Het bericht dat de IGJ neptherapeuten te vaak ongemoeid laat |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie laat neptherapeuten ongemoeid»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoeveel meldingen van misbruik van een beschermde titel zijn de afgelopen vijf jaar bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) binnengekomen? In hoeveel gevallen heeft de IGJ actie ondernomen en in hoeveel gevallen is er een (bestuurlijke) boete opgelegd of is verscherpt toezicht ingesteld?
Er zijn door de IGJ de afgelopen vijf jaar circa 700 meldingen ontvangen in relatie tot vermeend titelmisbruik. Wanneer de inspectie meldingen krijgt wordt de informatie beoordeeld. Indien aanvullende informatie nodig is om na te gaan of nader onderzoek noodzakelijk is, wordt deze informatie verzameld. Dit kan zijn bij de melder, bij de persoon over wie wordt gemeld of bij een zorginstelling waar de persoon mogelijk werkzaam is. Ook wordt nagegaan of de persoon waarover wordt gemeld bekend is bij de IGJ vanwege eerdere meldingen en of hij in het BIG-register staat ingeschreven. Wanneer het een zorgverlener betreft die wel over de juiste BIG-registratie beschikt of wanneer blijkt dat er geen sprake is geweest van titelmisbruik, wordt de melding niet nader in onderzoek genomen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat op grond van onderzoek blijkt dat de persoon waarover wordt gemeld geen zorgverlener is, door een zorgverlener wel de juiste titels worden gebruikt of de beroepstitel van de betreffende zorgverlener geen beschermde titel is. Soms is de informatie onduidelijk of onvolledig en is het niet goed mogelijk om informatie uit de melding te verifiëren. Bijvoorbeeld doordat de melding anoniem wordt gedaan en zonder benodigde aanknopingspunten voor onderzoek. In die gevallen wordt per individueel geval bekeken welke interventie passend is. Wanneer uit onderzoek blijkt dat er sprake is van titelmisbruik, wordt de beleidsregel Bestuurlijke Boete gevolgd. Er is door de inspectie in de afgelopen vijf jaar 90 keer een schriftelijke waarschuwing of boete opgelegd op grond van de beleidsregel bestuurlijke boete.
Bent u van mening dat het belangrijk is om de zorgvuldigheid van het Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-register te waarborgen en dat passende handhaving daarbij onontbeerlijk is?
Ja, de beroepstitels die uitsluitend mogen worden gebruikt door zorgverleners die zijn ingeschreven in het BIG-register tonen aan dat die zorgverleners (A) de wettelijk voorgeschreven opleiding hebben gevolgd en (B) bevoegd zijn om het beroep uit te oefenen. Patiënten, zorgaanbieders en andere zorgverleners moeten daarop kunnen vertrouwen. Daarom is het van belang dat zorgverleners niet ten onrechte een beschermde beroepstitel voeren.
Welke stappen worden ondernomen om ervoor te zorgen dat meldingen die bij de IGJ binnenkomen in de toekomst sneller en adequaat worden opgepakt?
IGJ onderzoekt meldingen met als doel risico’s voor cliënten of de zorg te signaleren en te verminderen. Dit geldt ook voor meldingen over titelmisbruik. Van belang is dat het onderzoek zorgvuldig gebeurt, ook met het oog op de ingrijpende aard van formele interventies die het gevolg kunnen zijn van onderzoeksuitkomsten. Wanneer er duidelijk en op korte termijn risico’s zijn voor veiligheid en kwaliteit van zorg, grijpt de IGJ ook langs andere wegen in. Dit kan bijvoorbeeld zijn wanneer het vermeende titelmisbruik deel uitmaakt van een uitgebreider feitencomplex dat leidt tot een aantasting van de kwaliteit en veiligheid van zorg.
Overlast veroorzakende gevelreclame |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de overlast die veroorzaakt wordt door reclamedoeken die voor de gevels van woningen worden gehangen door de verhuurder?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het aangehaalde artikel.
Kunt u uiteenzetten wat de landelijke regels zijn omtrent het adverteren op gebouwen of door middel van spandoeken aan gevels of steigers door een verhuurder?
Voor buitenreclame (reclame in de openbare ruimte) gelden verschillende landelijke wetten. De Woningwet verplicht gemeenten een welstandsnota op te stellen en vergunningplichtige bouwwerken daaraan te toetsen. De Woningwet bepaalt samen met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor welke bouwwerken een omgevingsvergunning vereist is.
Gemeentelijke bestemmingsplannen kunnen bepalingen bevatten voor het reguleren van buitenreclame. Alle buitenreclame dient in overeenstemming te zijn met het bestemmingsplan. En verder bevatten de gemeentelijke Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV) voorschriften voor de openbare orde en veiligheid.
Er is geen landelijke regelgeving specifiek over steigerdoekreclame. Gemeenten hebben verschillend beleid ten aanzien van steigerdoekreclame. Zo heeft Amsterdam heeft met ingang van 1 januari 2021 steigerdoekreclame verboden; een afbeelding van de gevel op het steigerdoek is wel toegestaan. In Rotterdam, waar de betreffende casus speelt, is op basis van de APV een vergunning vereist voor steigerdoek (met of zonder reclame) als dat op, aan of boven de openbare weg wordt geplaatst. Voor de bedrukking van het steigerdoek heeft Rotterdam de volgende vereisten voor het verkrijgen van een vergunning:
Wat vindt u van de praktijk dat dit soort spandoeken worden gebruikt om inkomen te generen voor de verhuurder terwijl het tot overlast leidt voor huurders?
Pandeigenaren die steigers moeten plaatsen voor gevelwerkzaamheden zijn op grond van de Arbowetgeving vaak verplicht steigerdoek aan te brengen. De gebruikers van het pand zullen dat steigerdoek moeten gedogen, zolang de tijd die de bouwwerkzaamheden vergen redelijk is.
Indien de pandeigenaar het pand verhuurt, heeft hij als verhuurder de plicht om daarbij zo min mogelijk overlast voor zijn huurders te veroorzaken. Een verhuurder van woonruimte heeft de plicht zijn huurders het rustig woongenot te gunnen en dus overlast gevende situaties te voorkomen dan wel te verhelpen, ongeacht of de verhuurder uit de overlast gevende situatie inkomen genereert of niet.
In hoeverre heeft u signalen ontvangen dat gevelreclame op grotere schaal overlast veroorzaakt voor huurders?
Behalve over het betreffende geval in Rotterdam zijn mij geen signalen bekend van huurders die overlast ervaren van (reclame op) steigerdoeken tijdens gevelrenovatie of onderhoud aan de gevel.
Deelt u de mening dat verhuurders verantwoordelijk zijn voor fatsoenlijke huisvesting en dat reclame maken niet tot hun taak behoort? Zo nee, waarom niet?
Voor verhuurders van woonruimte hoort reclame maken niet tot hun taken als verhuurder. Dat betekent niet dat verhuurders per definitie geen reclame mogen maken op of aan hun woonruimten. Maar de reclame-uiting mag niet leiden tot overlast voor de huurder(s) van de betreffende woonruimte(n) of, indien van toepassing, voor zijn huurders van de omliggende woningen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, heeft de verhuurder van woonruimte de verplichting om zijn huurders het rustig woongenot te leveren en dus om overlast gevende situaties te voorkomen dan wel te verhelpen.
Daarnaast moet de verhuurder, net als andere pandeigenaren met reclame op of aan hun gebouw(en), voldoen aan de gemeentelijke regels over reclame in de buitenruimte.
Wat vindt u ervan dat een huurder maanden zonder daglicht zit? Dit is toch onacceptabel? Waarom gebeurt dit dan toch?
Ik vind het naar voor de huurders dat zij, zoals ik uit het aangehaalde mediabericht begrijp, enkele maanden overdag verminderde daglichttoetreding en daarentegen ’s avonds en ’s nachts overlast van felle verlichting door reclame op steigerdoek hebben ervaren en nog wel zonder dat er gevelwerkzaamheden zijn verricht.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 hebben gemeenten eigen beleid ten aanzien van reclame in de buitenruimte en is voor reclame op steigerdoek vaak een vergunning vereist. De gemeente kan dan bepalen of de voorgenomen reclame binnen die regels valt en als het gaat om woonruimte of bedrijfsruimte of die reclame niet leidt tot overlast voor de gebruikers van het betreffende pand of voor gebruikers van omliggende woningen. Bij overlast gevende reclame kan de gemeente de vergunning weigeren. In Amsterdam is reclame op steigerdoek vanaf 1 januari 2021 verboden, daar is alleen een afbeelding van de achterliggende gevel op het steigerdoek toegestaan.
En vanuit het huurrecht hebben verhuurders van woonruimte de verplichting om hun huurders het rustig woongenot te gunnen en overlast gevende situaties te voorkomen dan wel te verhelpen. Als de verhuurder dat niet doet, kan de huurder dat via rechter of gemeente afdwingen. Huurders in het gereguleerd huursegment (niet vrije sector) kunnen daarnaast bij de Huurcommissie om tijdelijke huurverlaging vragen. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden hebben huurders om tegen dit soort praktijken op te treden naast vaak langdurige juridische procedures? Kunnen zij ook voor dit soort problematiek terecht bij de Huurcommissie? Kan de gemeente optreden?
Ik begin het antwoord met wat de gemeente kan doen. Indien, zoals in deze casus, de pandeigenaar een omgevingsvergunning van de gemeente had moeten hebben maar die niet heeft aangevraagd of verkregen, dan kan de gemeente handhavend optreden. Uit andere mediaberichten3 heb ik begrepen dat de pandeigenaar de steigerdoeken zonder vereiste vergunning boven de openbare weg (trottoir) had aangebracht en dat de gemeente Rotterdam de pandeigenaar met een last onder dwangsom heeft gedwongen de steigerdoeken te verwijderen; en dat de pandeigenaar de steigerdoeken op 2 november 2021 heeft verwijderd.
Huurders kunnen het verhelpen van een overlast gevende situatie (een gebrek) afdwingen via de rechter (al dan niet in kort geding), of eventueel via de gemeente als die handhavend kan optreden tegen de overlastsituatie (zoals in het betreffende geval is gebeurd). Via de rechter kan ook huurvermindering afgedwongen worden totdat de gemelde overlast gevende situatie is verholpen.
Huurders met een gereguleerd huurcontract kunnen daarnaast de Huurcommissie om tijdelijke huurverlaging vragen, als een verhuurder een (onderhouds)gebrek ondanks verzoek daartoe niet verhelpt. De Huurcommissie kan niet afdwingen dat een gebrek (in dit geval een overlast gevende situatie) verholpen wordt, maar wel de huurprijs tijdelijk verlagen. Die tijdelijke huurverlaging kan de verhuurder stimuleren het gebrek te verhelpen.
Onvoldoende daglichttoetreding staat in de C-lijst van het Gebrekenboek van de Huurcommissie, wat betekent dat onvoldoende daglichttoetreding kan leiden tot huurverlaging naar 40% van de geldende huurprijs. Lichtoverlast, te weten te veel licht in de avond/nacht, staat als zodanig niet in het Gebrekenboek van de Huurcommissie.
Huurders in de vrije sector kunnen alleen bij de Huurcommissie terecht als in het huurcontract is afgesproken dat geschillen (onder andere over onderhoudsgebreken) aan de Huurcommissie voorgelegd kunnen worden. De Huurcommissie kan dan geen uitspraak doen, maar wel een advies geven.
Huurders (zowel in het gereguleerde segment als in de vrije sector) kunnen bij Het Juridisch Loket4 terecht voor gratis juridisch advies bij geschillen met hun verhuurder.
De rol van het Rijksvastgoedbedrijf in het tijdelijke Kamergebouw |
|
Renske Leijten |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Zijn er afspraken gemaakt met het Rijksvastgoedbedrijf over welke partij er verantwoordelijk is voor grote aanpassingen aan het gebouw? Zo ja, wat zijn deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
De gebruiker Tweede Kamer heeft voor het project van de tijdelijke huisvesting een programma van eisen opgesteld waarin deze heeft aangegeven waar het gebouw aan moet voldoen om haar werkprocessen uit te kunnen voeren. Dit programma van eisen is vertaald naar het «Technisch Ontwerp 100%» (met de detailontwerpen van alle ruimten van het gebouw) dat is vastgesteld door het presidium van de Tweede Kamer als vertegenwoordiger van deze gebruiker. De aanpassingen die als gevolg van dit ontwerp aan het pand zijn gedaan, zijn door aannemers uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de eigenaar van het pand, het Rijksvastgoedbedrijf. Zie het antwoord van vraag 2 voor eventuele aanpassingen na afronding van het project.
Zijn er afspraken gemaakt met het Rijksvastgoedbedrijf over hoeveel ruimte er beschikbaar moet zijn in het gebouw om alle parlementaire processen doorgang te laten vinden? Zo ja, wat zijn deze afspraken? Zijn er afspraken met het Rijksvastgoedbedrijf als in de tussentijd blijkt dat er onvoldoende ruimte in het gebouw is om parlementaire processen doorgang te laten vinden? Zo ja, wat zijn deze? Zo nee, waarom niet?
Voor de hoeveelheid ruimte voor de parlementaire processen vormt het in het antwoord op vraag 1 genoemde programma van eisen en het Technisch Ontwerp 100% het uitgangspunt.
De procedure voor tussentijdse verzoeken (zogenaamde nieuwe klantwensen) na de afronding van het project is dezelfde als de gebruiker Tweede Kamer gewend was op het Binnenhof. Wanneer blijkt dat er aanvullende behoeften zijn, is er voor de gebruiker gelegenheid tot het indienen van deze klantwensen bij het Rijksvastgoedbedrijf. Het Rijksvastgoedbedrijf toetst de klantwens op doelmatigheid en indien hiervoor extra middelen benodigd zijn vormt dit onderdeel van het reguliere begrotingsproces tussen het Ministerie van BZK en Financiën.
Zijn er afspraken gemaakt met het Rijksvastgoedbedrijf over aan wie de meeropbrengst van aanpassingen aan het gebouw ten goede komt? Zo ja, wat zijn deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Ik kan de term «meeropbrengst» niet exact duiden. De aanpassingen aan het gebouw leiden tot kosten waarbij in algemene zin geldt dat kosten worden toegerekend aan de gebruiker voor de periode dat deze gebruik maakt van de betreffende huisvesting (middels een zogenaamde gebruiksvergoeding). Indien er bijvoorbeeld investeringen worden gedaan die langer meegaan dan dat de gebruiker van het pand gebruik maakt dan zullen opvolgende gebruikers via hun gebruiksvergoeding een deel van deze kosten voor hun rekening nemen.
Zijn er afspraken gemaakt met het Rijksvastgoedbedrijf over verduurzaming van het gebouw, welke partij hiervoor verantwoordelijk is en hoe de meeropbrengst door de aanpassingen verdeeld wordt? Zo ja, wat zijn deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Deze afspraken zijn ook vastgelegd in het eerdergenoemde Technisch Ontwerp 100%. Daarnaast geldt dat indien verduurzaming leidt tot bijvoorbeeld lager energieverbruik, dit mogelijk tot lagere kosten kan leiden. Het voordeel van de besparing komt ten gunste van de gebruiker, die zelf verantwoordelijk is voor de energiekosten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over de renovatie van het Binnenhof? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het varend ontgassen op het Markermeer en de randmeren van Flevoland |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de schriftelijke vragen die de fractie van JA21 in de provinciale staten van Flevoland op 25 oktober 2021 heeft gesteld aan het college van gedeputeerde staten over het varend ontgassen op het Markermeer en de randmeren van Flevoland?1
Ja.
Was u op de hoogte van het ontgasverbod van Flevoland uit 2018?
Ja en ook van de andere provinciale ontgasverboden. Toen de provincies hun verboden op varend ontgassen instelden is via meerdere kanalen en vanuit verschillende ministeries aan de provincies kenbaar gemaakt dat de provinciale verboden niet geldig zijn op Rijkswateren.
Bent u op de hoogte van de publicatie van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) waarin is aangegeven dat het varend ontgassen op het Markermeer en de randmeren van Flevoland feitelijk is toegestaan?2
Ja. Wij willen een nationaal verbod op ontgassen direct invoeren, maar dat kan helaas niet. Het Rijk en de provincies zijn het er over eens dat dat het varend ontgassen van binnenvaarttankers zo snel mogelijk moet stoppen. Sinds 2013 is Nederland in het Scheepsafvalstoffenverdrag de voortrekker voor uitbreiding van het verbod op varend ontgassen. Om de urgentie van het probleem internationaal te benadrukken, is dankbaar gebruik gemaakt van de provinciale ontgassingsverboden die in 2015 en 2016 in werking traden. Nederland heeft in 2017 overeenstemming bereikt met de andere verdragsstaten om het Scheepsafvalstoffenverdrag uit te breiden met een verbod op het uitstoten van vervluchtigende gevaarlijke stoffen naar de atmosfeer en heeft dit vastgelegd in nationale wetgeving.3, 4
Helaas kan Nederland het verbod niet eigenstandig in werking laten treden. Pas 6 maanden nadat het Scheepsafvalstoffenverdrag is geratificeerd door alle deelnemende landen wordt het verbod van kracht in al deze landen.
In afwachting van deze ratificatie wordt varend ontgassen gereguleerd op grond van de Europese overeenkomst voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren (het ADN). Het ADN is gericht op het minimaliseren van veiligheidsrisico’s in de nabije omgeving van het schip dat de gevaarlijke stoffen vervoert. Zolang het CDNI verbod nog niet in werking is getreden, regelt het ADN hoe een ontgassing binnen de kaders kan worden uitgevoerd. Het ADN kent geen ontgassingsverbod. Het stelt alleen veiligheidsvoorwaarden aan het varend ontgassen. Zo mag er niet worden ontgast in dichtbevolkte gebieden en in de nabijheid van bruggen, sluizen en hun voorhavens. Het regelt daarom niet de randvoorwaarden die bij een algemeen verbod nodig zijn. Voor een algeheel verbod op ontgassen biedt het ADN geen basis. Op deze regelgeving wordt door de ILT gehandhaafd. Zij voert controleacties uit. In het geval de ILT een overtreding signaleert, treedt zij handhavend op5.
De kaart is een uitwerking van deze Europese vervoersregelgeving die het ontgassen thans op nationaal niveau reguleert. De ILT heeft hiermee de bestaande routes waar varend ontgassen nu nog onder voorwaarden mogelijk is, inzichtelijk gemaakt aan de hand van deze kaart. Het is dus een visuele weergave van bestaande mogelijkheden voor schippers, ten behoeve van de handhaving van Europese regelgeving.
Bent u op de hoogte van de uitspraken die Flevolandse gedeputeerde Smelik onlangs in de pers deed over deze werkwijze van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW)3 en de mededeling aan de provinciale staten van Flevoland waarin zij stelt dat het probleem bij het Ministerie van IenW ligt?4
Ja. Inmiddels heb ik de gedeputeerde van Flevoland persoonlijk gesproken en heeft zij aan mij haar zorgen geuit over het ontgassen in Flevoland.
Bent u het eens met deze uitspraken?
Ik ben het met de gedeputeerde van Flevoland eens dat we varend ontgassen niet meer moeten willen in Nederland. Het ministerie heeft het dan ook destijds als haar taak gezien om met de overige Rijnoeverstaten te komen tot een internationaal verbod op varend ontgassen wat in heel Nederland zal gaan gelden8, 9. Het ministerie ziet het, samen met de ILT, ook als haar taak om de handhaving van de huidige Europese regelgeving die het ontgassen reguleert vorm te geven10. De ILT heeft dan ook ten behoeve van de handhaving een kaart opgesteld waarin wordt aangegeven waar het op grond van de vigerende Europese regelgeving verboden is varend te ontgassen en waar niet. Het bestaan van en een mogelijke verwijzing naar de provinciale verboden doet daar niets aan af, aangezien de provinciale verboden niet geldig zijn op wateren die in het beheer zijn van het Rijk en waar (inter)nationale regelgeving van toepassing is.
Indien u het niet met deze onder vraag 4 genoemde uitspraken eens bent, met welke uitspraken bent u het niet eens en waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Indien u zich in de onder vraag 4 genoemde uitspraken kunt vinden, wat gaat u hieraan doen?
In het gesprek met de gedeputeerden van de provincies Flevoland en Zeeland heb ik duidelijk gemaakt dat er bij de andere verdragsstaten op ambtelijk, diplomatiek, alsook op ministerieel niveau er voortdurend aandacht wordt gevraagd voor een spoedige ratificatie. In de laatste CDNI vergadering van begin november jl. is hier weer aandacht voor gevraagd. Afgelopen zomer hebben de Nederlandse ambassades de bevoegde instanties in deze landen bezocht en onze boodschap van een spoedige ratificatie overgebracht. Daarnaast zal ik ook persoonlijk overleg voeren over de voortgang van de ratificatie in Frankrijk met de gedelegeerde Minister van Verkeer.
Ik heb daarom met de gedeputeerden van Flevoland en Zeeland afgesproken om met de sector om tafel te gaan om te bespreken hoe de sector in aanloop naar het verbod het aantal ontgassingen al kan verminderen. Mogelijkheden hiertoe zijn bijvoorbeeld het gebruik maken van succesvol geteste installaties en het zodanig organiseren van de vervoersstromen dat ontgassen minder tot niet nodig is. Ook verkennen de deelnemers van de taskforce «Varend Ontgassen» (waarin naast het ministerie en de provincies ook de brancheorganisaties in de petrochemie, de binnenvaart en de havens participeren) of voor de financiering gebruik gemaakt kan worden van een EU-subsidie.
Heeft u inzicht in de praktijk op deze vaarroutes met betrekking tot het varend ontgassen?
Bij de invoering van het provinciale ontgasverbod heeft de provincie Flevoland onderzoek laten doen naar de omvang van het ontgassen in de provincie (Ontgassingen in kaart ten behoeve van een ontgassingsverbod in Flevoland, CE Delft mei 2017). De aantallen van 100 tot 400 lozingen per jaar die in de media worden genoemd komen voort uit dit onderzoek. De provincie Flevoland heeft dit aantal vervolgens nader geduid naar aanleiding van schriftelijke vragen vanuit de Statenfractie van het CDA11.
Bij de totstandkoming van het internationaal afgesproken verbod op varend ontgassen heeft het ministerie in 2016 een onderzoek laten uitvoeren naar de aard en omvang van het varend ontgassen in Nederland, niet specifiek in dunbevolkte gebieden. Hieruit kwam naar voren dat in heel Nederland in 2014 naar schatting ongeveer 3300 ontgassingen hebben plaatsgevonden.
Heeft u inzicht in welke risico’s hieruit volgen voor de volksgezondheid van de inwoners van Flevoland? Waarom publiceert de ILT een kaart waaruit blijkt dat ontgassen op genoemde oppervlaktewateren is toegestaan zonder dat provincie Flevoland daarover is geïnformeerd?
In 2018 hebben het ministerie en de provincies vooruitlopend op het ingaan van het verbod op varend ontgassen de taskforce «Varend Ontgassen» opgericht. De provincies zijn hierin vertegenwoordigd door het IPO. De bewuste kaart is geen gedoogkaart, maar geeft aan waar in Nederland varend ontgassen mogelijk is en waar niet. De kaart is na verzending aan de Tweede Kamer besproken in een vergadering van de taskforce «Varend Ontgassen» op 3 oktober 201912. De kaart en bijbehorende analyse zijn vanuit de taskforce voorafgaand aan deze vergadering aan de IPO, waaronder de provincie Flevoland verstuurd.
Is volstrekt helder hoe de verdeling van taken en bevoegdheden is tussen provincie, omgevingsdiensten en de ILT? Zo ja, hoe verklaart u het gebrek aan afstemming en communicatie en de tegenstrijdige signalen over het ontgassen? Op welke gebieden ten aanzien van milieubelastende activiteiten, zoals het lozen van afval, het storten van vervuild slib, het storten van bouwstoffen, zijn er nog meer hiaten tussen het beleid van het Ministerie van IenW en de mate waarin het college van gedeputeerde staten van Flevoland hiervan op de hoogte is gesteld, of op de hoogte had kunnen zijn?
Het ministerie streeft er altijd naar om provincies te informeren over het beleid. Vanuit de betreffende wetgeving is geregeld welke organisaties vanuit hun eigen expertise toezicht houden op de naleving van het verbod. De ILT staat met name aan de lat voor de handhaving. Door de aanwezigheid van Rijkswaterstaat op de binnenwateren, fungeert Rijkswaterstaat als de oren en ogen van de ILT en geeft mogelijke signalen door. De provincies moeten erop toezien dat de ontgassingsinstallaties ontgassen volgens de voorwaarden die het Scheepsafvalstoffenverdrag hieraan stelt. Mogelijke miscommunicatie kan gelegen zijn in het feit dat de provinciale verboden niet geldig zijn op Rijkswateren en zodanig niet gehandhaafd kunnen worden Rijksinspectiediensten zoals de ILT. In het gesprek met de gedeputeerden is op dit punt helderheid verschaft.
Kunt u aangeven of Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek zelf handhavend kan optreden tegen varend ontgassen langs de kusten van Almere en Lelystad, zoals de ILT aangeeft, of dat deze taak juist expliciet níet bij deze omgevingsdienst is neergelegd?5
De provincies zijn verantwoordelijk voor de handhaving van hun eigen milieuregelgeving. Zij zijn het bevoegde gezag voor activiteiten op provinciale vaarwateren. De Rijn, de Lek en de Waal en het IJsselmeer zijn echter Rijkswateren waarop de Akte van Mannheim van toepassing is en waarvoor de Minister het bevoegde gezag is. De ILT is bij wet aangewezen om op deze bepalingen te handhaven. De provincies zijn niet aangewezen.
De sterfte en slacht van geitenlammetjes binnen een week na hun geboorte |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u heeft bevestigd dat in vijf en een half jaar tijd in totaal meer dan 10.000 pasgeboren geitenlammetjes zijn afgevoerd naar het slachthuis, terwijl zij volgens de beschikbare registratie nog geen week oud waren?1
Zoals ik in antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Vestering heb aangegeven is het aannemelijk dat de door geitenhouders in het Identificatie- en Registratiesysteem (hierna I&R-systeem) vastgelegde gegevens over de leeftijd waarop geitenlammeren afgevoerd worden naar het slachthuis geen accurate weergave van de werkelijkheid is (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 243). Tot 1 november 2020 waren geitenhouders namelijk niet verplicht om de exacte geboortedatum van een geitenlam te registreren. Uitsluitend de registratie van het geboortejaar was verplicht. Op basis van gegevens van voor 1 november 2020 kunnen daarom geen conclusies getrokken worden over het aantal geitenlammeren dat binnen zeven dagen na geboorte is afgevoerd.
Kunt u bevestigen dat het vlees van geitenlammetjes van jonger dan één week die worden aangevoerd op slachthuizen om daar te worden geslacht, niet mag worden bestemd voor menselijke consumptie?2 Hoeveel van deze 10.000 dieren zijn na de slacht afgevoerd naar destructie?
Verordening (EU) nr. 2019/627 schrijft voor dat vlees van dieren die bij de slachting nog geen zeven dagen oud zijn, ongeschikt verklaard moet worden voor menselijke consumptie. Het is niet bekend hoeveel bokjes in de periode zoals genoemd in vraag 1 voor destructie zijn afgevoerd. Deze gegevens worden niet bijgehouden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Hoeveel geitenlammetjes zijn er binnen zeven dagen na hun geboorte aangevoerd in het slachthuis sinds 1 november 2020, het moment waarop het voor geitenhouders verplicht werd om de exacte geboortedatum te registreren in het Identificatie en Registratiesysteem (I&R-systeem)? Hoeveel van deze dieren zijn afgevoerd naar destructie?
In de periode november 2020 tot en met november 2021 zijn 1.829 geitenlammeren aangevoerd in het slachthuis, die volgens de in I&R geregistreerde geboorte- en afvoerdatum nog geen zeven dagen oud waren, aangevoerd op een slachthuis in Nederland.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 moet vlees van dieren die bij de slachting nog geen zeven dagen oud zijn, ongeschikt verklaard worden voor menselijke consumptie. Het is niet bekend hoeveel van de 1.829 lammeren uiteindelijk voor destructie zijn afgevoerd. Deze gegevens worden niet bijgehouden door de NVWA.
Wat vindt u ervan dat er steeds meer jonge geitenlammetjes worden afgevoerd naar slachthuizen om gedood te worden, niet bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie, maar om van deze «overtollige» dieren af te komen?
Ik deel de zorg over geitenlammeren die op een te jonge leeftijd bij het slachthuis worden aangevoerd. Ik heb echter geen informatie waaruit zou blijken dat dit een doelbewuste praktijk is om van deze «overtollige» dieren af te komen, zoals de vraag suggereert. Eerder lijkt hier sprake van onbekendheid bij (een deel van) de melkgeitenhouderij met de bepaling uit Verordening (EU) nr. 2019/627, dat vlees van dieren die bij de slachting nog geen zeven dagen oud zijn ongeschikt verklaard moet worden voor menselijke consumptie, en met de bepaling uit Verordening (EU) nr. 2004/853, dat alleen voor de slacht bestemde levende dieren mogen worden binnengebracht in een slachtinrichting. Deze beide bepalingen zijn immers van toepassing op exploitanten van slachthuizen, niet (direct) op de primaire houder van melkgeiten. Het is daarom zeer wel denkbaar dat deze bepaling bij (een deel van) de primaire houders van melkgeiten niet bekend is. Ik ben met de vakgroep melkgeitenhouderij van LTO in gesprek over gerichte communicatie om de bekendheid met deze bepalingen te vergroten en zo de ketenverantwoordelijkheid voor naleving te versterken.
Op welke manier wijst de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) exploitanten van slachthuizen op het feit dat dit niet is toegestaan? Wat is hiervan sinds deze waarschuwingen in 2019 het effect geweest?
De aanvoer van dieren met als enige doel ze te doden en af te voeren ter destructie is niet toegestaan. Exploitanten van slachthuizen zijn er in het najaar van 2019 door bedrijvenbeheerders van de NVWA op gewezen dat alleen dieren aangevoerd mogen worden op slachthuizen wanneer zij geslacht kunnen worden voor menselijke consumptie. Alleen dieren van zeven dagen en ouder mogen voor menselijke consumptie worden geslacht.
Het overgrote deel van de geitenlammeren wordt op Nederlandse slachthuizen aangevoerd om te worden geslacht voor menselijke consumptie. Een slachthuisexploitant heeft vervolgens de keuze om deze dieren, na levende keuring door een dierenarts van de NVWA, niet te bestemmen voor menselijke consumptie. Afvoer als dierlijk bijproduct categorie 2 of 3 kan dan een optie zijn.
Welk effect de waarschuwingen en welk effect de verplichte registratie van de geboortedatum hebben gehad is moeilijk van elkaar te onderscheiden. Feit is dat in de periode tussen november 2020 en november 2021 volgens de I&R-registratie nog 1.829 geitenlammeren op een te jonge leeftijd zijn aangevoerd bij slachthuizen. Dit aantal moet naar beneden. In antwoord op eerdere vragen van het lid Vestering heb ik aangegeven dat het bepalen van de exacte leeftijd van een geitenlam aan de hand van uiterlijke kenmerken vrijwel niet mogelijk is, tenzij er sprake is van een evident verschil tussen de fysieke kenmerken van een individueel dier en de leeftijd zoals deze is geregistreerd in I&R (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 243). Daardoor is het veelal niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen of sprake is van een overtreding van I&R-verplichtingen en/of van regels met betrekking tot de minimale leeftijd waarop lammeren geslacht mogen worden. Daarom zal ik de NVWA verzoeken om slachthuizen nogmaals te wijzen op de vigerende Europese regelgeving. Tegelijkertijd zal ik via LTO Nederland ook primaire houders van melkgeiten wijzen op de regels over de minimale leeftijd waarop lammeren bij slachthuizen aangevoerd mogen worden.
Welke maatregelen heeft u zelf genomen om dit te voorkomen?
In 2019 zijn er met mijn departement diverse gesprekken gevoerd met de NVWA om tot een plan van aanpak te komen om de aanvoer van dieren met als enige doel ze te doden en af te voeren ter destructie te stoppen. In antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven welke actie de NVWA daarop heeft genomen. Resultaat daarvan is dat het overgrote deel van de geitenlammeren op Nederlandse slachthuizen geslacht wordt voor menselijke consumptie. Desondanks worden er nog teveel geitenlammeren op een te jonge leeftijd aangevoerd bij slachthuizen. In antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven welke maatregelen ik ga nemen.
Denkt u dat consumenten die geitenkaas of andere producten van geitenzuivel kopen, zich bewust zijn van de aantallen geitenlammetjes die worden geboren en op zeer jonge leeftijd worden geslacht om de zuivelproductie van hun moeders op gang te houden? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, op welke manier gaat u hiervoor zorgen, aangezien u het belangrijk vindt dat consumenten weten waar hun voedsel vandaan komt?
Uit de tweejaarlijkse Agrifoodmonitor3 blijkt dat consumenten steeds beter geïnformeerd willen worden over de herkomst en samenstelling van hun voedsel en steeds vaker bewust kiezen voor producten die met aandacht voor dierenwelzijn en duurzaamheid zijn geproduceerd. Producenten spelen hier meer en meer op in door informatie te verschaffen over de herkomst en samenstelling van hun producten en door lokaal producten aan te bieden. Tegelijkertijd is er, onder andere door de verstedelijking en de afname van de agrarische beroepsbevolking, ook sprake van een (toenemende) afstand tussen boeren en consumenten en een gebrek aan kennis over de wijze waarop landbouwproducten worden geproduceerd. Dit zal, in meer of minder mate, ook gelden voor kennis over de wijze waarop melkgeiten worden gehouden en geitenmelk wordt geproduceerd.
Het is mijn taak om er op toe te zien dat alle partijen in de keten zich houden aan de vigerende regelgeving, onder andere op het gebied van dierenwelzijn, identificatie en registratie, transport en slacht. Daarnaast zijn voedselproducenten gehouden aan regels omtrent etikettering. Dit alles moet borgen dat de producten die door consumenten worden gekocht zijn geproduceerd met inachtneming van de geldende regels. Steeds meer consumenten verdiepen zich in de wijze waarop dieren gehouden worden, wat de herkomst van hun voedsel is en onder welke omstandigheden dit voedsel wordt geproduceerd. Steeds meer agrariërs bieden hierover transparantie, bijvoorbeeld met open dagen, zichtstallen, webcams en informatie via een eigen website.
Kunt u bevestigen dat u in beantwoording op schriftelijke vragen erkent dat het doorgaans niet mogelijk is voor de NVWA om bij het slachthuis met zekerheid vast te stellen of sprake is van een overtreding van I&R-verplichtingen en/of dat lammetjes jonger dan een week oud geslacht worden?3 Erkent u daarmee dat het I&R-systeem fraudegevoelig is dat er dus makkelijk mee gesjoemeld kan worden?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 5 is het bepalen van de exacte leeftijd van een geitenlam aan de hand van uiterlijke kenmerken vrijwel niet mogelijk, tenzij er sprake is van een evident verschil tussen de fysieke kenmerken van een individueel dier en de leeftijd zoals deze is geregistreerd in I&R. Ik erken dat het voor de NVWA daarom veelal niet mogelijk is om bij de aanvoer van geitenlammeren op een slachthuis met zekerheid vast te stellen of sprake is van een overtreding van I&R-verplichtingen en/of van regels met betrekking tot de minimale leeftijd waarop lammeren aangevoerd en geslacht mogen worden.
Het I&R-systeem heeft als hoofddoel de herkomst en locatie van dieren te traceren in geval van de uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Voor dit hoofddoel volstaat een sluitende registratie van de herkomst (geboortelocatie) en actuele verblijfplaats van geiten. De aanscherping van de I&R-regelgeving, zoals deze per 1 november 2020 van kracht is geworden, dient niet dit hoofddoel maar een nevendoel, namelijk het verkrijgen van een beter inzicht in de sterfte onder geitenlammeren, waarbij onder andere onderscheiden kan worden tussen sterfte onder vrouwelijke (de sikjes) en de sterfte onder mannelijke lammeren (de bokjes).
Bezien vanuit het hoofddoel, te weten het traceren van herkomst en locatie van individuele geiten, is het I&R-systeem niet fraudegevoelig. Bezien vanuit het nevendoel, namelijk het verkrijgen van (een beter) inzicht in de sterfte onder lammeren, biedt het I&R-systeem de mogelijkheid om een andere geboortedatum dan de feitelijke geboortedatum te registeren. De registratie van een foutieve geboortedatum heeft geen gevolgen voor de registratie van sterfte. Wel kan met een foutieve geboortedatum de afvoer van te jonge geitenlammeren worden verdoezeld. Of en in welke mate dit gebeurt is niet vast te stellen.
Hoe kunt u uitsluiten dat het vlees van geitenlammetjes die zijn geslacht terwijl zij nog geen week oud zijn, terecht komt in de voedselketen, waardoor de Europese Verordening nr. 2019/627 wordt overtreden?
De controle op de leeftijd van geitenlammeren is primair de verantwoordelijkheid van het slachthuis en vindt plaats bij de aanvoer op basis van de I&R-registratie. De NVWA houdt (steekproefsgewijs) toezicht op deze controle. Indien slachthuismedewerkers of keurders het vermoeden hebben dat dieren in werkelijkheid jonger zijn dan de leeftijd die in I&R is geregistreerd, dan moeten zij hiervan melding doen bij de NVWA. Hierbij dient opgemerkt te worden dat, zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 en 8, het bepalen van de exacte leeftijd van een geitenlam aan de hand van uiterlijke kenmerken vrijwel niet mogelijk is. Daardoor is het veelal niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen of sprake is van een overtreding van I&R-verplichtingen en/of van regels met betrekking tot de minimale leeftijd waarop lammeren geslacht mogen worden. Op basis van de beschikbare informatie en waarnemingen wordt een keuringsbeslissing volgens Verordening (EU) nr. 2019/627 door de officiële dierenarts van de NVWA genomen.
Erkent u dat het verhogen van de minimum leeftijd voor het vervoer van geitenlammetjes zou voorkomen dat dieren die nog geen 7 dagen oud zijn, illegaal worden afgevoerd naar de slacht, dat ze worden afgevoerd naar destructie of juist in strijd met Europese regelgeving in de humane voedselketen belanden en dat u dan ook niet hoeft te controleren of de afstand waarover deze jonge dieren worden vervoerd meer dan 100 kilometer bedraagt?
Vlees van geitenlammeren die bij de slachting nog geen zeven dagen oud zijn moet, op grond van Verordening (EU) nr. 2019/627, ongeschikt verklaard worden voor menselijke consumptie. Exploitanten van slachthuizen controleren hierop bij de aanvoer van geitenlammeren, met gebruikmaking van de gegevens uit het I&R-systeem. De NVWA houdt toezicht op de naleving.
Een transportverbod in de eerste zeven levensdagen voegt aan deze bestaande verplichtingen uit de EU-Verordening niets toe. Een eventueel transportverbod zou immers op grond van dezelfde gegevens uit het I&R-systeem gecontroleerd en gehandhaafd moeten worden.
Daarnaast zou een transportverbod in de eerste zeven levensdagen beperkingen opleggen aan melkgeitenhouders die hun geitenbokjes af laten mesten bij een bokkenmester.
Waarom kiest u er dan toch voor om te wachten tot de regels rond transporttijden en minimum transportleeftijd op Europees niveau worden aangescherpt, terwijl het voorbeeld van Duitsland (dat de minimum leeftijd voor het vervoer van kalfjes verhoogt naar 28 dagen) laat zien dat dit ook op nationaal niveau kan worden aangepast?
Tijdens de behandeling van de begroting Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit 2022 in Kamer op donderdag 2 december jongstleden heb ik, in reactie op de (aangehouden) motie van het lid Vestering (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 54), waarin de regering wordt verzocht een einde te maken aan het transport van kalfjes die jonger zijn dan 28 dagen, toegezegd dat ik eerst goed bekijk wat er in Duitsland speelt als het gaat om de minimum transportleeftijd van kalveren, ook in relatie tot de transportverordening (Verordening (EU) nr. 1/2005), en uw kamer hierover zal berichten.
Waarom stelt u in deze antwoorden: «Met de registratie van doodgeboortes is het mogelijk om beter en eerder zicht te krijgen in het percentage vroegtijdige sterfgevallen in de sector als geheel en bij individuele ondernemers,» wetende dat geitenlammetjes ook bij sterfte binnen zeven dagen opgegeven mogen worden als «doodgeboren»?
Geitenlammeren dienen, op grond van de per 1 november 2020 aangescherpte regels rond identificatie en registratie, uiterlijk zeven dagen na geboorte gemerkt en geregistreerd te worden in het I&R-systeem. Het merken en registreren mag ook eerder plaatsvinden. Dat is aan de individuele melkgeitenhouder. Er is bewust gekozen voor een wettelijke termijn van zeven dagen. In de eerste plaats omdat het merken van geitenlammeren snel na geboorte kan resulteren in problemen op het gebied van dierenwelzijn en -gezondheid. In de tweede plaats moet het merken en registreren van geitenlammeren ook praktisch haalbaar zijn voor ondernemers, ook in het aflammerseizoen, veelal de drukste periode op een melkgeitenhouderij. Overigens wil ik uw Kamer er op wijzen dat de registratie van doodgeboortes en van sterfte onder gemerkte en geregistreerde lammeren uitsluitend informatie geeft over het aantal en het percentage vroegtijdige sterfgevallen, niet over de oorzaak van de sterfgevallen.
Registratie van sterfte van lammeren (alsook van volwassen geiten) die gemerkt en geregistreerd zijn, dient plaats te vinden in het I&R-systeem. Doodgeboren lammeren (in de laatste week van de dracht) en lammeren die in de eerste week na geboorte en voordat zij geregistreerd zijn in het I&R-systeem sterven, dienen als «doodgeboren» opgegeven te worden. Hier is voor gekozen om ook zicht te houden op de sterfte van lammeren voordat registratie heeft plaatsgevonden. Het is de verwachting dat met de per 1 november 2020 aangescherpte I&R-verplichting voor melkgeitenhouders met 50 melkgeiten of meer er een beter zicht ontstaat op het aantal en het percentage sterfgevallen. Met deze informatie kan de sector gerichter invulling geven aan de benchmark voor sterfte die in het private ketenkwaliteitssysteem KwaliGeit is geïmplementeerd en aan de maatregelen uit het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes.
Erkent u dat er juist géén zicht is op de hoge sterfte onder geitenlammetjes, wanneer er in de registratie geen onderscheid wordt gemaakt tussen daadwerkelijk doodgeboren lammetjes en lammetjes dit in hun eerste week overlijden? Wat gaat u eraan doen om dit te veranderen?
Voor de aanscherping hoefden lammeren pas zes maanden na geboorte gemerkt en geregistreerd te worden. Sterfte in de eerste zes maanden kon vrij eenvoudig buiten de administratie gehouden worden door karkassen af te laten voeren naar de destructie. Doel van de aanscherping van de I&R-verplichting is om een beter zicht te krijgen op het werkelijke percentage sterfte onder geitenlammeren, ook van sterfte die plaatsvindt in de laatste week van de dracht en de sterfte die plaatsvindt na geboorte, maar voordat I&R-registratie heeft plaatsgevonden. Voor het vaststellen van het percentage sterfte is het onderscheid tussen daadwerkelijk doodgeboren lammeren en lammeren die na geboorte sterven niet noodzakelijk. Indien een melkgeitenhouder een meer dan gemiddeld aantal daadwerkelijk doodgeboren lammeren op zijn bedrijf vaststelt, dan is het aan deze ondernemer zelf om, samen met zijn dierenarts, onderzoek te doen naar de mogelijke oorzaak en dienovereenkomstig maatregelen te treffen.
Kunt u bevestigen dat de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 28 286, nr. 1156) die de regering oproept om zelf een plan van aanpak op te stellen voor het voorkomen van ziekte en sterfte onder bokjes, is aangenomen in juli 2021?
Ja.
Erkent u daarmee dat deze Kameruitspraak is gedaan nadat u de Kamer heeft geïnformeerd over de (voortgang van de) plannen van de sector, in uw brief van oktober 2020, en dat de Kamer u daarmee duidelijk heeft verzocht om zélf met een plan van aanpak te komen, ongeacht de lopende inzet van de sector? (Kamerstuk 28 286, nr. 1130).
Ja.
Kunt u uiteenzetten waarom u deze oproep van de Kamer ter zijde meent te kunnen leggen?
Zoals aangegeven in antwoord op eerder genoemde vragen van het lid Vestering werkt de sector, in het kader van het sectorplan Versnelling verduurzaming van de melkgeitenhouderij, hard aan het verbeteren van het welzijn en de gezondheid van geitenlammeren en aan het terugdringen van vroegtijdige sterfte. De sector heeft alle plannen voorgelegd aan de achterban en hiervoor brede steun gekregen. Zo werkt de sector, in nauw overleg met Wageningen UR en in het kader van de Publiek Private Samenwerking (PPS) Versnelling verduurzaming van de melkgeitenhouderij, aan de ontwikkelingen van een diergebonden welzijnsmonitor, wordt het dashboard waarop lammersterfte inzichtelijk wordt gemaakt voor melkgeitenhouders geactualiseerd op basis van de aangescherpte I&R-registratie en is er een start gemaakt met de ontwikkeling en validatie van een lamopfoktool, waarmee melkgeitenhouders een integraal beeld moeten krijgen van alle relevante aspecten rond de zorg van jonge dieren op hun bedrijf. Daarnaast loopt er vanuit mijn ministerie, onder andere met de melkgeitensector, op het onderwerp zorg jonge dieren ook een apart traject om te komen tot een benchmark Zorg jonge dieren. In mijn brief aan uw Kamer van 23 november jongstleden heb ik u geïnformeerd over de volgende stap tot een opdracht aan de Stichting Diergeneesmiddelen autoriteit (Kamerstuk 35 925 XIV, 21).
Het is mijn overtuiging dat de sector doordrongen is van de noodzaak om blijvend te werken aan het verbeteren van het welzijn en de gezondheid van geitenlammeren. De stappen om hier concreet invulling aan te geven worden, ook samen met mijn ministerie, gezet en het merendeel van de ondernemers staat positief tegenover de plannen. Een top down benadering, waarbij de overheid een plan van aanpak opstelt en oplegt aan de sector, heeft geen toegevoegde waarde en kan mogelijk zelfs demotiverend werken.
Ik zeg uw Kamer toe dat ik de voortgang in de sector nauwlettend zal monitoren. Ik zal daartoe in het eerste kwartaal van 2022 een analyse laten uitvoeren op de sterftecijfers over 2021, het eerste volledige kalenderjaar dat de I&R-registratie is aangescherpt. Ik zal uw Kamer over de resultaten hiervan uiterlijk in april 2022 informeren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Sprong in het duister met waterstofmiljarden' |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat Gasunie de noodklok luidt en stelt dat als de overheid geen voorwaarden stelt aan de miljardensubsidies die het kabinet wil investeren in grote waterstofprojecten, we cruciale macht en zeggenschap verliezen aan het bedrijfsleven?1
Ik heb recent met Gasunie gesproken over hun zorgen rondom toekomstige grootschalige waterstofprojecten. De strekking van de boodschap van Gasunie was mij niet onbekend.
Ook onderzoeksbureau Guidehouse heeft, in een onderzoek naar gecombineerde tenders voor wind op zee en waterstof dat ik naar aanleiding van motie Mulder2 heb laten uitvoeren, gewezen op de noodzaak voor nader onderzoek naar eventuele risico’s die gepaard gaan met mogelijke afhankelijkheid van één of een klein aantal partijen, en de invloed die deze risico’s kunnen hebben op gecombineerde tenders voor windenergie op zee en waterstofproductie.3 Dit rapport is als bijlage bij de brief Appreciatie Noordzee Energie Outlook aan uw Kamer toegezonden.4 Ik streef ernaar om uw Kamer begin 2022 een nadere uitwerking te sturen van de verschillende markt- en tendermodellen die Guidehouse heeft geïdentificeerd.
Er zijn vooruitlopend op keuzes over het gewenste marktmodel voor toekomstige grootschalige projecten met windenergie op zee en waterstofproductie geen toezeggingen gedaan aan partijen over het beschikbaar stellen van eventuele toekomstige financiële middelen of de wijze van gunning. Ik zal uw Kamer tijdig informeren over voorgenomen beleidskeuzes en de voorwaarden voor marktpartijen die aan het uiteindelijke marktmodel verbonden zijn. Daarbij zal ik, zoals aangekondigd in de brief over marktordening en marktontwikkeling voor waterstof, nadrukkelijk aandacht hebben voor het mogelijke spanningsveld tussen het creëren van schaalvoordelen en opbouw van (geïntegreerde) ketens enerzijds en het stimuleren van een goede marktwerking en voldoende concurrentie anderzijds.
Kunt u uiteenzetten hoeveel publiek geld gemoeid is met waterstofprojecten en waar dit precies voor bestemd is?
In de tabel hieronder wordt een overzicht gegeven van de publieke middelen die gereserveerd zijn voor verschillende doeleinden binnen de beleidsagenda waterstof. Voor de genoemde middelen voor het transportnet, IPCEI en opslag geldt dat de bedragen als een Aanvullende Post bij het Ministerie van Financiën gereserveerd zijn en na indiening van een bestedingsplan worden vrijgegeven. Over de vrijgave en de toevoeging hiervan aan begrotingshoofdstukken, wordt uw Kamer geïnformeerd door middel van Nota’s van Wijziging en/of suppletoire begrotingen.
Doel
Middelen (in miljoenen euro’s)
Toelichting
Kamerstukken
750
De gereserveerde 750 miljoen vormt de totale Rijksbijdrage aan de totale verwachte investeringskosten van het transportnet van 1,5 miljard euro. Dit bedrag zal nar verwachting op basis van een bestedingsplan en het uitrolplan dat eind voorjaar 2022 in tranches aan Gasunie ter beschikking worden gesteld. De meest geschikte vormgeving van de subsidie wordt op dit moment nog onderzocht maar het ligt voor de hand om, op basis van het uitrolplan, ook tussentijds de daadwerkelijk benodigde subsidie te evalueren gelet op marktontwikkelingen of hiervoor een terugvorderingsmechanisme in te bouwen.
Kamerstuk
Kamerstuk
Kamerstuk
73
voorwaardelijke toekenning
265
voorwaardelijke reservering
Het project Groenvermogen beoogt de inzet van hernieuwbare waterstof als onderdeel van de energie- en grondstoffenhuishouding te versnellen. Het project bestaat uit drie onderdelen: het bouwen van demonstratiefaciliteiten; het doen van onderzoek naar (hernieuwbare) waterstof en het opleiden of bijscholen van werknemers op dit terrein.
Kamerstuk
250
Dit budget zal naar verwachting in 2022 toegekend worden met een tenderregeling gericht op elektrolyseprojecten tussen de 0,5 en 50 MW.
Kamerstuk
55
Hoewel de focus van de DKTI-transport ligt bij het opdoen van kennis, levert het via cofinanciering een belangrijke bijdrage aan de uitbreiding van het aantal waterstoftankstations. De opgedane kennis rondom de ontwikkeling en inzet van voertuigen draagt bij aan de transitie naar zero-emissie vervoer. Het bedrag van 55 miljoen heeft betrekking op tenders in 2017, 2019 en 2021.
Kamerstuk
35
Het gaat hier om 13 projecten die in een zogenaamde pre-notificatiefase zijn aangedragen bij de Europese Commissie. Het gaat hierbij om projecten die zien op onderzoek en ontwikkeling, transport en grootschalige elektrolyse (>100 MW). Nederland moet nog een definitieve beslissing maken over welke projecten kunnen blijven deelnemen.
Kamerstuk
Kamerstuk
Kamerstuk 2021D25480
Kamerstuk
35
Het gaat hier om een reservering voor de ontwikkeling van een eerste waterstofopslag project.
Kamerstuk
Kamerstuk
Kamerstuk
17,5
Het betreft hier de toegekende middelen in het jaar 2020. Het gaat hier onder meer om de DEI+ en MOOI-regeling, GoChem voor MKB in de chemie.
Kamerstuk
9,9
Het gaat hier om twee demonstratieprojecten voor de toepassing van waterstof in de gebouwde omgeving.
Kamerstuk
Welke lessen trekt u uit vergelijkbare casussen uit het verleden, waar we met publiek geld betaalden voor infrastructuur die vervolgens privaat werd aangelegd, en er niet voldoende werd nagedacht over alternatieven en scenario’s?
De situatie waarbij transportinfrastructuur voor waterstof met publiek geld wordt gefinancierd maar door een private partij wordt aangelegd en beheerd is niet voorzien. Zoals aangegeven in zowel de Kamerbrief van 30 juni 2021 over de ontwikkeling van het transportnet voor waterstof als de vandaag verzonden brief over marktordening en marktontwikkeling voor waterstof vind ik het van belang dat de uitrol van deze infrastructuur in publieke handen zal komen te liggen.5 Redenen hiervoor zijn onder andere dat sturing gewenst is op de uitrol van deze infrastructuur (waar, wanneer en hoeveel capaciteit is gewenst), dat deze infrastructuur op onafhankelijke wijze wordt beheerd en dat dit transportnet naar verwachting een vitaal en strategische belang zal vormen.
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1, ben ik nog bezig met de uitwerking van verschillende markt- en tendermodellen rondom gecombineerde windenergie op zee- en waterstofprojecten. Bij de toekomstige grootschalige ontwikkeling van windenergie op zee in combinatie met waterstofproductie dient er gekeken te worden naar verschillende scenario’s voor de optimale aanlanding van energie, waaronder de optie om energie in de vorm van waterstof naar land te transporteren. Deze mogelijkheid is ook benoemd in de Verkenning aanlanding wind op zee 2030 (VAWOZ) die ik recent met uw kamer heb gedeeld.6 Het is aan een volgend kabinet om vervolgens keuzes te maken over de marktordening rondom grootschalige waterstofproductie en transport van waterstof op zee en de publiek-private verhoudingen hierbij.
Wat is uw reactie op de Algemene Rekenkamer, die stelt dat er een patroon is wanneer de overheid projecten initieert met consortia bestaande uit staatsdeelnemingen en het bedrijfsleven, namelijk dat de doelen onvoldoende duidelijk zijn, dat de businesscase niet op orde is, en dat het financiële plaatje tekortschiet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de bestuurlijke reactie op het rapport «In Publieke Handen» van de Algemene Rekenkamer.7 In dit rapport heeft de Rekenkamer gekeken naar de besluitvorming bij het toekennen van nieuwe taken die verband houden met de energietransitie aan staatsdeelnemingen. In de bestuurlijke reactie wordt de constatering door de Algemene Rekenkamer onderschreven dat tijdige en volledige informatievoorziening aan het parlement over nieuwe taken aan staatsdeelnemingen en de financiële consequenties daarvan van groot belang zijn voor de democratische controle.
Hoe gaat u voorkomen dat uw grootse plannen over een «groene waterstofeconomie» vooral een verdienmodel wordt voor Shell, Equinor, RWE, en wellicht andere energiereuzen?
De beleidsambities voor waterstof moeten bijdragen aan de transitie naar een CO2-vrije energiehuishouding. Naast CO2-vrije elektriciteit zal daarin ook ruimte moeten zijn voor CO2-vrije moleculen zoals groene waterstof en groen gas. De opschaling van elektrolyse is hierbij geen doel op zich, maar één van de opties die kan bijdragen aan een robuust, duurzaam en betaalbaar energiesysteem. Dat de opschaling van elektrolyse economische kansen biedt voor de door u genoemde bedrijven zie ik ook, maar ik plaats die kansen in een breder perspectief. In de eerste plaats is de inzet van deze grote energiebedrijven, net als bij de ontwikkeling van grootschalige windenergie op zee, onmisbaar bij de opschaling naar grootschalige elektrolyse. Daarnaast biedt de opschaling van de elektrolysecapaciteit goede kansen voor de Nederlandse maakindustrie, waarbinnen juist veel middelgrote en kleine bedrijven, waaronder startups, actief zijn.8
Door zoveel mogelijk te werken met open tenderprocedures rondom het toekennen van subsidies wordt de concurrentiedruk bevorderd en worden bedrijven gestimuleerd om hun subsidiebehoefte zo laag mogelijk te houden. Dat voorkomt overwinsten en borgt de betaalbaarheid. Daarnaast beoog ik in het reeds aangekondigde opschalingsinstrument voor elektrolyseprojecten de eerste ronde alleen open te stellen voor projecten tot 50 megawatt (MW) om te voorkomen dat het hele budget door één of enkele partijen wordt geclaimd. Zo borg ik dat meerdere partijen ervaring opdoen met elektrolysetechnologie.
Hoe kunt u beweren dat NortH2 van het consortium is en niet van de rijksoverheid, en de Kamer dus niet overal over geïnformeerd hoeft te worden?
NortH2 is een consortium van Equinor, Gasunie, Groningen Seaports, RWE en Shell Nederland dat inzet op grootschalige (groene) waterstofproductie uit windenergie op zee in de Eemshaven (4 GW in 2030, 10 GW in 2040). Het consortium voert momenteel een studie uit naar de haalbaarheid hiervan. Mijn ministerie heeft op reguliere basis gesprekken met diverse marktpartijen, waaronder met het NortH2 consortium. In deze gesprekken wordt informatie uitgewisseld over de aard en opzet van projecten en relevante Europese en nationale beleidsontwikkelingen. Deze inzichten dragen zo bij aan de ontwikkeling van nieuw beleid en het creëren van de juiste randvoorwaarden voor toekomstige grootschalige projecten (zie hierover ook beantwoording vraag 1). In deze contacten zijn geen toezeggingen gedaan over de eventuele Rijksbijdrage of de vraag aan wie of hoe de betreffende kavels voor windenergiegebieden en/of elektrolyse-installaties worden toegewezen.9 Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 ben ik nog bezig om verschillende markt- en tendermodellen uit te werken. Hierbij hecht ik waarde aan het creëren van een gelijk speelveld en eerlijke marktwerking tussen alle marktpartijen.
Gasunie is als staatsdeelneming met ruime kennis over het transport van moleculen, waaronder waterstof, en de waterstofmarkt bij het NortH2 consortium is betrokken. De huidige Gaswet geeft Gasunie juridisch de ruimte om op commerciële basis activiteiten en handelingen ten aanzien van de aanleg en beheer van infrastructuur voor waterstof te ontwikkelen waardoor voorafgaande toestemming voor deelname aan dergelijke consortia niet is vereist. Als beoogd ontwikkelaar en beheerder van het waterstoftransportnet is het ook nuttig Gasunie in een vroeg stadium betrokken is bij verkenningen rondom de aansluiting van grootschalige waterstofprojecten. Het is echter niet wenselijk als middels deze betrokkenheid de onafhankelijkheid van Gasunie bij de ontwikkeling van infrastructuur ter discussie zou komen te staan. Daarom heb ik Gasunie, als partij die beschikt over veel waardevolle kennis over waterstof en het energiesysteem, gevraagd om te heroverwegen op welke wijze zij vanuit haar toekomstige rol als onafhankelijk netbeheerder waterstof kan samenwerken met initiatieven zoals NortH2 en SeaH2Land. Ik heb Gasunie hierbij als uitgangspunt meegegeven dat zij zich hierbij beperkt tot kennisopbouw en actieve kennisdeling ten gunste van alle marktpartijen.
Deelt u de mening dat aangezien er grote sommen publiek geld met deze projecten gemoeid zijn, de Kamer recht heeft op het totaalplaatje en er geen zaken verborgen mogen blijven in bijlages? Waarom wel/niet?
Ja, deze mening deel ik. Ik besef dat de beleidsagenda waterstof van het kabinet en eventuele toekomstige plannen van het volgende kabinet naast private investeringen ook vragen om grote publieke investeringen in waterstof. De inzet van publieke middelen moet daarom zorgvuldig onderbouwd en transparant zijn. Ik informeer uw Kamer daarom altijd tijdig over concrete beleidsvoornemens, zeker waar dit leidt tot de besteding van publieke middelen. Zie hierover ook de tabel bij de beantwoording van vraag 2 en betreffende Kamerstukken.
Hoe kan het dat Shell zichzelf bombardeert tot leidende partij in de groene waterstofeconomie? Ziet u dit ook zo? Waarom wel/niet?
Shell is inderdaad één van de partijen die zich aan het positioneren is in de waterstofketen en in de energietransitie in het algemeen. Ook andere grote bestaande energiebedrijven zijn kansen binnen de waterstofsector aan het onderzoeken. Hierin is Shell dus niet uniek. Shell is recent ook door een rechterlijke uitspraak aangespoord om stappen te zetten op het gebied van duurzaamheid en zich meer te richten op de ontwikkeling van duurzame projecten. Mijn beleid voor waterstof en het instrumentarium dat hiervoor in ontwikkeling is, is gericht op het creëren van een gelijk speelveld en voldoende concurentiedruk tussen marktpartijen. Zie hierover ook de beantwoording van vraag 5.
Deelt u de mening dat het absurd is als we met publiek geld het monopolie van bedrijven als Shell gaan financieren? Waarom wel/niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 1, 5, 6 en 8 is er geen sprake van het creëren van een monopoliepositie voor bedrijven. Het beleid is gericht op marktwerking en concurrentiedruk binnen een gelijk speelveld. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 ben ik mij bewust van mogelijke risico’s zodra er sprake zou zijn van afhankelijkheid van één of enkele partijen. Hier zal ik bij de uitwerking van marktmodellen aandacht voor hebben.
Hoe kunt u zo blindelings vertrouwen op de potentie van waterstof, terwijl experts stellen dat er wel degelijk risico’s en onzekerheden aan verbonden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn inderdaad onzekerheden over de precieze rol van waterstof in het toekomstig energiesysteem. Deze onzekerheden hebben onder meer te maken met de ontwikkeling van elektriciteits- en CO2-prijzen, de ontwikkeling van de kostprijs van elektrolyse-installaties, de mate en snelheid van elektrificatie en bredere keuzes rondom klimaat- en energiebeleid. Ondanks deze onzekerheden zie ik de ontwikkeling van waterstof niet als een sprong in het duister. In de kabinetsvisie waterstof wordt verwezen naar meerdere scenariostudies die binnen de gehele bandbreedte een rol zien voor waterstof.10 Begin 2021 heeft de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) een rapport gepubliceerd waarin de noodzakelijkheid van de opbouw van een waterstofketen in Nederland wordt onderkend.11 Ook uit de Integrale Infrastructuurverkenning 2030–2050 (II3050) en de HyWay27 studie die PWC Strategy& in opdracht van EZK heeft uitgevoerd komt een duidelijk beeld naar voren dat de vraag naar waterstof zal gaan toenemen en dat het efficiënt en haalbaar is om aardgasleidingen in te zetten voor het transport van waterstof.12
Bovengenoemde onzekerheden vragen om een stapsgewijze en onderbouwde aanpak. Ik gebruik bij de beleidsvorming over grote thema’s zoals gecombineerde tenders wind op en waterstof en het nut van een transportnet voor waterstof de expertise van externe bureaus.13 Ook kies ik waar mogelijk voor een gefaseerde uitvoering, zoals bij het opschalingsinstrument voor elektrolyse dat in ontwikkeling is en de uitrol van het landelijk transportnet.
Waarom komt u tegemoet aan de eisen van NortH2, terwijl er op uw ministerie wel degelijk zorgen spelen over de rol van de staatsdeelneming in het consortium? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie beantwoording vraag 1 en 6. Er is geen sprake geweest van toezeggingen gedaan aan NortH2 over het beschikbaar stellen van eventuele toekomstige financiële middelen of de wijze van gunning. Ook heb ik, gelet op de toekomstige rol van Gasunie als onafhankelijk beheerder van het transportnet voor waterstof, Gasunie verzocht bij verdere samenwerkingen met initiatieven zoals NortH2 zich te beperken tot kennisopbouw en actieve kennisdeling ten gunste van alle marktpartijen.
Kunt u ervoor zorgen dat u in uw toegezegde Kamerbrief over de waterstofontwikkeling ook alle documenten stuurt die op het ministerie zijn gebruikt om tot besluitvorming te komen?
Alle stukken rondom de contacten tussen EZK en NortH2 die middels een beroep op de Wet openbaar bestuur zijn opgevraagd zijn openbaar en te vinden op de website van EZK.14 Daarnaast wordt in de kamerbrief nauwkeurig vermeld op basis van welke bronnen de brief en de hierin opgenomen beleidsoverwegingen tot stand zijn gekomen. Net als in de afgelopen periode zal ik uw Kamer bij verdere concrete beleidsvoornemens de onderliggende onderbouwing en documenten doen blijven toekomen.
De praktijk van het uitsluiten door Jehova’s Getuigen van afvallige leden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de praktijk van excommunicatie (ook wel «shunning» genoemd) die door de gemeenschap van Jehova’s Getuigen wordt gehanteerd bij oud-leden van de gemeenschap? Ziet u ook in dat dit handelen extreem schadelijk kan zijn voor degenen die dit overkomt? 1
Ja, ik ben bekend met deze praktijk die schadelijk kan zijn voor degenen die dit overkomt.
Kunt u uiteenzetten op welke manier mensen die te maken krijgen met shunning vanuit de overheid hulp wordt geboden op zowel mentaal als praktisch vlak?
Ik kan mij voorstellen dat de mensen die dit overkomt hiervan psychische schade ondervinden. Op eerdere Kamervragen van de leden van Nispen (SP) en Ellian (VVD) heb ik aangegeven dat politie en betrokken instanties goed in staat zijn mistanden en strafbare feiten adequaat aan te pakken.2 Organisaties als Slachtofferhulp kunnen ondersteuning bieden bij de verwerking van strafbare gedragingen. Indien gewenst kunnen GGZ-instellingen geestelijke gezondheidszorg bieden. Het uitsluiten van ex-leden door de gemeenschap der Jehova’s Getuigen is echter op zichzelf geen strafbaar feit. Slachtoffers van shunning komen dan ook niet in aanmerking voor de hulp aan slachtoffers van strafbare feiten zoals die door Slachtofferhulp Nederland wordt geboden. Voor de psychologische effecten van deze praktijken staat aan slachtoffers bij wie deze geïndiceerd zijn wel de weg naar de reguliere zorg open.
Kunt u verduidelijken wat de overheid op dit moment doet om shunningspraktijken een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 2.
Biedt de wet op dit moment volgens u voldoende mogelijkheden om shunningspraktijken tegen te gaan? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u bereid te bezien hoe de wet zou moeten worden aangepast om adequaat op te kunnen treden tegen shunning?
Zie het antwoord op vraag 3. Shunning is voor degene die daar slachtoffer van is, mogelijk kwetsend en beschadigend, evenwel, het fenomeen «sec» is niet strafbaar gesteld. Dat is wel het geval als andere feiten zoals bedreiging aan de orde zijn. Tot dusverre hebben mij geen signalen bereikt dat een vorm van strafbaarstelling van dit fenomeen aangewezen of van toegevoegde waarde zou kunnen zijn.
Hoe ver bent u met de oprichting van het meldpunt voor slachtoffers van sektes en hun familieleden, waar de Kamer per motie om vroeg?2
Op de eerdere schriftelijke Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en Elian (VVD) over de oprichting van een meldpunt voor sektesignalen heb ik uw Kamer laten weten dat ik gefundeerd en zorgvuldig de ingediende motie (Kamerstuk 25 570 VI, nr. 54) conform de bedoeling zal uitvoeren.4 Hierbij betrek ik ook de uitkomsten van de werkzaamheden van de commissie-Hendriks, die in het voorjaar van 2022 worden verwacht.
De kosten van het aardgasvrij maken van woningen |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u ons alle correspondentie die er is geweest tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en desbetreffende gemeenten doen toekomen?1
Ja. In de bijlage2 treft u alle correspondentie die er is geweest tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken Koninkrijksrelaties en desbetreffende gemeenten, voor zover bij mij bekend.
Duisternis en stilte |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met «de nacht van de nacht»?
Ja.
Deelt u het inzicht dat duisternis en donkere nachten goed zijn voor mens, dier en de natuur? Zo ja, wat doet u eraan om lichtvervuiling te voorkomen?
Ik onderken het belang van duisternis voor mens, dier en natuur. De diverse bij het ruimtelijke beleid betrokken overheden kunnen het belang van duisternis op verschillende manieren waarborgen en stimuleren.
Zo is duisternis een onderdeel dat van belang kan zijn voor een Natura 2000-gebied. Het biedt rust voor beschermde diersoorten die gevoelig zijn voor verstoring door licht. Wanneer duisternis relevant is voor de aangewezen waarden in het gebied, kan het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen treffen om de duisternis te behouden of de lichthinder af te laten nemen. Duisternis speelt ook een rol in de vergunningverlening. Lichthinder maakt deel uit van de effectenindicator die gebruikt wordt voor natuurtoetsen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat de lichthinder van een project een significant negatief effect heeft op een Natura 2000-gebied, dan geldt voor lichthinder een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming. De vergunning kan uitsluitend verleend worden als uit een passende beoordeling blijkt dat het project zo is vormgegeven dat het geen significant negatief gevolg zal hebben. Daarnaast moeten provincies in hun omgevingsverordening de wezenlijke waarden en kenmerken benoemen van de gebieden die zij aanwijzen in het kader van het Natuurnetwerk Nederland. Hierbij kunnen duisternis en stilte ook een rol spelen.
Welke kansen ziet u voor het opstellen van nationaal beleid om lichtvervuiling te voorkomen door deze bijvoorbeeld te koppelen aan energiebesparing?
Naast de hierboven genoemde nationale kaders, hebben ook andere overheden een rol bij het beperken van lichtvervuiling. Gemeenten en provincies worden gestimuleerd energiebesparend om te gaan met verlichting van de openbare ruimte en op die manier ook lichtvervuiling tegen te gaan. Veel provincies en gemeenten hebben beleid ontwikkeld op dit gebied. Donkerte hoort samen met onder andere rust en ruimte veelal tot een van de kernkwaliteiten van het landschap. De provincies kunnen deze kernkwaliteiten nader uitwerken en dit opnemen in hun provinciale omgevingsvisies.
Het Rijk ondersteunt de andere overheden hierbij. Zo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), zoals gemeld in haar Voortgangsbrief Omgevingswet (Kamerstuk 33 118, nr. 186), ter uitvoering van de motie-Von Martels/De Groot (Kamerstuk 33 118, nr. 164) samen met gemeenten en provincies een leidraad over lichthinder gemaakt. De leidraad is geplaatst op de website van Aan de Slag met de Omgevingswet, zodat deze goed vindbaar is voor belangstellenden (Kamerstuk 34 985, nr. 24). Uitgebreidere informatie over de leidraad is opgenomen in bijlage 5.
Welke andere kansen ziet u?
Naast de antwoord op vragen 1 tot en met 3 vermelde randvoorwaarden en beleidsinstrumenten, zijn er diverse (particuliere) initiatieven die het behoud en/of het versterken van duisternis tot doel hebben. Zo hebben onder andere nationaal park Lauwersmeer en natuurgebied De Boschplaat op Terschelling de status Dark Sky Park gekregen, toegekend door de internationale Dark Sky-organisatie (IDA).
Bent u bereid om duisternisgebieden in te stellen, waar activiteiten met lichtvervuiling niet zijn toegestaan, en hier wettelijk bescherming aan te geven?
Het kabinet is op dit moment, mede vanwege zijn demissionaire status, niet voornemens hierover nieuwe, aanvullende regels op te stellen. Decentrale overheden kunnen gebieden instellen waar de duisternis beschermd wordt, bijvoorbeeld met de instrumenten van de Omgevingswet. Daarbij kunnen ze gebruik maken van de in het antwoord op vraag 3 gememoreerde leidraad.
Deelt u het inzicht dat stilte goed is voor mens, dier en natuur? Zo ja, wat doet u eraan om geluidshinder te voorkomen?
Ik onderken het belang van stilte voor mens, dier en natuur. Geluidshinder kan gezondheid van mensen en dieren en het woongenot schaden. Voor de bescherming van de gezondheid van mensen is bestaande wetgeving van kracht die gericht is op beheersing van het geluid aan de bron en op het zo veel mogelijk tegengaan van gezondheidseffecten bij omwonenden en verstoring van geluidgevoelige diersoorten. Die aanpak bestaat ook uit het uitvoeren van saneringsprogramma’s voor hoogbelaste locaties en uit het aanwijzen van stiltegebieden door provincies. Die bescherming zal worden voortgezet onder de Omgevingswet en is onder andere verankerd in artikel 7.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), dat van kracht zal worden met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Evenals duisternis is stilte een onderdeel dat van belang kan zijn voor een Natura 2000-gebied. Ook voor geluid kan het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen nemen en maakt geluidshinder deel uit van de effectenindicator die gebruikt wordt voor natuurtoetsen. Significant negatieve effecten van geluid moeten net als dergelijke effecten op het punt van licht kunnen worden uitgesloten voordat het bevoegd gezag een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming kan verlenen.
De realiteit is dat het volledig voorkomen van geluidshinder in ons dichtbevolkte land in veel situaties niet realistisch is en dat er dan een afweging gemaakt moet worden tussen verschillende belangen (het beschermen van de gezondheid en de natuur, mobiliteit, economie, energievoorziening, woningbouw, recreatie). De geluid- en natuurwetgeving staat een dergelijke belangenafweging tot op zekere hoogte toe. Dit geldt ook voor het sturen op een aanvaardbaar geluidniveau in stiltegebieden.
Kunt u op een kaart aangeven hoeveel stiltegebieden Nederland telt, waar deze zich bevinden en hoeveel hectare zij omvatten?
Nederland telt ongeveer 200 stiltegebieden met een totale omvang van circa 650.000 hectare. De actuele ligging van de stiltegebieden wordt bijgehouden door de provincies en getoond in de Atlas Leefomgeving: www.atlasleefomgeving.nl/kaarten.
Bestaan er ook onderwaterstiltegebieden voor het beschermen van stilte onder water?
Vanwege de gevoeligheid van diverse mariene soorten voor geluid, wordt antropogeen onderwatergeluid beschouwd als vervuiling van het mariene milieu. Stiltegebieden onder water zijn echter moeilijk te realiseren. Geluid in water draagt veel verder dan geluid in lucht en kan nauwelijks worden afgeschermd. Daarom zet Nederland in op een aanpak bij de bron, zoals stille heitechnieken, stillere schepen en regulering van sonar en seismisch onderzoek, om verstoring door antropogeen onderwatergeluid tegen te gaan. Hierover zijn afspraken gemaakt in het Noordzeeakkoord; maatregelen zijn opgenomen in de ontwerp Mariene Strategie deel 3, programma van maatregelen 2022–2027, onderdeel van het ontwerp Programma Noordzee 2022–2027.
In het Wind op Zee Ecologisch Programma (WOZEP) wordt veel aandacht besteed aan onderwatergeluid, wat heeft geleid tot aanscherping van de grenswaarden aan de geluidproductie bij de aanleg van windmolenparken en tot beter inzicht in de effecten van impulsgeluid. Ook in internationaal verband spant Nederland zich in voor reductie van onderwatergeluid, onder andere via het zogeheten «OSPAR»-verdrag en de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). Nederland is tevens penvoerder van het Joint Monitoring Programme for Ambient Noise in the North Sea (JOMOPANS), waarbinnen door de Noordzeelanden een gezamenlijk monitoringsprogramma voor onderwatergeluid wordt ontwikkeld.
Hoeveel hectare aan stiltegebieden is er de afgelopen jaren verdwenen?
In totaal is ruim 28.000 hectare stiltegebied opgeheven. Daar staat tegenover dat er sinds het begin van deze eeuw ruim 42.000 hectare stiltegebied nieuw is aangewezen. Voor een belangrijk deel, bijna 28.000 hectare, betreft het een toename van stiltegebied op zee. De totale hoeveelheid stiltegebied op land is dus met ongeveer 14.000 hectare afgenomen.
Zijn er andere stiltegebieden aangewezen ter compensatie van de verdwijning van bovengenoemden? Zo nee, waarom niet? Is er een minimumaantal hectare stiltegebieden dat Nederland nastreeft? Zo nee, waarom niet?
In een aantal provincies zijn de stiltegebieden in de afgelopen decennia onveranderd gebleven, maar voor de meeste provincies geldt dat er in de loop der jaren veranderingen in het aantal en het oppervlak van de stiltegebieden hebben plaatsgevonden. Door gewijzigde provinciegrenzen zijn er ook stiltegebieden, of gedeeltes daarvan, tussen provincies overgedragen. De overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het opheffen van bestaande stiltegebieden en aan het aanwijzen van nieuwe gebieden, lopen uiteen. Daarom kunnen de nieuw aangewezen gebieden niet per definitie beschouwd worden als compensatie voor de opgeheven stiltegebieden.
Provincies hebben een eigen bevoegdheid om het beleid ten aanzien van stiltegebieden vorm te geven. Dit doen zij met behulp van de provinciale milieuverordeningen (na inwerkingtreding van de Omgevingswet is dat de Omgevingsverordening). Dat kan zowel kwalitatief als kwantitatief. Gevallen waarin provincies daar invulling aan hebben gegeven aan de hand van een minimale omvang van een stiltegebied zijn mij niet bekend.
De redenen om stiltegebieden te verkleinen of op te heffen zijn in het verleden van uiteenlopende aard geweest. Het intrekken van de status van stiltegebied betekent overigens niet automatisch dat de stilte in het betreffende gebied kan worden aangetast. Er zijn gevallen bekend waarbij een gelijke bescherming tegen geluid wordt geboden doordat er al andere instandhoudingsdoelen voor het gebied gelden, zoals bijvoorbeeld bij de Oostvaardersplassen. Tegelijkertijd staan stiltegebieden ook onder druk door externe bedreigingen.
Ik hecht eraan dat bij wijziging van de aangewezen stiltegebieden een zorgvuldige afweging wordt gemaakt waarin het belang voor de gezondheid van mens en dier een prominente plek heeft. Bij het hanteren van een minimumaantal hectare stiltegebieden bestaat het risico dat die belangenafweging minder zorgvuldig gemaakt wordt, zolang er voldaan wordt aan dat minimum. Ook bestaat het risico dat sturing op kwantiteit leidt tot minder aandacht voor de kwaliteit van stiltegebieden, waarvan ook handhaving van de stilte onderdeel is.
Deelt u het inzicht dat een afname van stiltegebieden een ongewenste ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan tegen de afname van stiltegebieden te doen?
Zoals benadrukt in het antwoord op vraag 6 onderken ik het belang van stilte voor mens en dier. Tegelijkertijd onderken ik ook de andere belangen die een rol kunnen spelen bij het gebruik van de schaarse ruimte in ons land. Dat maakt dat er situaties kunnen voorkomen waarin stiltegebieden, of delen daarvan, na een zorgvuldige belangenafweging plaats moeten maken voor andere functies. Het spreekt voor zich dat naarmate de hoeveelheid stiltegebied verder zou afnemen, het belang van behoud van bestaande stiltegebieden groter wordt. Dit is en blijft een bevoegdheid van de afzonderlijke provincies.
Deelt u het inzicht dat in stiltegebieden niet voor plezier zou mogen worden gejaagd, omdat het gebieden zijn «waarin de geluidbelasting door toedoen van menselijke activiteiten zo laag is, dat de in dat gebied heersende natuurlijke geluiden niet of nauwelijks worden gestoord» en een geweerschot de streefwaarde 40 decibel voor stiltegebieden overschrijdt? Zo nee, waarom niet?1
Provincies zijn bevoegd gezag voor het aanwijzen van stiltegebieden. In de omgevingsverordening kunnen zij voorwaarden stellen aan het gebruik van deze gebieden. Het is niet aan mij om te treden in de afwegingen die de provincies hierbij maken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is de veronderstelling juist dat een hoge bosvegetatie relatief meer stikstof invangt dan een lage vegetatie, zoals heide, bij eenzelfde terreinruwheid, vanwege het relatief grotere bladoppervlak en het daarmee samenhangende hogere absorptie- en adsorptieniveau?1
Deze veronderstelling is niet juist. Een hoge bosvegetatie heeft niet standaard een groter bladoppervlak per oppervlakte-eenheid (Leaf Area Index) dan een lage vegetatie: zo staan de bladen van grassen veel dichter bij elkaar dan de bladen van bomen. Daar komt bij dat een loofboom een deel van het jaar geen blad draagt, waardoor de depositiesnelheid in de winter beduidend lager is dan in de zomer. Daarnaast zijn er ook nog andere fysische en biologische kenmerken die de mate van adsorptie en absorptie van stikstof bepalen. Zo is bijvoorbeeld de natheid van het oppervlak belangrijk: bij lagere vegetatie blijft natheid, o.a. door dauw, relatief lang aanwezig, met een relatief grote opname van stikstof tot gevolg. Zie voor meer informatie over de kenmerken die een rol spelen bij de depositie: de RIVM-rapporten «The OPS-model. Desription of OPC 5.0.0.0.2» en «Description of the DEPAC module. Dry deposition modelling with DEPAC_GCN2010» (RIVM, 2010)3.
Is de veronderstelling juist dat bij een hexagoon die voor de helft overlapt met een heidevegetatie en voor de helft met bosvegetatie de depositiebijdrage van de helft met de heidevegetatie lager zal zijn dan de depositiebijdrage van de helft met de bosvegetatie vanwege het genoemde verschil in adsorptie en absorptie van stikstof (bos vangt meer stikstof in dan heide), los van de invloed van terreinruwheid en turbulentie?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Is de veronderstelling juist dat, gelet op het voorgaande, bij hexagonen op de overgang van bos naar stikstofgevoelige habitats met een lage vegetatiestructuur, ook met inachtneming van de hogere depositie op de lage vegetatie vanwege de terreinruwheid en de turbulentie (in vergelijking met een homogene vegetatiestructuur), in AERIUS sprake is van overschatting van de stikstofdepositie op deze stikstofgevoelige habitats en dat een goede vergelijking met de kritische depositiewaarde voor de betreffende lage vegetatie dan niet mogelijk is?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij de vergelijking tussen actuele deposities en de kritische depositiewaarden gecorrigeerd wordt voor de genoemde overschatting en/of deze hexagonen niet mee te tellen bij de monitoring van de omgevingswaarde voor de stikstofdepositie in de Wet natuurbescherming/Omgevingswet?
Daartoe is geen aanleiding, gezien het antwoord op de eerste vraag.
De afgegeven opsporingsvergunningen voor aardwarmte in (huidige en toekomstige) drinkwatergebieden |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren in Zuid-Holland in juli 2017 al aandacht vroeg voor de risico’s bij het winnen van aardwarmte, ook in relatie tot de bescherming van de drinkwatervoorziening?1
Ja.
Is u bekend dat zowel de Algemene Rekenkamer2 als het Staatstoezicht op de Mijnen3 hier ook voor gewaarschuwd hebben en betere wet- en regelgeving adviseerden?
Ja.
Wat heeft u met de waarschuwingen en aanbevelingen gedaan?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer (AR) heeft medio 2019 plaatsgevonden. Zoals uit het onderzoek van de AR naar voren komt, werden vergunningen voor aardwarmte op dat moment verleend onder wet- en regelgeving die met name gericht is op het opsporen en winnen van koolwaterstoffen. De AR heeft geconstateerd dat dit niet goed past op de praktijk van aardwarmte-opsporing en -winning. Sinds juli 2020 ligt daarom een wetsvoorstel tot wijzing van de Mijnbouwwet voor aardwarmte bij uw Kamer. Dit wetsvoorstel beoogt knelpunten, die onder andere door de AR zijn genoemd, weg te nemen. In dit wetsvoorstel is de vergunningverlening beter toegespitst op de praktijk van aardwarmte en worden onder andere eisen gesteld aan de integriteit van de geothermieput. Ook is de bescherming van ondergrondse watervoorraden met het oog op de winning van drinkwater nadrukkelijk opgenomen in de adviesvraag aan de gedeputeerde staten en het waterschap waarbinnen een geothermievergunning is aangevraagd. Het Staatstoezicht op de Mijnen heeft in het rapport «Evaluatie aanbevelingen Staat van de Sector Geothermie» aangegeven dat de wijzigingen in het hierboven genoemde wetsvoorstel aardwarmte passend zijn voor nieuwe geothermieprojecten.
In de kabinetsreactie op het rapport van de AR is aangeboden om samen met de AR te bezien in welke mate de voorgestelde wijzigingen in wet- en regelgeving invulling geven aan de aanbevelingen van de Rekenkamer. De AR is hier op ingegaan en de gesprekken zijn gestart. Ook worden de contacten met de provincies geïntensiveerd. Provincies geven aan dat zij, vooruitlopend op de aanpassingen in wet- en regelgeving, ook nu reeds eerder in het proces van vergunningverlening hun adviesrol willen invullen.
Heeft u kennis genomen van het bezwaarschrift dat door Dunea is ingediend op de opsporingsvergunningen voor aardwarmte in Zuid-Holland?4
Ja. Er zijn door Dunea en tevens door de provincie Zuid-Holland bezwaarschriften ingediend tegen de vier verleende opsporingsvergunningen aardwarmte in de regio Leiden. Deze bezwaarschriften heb ik in behandeling genomen.
Zijn deze vier opsporingsvergunningen afgegeven in overleg met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de volledige reactie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?
De Structuurvisie Ondergrond stelt het volgende principe centraal: «duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond, waarbij benutten en beschermen met elkaar in balans zijn». In de Structuurvisie Ondergrond wordt door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) aan de hand van dit principe aangegeven hoe afwegingen moeten worden gemaakt ten aanzien van de drinkwaterwinning in relatie tot mijnbouwactiviteiten. Hiermee wordt geborgd dat er ook in de toekomst voldoende ruimte is voor de winning van schoon grondwater voor de drinkwatervoorziening. De Structuurvisie Ondergrond is bindend voor het Rijk. Ik ben als Minister van EZK bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen onder de Mijnbouwwet en deze beslissing sluit aan bij de beleidsprincipes zoals deze zijn vastgelegd in de Structuurvisie Ondergrond. Er heeft daarom ook geen aanvullend overleg plaatsgevonden.
Klopt het dat, conform de Structuurvisie Ondergrond, mijnbouw (ook de winning van aardwarmte) is uitgesloten in bestaande beschermingsgebieden voor de drinkwatervoorziening? Zo nee, hoe zit het dan?
De provincies zijn verantwoordelijk voor een adequate bescherming van grondwater rond bestaande grondwateronttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening. Ter bescherming van die belangen hebben provincies daartoe op grond van de Wet milieubeheer waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en waar nodig boringvrije zones aangewezen in hun provinciale verordening. Activiteiten binnen deze gebieden zijn gebonden aan regels die in provinciale verordeningen zijn opgenomen. Provincies sluiten mijnbouwactiviteiten vrijwel altijd uit in de huidige waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringvrije zones rondom bestaande winputten. Het Rijk zal voor deze activiteiten in deze beschermingsgebieden dan ook geen omgevingsvergunning afgeven.
Zo ja, waarom worden er dan toch opsporingsvergunningen voor aardwarmte verleend voor gebieden waarvan op voorhand duidelijk is dat in die gebieden nooit daadwerkelijk naar aardwarmte geboord mag worden?
Het kabinet acht boringen die van buiten de begrenzing van beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen soms wel mogelijk, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Het kan namelijk voorkomen dat er een geothermie bron op grote diepte onder een grondwatervoorraad ligt, die veilig bereikt kan worden door middel van een schuine boring, zonder risico’s voor de kwaliteit van het grondwater. De opsporingsvergunning wordt verleend voor een bepaald gebied, terwijl op het moment van verlenen nog niet duidelijk is waar in dit gebied de vergunning zal worden aangevraagd om een locatie aan te leggen om te boren. De vraag of en onder welke voorwaarden er kan worden geboord, wordt niet geregeld in de opsporingsvergunning op grond van de Mijnbouwwet, maar wordt – net als bij veel andere activiteiten – geregeld in de omgevingsvergunning voor deze activiteit.
De opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning. Het doel van deze vergunning is om de investeringen die de vergunninghouder doet om aardwarmte op te sporen (bijvoorbeeld door seismisch onderzoek) voor een bepaalde periode te beschermen. Zolang een bedrijf een opsporingsvergunning heeft op grond van de Mijnbouwwet, is het andere bedrijven niet toegestaan om opsporingsactiviteiten te verrichten in het betrokken gebied. Deze vergunningen hebben dan ook het karakter van een concessie (het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde activiteit te mogen verrichten). Op basis van de opsporingsvergunning mag er niet worden geboord en wordt er ook geen geothermie-installatie aangelegd. Als de volgende stap aan de orde is, het daadwerkelijk uitvoeren van opsporingsactiviteiten, is een omgevingsvergunning nodig.
Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning wordt gekeken naar bijvoorbeeld bouwvereisten, effecten voor het milieu en de ruimtelijke inpassing en kunnen specifieke voorschriften worden gesteld over het monitoren van de kwaliteit van het grondwater. Alleen op basis van deze omgevingsvergunning kan er op een voorgenomen locatie ook daadwerkelijk worden geboord ten behoeve van de opsporing van aardwarmte. Of en onder welke voorwaarden er na de boring kan worden gewonnen, wordt bepaald in het instemmingsbesluit met het winningsplan onder de Mijnbouwwet. Tot de nieuwe mijnbouwwetgeving voor geothermie van kracht is, wordt dit voor aardwarmtewinning geregeld in het Tijdelijk Beleidskader geothermie.
In de door mij afgegeven opsporingsvergunning zoals door u genoemd in vraag 4, heb ik in de overwegingen van het besluit aangegeven dat, als uit de Provinciale Verordening blijkt dat er niet in het beschermingsgebied geboord mag worden, ik de omgevingsvergunning niet zal afgeven.
Waarom is hier geen gebruik gemaakt van de voorziening uit de Mijnbouwwet die het mogelijk maakt om een vergunning geheel of gedeeltelijk te weigeren met het oog op de drinkwatervoorziening?
Uit artikel 9 van de Mijnbouwwet volgt dat een opsporingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan worden afgewezen of van voorschriften voorzien kan worden indien het ontwikkelen van aardwarmte niet geschikt wordt geacht om reden van het belang van grondwater met het oog op de winning van drinkwater.
De opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning die de houder ervan het alleenrecht geeft om binnen het vastgestelde gebied vergunningen aan te vragen voor opsporingswerkzaamheden, zoals de omgevingsvergunning. De opsporingsvergunning wordt verleend voor een bepaald gebied; het is op het moment van verlenen nog niet duidelijk waar in dit gebied de vergunning zal worden aangevraagd om een locatie aan te leggen en te boren. In de Structuurvisie Ondergrond is aangegeven dat boringen die van buiten de begrenzing van deze beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen in principe mogelijk zijn, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Indien deze optie aan de orde is, en er dus activiteiten plaats gaan vinden onder het waterwingebied, dan moet dit gebied wel onderdeel zijn van het verleende gebied onder de opsporingsvergunning.
Heeft de regio nu en in de toekomst voldoende drinkwater in het geval dat één of meerdere van de gebieden waar nu een vergunning voor is afgegeven onbruikbaar zou raken?
Zoals toegelicht bij vraag 6, sluiten provincies mijnbouwactiviteiten vrijwel altijd uit in de huidige waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringvrijezones. Boringen tot onder deze grondwatervoorraden zijn soms wel mogelijk. Boringen worden dan uitgevoerd vanaf buiten deze beschermingsbieden en reiken tot onder de grondwatervoorraden. Dit is alleen mogelijk indien er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater; mijnbouwactiviteiten vinden alleen plaats wanneer dit veilig en verantwoord kan. Het primaire uitgangspunt is dat verontreiniging moet worden voorkomen door een adequaat ontwerp van de put en monitoring van de integriteit gedurende de levensduur van de put. Op deze manier worden eventuele dreigende lekkages in een vroeg stadium opgespoord en kunnen mitigerende maatregelen getroffen worden, zodat dit niet tot verontreiniging van de ondergrond leidt. Op deze manier wordt de drinkwaterwinning beschermd. Daarom wordt een situatie waar een drinkwaterwinning vanwege vervuiling door een boring naar geothermie in onbruik raakt ook niet verwacht.
Drinkwaterbedrijven stellen verstoringsanalyses op om in te spelen op situaties die mogelijk van invloed zijn op de levering van drinkwater. Hierdoor zijn zij voorbereid mocht een drinkwinning, om wat voor reden dan ook, uitvallen. Daarnaast wijzen provincies Aanvullende Strategische Voorraden (ASV’s) aan om aan de toekomstige drinkwatervraag te voldoen. Voor ASV’s stellen zij bijpassende beschermingsregimes op en passen zij zoveel mogelijk functiescheiding toe.
Bent u ermee bekend dat Vewin en het Interprovinciaal Overleg bij de aanwijzing van Aanvullende Strategische Voorraden voor de drinkwatervoorziening uitgaan van ruimtelijke functiescheiding tussen drinkwater en aardwarmte? Zo ja, steunt u het uitgangspunt van functiescheiding en waarom is dat hier dan niet toegepast?
Ja, ik ben ermee bekend dat Vewin en het Interprovinciaal Overleg bij aanwijzing van de Aanvullende Strategische Voorraden (ASV’s) uitgaan van ruimtelijke functiescheiding. Dit is vastgelegd in het rapport Verkenning drinkwatervoorziening (2021)5.
In de Structuurvisie Ondergrond is vastgelegd dat ruimtelijke functiescheiding tussen drinkwaterwinning en mijnbouwactiviteiten bij het aanwijzen van ASV’s de voorkeur heeft. Ruimtelijke functiescheiding omvat een horizontale (aan het maaiveld) en verticale (in de diepte) component. Wanneer functiescheiding niet mogelijk is, kan gekeken worden of technische oplossingen functiecombinaties mogelijk maken. Bij de vergunningaanvraag wordt dan gebiedsgericht gekeken en de afweging gemaakt of de mijnbouwactiviteit ter plaatse veilig mogelijk is. Ook boringen die van buiten de begrenzing van deze beschermingsgebieden tot onder de grondwatervoorraden komen worden in principe mogelijk geacht, mits er geen risico’s zijn voor de kwaliteit van het grondwater. Als dit ook niet mogelijk is, gaat een drinkwaterwinning voor.
Zijn er argumenten om de functiescheiding los te laten? Zo ja, welke zouden dat zijn?
Ja. In de Structuurvisie Ondergrond wordt genoemd dat, vanwege de potentie die geothermie heeft in de verduurzaming van de laagwaardige warmtevoorziening, zowel het Rijk als de decentrale overheden het gebruik van geothermie zo veel mogelijk willen benutten.
Gezien de korte transportafstanden van warmte is een locatie voor de winning van geothermie gekoppeld aan de locatie van de warmtevrager. Dit betekent dat bij inpassing van de geothermielocatie beperkt ruimtelijk geschoven kan worden om risico’s te mijden. In zo’n geval kan blijken dat functiescheiding niet mogelijk is en kan gekeken worden naar functiecombinatie. Dit betekent niet dat daarmee op voorhand besloten is dat een aanvraag voor een vergunning voor geothermie in alle gevallen zal worden afgegeven. Bij de vergunningaanvraag wordt gebiedsgericht gekeken en de afweging gemaakt of geothermie ter plaatse mogelijk is. Uit deze locatiespecifieke afweging kan blijken of het wenselijk is om in de vergunning voorschriften op te nemen met betrekking tot boringen. Als blijkt dat boren naar geothermie op een locatie niet veilig kan, gaat een drinkwaterwinning voor.
Kunt u aangeven welke beperkingen aan deze afgegeven opsporingsvergunning zijn toegevoegd om te voorkomen dat het gebruik van het Valkenburgse Meer als bron voor de drinkwatervoorziening in gevaar komt?
Op basis van de Mijnbouwwet is het mogelijk om voorschriften of beperkingen te verbinden aan opsporingsvergunningen aardwarmte. Aan de afgegeven vergunningen zijn geen beperkingen verbonden. De opsporingsvergunning heeft slechts een marktordenende werking en op basis van deze vergunning mogen er geen activiteiten worden uitgevoerd die het eventuele gebruik van het Valkenburgse Meer als bron voor de drinkwatervoorziening in gevaar brengen. Zie ook de antwoorden op vraag 6 en 7.
Welke beperkingen zijn er in de vergunning Leiden 2 meegegeven in relatie tot zowel de toekomstige waterwinning als de verstoring van het grondwater in de buurt van dit meer?
Zie antwoord op vraag 12.
Kunt u reflecteren op de situatie die u heeft veroorzaakt met het afgeven van deze vergunningen nu het zowel voor de concessiehouder als het drinkwaterbedrijf tot een uiterst onzekere situatie leidt?
Binnen het wettelijk kader voor een realiseren van een aardwarmteproject zijn verschillende vergunningen vereist. Zoals toegelicht in vraag 7, mogen er op basis van de afgegeven opsporingsvergunningen geen activiteiten in de bodem plaatsvinden. Daar is een omgevingsvergunning voor nodig. In de overwegingen van de besluiten van de afgegeven opsporingsvergunningen heb ik dit toegelicht. Aanvullend is naar aanleiding van vragen van de provincie Zuid-Holland reeds een extra toelichting met betrekking tot dit punt geplaatst op www.mijnbouwvergunningen.nl.
Het stappenplan 'OR zoekt jonge collega’s' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het stappenplan «OR zoekt jonge collega’s»1?
Ja.
Wat denkt u over de rol en representativiteit van belanghebbendenorganen en verantwoordingsorganen van pensioenfondsen?
De medezeggenschap bij een pensioenfonds is, afhankelijk van het gekozen bestuursmodel, belegd bij het belanghebbenden- of verantwoordingsorgaan. Het belanghebbendenorgaan en het verantwoordingsorgaan hebben als taak een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, het uitgevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Zij hebben hierbij ook enkele goedkeuring- en/of adviesrechten. Het belanghebbenden en het verantwoordingsorgaan vormen daarbij een representatie van de achterban van het pensioenfonds. Om de medezeggenschapstaak goed te kunnen vervullen, is het belangrijk dat het belanghebbenden- en verantwoordingsorganen divers zijn samengesteld. Diversiteit in de samenstelling van deze organen, komt de kwaliteit van de adviezen en het te geven oordeel ten goede. Immers, divers samengestelde organen nemen verschillende perspectieven mee in hun advies of in hun oordeel. Daarnaast weerspiegelt een divers samengesteld orgaan beter de achterban, waardoor deelnemers en pensioengerechtigden zich eerder zullen herkennen in het orgaan. Bijkomstig voordeel is dat diversiteit in het verantwoordings- of belanghebbendenorgaan in de toekomst ook tot meer diversiteit in pensioenfondsbesturen kan leiden als leden vanuit deze organen affiniteit krijgen met het pensioenfondsbestuur en zich hiervoor beschikbaar willen stellen.
Deelt u de observatie dat het goed is als jongeren een gelijke stem hebben in besluiten over hun pensioen en dat daarvoor een evenwichtige samenstelling in verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen van pensioenfondsen nodig is? Zo ja, hoe gaat u jongeren aanmoedigen om zich aan te sluiten bij verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen van pensioenfondsen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik het belangrijk dat het belanghebbenden- en verantwoordingsorgaan divers zijn samengesteld. Dit stelt hen beter in staat hun taak uit te oefenen, ook jegens het pensioenfondsbestuur.
Het pensioenfondsbestuur is uiteindelijk verantwoordelijk voor het nemen van de besluiten. Ook binnen het pensioenfondsbestuur is diversiteit, om vergelijkbare redenen, daarbij van belang. Hiernaast geldt voor pensioenfondsbesturen dat zij, ongeacht hun achtergrond, de belangen van alle belanghebbenden evenwichtig moeten afwegen.
Het is aan pensioenfondsbesturen en -organen en partijen die kandidaten voordragen om te borgen dat de pensioenfondsen divers zijn samengesteld. Diversiteit kan daarbij op verschillende manieren worden ingevuld. De doelstelling die de sector zichzelf heeft opgelegd, richt zich op diversiteit naar geslacht en diversiteit naar leeftijd. De sector heeft zichzelf als norm opgelegd dat zowel in het bestuur als in het belanghebbenden- of verantwoordingsorgaan er tenminste één vrouw en één man zit en er zowel mensen van boven als van onder de 40 jaar in zitten.2, 3 In 2019 voldeden nog niet alle organen aan deze diversiteitsnorm.4 Er is dus nog ruimte voor verbetering. Ik sluit mij dan ook aan bij de oproep van de Monitoringscommissie Code Pensioenfondsen, de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid, aan de pensioenfondsen om werk te (blijven) maken van diversiteit.5 Ook in het plan van aanpak dat is opgesteld om diversiteit in de pensioensector te vergroten, wordt hier aandacht voor gevraagd.6 Daarnaast biedt de Pensioenfederatie, via hun website, de nodige handvatten om diversiteit binnen de diverse organen vorm te geven, bijvoorbeeld door het aanbieden van handreikingen en stappenplannen.7
Bent u bereid om met de Sociaal Economische Raad (SER) te bezien of er ook een stappenplan voor het zoeken naar jonge collega’s in verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen gemaakt kan worden?
De sector is zoals gezegd primair verantwoordelijk voor het realiseren van diversiteit in pensioenfondsorganen. Daarnaast lopen er al verschillende initiatieven om jongeren te interesseren voor en aan te moedigen zich aan te sluiten bij een pensioenfondsorgaan. Zo is er het PensioenLab, een initiatief van VCP Young Professionals, FNV Jong en CNV Jongeren, om jongeren te interesseren in en op te leiden voor een rol in een pensioenfondsorgaan. Daarnaast is het van belang dat alle voordragende organisaties hun «pool» van (kandidaat)leden voor verantwoordings- en belanghebbendenorgaan divers samenstellen. Een aantal pensioenfondsbesturen stuurt hier op door hier in het profiel voor de leden van het verantwoordingsorgaan op in te gaan. Ik sluit mij dan ook aan bij de oproep van de Monitoringcommissie om door te gaan met het invullen van de diversiteitsnormen van norm 33 en de initiatieven die worden genomen. In aanvulling daarop ga ik graag in gesprek met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie, om te bezien of er ook een soortgelijk stappenplan gemaakt kan worden om het aantal jongeren in verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen te vergroten.
Hardhandig politieoptreden |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met beelden die op social media circuleren waar de politie hardhandig optreedt?1
Ja, ik ben bekend met de beelden van het politieoptreden in Den Haag.
Kunt u bevestigen dat dit om de politie Den Haag gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Van wanneer is dit handelen van de politie en wat was de aanleiding? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het politieoptreden dat op de beelden is te zien vond plaats op zondag 31 oktober rond het Paul Krugerplein in Den Haag. Daar had zich een groep van meer dan 50 personen verzameld. Een aantal personen uit deze groep droeg attributen – die als slagwapen werden gebruikt – en zwaar vuurwerk mee. Zij bleken uit te zijn op een confrontatie met de politie. Er zijn tien aanhoudingen verricht.
De beelden waar u op doelt zijn gemaakt tijdens de aanhouding van een van de verdachten. De politie doet, onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM), onderzoek naar het incident en de feiten en omstandigheden waaronder dit plaatsvond. De betreffende agent die op de beelden is te zien is door het OM als verdachte aangemerkt. Omdat dit onderzoek nog loopt kan ik hier geen verdere uitspraken over doen.
Kunt u duiden waarom er zoveel explosief geweld wordt gebruikt en waarom er zo gescholden wordt? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek. Het is aan andere autoriteiten om individueel geweldgebruik te beoordelen of daar uitspraken over te doen. Geweldsaanwendingen moeten worden gemeld en getoetst door de hulpofficier van justitie. Meer ingrijpende vormen van geweldsaanwending – die op grond van artikel 18 van de Ambtsinstructie2 aan het OM moeten worden gemeld – worden tevens door de officier van justitie beoordeeld. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven loopt er een strafrechtelijk onderzoek naar de beelden en het geweldgebruik dat daarop is te zien. In dat onderzoek worden alle feiten en omstandigheden die bij het optreden een rol hebben gespeeld meegenomen.
Wat gaat u doen om buitensporig geweld door de politie aan te pakken? Kunt u een toelichting geven?
In uw vraag ligt besloten dat de politie in zijn algemeenheid buitensporig geweld zou gebruiken en dat bestrijd ik. Of geweldsaanwending rechtmatig is kan pas na gedegen onderzoek worden vastgesteld. Veruit de meeste geweldsaanwendingen worden als rechtmatig beoordeeld.3
Het bericht ‘Nieuwe werkwijze Huurcommissie onrechtmatig, huurders de dupe’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe werkwijze Huurcommissie onrechtmatig, huurders de dupe»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Ik herken het beeld dat in het bericht wordt geschetst niet. Het toepassen van de kennelijke voorzittersuitspraak volgt uit de wet en is niet onrechtmatig. Huurders zijn juist geholpen met deze werkwijze, aangezien zij eerder duidelijkheid krijgen over hun geschil. Bovendien zorgt de Huurcommissie ervoor dat de kwaliteit van de geschilbeslechting en de rechten van partijen geborgd zijn en blijven. Voor een toelichting op deze waarborgen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9, 12 en 13.
Hoeveel huurders en verhuurders zijn er in 2020 en 2021 uitgenodigd om te verschijnen op zitting? Hoe verschilt dit met voorgaande jaren toen de Huurcommissie de nieuwe werkwijze nog niet had geadapteerd?
In 2020 zijn in totaal in 694 zaken partijen uitgenodigd voor een zitting. In 2021 is dit tot en met oktober in 2.236 zaken gebeurd. In onderstaande tabel zijn de cijfers van de afgelopen jaren opgenomen:
Geschillen op zitting behandeld
Waarvan met partijen
2018
2.997
2.872
2019
3.575
3.329
2020
917
694
2021 (t/m oktober)
3.195
2.236
Dat de cijfers over 2020 ten opzichte van voorgaande jaren lager uitvallen, is primair een gevolg van het feit dat de Huurcommissie in 2020 door de maatregelen tegen het coronavirus tijdelijk de zittingen heeft moeten stilleggen. Het aantal zaken dat nu op zitting wordt behandeld loopt daardoor nu weer op: zo zijn in 2021, tot en met oktober, in 2.236 zaken partijen uitgenodigd voor een zitting. Een definitief beeld van 2021 is pas te geven na afloop van het jaar. Zoals ik u eerder heb toegezegd,2 zal ik uw Kamer in voorjaar 2022 een overzicht bieden van de resultaten van het actieplan.
Wat was de doorlooptijd van zaken in 2020 en 2021?
De gemiddelde wachttijden bij de Huurcommissie verschillen per soort geschil en wanneer deze zijn ingediend. Voor zaken die in 2020 zijn afgehandeld golden de volgende gemiddelde wachttijden:
Zaaksoort
Gemiddelde wachttijd (in dagen)
Huurprijsgeschillen
134
Servicekosten
204
Huurverhoging
23
WOHV
50
Klachten (art. 4.5 Uhw)
71
Verzet
121
Totaal
97
Ik vind het belangrijk om deze cijfers te duiden, aangezien zij een vertekend beeld geven. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, zijn in 2020 veel zaken op de plank blijven liggen, omdat door de coronamaatregelen tijdelijk geen zittingen of onderzoeken ter plaatse konden worden gehouden. De zaken die in 2020 wel konden worden afgewikkeld zijn over het algemeen de minder complexe zaken. De complexe zaken uit 2020 zullen grotendeels pas in 2021 worden afgerond. Hierdoor zullen de gemiddelde wachttijden over 2021 naar verwachting hoger uitvallen. De gemiddelde wachttijden over 2021 kunnen nog niet gegeven worden, omdat deze veel fluctueren over het jaar. Dat neemt niet weg dat de gemiddelde doorlooptijden in de afgelopen jaren te lang zijn geweest. Dit is dan ook aanleiding voor het Actieplan Aanpak Achterstanden, waarmee de achterstanden worden weggewerkt en de doorlooptijden mee verkort worden.
Hoeveel zaken zijn volgens deze nieuwe werkwijze afgehandeld en hoeveel zaken zijn nog per fysieke zitting afgehandeld? Kunt u dit in een overzicht weergeven?
In 2021 is de nieuwe werkwijze volledig van start gegaan. Daarmee wordt bij elke nieuwe zaak gekeken of deze zich leent voor behandeling op zitting of een kennelijke voorzittersuitspraak. Na behandeling op zitting volgt zonder meer een commissie-uitspraak. Hierbij wordt overigens geen onderscheid gemaakt tussen fysieke zittingen of videozittingen.
Indien een voorzittersuitspraak wordt gedaan kan daartegen verzet worden aangetekend, zodat de partijen hun geschil alsnog mondeling kunnen toelichten aan een voltallige commissie. Na deze zitting volgt dan alsnog een commissie-uitspraak. Overigens kunnen partijen, als geen verzet is aangetekend binnen 3 weken na de voorzittersuitspraak, ook naar de rechter gaan binnen 8 weken na een voorzittersuitspraak.
In 2021 zijn tot en met oktober 7.722 zaken volgens de nieuwe werkwijze van een inhoudelijke voorzittersuitspraak afgehandeld. En in dit jaar zijn 3.195 zaken op een zitting behandeld (maar nog niet allemaal administratief afgewikkeld). Voor een volledig beeld van de gehouden zittingen verwijs ik naar de tabel in mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel zaken zijn per videozitting behandeld? Waarom kan tegen deze uitspraak geen verzet worden aangetekend?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel zaken in 2020 en 2021 zijn schriftelijk in verzet gegaan na de schriftelijke uitspraak?
Naar aanleiding van het Actieplan worden er meer kennelijke inhoudelijke voorzittersuitspraken gedaan. In 2020 zijn bij kennelijke inhoudelijke voorzittersuitspraken 20% van de partijen in verzet gingen. In haar brief van 6 oktober 2021, die ik aan uw Kamer heb doorgeleid3, geeft de Huurcommissie aan dat het percentage verzetszaken bij kennelijke voorzittersuitspraken zich dit jaar heeft gestabiliseerd rond de 28%.
Is deze nieuwe werkwijze van de Huurcommissie met u geëvalueerd? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten? Zo nee, wanneer gaat dit gebeuren?
Om voor de beste resultaten te zorgen wordt de nieuwe werkwijze doorlopend geëvalueerd door de Huurcommissie, in regulier overleg met het departement. De kennelijke voorzittersuitspraken worden gecontroleerd door een auditteam en ook de uitspraken in verzetszaken worden geanalyseerd.
De uitkomsten van deze verschillende mechanismen geven aan dat de werkwijze werkt: partijen krijgen sneller uitspraak en de achterstanden worden hiermee teruggedrongen. De resultaten van deze doorlopende evaluatie worden gebruikt om de werkwijze waar mogelijk te verbeteren. Ditzelfde geldt voor de resultaten van het klanttevredenheidsonderzoek dat de Huurcommissie doorlopend uitvoert. De tevredenheid over de kennelijke voorzittersuitspraken vertoont een stijgende lijn.
Klopt het dat deze werkwijze is geïntroduceerd vanwege de Coronacrisis zoals u toelicht in uw brief van 2 november 2020?2 Kan men er daarom vanuit gaan dat deze maatregel van voorbijgaande aard is? Kunt u dit toelichten? Wanneer wordt deze opgeheven?
De werkwijze is al sinds 2019 in voorbereiding, met als doel om onnodige zittingen te voorkomen en de Huurcommissie verder te professionaliseren. De werkwijze is dus niet specifiek geïntroduceerd als crisismaatregel naar aanleiding van het coronavirus. Wel heeft de coronacrisis, waardoor de zittingen tijdelijk moesten worden stilgelegd, de urgentie van de maatregel benadrukt.
De mogelijkheid tot het doen van deze kennelijke voorzittersuitspraken bestond al in het huidige wettelijke kader waarin de Huurcommissie werkt. Zoals ik in mijn brief van 8 november 20205 heb toegelicht gaat het niet om een tijdelijke, maar om een blijvende werkwijze.
Verwacht u dat deze manier van handelen van de Huurcommissie de inhoudelijke oordelen van de organisatie sterker of juist zwakker maakt? Kunt u dit toelichten?
Door bij kennelijke zaken, waarbij de uitkomst duidelijk is, geen onnodige zittingen te houden, kan de organisatie deze zaken snel afhandelen. Huurders en verhuurders hebben hier voordeel van. De Huurcommissie kan zich daarnaast richten op complexe zaken die juist baat hebben bij een zitting. Dit komt de algehele kwaliteit van de geschilbeslechting ten goede. Huurders en verhuurders vragen daar ook om, zo blijkt uit de klanttevredenheidsonderzoeken van de Huurcommissie.
Zoals ik eerder met uw Kamer heb besproken heeft de Huurcommissie verschillende controlemechanismen ingericht om de kwaliteit van de schriftelijke voorzittersuitspraken te bewaken. Deze uitspraken worden alleen ingezet wanneer de uitkomst van het geschil duidelijk is. De Huurcommissie heeft daarvoor criteria opgesteld. Ook is een twijfelteam ingesteld voor «randgevallen», waaraan ook een zittingsvoorzitter deelneemt en geldt voor de kennelijke voorzittersuitspraken onder meer een extra collegiale toets.
Bovendien kunnen partijen tegen een schriftelijke voorzittersuitspraak zonder bijkomende kosten bij een voltallige commissie in verzet gaan, waarna de zaak opnieuw getoetst wordt. Zoals ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd,7 wordt tegen circa 28% van de kennelijke voorzittersuitspraken verzet aangetekend en wordt in circa 25% het verzet gegrond verklaard. De uitkomsten van deze verzetszaken worden geanalyseerd en gebruikt om de werkwijze verder te verbeteren.
Door de werkwijze kunnen bovendien de achterstanden worden teruggedrongen, zodat huurders en verhuurders eerder geholpen zijn. Dit zorgt voor kortere wachttijden, hogere klanttevredenheid en minder klachten. De eerste tekenen uit het doorlopende klanttevredenheidsonderzoek van de Huurcommissie stemmen dan ook positief. Bovendien is ook de snelheid van dienstverlening onderdeel van de kwaliteit daarvan. Ik ben daarom van mening dat deze nieuwe werkwijze leidt tot een verbetering van de geschilbeslechting voor alle partijen en de laagdrempeligheid van de Huurcommissie ten goede komt.
Onderschrijft u de in het artikel van de NOS genoemde argument, dat door het dalen van het budget van de Huurcommissie de initiële achterstand is opgelopen? Kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze conclusie niet. Voor de toelichting hierop verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 16.
Wat heeft de Huurcommissie gedaan met de interne kritiek van de zittingsleden die de nieuwe werkwijze «onrechtmatig» en «onhoudbaar» noemen?
Zoals ik eerder met uw Kamer heb gedeeld, is de werkwijze van de Huurcommissie tot stand gekomen na uitvoerig overleg met alle betrokkenen, te weten: de dienst, de zittingsvoorzitters, de zittingsleden, de Raad van Advies en het departement. Eind 2019 is de nieuwe werkwijze vastgesteld door het bestuur. Na interne kritiek is dit besluit heroverwogen en bij verschillende partijen advies ingewonnen, waaronder een externe begeleidingscommissie en het departement. Op basis van alle beschikbare informatie heeft de Huurcommissie een weloverwogen keuze gemaakt, die gemotiveerd aan alle partijen is gecommuniceerd. Uiteraard blijft de Huurcommissie voortdurend investeren in de kwaliteit van haar dienstverlening, onderzoeksrapporten en uitspraken. Overigens ben ik het er niet mee eens dat deze werkwijze onrechtmatig is. De bevoegdheid om kennelijke zaken, waarvan de uitkomst vaststaat, met een kennelijke voorzittersuitspraak af te doen volgt uit de wet.
Onderschrijft u de conclusie van journalistiek platform Investico dat huurders steeds minder goed terecht kunnen om binnen de afgesproken termijn een gedegen uitspraak op zitting van de Huurcommissie te krijgen?3
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat de kwaliteit vooruit of achteruit is gegaan sinds de invoering van de nieuwe werkwijze van de Huurcommissie? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat het fundament van de Huurcommissie van hoor en wederhoor door deze nieuwe werkwijze wordt aangetast?
De rechten van partijen, waaronder het recht op hoor en wederhoor, zijn expliciet geborgd in de werkwijze van de Huurcommissie, zoals ik in mijn antwoord op vraag 9, 12 en 13 heb toegelicht. Indien partijen het niet eens zijn met de kennelijke voorzittersuitspraak, kunnen ze daartegen te allen tijde kosteloos verzet aantekenen. De zaak wordt dan alsnog door een voltallige commissie op zitting behandeld. Daarmee is hoor en wederhoor geborgd.
Vindt u dat de huidige werkwijze van de huurcommissie de rechten van de huurders voldoende waarborgt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat het budget van de Huurcommissie in tien jaar tijd is gedaald van 23 naar 14 miljoen euro? Deelt u de mening dat de grote achterstanden bij de Huurcommissie deels veroorzaakt zijn door het dalende budget?
Het beeld dat de achterstanden veroorzaakt zijn door een dalend budget herken ik niet. De achterstanden van de Huurcommissie zijn voornamelijk veroorzaakt door een plotselinge stijging van de instroom van nieuwe geschillen in 2018. Hierdoor verdubbelde de werkvoorraad dat jaar. De werkvoorraad steeg in 2020 doordat als gevolg van de coronacrisis tijdelijk geen zittingen en onderzoeken ter plaatse konden worden gehouden.
Het budget van de Huurcommissie heeft deze achterstanden niet veroorzaakt. Het budget van de Huurcommissie fluctueert jaarlijks en wordt bepaald op basis van de offerte van de Huurcommissie. Het budget bestaat voor een deel uit reguliere uitgaven voor de geschilbeslechting en voor een deel uit incidentele investeringen in de bedrijfsvoering. De reguliere uitgaven worden grotendeels bepaald door de instroom van geschillen en de productieprognose voor het betreffende jaar. De incidentele investeringen betreffen projecten zoals ICT-verbeteringen, een reorganisatie en aparte projecten om de geschilbeslechting te verbeteren.
Het klopt dat het budget van de Huurcommissie in 2010 circa € 23 miljoen bedroeg en in 2020 circa € 14 miljoen. Schommelingen in het budget van de Huurcommissie zijn echter normaal: ten eerste zijn de reguliere uitgaven voor de geschilbeslechting sterk afhankelijk van de productieprognose van de Huurcommissie voor dat jaar. Ten tweede variëren de incidentele investeringen per jaar sterk en vertekenen zij het beeld rondom het budget van de Huurcommissie. Ze zijn immers eenmalig: investeringen in het werkproces die in 2010 zijn gedaan, hoeven in 2011 niet opnieuw gedaan te worden.
De budgettaire verschillen tussen de jaren 2010 en 2020 worden voornamelijk veroorzaakt door deze incidentele investeringen: in 2010 was € 5,4 miljoen nodig aan eenmalige investeringen, ten opzichte van € 0,8 miljoen in 2020. De kosten van het reguliere werkproces van geschilbeslechting verschilden tussen deze 2 jaargetallen slechts € 1,7 miljoen. Dit verschil wordt verklaard door een lagere productieprognose van het betreffende jaar en door de behaalde efficiencyslagen door de eerder gedane incidentele investeringen in het werkproces. Schommelingen in het budget zijn dus niet de oorzaak van de achterstanden van de Huurcommissie.
Bent u bereid om te onderzoeken waar recent gesloten zittingslocaties weer heropend kunnen worden en dit te combineren met een verhoging van het budget van de Huurcommissie en het aantal commissieleden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat vormgeven en op welke termijn?
Nee. De Huurcommissie beheert geen eigen zittingslocaties, maar huurt deze locaties in als ze nodig zijn voor de geschilbeslechting. Er zijn dan ook geen zittingslocaties gesloten. De Huurcommissie beziet doorlopend hoeveel zittingen gehouden moeten worden en welke en hoeveel locaties daarvoor nodig zijn. Ik vind het belangrijk dat de Huurcommissie flexibel is en kan inspelen op de wisselende noodzaak om bepaalde zittingslocaties te gebruiken. Daarbij speelt ook het gebruik van videozittingen een belangrijke rol.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 16 heb toegelicht, ontvangt de Huurcommissie de benodigde middelen voor de geschilbeslechting op basis van de jaarlijkse raming die zij maakt voor het aantal geschillen dat het komende jaar moet worden behandeld. Om de achterstanden terug te dringen, heb ik in 2021 aanvullende middelen vrijgemaakt voor de uitvoering van het actieplan «Aanpak achterstanden».
Op welke manieren kunnen huurders nu collectief bezwaar maken bij de Huurcommissie, omdat bijvoorbeeld in de hele straat gebreken zijn? Ziet u mogelijkheden om deze manier van bezwaar maken uit te breiden? Kunt u dit toelichten?
Het staat huurders vrij om (nagenoeg) gelijkluidende verzoeken tegelijkertijd in te dienen. De Huurcommissie kan deze verzoeken dan gevoegd behandelen. Daarnaast kunnen huurders van een woonruimte in een wooncomplex met (nagenoeg) gelijkluidende verzoeken kunnen deze verzoeken collectief bij de Huurcommissie indienen.
In de praktijk geldt dat casussen onderling vaak veel verschillen en dat collectieve behandeling daarom slechts in uitzonderlijke gevallen winst biedt. Ik zie daarom geen meerwaarde om een en ander uit te breiden.
Wat vindt u van het idee om een onafhankelijk huurcheck in te voeren voor zowel huurders in de sociale als in de vrije sector zonder termijn?
Ik ben met u eens dat het belangrijk is voor huurders om inzicht te hebben in hun huurprijs. Conform motie Beckerman/Nijboer8 onderzoek ik op welke manieren het WWS-systeem inzichtelijk uitlegbaar kan worden gemaakt zodat huurders zelf ook beter zicht hebben op wat een eerlijke en rechtvaardige huur zou moeten zijn. Tegelijkertijd werk ik aan de inzichtelijkheid van aanvangshuurprijzen in het traject Transparantie huurprijzen.
De wet bepaalt dat huurders met een geliberaliseerde huurovereenkomst binnen 6 maanden na aanvang van de overeenkomst de Huurcommissie kunnen verzoeken om de aanvangshuurprijs te toetsen. Deze termijn is gekozen zodat ook huurders in de vrije sector toegang hebben tot een onafhankelijke huurcheck. Tegelijkertijd is rechtszekerheid voor verhuurders ook van belang: zij moeten weten waar ze aan toe zijn. Vanuit dit oogpunt is het niet wenselijk om deze termijn aan te passen. Overigens heb ik voor huurders die een tijdelijk contract hebben geregeld dat zij de aanvangshuurprijs kunnen laten toetsen tot zes maanden na afloop van hun tijdelijke huurovereenkomst. Indien huurders en verhuurders ook andere type geschillen willen voorleggen aan de Huurcommissie, bijvoorbeeld over de servicekosten, dan kunnen zij de mogelijkheid hiertoe in de huurovereenkomst regelen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten (op initiatief van het lid Nijboer) kunnen huurders en verhuurders met een geliberaliseerd huurcontract tevens hun geschil over de huurverhoging bij de Huurcommissie voorleggen.
Wanneer krijgen huurders uit de vrije huursector dezelfde toegang tot de Huurcommissie als huurders in de sociale sector?
In mijn antwoord op vraag 19 heb ik aangegeven welke mogelijkheden huurders en verhuurders in de vrije sector hebben om naar de Huurcommissie te gaan. Ik zie op dit moment geen wettelijke basis om partijen in de vrije sector verder toegang tot de Huurcommissie te geven. In de brief van 21 september9 heb ik aangekondigd om zogeheten botsproeven te gaan doen om te bezien hoe een regulerende maatregel in de praktijk zou uitwerken en wat daar verder voor nodig zou zijn. Ik heb hierbij oog voor de uitvoering en zal daarbij ook specifiek naar de rol van de Huurcommissie kijken. Ik vind het daarnaast van belang dat de Huurcommissie haar taak zorgvuldig en tijdig kan uitvoeren. Daarom werkt zij nu met het actieplan aan het terugdringen van de achterstanden, zodat huurders en verhuurders eerder hun uitspraak kunnen ontvangen. De Huurcommissie is voortvarend met het actieplan aan de slag gegaan. Zoals de Huurcommissie echter in haar brief van 6 oktober 2021 aan mijn departement aangeeft,10 is er evenwel nog veel werk te verzetten. Ik vind het daarom op dit moment niet wenselijk om de taken van de Huurcommissie sterk uit te breiden.
Bent u bereid om mogelijk te maken dat huurders die in het gelijk worden gesteld door de Huurcommissie niet alleen een huurverlaging kunnen krijgen, maar ook het afdwingbaar recht om onderhoudsgebreken aan te laten pakken?
Nee. Dit past niet bij het karakter van de Huurcommissie als buitengerechtelijke geschilbeslechter. De Huurcommissie kan in het geval van onderhoudsgebreken de huur verlagen, totdat het gebrek is verholpen. Vaak wordt met deze financiële prikkel het probleem verholpen. Indien een huurder een afdwingbare uitspraak wil, kan men hiervoor naar de rechter stappen.
Zoals ik eerder in mijn antwoord op Kamervragen over de onderhoudssituatie bij sociale huurwoningen11 heb toegelicht, hebben huurders met een gebrekkige onderhoudssituatie verschillende mogelijkheden om deze op te lossen. Naast een gang naar de Huurcommissie of de rechter kunnen zij gebreken onder voorwaarden zelf herstellen en de kosten op de verhuur verhalen op de verhuurder. Ook speelt de gemeente een rol in de handhaving op de kwaliteit van de woningen. Daarmee hebben huurders naar mijn mening voldoende mogelijkheden om onderhoud af te dwingen.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren alstublieft?
Ik heb de vragen zo veel mogelijk apart beantwoord. U heeft echter verschillende vragen over dezelfde onderwerpen gesteld. Om deze vragen goed te kunnen beantwoorden, heb ik deze vragen samengevoegd.
De internationale onderhandelingen over het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden?1
Ja.
Kunt u aangeven wanneer de volgende onderhandelingsronde voor een politieke verklaring over het gebruik van explosieve wapens in bevolkte gebieden gepland staat?
Ierland bekijkt momenteel de mogelijkheden om de volgende onderhandelingsronde eind januari of begin februari te laten plaatsvinden.
Kunt u de Kamer informeren over de Nederlandse inbreng voor deze onderhandelingsronde, of als deze inbreng momenteel nog niet is bepaald dit ruim van tevoren met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich onder meer in voor een politieke verklaring die, ter voorkoming van burgerleed, oproept tot de eerbiediging van het humanitair oorlogsrecht en de daarin opgenomen regels en beginselen van onderscheid, voorzorgsmaatregelen en proportionaliteit. Door het humanitair oorlogsrecht zorgvuldig na te leven, kan het risico op burgerleed en schade aan burgerobjecten aanzienlijk worden verminderd.
De toelichting van het kabinet op de inzet binnen de internationale onderhandelingen over het gebruik van explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden, zoals verwoord in de antwoorden op de vragen van het lid Belhaj van juni 2021 (zie Kamerstuk 3436), is nog onverminderd van toepassing. Op het moment dat de internationale onderhandelingen afgerond zijn, zal het kabinet uw Kamer op de hoogte brengen van de uitkomst en verdere toelichting geven op de Nederlandse inzet.
Abortus voor ongedocumenteerden |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de column in de Volkskrant van 29 oktober 2021 over abortus voor ongedocumenteerde vrouwen?1
Ja, ik ben bekend met dat artikel.
Deelt u mijn opvatting dat abortus voor alle vrouwen in Nederland toegankelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad van groot belang dat abortuszorg voor alle vrouwen in Nederland toegankelijk is. Voor de bekostiging daarvan is het van belang of een vrouw verzekerd is op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Als zij Wlz verzekerd is wordt de abortuszorg bekostigd aan klinieken op grond van de Subsidieregeling abortusklinieken. Wanneer een vrouw niet Wlz-verzekerd is, zal zij in principe zelf zorg dienen te dragen voor de bekostiging. Overigens verlenen ook ziekenhuizen abortushulpverlening indien daartoe een medische noodzakelijkheid bestaat. Deze vorm van abortuszorg wordt bekostigd op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
Hoe denkt u dat mensen zonder verblijfsvergunning, seizoenarbeiders en dak- en thuislozen zelf genoeg geld, zo rond de 700 euro, bij elkaar kunnen leggen voor een abortus?
Ik kan me goed voorstellen dat de situatie waar deze groep vrouwen zich in bevindt bijzonder lastig is, en dat de potentiële gevolgen daarvan groot zijn. Ik acht het daarom van groot belang dat hulpverlening en abortuszorg in Nederland voldoende financieel toegankelijk zijn.
Voor een deel van de mensen uit de groepen die u noemt geldt dat zij Wlz-verzekerd kunnen zijn. Wlz-verzekerd is iemand die ingezetene is, of, wanneer zij geen ingezetene is, vanwege in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Als iemand woont of werkt in Nederland is die persoon dus meestal verzekerd voor de Wlz, en dan is de toegang tot abortuszorg voor die vrouw kosteloos. Het hebben van een zorgverzekering is geen criterium.
Zoals ik eerder heb geantwoord in Kamervragen over de toegang tot seksuele en reproductieve zorg voor ongedocumenteerde vrouwen2, heeft de NZa maximumtarieven vastgesteld voor abortuszorg voor vrouwen die niet Wlz-verzekerd zijn. Met de invoering van een maximumtarief voor abortuszorg aan niet Wlz-verzekerden kregen abortusklinieken de mogelijkheid om op flexibele wijze een lager tarief te kunnen vragen aan een vrouw. Ook heb ik toen aangegeven dat klinieken de uit gesubsidieerde abortuszorg opgebouwde financiële buffers kunnen toewenden voor investeringen in de abortuszorg, bijvoorbeeld door de behandelingen voor vrouwen te bekostigen die dit zelf niet kunnen opbrengen.
Naar mijn mening biedt de flexibiliteit voor abortusklinieken om voor specifieke niet Wlz-verzekerde vrouwen abortuszorg (deels) te bekostigen, genoeg ruimte om abortuszorg voor deze vrouwen financieel toegankelijk te houden.
Wat denkt u dat de gevolgen zijn voor vrouwen die hier geen abortus kunnen krijgen, als ze die niet kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om bij abortusklinieken en artsen die zich inzetten voor deze groepen, zoals Dokters van de Wereld, uit te vragen hoe vaak zij verzoeken tot een abortus krijgen van mensen uit bovengenoemde groepen, zodat een schatting kan worden gemaakt van het totale probleem? Indien dit niet bekend is, bent u dan dit te onderzoeken?
Ik heb een dergelijke uitvraag in 2019 gedaan onder de bestuurders van abortusklinieken. Ik heb daar in de beantwoording van eerdere Kamervragen over gerapporteerd3, evenals in een commissiebrief in reactie op een petitie «Seksuele en reproductieve zorg voor kwetsbare groepen»4. Uit de uitvraag bleek dat abortusklinieken beperkte ervaring met ongedocumenteerde vrouwen hebben, van af en toe en heel soms tot sporadisch of niet. Eén kliniek gaf aan waarschijnlijk vaker met ongedocumenteerde vrouwen te maken te hebben dan terug te vinden is in de registratie. Vrouwen die uiteindelijk geen behandeling ondergaan omdat niet voorzien kan worden in de financiering worden namelijk niet geregistreerd door de kliniek. Het is om deze reden lastig om een preciezere schatting te maken van de grootte van de groep.
Van organisaties zoals Dokters van de Wereld heb ik sinds 2019 enkele malen signalen ontvangen dat zij hulp boden aan ongedocumenteerde vrouwen die moeite hadden om (tijdig) toegang tot abortuszorg te krijgen.
Ik ben bereid abortusklinieken te verzoeken om bij te houden of, en zo ja, hoe vaak, zij te maken krijgen met ongedocumenteerde vrouwen die financieel niet in staat zijn abortuszorg te bekostigen.
Bent u bereid om de bestaande CAK-subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden uit te breiden, zodat ook abortus daaronder valt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee relevante CAK-regelingen in dit verband. Voor ongedocumenteerden is er de «regeling inzake financiering van medisch noodzakelijke zorg aan illegalen en andere onverzekerbare vreemdelingen». Dit is een wettelijke regeling, die is opgenomen in artikel 122a van de Zvw. Voor rechtmatig verblijvende onverzekerde personen, zoals dak- en thuisloze mensen is er de «Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden». Deze subsidieregeling is niet bedoeld voor ongedocumenteerden.
Als een zorgverlener zorgkosten heeft gemaakt voor zorg aan ongedocumenteerde vrouwen, kan een bijdrage worden gevraagd aan het CAK op grond van de eerstgenoemde regeling. Ingevolge deze regeling is een onverzekerbare vreemdeling een persoon die illegaal in Nederland verblijft, een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend, of bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen een afwijzende beslissing op een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning.
De CAK regeling onverzekerbare vreemdelingen geldt niet voor asielzoekers die onder de Regeling Medische zorg Asielzoekers (RMA) vallen. De RMA is voor medisch noodzakelijke zorg bij asielzoekers, die al dan niet in een asielzoekerscentrum verblijven. De RMA volgt in grote lijnen het aansprakenpakket van de Zvw maar eveneens aanvullende zorg, Wlz, Wmo, en ook abortuszorg wordt vergoed onder de RMA.
Binnen de CAK regeling onverzekerbare vreemdelingen wordt alleen zorg vergoed die is opgenomen in het wettelijk aansprakenpakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). Abortuszorg valt daar niet onder omdat abortuszorg niet in het aansprakenpakket van Zvw of Wlz zit. Ofwel het aansprakenpakket ófwel artikel 122a zou moeten worden aangepast om vergoeding van abortuszorg mogelijk te maken. Beide opties zijn verstrekkend omdat het om politiek gevoelige wetsaanpassingen gaat. Openstelling van de genoemde regeling brengt bovendien een risico op misbruik met zich. Het valt voor abortusklinieken immers niet of nauwelijks te controleren of vrouwen tot de doelgroep van de regeling behoren. Dit heeft dus niet mijn voorkeur.
Bent u bereid, op basis van een schatting van het aantal gevallen, de subsidieregeling voor abortusklinieken uit te breiden, zodat er ook budget is voor abortus bij ongedocumenteerden? Zo nee, waarom niet?
De Subsidieregeling abortusklinieken voorziet momenteel in de vergoeding van abortusbehandelingen aan klinieken voor Wlz-verzekerden. De mogelijkheid bestaat om een artikel toe te voegen aan de subsidieregeling waarmee klinieken de mogelijkheid krijgen om de kosten van behandelingen van ongedocumenteerde vrouwen vergoed te krijgen. Het is echter moeilijk te beargumenteren waarom abortuszorg wel vergoed zou moeten worden voor ongedocumenteerde vrouwen maar niet voor andere niet Wlz-verzekerden, zoals buitenlandse vrouwen die voor een abortus naar Nederland komen of buitenlandse studenten die niet Wlz-verzekerd zijn. Vanuit juridisch oogpunt ontbreekt hier een objectief criterium voor de afbakening van de doelgroep. Dit levert dus ook een risico op misbruik van deze vergoedingsmogelijkheid op.
Bent u bereid abortus bij ongedocumenteerde vrouwen te financieren als zij naar abortusklinieken verwezen worden door organisaties die zich inzetten voor zorg voor ongedocumenteerden? Zo ja, onder welke voorwaarden en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Indien u op de vorige drie vragen afwijzend heeft geantwoord, welke oplossingen ziet u om deze vrouwen te kunnen helpen?
Ik ben bereid nogmaals een oproep aan abortusklinieken te doen om in voorkomende gevallen gebruik te maken van de mogelijkheid om een flexibel tarief voor abortuszorg te hanteren, zodat de financiële toegang voor deze kleine maar kwetsbare groep vrouwen voldoende is. Ik ben van mening dat de tarieven voor abortuszorg de afgelopen jaren hoog genoeg zijn gebleken, en dat overschotten op deze financiële middelen (mede) ingezet kunnen worden voor de incidentele zorg voor ongedocumenteerde vrouwen.
De langdurige digitale storing bij Dienst Justis. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duizenden Nederlanders kunnen geen verklaring omtrent gedrag (VOG) aanvragen door softwarefout overheid»1?
Ja.
Waarom zijn meerdere systemen tegelijk uitgevallen en waarom is de storing tot op heden niet opgelost?
Vanaf vrijdag 15 oktober heeft zich een storing bij het Shared Service Center(SSC)-ICT voorgedaan. De storing trof meerdere systemen rijksbreed, waaronder de applicaties van Justis. Het betreft een technische fout, geen ransomware of hackaanval. Vanaf maandag 1 november is de storing verholpen en zijn de processen stap voor stap weer opgestart.
Welke processen kan de Dienst Justis door de storing niet uitvoeren?
Aanvankelijk kon Justis geen enkele van de processen uitvoeren. Na enkele dagen konden de meeste processen weer worden opgestart. Dit gold echter niet voor de certificering van de buitengewoon opsporinsambtenaren (BOA), het toezicht op rechtspersonen en de VOG/GVA (verklaring omtrent gedrag/gedragsverklaring aanbesteden).
Per 26 oktober is een workaround in gebruik genomen voor het proces continue screenen. Tot en met 1 november kon een VOG of GVA niet worden aangevraagd. Sommige andere producten konden alleen per post worden aangevraagd.
Hoeveel en op welke wijze zijn mensen getroffen door deze storing?
Doorgaans worden ongeveer 5.000 VOG’s per dag worden aangevraagd. Naar schatting konden door de storing ongeveer 70.000 VOG’s in de afgelopen twee weken niet worden aangevraagd. Dat kan gevolgen hebben gehad voor werkgevers en werknemers doordat een werknemer in afwachting van de VOG niet in een nieuwe baan kon starten. Ook andere processen waarvoor een VOG vereist is, zoals emigratie en inschrijving in registers van bepaalde beroepsgroepen, kunnen zijn geraakt. Nu de storing is verholpen werkt Justis met man en macht aan het verwerken van de (extra) aanvragen die nu alsnog worden ingediend. Ik heb u in de brief van 3 november reeds geïnformeerd over de maatregelen die Justis heeft getroffen om dit te realiseren.2
Waarom is niet eerder gecommuniceerd over het feit dat er een grote storing bij de Dienst Justis is?
In eerste instantie was er ook een storing in de systemen die het plaatsen van informatie op de website, het digitaal aanvraag-kanaal en het Klantcontactcentrum onmogelijk maakte. Het Twitterkanaal van Justis is daarom vanaf vrijdag 15 oktober gebruikt om mensen te informeren. Zodra de website www.justis.nl op dinsdag 19 oktober weer toegankelijk was, zijn er nieuwsberichten op de homepage geplaatst over de storing, evenals op het kanaal digitaal aanvragen (MijnJustis). Daarnaast heb ik u op 29 oktober3 en op 3 november4 per brief geïnformeerd over de voortgang omtrent het oplossen van de storing.
Waar kunnen mensen terecht die in de problemen komen door de storing?
In beginsel kunnen mensen zich het best wenden tot degene die de VOG verlangt, bijvoorbeeld een werkgever. Justis probeert uitloop van beoordeling zoveel mogelijk te voorkomen. Met de extra inzet die Justis, nu de storing achter de rug is, pleegt houdt Justis de termijn waarop een VOG wordt behandeld zo kort mogelijk. De wettelijke termijn voor het afgeven van een VOG is in de meeste gevallen vier weken vanaf het moment van indienen van de aanvraag. Justis verwacht dat het overgrote deel van de aanvragers alsnog een VOG ontvangt binnen vier weken nadat ze de aanvraag hadden willen, maar niet konden indienen.
Welke gevolgen heeft de storing voor de werkvoorraad van de Dienst Justis? Leidt de storing tot achterstanden en zo ja, hoe worden deze weggewerkt?
Nu het systeem weer werkt, is het aantal aanvragen dat momenteel binnenkomt bovengemiddeld hoog. Hiertoe is de capaciteit van de systemen opgeschroefd, rekening houdend met het belang om de stabiliteit van de systemen niet in gevaar te brengen. Medewerkers werken over. Een groot deel van de aanvragen die nu binnen komen, worden daardoor erg snel verwerkt. Voor het deel dat handmatig moet worden beoordeeld, wordt voorrang gegeven aan de VOG’s die wettelijk verplicht zijn.
Klopt het dat in 2017 voor het laatst een jaarverslag van de Dienst Justis naar de Kamer is gestuurd?2 Zo ja, wat is hiervoor de reden?
Dat klopt. Sinds 2017 worden de cijfers op www.justis.nl gepubliceerd.
Welke maatregelen zijn reeds getroffen en welke maatregelen worden op de korte termijn uitgewerkt om nieuwe storingen bij de Dienst Justis te voorkomen?
De afgelopen weken lag de focus op het oplossen van de huidige storing. Na evaluatie van de storing door SSC-ICT en door JenV zal bezien worden welke maatregelen worden getroffen
Het bericht 'Meer incidenten met asielzoekers in trein Emmen-Zwolle, personeel ziek thuis' |
|
Fahid Minhas (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer incidenten met asielzoekers in trein Emmen-Zwolle, personeel ziek thuis»1?
Ja.
Klopt het dat het aantal incidenten op de desbetreffende treinlijn het afgelopen kwartaal met 8% is toegenomen naar 107 incidenten en het aantal A-incidenten zelfs met 62%? Zo ja, bent u het eens dat dit vraagt om extra maatregelen?
Vervoerder Arriva bevestigt de genoemde cijfers. Het aantal incidenten op de Vechtdallijn is in het afgelopen kwartaal inderdaad toegenomen en ik betreur dat zeer. Ov-personeel moet zich veilig voelen op het werk en agressie of geweld tegen ov-personeel is onacceptabel en dient (waar mogelijk strafrechtelijk) te worden aangepakt. In het geval van de Vechtdallijn heeft de vervoerder verschillende maatregelen getroffen om de veiligheid van de reizigers en personeel te waarborgen. Arriva zet toezichthoudende medewerkers in als duo’s en deze medewerkers zijn voorzien van bodycams. Ook is er extra toezichthoudend personeel ingezet voor de toegangscontroles op de perrons in Zwolle en Emmen. Daarnaast zijn er camera’s geplaatst op station Zwolle. Onlangs is aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid toestemming gevraagd om een deel van de toezichthoudende medewerkers beperkte geweldsbevoegdheid te geven. Dit verzoek is inmiddels door het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegekend en wordt nu verder uitgewerkt.
Voor de aanpak van de groep overlastgevende en criminele asielzoekers is een specifiek palet aan maatregelen beschikbaar gesteld door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Hierbij valt te denken aan overplaatsing door het COA naar de Handhaving- en Toezichtlocatie (htl), waar een gebiedsbeperking wordt opgelegd. Afhankelijk van de aard en ernst van de overlast kunnen asielzoekers die overlast veroorzaken in het openbaar vervoer met htl-plaatsing te maken krijgen, omdat dit in naar behoren te motiveren gevallen door het COA kan worden meegewogen in het besluit om iemand in de htl te plaatsen. Hierover heb ik uw Kamer bij brief op 8 november 2021 geïnformeerd.2
Middels de landelijke Top-X lijst wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid maandelijks in kaart gebracht wie de meest hardnekkige overlastgevende en criminele asielzoekers zijn. Zij kunnen rekenen op een individuele aanpak en staan onder verscherpt toezicht van betrokken partijen.
De komende tijd wordt met betrokken partijen besproken welke maatregelen er extra nodig zijn om overlast op de Vechtdallijn aan te pakken.
Bent u het ook eens dat daarmee gemiddeld minimaal 1 incident per dag plaatsvindt en dat dat te hoog is?
Zeker. Elk incident is er een teveel en heeft impact op alle betrokkenen en collega’s. De ingezette maatregelen in het ov hebben effect, maar zullen helaas nooit alle incidenten kunnen voorkomen.
Hoeveel incidenten hebben zich daar bovenop voorgedaan op de Q-Buzz lijnen 72 en 73 en de pendeldienst tussen Emmen en Ter Apel?
Qbuzz laat weten dat het gaat om gemiddeld 5 meldingen per week. Dit is gelijk aan het aantal incidenten in de voorgaande maanden. In 2017 en 2018 lag het aantal incidenten per week veel hoger met als dieptepunt eind 2018. Toen vonden er gemiddeld meer dan 50 incidenten per week plaats. Vanaf 2019 is door de vele maatregelen het aantal incidenten op de buslijnen tussen Emmen en Ter Apel fors afgenomen. Deze maatregelen betreffen de continue inzet van de ov-stewards op buslijn 73 en de inzet van een pendelbus.
Kunt u aangeven hoeveel van de incidenten uit vraag 2 en 3 worden veroorzaakt door veiligelanders? Zo nee, wanneer gaat u dit registreren om de aard van de problemen in beeld te krijgen en gericht maatregelen te kunnen nemen?
De politie en vervoerders registreren niet op verblijfsstatus van personen die betrokken zijn bij incidenten. Er valt dan ook niet te zeggen of de personen die betrokken zijn geweest bij de incidenten op de Vechtdallijn asielzoekers uit veilige landen van herkomst zijn.
Hoeveel van deze incidenten leiden uiteindelijk tot aanhoudingen of het opleggen van reisverboden?
Het is aan de vervoerder om te zorgen voor de veiligheid van haar reizigers en personeel. Ze hebben daarvoor verschillende maatregelen tot hun beschikking, waaronder het reisverbod. Op de Vechtdallijn heeft vervoerder Arriva ervoor gekozen om het reisverbod niet in te zetten. De reden hiervoor is dat op de trein met één steward wordt gewerkt. Deze steward zou de overtreder van een reisverbod bij het aantreffen de trein moeten uitzetten en samen wachten op de politie. Dit wordt door Arriva als onwenselijk beschouwd vanuit het oogpunt van de veiligheid van de steward. Bij het zwartrijden wordt door Arriva een uitstel van betaling (boete) uitgeschreven. In het geval de boete niet wordt betaald, wordt aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Bij ongeregeldheden in de trein kan de steward een melding doen bij de verkeersleiding, zodat de politie bij de volgende stop ter plaatse kan komen. Om de veiligheid van haar reizigers en personeel te borgen zet Arriva ook extra maatregelen in, zoals toezichthoudend personeel op de stations die zijn voorzien van bodycams, extra toegangscontroles op de perrons Zwolle en Emmen en de inzet van camera’s.
Welk effect heeft de overlast door asielzoekers in het openbaar vervoer (OV) rondom Ter Apel op andere reizigers? Ziet u een afname in gebruik door andere reizigers sinds de overlast is toegenomen?
Het aantal reizigers is in lijn met de landelijke trend en is na de zomer verder toegenomen. De impact van het coronavirus en de diverse maatregelen die zijn genomen als gevolg daarvan maken dat er geen consistent beeld is met betrekking tot de reizigersaantallen op de verschillende lijnen. Vervoerders geven aan dat het daarom niet mogelijk is om onderbouwde analyses te maken waarbij er een relatie wordt gelegd tussen genoemde incidenten en de reizigersaantallen.
Klopt het dat een machinist tegen zijn hoofd is geschopt en dat twee personeelsleden ziek thuis zitten omdat zij zich niet veilig genoeg meer voelen om naar werk te gaan? Wat vindt u ervan dat machinisten, buschauffeurs en stewards zich niet veilig voelen bij het uitoefenen van hun werk?
OV-personeel moet zich veilig voelen op het werk. Agressie of geweld, door wie dan ook, tegen ov-personeel is dan ook volstrekt onacceptabel. Het is triest om te horen dat medewerkers zich niet veilig voelen om hun werk uit te oefenen. Arriva geeft aan dat bij (gewelds)incidenten altijd aangifte wordt gedaan, mits de medewerker dat zelf ook wil. In het geval van de machinist is dan ook aangifte gedaan.
Heeft u de dader(s) van dit geweld in beeld en gaat het hier om veiligelanders? Zo ja, is het openbaar ministerie (OM) vervolging gestart en zijn deze veiligelanders inmiddels in de Handhavings- en Toezichtlocatie (HTL) geplaatst?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 is op basis van incidentregistraties niet te achterhalen of de daders van het geweld asielzoekers uit veilige landen van herkomst zijn. Zoals u bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Zoals aangehaald in de beantwoording van vraag 2 kunnen overlastgevers in het openbaar vervoer wanneer zij asielzoeker zijn in het algemeen – afhankelijk van de aard en ernst van de overlast – met htl-plaatsing te maken krijgen.
Wat doet u momenteel om geweld in het openbaar vervoer in deze specifieke regio tegen te gaan en ervoor te zorgen dat het personeel en reizigers zich weer veilig voelen? Welke maatregelen uit de toolbox zijn hiervoor ingezet en hoe vaak, wie draagt hiervan de financiële lasten?
Vervoerders zetten verschillende maatregelen in uit de Toolbox, zoals extra inzet van toezichthoudend personeel voorzien van bodycams, extra toegangscontrole op perrons en cameratoezicht op stations en in de voertuigen. Het is aan de vervoerders om een eigen afweging te maken omtrent de inzet van maatregelen. De gelden ten aanzien van sociale veiligheid in het openbaar vervoer zijn onderdeel van de verleende concessies. Voor het streekvervoer geldt dat de provincie de concessieverlener is die middelen ter beschikking stelt voor onder andere sociale veiligheid.
Voor de aanpak van overlastgevende asielzoekers is vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid in 2021 in de vorm van een specifieke uitkering (SPUK) een budget van 1 miljoen euro beschikbaar gesteld waarmee gemeenten lokaal maatregelen kunnen inzetten tegen overlastgevende asielzoekers. Gemeenten konden tot 1 oktober een aanvraag indienen om onder meer maatregelen te treffen tegen overlast veroorzaakt door asielzoekers in het openbaar vervoer. Gemeenten gebruiken de regeling onder meer voor (gedeeltelijke) financiering van de pendelbus tussen station Emmen en azc Ter Apel en de inzet van BOA’s op stations.
In Ter Apel is het Ministerie van Justitie en Veiligheid in 2019 gestart met de financiering van de pendelbus ter ontlasting van buslijn 73. In overleg met de betrokken partijen is besloten om de pendelbus ook in 2022 voort te zetten. Hiervoor heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid een bijdrage van € 250.000,– beschikbaar gesteld. Voor de periode van 2021–2022 heeft de gemeente Westerwolde, waar Ter Apel onder valt, een bedrag van 150.000 euro uit de SPUK-regeling ontvangen. Dit moet bijdragen aan financiering van de pendelbus.
Als gevolg van de hoge instroom is een toename aan reizigers ontstaan die via het traject Emmen-Zwolle naar het aanmeldcentrum in Ter Apel reizen. Het Ministerie van JenV heeft bij wijze van ondersteuning eenmalig 50.000 euro beschikbaar gesteld om lokaal maatregelen in te zetten om de veiligheid n.a.v. de toegenomen drukte op dit traject te borgen.
Daarnaast ontvangen alle gemeenten met een AZC een bedrag per aantal COA-bewoners vanuit het zogenaamde faciliteitenbesluit, wat zij ook vrij kunnen inzetten waaronder voor het openbaar vervoer.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen van de leden Wiersma en Minhas2, dat na deze zomer gestart wordt met het opleggen van reisverboden?
Ja. De pilot regionaal reisverbod is bedoeld om inzicht te bieden in de juridische en organisatorische mogelijkheden van het opleggen en handhaven van een regionaal reisverbod door meerdere vervoerders bij geweldsmisdrijven. In het geval van de Vechtdallijn is er geen sprake van samenloop en zou de vervoerder er zelf voor kunnen kiezen een reisverbod in te zetten. Arriva heeft hier vooralsnog niet voor gekozen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoeveel reisverboden zijn sinds de start met de pilot opgelegd aan asielzoekers omdat zij zich (herhaaldelijk) hebben misdragen in het OV?
Arriva heeft nog geen reisverboden opgelegd. Zie ook de beantwoording van vraag 6 en 11.
Klopt het dat het aantal boa’s en toezichthouders op de Q-Buzz lijnen 72 en 73 is afgeschaald? Zo ja, waarom?
Tot februari 2020 had lijn 73 inderdaad toezichthouders die meereden op de bus. Na diverse overleggen met de verschillende partijen, is besloten om het toezicht te concentreren op het station Emmen, omdat er vooral bij de instap op zowel lijn 73 als op de pendelbus incidenten plaatsvinden. Het betreft bijna altijd incidenten naar aanleiding van betalingsproblemen. In de bussen doen zich geen incidenten voor tijdens de rit zelf. Aan de kant van Ter Apel begeleidt het beveiligingsbedrijf Trigion bij de instap op de pendelbus en de gemeente Westerwolde bemenst de halte van lijn 73 (een km vanaf het AZC) met eigen BOA’s.
Bent u bereid de stewards, machinisten en buschauffeurs, bij wijze van proef, uit te rusten met bodycams? Zo nee, bent u bereid boa’s in te zetten op de trein en perrons tussen Emmen-Zwolle?
Vervoerders hebben verschillende middelen tot hun beschikking om de veiligheid te waarborgen, zoals het inzetten van bodycams of inzetten van extra toezichthoudend personeel. Het is aan de vervoerder om te besluiten welke maatregelen ze hiervoor inzetten. Bij Arriva wordt sinds 2000 met bodycams gewerkt. Ook het toezichthoudend personeel bij Qbuzz is voorzien van bodycams. Op station Emmen en Zwolle is cameratoezicht, elke bus van lijn 72 en 73 is voorzien van camera’s en op dit moment worden ook op de pendelbus camera’s geplaatst.
Op welke wijze worden gemeenten, en met name waar grote opvang- c.q. aanmeldlocatie(s) zijn, gecompenseerd of geholpen met capaciteit voor handhaving? Bent u het eens dat hieraan bijdragen door het Rijk helpt om draagvlak te behouden voor de noodzakelijke asielopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel extra capaciteit is nodig en bent u in staat dit ook te bieden aan gemeenten die te maken hebben met overlast?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10 ontvangen gemeenten met een AZC een bedrag per aantal COA-bewoners (faciliteitenbesluit). Daarnaast heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid in 2021 een specifieke uitkering (SPUK-regeling) beschikbaar gesteld waarmee gemeenten lokaal en naar eigen inzicht maatregelen kunnen inzetten in de aanpak van overlast. Naast andere voordelen die een AZC met zich meebrengen, zoals werkgelegenheid, maken deze regelingen het voor gemeenten aantrekkelijker om een AZC te openen en het draagvlak te behouden voor het behoud van bestaande AZC’s. Handhaving en toezicht is primair een verantwoordelijkheid van de lokale gezagsdriehoek. Met het faciliteitenbesluit en de SPUK-regeling kunnen gemeenten desgewenst extra handhaving en toezicht inzetten. Op dit moment zie ik geen reden om extra middelen aan te bieden.
Klopt het dat de pendeldienst tussen Emmen en Ter Apel ook in 2022 blijft rijden en dat dit voor rekening komt van het Rijk?
Tijdens overleg tussen J&V, Qbuzz, gemeente Westerwolde en de provincies is de wens uitgesproken dat de pendelbus in 2022 zal blijven rijden. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd € 250.000,– hieraan bij te dragen.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandeling van Justitie & Veiligheid, en één voor één, beantwoorden?
Met het oog op de zorgvuldigheid en de noodzaak tot afstemming met alle betrokken partijen, is het helaas niet gelukt om de vragen voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden.
Het artikel ‘Midden in de stikstofcrisis maakt het kabinet het in sommige gebieden juist makkelijker stikstof uit te stoten’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat de nieuwe versie van de AERIUS-calculator vertraging op heeft gelopen? Zo ja, waarom?1
In de voortgangsbrief van 12 november (Kamerstuk 35 334 nr 170) is aangegeven dat de jaarlijkse release van Aerius Calculator was voorzien in december. Er bleek meer tijd nodig alle processen bij de bevoegde gezagen zodanig in te richten dat een goede en zorgvuldige implementatie van de actualisatie bij de vergunningverlening geborgd is. Dat betekent dat de release van AERIUS Calculator 2021 op 13 januari 2022 zal plaatsvinden.
Wanneer verwacht u de nieuwe versie te implementeren?
De release van AERIUS Calculator versie 2021 is voorzien op 13 januari 2022.
Wordt de afkapgrens van 25 kilometer al gehanteerd door de provincies?
De maximale rekenafstand van 25 kilometer geldt sinds 9 juli 2021. De provincies hebben in IPO-verband afgesproken dat zij de maximale rekenafstand van 25 kilometer toepassen vanaf het moment dat deze is ingebouwd in de standaardinstellingen van AERIUS Calculator, tenzij een aanvrager zelf om afhandeling conform de maximale rekenafstand verzoekt en met een berekening en analyse komt van de effecten van het project tot maximaal 25 kilometer.
Wanneer is bekend welke (bron)maatregelen u gaat nemen om de totale landelijke stikstofneerslag buiten de 25 kilometer te compenseren?
De extra bronmaatregelen zijn niet bedoeld om de totale landelijke stikstofneerslag buiten 25 km te compenseren, maar vormen een versterking van het pakket aan passende maatregelen die rijk en provincies nemen als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan (achtergrond)deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
Voor de extra passende maatregelen heeft het kabinet € 150 mln. gereserveerd. Ik onderzoek hoe dit pakket zo effectief en efficiënt mogelijk kan worden vormgegeven. Definitieve besluitvorming over dit aanvullende pakket moet nog plaatsvinden. Los daarvan onderzoek ik de mogelijkheden om in individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie.
Aan welke (bron)maatregelen wordt nu gedacht?
De volgende extra maatregelen zijn in beeld: ophoging van de maatregel gerichte opkoop en/of landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, ophoging subsidieregeling walstroom zeevaart en subsidie voor verduurzaming van binnenvaartschepen.
Klopt het dat door het toepassen van de nieuwe afkapgrens van 25 kilometer vier gebieden ontstaan waar bedrijven geen vergunningplicht meer hebben voor de stikstofuitstoot?
Nee, dat klopt niet. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten zoals bijvoorbeeld verstoring. Ook gelden andere eisen: een activiteit moet bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan de van toepassing zijnde milieueisen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Er zijn vier gebieden in Nederland waar binnen 25 km afstand geen hexagonen liggen met (naderend) overbelaste stikstofgevoelige habitats. Het gevolg kan zijn dat er voor wat betreft stikstof geen natuurvergunning nodig is of een vergunning afgegeven kan worden. Het aantal plekken met (naderende) overbelasting is nu hoog. Met succesvol bronbeleid zullen die plekken in de toekomst in aantal afnemen met als gevolg dat er op termijn meer gebieden zijn waar de stikstofbelasting niet belemmerend is voor vergunningverlening. Door te monitoren en bij te sturen op de totale depositie waar alle depositiebijdragen, inclusief bijdragen voorbij de maximale rekenafstand, van nieuwe toekomstige projecten worden meegenomen (zie het antwoord op vraag 4 voor een nadere toelichting), wordt geborgd dat de natuurverbetering zoals met de omgevingswaarden vastgelegd in de Wet natuurbescherming wordt bereikt.
Wat voor gevolgen heeft dit voor de stikstofdeken die zich uitstrekt over heel Nederland?
Voor de berekening van de totale stikstofdepositie geldt de maximale rekenafstand niet (zie het antwoord op vraag 4 voor een nadere toelichting). De maximale rekenafstand heeft daarom geen invloed op de bepaling van de totale depositie.
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het huidige pakket aan maatregelen is bepaald, is rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn verdisconteerd in de emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities. Het PBL geeft in de emissieramingen de meest plausibel geachte ontwikkeling van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen, gegeven de veronderstelde economische groei, de prijzen en het meegenomen beleid. In de ramingen zijn ook de verwachte economische en maatschappelijke activiteiten meegenomen, inclusief activiteiten (projecten) waarover nog een toestemmingsbesluit moet worden genomen. In de emissieramingen van PBL is geen rekening gehouden met een afname van de totale emissies als gevolg van projectspecifieke emissie-reducerende mitigerende maatregelen. Hiermee is geen rekening gehouden omdat hiervoor vooraf geen plausibele inschatting te maken is.
Kunt u een percentage geven van de hoeveelheid NOx en NH3 die verder rijkt dan 25 kilometer?
Gemiddeld slaat ongeveer twee derde van de totale stikstofemissies (NH3 en NOx) van Nederlandse bronnen buiten Nederland neer (Bron: RIVM-briefrapport 2021–0200). Voor het deel dat neerslaat in Nederland geldt dat gemiddeld 50% van de stikstofemissie van een bron binnen 25 kilometer deponeert en 50% daarbuiten.
De hoogste depositie per hectare treedt op nabij de bron. De hoeveelheid depositie buiten de 25 kilometer van een bron is in de meeste gevallen kleiner 0,005 mol per hectare per jaar, de rekenkundige ondergrens bij depositieberekeningen in kader van de toestemmingsverlening. Ter illustratie een voorbeeld dat op de website van het RIVM staat.
Bron: Vragen en antwoorden over stikstof, RIVM.
Voor een individuele bron geldt dat het percentage van de emissies NOx en NH3 dat zich verder verspreidt dan 25 km onder meer afhankelijk is van de locatie, de stof en de emissiekarakteristieken zoals schoorsteenhoogte en warmte-inhoud. Voor relatief lage bronnen zoals wegverkeer en stallen geldt bijvoorbeeld dat een groter deel binnen 25 kilometer neerslaat dan voor hogere (industriële bronnen).
Voor de ammoniakemissies (NH3) geldt dat ongeveer 47% van de Nederlandse ammoniakemissies buiten Nederland neerslaat. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 88%. Deze fracties geven een gemiddelde inschatting voor een groot aantal bronnen. De onzekerheid in de berekende depositiebijdrage voor een individueel project is groter dan de onzekerheid in de gemiddelde depositiebijdrage van meerdere bronnen, waarin onzekerheden deels tegen elkaar wegvallen. Bovendien neemt de onzekerheid in de berekende bijdragen van een individueel project ook sterk toe met de afstand tot de bron. Met mijn brief van 9 juli jongstleden en de daarbij behorende bijlagen heb ik uw kamer hierover uitgebreid geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «de 25-kilometergrens dus gunstig is voor de vergunning van grote projecten die veel en ver uitstoten»?2
Door de maximale rekenafstand zal in het algemeen het onderzoeksgebied waarin stikstofdeposities passend beoordeeld moeten worden kleiner zijn ten opzichte van de situatie zonder maximale rekenafstand. Voor projecten met wegverkeer (zoals woningbouw, wegprojecten, industrie, bedrijventerreinen) is het onderzoeksgebied juist groter.
Een kleiner onderzoeksgebied is voor zowel grote als kleine projecten een voordeel omdat de onderzoekslast hierdoor afneemt. Op het eerste gezicht lijkt dat voordeel gunstiger voor grote projecten die veel en ver uitstoten. Dit is echter niet het geval, want dergelijke projecten zullen ook dicht bij de bron grote depositiebijdragen veroorzaken die gemitigeerd dienen te worden. De mitigerende maatregelen moeten ook dichterbij gevonden worden (ook hiervoor geldt dat alleen de effecten binnen 25 km mogen worden ingezet) en dat is juist voor de grotere projecten ongunstig. Daarmee kwalificeer ik de uitspraak als onjuist.
Hoe beoordeelt u dat de Raad van State vroeg om een aanscherping bij vergunningverlening in het kader van de 5-kilometer regel en dat het er nu naar uitziet alsof een versoepeling wordt doorgevoerd in plaats van een aanscherping?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de tussenuitspraak ViA15 niet gevraagd om een aanscherping bij vergunningverlening. Volgens de Afdeling was ontoereikend gemotiveerd dat de natuurtoets (passende beoordeling) volledig en precies is, omdat de stikstofberekeningen voor wegverkeer zijn uitgevoerd tot een maximale rekenafstand van 5 kilometer.
Het kabinet heeft deze zomer besloten om voor projectspecifieke berekeningen bij het berekenen van stikstofdepositie in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle typen emissiebronnen te hanteren. Daarbij zijn technisch modelmatige argumenten betrokken die volgen uit de onderzoeken die door RIVM en TNO zijn uitgevoerd, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en in reactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof
Met deze maximale rekenafstand wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand verkleind en ook de gelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen geborgd. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de aanbeveling van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en wordt eveneens invulling gegeven aan de kabinetsreactie op het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek.
Kunt u bevestigen dat de grootste toename van stikstofuitstoot waarschijnlijk zal zijn bij de Eemshaven? Zo ja, hoe groot zal deze toename zijn?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 al aangeef, is er geen sprake van vergunningsvrije zones. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten, zoals verstoringen. Ook kunnen andere eisen gelden: activiteiten moeten planologisch passen en voldoen aan andere van toepassing zijnde milieueisen. Ik monitor met de provincies hoe activiteiten zich ontwikkelen, zodat verslechtering van de natuur in specifieke gebieden voorkomen kan worden. Dat betreft ook ontwikkelingen bij Eemshaven.
Welke gevolgen heeft de afkapgrens voor bijvoorbeeld biomassacentrales en kolencentrales?
Voor bestaande, reeds toegestane activiteiten is er niets gewijzigd. Bij grote, nieuwe centrales zal de berekende depositie van stikstof zonder mitigerende maatregelen op 25 kilometer naar verwachting groter zijn dan de rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jr. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, zullen dergelijke projecten doorgaans echter ook dicht bij de bron grote depositiebijdragen veroorzaken die gemitigeerd dienen te worden. De depositiereductie van mitigerende maatregelen mag tot de maximale rekenafstand van 25 kilometer betrokken worden in een passende beoordeling. Deze maatregelen hebben echter ook een effect buiten de 25 kilometer, alleen is het om model-technische redenen bezwaarlijk om dit effect te betrekken in een passende beoordeling.
Het kabinet onderzoekt tevens de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie. Daarnaast zijn er andere eisen waar activiteiten aan moeten voldoen, ze moeten bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan andere milieueisen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerder van uw ministerie dat de verantwoordelijkheid om vergunningsvrije gebieden in kaart te brengen bij de projectontwikkelaars ligt?3
Er ontstaan geen vergunningsvrije gebieden door de maximale rekenafstand van 25 km, zie het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe 25-kilometergrens het onmogelijk maakt om zelfs de grootst vervuilende projecten in de vergunningsvrije zones te weigeren op basis van hun stikstofuitstoot, terwijl die vergunning er onder de oude regels nooit zou komen?
Voor de gevolgen van de maximale rekenafstand verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Welke juridische kwetsbaarheden ziet u met betrekking tot de afkapgrens?
De keuze voor een maximale rekenafstand van 25 km bij stikstofberekeningen is gebaseerd op technisch-modelmatige argumenten die volgen uit de onderzoeken door deskundige partijen als het RIVM en TNO. Met de maximale rekenafstand wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand verkleind en ook de gelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen geborgd. De juridische houdbaarheid is daardoor verstevigd.
Klopt het, dat net als bij het Programma Aanpak Stikstof (PAS), in het kader van de afkapgrens maatregelen zijn genomen zonder garantie vooraf dat die maatregelen een positieve uitwerking zullen hebben op de stikstofsituatie?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om dergelijke risico’s te nemen bij de stikstofaanpak?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Door het invoeren van de maximale rekenafstand is tegemoet gekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en daarmee is de houdbaarheid van de meet- en rekensystematiek verstevigd. Hiermee is een belangrijk risico weggenomen.
Gaat u door met de implementatie van de afkapgrens van 25 kilometer, ondanks het ontstaan van zones waar geen vergunningsplicht is voor stikstofuitstoot?
Voor de gevolgen van de maximale rekengrens verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Het artikel 'Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt' |
|
Michiel van Nispen (SP), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen over een zaak waarbij een verkrachter opnieuw kon toeslaan terwijl er allerlei alarmsignalen waren dat het weer fout zou gaan met deze man?1
Ja.
Klopt het dat de Inspectie Justitie en Veiligheid geen nader onderzoek gaat doen naar een Bredase verkrachter die toesloeg terwijl hij onder verscherpt toezicht stond? Zo ja, waarom gaat de Inspectie hiernaar geen nader onderzoek doen?2
De Inspectie Justitie en Veiligheid geeft desgevraagd aan dat zij naar aanleiding van voor haar nieuwe informatie uit de krant (over het verkrachten van de vrouw in het park), vragen heeft gesteld aan de politie en de reclassering. Op basis van de antwoorden ziet de Inspectie Justitie en Veiligheid geen aanleiding om deze casus nog nader te onderzoeken.
Bent u bereid te delen welke nieuwe informatie de Inspectie heeft opgehaald, waarop zij haar besluit heeft gebaseerd om geen nader onderzoek te doen? Zo nee, waarom niet?
Die informatie kan niet worden gedeeld. Deze informatie heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid van de politie en de reclassering gekregen in het kader van haar taakuitoefening als toezichthouder. Die informatie is toezichtvertrouwelijk en kan zodoende niet gedeeld worden.
Waarom acht u een onderzoek, om te leren en te voorkomen dat zoiets weer gebeurt, niet nodig?
Bij eerdere vragen over deze zeer ernstige delicten heb ik aangegeven dat er voorafgaand aan de verkrachting op 7 september 2017 geen sprake was van het schenden van reclasseringsvoorwaarden en betrokkene zich coöperatief toonde. Er was op dat moment geen aanleiding om (alsnog) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de in 2012 opgelegde jeugddetentie te vorderen. Er kwam na de verkrachting informatie uit de politie databank ViCLAS beschikbaar, maar dit beoogt richting te geven aan opsporingsonderzoeken en geldt niet zelfstandig als bewijs. In de periode tot het geweldsdelict en aanhouding op 13 september 2017 was er onvoldoende verdenking jegens betrokkene om de Reclassering hiervan in kennis te stellen. Ik zag op basis van de mij bekende informatie over het handelen van de reclassering en de andere betrokken instanties eerder geen aanleiding om dit als onzorgvuldig te bestempelen en de zaak nader te (laten) onderzoeken. Er is mij sindsdien geen nieuwe informatie bekend geworden die alsnog aanleiding geeft om onderzoek te starten.