De Kamerbrief van 20 december 2021 ‘Toekomstige organisatie van zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen’ |
|
Caroline van der Plas (BBB), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Hoe verhoudt het besluit tot concentratie van hoogcomplexe zorg bij aangeboren hartafwijkingen (AHA) in twee centra zich tot de inschatting van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat het aantal volwassenen met AHA in de komende 30 jaar zal verdubbelen?
In het besluit is rekening gehouden met de verwachte toename van het aantal volwassen patiënten met een aangeboren hartafwijking door uitsluitend de hoogcomplexe interventies bij volwassenen te concentreren in de twee interventiecentra. Dit is een klein deel van het totale aantal interventies bij volwassenen. De matig en laagcomplexe interventies bij volwassenen kunnen in de toekomst nog steeds worden verricht in de hartcentra van de andere umc’s en algemene ziekenhuizen, zoals nu al het geval is.
Daarbij wil ik benadrukken dat de concentratie alleen betrekking heeft op de interventies, niet op alle overige zorg. Een groot deel van de cardiologische zorg, waaronder de periodieke controles, diagnostiek, onderzoek en voor- en nazorg bij een interventie, kunnen straks nog steeds in het eigen ziekenhuis worden geboden. Voor patiënten blijft de poliklinische zorg dus dichtbij. Er wordt dus een heel specifiek en in omvang beperkt deel van de zorg verplaatst naar de twee interventiecentra.
Heeft u deze toekomstverwachting meegenomen in uw beslissing?
Zie antwoord vraag 1.
Is de kwetsbaarheid van zorg meegenomen bij dit besluit, aangezien bij een calamiteit in één van de twee centra alle zorg terechtkomt bij het overgebleven centrum? Welke consequenties kan dit hebben en zijn die meegenomen?
In het besluit is rekening gehouden met de robuustheid van het toekomstige zorgnetwerk, door de interventies niet in één maar in twee centra onder te brengen. De beroepsgroep heeft in het eerdergenoemde visierapport aangegeven dat een zorgnetwerk met één interventiecentrum inderdaad kwetsbaar is, omdat uitval of calamiteiten niet kunnen worden opgevangen in een ander centrum. In een systeem met twee interventiecentra is die back up wel aanwezig en voorziet de beroepsgroep op dit punt geen knelpunten.
Erkent u dat de IGJ aangeeft dat alle huidige centra de nodige kwaliteit in zorg kunnen leveren?
Zoals mijn ambtsvoorganger in de Kamerbrief van 20 december1 heeft aangegeven, beoordeelt de inspectie de huidige kwaliteit van zorg in de centra als goed. Het besluit om de interventies te concentreren heeft dan ook niet zozeer te maken met de huidige prestaties van de centra, maar met de risico’s en knelpunten die de beroepsgroep voorziet voor de kwaliteit en continuïteit van zorg in de nabije toekomst. De capaciteit voor (kinder)hartchirurgie is bijvoorbeeld te klein om de dienstroosters in alle centra te kunnen vullen, waarbij uitval of uitstroom van specialisten niet kan worden opgevangen en de dienstbelasting van zorgprofessionals te hoog is. Dergelijke knelpunten kunnen binnen de huidige structuur met vier centra en vijf behandellocaties niet worden opgelost. Ook toekomstige generaties kinderen die geboren worden met een aangeboren hartafwijking moeten verzekerd zijn van optimale kwaliteit van zorg. Concentratie van de interventies is daarbij noodzakelijk, zoals de beroepsgroep zelf ook aangeeft.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zo ja, wat is dan de reden om niet naar geografische spreiding van locaties te kijken?
Natuurlijk moeten patiënten in heel Nederland toegang hebben tot goede zorg. Ten aanzien van de interventies bij aangeboren hartafwijkingen is in de besluitvorming een afweging gemaakt tussen de kwaliteit en continuïteit van zorg, ten opzichte van de eenvoudige bereikbaarheid voor patiënten in heel Nederland. De geografische spreiding is daarbij niet van doorslaggevend belang, zoals de beroepsgroep bij het Ministerie van VWS heeft aangegeven. Hartinterventies bij kinderen en zeker bij volwassenen zijn vaak planbare zorg. In situaties dat patiënten acute zorg nodig hebben, kunnen zij terecht bij de dichtstbijzijnde spoedopvang of rechtstreeks worden verwezen naar een interventiecentrum. Bovendien gaat bij deze concentratie alleen om de interventies, niet om alle (kinder)cardiologische zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen. Een groot deel van de zorg kan straks nog steeds in het eigen ziekenhuis in de regio worden geboden, bijvoorbeeld de diagnostiek, onderzoeken, poliklinische controles en voor- en nazorg bij een interventie. Deze zorg blijft voor patiënten dus dichtbij beschikbaar.
Dit neemt niet weg dat een deel van de patiënten voor een interventie straks verder zal moeten reizen. Ik begrijp dat dit voor patiënten en hun families belastend kan zijn. Een verandering in de organisatie van deze zorg is echter nodig als we de kwaliteit en continuïteit ook in de toekomst willen verzekeren. Het gaat hier dus ook om de belangen van jonge kinderen en zelfs van kinderen die nog geboren zullen worden met een aangeboren hartafwijking. Uit het advies dat de betrokken patiëntenorganisaties op verzoek van de Minister hebben opgesteld, blijkt evenwel dat patiënten in ruime meerderheid bereid zijn om verder te reizen als dat betekent dat zij optimale zorg krijgen.
Bent u bekend met het feit dat patiënten die hoogcomplexe zorg bij AHA nodig hebben, maar beperkt belastbaar zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Is de belastbaarheid van patiënten die hoogcomplexe zorg bij AHA nodig hebben een onderdeel van de afweging geweest?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat zorg in heel Nederland toegankelijk en bereikbaar moet zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Onderkent u dat het weghalen van hoogcomplexe zorg voor aangeboren hartafwijkingen ook invloed heeft op de houdbaarheid van andere onderdelen van de zorg (zoals kinderlongchirurgie en -transplantaties, kinder pulmonale hypertensiezorg die al landelijk zijn gecentraliseerd en acute kinder Intensive Care (IC)-zorg)?
Ik onderken inderdaad dat er samenhang is tussen de hoogcomplexe zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen en andere, aanverwante vormen van hoogcomplexe medisch specialistische zorg. Het is echter niet zo dat een kinderhartcentrum verdwijnt als een UMC op termijn zelf geen hartinterventies meer uitvoert. Een groot deel van de kindercardiologische zorg blijft beschikbaar in de UMC’s die straks een functie gaan vervullen als shared care centrum binnen een landelijke netwerkstructuur van zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen.
Daarbij geldt dat de kennis en expertise van het UMC Groningen op het gebied van pulmonale hypertensie behouden kan blijven in het betreffende kinderhartcentrum. Het gaat hier hoofdzakelijk om poliklinische zorg die door kindercardiologen kan worden geboden. Indien er in het kader van de behandeling van pulmonale hypertensie invasieve metingen moeten worden uitgevoerd via een hartkatheterisatie, zal dit mogelijk wel in een interventiecentrum moeten plaatsvinden. Dit komt bij kinderen relatief weinig voor, gemiddeld tussen de tien en twintig keer per jaar.
Ik zal ook de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vragen een impactanalyse uit te voeren en nog voor het zomerreces de gevolgen van de keuze voor deze twee locaties in kaart te brengen. Specifieke aandachtspunten voor deze impactanalyse zijn onder meer de acute zorg, de neonatale, kinder- en volwassen ic-zorg, en het waarborgen van unieke medisch specialistische functies die nu bij verschillende UMC’s zijn ondergebracht (denk aan foetale interventies, transplantatiezorg voor kinderen en zorg voor kinderen met pulmonale hypertensie).
Hoe denkt u ziekenhuizen te ondersteunen bij het op peil houden van deze overige zorg?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is het zogenaamde DC3-plan door uw ministerie afgewezen?
In de Kamerbrief van 20 december is aangegeven dat het Ministerie van VWS de voorzitters van de umc’s in november heeft gevraagd om te komen tot een unaniem gedragen voorstel voor de landelijke verdeling van de twee interventiecentra.2 Hiermee werd niet gedoeld op het DC3 plan dat in juni 2021 door een deel van de umc’s is opgesteld.
Het Ministerie van VWS heeft bij de beoordeling van het DC3 plan geconcludeerd dat een landelijke netwerkstructuur met drie interventiecentra niet voldoet aan de randvoorwaarden voor goede kwaliteit van zorg. In dit model worden de interventies bij kinderen verdeeld over drie centra. Aangezien de behandelvolumes vooral bij pasgeborenen en jonge kinderen te klein zijn om in drie centra te kunnen voldoen aan de volumenormen uit de kwaliteitsrichtlijnen van de beroepsgroep, zullen er altijd centra zijn die niet aan de kwaliteitseisen voldoen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (inspectie) heeft dit in haar advies ook bevestigd en geadviseerd om toe te gaan naar een netwerkstructuur met twee interventiecentra.3 Om deze reden is besloten om de interventies te gaan concentreren in twee interventiecentra en is het DC3-plan geen optie.
Waarom vermeldt u in uw brief dat er geen voorstel vanuit de Universitair Medisch Centra (UMC’s) zelf lag (gesteund door zes van zeven UMC’s) terwijl drie UMC’s gezamenlijk tot het DC3-plan zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 12.
Waarom vindt u levensloopzorg alleen van belang bij hoogcomplexe hartafwijkingen en niet bij andere hartafwijkingen?
Het besluit om niet alle interventies bij volwassenen te concentreren, is ingegeven door de verwachte volumegroei in deze patiëntengroep, in combinatie met de overweging dat niet alle ingrepen bij volwassenen specifiek zijn voor een aangeboren hartafwijking of heel complex. Een beperkt aantal operaties bij volwassenen is dermate complex en specifiek gerelateerd aan de aangeboren hartafwijking, zodat deze operaties omwille van de kwaliteit van de ingreep moeten worden uitgevoerd door een hartchirurg die specifieke expertise heeft op dat gebied. Op dit moment is het al zo dat de laag- en matig complexe interventies bij volwassenen ook worden uitgevoerd in andere hartcentra, zoals het St. Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein. Daarbij worden de indicatiestelling en het behandelplan wel in samenwerking met een interventiecentrum voor aangeboren hartafwijkingen bepaald. Dit leidt tot goede behandelresultaten en tevreden patiënten. Gezien de verwachte groei van de patiëntengroep wil ik dat deze vorm van netwerkzorg bij de volwassenenzorg ook in de toekomst mogelijk blijft.
Kunt u aangeven waarom u bij volwassenen alleen de zeer complexe interventies wil concentreren en u in uw advies afwijkt van het advies in het visierapport van de (drie) beroepsgroepen, om alle interventies van aangeboren hartafwijkingen van alle patiënten te concentreren in twee of drie centra, vanuit het principe van levensloopzorg?
Zie antwoord vraag 14.
Is concentratie van zorg niet voor alle interventies van aangeboren hartafwijkingen van belang en waar legt u dan de grens?
Zie antwoord vraag 14.
Beseft u dat door uw huidige voorstel het enige centrum in Nederland dat zich bezighoudt met Pulmonale Hypertensie bij kinderen, gesloten gaat worden? Heeft u de gevolgen hiervan in beeld en hoe heeft u dit meegewogen in uw beslissing?
Ik verwijs u naar mijn eerdere antwoord op de vragen 10 en 11.
Beseft u dat het weghalen van planbare hartzorg voorbijgaat aan de noodzaak om snel en goed bereikbare acute zorg te kunnen verlenen in de regio?
Natuurlijk moet de acute zorg voor alle patiënten in Nederland gewaarborgd zijn. We beschikken in Nederland over een uitstekend landelijk netwerk voor traumazorg, met normen voor de beschikbaarheid van de zorg. In acute situaties kunnen patiënten met aangeboren hartafwijkingen straks nog steeds terecht bij de spoedopvang in het nabijgelegen ziekenhuis.
Het is ook niet zo dat de (kinder)hartcentra die straks geen interventies meer uitvoeren zullen sluiten. Deze centra blijven een belangrijke rol vervullen als shared care centra binnen een landelijke netwerkstructuur van zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen. In dit netwerk zullen de shared care centra en de interventiecentra zowel onderling als op landelijk niveau nauw moeten samenwerken. De kinderhartcentra die straks geen kinderhartchirurgie meer uitvoeren, blijven als gezegd beschikbaar voor poliklinische controles, diagnostiek, onderzoek en voor- en nazorg na een interventie. Voor patiënten blijft een groot deel van de zorg daarmee dichtbij beschikbaar in het eigen ziekenhuis in de regio.
De beruchte bocht bij de afrit A1 richting snelweg A30 bij Barneveld. |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Barneveld wil opnieuw in gesprek met Rijkswaterstaat over «botsbocht» bij A1/A30»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u aangeven wat er op dit moment bekend is waarom er veel ongelukken gebeuren bij de bocht bij de afrit A1 richting snelweg A30 bij Barneveld?
Kunt u aangeven in welke maanden, weekdagen en tijdstippen van 2021 de 15 ongelukken bij deze bocht plaatsvonden? Gebeurde de ongelukken met name in bepaalde maanden, dagen en op een bepaald tijdstip of redelijk verspreid?
Meerdere van de ongevallen in 2021 vonden plaats buiten de spits, in de rustige uren op de weg en waren enkelvoudig (één betrokken personenauto). Het beeld rond de ongevallen in het jaar 2021 wijkt daarmee niet sterk af van de jaren ervoor. Voor een betrouwbaarder beeld van de oorzaken heeft Rijkswaterstaat de ongevallen van de afgelopen 5 jaar vergeleken:
Is er informatie bekend hoe hard de personen hebben gereden bij ongelukken in de afgelopen jaren? Zo ja, speelde te hard rijden hierbij vaak een rol?
In de bewuste bocht liggen geen meetlussen. De snelheid waarbij ongelukken plaatsvonden kan daarom niet exact worden aangegeven. Onderzoek door de politie moet duidelijk maken of er te snel gereden is ten tijde van een ongeval.
Kunt u aangeven welke maatregelen er de afgelopen jaren zijn genomen om de kans op ongelukken bij de scherpe bocht te voorkomen? En welke maatregelen zijn overwogen maar niet doorgevoerd?
In de zomer van 2019 is aanvullende bebording geplaatst om de weggebruiker te attenderen op de verkeerssituatie ter plaatse. Het gaat dan om een waarschuwingsbord (met een gele achtergrond) voor een scherpe bocht en een bord met een adviessnelheid van 30 kilometer per uur. In mei 2021 zijn daarnaast de pijlen op de bewegwijzering vervangen (nu twee hoekige afbuigende pijlen) om de situatie nog duidelijker te maken. Ook is door mijn ambtsvoorganger in 2021 het voorkeursalternatief voor het project A1/A30 Barneveld vastgesteld, waarin deze situatie wordt gewijzigd. Grootschaliger maatregelen bij de afrit worden nu niet overwogen met het oog op de toekomstige reconstructie van het knooppunt.
Bent u bereid om samen met de betrokken partijen te bezien hoe het kan dat ondanks de aanvullende maatregelen door Rijkswaterstaat nog steeds geregeld ongelukken plaatsvinden?
Er zijn maatregelen uitgevoerd waarbij de weggebruiker geattendeerd wordt op de verkeerssituatie. Ook is bij het opstellen het voorkeursalternatief A1/A30 Barneveld samen met de betrokken partijen (provincie Gelderland, gemeente Barneveld, regio Foodvalley en overige belanghebbenden) gekeken naar de verkeerssituatie. De huidige uitgevoerde maatregelen, waarbij voor de realisatie geen grootschalige werkzaamheden nodig waren, zouden op dit moment in principe moeten volstaan. Ik ben uiteraard bereid om in gesprek te gaan met de betrokken partijen over de vraag waarom er ondanks de waarschuwingsborden nog steeds ongevallen plaatsvinden.
Bent u bereid om samen met de betrokken partijen te bezien of extra maatregelen kunnen helpen om de kans op ongelukken te verkleinen?
Zie antwoord vraag 6.
In welke fase is het proces van geplande reconstructie knooppunt A1/A30? Welke stappen moeten nog worden doorlopen? Wanneer verwacht u de daadwerkelijke opdracht voor reconstructie te kunnen gaan geven?
In 2021 is het Voorkeursalternatief A1/A30 Barneveld vastgesteld en de bestuursovereenkomst met regionale partijen getekend. Het projectgebied overlapt 2,5 km met het projectgebied A28/A1 Knooppunt Hoevelaken. Uitgangspunt in het vastgestelde Voorkeursalternatief A1/A30 Barneveld is een gerealiseerd project Knooppunt Hoevelaken; wijzigingen in de planning van één van deze projecten kan dus effect hebben op de voortgang in het andere project.
December 2021 heeft mijn ambtsvoorganger u via de voortgangsbrief MIRT-projecten en moties en toezeggingen (Kamerstuk 35 925 A, nr. 24) geïnformeerd over de consequenties van het besluit van het kabinet om bij stikstofberekeningen voor alle emissiebronnen een maximale rekenafstand van 25 km te hanteren. Door de maximale rekenafstand van 25 km moeten voor meerdere projecten nieuwe stikstofberekeningen en beoordelingen worden gedaan. De beschikbare capaciteit aan deskundigen om stikstofberekeningen uit te voeren, mogelijke stikstofeffecten te kunnen beoordelen en eventuele mitigerende maatregelen voor te bereiden, is beperkt. Hierdoor kunnen niet alle projecten tegelijk van deze capaciteit gebruikmaken. Het streven is om de prioritering van de MIRT projecten, waaronder de projecten A1/ A30 en Knooppunt Hoevelaken, in relatie tot de beschikbare capaciteit aan stikstofdeskundigen begin 2022 met uw Kamer te delen.
De bescherming van deelnemers van tv programma’s zoals the Voice of Holland. |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «RTL legt the Voice stil na beschuldigingen seksueel grensoverschrijdend gedrag»?1
Ja.
In hoeverre is het Ministerie van OCW door RTL op de hoogte gesteld van de beschuldigingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag en machtsmisbruik bij The Voice of Holland? Kunt u aangeven of het ministerie wordt betrokken bij het vervolg van dit proces en zo ja, op welke wijze?
Allereerst wil ik kenbaar maken dat de verhalen van de vrouwen die in de uitzending van het BNNVARA programma BOOS aan bod kwamen ronduit verschrikkelijk en misselijkmakend zijn en mij hebben aangegrepen. Mensen die slachtoffer zijn van seksueel grensoverschrijdend gedrag verdienen onze steun en aandacht. Zij die zich grensoverschrijdend gedragen moeten worden aangesproken en aangepakt.
Net als uw Kamer hebben de eerste berichtgevingen rond grensoverschrijdend gedrag bij The Voice of Holland mij via de verschillende mediakanalen bereikt. Naar aanleiding van deze berichtgeving en de uitzending van BOOS, heb ik contact opgenomen met zowel RTL, Talpa alsook de NPO. Het waren eerste verkennende gesprekken waarbij inzet is om alle vormen van grensoverschrijdend gedrag zoveel mogelijk te voorkomen of op tijd te signaleren. Voor dergelijke praktijken mag in de samenleving als geheel en dus ook in de culturele en creatieve sector geen ruimte zijn.
In mijn rol als Staatssecretaris zet ik in op een drietal interventies. Ten eerste ga ik met de sector in gesprek, zij zijn als werkgevers en opdrachtgevers in eerste instantie aan zet. Ik zie het als mijn taak om partijen bij elkaar te brengen. Daartoe organiseer ik op korte termijn een rondetafelgesprek met stakeholders uit de sector. Daarbij zal ik ook experts op het gebied van gedrag en sociale veiligheid betrekken. Het startpunt van die gesprekken is dat er geen cultuur mag zijn waarin seksueel grensoverschrijdend gedrag kan plaatsvinden en in stand wordt gehouden. Preventie is hierin belangrijk. Hiermee wil ik de organisaties binnen de mediasector aanmoedigen om met een gezamenlijke aanpak te komen die leidt tot een daadwerkelijk veiliger werkklimaat.
Ten tweede blijf ik het meldpunt mores.online dit jaar ondersteunen. Dit is een eigen meldpunt van de culturele en creatieve sector (waaronder de televisie-sector) dat melders adviseert over welke weg zij het beste kunnen bewandelen. Mores.online ontvangt subsidie vanuit het Rijk (de zes Rijkscultuurfondsen). Ook hen nodig ik uit voor de ronde tafel.
Tot slot is de Raad voor Cultuur eerder gevraagd om advies uit te brengen met als doel zicht te krijgen op wat er nu speelt met betrekking tot grensoverschrijdend gedrag in de culturele en creatieve sector. Op het terrein van voorkoming, signalering, stoppen en het tijdig bieden van passende hulp aan slachtoffers. Centrale vragen zijn daarbij: hoe kan de sector (koepels, werkgevers, opdrachtgevers) haar verantwoordelijkheid goed vormgeven? Wat zou de sector anders kunnen doen? En hoe kan het ministerie dit ondersteunen? De zaak rond The Voice zal de Raad hierbij ook betrekken, zoals ook andere casussen van grensoverschrijdend gedrag in de sector. Dit advies, dat ik begin deze zomer verwacht, zal ik gebruiken om te kijken hoe we de rol van het ministerie verder kunnen optimaliseren. Ik informeer uw Kamer hier zo spoedig als mogelijk over.
Kunt u aangeven of het klopt dat kandidaten van The Voice of Holland strenge contracten moeten tekenen, maar in het contract geen afspraken worden opgenomen over het beschermen van de kandidaat in de werkrelatie tussen het jurylid en de kandidaat? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, welke afspraken zijn er dan opgenomen?
ITV, de producent van The Voice, heeft mij laten weten dat kandidaten van The Voice een contract tekenen waarin over en weer verplichtingen zijn opgenomen die verband houden met deelname aan het format. Het contract bevat bepalingen over muziekrechten, rechten van intellectueel eigendom en een geheimhoudingsclausule. Dit zijn afspraken die in de muziek- en entertainmentindustrie niet ongebruikelijk zijn. Omdat deelname aan een talentenjachtprogramma gepaard gaat met (fysiek en mentaal) intensieve activiteiten en veel media-aandacht die als belastend kunnen worden ervaren, is in het contract medische/psychologische ondersteuning van de kandidaten opgenomen.
ITV heeft mij laten weten dat ter bescherming van kandidaten de afgelopen jaren wordt gewerkt met een vertrouwenspersoon waartoe kandidaten zich kunnen wenden om op vertrouwelijke basis te spreken over eventuele problemen waar de kandidaat tegenaan loopt.
Kunt u aangegeven op welke wijze kandidaten bij tv-programma’s, zoals bijvoorbeeld the Voice of Holland, worden beschermd tegen seksueel overschrijdend gedrag en machtsmisbruik? Hoe zou er meer toezicht kunnen worden gehouden bij dergelijke werkrelaties?
Grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer moet in de sector en organisaties zelf worden aangepakt. In de Arbowet is vastgelegd dat de primaire verantwoordelijkheid voor het voorkomen van ongewenst gedrag op de werkvloer bij de werkgever ligt. De werkgever moet concrete maatregelen treffen om seksuele intimidatie op de werkvloer te voorkomen en aan te pakken. De Arbowet is van toepassing op werknemers, zzp-ers die onder gezag werken en vrijwilligers. Alleen als er een gezagsrelatie is tussen de werkgever en kandidaten is de Arbowet op kandidaten van toepassing; dit hangt af van het contract en de feitelijke omstandigheden. Dit kan door onderzoek door de Nederlandse Arbeidsinspectie worden vastgesteld. De Nederlandse Arbeidsinspectie is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Arbowet en werkt daarbij programmatisch en risicogericht. Het arbeidsrecht biedt mogelijkheden voor werkgevers om op te treden tegen werknemers die zich tegenover kandidaten van een programma schuldig maken aan grensoverschrijdend gedrag. Veel cao’s kennen bepalingen over disciplinaire sancties, zoals berisping of schorsing, in geval van verwijtbare gedragingen van werknemers. In geval van ernstige misdraging kan ontslag (op staande voet) worden gegeven. Daarnaast kan het strafrecht van toepassing zijn wanneer sprake is van grensoverschrijdend gedrag. Kandidaten kunnen aangifte doen vanwege bijvoorbeeld aanranding of verkrachting, wat een aantal kandidaten inmiddels lijkt te hebben gedaan.
Tegelijkertijd laten de recente onthullingen zien dat extra inzet noodzakelijk is om mensen te beschermen tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag en machtsmisbruik. Dit is een probleem dat zich niet beperkt tot de mediasector of de werkvloer maar helaas in de hele samenleving voorkomt. Daarom wordt onder onze centrale regie toegewerkt naar een integrale en gecoördineerde aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag of geweld. Wij zullen het huidige pakket aan maatregelen bezien en waar nodig (opnieuw) onder de aandacht brengen, versterken, versnellen en aanvullen met nieuwe maatregelen. Er is in de samenleving een brede groep die het verschil kan maken, maar behoefte heeft aan duidelijkheid en handvatten om goed te handelen bij ongewenst gedrag. Denk aan duidelijke normen, kaders en informatie. Hier ligt een kans voor het verbeteren van de informatievoorziening en het voeren van het maatschappelijk debat via bijvoorbeeld branches en sectoren. Dit vraagt een rijksoverheid die bewustwording creëert, faciliteert, normeert, handvatten biedt en waar nodig sanctioneert. Ter ondersteuning en versterking van deze inzet heeft het kabinet een onafhankelijke regeringscommissaris aangesteld die de beoogde afname van grensoverschrijdend gedrag kan aanjagen en richting kan geven aan het maatschappelijk debat2.
Bent u het ermee eens dat bij tv-programma’s waar kinderen kandidaat zijn, zij extra beschermd dienen te worden, zoals deelnemers van The Voice of Holland Kids? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit en op welke wijze kan dit volgens u worden verbeterd?
Ja. In het algemeen geldt, dat waar het gaat om minderjarigen ter bescherming van hun veiligheid en welzijn extra waakzaamheid is geboden gezien hun kwetsbare positie. De Arbowet en de Arbeidstijdenwet voorzien in specifieke beschermende bepalingen die betrekking hebben op werksituaties waarbij minderjarigen zijn betrokken. Kinderen tot 13 jaar mogen pas deelnemen aan een tv-programma als het programma voor hen een ontheffing van het verbod op kinderarbeid heeft gekregen. De Nederlandse Arbeidsinspectie geeft alleen een ontheffing als de werkgever maatregelen heeft getroffen om het kind te beschermen zoals benoemd in de Beleidsregel inzake ontheffing verbod van kinderarbeid 2016. Wat wel en wat niet mag ten aanzien van oudere kinderen, staat in de Nadere Regeling Kinderarbeid (NRK). Deze regeling beschermt kinderen tegen te lang, te vaak of te zwaar werk. De regeling heeft specifieke artikelen voor het meewerken in uitvoeringen in de culturele sector, zoals het optreden in musicals of het spelen in films en televisieseries.
Wat betreft The Voice Kids, heeft ITV mij laten weten dat er meerdere specifieke regels en voorzorgen gelden. Zo worden de minderjarige deelnemers tijdens de voorbereidingen op en de opnames zelf altijd begeleid door kinderbegeleiders. Er is een externe kinderpsycholoog voor hen aanwezig die de kinderen begeleidt en workshops geeft. Ook is een VOG vereist voor alle productiemedewerkers die verantwoordelijk zijn voor het aansturen op en rondom de set van de minderjarige deelnemers en de leden van het redactieteam. Op de werkvloer gelden specifieke regels met betrekking tot lichamelijk contact o.a. bij het aanbrengen van zenders en bij de styling. Ouders worden intensief betrokken bij de gang van zaken rondom de productie. En in geval van eventuele klachten, kunnen deze worden gemeld aan een specifiek aangewezen vertrouwenspersoon en/of de kinderpsycholoog.
Wat vindt u in algemeen van het feit dat kandidaten van tv-programma’s zeer strenge contracten moeten tekenen met boetes die vaak als buitenproportioneel worden ervaren? Kan dit volgens u in de hand werken dat kandidaten overschrijdend gedrag minder durven te melden?
Over het algemeen kan ik begrijpen dat ter bescherming van het programmaformat gebruik wordt gemaakt van contracten waarin concrete waarborgen en voorwaarden zijn opgenomen. De inhoud van dit contract moet wel proportioneel zijn. Wanneer strenge contracten zodanig worden opgevat dat dit ertoe leidt of kan leiden dat het melden van grensoverschrijdend gedrag wordt belemmerd, is dit onwenselijk. Ik verwacht dat alle relevante issues in het gesprek aan de orde mogen komen tijdens de ronde tafel en daarmee ook dit onderwerp.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de verschillende publieke en commerciële partijen om te onderzoeken of dit soort beschuldigingen breder spelen bij tv-programma’s en te bespreken hoe kandidaten in de toekomst beter kunnen worden beschermd? Zo ja, wanneer bent u dit van plan te doen en hoe wordt de Kamer hierover op te hoogte gehouden?
Zie antwoord 2.
Nederland als belastingparadijs |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat u heeft gezegd dat Nederland geen belastingparadijs is?1
Ja.
Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat van ’s-werelds 100 grootste bedrijven er 55 via Nederland belasting ontwijken?2
Klopt het dat het gaat om bedrijven zoals Walmart, Starbucks, Uber, Tesco, Pfizer, Telefonica, Nike, Crocs, Ikea, Apple en Google? Zo nee, om welke bedrijven gaat het dan?
Klopt het dus dat Nederland voor multinationals wel degelijk een belastingparadijs is?
Waarom zouden deze multinationals anders zo extreem oververtegenwoordigd zijn in Nederland?
Ik hecht eraan te benadrukken dat Nederland een sterk ondernemingsklimaat heeft. Het Nederlands ondernemingsklimaat scoort over het algemeen bijvoorbeeld zeer goed in internationale rankings.6 Bedrijven kunnen daarom in Nederland een vestiging hebben voor het uitoefenen van reële economische activiteiten. Het kan ook zijn dat bedrijven zich in Nederland om niet-fiscale redenen vestigen zonder dat hier noodzakelijkerwijs productie- of andere fysieke activiteiten plaatsvinden. In het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen7 wordt bijvoorbeeld gewezen op de goede juridische infrastructuur, de mogelijkheden om de rechtsvorm van een onderneming flexibel in te vullen en de door Nederland gesloten investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) die ervoor zorgen dat investeerders in Nederland en in het buitenland minder risico lopen.
Klopt het deze 55 bedrijven in hun Nederlandse vennootschappen 774 miljard euro aan bezittingen hebben staan? Zo nee, hoeveel dan? Zo ja, waarom hebben zij hier zo extreem veel bezittingen? Welk doel dient dit?
Er is geen overzicht beschikbaar van de bezittingen van de genoemde 55 bedrijven in hun Nederlandse vennootschappen.
In algemene zin is duidelijk dat de bezittingen van in ieder geval de zogenoemde doorstroomvennootschappen in Nederland zeer omvangrijk zijn. Volgens het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen8 is de balansomvang van deze vennootschappen meer dan € 4.000 miljard. Het grote bedrag aan buitenlandse investeringen kan met een veelheid van factoren te maken hebben. In dit verband wijst de Commissie Doorstroomvennootschappen op zowel fiscale als niet-fiscale factoren, waaronder het uitgebreide Nederlandse verdragennetwerk, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de onafhankelijke en efficiënte rechtspleging in Nederland. Zie in dit verband ook het laatste deel van het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat deze bedrijven veelal de rechtsvorm van een coöperatie hebben en er over uitgekeerde dividenden geen dividendbelasting of bronbelasting wordt betaald?
In een Kamerbrief uit 2016 is een analyse van de ontwikkeling van het gebruik van de coöperatie als rechtsvorm opgenomen.9 Tot de wetswijziging die houdster coöperaties inhoudingsplichtig maakte werd veelvuldig gebruik gemaakt van een Nederlandse coöperatie in internationale structuren. Van oudsher was de coöperatie niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.10 Dat gold ook voor coöperaties die niet voor hun oorspronkelijke doel werden gebruikt, maar als houdstercoöperatie werden ingezet in internationale structuren om onder de heffing van dividendbelasting uit te komen. In 2018 is de wetgeving op dit punt aangepast.11 Sindsdien zijn gerechtigden met een kwalificerend lidmaatschapsrecht in een in Nederland gevestigde houdstercoöperatie onderworpen aan de dividendbelasting. Deze houdstercoöperaties zijn dus vanaf 1 januari 2018 inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting. Het kabinet onderschrijft nog steeds dit onderscheid in de dividendbelasting tussen houdstercoöperaties en niet-houdstercoöperaties en ziet geen reden om de dividendbelasting op dit punt aan te passen. Uitgangspunt is namelijk (nog steeds) dat het reële coöperatieve bedrijfsleven (zoals bijvoorbeeld zuivelcoöperaties) niet moet worden geraakt.12
Om te voorkomen dat Nederland wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen heeft het vorige kabinet een bronbelasting ingevoerd. Als gevolg daarvan worden stromen vanuit Nederland naar laagbelastende jurisdicties zoveel mogelijk aan banden gelegd. Alle coöperaties zijn onderworpen aan die bronbelasting. De bronbelasting op renten en royalty’s die sinds 2021 wordt geheven en de aanvullende bronbelasting op dividenden – die per 1 januari 2024 in werking treedt – kennen het onderscheid tussen de niet-houdstercoöperaties en houdstercoöperaties dus niet. Elke coöperatie die binnen concernverband een rentebetaling, royaltybetaling of, vanaf 1 januari 2024, een winstuitkering doet aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie of in een niet-coöperatieve jurisdictie dient bronbelasting in te houden. Er is dan ook geen reden om de bronbelasting aan te passen.
Deelt u de mening dat deze omissie dient te worden gerepareerd en er wel dividendbelasting of bronbelasting dient te worden betaald?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het tegengaan van brievenbusfirma’s die in Nederland zijn gevestigd met (mede) als doel het ontwijken van belasting?
Het vorige kabinet heeft veel maatregelen genomen die ongewenste doorstroom in Nederland tegengaan. Het kabinet heeft ook op nationaal niveau maatregelen genomen om te voorkomen dat Nederland gebruikt wordt voor doorstroomactiviteiten. Zo heeft het vorige kabinet onder meer een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s ingevoerd. Deze bronbelasting zorgt ervoor dat Nederland sinds begin 2021 25% bronbelasting heft op renten en royalty’s vanuit Nederland naar laagbelastende jurisdicties (en in misbruiksituaties). Vanaf 2022 is dit conform de verhoging in de vennootschapsbelasting 25,8%. Het kabinet verwacht dat door deze maatregel ook de rente- en royaltystromen die via doorstroomvennootschappen naar laagbelastende landen stromen nagenoeg zullen verdwijnen. Het CPB onderschrijft deze conclusie13. Bovendien heeft uw Kamer op 30 september jl. het wetsvoorstel Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden aangenomen.14 Door deze wet worden vanaf 2024 ook dividendstromen belast die onder de bestaande wetgeving binnen concernverband onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties. Daarnaast voorkomt de invoering van de Principal Purpose Test (PPT) dat van het uitgebreide Nederlandse verdragennetwerk oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt. Als het verkrijgen van verdragsvoordelen een van de voornaamste doelen is van een structuur of transactie, dan voorkomt de PPT dat een verdragspartner van Nederland wordt beperkt in de heffingsbevoegdheid. Ongewenste doorstroomstructuren worden hierdoor beperkt. Het kabinet zal de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking zo goed mogelijk monitoren en hierover aan uw Kamer rapporteren15.
Ook op internationaal niveau worden belangrijke stappen gezet om onwenselijk gebruik van doorstroomvennootschappen tegen te gaan. Naast de herziening van het internationale belastingsysteem (pijler 1 & 2) heeft de Europese Commissie recentelijk een voorstel gepresenteerd om ongewenste doorstroom via doorstroomvennootschappen tegen te gaan. Het kabinet bestudeert dit voorstel en zal binnenkort in de vorm van een BNC-fiche een inhoudelijke reactie geven.
Hoeveel geld stroomt er door Nederland met als doel een eindheffing te vinden in een land met een laag belastingtarief? Klopt het dat tot voor kort een bedrag van 4000 miljard euro in dit kader werd genoemd?
Relevant voor de belastingheffing zijn in dit verband niet de balanstotalen, maar de inkomensstromen, bestaande uit renten, royalty’s en dividenden. Uit het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen16 blijkt dat in de periode 2015–2019 in totaal jaarlijks circa € 170 miljard door doorstroomvennootschappen in Nederland stroomde. Daarvan stroomde naar schatting € 30 miljard naar laagbelastende jurisdicties. Door de conditionele bronbelasting zal deze laatstgenoemde stroom naar alle waarschijnlijkheid nagenoeg verdwijnen.
Hoeveel belasting is er inmiddels geheven middels de nieuwe wetgeving op bronbelasting op dividenden, royalties en rentes?
Het is op dit moment nog niet bekend hoeveel belasting er is geheven op basis van de Wet bronbelasting 2021. De bronbelasting op renten en royalty’s is op 1 januari 2021 in werking getreden. De aangiften over het jaar 2021 moeten binnen een maand na afloop van dit jaar zijn ingediend. Voor het jaar 2021 moeten de aangiften dus uiterlijk op 31 januari 2022 zijn ingediend bij de Belastingdienst. De bronbelasting op dividenden treedt in werking op 1 januari 2024. Er is om deze reden nog geen bronbelasting op dividenden geheven. Aangezien het doel van de wetgeving is om te voorkomen dat Nederland nog langer als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties wordt gebruikt, is overigens ook de verwachting dat er geen substantiële belasting geheven wordt op basis van deze wetgeving.
Kunt u uitsluiten dat u ooit zelf betrokken was bij het opzetten van of adviseren over een constructie die tot doel had belasting (legaal of illegaal) te ontwijken? Zo nee, waarbij was u precies betrokken? Hoeveel belastinginkomsten is de Staat hierdoor misgelopen?
Ik heb gedurende mijn carrière altijd gepleit voor het belang van maatschappelijke verantwoordelijkheid bij belastingadviseurs. Hierbij heb ik nooit advies gegeven dat ik zowel volgens de letter als de geest van de wet niet kon verantwoorden. Als Staatssecretaris zal ik mij inzetten om het gesprek en concrete acties op thema’s als ethisch handelen van belastingadviseurs en bedrijven verder te brengen. Tegen die achtergrond kan worden gedacht aan een Tax Governance Code.
Kent u de uitdrukking «ik takes a thief to catch a thief»?
Tijdens mijn carrière als belastingadviseur heb ik ervaren hoe de wet kan achterlopen op veranderende maatschappelijke opvattingen. Ik zie het als mijn taak als Staatssecretaris om belastingontwijking en -ontduiking tegen te gaan.
Herkent u zich in deze uitdrukking? Op welke manier kunt u uw fiscale kennis inzetten om belastingontwijking en belastingontduiking tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
De aanrijtijden van ambulances in Gelderland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Kent u het bericht over ambulances die onveranderd vaak te laat zijn in Zaltbommel1 en kent u ook de signalen vanuit de gemeenteraad in Zaltbommel, dat nog steeds de norm van 15 minuten aanrijtijd voor ambulances in delen van Gelderland niet wordt gehaald?2 Zo ja, welke acties zijn genomen om de aanrijtijden in de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid te verbeteren?
Ja, ik ken dit bericht. De streefnorm3 die in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen geldt echter voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten. Deze streefnorm houdt in dat bij een A1-melding in 95% van de gevallen binnen 15 minuten een ambulance ter plaatse is. Voor Gelderland-Zuid was dit in 2020 inderdaad niet het geval. Uw Kamer is in september per brief4 geïnformeerd over de constatering van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat in 2020 slechts 6 van de 25 Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s) aan deze streefnorm van 95% voldeden of deze benaderden, met daarbij nadere uitleg over de oorzaken hiervoor. In deze brief werd daarbij de belangrijke kanttekening geplaatst dat de streefnorm weliswaar niet overal werd gehaald, maar dat er volgens zowel de zorgverzekeraars als de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op basis van de bij hen beschikbare informatie geen aanwijzingen zijn dat dit tot een risico heeft geleid voor de toegankelijkheid of kwaliteit van zorg.
Hoe beoordeelt u de verklaring van de Veiligheidsregio op vragen uit de gemeenteraad in Zaltbommel, dat er extra middelen nodig zijn om de aanrijtijden te verkorten?3
Het RIVM maakt in opdracht van het Ministerie van VWS jaarlijks een berekening van de benodigde middelen per Regionale Ambulance Voorziening (RAV) in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Dit rekenmodel is onder andere gebaseerd op de aanrijtijden en spreiding van de standplaatsen, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn om aan deze uitgangspunten te voldoen. Het referentiekader vormt de basis van de onderhandelingen tussen zorgverzekeraar en RAV. De NZa en de IGJ houden respectievelijk toezicht op de zorgplicht van de zorgverzekeraar en de kwaliteit van zorg, waarbij de streefnorm één van de factoren is waar zij hun toezicht op baseren. Of extra middelen noodzakelijk en effectief zijn in het kader van de zorgplicht en kwaliteit van zorg is aan de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder.
Bent u bereid om voor die extra middelen te gaan zorgen of op een andere manier tot een oplossing te komen voor de aanrijtijdenproblematiek van ambulances in Gelderland? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de motie Ploumen en Geleijnse uit 2019 waarin al werd geconstateerd dat toentertijd slechts drie van de 24 regio’s de toen wettelijke 15-minutennorm haalden?4
Ja.
Wat heeft de invoering van de nieuwe Regeling ambulancezorgvoorzieningen betekent voor de 15-minutennorm in heel Nederland?
De (streef)norm van 15 minuten was al opgenomen in de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg. De vervanging hiervan door de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen heeft als zodanig geen effect op de realisatie van deze streefnorm.
Hoe wordt er nu gepresteerd in de 24 regio’s als het gaat om de 15-minutennorm? Kunt u de meest recente cijfers geven?
Ambulancezorg Nederland publiceert jaarlijks op hun website de landelijke en regionale cijfers van de 25 RAV-regio’s in het Sectorkompas.7
Welke verantwoordelijkheid draagt u bij het realiseren van korte aanrijtijden in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Verhoudt uw streven om de zorg te centraliseren zich wel tot het realiseren van korte aanrijtijden in heel Nederland? Zo ja, hoe dan? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat de aanrijtijden binnen de wettelijke norm blijven als de spoedeisende hulp verder weg komt te liggen?
De streefnorm voor ambulancezorg luidt: de RAV streeft er naar dat in de veiligheidsregio binnen 15 minuten responstijd 95% van de inzetten met A1-urgentie ter plaatse is.8 Deze streefwaarde heeft betrekking op de rit van de standplaats naar de plaats waar de patiënt is, niet op het vervoer van de patiënt naar het ziekenhuis. Voor de spreiding en beschikbaarheid van acute zorg in ziekenhuizen geldt de 45-minutennorm. Dit is echter geen prestatienorm voor RAV’s, maar een norm op basis waarvan de bereikbaarheid van een spoedeisende hulp wordt berekend.
Het ontbreken van aandacht voor de Friese taal bij de introductie van bewindspersonen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat de cv’s van de nieuwe bewindspersonen in het Engels, Frans, Duits en Papiaments vertaald zullen worden, maar niet in het Fries?1 2
Nee. It ministearje fan Algemiene Saken lit de cv’s fan de bewâldspersoanen nei it beëdigjen fan in nij kabinet út it Nederlânsk wei oersette yn it Ingelsk, Frânsk en Dútsk. It is oan de yndividuele departeminten om de ôfwaging te meitsjen oft oersettingen yn oare talen winsklik binne. Foar dy ôfwaging is de rjochtline «Vertaalbeleid Rijksoverheid» liedend11.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen de nieuwe cv’s niet ook in het Fries te vertalen, terwijl dit een officiële rijkstaal is?
Kêst 2 fan de Wet gebrûk Fryske taal stelt dat de Fryske taal in offisjele taal is yn de provinsje Fryslân, neist de Nederlânske taal12. Op basis fan kêst 6 fan dy wet kin ik «foar ûnderdielen fan de sintrale oerheid wêrfan’t it wurkterrein him útstrekt oant de provinsje Fryslân of in part dêrfan, regels stelle oer it brûken fan de Fryske taal yn skriftlike stikken en yn it mûnlinge ferkear». Op grûn fan dat kêst hat myn foargonger de rjochtline «Vertaalbeleid Rijksoverheid» oanpast en dêryn de ynwenners fan de provinsje Fryslân opnommen as spesifike doelgroep.13 Foar in soad Frysktaligen is it Frysk de memmetaal en dat betsjut dat sy harren (mooglik) better útdrukke yn it Frysk. It kin dêrom wichtich wêze om beskate ynformaasje yn it Frysk oer te setten. De ynformaasje op de webside fan rijksoverheid.nl, wêrûnder de cv’s fan de nije bewâldspersoanen, is ynformearjend fan aard.
Kunt u toelichten waarom de wettelijke taken omtrent de Friese taal niet in het introductiedossier voor de bewindspersonen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn opgenomen?
It yntroduksjedossier foar de bewâldspersoanen fan Ynlânske Saken en Keninkryksrelaasjes bestiet út twa dielen, wêrfan’t it earste diel earder op de webside fan de Ryksoerheid pleatst is as it twadde diel. It earste diel befettet ûnder mear it ynwurkprogramma, útlis oer de organisaasje en eftergrûnynformaasje oer it ministearje. Yn it twadde diel wurdt yngien op de beliedsmêden fan myn ministearje. Yn dat diel is myn ferantwurdlikheid opnommen foar de erkende talen yn Nederlân.
Myn ferantwurdlikheid foar de Fryske taal komt fuort út de Wet gebrûk Fryske taal, dy’t bepaalt dat de Ryksoerheid en de provinsje Fryslân mienskiplike ferantwurdlikheid en soarchplicht hawwe foar de Fryske taal en kultuer. De «Wet erkenning Nederlandse Gebarentaal» (NGT) jout my de ferantwurdlikheid om ynfolling te jaan oan it befoarderjen fan it brûken fan de NGT by iepenbiere taspraken fan it kabinet en yn it bestjoerlik en rjochtsferkear. Dêrneist bin ik út it Europeesk Hânfêst foar regionale talen fan minderheden wei en út it Ramtferdrach oangeande it beskermjen fan nasjonale minderheden wei ferantwurdlik foar it beskermjen fan de talen Nedersaksysk, Limboarchsk, Jiddysk, Romanesk en ek foar de Fryske taal.
Klopt het dat ook de website rijksoverheid.nl alleen beschikbaar is in het Nederlands, Engels, Papiaments en in de Nederlandse gebarentaal, maar niet in het Fries? Kunt u toelichten waarom hiervoor gekozen is?
Nee. De webside rijksoverheid.nl is yntegraal allinnich yn it Nederlânsk beskikber. Foar bûtenlânske doelgroepen bestiet de Ingelsktalige webside Government.nl. Myn ministearje is ferantwurdlik foar it behear fan de ynformaasje yn Papiamento en Papiamentu. Myn ministearje makket ek de ôfwaging oft ynformaasje yn dy talen oerset wurde moat, stiet noed foar de oersettingen en publisearret dy op it Papiamento- en Papiamentu-part fan rijksoverheid.nl, te witten Gobiernodireino.nl en Gobiernudireino.nl.
Op de webside rijksoverheid.nl binne ûnderskate dokuminten yn de Fryske taal beskikber, lykas «Wannear mei ik it Frysk brûke?», de side over de «Fryske taal»14 en de side oer de erkende talen yn Nederlân.15
Lykas by it antwurd op fraach 1 oanjûn is, is op basis fan kêst 6 fan de Wet gebrûk Fryske taal en kultuer de rjochtline «Vertaalbeleid Rijksoverheid» oanpast en binne dêr de ynwenners fan de provinsje Fryslân yn opnommen as spesifike doelgroep.16
Deelt u de mening dat het wenselijk en belangrijk is dat het Rijk voor belangrijke communicatie zoveel als mogelijk communiceert in alle officiële Nederlandse talen en dat bijvoorbeeld de cv’s en de website van de rijksoverheid daarmee ook in het Fries vertaald zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik fyn it wichtich om beskate ynformaasje fan de Ryksoerheid yn by wet erkende talen beskikber te stellen. Om dy reden is yn it ôfrûne jier de rjochtline «Vertaalbeleid Rijksoverheid» op dat ûnderdiel oanpast en is opnommen: «Foar in soad Frysktaligen is it Frysk de memmetaal. Dat betsjut dat, wis yn emosjonele of gefoelige situaasjes, sy harren better útdrukke yn it Frysk, mar ek better ynformaasje ferwurkje yn it Frysk. It kin dêrom sinfol wêze om beskate ynformaasje yn it Frysk oer te setten.» De ynformaasje op de webside fan rijksoverheid.nl, wêrûnder de cv’s fan de nije bewâldspersoanen, is ynformearjend fan aard.
Indien u het hier wel mee eens bent, kunt u toezeggen deze vertalingen alsnog beschikbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen zowel in het Nederlands als in het Fries te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja, fanwege it fersyk fan jo Keamer beantwurdzje ik de fragen yn de Nederlânske en de Fryske taal.
Mogelijke belangenverstrengeling bij de sluiting van de kinderhartchirurgie in Groningen. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Sluiting kinderhartchirurgie UMCG achterkamertjespolitiek»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op deze beschuldiging van belangenverstrengeling?
Van belangenverstrengeling is geen sprake en ik werp deze beschuldiging verre van mij. De voormalig Minister van VWS heeft op basis van diverse adviezen, rapporten en gevoerde gesprekken het besluit tot deze concentratie genomen. Zo zijn op ambtelijk niveau gesprekken gevoerd met de voorzitters van de Raden van Bestuur van de betrokken universitaire medische centra, de wetenschappelijke verenigingen van zorgprofessionals, namelijk de Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie (NVT), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC), Nederlandse Vereniging voor Intensive Care (NVIC), Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (VenVN) en de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie (NNVA), patiëntenorganisaties en wetenschapsfondsen en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Daarnaast heeft de voormalig Minister van VWS gesproken met de voorzitter en leden van de visiewerkgroep «Zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen» (ZPAH) en de voorzitters van de NVK, NVT en de NVVC, de voorzitters van de patiëntenorganisaties en wetenschapsfondsen en de IGJ.
Ik ben op geen enkele manier betrokken bij de inhoudelijke totstandkoming van het besluit van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de concentratie van de zorg voor aangeboren hartafwijkingen, anders dan als gesprekspartner op ambtelijk niveau in mijn functie van voorzitter van de Raad van Bestuur van het Erasmus MC.
Zijn er voor uw aanstelling als Minister op politiek niveau gesprekken gevoerd over de concentratie van zorg en in het bijzonder de concentratie van de kinderhartchirurgie? Zo ja, zijn daar notulen van en wilt u die openbaar maken?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven ben ik op geen enkele manier betrokken bij de inhoudelijke totstandkoming van het besluit van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de concentratie van de zorg voor aangeboren hartafwijkingen, anders dan als gesprekspartner op ambtelijk niveau in mijn functie van voorzitter van de Raad van Bestuur van het Erasmus MC.
Klopt het dat er eerst een plan lag voor het openhouden van drie centra voor kinderhartchirurgie en wel in Leiden/Amsterdam, Rotterdam en Groningen, waar uw eigen handtekening onder staat?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de voormalig Minister van VWS op basis diverse adviezen, rapporten en gesprekken het besluit tot deze concentratie genomen. Eén van deze documenten betreft een plan op initiatief van het Academisch Centrum voor Aangeboren Hartafwijkingen (ACAHA), het Centrum Aangeboren Hartafwijkingen Amsterdam – Leiden (CAHAL), en het Universitair Medisch Centrum Groningen – Centrum voor Congenitale Hartafwijkingen (UMCG-CCH) voor de toekomst van de congenitale hartzorg binnen Nederland.
De voormalig Minister heeft niet voor dit plan gekozen omdat dit plan niet werd gedragen door alle betrokken universitaire medische centra. Ook voldeed het plan inhoudelijk niet aan de randvoorwaarde voor goede kwaliteit van zorg. Drie centra zullen niet voor patiënten in alle leeftijdscategorieën kunnen voldoen aan de volumenormen uit kwaliteitsrichtlijnen, met name bij de meest kwetsbare groep van de neonaten tot 30 dagen. Dit heeft de inspectie in haar advies ook geconstateerd en op grond daarvan geadviseerd om de interventies te concentreren in twee interventiecentra.
Klopt het dat ten tijde van dit plan het UMC Utrecht niet voldeed aan de kwaliteitscriteria en wat was het standpunt van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierover?
Dit is niet juist. De inspectie heeft bij de toenmalig Minister bevestigd dat de kwaliteit van de zorg in alle vier de centra goed is, dus ook in UMC Utrecht. Dit blijkt ook uit de kwaliteitsregistraties van de beroepsgroep.
Wat is er in de tussentijd gebeurd dat u van standpunt bent veranderd?
Ook in mijn bestuursfunctie als voorzitter van het Erasmus MC was ik nadrukkelijk voorstander van het concentreren van de hartinterventies bij patiënten met aangeboren hartafwijkingen. Mijn standpunt is hierin niet gewijzigd. Wel heb ik destijds vanuit een andere rol en een andere positie een andere afweging gemaakt over de vraag hoe de concentratie van zorg vorm zou moeten krijgen. In mijn huidige functie als Minister van VWS heb ik een bredere verantwoordelijk om vanuit een landelijk perspectief keuzes te maken over de inrichting van de zorg voor alle inwoners van Nederland. Vanuit dit perspectief ondersteun ik het besluit van mijn ambtsvoorganger om de interventies bij aangeboren hartafwijkingen te concentreren bij twee interventiecentra. Ik ben ervan overtuigd dat dit nodig is om de kwaliteit en de continuïteit van deze hoogcomplexe zorg nu en in de toekomst in Nederland te kunnen waarborgen. Met de huidige spreiding van zorg over vier centra en vijf behandellocaties is dat niet mogelijk. De discussie over verdere concentratie van de interventies bij aangeboren hartafwijkingen kent een lange geschiedenis en loopt al sinds het begin van de jaren ’90.
Er zijn vele adviezen en rapporten geschreven door de Gezondheidsraad, wetenschappelijke commissies en de inspectie. De rode draad in al deze adviezen is dat deze zorg verder geconcentreerd zou moeten worden. In het veld is er een brede consensus dat er een verandering in de inrichting van deze zorg noodzakelijk is. De voormalig Minister van VWS heeft de umc’s meermalen gevraagd met een gezamenlijk gedragen voorstel te komen. Helaas is dit niet gelukt. Het is ook een ingewikkelde vraag, omdat er voor ieder centrum personele, organisatorische en financiële gevolgen aan verbonden zijn voor zowel de organisatie als de zorgprofessionals. Gezien de onrust in het veld en het ontbreken van consensus over het toekomstperspectief, heeft de voormalig Minister van VWS deze afweging gemaakt over de toekomstige organisatie van de hartinterventies in Nederland. Concentratie betekent onherroepelijk dat sommige umc’s deze zorgfunctie in de toekomst niet meer zullen bieden. Ik begrijp dat dit voor alle betrokken zorginstellingen en zorgprofessionals, maar vooral ook voor patiënten en hun families een ingrijpende beslissing is. Een verandering in de organisatie van deze zorg is echter onontkoombaar. Zoals al eerder aangegeven is dit besluit geen eindpunt, maar de start van een fase waarin we met elkaar de kwaliteit van deze zorg naar een hoger plan tillen. Ik zal de partijen hier ondersteuning in bieden waar dat nodig en wenselijk is.
Heeft u de overlevingskansen van jonge drenkelingen meegewogen in uw besluit om de kinderhartchirurgie in Groningen te sluiten?
Voorop staat dat spoedzorg in alle regio’s gewaarborgd moet zijn. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de regio Groningen. De centra die niet zijn aangewezen als interventiecentrum blijven (kinder-)cardiologische zorg bieden en blijven dus beschikbaar voor diagnostiek, controles, onderzoeken, de voor- en nazorg en de spoedopvang.
Wat betreft de overlevingskansen van (jonge) drenkelingen geldt dat dit niet afhankelijk is van de aanwezigheid van kinderhartchirurgie in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het meest bepalend voor de overlevingskansen is de vroegtijdige reanimatie van de patiënt buiten het ziekenhuis. Er zijn situaties dat een speciale hart-longmachine (extracorporale cardiopulmonale membraanoxygenatie of ECMO) moet worden ingezet. De inzet van een kinderhartchirurg is hierbij niet nodig. Er zijn weliswaar umc’s die de ECMO door een kinderhartchirurg laten aansluiten via het openen van de borstkas, maar in andere centra vindt aansluiting van de machine plaats op de bloedvaten in de hals of in de lies. Deze handeling kan na training door elke kinderchirurg uitgevoerd worden. Wel vraagt het mogelijk een verandering in de huidige werkwijze in de praktijk. Zoals gezegd zijn dit belangrijke aandachtspunten in de transitie.
Vindt u het verantwoord dat met de sluiting van de kinderhartchirurgie in Groningen ook de opgebouwde expertise voor heel Noord-Nederland verdwijnt, aangezien het immers logisch is dat de specialisten naar elders zullen vertrekken?
Ik wil nog eens benadrukken dat het hier alleen gaat om de concentratie van de interventies, oftewel de hartoperaties en hartkatheterisaties. Een groot deel van de zorg kan nog steeds in het eigen ziekenhuis worden geboden.
Het stoppen met interventies hoeft niet te betekenen dat kindercardiologen vertrekken. Het kinderhartcentrum in de regio kan blijven bestaan, maar voert alleen geen hartinterventies meer uit. Kinderen kunnen voor de diagnose, de controles, onderzoeken, de voor- en nazorg en de spoedopvang nog steeds terecht in het kinderhartcentrum in de eigen regio. Patiënten met een aangeboren hartafwijking en hun familie hebben een langdurige en intensieve band met hun kindercardioloog. Die blijft behouden. Enkel voor hartoperaties en katheterisaties (interventies) zullen patiënten soms verder moeten reizen naar centra met kinderhartchirurgie. Als de patiënt na de operatie stabiel is, dan kan vaak het volgende deel van het herstel na de operatie in het eigen ziekenhuis plaatsvinden.
De uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot box 3 |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021 met betrekking tot box 3?1
Ja.
Herinnert u zich de aanwijzing voor massaal bezwaar2 waarbij het volgende is aangegeven: «Als in een bezwaarschrift zowel het standpunt wordt ingenomen dat de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) als ook op individueel niveau, dan kan het bezwaarschrift voor wat betreft het laatste standpunt niet meelopen in de massaalbezwaarprocedure. In die gevallen wordt het bezwaarschrift gesplitst in een deel dat wel en een deel dat niet meeloopt in de massaalbezwaarprocedure. Voor zover het bezwaarschrift het standpunt behelst dat de vermogensrendementsheffing op individueel niveau in strijd is met het EVRM, wordt het behandeld als een individueel bezwaar.»?
Ja
Bent u bekend met de onduidelijkheid die op dit moment ontstaat over het al dan niet rechtsgeldig hebben verricht van een bezwaar bij vele spaarders en de wijze waarop met het individuele niveau van het bezwaar wordt omgegaan? Wilt u hierop reflecteren?
De volledige reikwijdte van de groep burgers die in aanmerking komen voor rechtsherstel is op dit moment nog niet bepaald, maar wij zullen zeer serieus meewegen of de groep die geen bezwaar heeft gemaakt ook onder het rechtsherstel zal vallen. Zodra de uitwerking helder is, zal ik de Kamer hierover informeren.
Hoeveel mensen hebben zich inmiddels gevoegd bij het massaal bezwaar?
Circa 68.000 belastingplichtigen hebben rechtsgeldig bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting van 2017 en circa 50.000 tegen de aanslagen inkomstenbelasting van 2018. In totaal gaat het om ongeveer 120.000 bezwaarschriften. Voor de jaren 2019 en 2020 zijn circa 80.000 bezwaarschriften ontvangen van ongeveer 40.000 belastingplichtigen.
Kunt u toezeggen dat u bij uw zoektocht naar een oplossing ook specifiek gaat kijken naar de groep mensen die geen bezwaar heeft aangetekend of dit niet rechtsgeldig heeft gedaan?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is de volledige reikwijdte van de groep burgers die in aanmerking komt voor rechtsherstel op dit moment nog niet bepaald.
Bent u het ermee eens dat de uitspraak van de Hoge Raad leidt tot extra urgentie om te komen tot een stelsel van daadwerkelijk rendement?
Ja, het arrest leidt tot urgentie om te wet te wijzigen.
Wanneer bent u voornemens de Kamer te informeren over de manieren waarop kan worden overgegaan op een stelsel voor een heffing over daadwerkelijk rendement, gezien de onnodige energie die gaat zitten in het herstellen van een stelsel dat bewezen achterhaald is?
Ik zal uw Kamer op 4 februari nader informeren over de contouren van de hersteloperatie.
Kunt u toezeggen dat de Kamer actief wordt betrokken bij de uitwerking van verschillende oplossingsrichtingen naar aanleiding van het hiervoor genoemd arrest.
Ja. Inmiddels is op 2 februari een debat ingepland waarbij wij hierover met elkaar van gedachte zullen wisselen.
Kunnen deze vragen een voor een worden beantwoord en worden betrokken bij de beantwoording van de schriftelijke vragen die zijn gesteld door de leden Inge van Dijk3, Idsinga4 en Omtzigt5?
Ja.
Bijlage: Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Het bericht ‘Aruba: ongevaccineerde ambtenaar krijgt geen loon tijdens verplichte quarantaine’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Aruba: ongevaccineerde ambtenaar krijgt geen loon tijdens verplichte quarantaine»?1
Ja.
Klopt het dat ambtenaren die niet gevaccineerd zijn hun vakantie- of ATV-dagen dan wel hun overuren moeten inzetten als zij verplicht in quarantaine gaan? Is dit een voorgenomen maatregel of is deze maatregel reeds van kracht?
Hoewel er aanvankelijk sprake van leek te zijn dat ongevaccineerde ambtenaren hun vakantie- of ATV, dan wel overuren moesten inzetten als zij in quarantaine zouden moeten, heeft Minister Oduber van Toerisme en Volksgezondheid aangegeven dat het genoemde beleid niet aan de orde is en dat ongevaccineerde ambtenaren worden doorbetaald tijdens hun quarantaineperiode.
Vindt u het ook onacceptabel om ambtenaren in hun basisbehoeften en arbeidsvoorwaarden aan te tasten omdat zij niet gevaccineerd zijn, terwijl zij juist de regels willen naleven en gevaccineerden bovendien ook het virus kunnen verspreiden? Kunt u aangeven hoe deze maatregel juridisch te rechtvaardigen is, gelet op de huidige kennis van (de verspreiding van) het virus?
Het is aan Aruba zelf om mitigerende maatregelen te nemen om COVID-19 te bestrijden, passend binnen de juridische kaders. Er zijn verschillende OMT-adviezen opgesteld om de bestuurders in de Caribische delen van het Koninkrijk te ondersteunen bij het bepalen van deze maatregelen.
Bent u van mening dat het creëren van een dergelijke tweederangs status van ambtenaren niet past binnen de verantwoordelijkheden die de landen van het Koninkrijk hebben en de minimumnormen die zij daarbij in acht moeten nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in contact te treden met de verantwoordelijke bewindslieden van Aruba om hen te bewegen af te zien van deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De weigering van het Erasmus Medisch Centrum om gegevens over proefdierengebruik te delen met de toezichthouder |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat het Erasmus Medisch Centrum (MC) Rotterdam geen gegevens over uitgevoerde dierproeven in 2020 heeft verstrekt aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zoals de inhoudelijke afwezigheid van tabel 23 in Zo Doende 2020 stelt? Zo ja, overtreedt het Erasmus MC Rotterdam met deze weigering artikel 8, lid 3 van de Dierproevenregeling?1 2
Het Erasmus Medisch Centrum (MC) heeft aan de wettelijk verplichte eisen over de registratie van uitgevoerde dierproeven en proefdieren 2020 voldaan. De specifieke tabel in «Zo doende 2020. Jaaroverzicht dierproeven en proefdieren van de NVWA» betreft een uitwerking op instellingsniveau waarvoor geen wettelijke verplichting geldt zoals omschreven in hoofdstuk 4.1 van het rapport.
Is het in Nederland eerder voorgekomen dat een vergunninghouder Wet op de dierproeven weigerde om informatie te delen met de toezichthouder?
Ook eerder hebben de instellingsvergunninghouders standaard voldaan aan de wettelijke vereiste om informatie over de registratie dierproeven en proefdieren met de toezichthouder te delen. Om de publicatie van «Zo Doende 2020» te versnellen, is het proces rondom de publicatie van de tabellen op instellingsniveau gewijzigd. In het verleden maakte de NVWA deze tabellen zelf op, gebaseerd op de aangeleverde jaarregistratie. Bij het opstellen van «Zo Doende 2020» heeft de NVWA de betrokken instellingsvergunninghouders verzocht om een door de NVWA aangeleverd format ingevuld aan te leveren voor integrale publicatie. Ik betreur dat het Erasmus MC geen uitwerking op instellingsniveau heeft ingestuurd.
Hoe vaak heeft de NVWA het Erasmus MC verzocht om de gegevens over het dierproevengebruik met deze toezichthouder te delen?
De NVWA heeft op 13 september 2021 een brief aan alle betrokken instellingsvergunninghouders gestuurd met de nieuwe werkwijze omtrent de uitwerking van de tabellen op instellingsniveau, met het verzoek hieraan te voldoen. Op dezelfde datum is een afschrift van deze brief naar alle betrokken Instanties voor Dierenwelzijn gestuurd. Op 18 oktober 2021 heeft de NVWA een reminder gestuurd aan alle betrokken Instanties voor Dierenwelzijn. Op 25 november 2021 heeft de NVWA een reminder aan de Instantie voor Dierenwelzijn van het Erasmus MC gestuurd met het verzoek de gevraagde gegevens alsnog aan te leveren. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Welke redenen gaf het Erasmus MC om niet mee te werken aan de wettelijke verplichting zoals opgenomen in artikel 8, lid 3 van het Dierproevenbesluit?
De NVWA heeft geen reactie van het Erasmus MC ontvangen op de in antwoord 3 genoemde correspondentie. Deze correspondentie betrof een verzoek om een uitwerking op instellingsniveau waarvoor geen wettelijke verplichting geldt. Het Erasmus MC heeft naar aanleiding de publicatie van «Zo Doende 2020» op de eigen website een artikel3 geplaatst. In dit artikel worden de cijfers op instellingsniveau toegelicht. Daarnaast bevat het artikel een motivering waarom geen separate tabel is aangeleverd voor publicatie in «Zo Doende 2020». De uitwerking op instellingsniveau voor het Erasmus MC ontbreekt in «Zo Doende 2020». Desondanks is het belang van transparantie gediend nu het Erasmus MC deze informatie eigenstandig op zijn website beschikbaar heeft gesteld.
Bent u bereid om de correspondentie over de weigering tussen het Erasmus MC en de NVWA met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA heeft geen reactie van het Erasmus MC ontvangen op de in antwoord 3 genoemde correspondentie; deze kan ik derhalve niet delen. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Welke consequenties verbindt u aan de weigering van het Erasmus MC om mee te werken aan de wettelijk verplichte registratie van de uitgevoerde dierproeven? Bent u bereid daar bestuursrechtelijke sancties aan te verbinden? Zo ja, welke?
Er heeft geen weigering plaatsgevonden om mee te werken aan wettelijk verplichte eisen.
Betekent de weigering van het Erasmus MC om de gegevens over de uitgevoerde dierproeven met de toezichthouder te delen dat het totaaloverzicht van dierproeven die in Nederland zijn uitgevoerd onvolledig is en dat het werkelijke aantal dierproeven hoger is dan Zo Doende 2020 vermeldt?
Nee, het totaaloverzicht van dierproeven die in Nederland zijn uitgevoerd is volledig; de registratiegegevens van het Erasmus MC over 2020 zijn hierin opgenomen. De specifieke tabel waarnaar in vraag 1 wordt verwezen betreft een uitwerking op instellingsniveau.
(burger)slachtoffers als gevolg van Nederlandse bijdrage aan bombardement. |
|
Jasper van Dijk |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de publicatie van de Amerikaanse Airpower Statistics, periode 2014–2021, dat een gedetailleerd overzicht is van alle acties van de Amerikaanse luchtmacht in Afghanistan, Irak en Syrië?1 Bent u bereid om een maandoverzicht vanaf 2014 aan de Kamer te sturen over de wapeninzet van de Nederlandse luchtmacht tegen ISIS in Irak en Syrië? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op 24 maart 2020 heeft het Ministerie van Defensie reeds met terugwerkende kracht een overzicht gepubliceerd van de wekelijkse inzet van Nederlandse F-16’s in de anti-ISIS coalitie in de eerste inzetperiode, tussen 2014 en 2016.2 Dit betreft het aantal missies, locaties, type doel en wapeninzet, op het detailniveau zoals dit werd geregistreerd gedurende de tweede inzetperiode in 2018. Het totaaloverzicht tussen 2014 en 2018 is sindsdien te vinden op defensie.nl.3 De Kamer is hierover op dezelfde dag geïnformeerd (Kamerstuk 27 925, nr. 707).
Bent u bereid in dit overzicht op te nemen in welk land de 606 bijdragen in het kader van de Nederlandse bijdrage van de Processing Exploitation & Dissemination (PED)-capaciteit aan CENTCOM zijn uitgevoerd?
Zoals aangegeven is de PED-capaciteit5 in totaal 606 keer ingezet, verdeeld over de missies Operation Inherent Resolve (OIR) van de anti-ISIS coalitie en de NAVO Resolute Support Mission (RSM) in Afghanistan.
Van deze 606 keer inzet zijn 197 opdrachten weliswaar aangenomen maar uiteindelijk niet uitgevoerd. Dit was bijvoorbeeld te wijten aan slechte weersomstandigheden waardoor het zicht werd belemmerd, wijzigingen in de opdrachten waardoor de uitvoering kwam te vervallen of technische problemen met de systemen (drones en/of ontvangstapparatuur). Aangezien de PED-cel voor dergelijke, uiteindelijk niet uitgevoerde opdrachten wel voorbereidende activiteiten ontplooide, is dit tevens onder inzet gerekend, ondanks dat de PED-cel in deze gevallen dus geen product opleverde.
Van de overige 409 keer inzet heeft 182 keer inzet plaatsgevonden binnen OIR en 227 keer binnen RSM. In twintig gevallen (zes keer in OIR en veertien keer in RSM) kwam het voor dat de coalitie al tijdens een «live» beeldanalyse van de PED-cel besloot tot een wapeninzet.
Kunt u aangeven hoe vaak «sporadisch» precies is in uw antwoord dat «al tijdens een live beeldanalyse van de PED-cel» besloten werd tot wapeninzet?2
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke noemer zijn de voorvallen opgenomen die niet op de lijst vancredible noch van de noncredible reports zijn opgenomen?3 Om hoeveel gevallen gaat het daarbij?
De Kamer is reeds geïnformeerd dat Nederland bekend is met vier gevallen van (mogelijke) burgerslachtoffers als gevolg van Nederlandse wapeninzet in de luchtcampagne van de anti-ISIS coalitie. Twee van de vier gevallen vormden voor CENTCOM geen aanleiding voor onderzoek. Daarom is hier geen sprake van een «noemer» maar is de Kamer feitelijk geïnformeerd over de resultaten van het OM-onderzoek naar deze gevallen. Dit gebeurde voor het eerst in het openbaar op 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629), en o.a. op 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670).
Waarom bent u bereid media en ngo’s informatie te geven die u aan de Kamer onthoudt? Bent u bereid deze informatie óók aan de Kamer te geven? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Conform de afspraken die daarover met de Kamer zijn gemaakt7 wordt de Kamer altijd proactief geïnformeerd mocht Defensie in de toekomst besluiten tot het openen van een onderzoek naar een vermoeden van mogelijke burgerslachtoffers als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet in het kader van artikel 100 van de Grondwet.
Sinds begin 2020 heeft het ministerie tweemaal vragen ontvangen van media en ngo’s over eventuele Nederlandse betrokkenheid bij wapeninzet in de luchtcampagne van de anti-ISIS coalitie. In beide gevallen is geantwoord dat, voor zover bij het ministerie bekend, er geen sprake was van Nederlandse betrokkenheid. Deze vragen vormden derhalve geen aanleiding tot het openen van een nieuw onderzoek door Defensie. Dit is in lijn met de informatiepositie van de Kamer, namelijk dat Nederland bekend is met vier gevallen van (mogelijke) burgerslachtoffers als gevolg van Nederlandse wapeninzet in de luchtcampagne van de anti-ISIS coalitie.
Deelt u de conclusie dat mede op basis van Nederlandse inlichtingen luchtaanvallen uitgevoerd kunnen zijn die ten minste op gespannen voet staan met de regels van het oorlogsrecht?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het aangehaalde artikel lijkt te zien op de inzet van Amerikaanse strijdkrachten in het kader van de nationale Amerikaanse operatie Freedom Sentinel. Nederland heeft op voorhand kenbaar gemaakt dat producten van de PED-cel enkel voor de missies Operation Inherent Resolve (OIR) van de anti-ISIS coalitie en Resolute Support Mission (RSM) in Afghanistan, en niet voor andere doeleinden mochten worden gebruikt.
Kunt u bevestigen dat tijdens het presidentschap van Donald Trump Afghanen zijn gebombardeerd omdat zij een walkietalkie gebruikten of er enkel een bij zich droegen? Zo nee, waarom niet? Heeft Nederland geprotesteerd tegen deze praktijk?
Nederland kan geen uitspraken doen over de wapeninzet van bondgenoten.
Kunt u uitsluiten dat Nederland betrokken is geraakt, via de PED-capaciteit, bij dergelijke luchtaanvallen op Afghanen met een walkietalkie?
Nederland heeft op voorhand kenbaar gemaakt dat producten van de PED-cel enkel voor de missies Operation Inherent Resolve (OIR) van de anti-ISIS coalitie en Resolute Support Mission (RSM) in Afghanistan, en niet voor andere doeleinden mochten worden gebruikt. Ook is op voorhand kenbaar gemaakt dat producten enkel gebruikt mochten worden t.b.v. wapeninzet die binnen de Nederlandse Rules of Engagement viel. Beide voorwaarden werden aangegeven op elk product dat door de PED-cel werd geleverd.
Kunt u bevestigen dat in de oorlog tegen IS huizen werden gebombardeerd als daar meerdere auto’s geparkeerd stonden? Zo nee, waarom niet? Heeft Nederland geprotesteerd tegen deze praktijk?
Nederland kan geen uitspraken doen over de wapeninzet van bondgenoten.
Deelt u de opvatting van de Amerikaanse onderzoeksjournalist dat derules of engagementmaximaal werden opgerekt in Afghanistan?5 Kunt u aangeven hoe vaak en op welke momenten sinds 2014 Nederland de Rules of Engagement heeft aangepast?6
Nederlandse eenheden traden in Afghanistan op onder de rules of engagement die door de NAVO waren vastgesteld voor de operatie RSM. De aangehaalde verwijzing naar Nederlandse rules of engagement ziet op de operatie OIR in Irak.
Het aangehaalde artikel lijkt te zien op het optreden van Amerikaanse strijdkrachten in de nationale Amerikaanse operatie Freedom Sentinel. Over de toepassing van de Amerikaanse rules of engagement in die operatie kan het kabinet geen uitspraken doen. Nederland heeft niet deelgenomen aan operatie Freedom Sentinel.
Het bericht 'Aantal startende ondernemers 'nog steeds erg hoog'' |
|
Romke de Jong (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal startende ondernemers «nog steeds erg hoog»»?1
Ja.
Klopt het dat ook personen die onder Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP-)bewindvoering, schuldenbewind of curatele staan zich als ondernemer kunnen inschrijven bij de Kamer van Koophandel?
Ja. Iedereen kan in beginsel een onderneming starten en wanneer dit gebeurt, dient de onderneming te worden ingeschreven in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
Het is echter niet de bedoeling dat een schuldenaar buiten de bewindvoerder of de rechter-commissaris om als ondernemer start. Een schuldsanering is gericht op liquidatie van het vermogen en vereffening van de schulden en het zonder instemming inschrijven als ondernemer past daar niet bij.
Voor personen die onder beschermingsbewind staan, is het moeilijk om te starten als ondernemer, omdat de bewindvoerder de administratie en het beheer heeft.
Anders dan bij schuldsanering en onderbewindstelling leidt onder curatelestelling tot handelingsonbekwaamheid van de onder curatele gestelde. Voor het verrichten van rechtshandelingen is toestemming nodig van zijn curator. Indien er toch een onderneming wordt gestart zonder toestemming, dan zal de curator de nietigheid inroepen van alle daarop betrekking hebbende rechtshandelingen.
Hoeveel gevallen zijn er bekend van personen die onder WSNP-bewindvoering, schuldenbewind of curatele stonden en zich zonder toestemming van de bewindvoerder inschreven bij de Kamer van Koophandel?
Dergelijke gegevens worden niet bijgehouden, noch voor de schuldsaneringsprocedure, noch voor het beschermingsbewind of de curatele.
Bij de Kamer van Koophandel zijn een paar gevallen bekend waarbij een bewindvoerder melding heeft gedaan van een ondernemer die zich ondanks het bestaan van een onder Wsnp-bewindvoering, beschermingsbewind of ondercuratelestelling heeft ingeschreven.
Op welke wijze controleert de Kamer van Koophandel of personen die zich inschrijven onder WSNP-bewindvoering, schuldenbewind of curatele staat?
Bij een opgave voor een inschrijving controleert de Kamer van Koophandel de bevoegdheid van de aangever en de juistheid van de opgave.
Wanneer de aangever aan de balie zodanig warrig of onsamenhangend overkomt dat er bij de medewerker van de Kamer van Koophandel twijfel ontstaat aan de bevoegdheid tot opgave, zal door de Kamer van Koophandel nader onderzoek worden gedaan. In voorkomende gevallen wordt dan ook het Centraal curatele- en bewindregister gecontroleerd. Indien blijkt dat er sprake is van een Wsnp-bewindvoering, schuldenbewind of een ondercuratelestelling zal de Kamer van Koophandel verzoeken om bewijs van de toestemming van de bewindvoerder of de curator.
De bewindvoerder en de curator zijn verplicht een onder bewindstelling en een onder curatelestelling van een ondernemer ter registratie aan het Handelsregister op te geven.
Als dit niet wordt gecontroleerd, waarom niet?
De Kamer van Koophandel krijgt, mede in verhouding tot het jaarlijks grote aantal inschrijvingen dat in het Handelsregister wordt verwerkt, relatief weinig signalen dat een onderneming zonder medeweten van de curator of bewindvoerder is ingeschreven.
Een controle van het Centraal curatele- en bewindregister (en ook het Centraal Insolventieregister) is ook niet sluitend, omdat niet alle relevante gegevens daarin zijn opgenomen. Zo zijn beschermingsbewinden die voor 1 januari 2014 zijn uitgesproken meestal niet openbaar, tenzij de rechter anders heeft beslist.
Bent u van mening dat personen die onder WSNP-bewindvoering, schuldenbewind of curatele bewind staan extra voorlichting zouden moeten krijgen over de kosten en risico’s die zijn verbonden aan het starten van een onderneming en dat een controle op het Inzage Centraal Curatele- en bewindregister daarom gewenst is?
In een reeds geplande actualisatie van de voorlichting rondom het starten van een bedrijf en schulden zal de Kamer van Koophandel de situatie van personen in een financieel kwetsbare positie, zoals de situatie van een (WSNP-)bewindvoering, schuldenbewind of een ondercuratelestelling meenemen.
Vanuit de context van de desbetreffende regimes (te weten de WSNP, de onder bewindstelling of de onder curatele stelling) worden de desbetreffende personen door de rechter-commissaris, de Wsnp-bewindvoerder, de bewindvoerder of curator al gewezen dan wel geïnformeerd over welke rechten, bevoegdheden en/of verplichtingen ze hebben. Aanvullende maatregelen worden niet noodzakelijk geacht.
Welke voorlichting wordt er momenteel gegeven aan personen die zich inschrijven bij de Kamer van Koophandel en in hoeverre wordt hierbij bijzondere aandacht besteed aan personen in een financieel kwetsbare positie?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden zijn er om de kosten van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel kwijt te schelden voor personen in een financieel kwetsbare positie, zoals personen die onder WSNP-bewindvoering, schuldenbewind of curatele bewind staan?
Iemand die in een schuldsaneringsregime zit en zelf kosten maakt voor een inschrijving, gaat gedurende die procedure een nieuwe schuld aan en die zal moeten worden voldaan vanuit het vrij te laten bedrag. De vordering kan namelijk niet ten koste gaan van de boedel die bestaat om de oude (bestaande) schuldeisers uit te voldoen. Het is aan de bewindvoerder om te bepalen of deze nieuwe schuld naar verwachting kan worden afgelost gedurende de looptijd of dat het een bovenmatige schuld is.
Voor een curatele geldt dat dit leidt tot handelingsonbekwaamheid van de onder curatele gestelde. Op grond van artikel 3:32 van het Burgerlijk Wetboek is een rechtshandeling van een onbekwame vernietigbaar. Voor beschermingsbewind geldt dat de bewindvoerder de ongeldigheid van een rechtshandeling, die ondanks het bewind door de onder bewind gestelde is verricht, aan de wederpartij kan tegenwerpen als deze wederpartij het bewind kende of behoorde te kennen.
Hoewel de Handelsregisterregelgeving geen expliciete bepaling kent voor kwijtschelding van gemaakte inschrijfkosten, kan de Kamer van Koophandel bij een Wsnp-traject of (een niet kenbaar) beschermingsbewind, in overleg met de bewindvoerder, bezien wat de mogelijkheden zijn. De Kamer van Koophandel zal in zo’n geval oog hebben voor de menselijke maat.
Mag de Kamer van Koophandel doorverwijzen naar de gemeentelijke schuldhulpverlening als de inschrijvingskosten over een lange periode niet zijn voldaan?
Op dit moment verstrekken schuldeisers betalingsachterstanden met betrekking tot huur, energie, drinkwater en zorgverzekering aan de gemeente. Extra signalen zijn zinvol als daarmee mensen met schulden beter en eerder kunnen worden bereikt door de schuldhulpverlening. Om dat te toetsen heeft de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een experimenteerbepaling. Op 1 januari 2022 is een aantal gemeenten experimenten gestart met vroegsignalering van hypotheekachterstanden en gemeentelijke belastingschulden.
Betalingsachterstanden van inschrijvingskosten in het Handelsregister vallen thans niet onder deze experimenteerbepaling en de Kamer van Koophandel mag dan ook geen signalen van betalingsachterstanden verstrekken aan de gemeentelijke schuldhulpverlening. De Kamer van Koophandel wijst ondernemers wel op de mogelijkheden van schuldhulpverlening bij de gemeente.
Schuldeisers en gemeenten kunnen voorstellen voor nieuwe experimenten doen. Op voorhand lijkt een experiment met de Kamer van Koophandel niet kansrijk, omdat het om een relatief klein bedrag gaat en een beperkte doelgroep (ondernemers met schulden).
De jaarlijkse bijdrage aan de Kamer van Koophandel is afgeschaft in 2013. De enige vergoeding die een onderneming thans in verband met zijn inschrijving is verschuldigd, is de eenmalige inschrijfvergoeding van € 51,95.
Zo nee, hoe staat u er tegenover dit toe te voegen aan de wet Vroegsignalering gemeentelijke schuldhulpverlening?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het nog in te plannen commissiedebat Armoede en Schulden?
Ja.
Het artikel ‘Gigabytes aan data van asielzoekers doorzocht: geen terrorist gevonden’ |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Gigabytes aan data van asielzoekers doorzocht: geen terrorist gevonden» waarin staat beschreven dat de Nederlandse politie met proefproject Athene op grote schaal onrechtmatig data verzamelde van asielzoekers?1
Ja.
Hoe reageert u op de stelling van criminoloog Maarten Bolhuis in het artikel dat Athene het risico van etnisch profileren in de hand werkte omdat er voor het daadwerkelijk analyseren van al deze data risico-indicatoren ontwikkeld dienen te worden?
Het project Athene is destijds gestart met als doel het verbeteren van de kwaliteit van de informatie om de identiteit van een individuele asielzoeker vast te kunnen stellen en in een vroeg stadium signalen van terrorisme en mensenhandel en -smokkel beter te onderkennen.
Gegevensdragers van asielzoekers worden altijd eerst handmatig gecontroleerd. Vervolgens wordt op basis van deze handmatige controle bij bijvoorbeeld «verdachte informatie» besloten of een volledige uitlezing gewenst is. In deze specifieke kwestie werd als «verdachte informatie» gezien het in bezit hebben van foto’s van meerdere verschillende identiteitspapieren of beelden, contactgegevens en locatiegegevens die betrokkenheid bij een gewapende strijd dan wel mensenhandel en -smokkel doen vermoeden. Etniciteit werd niet gebruikt als risico-indicator. Project Athene maakte het mogelijk om de uitgelezen gegevens met opsporingsinformatie met betrekking tot mensenhandel en terrorisme geautomatiseerd te vergelijken.
Bent u het eens met de stelling in het artikel dat het project niet alleen privacy van asielzoekers op grote schaal heeft geschonden, maar daarnaast ook uiterst inefficiënt is in het opsporen van potentiële misdadigers en terroristen? En bent u het eens dat dit soort dataverzamelingsprojecten bij asielzoekers te allen tijden voorkomen moeten worden? Kunt u dit verder toelichten?
Het is van belang dat de politie de data die zijn vastgelegd op gegevensdragers kan controleren als onderdeel van het identificatie- en registratieproces. Gegevensdragers kunnen informatie bevatten die relevant is voor het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van een asielzoeker. Het inzien van gegevensdragers is echter niet alleen van belang voor de beoordeling van een asielaanvraag maar ook ter bestrijding van mensenhandel en -smokkel en terrorisme. De Inspectie van Justitie en Veiligheid onderschreef dit belang ook in haar rapport uit 2016 dat met uw Kamer is gedeeld.2 De handmatige controle van gegevensdragers blijft daarom ook onderdeel van het identificatie- en registratieproces. De geautomatiseerde verstrekking van opsporingsgegevens aan de vreemdelingenpolitie voor vreemdelingrechtelijke taken is stopgezet, omdat een wettelijke grondslag in de Wet politiegegevens (Wpg) ontbreekt.
In 2021 zijn twintig signalen vanuit de vreemdelingenpolitie ten behoeve van een mogelijk strafrechtelijke onderzoek verstrekt. Deze signalen hebben niet geleid tot het starten van een strafrechtelijk onderzoek. Wel is hierdoor mogelijk de informatiepositie van de opsporing binnen de politie versterkt.
Welke maatregelen heeft u getroffen om de gemaakte fouten in Athene bij de politie te corrigeren? Zijn de gegevens gewist? Worden disciplinerende maatregelen opgelegd?
Het project is stopgezet en alle door AVIM eerder ontvangen opsporingsinformatie in het kader van het project Athene is vernietigd. Er is geen aanleiding om disciplinaire maatregelen op te leggen.
Op welke wijze worden of zijn gedupeerde asielzoekers op de hoogte gesteld en gecompenseerd voor de onrechtmatige verzameling en verwerking van hun gegevens?
In artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn wordt – kort gezegd – bepaald dat van de aanvrager mag worden verlangd dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient.3 Deze plicht om alle relevante informatie beschikbaar te stellen is neergelegd in artikel 31, tweede en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Voorts bestaat op grond van artikel 55, tweede lid, van die wet de bevoegdheid om digitale gegevensdragers in te zien en uit te lezen. Bij aanvang van het asielproces wordt de vreemdeling geïnformeerd over de verplichting om met de bevoegde autoriteiten samen te werken. Bij de asielzoeker is derhalve bekend dat het afgeven van de telefoon dient tot nader onderzoek naar de inhoud daarvan.
De geautomatiseerde vergelijking heeft voor zover bekend niet tot nadelige effecten in de zin van aantoonbare (immateriële) schade geleid zodat er geen compenserende maatregelen zijn getroffen.
Gaat u openheid geven van de in het Athene gebruikte zoekmodellen en eventueel gebruikte profielen, in het kader van transparantie van algoritmes in gebruik bij de overheid? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Project Athene volgde de hieronder beschreven werkwijze. Indien na een handmatige uitlezing van de telefoon aanleiding bestond om de inhoud van de telefoon diepgaander te onderzoeken, dan werden de telefoongegevens in het systeem Athene geplaatst. In het systeem werden de telefoongegevens van de vreemdeling aan de hand van bepaalde indicatoren (zoals bijvoorbeeld locaties en telefoonnummers) vergeleken met de aan AVIM verstrekte informatie uit de themaregisters contraterrorisme en mensenhandel/mensensmokkel. Indien een gegeven uit de telefoon van de vreemdeling overeenkomsten vertoonde met informatie uit de themaregisters leverde dit een «hit» op. Deze hit is derhalve het resultaat van de vergelijking. Deze hit werd vervolgens handmatig opgezocht in de telefoon en nader geduid met de originele data van de telefoon. Vervolgens werd een proces-verbaal opgemaakt waarmee het betreffende gegeven aan de opsporing kon worden verstrekt. Project Athene kende dus geen zelflerende, voorspellende of besluitvormende functie.
Welke middelen gaat u inzetten om onrechtmatige verwerking van gegevens tegen te gaan bij asielzoekers?
Gegevensverwerking van asielzoekers in het kader van het identificatie- en registratieproces moet voldoen aan de Vreemdelingenwet, dat onder het regime van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) valt. Dat betekent dat wanneer persoonsgegevens verwerkt worden, een Data Protection Impact Assessment (DPIA) opgesteld dient te worden. Het doel van een DPIA is om bij de verwerking van persoonsgegevens een zo goed en duidelijk mogelijk beeld te hebben wat de risico’s zijn bij het verwerken van desbetreffende persoonsgegevens en welke risico mitigerende maatregelen genomen worden om die risico’s zoveel mogelijk te verminderen. Elke organisatie binnen de asielketen heeft een privacyfunctionaris die toezicht houdt op de naleving van de AVG. Als de gegevensverwerkingen (bijvoorbeeld indien meer persoonsgegevens dan voorheen worden verwerkt) of de effecten daarvan veranderen, dient de DPIA te worden geactualiseerd. De European Data Protection Board stelt als good practice om een DPIA iedere drie jaar te evalueren.
Welke middelen gaat u inzetten die transparantie, mensenrechten en privacy bevorderen bij het gebruik van algoritmen en dataverwerking door de politie en het ministerie in brede zin?
Voor een zorgvuldige inzet van algoritmen zijn de «Richtlijnen voor het toepassen van algoritmen door overheden en publieksvoorlichting over data-analyses» opgesteld.4 In maart jl. zijn deze geüpdatet. De politie gebruikt verder het «Kwaliteitskader big data» welke specifieke vragen bevat die zijn geënt op juridische, maatschappelijke en ethische aspecten welke voortkomen uit geldende wet- en regelgeving, alsmede belangrijke waarden.5 De politie handelt conform deze kaders. Daarnaast heeft het College voor de Rechten van de Mens het juridische kader over het gebruik van etniciteit en nationaliteit helder in beeld gebracht;6 is er de handreiking met systeemprincipes voor niet discriminerende algoritmes – die in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is gemaakt;7 en is er een Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes ontwikkeld.8
Ten aanzien van transparantie over algoritmen nog het volgende. Op 19 januari 2021 heeft de Tweede Kamer de motie Klaver c.s. aangenomen waarin de regering wordt verzocht een algoritmeregister op te zetten waarin beschreven wordt welke algoritmen de overheid gebruikt, voor welk doel en op basis van welke datasets. Op 28 oktober jl. heeft de Tweede Kamer de motie Dassen aangenomen, waarin het kabinet gevraagd wordt om dit algoritmeregister verplicht te stellen. De Staatssecretaris van BZK heeft aangegeven dat zij begin 2022 met een brief aan de Tweede Kamer hierover komt.9
Het bericht ‘Meer verkeersongelukken in 2021, politie maakt zich zorgen’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Wat was uw reactie toen u kennisnam van het bericht: «Meer verkeersongelukken in 2021, politie maakt zich zorgen»?1 Maakt u zich evenals de politie zorgen om de verruwing in het gedrag van verkeersdeelnemers en een «ik-cultuur»? Zo ja, op welke manier hoopt u deze zeer ongewenste ontwikkeling te gaan bestrijden?
Risicovol gedrag in het verkeer is en blijft een belangrijk aandachtspunt. Onder andere met campagnes (zoals de BOB-campagne, MONO-campagne en campagnes tegen drugsgebruik in het verkeer en voor veilige snelheid en fietsverlichting) willen we de samenleving ervan bewust maken hoe belangrijk het is veilig deel te nemen aan het verkeer, voor jezelf en de ander.
Daarnaast kan het CBR bij gevaarlijk rijgedrag (zoals snelheidsovertredingen, bumperkleven, door rood rijden) een verplichte cursus opleggen (de Educatieve Maatregel Gedrag) of een onderzoek naar de rijvaardigheid doen (wanneer de politie de betrokkene meldt bij het CBR). Naast preventieve maatregelen wordt overtredend gedrag ook door verkeershandhaving aangepakt. Dit gebeurt met de bekende handhavingsmiddelen, zoals een staandehouding door de politie en de inzet van flitspalen, maar ook met innovatieve handhavingsmiddelen zoals camera’s die risicovolgedrag zoals handheld telefoongebruik kunnen detecteren.
In hoeverre hangt de stijging van het aantal gewonden met circa 8% tussen 2020 en 2021 samen met een (mogelijke) stijging van het aantal vervoerskilometers?
Een eventuele samenhang tussen de ontwikkeling van het aantal gewonden (ernstig verkeersgewonden) in 2020 en 2021 en de ontwikkeling van het aantal vervoerskilometers is nu nog niet vast te stellen. De benodigde data hiervoor is nog niet beschikbaar. De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) kan eind 2022 in de Staat van de Verkeersveiligheid inzicht geven in een mogelijke samenhang tussen deze ontwikkelingen.
Deelt u de zorgen van de politie over het toenemend gebruik van lachgas in het verkeer?
Ja, ik deel de zorgen van de politie over lachgasgebruik in het verkeer en de ingrijpende, en meer dan eens dodelijke, gevolgen die dit gedrag teweegbrengt. Het kabinet zet zich ervoor in om verkeersdeelname onder invloed van alle drugs, en ook specifiek van lachgas, terug te dringen. Die inzet richt zich zowel op preventie als op handhaving. Aan de preventiekant is in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat door TeamAlert een campagne ontwikkeld en uitgerold om lachgasgebruik in te perken onder de doelgroep. De campagne «Rij ballonvrij» is ingezet in 2020, 2021 en zal opnieuw uitgevoerd worden in 2022. Daarnaast zet het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in op preventie en voorlichting omtrent lachgas.2 Aan de kant van handhaving kan opname van lachgas in de Opiumwet – een gezamenlijke inspanning van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport – naar verwachting belangrijke winst opleveren om het gebruik van lachgas in het verkeer aan te pakken. Zoals ook gemeld in de beantwoording van het schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit lachgas, is handhaving op rijden onder invloed van lachgas een uitdaging vanwege de bewijsvoering. Het effect van lachgas op de mens is namelijk van zeer korte duur en het gebruik ervan is niet aantoonbaar in bloed, urine, adem of speeksel bij de bestuurder.3 Plaatsing van lachgas op lijst II bij de Opiumwet maakt het mogelijk om ook op het bezit van lachgas te handhaven, bijvoorbeeld op de aanwezigheid van lachgas in de auto.
Bij hoeveel ongelukken per maand zijn gebruikers van lachgas betrokken? Hoeveel gewonden en doden vallen er maandelijks bij ongelukken waar gebruikers van lachgas bij betrokken zijn?
In de systemen van de politie zijn in 2019 101 ongevallen met letsel geregistreerd waarbij sprake was van een vermoeden van het gebruik van lachgas en 17 ongevallen met dodelijke afloop. Omdat lachgas niet aantoonbaar is in bloed, urine, adem of speeksel bij de bestuurder, betreft het incidenten waarbij feiten en omstandigheden, zoals de aanwezigheid van lachgasattributen op of bij de bestuurder, passagier of andere betrokkene zijn aangetroffen. In 2020 en 2021 ging het om 145 en 159 ongevallen met letsel en om 25 en 27 ongevallen met dodelijk afloop.
Wat is er nog voor nodig om het verbod op lachgas uiterlijk per 1 juli 2022 in te kunnen laten gaan?
De regering streeft er naar het verbod zo snel mogelijk in werking te laten treden. Tijdens de voorhangprocedure heeft uw Kamer verzocht geen onomkeerbare stappen te zetten in de voortgang van het Ontwerpbesluit om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen en de eigenlijke toepassingen van lachgas van het verbod uit te zonderen. Volgens goed gebruik betekent dit dat het traject stilligt in afwachting van de behandeling door uw Kamer. Tijdens de voorhangprocedure is een Verslag schriftelijk overleg aangekondigd. De vragen zijn 29 november 2021 ontvangen en 20 december 2021 vastgesteld.4 Uw Kamer heeft een nader Verslag schriftelijk overleg aangekondigd waarvan de beantwoording nu wordt voorbereid.
Met akkoord van uw Kamer zal het traject spoedig worden vervolgd. Volgens vaste procedure zal het ontwerpbesluit dan worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State en worden genotificeerd bij de Europese Commissie waarna over kan worden gegaan tot ondertekening en inwerkingtreding. In afwachting van de beoordeling van uw Kamer en gelet op de te volgen procedure is het echter niet mogelijk het verbod op 1 juli in werking te laten treden.
Welke (tussen)doelen voor wat betreft verkeersveiligheid wilt u op welke wijze binnen bereik brengen met de afspraken en middelen uit het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»? Wat zijn uw prioriteiten daarbij?
Op dit moment wordt gewerkt aan de uitvoering van de motie van het lid Geurts om een tussendoelstelling te gaan hanteren om een halvering van aantal verkeersslachtoffers te bewerkstelligen in 2030.5
Hiervoor is in januari jl. een ronde tafel georganiseerd met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Justitie en Veiligheid, wegbeheerders, kennispartners zoals SWOV en CROW en betrokken organisaties op het gebied van verkeersveiligheid zoals Veilig Verkeer Nederland (VVN), TeamAlert en ANWB. Met deze partijen wordt de komende periode geïnventariseerd welke maatregelen nodig zijn om de tussendoelstelling te behalen. De inzet is om deze maatregelen vervolgens ook door te laten rekenen op hun effect op de verkeersveiligheid. De resultaten worden met uw Kamer rond de zomer 2022 gedeeld.
Neemt u het veiliger maken van met name Rijks-N-wegen, zoals beschreven in het stappenplan2 ter uitvoering van de motie Grinwis/Stoffer3, snel ter hand nu in het coalitieakkoord de benodigde € 200 miljoen beschikbaar is gekomen voor het veiliger maken van de Rijks-N-wegen? Welke stappen bent u voornemens wanneer en hoe te zetten teneinde met name de (deels) te onveilig ingerichte N9, N14, N35, N36, N48, N50, N57, N59, N99 en N915 veiliger te maken?
Ja, dit jaar worden de nodige vervolgstappen in gang gezet om op basis van de beschikbare € 200 miljoen aan de slag te gaan met de verbetering van de verkeersveiligheid op de Rijks-N-wegen. Zoals gemeld in de brief van 14 januari jl.8, worden de komende tijd prioriteringsopties voor het verbeteren van de verkeersveiligheid op Rijks-N-wegen nader uitgewerkt. Dit gebeurt in lijn met de uitgangspunten uit het door u genoemde Stappenplan9. Hierbij zijn drie aandachtsgebieden onderscheiden: (1) een veilige en vergevingsgezinde berminrichting; (2) het toepassen van fysieke rijrichtingscheiding en (3) het aanpakken van resterende knelpunten, zoals bijvoorbeeld gevaarlijke gelijkvloerse kruisingen met het onderliggend wegennet. De door u genoemde trajecten zijn daarbij in beeld binnen het aandachtsgebied «toepassen van fysieke rijrichtingscheiding» vanwege bestaande risicocijfers en verwachtte risico’s in de toekomst. Op basis van de uitwerking van prioriteringsopties, vindt besluitvorming plaats over de concrete inzet van de beschikbare € 200 miljoen. Er wordt naar gestreefd om in 2023 te starten met de uitvoering van de eerste maatregelen. U wordt hierover medio dit jaar nader geïnformeerd.
De wanpraktijken aan boord van vissersschepen op de Noordzee |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zeedieren sterven gruweldood op «duurzame» vissersschepen in Noordzee»?1
Ja.
Klopt het dat de activiteiten, die te zien zijn op de beelden, zoals het bij vol bewustzijn opensnijden of het langzaam laten stikken van vissen en het afrukken van scharen van krabben om ze vervolgens in zee terug te gooien, standaardpraktijk zijn in de visserij en op grote schaal plaatsvinden? Zo nee, op basis van welke onderzoek baseert u dit?
Er is geen regelgeving met betrekking tot het doden van dieren in de visserij.
Dat laat onverlet dat het altijd het streven moet zijn op een respectvolle manier met levende wezens om te gaan. Vissen worden in de regel na de vangst aan boord verwerkt. Er is internationaal nog weinig onderzoek gedaan naar goede methoden om de verschillende vissoorten aan boord van vaartuigen te bedwelmen voordat ze worden gedood. Om hier verandering in te brengen is het initiatief genomen om onderzoek te doen naar de toepassing van geschikte methoden voorafgaand aan het doden van enkele zeevissoorten.
Kunt u aangeven op hoeveel schepen van de Nederlandse vloot vissen worden bedwelmd, alvorens ze worden gedood? En op hoeveel schepen van de Nederlandse vloot dat niet gebeurt?
Mij is bekend dat één vaartuig een systeem aan boord heeft met de bedoeling de vissen te bedwelmen voor het doden. De werking van dit systeem is echter niet wetenschappelijk onderbouwd. De rest van de Nederlandse vloot gebruikt dat systeem niet.
Erkent u de urgentie van het bedwelmen van vissen voor de slacht, aangezien nu grote aantallen dieren dagelijks op pijnlijke wijze gedood worden?
Zoals eerder aangeven wordt in Nederland onderzoek gedaan naar een goede methode om enkele zeevissoorten te bedwelmen aan boord van vaartuigen. Dit is internationaal een geheel nieuw terrein van onderzoek en vergt zorgvuldigheid. In de brief aan uw Kamer van 22 november 2021 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1354) heb ik uw Kamer geïnformeerd over vervolgstappen naar aanleiding van het WUR-onderzoek naar bedwelming, waarbij praktijktesten als optie worden meegenomen. Het betreft een Publiek Private Samenwerkingsproject «Stunning Fish at Sea» om het bedwelmen van de commercieel belangrijke soorten schol en tarbot, aan boord van een vissersvaartuig, te operationaliseren.
Het meest recente rapport over dit onderwerp treft uw Kamer aan onder de volgende link: https://doi.org/10.18174/563784.
In dit rapport zijn onder andere de specificaties weergegeven die zijn vastgesteld in het laboratorium voor het effectief bedwelmen van enkele zeevissoorten.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten zijn van het laboratoriumonderzoek naar bedwelming van schol voor de slacht, dat de Wageningen University & Research (WUR) in opdracht van het Ministerie van LNV heeft uitgevoerd, maar waarvan de gegevens nooit openbaar zijn gemaakt? Kunt u dit onderzoek alsnog met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de uitvoering van motie Wassenberg (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1216), waarin wordt verzocht om er zorg voor te dragen dat bedwelming van meervallen voor de slacht gebruik wordt in viskwekerijen?
Voor het antwoord op vraag 6 en 7 verwijs ik uw Kamer naar de brief (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1253) waarin ik heb aangegeven dat 55% van de in Nederland gekweekte meervallen reeds met een bedwelmingsapparaat worden bedwelmd voor de slacht. Het grootste deel van de resterende bedrijven leveren de vissen levend aan de handel in binnen- en buitenland.
De sector is gewezen op de mogelijkheden om gebruik te maken van het financieel instrument MIA/VAMIL om een bedwelmingsapparaat aan te schaffen. Ik ben voor een gelijk speelveld in de EU door het stellen van regels op EU-niveau en ga geen nationale regels stellen voor het bedwelmen van meervallen.
Klopt het dat er al een gevalideerde methode voor de bedwelming van meervallen bestaat? Zo ja, bent u bereid om een nationale regeling op te stellen om de gebruiksklare systemen die zijn ontwikkeld voor het bedwelmen van meervallen te activeren, zoals nu al een nationale regeling en gebruiksklare systemen gelden voor paling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of de specificaties voor het bedwelmen van gekweekte tong, Nijltilapia, yellowtail kingfish, tarbot en snoekbaars al zijn vastgesteld en gevalideerd?
De specificaties voor het effectief bedwelmen van gekweekt tong, Nijltilapia, yellowtail kingfish, tarbot en snoekbaars zijn reeds vastgesteld in het laboratorium. De viskweeksector is relatief klein. Zo is er bijvoorbeeld één bedrijf dat tarbot kweekt en één dat Yellowtail Kingfish kweekt. In Nederland worden geen tong en Nijltilapia gekweekt voor consumptie.
Ik wil daarom inzetten op de eigen verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven in afwachting van regels op EU-niveau.
Bedrijven kunnen voor het ontwikkelen van duurzamere gebruiksklare kweeksystemen met aandacht voor het bedwelmen van vissen, vanaf medio 2022 steun aanvragen uit het EU-fonds EMFAF.
Indien ze nog niet zijn vastgesteld, welke stappen dienen nog te worden doorlopen en per wanneer zal dit gebeuren? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe zullen de specificaties voor het bedwelmen van gekweekte tong, Nijltilapia, yellowtail kingfish, tarbot en snoekbaars worden omgezet in concrete en gebruiksklare systemen en per wanneer worden deze specificaties verplicht gesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u het inzicht dat het overboord gooien van ongeregistreerde bijvangst, zoals te zien op de beelden, tegen de afspraken van de aanlandplicht ingaat?
Niet alle bijvangst hoeft aan land gebracht te worden. Voor verschillende soorten gelden uitzonderingen of is de aanlandplicht niet van toepassing. Wel moet de bijvangst volledig geregistreerd worden in het visserijlogboek. Alhoewel de feitelijke overtreding van deze verplichting met traditioneel toezicht op zee niet kan worden vastgesteld, zijn er ernstige signalen over de naleving van deze registratieplicht. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hierover geïnformeerd, wat aanleiding is geweest voor een gesprek met de sectorvertegenwoordiging om te benadrukken dat het naleefgedrag voor het registreren van bijvangsten moet verbeteren. In het door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) uitgegeven informatiebulletin Visserij van december 2021 zijn de vissers nogmaals gewezen op de noodzaak van een volledige en correcte registratie van bijvangsten in het elektronische visserijlogboek voor alle soorten, ook als die na de vangst worden teruggegooid in zee. In het project Fully Documented Fisheries,wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een systeem van automatische vangstregistratie. Hiermee zal de uitvoeringslast van de bemanning voor het sorteren en registreren van de volledige vangst sterk gereduceerd worden. Daarnaast ben ik nu ook bezig met een pilotproject omtrent cameratoezicht.
Kunt u aangeven hoe vaak Nederlandse boten op open zee worden gecontroleerd op het naleven van de aanlandplicht? Hoe vaak (absolute cijfers en percentages) en op welke wijze vinden deze controles plaats: als controle van de papieren, als fysieke controle of als controle van bijvoorbeeld videobeelden? Hoeveel controles waren aangekondigd en hoeveel onaangekondigd?
Jaarlijks worden er op open zee circa 300 fysieke inspecties uitgevoerd. In 2020 en 2021 lag het aantal controles op zee lager als gevolg van COVID-19. Tijdens ieder controlemoment houdt de NVWA toezicht op verschillende voorschriften, waaronder die van de aanlandplicht. De inspecteur richt zich op het tijdig, volledig en correct bijhouden van de vangstregistratie in het elektronische visserijlogboek (ERS). Hierbij wordt gebruik gemaakt van conventioneel toezicht door het uitvoeren van fysieke controle op de aan boord aanwezige vangsten en de opgave hiervan in ERS. In verband met de veiligheid worden controles op zee kort voor het daadwerkelijk controlemoment en boarding van het vissersvaartuig aangekondigd.
Hoeveel kleinere boten, die onder de noemer «duurzame visserij» vallen volgens de EU, varen onder Nederlandse vlag op de Noordzee?
Over het exacte aantal vaartuigen dat vaart onder Nederlandse vlag wordt iedere vijf jaar gerapporteerd aan de Europese Commissie. De laatste rapportage is van 2020. De tabel met aantallen is bijgevoegd.
Totaal aantal vissersvaartuigen
833
Aantal vissersvaartuigen >15 m
457
Aantal vissersvaartuigen 12m – 15m
30
Aantal vissersvaartuigen 10m – 12m
37
Aantal vissersvaartuigen <10m
309
Hoe vaak zijn deze boten openlijk gecontroleerd op zee in 2019, 2020 en 2021? Kunt u dit per jaar uitgesplitsen?
De NVWA houdt geen specificatie bij van het aantal inspecties per lengtecategorie. Een controlemoment op zee en de selectie van een vaartuig wordt voorbereid op basis van een risicobeoordeling. In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de totaal uitgevoerde controles.
2019
296
2020
179
2021
188
Per jaar worden er binnen het totaal aantal vaartuigen circa 300 inspecties gerealiseerd. Dit aantal is over de jaren stabiel. Door COVID-19 is het aantal inspectiemomenten op zee in 2020 en 2021 lager dan gepland.
Bent u bereid om meer controles op de naleving van de aanlandplicht te laten plaatsvinden op Nederlandse boten op open zee? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De afgelopen jaren is gebleken dat het toezicht op de aanlandplicht bij inspecties aan boord niet effectief is. Dit is de reden waarom op Europees niveau gesproken wordt over de invoering van cameratoezicht. Ter voorbereiding op Europese politieke besluitvorming hierover zet ik in op het uitvoeren van een pilotproject om te bekijken op welke manier cameratoezicht effectief kan worden ingezet voor het toezicht op de aanlandplicht.
Het bericht 'WHO: helft Europeanen in komende twee maanden besmet met Omikron' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Kent u het bericht «WHO: helft Europeanen in komende twee maanden besmet met Omikron»?1
Ja.
Deelt u onze zorgen over de voorspelling van de regiodirecteur van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor Europa, dat in de komende zes tot acht weken de helft van de Europeanen geïnfecteerd raken met de Omikronvariant van het coronavirus? Zo ja, hoe bereidt u zich voor op dit scenario?
Het kabinet volgt de ontwikkeling van de omikronvariant op de voet en laat zich frequent adviseren door het OMT. Het was en is niet eenvoudig om een adequate prognose te geven van de gevolgen van de snelle verspreiding van de omikronvariant voor de toegankelijkheid van de zorg en de continuïteit van de maatschappij. De omikronvariant verspreidt zich heel snel, maar lijkt ook minder ziekmakend.
Het kabinet heeft in het tweede deel van december met de lockdown de piek van de besmetting met de omikronvariant in Nederland vertraagd en verlaagd. Dit heeft bijgedragen aan het verminderen van de patiënten met COVID-19 in de ziekenhuizen en op de IC’s. De boostercampagne is versneld om zo alle mensen van 18 jaar en ouder en in het bijzonder de 60-plussers in staat te stellen de bescherming tegen ziekenhuisopname te verhogen. We bereiden ons voor op een groot aantal testen per dag. Om te voorkomen dat de essentiële processen in de maatschappij in gevaar komen zijn de regels voor quarantaine aangepast. Het kabinet heeft daarnaast ook besloten om stap voor stap meer ruimte te bieden en maatregelen te versoepelen te beginnen bij het onderwijs, omdat versoepelen nodig is. Het kabinet neemt een weloverwogen risico. De verwachting van het OMT is dat het aantal besmettingen fors toeneemt en ook het beroep dat gedaan wordt op de hele zorgketen toeneemt, maar dat dit verantwoord is.
Beschikt u over gegevens die de voorspelling dat de helft van de Nederlandse bevolking besmet raakt, bevestigen? Zo ja, welke gegevens? Zo nee, zijn er dan gegevens die op het tegendeel duiden en welk deel van de bevolking raakt volgens die gegevens dan wel besmet?
Het OMT heeft in zijn advies naar aanleiding van de 138e vergadering (13 januari 2022) aangegeven dat het aantal positieve testuitslagen kan oplopen in orde van grootte tot circa 75.000 – 100.000 per dag. Het OMT heeft geen inschatting gegeven van het totaal aantal mensen dat de infectie deze twee maanden naar verwachting zal doormaken.
Welke stappen kunnen worden gezet om te zorgen dat een coronagolf van deze proporties niet leidt tot een zorginfarct?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat betekent de Omikrongolf voor het ziekteverzuim? Acht u het realistisch dat het lastig wordt om publieke voorzieningen draaiende te houden omdat er te veel mensen in quarantaine moeten?
Zoals in mijn Kamerbrief van 14 januari jl. «Stand van zaken brief covid-19» aangegeven, kan de snelle verspreiding van omikron zorgen voor veel besmettingen en daarnaast voor veel mensen die vanwege contact met iemand met een besmetting in quarantaine moeten. Om dat laatste probleem minder groot te maken, heeft het kabinet besloten het advies van het OMT over vereenvoudiging van de quarantaineregels over te nemen. Dit betekent dat mensen die een boostvaccinatie hebben ontvangen minimaal een week voor het contact met iemand met een besmetting niet in quarantaine hoeven, evenals mensen die in de 8 weken voor het nauwe contact met een besmet persoon, een besmetting hebben doorgemaakt. Daarnaast kan in specifieke gevallen ook voor mensen die niet aan deze voorwaarden voldoen een uitzondering worden gemaakt. Voor wie deze mogelijkheid gaat gelden en de voorwaarden waaronder, wordt uitgewerkt.
Kunt u deze vragen voor het volgende coronadebat beantwoorden?
Ja.
Een reis naar Israël in 2019 door de nieuwe minister van Justitie en Veiligheid en medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Dilan Yeşilgöz heeft vragen te beantwoorden over CIDI-reis» van The Rights Forum d.d. 4 januari 2022?1
Ja.
Klopt het dat er in 2019 een reis naar Israël heeft plaatsgevonden van 16 VVD-leden, waaronder de nieuwe Minister van Justitie en Veiligheid?
Het kabinet kan niet bevestigen dat alle deelnemers aan de reis VVD-leden waren – en dat is ook niet aan het kabinet. Zoals het door u aangehaalde artikel al kenschetst, ging de reis niet alleen naar Israël, ook de bezette Palestijnse gebieden werden aangedaan.
Klopt het dat onder deze 16 VVD-leden er ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aanwezig waren?
Het klopt dat ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken deel uitmaakten van het reisgezelschap.
Klopt het dat één van hen direct betrokken was/is bij de Directie Midden-Oosten?
Ja. Betrokken medewerker – destijds werkzaam binnen het Noord-Afrika cluster van de betreffende Directie – was op geen enkele manier betrokken bij het dossier Midden-Oosten Vredesproces (MOVP), Israël en/of de Palestijnse gebieden. Hoewel het om een privéreis ging, heeft de medewerker in kwestie – in het kader van transparantie – de werkgever om toestemming gevraagd om mee te gaan op deze reis. Gezien de inhoudelijke afstand tot het dossier is deze toestemming verleend.
Door wie is de reis georganiseerd? Wat is de betrokkenheid van het CIDI bij de organisatie van deze reis?
Het kabinet concludeert op basis van openbare bronnen – waar ook het aangehaalde artikel aan refereert – dat het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) betrokken is geweest bij de organisatie van de betreffende reis.
Op welke manier is er voor deze reis betaald en door wie?
Het kabinet heeft slechts beperkt inzicht in de wijze waarop deze privéreis voor de gehele groep van deelnemers is gefinancierd, en dat is ook niet aan het kabinet. Zie vraag 16 voor informatie over een van de deelnemers, de huidige Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Kamerlid.
Zijn voor de financiering van de reis giften verleend aan de nieuwe Minister van Justitie en Veiligheid? Zo ja, van wie zijn de giften afkomstig?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt de suggestie van The Rights Forum dat (ten dele) aan de financiering van deze reis is bijgedragen vanuit Maror-gelden? Zo nee, kunt u deze suggestie ontkrachten met bewijs? Zo ja, komt het betalen van reizen voor VVD-leden naar Israël overeen met de doelstelling van de Maror-gelden? Hoe reflecteert u daarop?
Zie antwoord vraag 6.
Indien er aan de financiering van deze reis is bijgedragen vanuit Maror-gelden, bent u voornemens de gelden terug te vragen aan de deelnemers van deze reis, zodat deze gelden kunnen worden ingezet voor het Joods rechtsherstel waarvoor ze bedoeld zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het CIDI, via de financiering dan wel de organisatie van de reis, betrokken was bij de reis: acht u het wenselijk dat politieke lobbyorganisaties, zonder publieke kennisgeving, reizen kunnen financieren dan wel organiseren voor personen die werkzaam zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken en voor wie de reis een direct verband heeft met hun werkzaamheden?
Zie ook het antwoord op vraag 4. De betrokken medewerkers van Buitenlandse Zaken, die deel uit maakten van het betreffende reisgezelschap, waren op geen enkele wijze betrokken bij het MOVP, Israël en/of de Palestijnse gebieden.
Indien het CIDI, via de financiering dan wel de organisatie van de reis, betrokken was bij de reis: acht u het aannemelijk dat een reis, die gefinancierd dan wel georganiseerd is, door een organisatie die uitgesproken kant kiest voor de Israëlische regering in conflicten aldaar, mogelijk niet objectief is ingestoken? Zo nee, kunt u dit onderbouwen? Acht u het mogelijk dat zo een reis, georganiseerd door zo een organisatie, de professionele oordeelsvorming van betrokken medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan hebben beïnvloed?
Het kabinet heeft slechts beperkt inzicht in het programma van dit bezoek. Aangezien het een privéreis betrof is het niet aan het kabinet om hier een oordeel over te vellen.
Welke regels gelden er omtrent het aannemen van gelden en giften in de vorm van de financiering dan wel organisatie van reizen voor medewerkers van ministeries? Welke sancties/gevolgen gelden er voor het overtreden of niet-nakomen van deze regels?
In de Gedragscode Integriteit Rijk zijn de kaders voor integer handelen omschreven, waaronder rondom het aannemen van giften. In de gedragscode wordt veel waarde gehecht aan openheid en het bespreekbaar maken van dilemma’s. In onderhavig geval heeft de betrokken medewerker de reis vooraf gemeld en in alle openheid besproken met leidinggevenden, zodat kon worden beoordeeld of deelname passend was. Hiermee is in lijn gehandeld met de Gedragscode.
Is er bij deze reis aan de geldende regels voldaan omtrent het aannemen van gelden en giften voor medewerkers van ministeries? Zo ja, kunt u dit onderbouwen met bewijs? Zo nee, kunt u aangeven welk gevolg het niet-voldoen aan deze regels voor de betreffende medewerkers heeft gehad? En kunt u aangeven of hij van mening is dat deze regels dienen te worden aangescherpt?
Zie antwoord vraag 12.
Maakt het Ministerie gebruik van het aanbod van reizen door politieke lobbyorganisaties, zoals het CIDI, voor hun medewerkers en bewindspersonen? Kunt u benoemen welke reizen dit zijn geweest gedurende de vorige kabinetsperiode en of daar medewerkers, dan wel bewindspersonen, aan hebben deelgenomen?
Nee, daar maakt het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen gebruik van.
Hebben er vaker reizen plaatsgevonden, waarbij politieke lobbyorganisaties op enigerlei wijze betrokken waren, en waaraan medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet-ambtshalve hebben deelgenomen? Indien dit niet bekend is: bent u bereid dit te onderzoeken en hierover de Kamer te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is daar niet bekend mee en ziet geen aanleiding dit te onderzoeken.
Hoe reageert u op de aantijging van The Rights Forum dat Dilan Yeşilgöz’ reisleiderschap voor CIDI nergens meer terug te vinden is in de openbare registers van nevenactiviteiten van Tweede Kamerleden? Hoe verklaart u dit?
Deze reis is destijds wel degelijk in de registers van de Tweede Kamer genoteerd. Daarbij heeft de huidige Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Kamerlid, expliciet vermeld dat de reis deels voor eigen rekening kwam, en deels gefinancierd werd door de Stichting Maror-gelden Nederland. Ik verwijs u daarvoor naar de archieven van de Tweede Kamer.
Oproepen tot geweld in uitzending FunX |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat in een uitzending van FunX opgeroepen wordt om geweld te gebruiken tegen de presentatoren Jan Roos en Dennis Schouten van het succesvolle YouTube programma Roddelpraat?1
Ik ben bekend met het fragment waar op wordt gedoeld.
Bent u op de hoogte van het feit dat het oproepen tot geweld bij wet verboden is?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Aanzetten tot geweld is strafbaar gesteld in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht.
Wat vindt u van het feit dat zowel FunX als de Nederlandse Publieke Omroep hier niet ingrijpen?
Volgens artikel 2.88, eerste lid, Mediawet 2008 bepalen publieke media-instellingen zelf vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod. Ze zijn daar dus ook zelf verantwoordelijk voor. Die onafhankelijkheid van de publieke omroep is een groot goed. Het is niet aan mij als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een oordeel te geven over de inhoud van uitzendingen van de publieke omroep.
Welke actie(s) gaat u ondernemen? Kunt u een een toelichting geven?
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vallen onder de (grond)wettelijk gewaarborgde vrijheid van meningsuiting ook uitlatingen die anderen in de samenleving mogelijk kwetsen, choqueren of verontrusten.2 Wat voor de een als verontrustend wordt ervaren, kan door de ander als aanvaardbaar worden ervaren. Als er aangifte is gedaan bij de politie en het openbaar ministerie zou overgaan tot vervolging, dan bepaalt de rechter als onafhankelijke instantie uiteindelijk of de grenzen van het recht zijn overschreden.
Het bericht dat bijstandsgerechtigden in de knel komen door hoge terugvorderingen |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat bijstandsgerechtigden in de knel komen door hoge terugvorderingen ondanks versoepelingen bij gemeentes?1
Ik neem de signalen zeer serieus en deel uw zorgen over in de knel komende bijstandsgerechtigden. Daarom werk ik met de inbreng van gemeenten, burgers en andere betrokkenen aan een beleidsplan. Hierin wordt gekeken naar korte en langere termijn oplossingen in de volle breedte van de uitvoering en de daaraan verbonden dilemma’s. Hierover is de Kamer per brief op 10 september 2021 geïnformeerd.2
Deelt u de mening dat deze praktijken en daaruit volgende schrijnende situaties onacceptabel zijn in ons land?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat schijnbaar de helft van de sociale advocatuur en sociaal raadslieden aangeeft dat zelfs na versoepelingen van de regelingen in de gemeentes er geen significante verbeteringen zijn in de behandeling van mensen in de bijstand?
Uit het vorige zomer gestarte traject rond de Participatiewet komt naar voren dat ervaren hardheden binnen de Participatiewet mede hun oorzaak vinden in een stapeling van strikte regels. De individuele regel kan strikt maar redelijk zijn, maar in een stapeling van verschillende strikte regels, die allemaal op het bord van de bijstandsgerechtigde terechtkomen, kan een onredelijkheid ontstaan. In dit samenspel kan het effect van separate versoepelingen vervagen. In het reeds aangehaalde beleidsplan zoek ik daarom naar een combinatie van maatregelen, waardoor hardheden beter kunnen worden voorkomen.
Hoe kan het dat er weer berichten zijn van rechters die niet adequaat de redelijkheid lijken te toetsen van deze terugvorderingszaken? In hoeveel gevallen is dit van toepassing? Welke lessen uit de rechterlijke toetsing in de toeslagenaffaire zijn ook hier toe te passen?
Als Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen kan ik niet treden in individuele uitspraken van rechters. Ik beschik in die zin ook niet over mogelijke aantallen. In het kader van het traject rond de Participatiewet zoek ik wel nadrukkelijk naar oplossingen waarbij de rechter beslissingen expliciet op hun redelijkheid kan toetsen, juist om situaties zoals die bij de Toeslagenaffaire naar boven kwamen te voorkomen.
Hoe verhoudt deze problematiek zich met de door de Kamer aangenomen motie die oproept «voor mensen in de bijstand een landelijke vrijstelling van giften te realiseren van € 1.200 per jaar»? Hoe lang duurt het nog voor u uitvoering gaat geven aan deze aangenomen motie-Jasper van Dijk (Kamerstuk 24 515, nr. 580)?
De aangenomen motie vraagt om aanpassing van de wet. Het middelenbegrip binnen de Participatiewet is complex. Dat laat ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de casus Wijdemeren3 zien, waarbij boodschappen uiteindelijk niet onder giften als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel m, van de Participatiewet bleken te vallen. Het met de motie beoogde doel om mensen in de bijstand meer ruimte te bieden vraagt daarom om een bredere (niet sec op giften geënte) blik op de middelenparagraaf binnen de wet. Ik wil de uitvoering van de motie meenemen in het beleidsplan zoals aan u toegezegd.
Wat gaat u doen om gemeenten aan te sporen zelf ook alvast de regeling te versoepelen op een manier die voor daadwerkelijke verbetering zorgt, aangezien de landelijke uitwerking van de motie traag verloopt? Wat gaat u doen om de landelijke uitwerking te versnellen?
Mijn voorganger heeft eerder aangegeven dat hij de motie vooralsnog (vanwege de demissionaire status van het kabinet) enkel tot uitvoering kon brengen door gemeenten op te roepen steeds een individuele afweging te maken als het om schenkingen gaat. Kijkend naar de aanwezige jurisprudentie zijn er geen duidelijke signalen dat gemeenten hier in individuele casussen onvoldoende gebruik van maken. Ik wil doorgaan met actief het gesprek opzoeken met gemeenten om samen met hen te kijken welke mogelijkheden de wet al biedt om onbedoelde hardheden bij de uitvoering van de wet te voorkomen. Voor giften geldt daarbij dat de huidige wet (artikel 31, tweede lid, onderdeel m) de gemeente reeds ruimte geeft om individuele giften buiten beschouwing te laten, namelijk voor zover het college van oordeel is dat de giften uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Verder neem ik zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 de uitvoering van deze motie mee in het eerdergenoemde beleidsplan.
Hoe gaat u de mensen compenseren die tussen het aannemen van de motie door de Kamer en de uiteindelijke (trage) uitvoering hiervan te compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de hele Participatiewet een probleem is en op de schop moet?
De Participatiewet vraagt op een aantal punten om fundamentele verbeteringen, die verder gaan dan losse aanpassingen. Hierover ben ik momenteel in gesprek met gemeenten en andere betrokkenen. Dit leidt tot het reeds aangehaalde beleidsplan met een samenspel van oplossingen. Over de stand van zaken en stappen tot nadere uitwerking van dit beleidsplan zal ik uw Kamer deze maand per voortgangsbrief verder informeren.
De moorden op, geweld tegen en zelfdodingen door trans personen in Nederland. |
|
Lisa van Ginneken (D66), Jeanet van der Laan (D66), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kuipers |
|
|
|
|
Is de Minister bekend met de berichten over de moord op een trans vrouw, de 40-jarige Briza, in Wassenaar op 1 januari 2022? Kan zij deze berichten bevestigen of ontkennen?
Ja, ik ben bekend met de berichten. Het strafrechtelijk onderzoek is nog gaande, om deze reden kan ik mij niet uitspreken over deze zaak.
Zijn er officiële cijfers bekend omtrent het aantal moorden op trans personen in Nederland?
In onderstaande beantwoording wordt louter ingegaan op discriminatie van transgender personen en de daarover beschikbare cijfers. Bij de cijfers van het Openbaar Ministerie (OM) betekent dit dat het feit dat het slachtoffer een transgender persoon is, een rol heeft gespeeld bij het motief of de aanleiding van het plegen van het feit, of dat het feit indringender is geworden door bijvoorbeeld discriminatoire uitlatingen gedurende het delict. Er kunnen zich daarnaast echter ook gevallen van levens- en geweldsdelicten op transgender personen voordoen waarbij het feit dat het slachtoffer een transgender persoon is, geen rol heeft gespeeld. Omdat bij deze feiten geen discriminatieaspect aanwezig wordt geacht, wordt dit niet apart geregistreerd en kunnen hierover geen uitgesplitste cijfers worden gegeven.
Het Openbaar Ministerie publiceert jaarlijks een cijferrapportage (Cijfers in beeld) over het aantal bij het OM ingestroomde discriminatiefeiten en commune feiten met een discriminatieaspect (codis-feiten). Sinds 2020 wordt in deze rapportage apart inzichtelijk gemaakt wanneer het bij registratie van de discriminatiegrond «geslacht» ging om discriminatie op grond van een genderidentiteit die anders is dan het geboortegeslacht. Hierdoor wordt inzichtelijk hoe vaak de discriminatiegrond «transgender» geregistreerd is ten opzichte van het totaal aantal geregistreerde discriminatiegronden, zowel bij de specifieke discriminatiefeiten1 als bij de codis-feiten.2 Bij de codis-feiten, waar levensdelicten en geweldsincidenten tegen transgender personen onder kunnen vallen, werd in 2020 de subgrond transgender personen in 2% van het totaal aantal geregistreerde gronden geregistreerd.3 Alleen met verdergaand onderzoek op dossierniveau is uit de beschikbare gegevens af te leiden hoe vaak het specifiek ging om een levensdelict dan wel een geweldsincident. Uit de jaarrapportage van het OM uit 2020 is af te lezen dat geen van de codis-feiten «doodslag» dan wel een ander levensdelict betrof.
In de discriminatiecijfers van de politie en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), die jaarlijks worden gepubliceerd4, worden ook cijfers van discriminatie tegen transgender personen (als onderdeel van discriminatie op grond van geslacht) apart inzichtelijk gemaakt. In 2020 was 8% van het aantal meldingen dat bij een ADV binnenkwam op basis van de grond geslacht, en 22% daarvan tegen transgender personen.
De politie registreerde in 2020 41 discriminatie-incidenten op grond van geslacht. Veruit het grootste deel van deze incidenten gaat over transgender personen die uitgescholden, achtervolgd, gepest of mishandeld werden in de openbare ruimte vanwege hun genderexpressie.5
Transgender Netwerk Nederland (TNN) registreerde in 2020 in totaal 33 meldingen van transgender personen. De meldingen hadden onder andere betrekking op incidenten bij voorzieningen die van overheidswege geregeld zijn (10), op internet of in de media (7) en in de eigen buurt/wijk of openbare ruimte (7). Bij de incidenten was sprake van omstreden bejegening (22), vijandige bejegening (9) en in twee gevallen was er geweld in het spel. TNN verwijst meldingen door naar ADV’s, politie en andere instanties.6
Bovengenoemde cijfers geven een beeld van het aantal meldingen geregistreerd bij ADV’s, het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij TNN. Niet alles wat strafbaar is, komt in beeld bij justitie of wordt gemeld. Daarnaast zijn ook niet alle gevallen van discriminatie bekend bij een ADV. Dit kan onder meer verklaard worden doordat niet in alle gevallen door het slachtoffer aangifte en melding wordt gedaan van discriminatie. Het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid is daarom onderdeel van het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022.7 Ook is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestart met een onderzoek naar het meldingsproces bij ADV’s waarin wordt uitgezocht hoe het meldingsproces optimaal moet worden ingericht. De meldings- en aangiftebereidheid blijft een belangrijk punt van aandacht voor het kabinet.
In het licht van het beschikbare materiaal, zie ik geen aanleiding om een aanvullend registratiesysteem in te richten. Het inrichten van een aanvullend registratiesysteem zal tevens ten koste gaan van de beschikbare capaciteit die beter direct ten behoeve van de aanpak van het probleem zelf en ten gunste van de slachtoffers van het geweld kan worden aangewend.
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor moorden op trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van moorden op trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er officiële cijfers bekend omtrent het aantal geweldsincidenten tegen trans personen in Nederland? Zo ja, in welke mate zijn deze representatief in het licht van een lage aangiftebereidheid onder deze doelgroep?
Zie antwoord vraag 2.
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor geweldsincidenten tegen trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van geweld tegen specifiek trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er om het geweld tegen specifiek trans personen in Nederland terug te dringen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de LHBTI+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of daarmee bedreigd.8
De Minister van OCW ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en de NNID. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van LHBTI+-personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag.
Daarnaast ondersteunt de Minister van OCW TNN bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen. Dit congres zal plaatsvinden in mei 2022. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van LHBTI+-personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van LHBTI+-personen.
Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich specifiek richten op de vergroting van de veiligheid van LHBTI-personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie en ADV’s, de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die LHBTI-gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s).
Om de norm te versterken dat discriminatie, en daarbinnen discriminatoir geweld, absoluut niet toelaatbaar is, heeft het Openbaar Ministerie op 22 juni 2021 een bijeenkomst gehouden met mijn ministerie, LHBTI-belangenorganisaties en media-experts over de vraag hoe de strafrechtelijke aanpak van LHBTI-discriminatie beter over het voetlicht kan worden gebracht.
Daarnaast werk ik aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op de daderprofielen van daders van geweld tegen LHBTI-personen. Hierbij betrek ik de Minister van OCW. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik later dit jaar. Ik ga ervan uit dat deze kennis ook kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er om de aangiftebereidheid onder trans personen te verhogen? Zijn de doelen van dit beleid meetbaar en wordt de effectiviteit gemeten? Zo ja, kan de Minister de resultaten van deze metingen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wat zijn de ambities van de Minister in effectieve maatregelen, alsook met betrekking tot de meetbaarheid daarvan, om de aangiftebereidheid onder trans personen te verhogen?
Het in behandeling nemen van discriminatiezaken is primair een taak van alle politie-eenheden. Expertise voor de eenheden op het specifieke gebied van discriminatie wordt binnen de politie op landelijk niveau verder ontwikkeld. Als onderdeel van het realisatieprogramma Politie voor Iedereen voert de politie in opvolging van de motie-Paternotte9 gedurende de komende vier jaar een pilot uit met de landelijke inzet van gespecialiseerde rechercheurs voor de aanpak van discriminatie. Materiedeskundigen en discriminatierechercheurs van het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie – Politie (ECAD-P) zullen expertise ontwikkelen en delen over de opvolging van meldingen en aangiftes op discriminatiegebied in den brede. Het expertisecentrum zal via deze landelijke kennis- en informatiefunctie de politie-eenheden en hun ketenpartners beter in staat stellen om discriminatievraagstukken te herkennen, op te pakken en af te handelen. Om de meldings- en aangiftebereidheid van slachtoffers van discriminatoir geweld te vergroten, zet de politie in op de ondersteuning van het slachtoffer bij het doen van een melding of aangifte en op het vergroten van de kennis en expertise door de inzet van het Netwerk Divers Vakmanschap waar het netwerk Roze in Blauw deel van uitmaakt. Deze netwerken zijn beschikbaar voor politiecollega’s om uit eigen ervaring informatie te delen die helpend kan zijn bij discriminatievraagstukken. De aanname is dat een betere herkenning en afhandeling van discriminatie-incidenten ook zal leiden tot een grotere aangiftebereidheid omdat het slachtoffer toenemend vertrouwen zal hebben in een goede afhandeling van de aangifte door de politie en het Openbaar Ministerie.
Het is van belang om de externe effecten van Politie voor iedereen, zoals het vertrouwen en de beleving van burgers, en daarmee samenhangend de aangiftebereidheid, te meten en te monitoren. Er worden daarbij verschillende manieren van monitoring gebruikt die een beeld geven over de politie als geheel – zoals de tweejaarlijkse CBS Veiligheidsmonitor, de Vertrouwen en Reputatiemonitor van de politie en de jaarlijkse rapportage over discriminatiecijfers.
Daarnaast is er voor de komende vier jaar een bedrag van 2 miljoen voor de politie vrijgemaakt om geweld tegen LHBTI-personen tegen te gaan. Op dit moment wordt verkend op welke manier deze middelen kunnen worden ingezet om expertise te vergroten en goede werkwijzen uit te dragen, onder andere door middel van praktijkgericht of wetenschappelijk onderzoek. Hierover vindt ook afstemming plaats met het COC.
Zijn er officiële cijfers bekend over het aantal zelfdodingen door trans personen in Nederland?
Uit de meest recente cijfers blijkt dat suïcidepogingen 4,5 keer vaker voorkomen onder jonge LHBTI’s dan onder heteroseksuele jongeren. Onder transgender jongeren heeft een op de vijf een suïcidepoging gedaan10. Daarom is de LHBTI-groep een van de groepen waarop wordt ingezet vanuit de derde landelijke agenda suïcidepreventie (2021–2025). Vanuit deze agenda wordt ingezet op het ondersteunen en activeren van LHBTI-netwerken, waarbij ook wordt samengewerkt met bi-culturele en religieuze organisaties. Daarnaast wordt vanuit de landelijke agenda ook ingezet op een leesprogramma voor jongeren en het verder brengen van de producten vanuit «Stayin Alive». Deze producten zijn in de tweede landelijke agenda ontwikkeld door Movisie, het COC en 113 Zelfmoordpreventie voor verschillende doelgroepen met onder andere als doel hun omgeving sensitiever te maken. De website www.iedereenisanders.nl is hiervoor vernieuwd. Jaarlijks worden de actuele suïcidecijfers van het CBS gepubliceerd en gedeeld met de Kamer.11
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor zelfdodingen door trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van zelfdoding door specifiek trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er voor suïcidepreventie bij trans personen, buiten de psychische en medische ondersteuning vanuit de transzorg? Wat is er bekend over het aantal trans personen dat in ernstige psychische nood verkeert, die op de lange wachtlijsten voor transzorg staan en welke maatregelen worden er genomen op het gebied van preventie tegen suïcide bij trans personen die op de wachtlijsten staan voor de transzorg?
De impact van de wachttijden op transgender personen en het leed dat hiermee samenhangt is een belangrijke aanleiding geweest om (samen met Zorgverzekeraars Nederland) een kwartiermaker voor de transgenderzorg aan te stellen. De kwartiermaker stelt samen met betrokken partijen alles in het werk om de wachttijden terug te dringen en beweging in de transgenderzorg te bewerkstelligen. Hij heeft er de afgelopen jaren voor gezorgd dat de transgenderzorg bij meer partijen in het veld – zorgaanbieders, zorgverzekeraars en anderen – hoog op de agenda is komen te staan. Mede dankzij zijn inspanningen is er sinds eind 2018 sprake van een sterke uitbreiding van het aanbod aan transgenderzorg (met name in de endocrinologische zorg). Omdat de vraag naar transgenderzorg nog harder stijgt dan de uitbreiding van het aanbod, zijn de wachttijden voor (met name) psychologische zorg nog steeds lang.12 De kwartiermaker blijft met alle veldpartijen zoeken naar wat er nodig is om verdere stappen te zetten in de aanpak van de wachttijden. Daarnaast heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opdracht gegeven tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, en gevraagd in dit traject in ieder geval aandacht te besteden aan (onder meer) de psychische evaluatie als voorwaarde voor de indicatiestelling voor somatische zorg voor transgenderpersonen, en de suggestie die is gedaan om triagecriteria in te voeren.13
Uit het laatste onderzoek van de kwartiermaker naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg14 is gebleken dat een steunende omgeving de psychische problematiek van transgender jongeren kan verminderen. Wachttijden worden voor elke vorm van zorg door het merendeel van de respondenten in het onderzoek als te lang ervaren. Een grote meerderheid geeft aan psychische last te ervaren van het wachten. Dat kan frustratie of stress zijn, maar een deel meldt ook depressieve gevoelens of suïcidale gedachten. Het onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen zal aan het eind van dit jaar worden herhaald. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal uw Kamer te zijner tijd over de uitkomsten hiervan informeren.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg15 heeft de Minister van VWS een opdracht verstrekt aan de transgenderorganisaties voor het opzetten van een alliantie die ervaringsdeskundigen een rol kan geven binnen de jeugd-GGZ. Het doel hiervan is om het welzijn van transgender jongeren en jongeren met identiteitsvraagstukken te bevorderen. Ook heeft het Ministerie van VWS subsidie verstrekt aan TNN en Transvisie voor het opzetten van de chatline Genderpraatjes (www.genderpraatjes.nl), die bewezen heeft te voorzien in een grote behoefte onder jongeren. Het is de afgelopen periode gebleken dat jongeren deze chat- en informatielijn goed weten te vinden. Op dit moment is het Ministerie van VWS in gesprek met de organisatie van Genderpraatjes.nl over een mogelijke verlenging van de activiteiten.
Bovenal zet het kabinet in op een betere acceptatie – en daarmee het verhogen van het welzijn – van deze jongeren. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) steunt bijvoorbeeld de Alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk», om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van LHBTI personen.