daarvoor te zorgen, omdat maatwerk belangrijk is en rechtsbescherming moet worden geboden?
De Nationale ombudsman doet in zijn rapportage een aantal aanbevelingen. Het OM en CJIB is verzocht om opnieuw te kijken naar de verzoeken van betrokkene om verlaging van het door haar te betalen bedrag. De Nationale ombudsman beveelt aan om a) de opgelegde verhogingen in mindering te brengen, b) het nog openstaande bedrag opnieuw te berekenen, en c) te bezien wat dit betekent voor de berekening van de wettelijke rente.
De conclusie en aanbevelingen in het rapport van de Nationale ombudsman zijn door het OM en het CJIB zorgvuldig overwogen. Daarbij is niet alleen naar deze individuele zaak maar ook breder naar het gevoerde beleid gekeken.
Enkel de aanbeveling om de wettelijke opgelegde verhogingen in mindering te brengen op het openstaande bedrag is niet opgevolgd. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 was hiertoe destijds – en ook nu – geen wettelijke grondslag. Alleen als de verhogingen onterecht zijn opgelegd – bijvoorbeeld als betrokkene door gebruik van een verkeerd adres de post niet heeft kunnen ontvangen – is er aanleiding om de verhogingen ongedaan te maken. Daarvan is hier geen sprake.
Wordt nu wel in alle gevallen bij de uitvoering van een schadevergoedingsmaatregel maatwerk geleverd door het OM en CJIB? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kan dit maatwerk niet ook geleverd worden voor zaken waarover in het verleden al besloten is, maar nog steeds lopen?
Het CJIB heeft op mijn verzoek de afgelopen jaren ingezet op meer persoonsgericht innen en incasseren. Dit houdt in dat het CJIB waar nodig en mogelijk maatwerk toepast om tot inning te komen. Concreet:
Zaken waarin de tenuitvoerlegging onder het oude beleid is begonnen en nog loopt kunnen ook van dit nieuwe, ruimere beleid profiteren. Betrokkenen kunnen altijd contact opnemen als zich bijvoorbeeld relevante wijzigingen in de financiële omstandigheden voordoen. In dat geval kan bijvoorbeeld een lager termijnbedrag worden overeengekomen.
Klopt het dat bij het opleggen van vervangende hechtenis én bij de exorbitante verhogingen draagkracht geen rol speelt? Is dat nog steeds zo? Bent u bereid te bezien of dit gegeven toch meer mee kan worden gewogen bij het al dan niet opleggen van vervangende hechtenis en verhogingen, zodat een beter onderscheid gemaakt kan worden tussen de veroordeelde die niet kan en de veroordeelde die niet wil betalen?
Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding houdt de strafrechter geen rekening met de draagkracht van de dader. Het slachtoffer heeft er immers recht op dat de dader de door hem aangerichte schade volledig vergoedt.
Bij de tenuitvoerlegging wordt sinds 2020 wel rekening gehouden met de draagkracht van de dader. Hierdoor wordt gijzeling niet toegepast als de veroordeelde wel wil, maar aantoonbaar niet (in termijnen) kan betalen.
Sinds 1 januari 2020 wordt overigens geen vervangende hechtenis meer opgelegd, maar bepaalt de rechter het aantal dagen dat de veroordeelde kan worden gegijzeld, voor het geval de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet zou betalen. Gijzeling is een dwangmiddel en beoogt mensen die wel kunnen, maar niet willen tot betaling te bewegen. De duur van gijzeling is gekoppeld aan de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel en is gemaximeerd op 1 jaar. De rechter kan in zijn vonnis wel bepalen dat betaling door de veroordeelde in termijnen kan plaatsvinden.
Verhogingen vinden enkel plaats indien de veroordeelde niet of niet op tijd betaalt. Hierbij wordt niet gekeken naar de draagkracht van betrokkene. De verhogingen zijn in de wet vastgelegd. De eerste verhoging bedraagt 20 euro en de tweede 20% van het (nog openstaande) opgelegde bedrag van de schadevergoedingsmaatregel (met een minimum van 40 euro). Ik acht dit niet onredelijk, te meer nu het CJIB de veroordeelde voldoende mogelijkheden biedt om op een voor hem haalbare manier het bedrag te voldoen. Daarmee kan deze zelf verhogingen voorkomen.
Het artikel 'Gemeenteraad besluit over individuele studietoeslag en bouwplan ROC Mondriaan in Leidschenveen' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Gemeenteraad besluit over individuele studietoeslag en bouwplan ROC Mondriaan in Leidschenveen»?1
Ja.
Klopt het dat gemeenten per 1 april 2022 niet mogen afwijken van de geharmoniseerde bedragen van de individuele studietoeslag, niet naar beneden noch naar boven?
De herziening van de individuele studietoeslag (IST) is via het amendement Maatoug-Gijs van Dijk2 in de SZW Verzamelwet 2022 opgenomen. Het amendement voorziet in bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) vast te stellen landelijke bedragen per leeftijdscategorie. Hiermee worden onwenselijke verschillen in de hoogte van de IST tussen gemeenten weggenomen. De AMvB ligt nu voor advisering bij de Afdeling Advisering van de Raad van State.
De hoogte van de studietoeslag wordt met de bedragen in de onderstaande tabel landelijk geharmoniseerd. Ook voor de stagevergoeding geldt een geharmoniseerde bedrag. Hier geldt een vrijlating van 180 euro netto per maand. Van deze bedragen kan niet afgeweken worden.
21 en ouder
100%
€ 300,00
20
80%
€ 240,00
19
60%
€ 180,00
18
50%
€ 150,00
17
39,5%
€ 118,50
16
34,5%
€ 103,50
15
30%
€ 90,00
Hoeveel gemeenten gaven in de periode voorafgaand aan 1 april een hoger bedrag dan het bedrag dat een persoon onder de geharmoniseerde bedragen ontvangt?
De nieuwe studietoeslag voorziet in een overgangsrecht. Indien het college al individuele studietoeslag heeft toegekend die hoger is dan het bedrag op grond van de nieuwe studietoeslag, dan houdt een betrokkene recht op dit hogere bedrag voor de duur van de toekenning. Is de toegekende individuele studietoeslag lager, dan dient dit aangepast te worden op grond van de nieuwe studietoeslag.
De rijksoverheid verzamelt geen informatie over de hoogte van de individuele studietoeslag in afzonderlijke gemeenten. Ieder(in) heeft in september 2021 een inventarisatie gemaakt van de hoogte van de IST, waarbij ze met name de hoogte van de IST voor een student van 18 jaar heeft geanalyseerd. Uit deze inventarisatie blijkt dat in 170 gemeenten een achttienjarige student er vaak aanzienlijk op vooruit gaat; in 21 gemeenten blijft het bedrag gelijk; en in 146 gemeenten wordt de studietoeslag lager. Van 15 gemeenten zijn geen gegevens bekend.
Overigens kent de IST op dit moment een vermogenstoets. In de nieuwe studietoeslag komt deze vermogenstoets te vervallen. Ook staat het ontvangen van eventuele alimentatie of de bijdrage van ouders, de aanvraag en het ontvangen van een studietoeslag niet in de weg. Hiermee verwacht ik dat meer studenten die vanwege een structurele medische beperking niet kunnen bijverdienen, een beroep kunnen doen op de studietoeslag.
Voor hoeveel gemeenten geldt dat zij personen in de leeftijd 18 tot 21 nu een lager bedrag moeten uitkeren dan zij hiervoor deden?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u signalen ontvangen van gemeenten die liever een hoger bedrag zouden uitkeren aan personen in de leeftijd 18 tot 21 dan de nieuwe geharmoniseerde bedragen voorschrijven?
In een brief aan de Tweede Kamer van 8 juli 2019 is door de toenmalige staatsecretaris van SZW een bedrag van circa € 300 per maand als uitgangspunt genoemd, in lijn met de motie van het lid Raemakers. Het bedrag is in overleg met gemeenten tot stand gekomen. Voor zover mij bekend, hebben slechts enkele gemeente de wens uitgesproken voor gemeentelijke beleidsvrijheid om de studietoeslag hoger vast te kunnen stellen dan landelijke bedragen.
Wat is de redenering achter de toepassing van de jongerennorm op de individuele studietoeslag?
De studietoeslag is een bijzondere aanvullende inkomensondersteuning naast de studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wet Tegemoetkoming Schoolbijdrage en Onderwijs (WTOS). Het is niet bedoeld voor het volledig dekken van de kosten van levensonderhoud. De toeslag is uitdrukkelijk bedoeld om een steuntje in rug te bieden aan studenten die wel arbeidsvermogen hebben maar vanwege hun beperking niet in staat zijn om bij te verdienen naast een voltijd studie. Een hoger bedrag past niet in het compenserende karakter van de studietoeslag. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, wordt in de hoogte van de studietoeslag – conform amendement Maatoug-Gijs van Dijk – een onderscheid gemaakt naar leeftijd. Eerder is besloten het jeugd-WML en de leeftijdsopbouw die daarin geldt, deels in stand te laten.3 Omdat de studietoeslag het uitdrukkelijke oogmerk heeft een compensatie te bieden voor het niet in staat zijn om inkomsten te verwerven die een student zonder structurele medische beperking van dezelfde leeftijd wel kan verwerven, ligt het in de rede om eenzelfde leeftijdsopbouw te maken voor de studietoeslag. De studenten die op dit moment een hogere IST ontvangen dan het bedrag op grond van de nieuwe studietoeslag, houden recht op dit hogere bedrag voor de duur van de toekenning
Overigens staat de hoogte van de studietoeslag los van de jongerenorm in de Participatiewet, de onderhoudsplicht van ouders of de studiefinanciering. Het ontvangen van ouderlijke bijdragen in de studiekosten of het ontvangen van eventuele alimentatie heeft geen invloed op de hoogte van de nieuwe studietoeslag.
In hoeverre bent u van mening dat het argument dat «werken moet lonen», dat wil zeggen dat de hoogte van de uitkering nooit hoger mag zijn dan de hoogte van het minimumloon, van toepassing is voor deze groep die niet of nauwelijks kan werken?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u van mening dat het argument dat ouders financieel nog verantwoordelijk zijn en daarom mede kunnen voorzien in de kosten voor levensonderhoud voor alle jongeren van toepassing is?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u van mening dat een persoon in de leeftijd 18 tot 21 lagere kosten voor levensonderhoud heeft dan een persoon van 21 of ouder?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kunt u zich voorstellen dat de jongerennorm in de individuele studietoeslag ervoor zorgt dat jongeren niet rond kunnen komen, zeker als dit jongeren betreft die tot op heden wel een hoger bedrag ontvingen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een overgangsregeling op te zetten, waarbij jongeren die momenteel al een bedrag ontvangen dat hoger is dan de nieuwe bedragen onder de jongerennorm dit bedrag kunnen blijven ontvangen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de budgettaire gevolgen voor het afschaffen van de jongerennorm in de individuele studietoeslag?
Voor de financiering van de studietoeslag zijn vanaf 2015 middelen aan de algemene uitkering van het Gemeentefonds toegevoegd. Na een ingroeipad bedraagt het budget vanaf 2018 € 35 miljoen, waarvan € 5 miljoen bedoeld voor uitvoeringskosten. Op dit moment geven gemeenten significant minder geld uit aan de studietoeslag dan ze daarvoor ontvangen. Met deze wijzigingen is de verwachting dat meer studenten in aanmerking komen voor een studietoeslag en dat meer studenten de toeslag weten te vinden. Indien de koppeling met het jeugd-WML wordt losgelaten, bestaat de kans dat de uitgaven boven het eerder toegekende budget uitkomen. Dat zou om enkele miljoenen tot enkele tientallen miljoenen kunnen gaan. Er is echter geen inschatting te maken van de precieze budgettaire gevolgen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet/Breed Offensief op 23 februari 2022?
Ja.
Het decimeren van de konijnenpopulatie door ziekte, terwijl de jacht op konijnen ongehinderd doorgaat |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Waar zijn de konijnen? «Ze vallen gewoon om»»?1
Ja.
Bevestigt u dat de konijnenpopulatie op sommige plekken in Nederland hard is geraakt door virusepidemieën en dat dat zeer negatief uitpakt voor de natuur en de biodiversiteit?
Konijnenpopulaties vertonen veel dynamiek in verspreiding en aantallen. Virusziekten zoals myxomatose en RHD zijn voor een belangrijk deel de oorzaak van deze dynamiek. De achteruitgang van konijnenpopulaties is een zorgelijke ontwikkeling omdat dit ook gevolgen heeft voor andere soorten. Begrazing door konijnen draagt bij aan behoud van de vegetatiestructuur en gaat verruiging van het terrein tegen.
Klopt het dat meerdere natuurbeheerders konijnen hebben uitgezet om lokale populaties te laten herstellen, terwijl konijnen elders worden afgeschoten omdat het konijn nog steeds op de landelijke vrijstellingslijst staat?
Ik ben ermee bekend dat er door natuurbeheerders konijnen worden bijgeplaatst in gebieden waar populaties onder druk staan. In het kader van schadebestrijding kunnen konijn gedood worden op basis van de landelijke vrijstellingslijst.
Hoeveel konijnen zijn het afgelopen jachtseizoen afgeschoten door jagers? Hoeveel konijnen zijn er uitgezet om de populaties te redden?
De provincie is bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen op het verbod van het uitzetten van soorten in het wild. Mijn ministerie beschikt daarom niet over gegevens van het bijplaatsen van konijnen. Voor de afschotgegevens van konijnen verwijs ik u door naar de jaarverslagen op de website van de betreffende faunabeheereenheden.
Bent u bereid om met onmiddellijke ingang de aangenomen motie van de leden Wassenberg en Futselaar (Kamerstuk 35 616, nr. 9) uit te voeren en het konijn en de haas van de lijst van vrij bejaagbare soorten te halen? Zo nee, waarom niet?
In de verzamelbrief Natuur2 is er toegezegd dat wanneer uit onderzoek blijkt dat de staat van instandhouding van soorten op de jachtlijst in het geding is, de jacht niet geopend wordt. Zoals ik aangeef in de brief aan uw Kamer over de jacht op haas en konijn, die ik uw Kamer tegelijkertijd aan de beantwoording van deze schriftelijke vragen doe toekomen, is de staat van instandhouding van alle vrij bejaagbare soorten in het geding. Voor de haas en het konijn zijn vorig jaar op provinciaal niveau trends bepaald3. Gebaseerd op deze trends ben ik voornemens voor het komende seizoen (2022/2023) de jacht niet te openen voor de haas in de provincies Groningen, Utrecht en Limburg. Ik ben voornemens de jacht op het konijn in alle provincies niet te openen voor het komend jachtseizoen omdat de populatie van het konijn landelijk een dalende trend toont.