Het bericht dat het sporten op kunststofgrasvelden mogelijk gevaarlijk is voor de gezondheid |
|
Michiel van Nispen , Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla over de mogelijke risico’s van voetballen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat voor de gezondheid?1
Zembla heeft een kritisch programma gemaakt over de toepassing van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. De uitzending roept de vraag op of de gezondheid van sporters op deze velden wel voldoende beschermd is. Ik begrijp de bezorgde reacties en terechte vragen van burgers, sporters, sportverenigingen en gemeenten. Ik heb het RIVM gevraagd de aanwezigheid van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) en andere stoffen in granulaat te bepalen. Ook heb ik het RIVM gevraagd literatuuronderzoek te doen en zal ik uw Kamer, zoals gemeld in mijn brief van 7 oktober 2016, voor het einde van dit jaar over de resultaten hiervan informeren. Begin 2017 wordt ook een rapport van het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) over dit onderwerp verwacht.
Hoe groot is het risico op gezondheidsproblemen met betrekking tot het sporten op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het RIVM heeft eerder geconcludeerd dat blootstelling aan granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Bij navraag voor en na de uitzending van Zembla heeft het RIVM aangegeven bij deze conclusie te blijven. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Welke onderzoeken zijn tot nu al gedaan naar de mogelijke risico’s voor de gezondheid vanwege het spelen op kunstgrasvelden met rubbergranulaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naast het onderzoek uit 2007 zijn er de afgelopen jaren nog enige tientallen onderzoeken gedaan. Deels zijn die onderzoeken gebaseerd op literatuuronderzoek en deels op metingen. Ik heb het RIVM gevraagd een analyse te maken van deze onderzoeken en zal daar voor het einde van het jaar bij u op terugkomen.
Welke informatie, onderzoeken of bewijzen zijn beschikbaar over het bericht dat in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië er steeds meer voetballers (vooral keepers) zijn die een verband leggen tussen het spelen op kunststofgrasvelden met rubbergranulaat en het feit dat zij kanker hebben gekregen? Hoe verhoudt dit zich tot andere landen?
Beantwoording van deze vraag maakt onderdeel uit van het literatuuronderzoek dat ik bij het RIVM heb uitgezet, waarover ik verwacht uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren.
Is het waar dat een eerder onderzoek uitgevoerd door Industox door zowel de overheid als door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gepresenteerd wordt als het bewijs dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
Het door Industox uitgevoerde onderzoek is één van de onderzoeken die bij de beoordeling door het RIVM gebruikt is. In mijn antwoord op vraag 3 gaf ik u al aan dat het RIVM de onderzoeksresultaten van de relevante literatuur uit de afgelopen jaren beoordeelt. Daarover verwacht ik uw Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren. Op basis van diverse onderzoeken, waar het genoemde Industox onderzoek deel van uitmaakte, heeft het RIVM eerder geconcludeerd dat dit onderzoek voldoende zeggingskracht heeft om, in combinatie met de verdere beschikbare gegevens, te veronderstellen dat gebruikmaken van het veld niet leidt tot gezondheidsrisico’s.
Wat is uw reactie op de uitspraken van meerdere deskundigen die in de uitzending hebben aangegeven dat dit onderzoek door Industox slechts een steekproef betreft en niet geclassificeerd kan worden als wetenschappelijk onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in de uitzending geïnterviewde experts gaven aan dat de steekproef in het onderzoek te klein was om representatief te zijn. Dit klopt, de steekproef was klein en betrof alleen (volwassen) mannen. Dit is tijdens de begeleiding destijds ook door het RIVM benoemd. Dit betekent niet dat de resultaten van het onderzoek onbruikbaar zijn. Volgens het RIVM is het niet terecht om het onderzoek als «niet wetenschappelijk» te classificeren. Het onderzoek was goed gedocumenteerd en is in een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.2
Is het waar dat de concentraties die in granulaten zitten ver boven de vastgestelde REACH-norm zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De norm in REACH (bijlage XVII, punt 50) geldt voor bepaalde voorwerpen en is vastgesteld op 1 mg/kg voor elk van de in de lijst opgenomen polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s). In totaal zijn er 8 pak’s in de lijst opgenomen en is het totaal toegestane gehalte aan deze pak’s in voorwerpen dus 8 mg/kg. De norm voor pak’s in mengsels, waartoe in de EU rubbergranulaat wordt gerekend, is in REACH opgenomen in bijlage XVII, punt 28 en bedraagt 100 mg/kg voor Benzo(a)pyreen en 1.000 mg/kg voor andere pak’s tezamen.
Er zijn mij geen aanwijzingen bekend dat de concentraties in granulaat niet voldoen aan deze norm. In mijn antwoord op vraag 1 gaf ik al aan dat ik het RIVM opdracht heb gegeven onderzoek te doen naar de concentraties van pak’s en andere stoffen in het granulaat.
Is het waar dat de branchevereniging van bandenfabrikanten VACO gelobbyd heeft bij het Ministerie van VWS en bij het Ministerie van I&M om de Europese normen van rubbergranulaat niet aan strengere regels te laten voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door onze ministeries met de bandenbranche besproken. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, zijn aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was er daarbij niet op gericht om rubbergranulaat buiten de werkingssfeer van de strengere regels te houden maar op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt.
Kunt u uw reactie geven op de e-mail die aan de Europese Commissie is gestuurd, waarin uw standpunt is aangegeven om rubbergranulaat tot aan de evaluatieregeling in 2017 niet aan strengere regels te onderwerpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat hier om de vraag of rubbergranulaat onder de REACH-verordening als mengsel of voorwerp beschouwd moet worden. Zoals in het antwoord op vraag 7 van de leden Van Nispen en Smaling al werd aangegeven, geldt het maximaal toegelaten gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 50 van REACH alleen voor bepaalde voorwerpen en niet voor mengsels. Bedoelde restrictie (punt 50) is 6 december 2013 gepubliceerd en trad 27 december 2015 in werking.
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Commissie wordt bekeken.
Waarom heeft u besloten om geen strengere regels te laten gelden voor rubbergranulaat? Welke afwegingen heeft u precies gemaakt? In hoeverre heeft de lobby van VACO daarbij een rol gespeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Waarom wilden het Ministerie van VWS, brancheorganisatie VACO en het RIVM niet voor de camera van Zembla reageren? Waarom is door al deze partijen per e-mail aangegeven dat er geen gezondheidsrisico’s zijn? Is hier sprake van belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit antwoord heeft uiteraard alleen betrekking op het Ministerie van VWS en het RIVM. Voor een antwoord op de vraag waarom de VACO niet op camera wil reageren verwijs ik u graag naar deze organisatie. Het Ministerie van VWS en het RIVM hebben besloten om niet op camera te reageren omdat de vragen uitstekend schriftelijk te beantwoorden waren. Dit is ook steeds gebeurd. Hierbij is op geen enkele manier van belangenverstrengeling sprake geweest; het ging immers om het informeren van de journalist over een eerder door het RIVM getrokken conclusie.
Hoe kunt u beweren dat er geen gezondheidsrisico’s zijn terwijl Zembla bewijzen heeft van een bijeenkomst tussen de Europese brancheorganisatie van bandenfabrikanten ETRMA en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), waaruit blijkt dat fabrikanten zelf helemaal niet weten wat er precies in het granulaat zit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij navraag bij de branche stelt deze dat er in Nederland wel degelijk een indicatie is van de samenstelling van het rubber waar banden uit vervaardigd worden. Uit die contacten is ook gebleken dat de Europese branche kennis heeft van de samenstelling van het granulaat. De status van het verslag tussen ECHA en ETRMA, genoemd in de uitzending van Zembla, is mij niet bekend.
Is er volgens u sprake van een toename van gezondheidsproblemen van sporters die gerelateerd kan worden aan de stijging van het aantal kunstgrasvelden in Nederland? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Er is mij geen stijging van het aantal gezondheidsproblemen bekend. Zoals geantwoord bij vraag 4 wacht ik de resultaten van de lopende onderzoeken af.
Heeft u of betrokken partijen meldingen binnengekregen van mensen die in de buurt van een kunstgrasveld wonen of sporten en die gezondheidsklachten kregen vanwege het rubbergranulaat dat is aangelegd op het kunstgrasveld?
Bij het RIVM zijn na afloop van de uitzending enkele meldingen van burgers binnengekomen die gezondheidseffecten in de omgeving relateerden aan blootstelling aan granulaat.
Bent u bereid om een grondig epidemiologisch onderzoek uit te voeren naar de gezondheidsgevolgen van rubbergranulaat in kunstgrasvelden? Zo neen, waarom niet?
Naar aanleiding van de conclusies van de nu aangekondigde onderzoeken zal bekeken worden wat verdere stappen kunnen zijn. Het is nu nog te vroeg om te concluderen of een epidemiologisch onderzoek al dan niet zinvol is.
Welke maatregelen gaat u treffen om mogelijke risico’s voor de volksgezondheid tegen te gaan?
Het RIVM beoordeelt dat blootstelling aan het granulaat op basis van de huidige inzichten niet tot gezondheidseffecten leidt. Ik wacht de onderzoeken van het RIVM vooralsnog af. De resultaten van deze onderzoeken verwacht ik voor het einde van dit jaar te ontvangen.
De kwaliteit van forensische artsen |
|
Michiel van Nispen , Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het betoog van bijzonder hoogleraar U. Reijnders, waarin hij onder andere aangeeft dat forensische artsen mishandeling en niet-natuurlijke sterfgevallen te vaak over het hoofd zouden zien?1
Bijzonder hoogleraar Reijnders heeft in zijn oratie enkele, in zijn ogen prangende, punten op het terrein van de forensische geneeskunde naar voren gebracht. Zo uit de heer Reijnders zijn zorgen over het gebrek aan kennis bij behandelend artsen zoals bijvoorbeeld huisartsen om bepaalde vormen van letsel te kunnen duiden als aanwijzingen voor een misdrijf. Zijn zorgen deel ik. De eerste lijkschouw vindt vaak plaats door de behandelend arts. Dit betekent dat als de behandelend arts niet voldoende forensische kennis heeft er mogelijk aanwijzingen van een niet natuurlijke doodsoorzaak kunnen worden gemist. Gevolg daarvan kan zijn dat de gemeentelijk lijkschouwer ten onrechte niet wordt ingeschakeld waardoor ook de forensisch arts niet in beeld komt. De kennis van behandelend artsen zou op dit terrein verbeterd moeten worden. Ik heb samen met mijn collega’s van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bij de Nederlandse Federatie van Universiteiten (NFU) aandacht gevraagd voor een herkenbare positie van de forensische geneeskunde in de basis- en vervolgopleidingen.
De kwaliteit van de forensische geneeskunde moet nu en in de toekomst geborgd zijn. Hierover blijf ik in gesprek met mijn collega’s van VWS, BZK en OCW. Daarbij is van belang aan te geven dat de beroepsbeoefenaren zelf primair verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de opleidingen en de kwaliteit van hun dienstverlening. De forensische artsen hebben deze handschoen zelf ook opgepakt. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) heeft in nauwe samenwerking met de aanbieder van de opleidingen tot forensisch arts, de Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH) de eisen aan de basisopleiding verhoogd. In mijn brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10) heb ik u hierover geïnformeerd en over de initiatieven die de beroepsgroep heeft genomen ter verbetering van de structuur en kwaliteit van het onderwijs.
In hoeverre deelt u de stelling van bovengenoemde hoogleraar dat de kwaliteit onder druk staat omdat veel forensische artsen het forensisch werk er af en toe bij doen?
Het is aan de forensische artsen en hun werkgevers om het takenpakket van de betreffende arts te bepalen en ervoor te zorgen dat zij capabel zijn en blijven voor het uitvoeren van de taken. Zoals hiervoor eerder gesteld zijn de forensisch artsen zelf primair verantwoordelijk voor de kwaliteit die zij leveren.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit zou zijn gebleken dat ruim een kwart van de sterfgevallen waarin het een niet-natuurlijke dood betrof als natuurlijke dood was aangemerkt? Kunt u meer vertellen over dit onderzoek en de conclusies die daaruit zijn getrokken? Wat is daarop uw reactie?
Ik ben niet bekend met de inhoud van het onderzoek waaraan bijzonder hoogleraar Reijnders refereert. Wel merk ik op dat het enkele gegeven dat het een niet-natuurlijke dood betreft niet automatisch betekent dat er sprake is van een misdrijf.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat behandelend artsen niet-natuurlijke sterfgevallen over het hoofd zien en maar liefst driekwart van alle mishandelingen niet eens herkent?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Gezondheidsraad uit 2013 ten aanzien van de forensische geneeskunde?2 Kunt u in uw reactie de opmerking van professor Reijnders meenemen dat de theoriecursus onvoldoende zou zijn?
Ten aanzien van de kwaliteit van de forensische geneeskunde zijn en worden belangrijke stappen gezet naar aanleiding van het rapport van de Gezondheidsraad. Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 1 en 4 en naar de brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10).
Daarnaast heb ik het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gevraagd om de kwaliteit van de lijkschouw te onderzoeken. Zoals toegezegd zal ik het betreffende rapport inclusief beleidsreactie voor de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal ik ook ingaan op een procesbeschrijving bij lijkvinding waar politie, Openbaar Ministerie, de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en het NFI thans aan werken.
Tevens wordt het Wetboek van Strafvordering de komende tijd gemoderniseerd en wordt door de Minister van BZK een evaluatie van de Wet op de lijkbezorging voorbereid. In deze trajecten zal bekeken worden of en op welke wijze een aantal wensen en voorstellen van het werkveld kunnen worden meegenomen ten aanzien van de lijkschouw en het onderzoek aan en in het lichaam van een overledene.
Ten slotte onderzoekt de commissie forensisch medisch onderzoek en medische arrestantenzorg onder voorzitterschap van de heer Hoes momenteel op welke wijze de politie de beschikking kan krijgen over kwalitatief goede en financieel beheersbare dienstverlening op de onderhavige terreinen. De kwaliteit van de forensische geneeskunde wordt daarmee in dit onderzoek meegenomen. Dit onderzoek zal mij – naast het onderzoek over de lijkschouw en sectie – een beeld geven van de stand van de forensische geneeskunde in Nederland. De commissie Hoes zal mij eind dit jaar verslag doen van de bevindingen. Ik zal uw Kamer hierover begin volgend jaar nader informeren.
Hoe staat deze constatering van professor Reijnders in verhouding tot uw brief d.d. 28 augustus 2015 waarin een aantal verbeteringen wordt aangehaald?3 Kunt u aangeven wat hiervan de stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre ziet u naar aanleiding van deze kritiek reden om actie uwerzijds te ondernemen? Waar zou dat dan uit bestaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de KNVB-app makkelijk te kraken zou zijn |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de mobiele applicatie (app) van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), waarmee hooligans door vingerafdrukherkenning uit het stadion geweerd kunnen worden, makkelijk te kraken zou zijn?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Zoals uit de navolgende beantwoording zal blijken, is de situatie genuanceerder dan in de uitzending van PowNed wordt geschetst.
Als de controle door de app zo makkelijk te omzeilen is, vindt u dit nog steeds een goed middel om in te zetten? Zo ja, waarom en onder welke voorwaarden?
Onder de verantwoordelijkheid van de KNVB is in een eerdere (test)fase een succesvolle pilot met de digitale meldplicht uitgevoerd. De KNVB heeft bij deze test gebruik gemaakt van een systeem dat ontwikkeld is door het bedrijf G4S. Hierbij wordt een device verstrekt waarop de betrokkene oproepen ontvangt welke moeten worden beantwoord met een vingerafdruk. Tegelijkertijd laat de GPS zien waar iemand is. Tijdens de uitzending van PowNed is gebruik gemaakt van een reguliere IPhone. De demonstratie die men toonde liet zien hoe de beveiliging van deze IPhone was te omzeilen. Gedemonstreerd is hoe met latex en kunststof vingerafdrukken te reproduceren zijn.
Vingerafdrukken kunnen inderdaad worden gereproduceerd; daarvoor bestaan overigens ook andere methoden. Het is niet uit te sluiten dat met een gereproduceerde vingerafdruk op een device een valse melding is te maken.
In de genoemde pilot is niet met een IPhone gewerkt, maar met een ander soort device en ook met een ander type beveiliging. Over de exacte gebruikte middelen doet G4S om veiligheidsredenen geen mededelingen. Op basis van de demonstratie in de uitzending van PowNed zijn dus geen conclusies te verbinden aan deze pilot.
Kunt u aangeven hoe de verdere invoering en ontwikkeling van deze app zal gaan? Op welke wijze wordt rekening gehouden met deze bevindingen?
Per geval zal worden beoordeeld of een meldingsplichtige in aanmerking komt voor de digitale meldplicht. Er zullen dus ook personen zijn die zich nog fysiek moeten melden.
Dat in de uitzending van PowNed toegang tot een IPhone is verkregen met een gereproduceerde vingerafdruk, maakt een digitale meldplicht niet per definitie onbruikbaar. Wanneer een valse melding wordt gedaan of geen gehoor wordt gegeven aan de oproep, wordt niet voldaan aan de meldingsplicht. Hier kunnen (strafrechtelijke) consequenties aan verbonden zijn. Mocht de meldingsplichtige persoon zich bevinden in het gebied waarvoor hij of zij een verbod heeft, dan is hij daar ook nog steeds fysiek op te sporen door de politie.
Ieder systeem heeft kwetsbaarheden die zijn uit te buiten door kwaadwillende personen. In dit geval oriënteert G4S zich voortdurend op vernieuwing van devices en platforms en is ook niet gehouden aan inzet van specifieke technologie. Als er reden is om niet langer te vertrouwen op de integriteit van de ingezette technische middelen, dan kan worden uitgeweken naar andere technologie.
In Amsterdam starten openbaar ministerie, politie en KNVB met een meer uitgebreide pilot met betrekking tot de digitale meldplicht. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de beveiligingsaspecten van de te gebruiken ICT-voorziening. Ik wacht de resultaten hiervan af.
Ziet u andere, al dan niet technische, mogelijkheden om een bijdrage te leveren aan het weren van hooligans uit stadions? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
De handhaving van stadionverboden is primair een aangelegenheid van de Betaald Voetbal Organisaties (BVO). Van een supporter met een stadionverbod wordt de seizoens- of clubkaart (en alle hiermee gekochte losse kaarten) geblokkeerd. De supporter kan met de door hem gekochte kaarten het stadion niet betreden. Beveiligingsmedewerkers en stewards van de BVO’s kunnen steekproefsgewijze legitimatiecontrole uitvoeren bij de ingang. Ook de (voetbaleenheid van de) politie controleert gericht op de eventuele aanwezigheid van personen met een stadionverbod in en rondom voetbalstadions. Bij uitwedstrijden wordt op persoonsniveau gecontroleerd op personen met een stadionverbod. Mocht een persoon met een civielrechtelijk stadionverbod ondanks alle maatregelen toch in het stadion worden aangetroffen, dan doet de BVO of KNVB hiervan aangifte (huisvredebreuk).
Daarnaast kan de meldplicht een belangrijk instrument zijn bij het handhaven van stadionverboden. De KNVB kan alleen een vrijwillige meldingsovereenkomst aangaan (gekoppeld aan strafvermindering). Een burgemeester kan overlastplegers een bevel geven zich op bepaalde tijdstippen te melden op of vanaf bepaalde plaatsen, al dan niet in een andere gemeente. De handhaving van strafrechtelijke stadionverboden vindt soms plaats via het opleggen van een meldplicht door de rechter. Ondanks al deze maatregelen kan het incidenteel voorkomen dat iemand met een stadionverbod zich in het stadion bevindt.
Voetbal in Nederland hoort een feest te zijn. Met alle betrokken partijen streven we naar toegankelijk, gastvrij en veilig voetbal in 2020. Hierbij zetten we ook nadrukkelijk in op een persoonsgerichte aanpak als een van de speerpunten en zijn er zowel civiel- als bestuurs- en strafrechtelijke maatregelen voorhanden om hierbij te gebruiken.
De convenanten met KLM en TUI ter voorkoming van recidive van drugskoeriers |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uiteenzetten hoeveel drugs er nog gesmokkeld wordt via de verschillende Nederlandse luchthavens en daarbij ook aangeven om hoeveel personen het zou gaan en vanuit welke bestemmingen?
Hoeveel drugs er via de Nederlandse luchthavens worden gesmokkeld is uit de aard der zaak onbekend. Wel is duidelijk dat er wekelijks nog slechts enkele drugskoeriers worden aangehouden. De invoering van de 100%-controles en bijbehorende maatregelen, inclusief de convenanten met de luchtvaartmaatschappijen, heeft voor deze grote afname gezorgd en kan dus succesvol genoemd worden.
Worden convenanten zoals die met TUI en KLM1 ook met andere luchtvaartmaatschappijen gesloten? Zo ja, welke en in welke fase bevindt zich dit? Zo nee, waarom niet?
De convenanten zijn gesloten in 2003 met KLM, Martinair, Arkefly en SLM, aangezien alleen deze maatschappijen vliegen op de landen die vallen in het 100%-controleregime. De convenanten zijn op reguliere momenten vernieuwd, zo ook dit jaar, zij het dat ze nu meer aangepast zijn aan de nieuwe omstandigheden, zoals dat Arkefly nu TUI Airlines heet, Martinair niet meer met passagiers vliegt en de BES-eilanden nu bij het land Nederland horen. Inhoudelijk zijn de convenanten niet gewijzigd.
Naar welke bestemmingen mogen personen die op de lijst staan niet meer vliegen, zijn dit alleen Suriname en de Antillen of ook andere bestemmingen? Waarom?
Het betreft al sinds 2003 Suriname, Venezuela, Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire. Op Venezuela zijn al geruime tijd geen rechtstreekse vluchten uit Nederland. De convenanten met KLM, TUI Airlines en SLM zijn civielrechtelijk van aard en hebben betrekking op de vervoersvoorwaarden die de luchtvaartmaatschappijen aan hun passagiers stellen. Wie aantoonbaar misbruik gemaakt heeft van bovengenoemde vluchten door cocaïne te smokkelen wordt geplaatst op deze lijst met als gevolg dat betrokkene in beginsel voor drie jaar vanaf het moment van aantreffen van cocaïne op de lijst staat. De luchtvaartmaatschappij laat de personen die op de lijst voorkomen in beginsel niet toe op directe vluchten van en naar de bestemmingen vanwaar vluchten vertrekken die vallen onder het 100%-controleregime. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Heeft plaatsing op de lijst nog andere gevolgen behalve het niet meer mogen vliegen met KLM en TUI? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Wie bepaalt of een persoon op de lijst wordt geplaatst? Welke rechtsbescherming is er precies?
Namens de Nederlandse overheid is de Koninklijke Marechaussee belast met het bijhouden van de persoonsgegevens op de lijst. Het gebruik van de lijst door de luchtvaartmaatschappij valt onder de werking van de Wet bescherming persoonsgegevens voor zover sprake is van verwerking van gegevens in het kader van activiteiten van een vestiging van de verantwoordelijke in Nederland. In een dergelijk geval heeft de betrokkene op basis van artikel 35 en 36 Wbp de mogelijkheid de luchtvaartmaatschappij te verzoeken om informatie omtrent het verwerken van zijn persoonsgegevens dan wel correctie van de persoonsgegevens. De door de Koninklijke Marechaussee opgestelde en beheerde lijst betreft een verwerking van politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens (Wpg). Betrokkene heeft dan ook op grond van de Wpg recht op kennisneming en verbetering als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 31 Wpg. In concreto betekent dit dat een ieder op grond van artikel 25 Wpg een schriftelijk verzoek tot inzage in politiegegevens die door de Koninklijke Marechaussee worden verwerkt, kan indienen. Op grond van artikel 28 Wpg kan een verzoek tot (onder meer) verbetering en verwijdering worden gedaan.
Wordt plaatsing op de lijst gemeld aan de betreffende persoon? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De Koninklijke Marechaussee deelt personen bij wie op de luchthaven Schiphol cocaïne is aangetroffen schriftelijk mee dat hun persoonsgegevens worden opgenomen op de lijst die aan de luchtvaartmaatschappijen wordt verstrekt ex artikel 4:1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit politiegegevens. Tevens deelt de Koninklijke Marechaussee mee dat de luchtvaartmaatschappijen op basis van deze lijst personen in beginsel het vervoer op de betreffende routes voor een periode van drie jaar weigert. Deze schriftelijke mededeling aan de betrokkene bevat ook informatie aangaande de mogelijkheden tegen de opname op deze lijst te ageren. Van de uitreiking van deze schriftelijke mededeling aan de betrokkene maakt de Koninklijke Marechaussee aantekening.
Hoe is de termijn van drie jaar plaatsing op de lijst vastgesteld? Waarom niet langer of korter? Verwacht u dat er na drie jaar geen kans op recidive meer is?
Zoals gezegd is deze maatregel al sinds 2003 van kracht, voldoet deze goed en zijn er nauwelijks klachten over. Het gaat om een redelijk te achten termijn.
Welke andere maatregelen om recidive van drugskoeriers te voorkomen worden er genomen?
Het 100%-controleregime zelf heeft voor een aanmerkelijke vermindering van drugssmokkel via de luchthavens gezorgd. Aangehouden koeriers worden vervolgd en berecht en krijgen, indien veroordeeld, doorgaans een gevangenisstraf opgelegd. Nederland heeft bovendien samen met de lokale autoriteiten gewerkt aan de verbetering van de controles op de luchthavens van vertrek. Zo is de samenwerking met Suriname en het zogenaamde BID-team op de internationale luchthaven te Zanderij al jaren succesvol en is er in de loop der jaren veel geïnvesteerd in het controleproces op luchthaven Hato op Curaçao en de detentiecapaciteit ter plaatse.
Deelt u de mening dat plaatsing op de lijst en het ontzeggen van de mogelijkheid te kunnen vliegen gezien kan worden als een extra straf bovenop de straf die de betreffende persoon al voor de cocaïnesmokkel heeft gehad? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in de bepaling van de initiële strafmaat? Zo nee, waarom niet?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3 en 4 gaat het om een civielrechtelijke maatregel en geen straf. De rechter kan daar bij de oplegging van een strafrechtelijke straf wel rekening mee houden maar is daar uiteraard vrij in. Luchtvaartmaatschappijen nemen de maatregel om zichzelf te vrijwaren van bepaalde vormen van gevaarzetting, criminaliteit en overlast.
Zal aan personen die op de lijst voorkomen de ticketverkoop worden geweigerd of worden zij pas bij het inchecken geweigerd? Indien het laatste het geval is, hoe wordt dan omgegaan met de al gemaakte kosten voor bijvoorbeeld ticket en verblijf?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 6 worden betrokken personen nadat bij hen cocaïne is aangetroffen, schriftelijk op de hoogte gesteld van hun plaatsing op de lijst en de gevolgen daarvan. De luchtvaartmaatschappij stelt personen die een vervoersovereenkomst willen sluiten voor de betreffende routes vooraf schriftelijk op de hoogte van het feit dat in het kader van het sluiten van de overeenkomst, dan wel de tenuitvoerlegging van de overeenkomst, gebruik wordt gemaakt van de lijst. Daarbij wordt aandacht besteed aan de gevolgen als zij ten tijde van het inchecken (alsnog) op de lijst blijken voor te komen. Bovendien wordt aandacht besteed aan de financiële consequenties van het aangaan van een vervoersovereenkomst terwijl men op de lijst voorkomt en de mogelijkheden voor de betrokkene om na te gaan of deze op de lijst voorkomt.
Zijn er mogelijkheden voor personen om na enige tijd van de lijst verwijderd te worden, bijvoorbeeld bij goed gedrag? Zo ja, hoe zal dit in zijn gang gaan? Zo nee, waarom niet?
Na 3 jaar worden de gegevens van betrokkene van de lijst verwijderd. Zie verder het antwoord op de vragen 5 en 6.
Zijn er mogelijkheden voor personen op de lijst om tijdelijke ontheffing te vragen in bijvoorbeeld het geval van een ziek familielid of een begrafenis? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
De luchtvaartmaatschappijen hebben de mogelijkheid in geval van bijzondere omstandigheden een uitzondering te maken en een persoon voorkomend op de lijst binnen de drie jaar termijn toch te vervoeren. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid kan bijvoorbeeld sprake zijn ingeval van ziekte of overlijden van een familielid in de eerste of tweede graad. Het verzoek een uitzondering te maken zal door de verzoeker zodanig onderbouwd moeten worden dat de luchtvaartmaatschappij een juiste inschatting kan maken van het dringende karakter.
Het bericht dat voortvluchtige criminelen ongrijpbaar zijn voor justitie in Arabische Emiraten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ongrijpbaar in Dubai. Criminelen leiden luxe leven in Arabische Emiraten»?1
Ja.
Is het waar dat opsporingsdiensten weten dat zich in Dubai «tientallen met naam en toenaam bekende Nederlandse criminelen en verdachten» bevinden?
Ik herken niet het beeld dat zich in Dubai tientallen voor de Nederlandse politie en het Openbaar Ministerie bekende voortvluchtigen zouden bevinden. Dat uitlevering tussen Nederland en de VAE niet mogelijk zou zijn, wordt in het bewuste artikel gesuggereerd, maar tegelijkertijd wordt in het artikel «Beruchte kopstukken duiken onder» in de Telegraaf van dezelfde datum vermeld dat uitlevering van een verdachte aan Nederland dit jaar plaats heeft gevonden. Het is een feit dat Nederland en de VAE beide partij zijn bij diverse VN-verdragen over georganiseerde criminaliteit, drugs, terrorisme en corruptie die allen een verdragsbasis bieden voor uitlevering. Nederland leverde enige jaren geleden ook een persoon uit aan de VAE.
Wat is de omvang van dit probleem? Indien dit niet precies bekend is, kunt u dan een inschatting maken? Neemt het probleem volgens u toe?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer zijn opsporingsdiensten bekend met het feit dat, wegens het ontbreken van een verdrag, de mogelijkheden ontbreken deze criminelen te laten arresteren en berechten, waardoor zij ongrijpbaar zijn voor justitie?
Zie antwoord vraag 2.
Is eerder geprobeerd tot afspraken te komen met betrekking tot justitiële samenwerking met de Verenigde Arabische Emiraten? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid met spoed te proberen hierover sluitende afspraken te maken?
Er hebben afgelopen jaren herhaaldelijk gesprekken plaatsgevonden met de VAE over de operationele samenwerking, in het bijzonder in het kader van de verdragen die tussen beide landen gelden.
In 2010 is een Memorandum of Understanding getekend tussen Nederland en de VAE op het gebied van samenwerking in strafzaken en in 2014 hebben besprekingen plaatsgehad tussen de ministeries die met de justitiële samenwerking zijn belast. Vanzelfsprekend zal ik met de VAE in gesprek gaan wanneer dat noodzakelijk is.
Bestaan er meer vrijhavens voor criminelen? Zo ja, waar en welke maatregelen worden hiertegen genomen? Welke maatregelen gaat u verder nemen om tegen te gaan dat er vrijhavens kunnen bestaan voor criminelen?
De in het antwoord op de vragen 2 t/m 4 genoemde VN-verdragen zijn juist bedoeld om vrijhavens te voorkomen. Deze zorgen voor een netwerk van landen op alle continenten waarmee kan worden samengewerkt bij ernstige delicten. Nederland maakt daarvan ook gebruik en zoekt actief rechtshulp met andere landen, waar dat nodig wordt geacht voor strafrechtelijke onderzoeken. Ook zonder verdragen is het niet onmogelijk om met landen samen te werken, al is dat ingewikkelder. Per geval wordt beoordeeld welke mogelijkheden er zijn. De plaatsing en inzet van politie liaison officers is daarbij een nuttig instrument.
Het bericht dat de Reddingsbrigade Nederland zich ernstige zorgen maakt over de afnemende zwemvaardigheid van kinderen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Reddingsbrigade Nederland zich ernstige zorgen maakt over de afnemende zwemvaardigheid onder kinderen?1
Ik deel de opvatting van de Reddingsbrigade dat we het niveau van zwemvaardigheid van kinderen goed in de gaten moeten houden.
Ouders hebben daar primair de verantwoordelijkheid in. Het is goed om te kijken hoe activiteiten van andere organisaties eraan kunnen bijdragen dat er minder ongevallen plaatsvinden op het water. Naar de vraag wanneer een kind voldoende zwemveilig kan worden genoemd, doen momenteel verschillende instanties onderzoek.
In 2014 beschikte 95 procent van de kinderen tussen de 11 en 16 jaar over minimaal het zwemdiploma A2. Ik juich het toe dat kinderen zich nog meer bekwamen in het zwemmen met een diploma B of C. Zo vergroten zij het zwemplezier, de zwemvaardigheid en de zwemveiligheid verder. Ik zie hier ook een rol voor ouders weggelegd: zij zijn in de eerste plaats degenen die een kind hiertoe kunnen stimuleren. Hiernaast is het goed om te kijken wat organisaties kunnen bijdragen aan de verdere verbetering hiervan.
Om de bovengenoemde redenen heb ik begin dit jaar aan het Nationaal Platform Zwembaden|NRZ financiële ondersteuning geboden om in 2016 en 2017 te werken aan het plan van aanpak:»Op weg naar een duurzaam zwemveilig Nederland in 2020»
De Reddingsbrigade is als partner betrokken bij de totstandkoming van dit plan. Partijen beogen samen met de zwembranche bij te dragen aan het vergroten van de zwemvaardigheid en zwemveiligheid in Nederland. Ik kijk uit naar de resultaten.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Reddingsbrigade het elk jaar drukker krijgt met kinderen en volwassenen die niet zwemvaardig zijn en hieraan komen te overlijden in het water? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat kinderen niet zwemvaardig genoeg zijn na het behalen van één diploma, veel kinderen behalen wel een zwemdiploma A maar geen zwemdiploma's B en C, en dat aanvullende maatregelen moeten worden ingezet om kinderen zwemvaardig te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de Reddingsbrigade Nederland die pleit voor het invoeren van verplicht schoolzwemmen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan scholen, ouders en gemeenten om te bepalen hoe het zwemonderwijs op lokaal niveau wordt vormgegeven. Zo hebben we dit in Nederland met elkaar afgesproken. In deze situatie behaalt 95 procent van de kinderen momenteel het zwemdiploma A. Dit percentage is zeer hoog en in de afgelopen jaren nagenoeg constant gebleven. Mede hierom acht het kabinet het eventueel opnieuw Rijksbreed invoeren van verplicht zwemonderwijs niet aan de orde.
Ik teken hierbij aan dat op lokaal niveau wel verschillende stimuleringsprojecten plaatsvinden om kinderen aan te moedigen meer te gaan zwemmen. In het kader van het plan van aanpak zwemonderwijs worden momenteel aansprekende en succesvolle voorbeelden van dergelijke trajecten in kaart gebracht. Ik ben voornemens de Kamer in het najaar van 2016 te informeren over de stand van zaken van dit plan, waarin ook aandacht wordt besteed aan de structuur van het zwemonderwijs.
Wat vindt u ervan dat sinds de jaren «80, toen schoolzwemmen nog gewoon de norm was, nu nog maar vier op de tien scholen schoolzwemmen aanbiedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid samen met gemeenten en scholen plannen te maken om het traject van schoolzwemmen weer in te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer kan de Kamer de resultaten van het onderzoek verwachten waarin onderzocht wordt waarom sommige scholen wel slagen om schoolzwemmen aan te bieden en andere scholen niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om schoolzwemmen weer als verplicht vak op te nemen, zodat scholen, gemeenten en ouders samen hun kinderen zwemvaardig maken? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het archaïsch taalgebruik door gerechtsdeurwaarders |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is er gebeurd en verbeterd sinds de reactie van uw voorganger op aanbeveling 23 van het rapport Noblesse Oblige van de Commissie evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (Commissie Van Der Winkel) over het ouderwetse taalgebruik in exploten van gerechtsdeurwaarders?1
De schuldenaar heeft recht op een duidelijke uitleg en voorlichting van de kant van de gerechtsdeurwaarder. De aanbeveling uit het rapport «noblesse oblige» van de Commissie evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (nr. 23, Commissie Van der Winkel, 2009) luidde dan ook: «In het belang van de opdrachtgever en in het belang van een goede rechtsbedeling vergewist de gerechtsdeurwaarder zich ervan dat de debiteur begrijpt wat er van hem verlangd wordt. De KBvG kan hier behulpzaam zijn door begrijpelijke standaardmodellen voor exploten te ontwikkelen.» Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen bij brief aan uw Kamer van 3 november 20092. Deze aanbeveling is vervolgens voor de KBvG aanleiding geweest tot het instellen van een commissie, die zich heeft gebogen over de leesbaarheid van de exploten van de gerechtsdeurwaarder.
De KBvG is hierover tevens het gesprek aangegaan met het Landelijk overleg sociaal raadslieden (Losr), omdat het van groot belang is dat een schuldenaar begrijpt wat er wanneer van hem wordt verlangd, en waarom een gerechtsdeurwaarder handelt zoals hij handelt. Dit is zeker ook in het belang van de opdrachtgever. Naar aanleiding van deze acties ontwikkelde de KBvG vijf zogenoemde juridische bijsluiters inclusief de nodige vertalingen, bestemd voor gebruik in de praktijk van alledag. Deze juridische bijsluiters zijn ook raadpleegbaar op www.kbvg.nl/1149/juridische-bijsluiters.html. Eventuele verschillen in taalgebruik tussen de gerechtsdeurwaarders – wat soms ook gewoon een meer algemeen generatieverschil is – worden hiermee verkleind. Het gebruik van deze toelichtende informatie is niet vrijblijvend voor de gerechtsdeurwaarder; via de KBvG-verordening en het KBvG-reglement Normen voor kwaliteit is dat verplicht gesteld.
Dit initiatief van de KBvG acht ik een goede zaak. Ik teken hierbij ook aan dat het juist de gerechtsdeurwaarder is die aan de deur verschijnt bij de mensen thuis en dat dan een mondelinge toelichting op schriftelijke communicatie plaatsvindt die de schuldenaar niet altijd van een ander(e instantie) ontvangt. Daarom ook is het waardevol dat de betekening van exploten in beginsel in persoon geschiedt.
Waarom wordt in een exploot nog steeds gesproken over bijvoorbeeld «het aldaar mijn exploot doende en aldus afschrift dezes latende aan» en «te betalen de som van (...), vermeerderd met de wettelijke rente, over een bedrag van (...), vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en met hoofdelijke veroordeling tevens van gedaagden in de kosten van dit geding»?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er voor wat betreft het hanteren van ouderwets taalgebruik verschillen tussen gerechtsdeurwaarders? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Zie antwoord vraag 1.
Welke initiatieven zijn er nu al om begrijpelijkere taal te bevorderen? Maken gerechtsdeurwaarders daar ook gebruik van en kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre worden gerechtsdeurwaarders door de wet gedwongen archaïsch woordgebruik te hanteren in hun exploten? Zijn er verbeteringen in de wet mogelijk om dit te voorkomen?
Ik wil de suggestie wegnemen dat de gerechtsdeurwaarder uit eigen keuze bepaalde formele juridische taal hanteert. De wet vereist voor een rechtsgeldig exploot dat de gerechtsdeurwaarder een akte opstelt die aan de wettelijke eisen voldoet. Een voorbeeld is het exploot van een derdenbeslag. Op grond van artikel 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet dat aan de gestelde formaliteiten voldoen, en wel op straffe van nietigheid. Om ervoor te zorgen dat de boodschap duidelijk is voor de ontvanger wordt in de begeleidende mondelinge toelichting en in de juridische bijsluiter door de gerechtsdeurwaarder uitleg en praktische voorlichting gegeven over wat de burger er tegen kan doen als het volgens hem niet klopt wat er geëist wordt.
Er is ook een tweede spoor waarlangs toegankelijker taal kan worden bevorderd. Complexe regelgeving bemoeilijkt een eenvoudige en heldere uitvoering door de gerechtsdeurwaarder. Daarom heb ik met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingezet op een vereenvoudiging van de beslagvrije voet. Een simpeler beslagstelsel waarbij de berekening van het vrij te laten bedrag van minder variabelen afhankelijk is leidt tot een transparante en herkenbare norm, zowel voor schuldenaren als schuldeisers. Tegelijk zal daarmee, als de gerechtsdeurwaarder minder afhankelijk wordt van informatieverschaffing door de debiteur, de communicatie tussen debiteur en gerechtsdeurwaarder vergemakkelijken. Uw Kamer is hierover nader ingelicht bij brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 20153.
Wat zou er volgens u nog meer gedaan kunnen worden om begrijpelijkere taal in exploten te bevorderen zonder dat de juridische kwaliteit en nuance verloren gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het pleidooi de uitleveringen aan Turkije te stoppen |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het pleidooi van advocaat Stapert om uitleveringen aan Turkije op te schorten, gelet op de actuele en zorgelijke ontwikkelingen in Turkije?1 2
Ja.
Is er volgens u nog sprake van een onafhankelijke rechterlijke macht of zelfs nog van een rechtsstaat sinds de mislukte coup in Turkije? Is, na het ontslaan en oppakken van zoveel rechters, het recht op een eerlijk proces nog altijd gegarandeerd?
Nederland vindt de huidige ontwikkelingen in Turkije zeer zorgelijk, mede omdat deze raakt aan de onafhankelijkheid van het justitiële systeem. Juist in de manier waarop wordt omgegaan met degenen die ervan beschuldigd worden verantwoordelijk te zijn voor deze couppoging moet de rechtsstaat zich bewijzen. Nederland heeft er daarom bij de Turkse autoriteiten herhaaldelijk en met klem op aangedrongen de regels van de rechtsstaat na te leven en zal dat blijven doen, bilateraal en in EU- en Raad van Europa-verband. In deze gesprekken zijn ook de berichten over mogelijke herinvoering van de doodstraf aan de orde gesteld. De doodstraf is niet te verenigen met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en in verband daarmee het Turkse lidmaatschap van de Raad van Europa, noch met toetreding tot de Europese Unie.
Deelt u de zorgen over de mogelijke lange duur van voorarrest in Turkije als gevolg van het uitdunnen van de rechterlijke macht alsmede over het mogelijk invoeren van de doodstraf?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn dit voldoende redenen om per direct uitleveringen aan Turkije op te schorten? Zo nee, waarom niet en in hoeverre wordt bij een uitleveringsverzoek dan rekening gehouden met de nieuwe situatie in Turkije? Zo ja, aan welke voorwaarden zou de Turkse rechtsstaat volgens u tenminste weer moeten voldoen voordat uitlevering weer plaats zal mogen vinden?
Elk rechtshulp- en uitleveringsverzoek wordt getoetst aan de verdragen en wetgeving die erop van toepassing zijn. De artikelen 3 van het Europees Uitleveringsverdrag en 2 van het Europees Rechtshulpverdrag kunnen aan inwilliging van een verzoek in de weg staan indien dat is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid, dan wel dat de positie van de betrokkene om een van deze redenen ongunstig dreigt te worden beïnvloed. Daarnaast vindt per geval een beoordeling plaats of de uitvoering van een rechtshulp- of uitleveringsverzoek strijdig is met de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Het op voorhand volledig opschorten van alle uitlevering en rechtshulpverlening aan Turkije zou tot gevolg hebben dat alle verdachten of veroordeelden, dus ook inzake bijvoorbeeld mensenhandel, zeden- of geweldsdelicten, hun straf(vervolging) kunnen ontlopen. Dat acht ik onwenselijk.
Welke gevolgen hebben de ontwikkelingen in Turkije voor andere vormen van rechtshulp?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
De deprivatisering van sportaccommodaties |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel over de recente deprivatisering van een sportcentrum?1
Sportaccommodatie beleid is een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. Ik vertrouw erop dat zij het eigen beleid optimaal inrichten op het behalen van de eigen beleidsdoelstellingen. Recent onderzoek door het Mulier Instituut naar gemeentelijke collegeakkoorden2 toont aan dat privatisering bij veel gemeenten hoog op de agenda staat. Deprivatisering in slechts enkele gevallen. Kostenbesparing wordt daarbij door de ondervraagden als belangrijk argument aangedragen, naast verbeteren van de efficiency en de vraag vanuit verenigingen zelf.
Wat zegt het volgens u dat uit onderzoek blijkt dat voor de privatisering van sportaccommodaties de afgelopen decennia in veel gemeenten voornamelijk of zelfs uitsluitend financiële argumenten een rol hebben gespeeld en dat van ideologische gedrevenheid veel minder vaak sprake was?
Zie antwoord vraag 1.
Beschikt u over cijfers over de exploitatie van zwembaden? Van hoeveel zwembaden is de exploitatie uit handen gegeven aan een commerciële exploitant, en in hoeveel van die gevallen is de gemeente eigenaar gebleven van het gebouw? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen de verschillende vormen van privatisering, namelijk verzelfstandiging in een stichtingsvorm (zonder winstoogmerk) en de privatisering richting een commerciële exploitant?
Uit het Brancherapport Zwemmen in Nederland3 blijkt dat er in 2012 1.537 zwembaden waren, waarvan 691 openbare zwembaden. Van de openbare baden werd 68 procent particulier en 32 procent gemeentelijk geëxploiteerd. Daarnaast wordt in de Zwemmonitor onderscheid gemaakt tussen diverse vormen van particuliere exploitanten. Van de openbare zwembaden in Nederland werd 28 procent geëxploiteerd door een besloten vennootschap (bv) maar ook een stichtingsvorm wordt met 26 procent vaak gehanteerd in de exploitatie van openbare zwembaden. Andere vormen van particuliere exploitatie waren een NV(6%), een eenmanszaak, vof of cv (2%), een vereniging (2%) en participanten (2%). In de overige 2 procent van de gevallen kwam een andere exploitatievorm voor.
Drie kwart van de openbare zwembaden was in 2012 eigendom van de gemeente. Daarnaast was 12 procent van de openbare zwembaden eigendom van een bv en is 11 procent in handen van een stichting. Naamloze vennootschappen (nv)(2%), een eenmanszaak, vennootschap onder firma (vof) of commanditaire vennootschap (cv)(1%), participanten (1%) en verenigingen (0%) speelden nauwelijks een rol bij het eigendom van zwembaden. 1 procent had een andere eigendomsvorm.
Begin 2017 verwacht ik nieuwe cijfers (over 2015) over de verhouding gemeentelijke / particuliere exploitatie.
Deelt u de mening dat er ook evidente nadelen aan privatisering van sportaccommodaties zitten, bijvoorbeeld het feit dat commerciële belangen eerder de doorslag zullen geven boven andere, maatschappelijke belangen? Kunt u daarbij eveneens onderscheid maken tussen de verschillende vormen van privatisering, nu bij de stichting zonder winstoogmerk (evenals bij de exploitatie door de gemeente zelf) het algemeen belang (bijvoorbeeld het belang van een gezonde samenleving) veel eerder voorop zal worden gesteld dan bij de privatisering richting een commerciële exploitant, waarbij het commerciële belang eerder de doorslag zal geven?
Zoals in de beantwoording op de eerste vragen is aangegeven is het accommodatie beleid een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Zij maken hierbij de afweging tussen de gekozen financiering en beheersvorm en de doelen die zij hiermee willen behalen. Dat is een ingewikkelde afweging, waarin meerdere modellen en mogelijkheden een rol spelen. Er kan niet op voorhand worden gesteld dat de ene beheersvorm tot meer maatschappelijke winst leidt dan de andere. Bij privatisering wordt door de gemeente doorgaans duidelijke afspraken gemaakt over openstelling én tariefstelling voor maatschappelijke activiteiten. Daarnaast wordt voldoende ruimte geboden om commerciële activiteiten te ontplooien zonder dat dit ten koste gaat van de maatschappelijke functie. Alles staat en valt wel bij een goed evenwicht tussen beide belangen. Aan hen is het dan ook om de voor- en nadelen af te wegen van de keuzes die zij maken.
Hoe kan er in gevallen waarin een commerciële exploitant de exploitatie meerjarig gegund krijgt, maar het vastgoed bij de gemeente blijft, voor worden gezorgd dat de exploitant in het gebouw blijft investeren en er na afloop van het contract geen achterstallig onderhoud blijkt met kosten voor de gemeenschap als gevolg? Bent u bekend met het feit dat dit in de praktijk wel eens problemen geeft? Hoe kan dit worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan worden voorkomen dat geld dat bestemd is voor sport, volksgezondheid en/of onderwijs, weglekt naar de commerciële exploitant en eventuele aandeelhouders? Hoe kan er voor worden gezorgd dat de middelen ten gunste komen van het zwembad en de zwemsport? Is dit niet eenvoudiger te bewerkstelligen indien de overheid of een stichting zonder winstoogmerk het zwembad exploiteert?
Gemeenten zijn vrij om de middelen die zij krijgen voor sport, volksgezondheid en/of onderwijs te besteden naar eigen inzicht zolang de bestedingen bijdragen aan het behalen van de doelen. Ik heb er het volste vertrouwen in dat gemeenten hier voldoende kennis en kunde voor in huis hebben. Onder andere de Vereniging Sport en gemeente en het Kenniscentrum Sport ondersteunt gemeenten hierin actief.
Deelt u de mening dat de argumenten voor deprivatisering aan belang aan het winnen zijn, omdat het beheer van sportaccommodaties zoals zwembaden betekent dat gemeenten meer grip krijgen op activiteiten die in het sportcentrum plaatsvinden, wat vooral voordelen kan hebben voor activiteiten met een maatschappelijk karakter?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de veronderstelling dat er wel eens veel meer gemeenten zouden kunnen zijn dan de gemeente Oldenzaal, genoemd in het artikel, waarin het zwembad niet optimaal benut wordt, zeker nu door de transitie van zorgtaken van de rijksoverheid naar de gemeenten het zwembad een belangrijk instrument is geworden om zorgtaken uit te voeren, hetgeen door een gemeente makkelijker is uit te voeren dan voor een (externe) marktpartij omdat er dan apart voor zal moeten worden betaald? Welke kansen biedt dit voor deze zorgtaken volgens u en de verbinding met sport en bewegen als middel om de gezondheid te bevorderen van allerlei doelgroepen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zou deprivatisering van sportaccommodaties kunnen betekenen voor de toegankelijkheid van sportvoorzieningen, zoals zwembaden, zodra het evenwicht tussen de maatschappelijke en commerciële belangen niet langer overhelt naar de commerciële belangen bij geprivatiseerde zwembaden?
Zoals eerder gesteld kan niet op voorhand worden gesteld dat de ene of de andere beheersvorm tot meer of minder maatschappelijk rendement leidt. Veel hangt af van de lokale situatie, de voorwaarden waaronder een en ander plaatsvindt en de wijze waarop activiteiten worden vormgegeven. Ik heb geen indicaties dat het evenwicht momenteel naar één kant overhelt.
In hoeveel gemeenten wordt nog schoolzwemmen aangeboden?
In 2012 werd in 43% van de gemeenten schoolzwemmen aangeboden4. Het aandeel scholen dat schoolzwemmen aanbiedt bedroeg in 2013 34%5 (57% in 2005). Via het programma NL Zwemveilig worden dit najaar nieuwe cijfers over schoolzwemmen verzameld. Er zal onder andere gekeken worden naar hoe het gemeentelijk beleid zich heeft ontwikkeld ten opzichte van de geuite voornemens6.
Er is geen beeld over of in deze gemeenten meer verbindingen tussen zwembaden en onderwijs gemaakt worden dan in gemeenten waar schoolzwemmen niet via de gemeente wordt aangeboden, maar waar scholen dit zelf ter hand kunnen nemen. In een stad als Rotterdam participeren ook de baden van commerciële exploitanten in het gemeentelijke schoolzwemprogramma. Het is dan ook niet te zeggen of wanneer gemeenten meer zwembaden in eigen beheer hebben of nemen er meer verbindingen met onderwijs zijn of worden gelegd.
Ziet u ook kansen om het schoolzwemmen in de toekomst weer te laten toenemen zodra gemeenten meer zwembaden in eigen beheer zouden hebben, omdat dit slimme verbindingen met het onderwijs mogelijk maakt? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke belemmeringen zijn er volgens u voor gemeenten indien zij voornemens zijn sportaccommodaties te deprivatiseren?
Zoals aangegeven zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de beheersvormen die zij kiezen voor de sportaccommodaties. De momenten van wijziging worden meestal natuurlijk ingegeven door bijvoorbeeld het aflopen van een contract met een commerciële exploitant. Wanneer wordt gekozen om te deprivatiseren op zo’n natuurlijk moment zijn er geen grote belemmeringen voor gemeenten.
Welke mogelijkheden zijn er vanuit het ministerie gemeenten hierbij ondersteuning te bieden, geredeneerd vanuit het belang van een toegankelijke sport en het bevorderen van het gebruik van sportaccommodaties ten behoeve van de volksgezondheid en andere maatschappelijke doelen?
Ziet u mogelijkheden om gemeenten te ondersteunen bij de zware lasten van het bezit, beheer en exploitatie van zwembaden? Bijvoorbeeld door als rijksoverheid een gedeelte (bijvoorbeeld 40%) van de loonkosten van de maatschappelijke activiteiten van zwembaden, al dan niet via de Buurtsportcoachregeling, te co-financieren?
Kunt u scenario’s schetsen met bijbehorende kostenplaatjes?
Het bericht dat Nederlanders schrikbarend lang stilzitten |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jongere zit zich ziek»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht in de Telegraaf, naar aanleiding van een nieuwsbericht van het RIVM van 11 juli 20162.
Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat tieners gemiddeld meer dan tien uur per dag zittend doorbrengen, en nog maar zo weinig bewegen? Deelt u voorts de mening dat deze nieuwe cijfers schokkend zijn, en dat zitten «het nieuwe roken» kan worden genoemd?
De cijfers van het CBS en het RIVM over het zitgedrag in 2015 zijn hoger dan de meerjarencijfers in de Trendrapporten Bewegen en Gezondheid die u reeds heeft onvangen (Kamerstuk 30 234, nr. 136)3. De meerjarencijfers lieten geen duidelijke positieve of negatieve trend zien vanaf 2006 toen voor het eerst naar zitgedrag werd gevraagd. Daarbij werd vanaf 2012 duidelijk dat op school- of werkdagen aanzienlijk meer uren zittend worden doorgebracht dan op weekenddagen. Vanaf 2015 wordt het zitgedrag uitgevraagd als onderdeel van de Leefstijlmonitor4. Omdat het gaat om een andere manier van bevragen is niet duidelijk of we in Nederland in 2015 daadwerkelijk meer zijn gaan zitten. Volgens de Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2014 veroorzaakt te weinig bewegen (waaronder te veel zitten) ongeveer 3,5% van de ziektelast in Nederland terwijl roken voor ongeveer 13% van de ziektelast verantwoordelijk is5.
Nieuw is dat het RIVM nu voor het eerst zitgedrag gedetailleerder heeft uitgevraagd. Gezien de toenemende inzichten dat langdurig zitten schadelijk kan zijn voor de gezondheid, geven bovenstaande cijfers aanleiding na te gaan op welke wijze (te) lang zitten kan worden doorbroken, zowel bij jeugd als bij volwassenen en ouderen.
Hoe komt het volgens u dat Nederlanders zoveel zitten, en met name jongeren te weinig bewegen? Wat is uw analyse van dit probleem?
Vergeleken met een groep EU landen, scoren Nederland en een aantal andere Noord-Europese landen hoog in aantal uren zitten6. Dit onderzoek (Eurobarometer) geeft evenwel geen nadere verklaringen voor deze verschillen tussen landen. Mogelijk spelen verschillen in welvaart, gezondheid en klimaat een rol. Zo blijkt uit de Nederlandse cijfers dat hoger opgeleiden en mensen met kantoorbanen meer zitten7. Het wetenschappelijk onderzoek naar oorzaken van zitgedrag is echter nog steeds schaars en versnipperd8. Het Kenniscentrum Sport en het RIVM werken momenteel aan een actueel overzicht (factsheet) van dat wat we al wel weten over zitgedrag. Ik verwacht dit overzicht voor eind 2016.
Deelt u de mening dat de gevolgen van langdurig zitten, zoals minder oud worden en toegenomen risico op ziektes zoals diabetes, nu voldoende in kaart zijn gebracht, en dat langdurig zitten een bedreiging voor de volksgezondheid kan worden genoemd?
Het RIVM geeft aan dat langdurig zitten risico’s heeft voor de gezondheid1. Er zijn aanwijzingen dat veel zitten kan leiden tot bijvoorbeeld overgewicht, type 2 diabetes en vervroegde sterfte. Er loopt reeds onderzoek dat een scherper beeld kan geven over de impact van langdurig zitten op de volksgezondheid en van de effecten van interventies gericht op minder zitten. Bij het actualiseren van de beweegnormen door de Gezondheidsraad heb ik gevraagd om specifieke aandacht voor (onder meer) zitgedrag.
Deelt u eveneens de mening dat het noodzakelijk is beleid te ontwikkelen om langdurig zitten op o.a. school en werk tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het huidige wetenschappelijk bewijs lijkt het voor de gezondheid en concentratie belangrijk om langdurig zitten te verminderen en/of geregeld te onderbreken.
In het kader van Alles is Gezondheid wordt aandacht besteed aan bewegen, ook bewegen als onderdeel van het dagelijks leven. Er zijn veel ontwikkelingen terzake, zoals de desk bike voor achter het bureau, het verstelbare bureau zodat je overdag soms zittend, soms staand kunt werken, de hulpmiddelen die aangeven dat je even moet bewegen, de bedrijfsfitness, maar ook beleid gericht op bewegen na school.
Het programma Sport en Bewegen in de Buurt bevat de buurtsportcoach-regeling, waarbij de inbreng van de rijksoverheid door VWS en OCW wordt gefinancierd, en sportimpuls-subsidies, welke door VWS en SZW worden gefinancierd, waarbij het SZW-budget is bestemd voor projecten gericht op jeugd in lage inkomens buurten.
OCW en VWS werken verder samen in de Gezonde School, een samenwerkingsverband dat scholen ondersteunt om structureel aan gezondheid te werken. Het ondersteunen van sport en bewegen in de school, het bevorderen van sport en bewegen buiten schooltijd en het zorg dragen voor een gezonde leefstijl in het algemeen, begint bij de houding van de ouders. Daarnaast is bewegingsonderwijs de basis voor het leren van motorische vaardigheden van kinderen en daarom opgenomen in de kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs. Samen met mijn collega van OCW bekijk ik momenteel op welke wijze Gezonde School de komende periode voortgezet kan worden.
De verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkplek ligt op basis van de Arbowetgeving bij de individuele werkgever en werknemer. Via het door SZW ondersteunde Arboportaal wordt informatie over veilig en gezond werken gedeeld. Er wordt bijvoorbeeld verwezen naar de Multidisciplinaire richtlijn Computerwerk waarin interventies worden genoemd om zittend werk te verminderen, zoals het creëren van beweegmomenten. Ook ontwikkelt TNO in opdracht van SZW een nieuw risicobeoordelingsinstrument voor beeldschermwerk waarbij de beschikbare kennis over het onderbreken van zitten wordt meegenomen. Verder stimuleert SZW via het programma Duurzame Inzetbaarheid het bevorderen van een gezonde en veilige bedrijfscultuur, waar ook een gezonde levensstijl onderdeel van kan zijn.
Met het netwerk van Alles is gezondheid, dat wordt afgestemd met met mijn collega’s van SZW en OCW, zoek ik naar mogelijkheden om een beweging op gang te brengen voor het verminderen van langdurig zitten op het werk en op school. Het voorstel vanuit het topsportnetwerk een inspiratie-toolbox voor werkgevers te ontwikkelen sluit hier goed op aan. VWS zal de ontwikkeling van de toolbox financieel ondersteunen.
Deelt u de mening dat er meer aandacht moet komen voor sport en bewegen op scholen? Zo ja, hoe gaat u dit samen met de Staatssecretaris van OCW bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op het voorstel van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en sportarts Van der Meulen om, naast de «beweegnorm» die we al kennen, ook een «zitnorm» in te voeren, bijvoorbeeld het advies om niet langer dan twee uur achter elkaar te zitten, om de bewustwording te bevorderen?
Graag verwijs ik naar de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad over de evaluatie van beweegnormen. Dat advies wil ik afwachten.
Welke acties gaat u naar aanleiding hiervan uitvoeren? Bent u bereid met (organisaties van) scholen en werkgevers in gesprek te gaan om dit onder de aandacht te brengen, en afspraken te maken om meer beweeggedrag te bevorderen in het belang van de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer van de voortgang op de hoogte houden?
Zie het antwoord op de vragen 5 en 6. Over de uitkomst van het komende Gezondheidsraadadvies en de voortgang c.q. opbrengsten van «Sport en Bewegen in de Buurt», «Gezonde School» en «Alles is Gezondheid» zal ik uw Kamer berichten.
Het bericht dat extreem rechtse milities de buitengrenzen van de Europese Unie bewaken |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de voorzitter van Pegida Nederland in Bulgarije jaagt op illegale asielzoekers?1 Zijn er aanwijzingen dat meer leden van Pegida Nederland in Bulgarije op vluchtelingen jagen?
Ja, ik ken dat bericht. Uit dit bericht volgt dat de genoemde persoon vergezeld zou zijn door gelijkgestemden. Ik heb geen overzicht van leden van Pegida Nederland die mogelijkerwijs in Bulgarije de buitengrenzen van de EU bewaken.
Onder welke omstandigheden is het deelnemen aan een dergelijke burgermilitie strafbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is onder meer afhankelijk van de feitelijke gedragingen van een dergelijke zogenaamde burgermilitie en de straf die de wet van het land waar het begaan is eventueel op die feitelijke gedragingen stelt. Voor wat betreft de Nederlandse strafrechtelijke rechtsmacht over dergelijke gedragingen bepaalt het Wetboek van Strafrecht onder meer dat op grond van artikel 7 van het Wetboek van Strafrecht de Nederlandse strafwet van toepassing is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de in het artikel genoemde persoon strafbare feiten heeft begaan?
Uit het volkenrecht vloeit voort dat het in eerste instantie aan de soevereine staat is om de rechtsorde in eigen land te handhaven. Nu de in het artikel genoemde persoon zich in Bulgarije lijkt te bevinden en de feiten zich lijken te hebben voorgedaan op Bulgaars grondgebied, is het in de eerste plaats aan de Bulgaarse autoriteiten om onderzoek te doen naar eventuele strafbare feiten en er op toe te zien dat geen strafbare feiten worden gepleegd.
Hoeveel Nederlanders zijn actief in burgermilities aan de buitengrenzen van de Europese Unie? Welke mogelijkheden zijn er om deze personen te vervolgen als zij strafbare feiten plegen?
Ik heb geen overzicht van het aantal Nederlanders dat mogelijk actief is in zogenaamde burgermilities aan de buitengrenzen van de Europese Unie.
Indien Nederlanders zich buiten Nederland schuldig maken aan het (al dan niet in georganiseerde vorm) plegen van strafbare feiten die door de Nederlandse strafwet als misdrijf worden beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is straf is gesteld, kan (ook) het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) een strafrechtelijk onderzoek beginnen. Het is aan het OM om te bepalen of een dergelijk onderzoek opportuun is. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze is er contact geweest met justitie in Bulgarije over de activiteiten van Nederlanders aan de grens tussen Bulgarije en Turkije?
Uit navraag is mij gebleken dat vanuit de Nederlandse justitie geen contacten hieromtrent hebben plaatsgevonden met justitie in Bulgarije. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Wordt strafrechtelijk onderzoek naar Pegida Nederland Gestart als blijkt dat Nederlandse leden van Pegida deelnemen aan een burgermilitie in Bulgarije en daar in georganiseerde vorm strafbare feiten begaan?
Zie antwoord vraag 4.
Tekortkomingen in de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het kritische artikel over de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie?1
Wat was voor de herziening van de gerechtelijke kaart de ervaring met een gerechtsbestuur dat was samengesteld uit een president, een niet-rechterlijk lid en de sectorvoorzitters? Wat is in vergelijking daarmee de ervaring met de wijze waarop het gerechtsbestuur op dit moment is samengesteld?
Klopt het dat door het verkleinen van het gerechtsbestuur ook de werkvloer verder van dat bestuur is komen te staan en dat het contact met de werkvloer niet meer voorop staat? Zo nee, waarom niet?
Kunt u uiteenzetten op welke manier voor en na de herziening van de gerechtelijke kaart door het gerechtsbestuur rekening gehouden werd en wordt met het belang van rechters? Kun u daarbij de verschillen en de overeenkomsten noemen?
In hoeverre vindt u dat u op voldoende afstand staat van de rechterlijke macht, aangezien u de bevoegdheid hebt om af te wijken van het begrotingsvoorstel van de rechtspraak, toezicht houdt op de uitvoering van de bedrijfsvoeringstaken door de Raad voor de Rechtspraak, belangrijke zeggenschap hebt over de bekostiging en een aantal benoemingsbevoegdheden hebt?
Wat is uw reactie op de suggestie van de heer Bovend» Eert dat u onterecht de suggestie heeft gewekt op meer afstand te staan van de rechterlijke macht en dat zelfs het tegendeel waar is?2
Hoe zijn volgens u de gezagsverhoudingen binnen de rechterlijke organisatie te rijmen met de rechterlijke onafhankelijkheid, met name waar het risico bestaat dat overlap kan ontstaan tussen bedrijfsvoering en rechtspraak en het gerechtsbestuur en de Raad voor de Rechtspraak geen aanspraak kunnen maken op onafhankelijkheidswaarborgen? Kunt u in uw antwoord tevens ingaan op de zorg dat de juridische beslissingen niet meer primair afhangen van inhoudelijke afwegingen, maar van overwegingen die te maken hebben met prestatiedruk?
Wat is uw reactie op de bewering dat de huidige bestuursstructuur reeds tot zeer ongewenste praktijken in het functioneren hebben geleid?3
Wat is uw reactie op de verschillende aanbevelingen van de heer Bovend’Eert ten behoeve van een verbetering van de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie?4 Kunt u per aanbeveling reageren?
Het verlagen van de maximumvergoeding voor sociale advocatuur naar 900 punten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u, na verschillende enquêtes onder de sociale advocatuur1 en de geuite kritiek tijdens een rondetafelgesprek over het rapport van de commissie-Wolfsen d.d. 22 juni 2016, nog steeds van plan om de maximumvergoeding naar 900 punten bij te stellen? Zo ja, waarom?
Ja. Ik zal een wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voorstellen die het mogelijk maakt het aantal punten waarvoor een rechtsbijstandverlener kan worden toegevoegd te beperken tot 900 punten (bij reguliere zaken) onderscheidenlijk 1.520 punten (bij bewerkelijke zaken). De raad voor rechtsbijstand kan hierbij door middel van uitzonderingen maatwerk bieden. Zoals in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen is beschreven, zal ik over de uitwerking en de consequenties voor de praktijk in overleg treden met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten.2 Ik ben van mening dat deze begrenzing vanuit het belang van het stelsel en de rechtzoekende een toegevoegde waarde heeft en kan worden gerealiseerd zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod van voldoende gekwalificeerde rechtsbijstandverleners. Ik licht dat bij vraag 2 verder toe.
Wat is volgens u de meerwaarde én de noodzaak om de huidige maximumvergoeding van 2.000 punten fors te verlagen naar 900 punten?
Op dit moment geldt geen maximumvergoeding van 2.000 punten. Wel geeft de Wrb in artikel 15 de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om het aantal zaken waarvoor een advocaat wordt toegevoegd te beperken. In zijn inschrijvingsvoorwaarden heeft de raad bepaald dat aan een advocaat niet meer dan 250 toevoegingen3 op jaarbasis worden verleend. Wanneer een rechtsbijstandverlener binnen een jaar meer dan 2.000 punten declareert wordt het maximale aantal toevoegingen het opvolgende jaar naar beneden bijgesteld (na uitmiddeling over twee jaren). In zoverre is er dus een indirect effect van het declareren van meer dan 2.000 punten. Een rechtsbijstandverlener die (meerdere) bewerkelijke zaken behandelt komt meestal niet aan de 250 toevoegingen, zodat deze jaarlijks meer dan 2.000 punten kan declareren zonder dat dit consequenties heeft. Dit verklaart ook de cijfers op pagina 77 van het rapport van de commissie-Wolfsen, waaruit onder meer blijkt dat een advocaat over de jaren 2012–2014 meer dan € 1.500.000,- aan vergoedingen heeft ontvangen4. Ik vind dit een ongewenste situatie omdat een dergelijk hoge vergoeding niet past bij de publieke herkomst van de gelden en vooral omdat de kwaliteit bij dit volume aan declarabele uren in het gedrang kan komen. Niet voor niets hanteren veel advocatenkantoren een target van 1.200 tot 1.300 declarabele uren5. Zeker met het oog op andere werkzaamheden van een advocaat, zoals acquisitie en scholing, is een hoger target niet realistisch of kan ten koste gaan van de kwaliteit.
Om het genoemde kwaliteitsrisico weg te nemen en te waarborgen dat de vergoeding aan individuele rechtsbijstandverleners de grenzen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is niet overschrijdt, wil ik de Wrb zodanig aanpassen dat niet alleen het aantal zaken kan worden beperkt maar ook het aantal punten. Daarnaast wil ik het aantal punten beperken tot 900, en daarbij het aantal eenheden verlagen, omdat ik het voeren van een gemengde praktijk vanuit het oogpunt van een gezonde bedrijfsvoering een wenselijke situatie vind. Wanneer rechtsbijstandverleners in het stelsel ook andere rechtzoekenden bedienen zijn zij niet volledig afhankelijk van toevoegingen. Bij een verminderd beroep op tweedelijns rechtsbijstand zijn zij in hun bedrijfsvoering flexibeler en kunnen zij meer inzetten op een commerciële praktijk. Daarnaast kan een gemengde praktijk een kwaliteitsimpuls brengen, doordat bij een gemengde praktijk de rechtsvragen waar de rechtsbijstandverlener (binnen zijn specialisatie(s) mee te maken heeft diverser van aard kunnen zijn.
Conform het advies van de commissie-Wolfsen sta ik daarom een gemengde praktijk voor. Daarbij volg ik het advies van de commissie dat een gezonde praktijk tenminste 25% van de omzet met reguliere klanten verwerft. Uitgaande van 1.200 declarabele uren op jaarbasis brengt dit een maximaal aantal subsidiabele uren van 900 met zich mee. Dit kan ook bijdragen aan het eerlijker verdelen van het werk. Nu gaat 24% van de subsidie naar 5% van de bij de raad voor rechtsbijstand ingeschreven advocaten. Een betere spreiding van het subsidiebudget is daarom niet alleen eerlijker, maar ook goed voor het stelsel. Bijvoorbeeld als er zo meer advocaten komen die ervaring hebben met complexe strafzaken.
In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen6 is beschreven dat er uitzonderingen op het subsidieplafond mogelijk zijn. Voor het behandelen van zaken met veel extra uren zal een hoger plafond worden gehanteerd, te weten van 1.520 punten. Daarnaast kan de raad voor rechtsbijstand uitzonderingen maken voor situaties waarin het vasthouden aan het subsidieplafond niet in het belang is van de rechtzoekende. Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Hoeveel advocaten overschrijden jaarlijks de grens van 2.000 punten? Hoe wordt daarmee omgegaan?
In 2015 hebben 58 rechtsbijstandverleners de grens van 2.000 punten overschreden. Over de jaren 2014 en 2015 is voor 42 advocaten het aantal toevoegingen neerwaarts bijgesteld. De deken van de orde van advocaten van het arrondissement waar de advocaat werkzaam is krijgt van de bijstelling bericht, net als van het bereiken van het maximum aantal toevoegingen.
Hoe realistisch acht u de aanname van de commissie-Wolfsen dat een sociaal advocaat 36 uur per week werkt voor zijn of haar cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de berekening van het punttarief is de commissie-Wolfsen uitgegaan van een 36-urige werkweek om de vergelijking met een ambtelijke schaal 12 te maken. Om met de rijksoverheid vergelijkbare arbeidsvoorwaarden te creëren moet met een werkweek van 36 uur een inkomen dat vergelijkbaar is met een ambtelijke schaal 12 kunnen worden bereikt. Daarnaast is de commissie-Wolfsen bij het bepalen van het aantal declarabele uren op 1.200 op jaarbasis uitgegaan van een 36-urige werkweek.
Op welke wijze is bij het verlagen van de maximumvergoeding tevens rekening gehouden met het feit dat dit niet ook betekent dat het aantal cliënten dat recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand zal dalen en een advocaat daar dus geen invloed op heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het maximeren van het aantal punten is een kwaliteitsmaatregel. Het doel hiervan is niet de vraag naar gesubsidieerde rechtsbijstand te laten afnemen. Een rechtzoekende zal, wanneer de eerst door hem benaderde rechtsbijstandverlener reeds het subsidieplafond heeft bereikt, een andere rechtsbijstandverlener moeten zoeken. Dit zal in de regel geen problemen opleveren omdat er in het stelsel een ruim aanbod is van rechtsbijstandverleners.7 Dit blijkt ook uit het gegeven dat momenteel slechts 12% van de ingeschreven rechtsbijstandverleners meer dan 900 uren declareren. De commissie-Wolfsen heeft becijferd dat bij een subsidieplafond van 900 uur er in het stelsel op basis van volume werk is voor ca. 3.570 rechtsbijstandverleners. Dit terwijl er in 2015 8.206 rechtsbijstandverleners waren ingeschreven bij de raad voor rechtsbijstand. Er is dus meer dan voldoende aanbod van rechtsbijstandverleners in het stelsel en meer dan voldoende absorptievermogen voor het subsidieplafond. Ik wil daarbij gelijk de kanttekening maken dat dit niet betekent dat voor alle specialisaties of regio’s hetzelfde geldt. Daarom krijgt de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om vanuit het belang van de toegankelijkheid van het recht en het stelsel uitzonderingen te maken op het subsidieplafond. Als er sprake is van een continue of vergelijkbare situatie kan een dergelijke uitzondering ook voor een langere periode of voor een grote groep rechtsbijstandverleners worden gemaakt.
Het subsidieplafond kan leiden tot een vermindering van het aantal vastgestelde uren bij bewerkelijke zaken. Straks kan een rechtsbijstandverlener die voltijds bewerkelijke zaken behandelt niet meer dan 1.520 uren declareren. De meerdere uren die hij maakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Er zal zich wellicht ook een lichte uitval voordoen omdat een rechtsbijstandverlener die het subsidieplafond heeft bereikt geen acquisitieprikkel meer heeft. Ik ga daarom uit van lagere uitgaven ter grootte van circa € 2 miljoen. Overigens zal de maatregel waarschijnlijk zorgen voor een lichte stijging van de uitvoeringskosten aan de zijde van de raad voor rechtsbijstand voor het beslissen omtrent verzoeken om uitzondering te maken op het subsidieplafond.
Hoe realistisch is het voor zeer gespecialiseerde sociaal advocaten en voor sociaal advocaten, van wie de clientèle doorgaans in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand (bijvoorbeeld strafrecht en asiel), om 25% van de tijd te besteden aan commerciële zaken? Welke gevolgen heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling van de zaken als dit bijvoorbeeld betekent dat er minder tijd kan worden besteed aan toevoegingen en dus aan de verschillende specialismes, ook binnen een rechtsgebied?
Ik onderken dat het niet binnen alle specialisaties mogelijk is om voldoende klanten aan te trekken die niet onder het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand vallen. De meeste advocaten zijn echter werkzaam binnen meerdere specialisaties. Ik ben er dan ook van overtuigd dat het de meerderheid van de 12% van de bij de raad ingeschreven advocaten die nu meer dan 900 uren op jaarbasis declareren zal lukken om ook betalende klanten aan te trekken. Een beperkte combinatie van rechtsgebieden zal namelijk mogelijk blijven. Voor die gevallen waarin conformiteit niet mogelijk is en de toegankelijkheid van het recht dat vereist, kan de raad voor rechtsbijstand mede in overleg met de Nederlandse orde van advocaten uitzonderingen maken.
Wat gebeurt er als een advocaat aan de 900 puntengrens zit, met name waar het gaat om de specialisaties? Wordt dan verwacht dat deze zijn of haar cliënten doorverwijst naar een ander en dus de behandeling van de zaak per direct stillegt? Welke consequenties heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling en voor het belang van een rechtzoekende?
Het subsidieplafond moet nog nader worden uitgewerkt. Dit zal in overleg met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten gebeuren. Vanuit het oogpunt van de kwaliteit van de behandeling vind ik het ongewenst dat een rechtzoekende lopende een toevoeging of procedure een andere rechtsbijstandverlener dient te zoeken wanneer gedurende de procedure de 900-puntengrens wordt bereikt.
In hoeverre is bij het bepalen van de maximumvergoeding en de werkverdeling 25% – 75% rekening gehouden met het daadwerkelijke inkomen van een sociaal advocaat? Kunt u daarbij aangeven wat volgens u de omzet is en wat het inkomen?
De commissie-Wolfsen komt op basis van haar onderzoek tot een punttarief van € 102,50 en 1.200 declarabele uren per jaar. Dit levert een omzet op waarvan, na aftrek van diverse kostenposten, een netto inkomen overblijft dat vergelijkbaar is met een netto inkomen op basis van een ambtelijke schaal 12. De in de vraag genoemde posten zijn hierbij meegenomen, met uitzondering van de vervoerskosten.8 Hiervoor wordt namelijk een aanvullende vergoeding verstrekt.
Gelet op het subsidieplafond van 900 uren zal het met schaal 12 vergelijkbare inkomen niet enkel met gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen worden behaald. Wanneer een rechtsbijstandverlener de 900 uren aanvult met commerciële zaken, die 300 declarabele uren vertegenwoordigen met een uurtarief dat overeenkomt met het punttarief, is dat inkomen realiseerbaar.
Kunt u reageren op de stellingname van verschillende sociaal advocaten dat bij een maximumvergoeding van 900 punten onvoldoende of zelfs geen rekening is gehouden met de nog van de omzet af te trekken kantoorkosten, jaarlijkse verplichte opleidingskosten, accountantskosten, vervoerskosten, verzekeringskosten, pensioenkosten, kosten voor tuchtrecht en toezicht en contributies bij specialisatieverenigingen en de Advocatenorde, etcetera? Kunt u uw antwoord tevens cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u van mening dat een sociaal advocaat hetzelfde moet verdienen als een ambtenaar in schaal 12, terwijl een ambtenaar in schaal 12 geen rekening hoeft te houden met de aftrek van de kosten zoals genoemd in vraag 9?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het bedrag dat u verwacht te kunnen besparen door de verlaging van de maximumvergoeding? Kunt u uw antwoord cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een lagere maximumvergoeding uiteindelijk meer zal kosten dan dat het eventueel op zou moeten leveren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een voorziening voor advocaten, voor wie 900 punten niet toereikend is, alleen maar zal leiden tot meer onnodige administratieve rompslomp voor zowel betreffende advocaat als de Raad voor Rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol ziet u voor uzelf en uw collega’s van andere ministeries gezien de consequenties voor het aantal rechtszaken over de nieuwe jeugdwet, WMO en participatiewet waaruit blijkt dat de overheid een belangrijke bron is voor procedures?2
De sociale regelingen die ons land kent om burgers van een sociaal en bestaansminimum te verzekeren, leiden regelmatig tot procedures. Hierin bepaalt de overheid de rechten en plichten van burgers. Voor dit onderwerp bestaat binnen het kabinet onverminderde aandacht. Wanneer een toename van het beroep op de rechterlijke macht dan wel de gesubsidieerde rechtsbijstand door de uitvoering van voorgenomen wetgeving wordt verwacht, zullen afspraken moeten worden gemaakt met mijn ministerie over de financiering daarvan.
Bent u gezien voorgaande vragen bereid om de verlaging van de maximumvergoeding naar 900 punten te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het voorgaande is toegelicht, ben ik van oordeel dat de maatregel bijdraagt aan de kwaliteit die rechtsbijstandverleners in het stelsel bieden en een eerlijkere verdeling van het werk binnen het stelsel.
Bent u bereid om alle vragen afzonderlijk en vóór het Algemeen overleg over de gesubsidieerde rechtsbijstand te beantwoorden?
Ja dat ben ik.
Claimstichtingen van massaschades |
|
Michiel van Nispen , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending en het bericht van EenVandaag over claimstichtingen van massaschades en het onderzoek waaruit blijkt dat veel claimorganisaties onvoldoende maatregelen hebben getroffen om misbruik van gelden of belangenverstrengeling te voorkomen?1
Ja.
Op welke wijze wordt op dit moment toezicht gehouden op deze claimstichtingen? Welke mogelijkheden zijn er om te handhaven om te voorkomen dat gedupeerden voor een tweede keer benadeeld worden?
In een gerechtelijke procedure die door een claimstichting is gestart toetst de rechter of de stichting krachtens haar statuten opkomt voor de belangen van de gedupeerden waarvoor zij zegt op te komen en of deze belangen met de collectieve vordering voldoende zijn gewaarborgd. Dit laatste criterium is enkele jaren geleden toegevoegd aan het slot van artikel 3:305a lid 2 BW bij de aanpassing van de Wet collectieve afwikkeling massaschade. Daarnaast dienen gedupeerden zelf in de gaten te houden wat de voorwaarden voor aansluiting bij een bepaalde belangenorganisatie zijn en hoe deze organisatie voor hen optreedt.
In de praktijk blijkt de toetsing aan het criterium van de voldoende gewaarborgde belangen tot op heden beperkt. Gedupeerden hebben daarnaast niet steeds voldoende zicht op de werkwijze van de organisatie waarbij zij zich aansluiten. Ter uitvoering van de motie Dijksma (Kamerstuk 33 000 XIII, nr. 14) is daarom een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder meer de eisen voor collectieve belangenbehartigers worden aangescherpt, om zo de belangen van gedupeerden beter te beschermen. Het voorstel bevat onder meer eisen ten aanzien van de website van de organisatie, de kwaliteit van de organisatie en transparantie over doelstellingen, de werkwijze, de bijdragen van gedupeerden en toe- en uittredingsvoorwaarden. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting eind 2016 aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Wat is uw reactie op de kritiek die is geuit op de inhoud van de aanbevelingen aan uw departement over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade, bijvoorbeeld het punt dat het niet in het belang van de gedupeerden is om te verplichten de jaarrekening te deponeren omdat dat inzicht kan bieden in het vermogen om zo nodig langdurig te procederen tegen een kapitaalkrachtige(re) wederpartij?2
De bedoelde Aanbevelingen stellen dat een belangenorganisatie transparant moet zijn over doelstellingen en werkwijzen en over voldoende financiering moet beschikken. Zij stellen niet dat de belangenorganisaties een jaarrekening moeten deponeren. Ik zou hier ook geen voorstander van zijn, omdat deze jaarrekening – en daarmee de financiële positie van de belangenorganisatie – op die manier voor iedereen toegankelijk zou worden, inclusief de partij die door de belangenorganisatie wordt aangesproken. Deze partij zou die informatie kunnen gebruiken voor een onderhandelings- of processtrategie ten nadele van de belangenorganisatie en haar achterban. Wel acht ik van belang dat een belangenorganisatie financiële stukken opmaakt om achteraf verantwoording te kunnen afleggen aan de achterban.
Wat is uw reactie op die kritiek die is geuit op de kring van personen, die juist nauwe banden zouden hebben met de veroorzakers van massaschade, die uw departement om advies heeft gevraagd over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade?
Ter uitvoering van de motie Dijksma uit 2014 is een voorontwerp van een wettelijke regeling opgesteld. Over dit voorontwerp is via internet geconsulteerd in de periode juli tot oktober 2014. Naar aanleiding van de reacties in de consultatieronde is een stakeholderbijeenkomst georganiseerd. Iedereen die in de internetconsultatie op het voorontwerp heeft gereageerd, alsmede de opsteller van een preadvies over het voorontwerp is uitgenodigd voor de stakeholdersbijeenkomst. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Daarbij waren onder andere vertegenwoordigers aanwezig van de Consumentenbond, VEB, de Raad voor de rechtspraak, Eumedion en VNO-NCW.
Uit deze bijeenkomst kwam een aantal onderwerpen naar voren die nader doordacht zouden moeten worden. Dit zag in het bijzonder op de ontvankelijkheid van representatieve belangenorganisaties en de coördinatie van collectieve procedures. Een groep praktijkjuristen, die aanwezig was bij de stakeholdersbijeenkomst, heeft toen aangeboden om deze onderwerpen nader te doordenken. Het resultaat van hun werkzaamheden, die zij op persoonlijke titel hebben verricht, hebben zij neergelegd in een aantal Aanbevelingen aan de wetgever. Deze Aanbevelingen zijn vervolgens besproken tijdens een stakeholdersbijeenkomst op 3 november 2015. Daar bleek dat deze Aanbevelingen op breed draagvlak konden rekenen bij de partijen die op de consultatie van het voorontwerp hadden gereageerd.
De groep praktijkjuristen bestond uit vier personen die ervaring hadden met het optreden voor gedupeerden in collectieve procedures en uit twee personen die ervaring hadden met het optreden voor aangesproken partijen in collectieve procedures. Twee ambtenaren van mijn departement waren, uitsluitend vanwege hun betrokkenheid bij het opstellen van het wetsvoorstel, in de rol van toehoorder aanwezig bij deze besprekingen.
Bent u tevens bereid om in gesprek te gaan met de personen die deze kritiek hebben geuit, zodat ook de andere kant van het verhaal kan worden toegelicht? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik graag toe bereid.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van advocaat Dommerholt, die zich ook zorgen maakt over de aanbeveling om voortaan nog maar één partij de schade te laten claimen?3
In het voorontwerp van de wettelijke regeling waarover via internet is geconsulteerd was onvoldoende voorzien in coördinatie van collectieve (schadevergoedings-)procedures. Daarop kwam vanuit de praktijk kritiek. Uit de reacties op de consultatie van het voorontwerp en uit de stakeholdersbijeenkomsten bleek dat er in de praktijk behoefte bestaat aan een nadere coördinatie van deze procedures om te voorkomen dat de aangesproken partij in een veelvoud van procedures over dezelfde kwestie kan worden betrokken. De eerdergenoemde praktijkjuristen bevelen daarom aan om te komen tot de aanwijzing van één Exclusieve Belangenbehartiger. Deze Aanbeveling zal ik meenemen bij het opstellen van het wetsvoorstel.
Wat is uw oordeel over de suggestie van deze advocaat om naar het voorbeeld van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, een Onderzoeksraad voor Massaschades in te stellen?
Daar ben ik geen voorstander van.
De taak van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is te onderzoeken en vast te stellen wat de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van bepaalde voorvallen zijn en en wat de gevolgen zijn. Daaraan kan de Onderzoeksraad zo nodig aanbevelingen verbinden. Het onderzoek heeft vooral tot doel om in de toekomst te voorkomen dat bepaalde voorvallen plaatsvinden. De Onderzoeksraad heeft niet tot doel om de aansprakelijkheid van een van de betrokken partijen vast stellen. Artikel 69 van de Rijkswet van de Onderzoeksraad voor Veiligheid beperkt ook het gebruik in civielrechtelijke procedures van het bewijsmateriaal dat de Onderzoeksraad heeft verkregen.
Het wetsvoorstel dat strekt tot invoering van een collectieve schadevergoedingsactie heeft juist wel tot doel de eventuele aansprakelijkheid van aangesproken partijen vast te stellen en te komen tot een financiële afwikkeling.
Daarnaast kan massaschade zich in alle mogelijke vormen voordoen. Dit kan verschillen van gedupeerden van een kartel tot gedupeerden van een gebrekkig medicijn. Het is ondoenlijk voor een Onderzoeksraad om expertise op te bouwen op alle terreinen, waar zich mogelijk een massaschade kan voordoen.
De onafhankelijkheid van deurwaarders en de verwevenheid met incassobureaus |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de onafhankelijkheid van deurwaarders en de verwevenheid met incassobureaus?1
Ja.
Op welke manier wordt er gehandhaafd op de verordening onafhankelijkheid voorafgaand aan en sinds de onthouding van goedkeuring aan de gewijzigde verordening? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De Verordening onafhankelijkheid gerechtsdeurwaarders kent in artikel 8 een meldplicht op grond waarvan iedere gerechtsdeurwaarder gehouden is om opgave te doen bij het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) omtrent zaken als deelnemingen en aandeelhouders en opdrachtgeverschap. Indien een gerechtsdeurwaarderskantoor niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit deze verordening is de aldaar werkzame gerechtsdeurwaarder gehouden om een herstelplan, erop gericht om binnen een redelijke termijn alsnog te voldoen aan de verordening, voor te leggen aan het bestuur van de KBvG. Dat is in voorkomende gevallen ook gebeurd en op de uitvoering van die plannen is door het bestuur in de loop der jaren, conform de regels, toezicht gehouden.
Met het onherroepelijk worden van de uitspraak van de Raad van State inzake het onthouden van goedkeuring aan de gewijzigde KBvG-verordening is duidelijk geworden dat de huidige verordening vooralsnog blijft gelden. Ondertussen is met de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet per 1 juli 2016 het onafhankelijkheidsbeginsel voor de gerechtsdeurwaarder wettelijk verankerd in een nieuw artikel 12a. De geldende verordening past ook binnen het kader van deze nieuwe wettelijke bepaling, zoals ik in mijn antwoord2 van 11 april jl. heb uiteengezet.
Het belang van het behoud van zeggenschap binnen de eigen gerechtsdeur-waardersorganisatie wordt hiermee onderstreept. Situaties die op gespannen voet staan met die zeggenschapseis laten zich echter met het oog op het belang van de continuïteit van de desbetreffende onderneming niet eenvoudig en snel omvormen. Daarom heeft de KBvG ervoor gekozen, alvorens te handhaven, eerst het interne debat in de beroepsgroep aan te gaan naar aanleiding van de ontstane situatie waarin de gewijzigde verordening niet is goedgekeurd. De KBvG inventariseert daarom momenteel ook welke partijen stappen dienen te ondernemen om (geheel) te voldoen aan de (gewijzigde) verordening.
Waarom wordt aangegeven dat rechtsbijstandsverzekeraar DAS belangen in een aantal deurwaarderskantoren heeft van 49%, terwijl uit hun jaarverslag 2014 op pagina 32 blijkt dat dit minstens 70% betreft? In hoeverre kan hier nog worden gesproken over een zekere verwevenheid? Wat is uw oordeel hierover?
In zijn algemeenheid geldt dat de gerechtsdeurwaarder er zorg voor draagt dat deelnemingen in de vennootschap door personen die geen gerechtsdeurwaarder zijn gezamenlijk slechts een minderheidsbelang vormen, dat personen die geen gerechtsdeurwaarder zijn op geen enkele wijze een doorslaggevende invloed verwerven in het bestuur of in vergaderingen van aandeelhouders, leden of vennoten, alsmede dat de deelnemer niet direct of indirect betrokken is bij opdrachten aan het kantoor. Dit zijn voor de belangentoets cumulatieve vereisten.
«Deelneming» in de zin van de KBvG-verordening omvat niet alleen de mate van zeggenschap in de gerechtsdeurwaardersorganisatie. In geval van een deelneming door middel van aandelen zullen steeds aandelen voor minimaal 51% van het geplaatste kapitaal bij gerechtsdeurwaarders moeten berusten, wil aan de verordening worden voldaan.
De vaststelling en de beoordeling van feitelijke verwevenheid in een individueel geval is aan de KBvG, het Bureau Financieel Toezicht en eventueel uiteindelijk de tuchtrechter die oordeelt naar aanleiding van een klacht. In mijn antwoord3 van 11 april jl. heb ik mijn opvatting uiteengezet over de verwevenheid van incasso-organisaties en gerechtsdeurwaarders in het algemeen, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
Hoe en door wie wordt opgetreden tegen incassobureaus die de indruk wekken bevoegdheden te hebben die zij niet hebben? Welke rol hebben onder andere de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso-ondernemingen (NVI) en de Nederlandse Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) hierbij en hoe wordt gezorgd voor een dekkend stelsel van toezicht en controle? Wat zijn de resultaten van uw gesprekken met onder andere de ACM over haar bevindingen dat incassobureaus zich niet aan de regels houden?2
Schuldenaren mogen niet misleid worden doordat een incasobureau bevoegdheden suggereert die het niet heeft. Zoals aangegeven in antwoord5 op eerdere vragen van de leden Van Nispen en Karabulut (beiden SP), pakken de ACM en de AFM de in het rapport «Een onderzoek naar handelspraktijken van incassobureaus» geconstateerde problemen in onderling overleg aan, elk vanuit de eigen bevoegdheden. Als sprake is van kredietverstrekking door incassobureaus – en dat is het geval als er een betalingsregeling wordt afgesproken met hoge kosten -moeten deze bureaus een vergunning hebben van de AFM. De AFM kan handhaven als er misstanden zijn. Voorts ziet de AFM er op toe dat banken en (andere) kredietaanbieders met incassobureaus, waarmee zij samenwerken, duidelijke afspraken maken over de benadering en bejegening van klanten. Dit bevordert de inschakeling van bonafide incassobureaus. Kredietaanbieders blijven verantwoordelijk voor hun klanten en het daarbij behorende incassotraject, inclusief de in rekening te brengen kosten.
De ACM is handhavingsonderzoeken gestart naar incassobureaus waarover zij (veel) negatieve signalen krijgt. Daarbij kijkt de ACM zowel naar de werkwijze van het incassobureau (zoals het berekenen van te hoge kosten, dreigen met bevoegdheden die zij niet hebben en het innen van onterechte vorderingen) als naar de werkwijze van opdrachtgevers. In het belang van het onderzoek doet de ACM verder geen uitspraken over de voortgang daarvan. De ACM zal later dit jaar, in samenwerking met de AFM, een voorlichtingscampagne starten. Consumenten moeten daardoor beter in staat zijn om eventuele problemen met een incassobureau te herkennen en op te lossen.
De NVI ontwikkelt een (verplicht) opleidingstraject dat naar verwachting in 2017 operationeel zal zijn. Verder werkt de NVI naar aanleiding van het ACM-rapport aan de aanscherping van het controle- en sanctiebeleid en aan de verbetering van de inhoud van het Incasso Keurmerk door duidelijke, werkbare en toetsbare criteria. De NVI streeft er naar dit alles eind 2016 gereed te hebben.
Incassowerkzaamheden van gerechtsdeurwaarders tenslotte vallen onder het in de Gerechtsdeurwaarderswet geregelde toezicht en tuchtrecht.
De financiering van de rechtspraak |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Judith Swinkels (D66), Gert-Jan Segers (CU), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het artikel over de financiering van de rechtspraak in rechtsstatelijk kader? Kunt u daarbij gemotiveerd aangeven waar u zich in herkent en waarin niet?1
In hoeverre wordt op dit moment de rechterlijke en institutionele onafhankelijkheid gewaarborgd bij de totstandkoming van de begroting van de rechtspraak?
Welke betekenis geeft u aan de doelmatigheidsfactor bij het vaststellen van het budget van de rechtspraak? In hoeverre spelen deze overwegingen van doelmatigheid slechts een marginale rol bij het bepalen van de hoogte van de begroting voor het primaire proces?
Op welke manier voorziet het huidige financieringssysteem in een adequaat budget voor vernieuwing? Wat is uw reactie op de suggestie om standaard een bedrag beschikbaar te stellen voor elk nieuw project of programma? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat zijn de redenen dat extra middelen in verband met extra werklast naar aanleiding van nieuwe wetvoorstellen pas bij de eerstvolgende vaststelling van de tarieven een rol kunnen spelen?
Wat is uw reactie op de suggestie om de financiering van een hogere of lagere werklast als gevolg van nieuwe wetgeving te verbeteren door bij het aannemen van de wet door de regering en het parlement de financiering van de rechtspraak op dit punt expliciet te regelen?
Wat zijn de redenen dat u zich vanaf 2010 niet houdt aan uw eigen instroomprognoses? In hoeverre spelen hierbij overwegingen van doelmatigheid en dus de (beperkte) beschikbare middelen bij uw ministerie een rol?
Deelt u de mening dat het in strijd is met de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) indien doelmatigheidsoverwegingen een meer dan marginale rol spelen bij de vaststelling van het budget van de rechtspraak? Zo nee, waarom niet?
Op welke manier gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het Europees netwerk van de Raden van de rechtspraak die is opgenomen in zijn verklaring van Warschau van 3 juni 2016, namelijk dat het budget van de rechtspraak gebaseerd moet zijn op objectieve en transparante criteria?2
Welke mogelijkheden ziet u om de begroting van de rechtspraak los te trekken van de begroting van uw ministerie of het in ieder geval zo te regelen dat problemen op uw begroting geen invloed hebben op het budget van de rechtspraak?
De brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten getiteld “Request for initiating an investigation in Thailand” in de zaak-Van Laarhoven van 14 juli 2014 |
|
Michiel van Nispen , Jeroen Recourt (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL), Marianne Thieme (PvdD), Joram van Klaveren (GrBvK), Vera Bergkamp (D66), Norbert Klein (Klein), Johan Houwers (Houwers), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Henk Krol (50PLUS) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Zonder geld ben je niets in een Thaise gevangenis»1 en de brief van een Nederlandse politieliaison in Thailand aan de Thaise autoriteiten betreffende «Request for initiating an investigation in Thailand», gedateerd 14 juli 2014?
Ja.
Hoe duidt u de gang van zaken rondom het rechtshulpverzoek dat de Nederlandse autoriteiten aan de Thaise autoriteiten deden met het oog op een Nederlands strafrechtelijk onderzoek tegen Van Laarhoven, waarbij zoals u stelt in uw antwoord 6 op eerdere vragen dat «(v)oor een deel van de feiten waarop het onderzoek betrekking had, de Thaise autoriteiten [daarop] zelf tot vervolging zijn overgegaan»?2
In Nederland verricht het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek naar de heer Van Laarhoven. Dit onderzoek richt zich niet alleen op overtreding van de Opiumwet, maar ook op verdenking van witwassen, valsheid in geschrift, fiscale fraude en deelneming aan een criminele organisatie. Op 3 juni 2014 hebben de Nederlandse autoriteiten, in het kader van dit onderzoek, een rechtshulpverzoek gedaan aan de Thaise autoriteiten. Vervolgens heeft op 14 juli 2014 de Nederlandse liaison, op verzoek van de officier van justitie, in het kader van het rechtshulpverzoek een brief verzonden aan de Thaise autoriteiten. Het doel hiervan was om de uitvoering van het rechtshulpverzoek te bevorderen en te bespoedigen met het oog op de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Immers, er hadden in het kader van het Nederlandse onderzoek begin juli 2014 al diverse doorzoekingen in verschillende landen plaatsgevonden. Nu de uitvoering van het rechtshulpverzoek volgens mededelingen van de Thaise autoriteiten alleen mogelijk was op grond van een eigen, zelfstandig strafrechtelijk onderzoek door Thailand, heeft de liaison hen in zijn brief van 14 juli 2014 op verzoek van de officier van justitie in overweging gegeven een eigen onderzoek te starten.
Er is niet verzocht om de aanhouding van de heer Van Laarhoven.
Voor de goede orde merk ik nogmaals op, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 8 van 16 november 20154 en bij het antwoord op vraag 5 van 24 februari 20165, dat de bedoelde correspondentie met de Thaise autoriteiten aan de orde is gekomen in een gerechtelijke procedure, waarin achtereenvolgens de rechtbank en het gerechtshof Den Haag hebben geoordeeld dat de handelwijze van de Staat jegens de heer Van Laarhoven rechtmatig was.
Hoe verhoudt zich uw opmerking dat de Thaise autoriteiten zelf tot vervolging zijn overgegaan met de inhoud van de brief van 14 juli 2014 van liaison officier Ben Olde Engeberink met als onderwerp «Request for initiating an investigation in Thailand»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe moet uw opmerking dat de Thaise autoriteiten zelf tot vervolging zijn overgegaan, worden begrepen in het licht van de laatste alinea van die brief waarin de liaison officier vraagt: «I would therefore, Mr. Attorney General, request your kind cooperation and consideration to initiate a criminal case, conduct any relevant investigation in accordance with article 20 of the Thai Criminal Procedure Code and take all necessary proceeding against the said suspects under Thai related Laws»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw opmerking zich met het Thaise vonnis in de zaak Van Laarhoven, waarin eveneens wordt gesteld dat het onderzoek op Nederlands verzoek is aangevangen (zie onder meer de vertaling van het vonnis, zowel op blad 24 als blad3?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich in het verlengde van de voorgaande vragedat het (rechtshulp)verzoek van de Nederlandse autoriteiten de directe aanleiding is geweest tot vervolging van Van Laarhoven door de Thaise autoriteiten?
Dat realiseer ik mij.
Is het gebruikelijk dat Nederlandse autoriteiten een buitenlandse autoriteit verzoeken of activeren om een strafzaak te beginnen tegen een Nederlandse onderdaan? Kunt u uitsluiten dat dit in de situatie van Van Laarhoven is gebeurd? Waarom wel of waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 6. In zijn algemeenheid is het niet ongebruikelijk dat samenwerking plaatsvindt met buitenlandse autoriteiten indien een verdachte zich in een ander land bevindt. Ware dit anders, dan zouden verdachten vervolging kunnen ontlopen door zich buiten Nederland te vestigen. Ik acht dat geen wenselijke situatie.
Vindt u dat de Nederlandse overheid een bepaalde verantwoordelijkheid draagt voor deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen onderneemt u of heeft u ondernomen om Van Laarhoven bij te staan als gevolg van deze gang van zaken?
De gang van zaken waaraan wordt gerefereerd, is in twee rechterlijke instanties rechtmatig bevonden.
Zoals te doen gebruikelijk in het geval van een in het buitenland gedetineerde Nederlander, ontvangt de heer Van Laarhoven consulaire bijstand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Ziet u mogelijkheden de heer Van Laarhoven door middel van een tijdelijke overbrenging in het kader van het lopende strafrechtelijke onderzoek in Nederland naar Nederland te halen? Welke andere stappen kunt u ondernemen de heer Van Laarhoven terug naar Nederland te halen? Bent u, gezien het verloop van de omstandigheden zoals in de voorgaande vragen geschetst, voornemens deze stappen te ondernemen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het OM bepaalt welke instrumenten het wanneer nodig acht in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Een Amerikaanse undercoveroperatie in Nederland |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat uw voorganger de Kamer onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over een Amerikaanse undercoveroperatie?1
Ik onderschrijf deze stelling niet.
Zou u in het licht van deze informatie de eerdere vragen aan uw voorganger anders hebben beantwoord?2 Zo ja, op welke wijze en kunt u daarbij aangeven wat de redenen waren dat uw voorganger verkeerde antwoorden aan de Kamer heeft gezonden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de antwoorden die mijn voorganger aan uw Kamer zond, zijn ook in het licht van de berichtgeving waaraan de vraagsteller refereert juist en volledig.
Klopt het dat de Verenigde Staten rechtshulpverzoeken heeft ingediend waaruit bleek dat Marc W. de hoofdverdachte is van een Amerikaanse drugsonderzoek en dat de Amerikanen middels pseudo-aankopen van drugs bewijs verzamelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is hierop door uw ministerie gereageerd en waarom heeft uw voorganger eerder geantwoord dat een rechtshulpverzoek niet nodig was?
Voor handelingen die de Amerikaanse autoriteiten in Nederland wensten te laten verrichten, hebben de Verenigde Staten rechtshulpverzoeken ingediend. In die verzoeken werd informatie over het onderzoek gegeven. Eveneens werd daarin gemeld dat Marc W. een van de verdachten was. Een rechtshulpverzoek aan Nederland voor het doen van pseudokoop via internet was niet vereist, omdat er geen undercoveracties op Nederlands grondgebied plaatsvonden. Het betrof hier een organisatie die via het internet handelde in drugs. Eveneens via internet hebben Amerikaanse undercoveragenten zich als geïnteresseerde kopers voorgedaan. Door langs deze weg contact te leggen met een anonieme organisatie die wereldwijd actief is, wordt de Nederlandse soevereiniteit niet geschonden als vervolgens blijkt dat sommige bestellingen vanuit Nederland zijn verzonden. In het geval van Marc W. was er dan ook geen undercoveroperatie op Nederlands grondgebied waarvoor Nederlandse toestemming vereist was.
Deelt u de mening dat onder het Nederlandse recht sprake is van uitlokking indien, zoals hier het geval was, door middel van pseudo-aankopen van drugs bewijs wordt verzameld door opsporingsdiensten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, klopt het dat voor dergelijke wijze van bewijsverzameling geen toestemming mag en kan worden gegeven door Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het opsporingsmiddel pseudo-koop (artikel 126i Wetboek van Strafvordering) is naar Nederlands recht toegestaan zolang geen sprake is van uitlokking, zoals het tweede lid van artikel 126i bepaalt. Mij zijn geen aanwijzingen bekend dat in deze zaak uitlokking heeft plaatsgevonden, nu de Amerikaanse opsporingsambtenaren reageerden op advertenties die de verdachten zelf hadden geplaatst.
Het rechtshulpverdrag tussen de VS en Nederland schrijft voor dat voor het verrichten van onderzoekshandelingen op elkaars grondgebied een rechtshulpverzoek nodig is. Rechtshulpverzoeken kunnen worden ingewilligd als het recht van de aangezochte staat zich daar niet tegen verzet. Zoals gezegd is pseuod-koop naar Nederlands recht een geoorloofd opsporingsmiddel.
In hoeverre heeft Nederland toestemming gegeven aan de Verenigde Staten om al dan niet via deze wijze een strafrechtelijk onderzoek te verrichten naar Marc W.? Indien dit niet het geval was, betekent dit dan niet dat de Verenigde Staten zonder toestemming van Nederland opsporingsactiviteiten heeft verricht op Nederlands grondgebied naar een Nederlandse hoofdverdachte?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 3 en 4. De Nederlandse soevereiniteit is niet geschonden door de Verenigde Staten.
Waarom is er, in het licht van voorgaande en reeds bij uw ministerie bekende informatie, destijds niet toe besloten om Marc W. in Nederland te vervolgen, maar hem uit te leveren aan de Verenigde Staten?
Het uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten is, na een zorgvuldige (rechterlijke) beoordeling, ingewilligd. Aan alle voorwaarden voor uitlevering was voldaan en een aanleiding ontbrak om in plaats daarvan betrokkene in Nederland te vervolgen.
Gebeurt het vaker dat de Verenigde Staten zonder toestemming van Nederland opsporingsactiviteiten op Nederlands grondgebied verrichten en dus zonder eerbiediging van het Nederlandse recht te werk (kunnen) gaan?
Nee. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 5 van mijn voorganger op vragen van het Kamerlid De Wit (SP) over het op Nederlands grondgebied verrichten van opsporingsactiviteiten door Amerikaanse diensten en het naar aanleiding daarvan uitleveren van een Nederlander.3
Hoe wordt en zal worden voorkomen dat buitenlandse opsporingsdiensten zonder medeweten van of in ieder geval zonder toestemming van uw ministerie opsporingsactiviteiten verrichten in Nederland?
Het is in het internationale verkeer van algemene bekendheid dat het ongeoorloofd is om opsporingshandelingen in een ander land te verrichten zonder toestemming van dat land. Mocht dat toch voorkomen, dan spreek ik het land in kwestie daar vanzelfsprekend op aan.
Het schenden van mensenrechten in Brazilië in de aanloop naar de Olympische Spelen |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bruut politiegeweld in Olympisch Brazilië» van Amnesty International? Wat is uw reactie hierop?1
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen over het buitensporige politiegeweld in Brazilië? Deelt u de vaststelling dat er van de beloftes, gedaan rondom de toewijzing van de Olympische Spelen aan Rio de Janeiro, om extra maatregelen te nemen om de stad veiliger te maken niets terecht is gekomen? Wat is hierop uw reactie?
Het geweld in de grote steden van Brazilië baart het kabinet zorgen. Zo werden er in 2014 volgens het Braziliaanse Ministerie van Gezondheid 59.627 moorden in Brazilië gepleegd, voornamelijk in steden. Van de twintig meest gewelddadige steden ter wereld liggen er dertien in Brazilië, dus deze problematiek strekt veel verder dan alleen Rio de Janeiro, dat vanwege de a.s. Olympische Spelen uiteraard volop in de belangstelling staat. Bedacht dient te worden dat er, alleen al in de stad Rio de Janeiro, meer dan 1,5 miljoen mensen in 763 favela’s (sloppenwijken) wonen, en geweld in de favela’s gerelateerd is aan sociaaleconomische problemen.
In aanvulling op het pacificatiebeleid in de stad Rio de Janeiro, gericht op het terugdringen van drugscriminaliteit en misdaad in de favela’s, is in de aanloop naar het WK2014 en de OS2016 de aanwezigheid van politie, en op sommige locaties ook het leger, tijdelijk uitgebreid. De huidige economische teruggang heeft een negatief effect op de situatie, vooral ook omdat door teruglopende overheidsbudgetten veel sociale programma’s van de regering gekort zijn. Op veel locaties in Rio de Janeiro is de strijd tussen drugsbaronnen om macht en invloed verder opgelaaid. Nadat het aantal moorden in de afgelopen jaren dalende was, is helaas het aantal moorden in 2016 weer aan het stijgen, veelal vanwege drugsoorlogen om territorium tussen bendes, en tussen bendes en de politie.
Tijdens officiële ontmoetingen tussen Nederland en Brazilië worden bovenstaande zorgen opgebracht.
Deelt u eveneens de zorgen over het feit dat het politiegeweld toenam ten tijde van het vorige grote sportevenement, het WK voetbal in 2014, alsmede over het feit dat recent wetten zijn aangenomen die het recht op vreedzame protesten en vrije meningsuiting inperken?
Voorafgaand aan het WK2014 heeft, vanwege ontruimingen van sloppenwijken, een aantal gewelddadige confrontaties plaatsgevonden tussen politie en bewoners. Tijdens het WK zelf is echter geen sprake van gewelddadigheden geweest. Voorafgaand aan de Olympische Spelen van dit jaar is er weinig geweld geweest dat gerelateerd was aan de bouw van Olympische stadions e.d. Het geweld dat plaatsvindt, is geweld dat al sinds jaren in de favela’s voorkomt en nu weer oplaait. Dit baart zorgen. De anti-terrorismewetgeving die in de eerste helft van dit jaar in Brazilië werd goedgekeurd, geeft brede bevoegdheden aan autoriteiten voor mogelijke restrictie van fundamentele vrijheden. Nederland deelt het commentaar dat verschillende Speciale Rapporteurs van de VN Mensenrechtenraad op deze wetgeving hebben geuit. Indien toepassing van deze wet inderdaad leidt tot inperking van het recht op vreedzame protesten of vrijheid van meningsuiting, zal Nederland zijn zorg hierover uiten aan de Braziliaanse autoriteiten.
Bent u bereid uw zorgen hierover uit te drukken, al dan niet gezamenlijk met andere collega’s uit EU-lidstaten, bij het Olympisch Comité en de Braziliaanse autoriteiten, en aandacht te vragen voor het treffen van maatregelen die het risico op schendingen van mensenrechten kunnen beperken, en het instellen van verantwoordingsmechanismen om straffeloosheid te voorkomen? Zo niet, waarom niet?
De mensenrechtensituatie in Brazilië, waaronder de kwestie van politiegeweld, is vast onderwerp van gesprek tijdens de reguliere dialogen, waaronder de EU-Brazilië mensenrechtendialoog, en zal ook door Nederland worden aangekaart tijdens bilaterale politieke dialogen op alle relevante niveaus. Op lokaal niveau in de contacten van het Nederlandse Consulaat-General in Rio de Janeiro met verantwoordelijke autoriteiten, waaronder de federale politie en de deelstaatregering, wordt regelmatig gesproken over de veiligheidssituatie in Rio de Janeiro. In de aanloop naar de Olympische Spelen zijn deze contacten geïntensiveerd. De kwestie van disproportioneel politiegeweld wordt daarbij aan de orde gesteld. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Daarnaast heeft het kabinet zich tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie gericht op de versterking van de integriteit binnen de sport. Tijdens de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur- en Sportraad (OJCS-Raad) zijn Raadsconclusies vastgesteld over integere en transparante toewijzing, uitvoering en verantwoording van grote sportevenementen met aanbevelingen aan lidstaten, Europese Commissie, lokale overheden en sportorganisaties voor het bevorderen van integriteit waaronder aandacht voor mensenrechten2.
Het artikel 'Griffierecht hoort in het medisch tuchtrecht niet thuis' |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u nog steeds van plan een griffierecht van € 50 in te voeren voor het tuchtrecht in de gezondheidszorg? Zo ja, wat zijn hiervoor precies uw redenen?
Ja, dit is kabinetsbeleid. Het invoeren van griffierecht voor het tuchtrecht in de gezondheidszorg is in navolging van de juridische beroepen (advocaten, gerechtsdeurwaarders, notarissen). Het griffierecht voor advocaten is al ingevoerd (artikel 46e, eerste lid, Advocatenwet) en het wetsvoorstel dat dit ook voor notarissen en gerechtsdeurwaarders voorstelt wordt nu in de Eerste Kamer behandeld (Kamerstuk 34 145). Ook de accountants kennen overigens een griffierecht (van 70 euro) voor tuchtzaken (artikel 23, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants).
Vindt u dat er buitensporig veel tuchtklachten worden ingediend waar iets tegen gedaan moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de tweede evaluatie van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) blijkt dat er veel tuchtklachten worden ingediend die niet bij het tuchtcollege thuis horen. In de periode 2007–2013 zijn jaarlijks gemiddeld tweederde van alle klachten in raadkamer afgewezen omdat de klager niet-ontvankelijk was (de klacht was bijvoorbeeld ingediend tegen een – tijdens de gedragingen waarover werd geklaagd – niet-geregistreerde beroepsbeoefenaar), omdat de klacht kennelijk ongegrond was (de klacht was bijvoorbeeld van onvoldoende gewicht om te leiden tot een tuchtmaatregel) of omdat de klager de klacht introk. Slechts een derde van alle klachten bleek van voldoende gewicht om te kunnen leiden tot een mondelinge behandeling ter zitting. Het totaal percentage gegrond bevonden klachten (in raadkamer en op zitting) ligt in de periode 2007–2013 jaarlijks op gemiddeld 15% van het aantal klachten dat de regionale tuchtcolleges jaarlijks afhandelt.
Wat is uw reactie op het artikel «Griffierecht hoort in het medisch tuchtrecht niet thuis»?1
Ik deel de mening dat het tuchtrecht in de gezondheidszorg het algemeen belang van het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de gezondheidszorg dient. Een laagdrempelig griffierecht bevordert dat de klager een afweging maakt om een tuchtklacht in te dienen of gebruik te maken van andere mogelijkheden. Zo kan voorkomen worden dat de tuchtcolleges onnodig worden belast met lichte klachten die sneller en beter elders kunnen worden afgehandeld, bijvoorbeeld via het klachtrecht. Door de tuchtcolleges op die manier te ontlasten kunnen zij zich bezig houden met de (zwaardere) klachten waarvoor het tuchtrecht bedoeld is. Enerzijds leidt invoering van het griffierecht tot een drempel. Anderzijds krijgt de klager ondersteuning bij het formuleren/wijzigen van de klacht (via advies door een onafhankelijke functionaris). Tevens geldt dat bij gegronde klachten het griffierecht wordt terugbetaald aan de klager.
Deelt u de mening dat het tuchtrecht in de gezondheidszorg niet het belang van de klager dient, maar het algemeen belang van het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de gezondheidszorg? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt het invoeren van een griffierecht zich hiertoe?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw plannen om griffierecht in te voeren in het medisch tuchtrecht terug te trekken? Zo niet, waarom niet?
Ik ben voornemens om een wetsvoorstel voor te leggen aan het parlement om het griffierecht op te nemen in de Wet BIG. Zie mijn antwoord op de vragen 2 t/m 4.