Het ledencriterium van omroepen en de onduidelijkheid daarover |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Herinnert u zich de door u gedane uitspraken in het wetgevingsoverleg Media van 2 december 2024, waarin u aangaf het belang van het bieden van rust rondom de gevolgen van het niet halen van het ledencriterium van samenwerkingsomroepen te delen?
Ja.
Herrinert u zich uw eigen antwoord op de vraag, waarin u aangaf dat negatieve conseqenties van het niet halen van de juiste ledenaantallen bij samenwerkingsomroepen onwenselijk zou zijn, en u hier op terug zou komen?
Ja.
Herinnert u zich voorts de door u in datzelfde wetgevingsoverleg geuite ambitie om op de kortst mogelijke termijn inzicht te geven in de vraag of omroepen rekening moeten houden met een peildatum en als gevolg daarvan moeten beginnen met het werven van leden?
Ja.
Klopt het dat die peildatum is vastgesteld op 28 februari 2026?
Ja.
Klopt het voorts dat het voor omroepen nog niet duidelijk is of zij zich na de hervormingen van het stelsel moeten baseren op meer criteria dan een ledencriterium, waardoor zij zich genoodzaakt voelen zich voor te bereiden op het werven van leden?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat omroepen nu gaan investeren in campagnes en marketing om leden te werven zonder dat duidelijk is of dit criterium blijft staan en dat zij die middelen beter elders zouden kunnen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat omroepen investeren in het werven van leden om het ledencriterium te halen?
Ik heb bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om de huidige concessie- en erkenningsperiode met twee jaar te verlengen. Daarmee is er tijd om de hervorming van de publieke omroep te realiseren per 1 januari 2029. Omroepen weten dan ruim van tevoren hoe het bestel eruit komt te zien en of het ledencriterium nog een rol speelt. Maar zolang de concessie- en erkenningsperiode niet verlengd is, gelden de huidige wettelijke regels. Hierover heb ik uw Kamer onder andere geïnformeerd in de Mediabegrotingsbrief van 20 november jongstleden, en ik heb dit eerder ook met de NPO en de omroepen gedeeld.1 Indien het wetsvoorstel tot verlenging niet wordt aangenomen, gaat dus op 1 januari 2027 een nieuwe concessie- en erkenningsperiode in. Een hervorming van het bestel is dan echter nog niet gerealiseerd. Dat betekent dat in dat geval het verlenen van erkenningen nogmaals volgens de huidige wettelijke procedure zal moeten plaatsvinden. Om op dat scenario voorbereid te zijn (en omdat dit de huidige wettelijke situatie is), heb ik een peildatum voor de ledentelling moeten vaststellen. Deze datum heb ik later in de tijd gezet dan ik normaal gesproken zou doen, om zoveel mogelijk tijd te gunnen aan de omroepen. Dit scenario heeft nadrukkelijk niet mijn voorkeur. Met een snelle behandeling van het wetsvoorstel voor de verlenging van de huidige concessie- en erkenningsperiode kan de door u en de omroepen en NPO gewenste duidelijkheid spoedig geboden worden.
Met het vaststellen van de peildatum heb ik overigens geen onomkeerbare stappen genomen, ook niet in het licht van de bredere hervorming. Zodra het wetsvoorstel tot verlenging tot wet is verheven, zal ik de peildatum en de overige termijnen die van toepassing zijn aanpassen, afhankelijk van de vraag of het ledencriterium überhaupt gehandhaafd blijft.
Die duidelijkheid kan ik verschaffen zodra beide Kamers zich hebben uitgesproken over het wetsvoorstel om de huidige concessie- en erkenningsperiode te verlengen.
Welke duidelijkheid kunt u de omroepen bieden voorafgaand aan de hervormingen van de Mediawet en op welke termijn kunt u die duidelijkheid verschaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval vóór de aanvang van het Voorjaarsreces, beantwoorden?
Ja.
Hoe blikt u terug op de herdenking, die naar aanleiding van de bevrijding van Auschwitz precies tachtig jaar geleden werd gehouden, waar zes dagen en vijf nachten lang de namen van de meer dan 100.000 Nederlandse slachtoffers van de Holocaust werden voorgelezen in voormalig Kamp Westerbork?
Ik heb zelf tijdens deze herdenking namen voorgelezen, ik vond dit indrukwekkend en emotioneel. Ik vind het van groot belang dat de namen van de oorlogsslachtoffers niet worden vergeten en wij blijvend herinnerd worden waartoe discriminatie, uitsluiting en antisemitisme kunnen leiden.
Deelt u de mening dat in een tijd waarin polarisatie, antisemitisme en racisme toenemen, terwijl de kennis over de Holocaust zorgwekkend afneemt, het van belang is de kennis en geschiedenis over wat zich heeft afgespeeld in Kamp Westerbork over te dragen aan nieuwe generaties?
Ja, ik deel deze mening. Het is van groot belang dat de geschiedenis zoals deze zich heeft afgespeeld op de tastbare plekken waar nu de Nationale Herinneringscentra gevestigd zijn, zoals Kamp Westerbork, wordt overgedragen aan huidige en toekomstige generaties.
Wat is uw reactie op de financiële tekorten waarmee Herinneringscentrum Kamp Westerbork al jaren wordt geconfronteerd waardoor er groot achterstallig onderhoud is ontstaan?
De afgelopen jaren zijn er vanuit het Ministerie van VWS structureel extra middelen beschikbaar gekomen voor onder meer groot onderhoud en educatie. Tevens heb ik tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS toegezegd- in reactie op de motie Bikker c.s1 – dat ik samen met de herinneringscentra een solide toekomstplan uit zal werken. Vooruitlopend op dit plan heb ik voor 2025 eenmalig extra middelen gereserveerd voor de door het Ministerie van VWS gesubsidieerde herinneringscentra, waaronder ook een bedrag voor Kamp Westerbork. Ik zal u middels een reguliere brief over de stand van zaken rond het beleid Oorlogsgetroffenen en Herinnering WOII (OHW) informeren over de versterking van de herinneringscentra. Deze brief zal ik naar verwachting rond de zomer van 2025 naar de Kamer versturen.
Deelt u de mening dat, in lijn met het kabinet dat veel waarde hecht aan holocausteducatie, het noodzakelijk is om Herinneringscentrum Kamp Westerbork toekomstbestendig te maken? Zo ja, welke plannen heeft u hiervoor?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u een reactie geven op het plan voor de toekomst dat Herinneringscentrum Kamp Westerbork zelf heeft voorgesteld?
Op 30 januari jl. heeft Kamp Westerbork een financieringsplan voor de vernieuwing met het Ministerie van VWS gedeeld. Ik ben dit plan aan het bestuderen en bekijken welke rol de Rijksoverheid daarin kan spelen.
Vindt u ook dat het Herinneringscentrum Kamp Westerbork zich moet kunnen ontwikkelen om aan de stijgende vraag te voldoen naar informatie over de rol van Kamp Westerbork tijdens de Tweede Wereldoorlog maar ook daarna, onder andere ten aanzien van de Molukse geschiedenis?
Ik vind het van belang dat – nu en in de toekomst – zoveel mogelijk mensen een bezoek kunnen brengen aan Kamp Westerbork. Dit opdat iedereen kennis kan nemen van de rol van het kamp in de geschiedenis, inclusief de Molukse geschiedenis.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het voeren van gesprekken met herinneringscentra en specifiek Herinneringscentrum Kamp Westerbork over het toekomstbestendig maken?1
De afgelopen periode zijn vanuit het Ministerie van VWS gesprekken gevoerd met de herinneringscentra over de financiële situatie en toekomstbestendigheid. Op basis hiervan bepaal ik verdere vervolgstappen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 informeer ik de Kamer hierover via de stand van zaken brief OHW.
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Boom Chicago cancelt shows van Joods-Israëlische comedian: «Gezien de reacties konden we niet anders»»?1
Het is onverteerbaar dat een culturele instelling zodanige reacties krijgt of zodanig wordt bedreigd dat een voorstelling wordt geannuleerd. Het is zeer te betreuren dat daardoor het optreden van Yohay Sponder niet heeft plaatsgevonden. Een artiest of kunstenaar is op grond van de vrijheid van meningsuiting vrij om zich zonder politieke of maatschappelijke inmenging te uiten naar eigen inzicht. Ik sta voor een vrije sector waar ruimte is voor alle stemmen. Dat geldt ook voor de stem van Sponder.
Hoe beoordeelt u dat de Joods-Israëlische comedian Yohay Sponder wordt verwezen naar een «Joodse locatie» en wie spreekt u daar op aan?
De suggestie dat een Joodse artiest zou moeten optreden in een Joodse locatie is een hoogst ongelukkige uiting. Ik heb begrepen dat Boom Chicago inmiddels heeft aangegeven deze uiting te betreuren.
Wat zegt het u dat er niet is overlegd met politie of gemeente voordat de shows werden geannuleerd?
Het is onwenselijk dat Boom Chicago niet de weg naar de lokale driehoek heeft gevonden. Er is door de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) een protocol gemaakt over hoe om te gaan met incidenten. De grotere podia weten inmiddels de weg naar de lokale driehoek te vinden, maar ik zie ook dat nog niet alle partijen dit weten. Boom Chicago is een zelfstandige BV en geen lid van een koepelorganisatie. Dat lijkt de oorzaak te zijn dat de organisatie niet volgens het protocol heeft gehandeld.
Klopt het dat sindsdien ongeveer vijftien theaters in Amsterdam geweigerd hebben om Sponder een podium te bieden, waarbij veiligheid als reden wordt aangedragen en hoe beoordeelt u dat?
Ik heb begrepen dat er contact is gelegd met een aantal Amsterdamse instellingen. Bij het vinden van een alternatieve locatie op korte termijn spelen verschillende zaken een rol, zoals beschikbaarheid en geschiktheid. Programmeringen staan lang van te voren vast, waardoor ruimte op korte termijn niet in overvloed aanwezig is. Als veiligheid als reden wordt aangedragen is het eens te meer zorgwekkend dat culturele instellingen zich blijkbaar niet vrij voelen om te programmeren en zich zorgen maken over veiligheid van publiek en medewerkers.
Bent u ermee bekend of in deze gevallen telkens het contact met de Amsterdamse driehoek is opgezocht?
Ik heb contact gehad met de wethouder en met Kunsten ’92 over deze kwestie en over de veiligheid van culturele instellingen in het algemeen. Ik heb mij ervan gewist dat B&W Amsterdam is aangehaakt en daarmee indirect de lokale driehoek.
Is er inmiddels een oplossing gevonden zodat Sponder alsnog kan optreden?
Er lopen gesprekken om het optreden alsnog mogelijk te maken en samen te kijken wat daarvoor nodig is. Als er een podium is dat op korte termijn ruimte kan maken in de programmering zal OCW contact opnemen met de betreffende burgemeester om te overleggen wat nodig is uit veiligheidsoverwegingen.
Hoe beoordeelt u deze weigeringen, mede in het licht van de afspraken die met de culturele sector zijn gemaakt gedurende de Catshuissessies en meent u dat er in lijn met deze afspraken wordt gehandeld?
Het is belangrijk dat culturele instellingen hun uiterste best doen om artistieke vrijheid te garanderen. Tegelijk is het onverteerbaar dat culturele instellingen wordt bedreigd of geïntimideerd vanwege hun programmering. Dat is een aantasting van het vrije woord en de vrijheid van expressie. Mede op basis van de Catshuissessies verwacht ik een inspanning vanuit de culturele sector om meerstemmigheid in de sector mogelijk te maken. Daar hebben de aanwezigen zich aan verbonden en ik vertrouw daar ook op.
Is er in deze gevallen gehandeld in lijn met de handreiking zoals die is opgesteld door Kunsten’92? Zo nee, hoe beoordeelt u dat?
Nee, er is niet in lijn met deze handreiking gehandeld. Boom Chicago is een commerciële organisatie die niet is aangesloten bij een koepelorganisatie waardoor de handreiking de instelling niet bereikt heeft.
Welke vervolgacties onderneemt u naar aanleiding van deze weigeringen en in het licht van uw antwoorden op bovenstaande vragen?
Ik heb contact gehad met de Amsterdamse wethouder en met Kunsten ’92 waarbij ik mijn zorgen heb geuit over deze kwestie en over de veiligheid van culturele instellingen in het algemeen. Ik heb mij ervan vergewist dat er naar wordt gestreefd een podium te vinden voor het geannuleerde optreden. Overigens is de beschikbare tijd daarvoor beperkt omdat dhr. Sponder op dit moment bezig is met een internationale tour.
Daarbij is het goed te vermelden dat Kunsten ’92 mede met financiële steun van mijn ministerie dit jaar een traject is gestart om polarisatie en antisemitisme in de culturele sector tegen te gaan.
Kent u het artikel dat studenten met weigerachtige of onvindbare ouders nauwelijks in aanmerking komen voor een volledige aanvullende studiebeurs? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ken dit artikel.
Het artikel beschrijft de verschillende redenen op grond waarvan het ouderlijk inkomen kan worden losgekoppeld van de berekening van de (maximale) aanvullende beurs. Daarbij heeft de auteur de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie daarover doorgelicht. De auteur concludeert dat de loskoppelingsgronden restrictief worden uitgelegd door de Minister en in de rechtspraak. Het is niet aan mij om te oordelen over rechterlijke uitspraken. Wel hecht ik veel waarde aan deze belangrijke regeling voor studenten met een verstoorde verhouding met hun ouder(s). Momenteel bestudeer ik daarom het artikel en de jurisprudentie waaraan wordt gerefereerd. Op basis daarvan zal ik bezien of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid.
Kunt u aangeven hoeveel studenten, onderverdeeld naar onderwijsvorm, jaarlijks genoodzaakt zijn een beroep te doen op de mogelijkheid van een aanvullende studiebeurs omdat hun ouders weigeren bij te dragen aan hun studiekosten?
Alle studenten die aanspraak maken op (volledige) studiefinanciering, kunnen een beroep doen op deze regeling, mits zij aan de voorwaarden voldoen.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ontvangt per week ongeveer 200 tot 250 verzoeken tot loskoppeling. Jaarlijks zijn dit er ongeveer 10.000. Daarvan wordt ongeveer de helft van alle aanvragen toegekend. De onderwijsvorm is niet relevant bij de beoordeling voor het buiten beschouwing laten van een ouder. Deze gegevens worden daarom niet bijgehouden voor dit proces en het systeem is hierop niet ingericht.
Op welke financiële ondersteuning kunnen minderjarige mbo’ers, die wettelijk gezien niet in aanmerking komen voor studiefinanciering, een beroep doen als hun ouders weigeren bij te dragen aan studiekosten?
Minderjarige mbo’ers hebben recht op een studentenreisproduct. Zij hoeven daarnaast geen lesgeld te betalen aan hun onderwijsinstelling. Vanuit de overheid ontvangen de ouders kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Hiervoor wordt niet gekeken of ouders bijdragen aan de (overige) studiekosten In studiejaren 2024–2025 en 2025–2026 ontvangen minderjarige BOL- en BBL-studenten van bekostigde mbo-instellingen voorts een financiële tegemoetkoming voor schoolboeken en licenties.2
Minderjarige mbo’ers kunnen tot slot via de school aanspraak maken op het mbo-studentenfonds. Hiermee kan de student financieel worden ondersteund of kunnen leermiddelen worden vergoed of uitgeleend aan de student. De school bepaalt welke studenten hier recht op hebben en welke maximale inkomenseisen zij hiervoor stellen.
Wat vindt u ervan dat de Centrale Raad van Beroep de wettelijke uitzondering voor studenten met ouders die onvindbaar zijn of weigeren bij te dragen in de studiekosten van hun kind zó strikt interpreteert dat slechts zelden een volledige aanvullende studiebeurs wordt toegekend?
In de genoemde situaties is een aanvraag door DUO afgewezen en is vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. Na behandeling door de rechtbank is de zaak door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) beoordeeld. Het is niet aan mij om te oordelen over rechterlijke uitspraken.
Ik merk hierbij wel op dat het onjuist is dat slechts zelden een volledige aanvullende beurs wordt toegekend. Gemiddeld 50 procent van alle aanvragen tot loskoppeling wordt toegekend. In situaties waarin het ouderinkomen onder een bepaalde grenswaarde ligt, kan het bovendien al voorkomen dat de maximale aanvullende beurs hoe dan ook wordt toegekend, ongeacht het wel of niet loskoppelen van het inkomen van de ouder(s). Concreet zal dit veelal voorkomen in situaties waarin het gezamenlijke inkomen van de ouders laag is, waardoor de student op basis daarvan al recht heeft op de maximale aanvullende beurs. In dat geval zal de loskoppeling van het inkomen van de ouder(s) geen effect hebben voor de student.
Deelt u de mening dat het van een bijzondere hardheid getuigt om zelfs van studenten die in het verleden door hun ouder(s) zijn mishandeld te eisen dat eerst geprocedeerd moet worden om alimentatie af te dwingen, voordat een succesvol beroep op de wettelijke uitzondering wordt toegekend? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om rechterlijke uitspraken te beoordelen.
Ik hecht waarde aan de belangrijke regeling voor studenten met een verstoorde verhouding met hun ouder(s). De regeling voor weigerachtige ouders is juist bedoeld om het inkomen van deze ouder(s) buiten beschouwing te laten in situaties waarin de student geen contact heeft met de ouder of er sprake is van een ernstig en structureel conflict.
Momenteel bestudeer ik het artikel en de jurisprudentie waaraan wordt gerefereerd. Op basis van kennis over de uitwerking van de regeling rond weigerachtige en onvindbare ouders zal ik bezien of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid.
Met betrekking tot het afdwingen van alimentatieverplichtingen wil ik opmerken dat in de praktijk door DUO op basis van de specifieke situatie van de student wordt beoordeeld of voldoende pogingen zijn gedaan om de betaling van alimentatie af te dwingen. Dat betekent niet altijd dat de student daarvoor naar de rechter moet. De student kan proberen betaling van de alimentatie zelf bij de ouder af te dwingen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) kan daarnaast ook kosteloos ingeschakeld worden om te helpen de betalingen weer op gang te krijgen en een zaak te starten. Bij uitblijven van betaling door de betalingsplichtige kan het LBIO een incassoprocedure starten. Als inning op geen enkele manier lukt, kan de gang naar de rechter gemaakt worden.
Bent u het eens met de conclusie van dit onderzoek dat de restrictieve uitleg van de Centrale Raad van Beroep niet strookt met het door de wetgever beoogde doel van de wettelijke uitzondering voor een aanvullende studiebeurs? Zo nee, waarom niet?
De regeling voor weigerachtige ouders is bedoeld om het inkomen van deze ouder(s) buiten beschouwing te laten in situaties waarin de student geen contact heeft met de ouder of er sprake is van een ernstig en structureel conflict. Het betreffen situaties waarin niet van de student gevergd kan worden dat deze diens ouders aanspreekt op het betalen van een bijdrage voor de opleiding. Het enkele gegeven dat een ouder niet wil bijdragen aan de studie, is volgens het wettelijk kader geen reden om de regeling voor weigerachtige ouders toe te passen.
De praktijk van het loskoppelen van het ouderinkomen van de berekening van de aanvullende beurs is zeer genuanceerd en afhankelijk van individuele situaties. DUO en de rechter kijken hierbij altijd naar het totale beeld.
Het is niet aan mij om te beoordelen of de uitleg van de CRvB strookt met de bedoeling van de wetgever. Als hoogste rechtscollege in studiefinancieringszaken geeft de CRvB immers een bindende uitleg aan de studiefinancieringswetgeving.
Bent u bereid om op korte termijn maatregelen te nemen om de uitvoering van de wettelijke uitzondering voor een aanvullende studiebeurs voor studenten met onvindbare of weigerachtige ouders in lijn te brengen met de oorspronkelijke bedoeling van de wet en de Kamer hierover te informeren? Zo ja, wat zijn hiervan de financiële gevolgen? Zo nee, waarom niet?
Momenteel bestudeer ik de constateringen in het artikel en of er eventueel aanleiding is tot aanpassingen in het beleid. Dit past in het bredere streven om de studiefinancieringswetgeving door te lichten op de menselijke maat, zoals door uw Kamer verzocht via de motie-Ergin c.s.3 Ik zal de Kamer daarover informeren voor de zomer van 2025.
Het bericht ‘‘Shit, kan ik nog terug?’ Chemiestudent Marieke werd twee keer geronseld voor drugslab’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
David van Weel (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Shit, kan ik nog terug?» Chemiestudent Marieke werd twee keer geronseld voor drugslab»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Zijn er signalen bekend bij hoger onderwijsinstellingen of de politie over scheikundestudenten of studenten met laboratoriumkennis die worden benaderd door drugscriminelen? Zo ja, wat zijn die signalen?
De politie ziet dat het ronselen van mensen met specifieke kennis en kunde vaker voorkomt. Hoe vaak dit precies is, is niet bekend. Criminelen zoeken connecties in verschillende sectoren om daar werkzaamheden aan uit te besteden die ze zelf niet willen of niet kunnen uitvoeren. Dat doen ze via allerlei netwerken en contacten. Het kan dan gaan om, zoals in dit geval, iemand met een scheikundige achtergrond, maar ook om financiële of juridische ondersteuning of bijvoorbeeld transport of het leveren van fysieke middelen, zoals voertuigen of locaties. Deze facilitators spelen een cruciale rol door diensten te verlenen die criminele activiteiten mogelijk maken. Ze zijn zich soms niet bewust van hun betrokkenheid bij criminaliteit en soms werken zij doelbewust samen met criminelen.
Worden studenten met specifieke kennis die van pas kan komen voor drugscriminelen op een manier weerbaar gemaakt tegen het ronselen en het onder druk gezet worden door criminelen?
Onderwijsinstellingen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving en hier richten zij hun veiligheidsbeleid op in. Het hoort niet de primaire taak van docenten en onderwijspersoneel om specifieke misstanden zoals de benadering van studenten door drugscriminelen aan te pakken. Wel is het belangrijk dat docenten en medewerkers gevoelig zijn voor het herkennen van zorgwekkend en risicogedrag van hun studenten en dat onderwijsinstellingen daarmee weten om te gaan en weten naar wie ze kunnen verwijzen. Het borgen van een veilige leer- en werkomgeving is daarbij niet enkel een taak van docenten en medewerkers, maar van alle bij de instellingen betrokken partijen in het zorg-, sociaal en veiligheidsdomein.
In situaties waar (signalen van) het ronselen van studenten of leerlingen voor criminele activiteiten voorkomt, kan training van docenten en onderwijspersoneel over de gevaren en gevolgen van ronselen onderdeel zijn van het veiligheidsbeleid van de onderwijsinstelling. Zo is in het landelijke opleidingsprofiel voor «Applied Science» van de hbo-opleidingen chemische technologie expliciet aandacht opgenomen voor moreel verantwoord handelen om hen bewust te maken van hun eigen verantwoordelijkheid bij het toepassen van hun vakkennis in de praktijk.2
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen en studenten weten wat ze concreet kunnen doen als hen dit overkomt, namelijk een melding maken bij de onderwijsinstelling zelf, bijvoorbeeld via een vertrouwenspersoon, studiebegeleider of veiligheidsfunctionaris, of bij de politie of bij Meld Misdaad Anoniem. Onderwijsbesturen kunnen daarnaast aangifte doen wanneer zij criminelen zien ronselen op hun onderwijsterrein. Het kabinet moedigt dit aan, omdat elke aangifte van belang is.
Kunnen studenten die worden benaderd door criminelen op een anonieme manier hier melding van doen bij de onderwijsinstellingen of de politie? Zo ja, is dit de afgelopen jaren ook gebeurd?
Ja, studenten kunnen altijd een anonieme melding maken via Meld Misdaad Anoniem als zijzelf worden benaderd of als zij iets in de omgeving zien. Meld Misdaad Anoniem staat los van de politie en geeft informatie alleen door als dit op geen enkele manier naar de melder te herleiden is.
Daarnaast investeert dit kabinet ook in het programma Preventie met Gezag dat op dit moment in 47 gemeenten inzet op het voorkomen van dat jongeren in aanraking komen met (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit, daarin afglijden of doorgroeien.3 De georganiseerde criminaliteit kan uiteraard alleen bestaan als er voldoende «personeel» beschikbaar is. Hiertoe maken criminelen graag misbruik van jongeren in een kwetsbare positie. Om de aantrekkingskracht van het snelle geld en het aflossen van (criminele) schulden tegen te gaan, zetten wij in op het vergroten van de weerbaarheid van deze jongeren, hun ouders en hun sociale leefomgeving.
Het is van belang dat ook studenten de juiste hulp en informatie krijgen wanneer zij worden geronseld en zij hulp zoeken. Daarom investeert het programma Preventie met Gezag de komende 2,5 jaar in het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Fier voor de verdere ontwikkeling van de anonieme online hulpportaal «Keerpunt» voor jongeren in heel Nederland die geronseld worden voor de criminaliteit en slachtoffer zijn van criminele uitbuiting, hun ouders en professionals. Het doel van deze anonieme online hulplijn is dat slachtoffers (jongeren, ouders en hun sociale omgeving) laagdrempelig en veilig kunnen chatten met hulpverleners van Chat met Fier. Indien nodig worden de slachtoffers begeleid naar de regionale hulpverlening en/of opsporingsdiensten. Keerpunt doet aan proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Daarnaast is het een kennisportaal over criminele uitbuiting waar slachtoffers, hun naasten en professionals terecht kunnen voor informatie. Keerpunt heeft tot nu toe geen specifieke casus gehad waarbij duidelijk werd dat het ging om een student met specifieke kennis, al kan daaruit niet geconcludeerd worden dat het niet voorkomt, omdat de hulplijn anoniem is.
Zijn criminelen die studenten actief benaderen om mee te werken aan drugscriminaliteit op een manier strafbaar en zo ja, op welke grond?
Criminelen zijn strafbaar als zij studenten actief benaderen om mee te werken aan de drugscriminaliteit als wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt. Hiervoor moet worden voldaan aan het eerste lid, subleden 2 en 4 Sr uit het betreffende artikel.
Voor sublid 2 betekent dit dat bewezen dient te worden dat de verdachte een handeling heeft verricht met het oogmerk van uitbuiting. Een handeling kan bijvoorbeeld het werven of huisvesten van iemand zijn terwijl het oogmerk van uitbuiting afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Hierbij wordt gekeken naar de aard en de duur van de verrichte activiteit, de beperkingen voor het slachtoffer en het economisch voordeel dat hiermee door de verdachte is behaald. Het toetsen van deze elementen is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
Ten aanzien van sublid 4 geldt dat iemand, in aanvulling op het voorgaande, door een zogeheten middel is bewogen zich voor het strafbare activiteiten beschikbaar te stellen. Onder een middel kan worden verstaan (het dreigen met) geweld, het misbruik maken van een kwetsbare positie of van een overwichtssituatie.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat studenten met laboratoriumkennis in een fuik van drugscriminaliteit belanden door de belofte van criminelen om snel veel geld te kunnen verdienen?
Naast de bij vraag vier genoemde inzet zet het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met middelen uit het programma Preventie met Gezag de komende vier jaar in op het vergroten van de weerbaarheid van de gemeenschappen in de meest kwetsbare wijken. Het programma ondersteunt gemeenten bij het leggen van verbinding met gemeenschappen waar zich problemen met ondermijnende criminaliteit voordoen, zodat zij gezamenlijk een bijdrage kunnen leveren aan de preventie van ondermijnende criminaliteit. In dit programma is ook oog voor de rol die de scholen spelen in de gemeenschappen in de wijken. Vanwege de sterke pedagogische driehoek die bestaat tussen de scholen, de ouders en de buurt. Met de samenwerking tussen alle volwassen opvoeders die – in geval van zorgen om kinderen en jongeren – snel kunnen schakelen, kan doortastend gehandeld worden bij zorgen om jongeren. SZW zet hier onder andere op in door het organiseren van regelmatige gesprekken tussen ouders, docenten en een wijkagent en het burgerschapsprogramma Vreedzame Wijk.
Zijn de onderwijsinstellingen alert op de risico’s rondom het ronselen van studenten met specifieke kennis door drugscriminelen? Zo ja, op welke manier wordt hiernaar gehandeld?
De universiteiten en hogescholen geven aan zich bewust te zijn van de risico’s en houden het onderwerp nauwlettend in de gaten. Zij hebben geen specifieke informatiepunten voor alleen dit thema, maar de risico’s worden op verschillende manieren bij studenten onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld via studieverenigingen, studieadviseurs of in ethiek- en veiligheidsvakken.
Vanuit de subsidie die de Minister van OCW verstrekt aan het Platform TerInfo wordt ook gewerkt aan het ontwikkelen van een handreiking voor docenten over criminele ondermijning die gratis en online beschikbaar zal zijn. Deze handreiking voor docenten is onder andere bedoeld voor nadere duiding van wat ondermijning inhoudt, wat de individuele, strafrechtelijke en maatschappelijke gevolgen zijn van ondermijning en wat jongeren tegen ondermijning kunnen doen.
Hoeveel onderwijsinstellingen maken gebruik van voorlichtingslessen om jongeren op het rechte pad te houden en te waarschuwen voor het ronselen door criminelen?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsinstellingen gebruik maken van voorlichtingslessen. Het is daarbij wel van belang om te melden dat voorlichting op zichzelf geen effectief middel is om de weerbaarheid van studenten tegen ondermijning te vergroten. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies4 geeft aan dat universele voorlichtings- en educatieprogramma’s die als doel hebben jongeren bewust te maken van de gevaren van criminaliteit op het eerste oog sympathiek lijken en de veronderstelde effecten worden vaak als vanzelfsprekend gezien, maar in de criminologie hebben ze dikwijls geen positieve reputatie. Soms kan voorlichting de kans op delinquentie zelfs verhogen. Het programma Preventie met Gezag zet daarom in op het benutten en ontwikkelen van kansrijke5 en bewezen effectieve interventies die zich richten op jongeren in kwetsbare posities. Daarbij is Preventie met Gezag een lerende aanpak, waarbij de partners leren in welke lokale context en omstandigheden, welke specifieke interventie het meest effectief is om te voorkomen dat jongeren afglijden in de (ondermijnende en georganiseerde jeugd)criminaliteit.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met onderwijsinstellingen om bewustwording van deze risico’s te creëren bij zowel de instellingen zelf als bij de studenten?
De afgelopen jaren is een sterke, brede aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit gebouwd. Op verschillende fronten zijn de organisaties met een rol in het voorkomen en bestrijden van deze soort criminaliteit versterkt. We sluiten het net rond criminelen door ze van alle kanten te bestrijden. Dit is echter een taak die niet alleen uitgevoerd kan worden door gemeenten en justitiële en andere landelijke, regionale en lokale organisaties. Hier ligt een rol voor iedereen in de samenleving: zo moeten bedrijven zichzelf beschermen tegen criminele inmenging, de overheid moet alert zijn op corruptie en iedereen moet zich bewust zijn van hoe ondermijnende criminaliteit zich dicht bij huis kan manifesteren. Dat geldt ook voor onderwijsinstellingen vanuit hun zorg voor een veilige leer- en werkomgeving. Daarom is mijn ministerie continu in gesprek met verschillende partijen om het bewustzijn over deze ernstige problematiek en de mogelijke risico’s te vergroten. Om het maatschappij-brede bewustzijn en gesprek hierover te stimuleren is begin januari de publiekscampagne «Houd misdaad uit je buurt» gelanceerd op tv en online. Dit initiatief is bedoeld om het bewustzijn van de Nederlanders te vergroten over (vormen van) georganiseerde ondermijnende criminaliteit in de buurt van burgers, zodat zij de signalen oppikken, dit melden en hun eigen buurten en wijken veiliger houden/worden.
Deelt u de mening dat een informatiepunt over de risico’s en gevaren van drugscriminaliteit bij specifieke studies behulpzaam zou zijn om studenten te wijzen op de gevaren en risico’s van drugsgebruik en -criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, wordt vanuit het programma Preventie met Gezag de komende 2,5 jaar geïnvesteerd in het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Fier voor de verdere ontwikkeling van de anonieme online hulpportaal «Keerpunt» voor jongeren in heel Nederland die slachtoffer zijn van criminele uitbuiting, hun ouders en professionals. Mede In het licht van bovengenoemde maatregelen zie ik daarom in een aanvullend informatiepunt specifiek voor studenten geen toegevoegde waarde.
Bent u op de hoogte van het bericht over de afgelasting van de shows van de Joods-Israëlische comedian Yohay Sponder bij Boom Chicago1?
Ja.
Vindt u dat Boom Chicago niet had moeten annuleren bij bedreigingen, maar in plaats daarvan aangifte had moeten doen en had moeten samenwerken met de politie en gemeente om de veiligheid van Joodse artiesten te waarborgen?
Ja. Het is zeer te betreuren dat het optreden van Yohay Sponder niet heeft plaatsgevonden als gevolg van intimiderende reacties en bedreiging. Ik sta voor een vrije sector waar ruimte is voor alle stemmen. Dat geldt ook voor de stem van dhr. Sponder. De vrijheid van expressie is essentieel en mag niet onder druk komen te staan. Het is daarom belangrijk dat culturele instellingen goed voorbereid zijn op het moment dat er signalen van verstoring zijn.
Vindt u niet dat het schokkend en antisemitisch is dat deze Joodse artiest door de directeur van Boom Chicago wordt verwezen naar een «Joodse locatie of clublocatie»?
De suggestie dat een Joodse artiest zou moeten optreden in een Joodse locatie is een hoogst ongelukkige uiting. Ik heb begrepen dat Boom Chicago inmiddels heeft aangegeven deze uiting te betreuren. Er lopen gesprekken om het optreden van de heer Sponder alsnog mogelijk te maken en wat daarvoor nodig is.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland een veilige omgeving blijft voor Joodse artiesten, gezien incidenten zoals de afgelasting bij Boom Chicago, de verstoring van het concert van Lenny Kuhr, het weren van Joodse artiesten door Theater De Generator en de annulering van optredens van Yemen Blues, en welke maatregelen neemt u om antisemitische druk en intimidatie in de culturele sector te voorkomen?
Er is door de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) een protocol gemaakt over hoe om te gaan met incidenten. De grotere podia weten inmiddels de weg naar de lokale driehoek te vinden. Ik constateer dat nog niet alle partijen dit weten. Boom Chicago is een zelfstandige BV en geen lid van een koepelorganisatie. Dat lijkt de oorzaak te zijn dat de organisatie niet volgens het protocol heeft gehandeld.
Er zijn verder gesprekken gevoerd tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om de toegang tot de lokale driehoek te waarborgen. Daarnaast is het goed te vermelden dat Kunsten ’92 mede met financiële steun van mijn ministerie dit jaar een traject is gestart om polarisatie en antisemitisme in de culturele sector tegen te gaan.
Het bericht 'Als er niet meer geld komt, verdwijnen onze molens' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als er niet meer geld komt, verdwijnen onze molens»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de vereniging De Hollandsche Molen de noodklok luidt?
Molens zijn onlosmakelijk verbonden met onze Nederlandse identiteit en een prachtig voorbeeld van erfgoed dat veel Nederlanders aanspreekt. De instandhouding hiervan is in het belang van ons allemaal. Vereniging De Hollandsche Molen speelt hierbij als koepelorganisatie voor de molens een belangrijke rol. Ik neem daarom graag kennis van hun observaties.
Heeft u kennisgenomen van de inventarisatie van de vereniging De Hollandsche Molen over het extra geld dat volgens hen nodig is en wat vindt u hiervan?
Ja. Zoals ik in mijn brief over de uitkomsten van de Verkenning financiering monumentenzorg van 20 juni 2024 heb aangegeven is er grote druk op de middelen voor regulier onderhoud in de Subsidieregeling instandhouding monumenten (Sim) en de restauratieregelingen van de provincies.2 Dit merken ook de moleneigenaren.
Op 21 november 2023 is een wijziging van de Sim gepubliceerd waarin het maximumbedrag aan subsidiabele kosten voor molens op basis van loon- en prijsontwikkelingen is verhoogd van € 10.000 naar ongeveer € 12.000 per jaar. Om zoveel mogelijk eigenaren subsidie te kunnen verstrekken is daarnaast het subsidiepercentage in de Sim verlaagd van 60% naar 50% voor eigenaren van gebouwde en groene rijksmonumenten. Omdat het subsidiepercentage voor molens is gekoppeld aan het absolute maximumbedrag van € 12.000 leidt deze verlaging voor molens tot een relatief grotere daling van het maximale subsidiebedrag dan bij de andere categorieën rijksmonumenten waar de subsidiabele kosten worden bepaald op basis van een percentage van de herbouwwaarde van maximaal 0,5 procent per jaar. De herbouwwaarde ontwikkelt zich immers mee met het niveau van lonen en prijzen.
Reden om de subsidie aan moleneigenaren op andere wijze te bepalen, is dat 0,5 procent herbouwwaarde te weinig zou zijn om molens te kunnen onderhouden vanwege de snellere slijtage van bewegende delen. Deze gehanteerde methodiek brengt ook mee dat voor geen enkele andere monumentencategorie in de Sim de zekerheid op subsidie zo groot is als bij molens. Uit de gegevens van de RCE blijkt dat nagenoeg alle eigenaren van de 1.148 rijksmonumentale molens afgelopen jaren Sim-subsidie hebben ontvangen.
Wat betreft de opgave voor groot onderhoud en restauratie is vorig jaar als onderdeel van de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg de restauratieopgave voor niet-woonhuisrijksmonumenten in beeld gebracht.3 Uit dit onderzoek volgt dat er om de restauratieachterstand terug te brengen naar de doelstelling van maximaal 10 procent rijksmonumenten in matige of slechte onderhoudsstaat er € 1,22 miljard nodig is. Uit het onderzoek komt naar voren dat ook rijksmonumentale molens een substantieel onderdeel uitmaken van deze opgave.
Ik heb toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de verdere stappen die ik wil zetten met betrekking tot de financieringsproblematiek van (grote) monumenten. Daarbinnen heeft ook de problematiek van de molens mijn aandacht.
Is bekend hoeveel van de 1.200 molens in Nederland inmiddels een zogenaamde «grote renovatie» nodig heeft?
Vereniging De Hollandsche Molen geeft aan dat molens eens in de 10–15 jaar groot onderhoud nodig hebben. De restauratiecyclus bedraagt gemiddeld één keer per 30 jaar. Deze cycli zijn voor molens korter dan bij andere rijksmonumenten, omdat er sneller slijtage plaatsvindt door bewegende onderdelen. Elk jaar hebben er dus zo’n 80 tot 120 molens groot onderhoud of restauratie nodig. Volgens De Hollandsche Molen blijft dat aantal over de jaren heen stabiel.
Is bekend of het aantal molens dat een grote renovatie nodig heeft de afgelopen 5 jaar is gestegen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u betekenen voor alle vrijwilligers die helpen bij het in stand houden van molens?
Een belangrijk onderdeel van de instandhoudingsopgave van molens is het inwerking houden van de molen. Daarvoor is van belang dat vrijwilligers een opleiding kunnen volgen tot molenaar. De overheid ondersteunt het Gilde van Molenaars dan ook financieel en geeft subsidie voor de opleidingen en het examineren van de molenaars. Het is positief te constateren dat de interesse voor het molenaarsambacht in de lift zit. Op 1 februari jl. heeft een recordaantal van 110 nieuwe molenaars hun getuigschrift in ontvangst mogen nemen.
Daarnaast heeft Nederland in januari 2024 het Verdrag van Faro ondertekend. Kern van het verdrag is de maatschappelijke, verbindende waarde van cultureel erfgoed.
Als onderdeel van de concrete invulling van dit verdrag ondersteun ik de inzet van erfgoedparticipatiecoaches. Zij bieden coaching rondom verschillende knelpunten die erfgoedvrijwilligers, vrijwillige besturen of burgerinitiatieven ervaren. Hier kunnen ook vrijwilligers die helpen molens in stand te houden gebruik van maken. Deze coaches werken vanuit de twaalf provinciale erfgoedhuizen.
Zijn er afspraken gemaakt met provincies en gemeenten over het verstrekken van aanvullende subsidies om molens te onderhouden en hierdoor te behouden?
Ja. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 verloopt de verdeling van de restauratiesubsidies voor niet-woonhuisrijksmonumenten, waaronder molens, via de provincies. OCW heeft hiervoor structureel € 20 miljoen in het Provinciefonds gestort. De afspraak die met de provincies is gemaakt, is dat zij dit bedrag matchen. Provincies bepalen zelf op basis van welke criteria zij de middelen verdelen en welke percentages ze hierbij hanteren.
Herkent u het probleem dat molens ook bedreigd worden omdat oprukkende bebouwing en hoge bomen steeds meer wind wegnemen?
Ja, deze problematiek herken ik. Ook gemeenten, provincies en waterschappen zijn hiermee bekend. Gemeenten hebben de opdracht om in het omgevingsplan rekening te houden met het cultureel erfgoed in hun gemeente en daarmee ook met de windvang en watertoevoer van de molen (de molenbiotoop). Sommige provincies hebben regels voor de molenbiotoop in hun provinciale verordening opgenomen. De RCE heeft in samenwerking met het erfgoedveld voorbeeldregels over het functioneren van de molen (draaien en malen) beschikbaar voor gemeenten.4 De RCE brengt het onderwerp ook geregeld bij gemeenten, provincies en waterschappen onder de aandacht. In de belangenafweging kunnen gemeenten en provincies anders besluiten. Via IPO en VNG zal ik deze problematiek nogmaals onder de aandacht brengen.
Denkt u dat dit probleem voldoende bekend is bij gemeenten en provincies? Zo nee, kunt u dit onder de aandacht brengen van gemeenten en provincies?
Zie antwoord vraag 8.
De digitale openbaarmaking van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging. |
|
Diederik van Dijk (SGP), Jan Paternotte (D66), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven wanneer belanghebbenden wel goed in het archief kunnen zoeken op namen van oorlogsslachtoffers danwel van mensen die verdacht werden van collaboratie?
Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) bestaat uit dossiers van personen die na de Tweede Wereldoorlog zijn onderzocht op samenwerking met de Duitse bezetter. Deze dossiers bevatten niet alleen informatie over personen die zijn onderzocht, maar ook een schat aan informatie over slachtoffers, verzetsstrijders en anderen. De manier waarop het papieren archief is geordend maakt echter dat er tot nu toe uitsluitend op dossiernaam – de naam van degene die is onderzocht – in gezocht kan worden. In deze hoedanigheid is het al 25 jaar als beperkt openbaar archief opvraagbaar geweest bij het Nationaal Archief, mits je de naam van de dossierhouder kent. Dat is voor nabestaanden van slachtoffers maar zelden het geval.
Dit is de reden dat er de laatste jaren intensief gewerkt is aan het digitaliseren, full-text doorzoekbaar maken en contextualiseren van dit archief. Hierover is uw Kamer eerder op 12 april dit jaar1 en 9 november 20222 geïnformeerd door de toenmalig Staatssecretaris van VWS over geïnformeerd in de voortgangsrapportages Oorlogsgetroffenen en Herinnering Tweede Wereldoorlog. Daarmee wordt het archief veel toegankelijker en kan er beter onderzoek in worden gedaan.
Nu de geplande online toegankelijkheid van de dossiers is uitgesteld,3 werken het Nationaal Archief en de consortiumpartners van Oorlog voor de Rechter4 hard aan een tijdelijke voorziening die het alsnog mogelijk maakt om bij het Nationaal Archief in Den Haag onder voorwaarden het reeds gedigitaliseerde deel van het CABR digitaal en full-text te doorzoeken. Het is voor mij belangrijk om die verbeterde toegankelijkheid tot het CABR te kunnen bieden aan nabestaanden (met name van slachtoffers), onderzoekers en vanwege educatiedoeleinden onder andere over de Holocaust, binnen de grenzen van de huidige wetgeving. Ik streef ernaar deze tijdelijke voorziening zo vroeg mogelijk in Q2 operationeel te hebben.
De online toegankelijkheid betreft alleen dossiers van overleden personen. Toch is het niet uit te sluiten dat binnen die dossiers namen of kenmerken van nog levende personen worden gevonden. Daarom werk ik aan een wetswijziging om de toegang tot overheidsarchieven te verruimen. Hierin komt een duidelijke juridische grondslag om bij toegang tot archieven met daarin gegevens van nog levende personen een belangenafweging te kunnen maken tussen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de belangen die gediend zijn bij toegang tot het archief. Hierbij neem ik ook de wijze waarop archieven digitaal en online raadpleegbaar gemaakt kunnen worden mee, zodat archieven relevant blijven in het digitale tijdperk. Hiermee wil ik recht doen aan het maatschappelijke belang om dit soort archieven voor een breed publiek toegankelijk te maken. Deze wetswijziging zal nog voor het einde van dit kwartaal in internetconsultatie worden gebracht.
Ik realiseer me dat de tijdelijke voorziening verre van ideaal is en niet aan de verwachte vraag kan voldoen. Daarbij realiseer ik me ook dat nabestaanden graag antwoorden willen krijgen op de vragen die zij hebben. Overigens zou bij volledige openbaarheid ook maar een deel van de dossiers online digitaal doorzoekbaar zijn geweest, aangezien nu ongeveer een derde van het CABR is gescand. De verwachting is dat het volledige archief pas tegen het einde van 2026 gescand zal zijn. Tot die tijd levert full-text zoeken door het archief dus mogelijk incomplete resultaten op.
Ik hecht er desondanks belang aan snel een structurele oplossing mogelijk te maken, mede omwille van het suboptimale karakter van de tijdelijke voorziening. Deze archieven zijn van onschatbare waarde voor nabestaanden die zoeken naar antwoorden, voor historisch onderzoek, educatie en maatschappelijke bewustwording.
Kunt u aangeven hoe u uw toezegging in het vragenuur van 14 januari 2025 om het archief zo snel mogelijk digitaal doorzoekbaar te maken gaat concretiseren?
Zie het antwoord bij vraag 1 wat betreft de tijdelijke voorziening en vraag 3,4 en 6 voor wat betreft de wetswijziging.
Welke wettelijke grondslag wilt u creëren om de belangenafweging tussen het maatschappelijk belang en privacy beter de garanderen?
Ik wil vóór eind maart een conceptwetsvoorstel in consultatie brengen die de door de Autoriteit persoonsgegevens (AP) gemiste grondslag zal creëren voor toegang tot archieven met gewone, bijzondere en strafrechtelijke persoonsgegevens. Hiermee wil ik ruimte creëren voor een belangenafweging tussen openbaarheid en privacy bij de (wijze van) verstrekking van (bijzondere en strafrechtelijke) persoonsgegevens door archiefdiensten. Hierbij neem ik ook de wijze waarop archieven digitaal en online raadpleegbaar gemaakt kunnen worden mee, zodat archieven relevant blijven in het digitale tijdperk. Ik betrek ook overweging 158 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)5 in de voorbereiding (een van de aanbevelingen van de International Holocaust Remembrance Alliance, die Nederland onderschreven heeft). Tegelijkertijd zie ik de reikwijdte van dit wetsvoorstel breder dan enkel de oorlog- en Holocaustgerelateerde archieven. Hiermee wil ik recht doen aan het maatschappelijke belang om archieven zoals het CABR voor een breed publiek toegankelijk te maken en het recht op toegang tot overheidsinformatie en cultureel erfgoed.
Ik zie deze wetswijziging nadrukkelijk als onderdeel van de bredere ambitie van het kabinet om onze democratische rechtsstaat te verstevigen. Mijn inzet is er op gericht de wetswijziging zo spoedig vastgesteld te krijgen en in werking te laten treden, maar uiteraard moet hierbij een zorgvuldig wetstraject worden gevolgd waarbij verschillende partijen de mogelijkheid krijgen om te adviseren, zoals in ieder geval de AP, de algemene rijksarchivaris (ARA) en het Adviescollege Openbaarheid en informatiehuishouding (ACOI).
De wijziging wordt geregeld in een apart wetsvoorstel, los van de reeds bij uw Kamer ingediende bredere modernisering van de Archiefwet. Een eigenstandig wetsvoorstel waarborgt een zorgvuldige afweging, mede door de betrokkenheid van eerdergenoemde partijen. De kans is daarbij groot dat een apart wetsvoorstel sneller in werking kan treden dan de bredere modernisering van de Archiefwet, die afhankelijk is van de afronding van lagere regelgeving. De bredere gemoderniseerde wet zal namelijk naar verwachting niet eerder dan 1 juli 2026 in werking treden.
Wat is het tijdpad van het wetstraject waarin deze wettelijke grondslag wordt gecreëerd, zoals u suggereert?
Ik wil het wetsvoorstel uiterlijk eind maart in consultatie brengen. Deze consultatie zal in ieder geval een internetconsultatie, een uitvoeringstoets en enkele adviesaanvragen (zie vraag 3) behelzen. Daarna volgt de adviesaanvraag bij de Afdeling advisering van de Raad van State en tot slot behandeling door uw Kamer en daarna de Eerste Kamer. Ik zet vaart achter deze wetswijziging en ik zal ook vragen aan de organisaties die advies zullen moeten uitbrengen om hier voorrang aan te geven.
Bent u bereid dit wetsvoorstel op korte termijn voor spoedadvies aan de Raad van State voor te leggen?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4.
Wanneer kan de Kamer deze spoedwet verwachten?
Met een start van de consultatie eind maart en na de consultatiefase het adviestraject bij de Raad van State verwacht ik deze zomer het wetsvoorstel bij uw Kamer in te kunnen dienen.
Welke juridische bezwaren heeft de Autoriteit Persoonsgegevens precies bij het voorstel van het NIOD om zo snel mogelijk een gesloten digitale omgeving te creëren en hoe kunnen deze bezwaren weggenomen worden?
Naar aanleiding van de privacy risico’s die de AP heeft geconstateerd ten aanzien van de (online) openbaarmaking van het CABR, heb ik de openbaarheidsbeperking op het CABR verlengd.6 Dit betekent dat aan inzage in zowel de papieren dossiers als de gescande digitaal doorzoekbare dossiers een aantal randvoorwaarden zijn verbonden: het is enkel toegankelijk voor belanghebbenden zoals onderzoekers en nabestaanden, en op de studiezaal zijn maatregelen genomen, zoals maatregelen die voorkomen dat kopieën worden gemaakt van de archieven. De oplossing die het NIOD voorstelt biedt deze garanties niet. Ik heb contact gehad met de AP hierover en zij beoordelen dat op dezelfde manier. De AP is van mening dat het binnen het huidige wettelijke kader niet toegestaan is om bij inzage kopieën te maken van documenten met daarin bijzondere of strafrechtelijke persoonsgegevens. Dat dat niet gebeurt is binnen het voorstel van het NIOD, voor zover ik dat heb kunnen beoordelen, niet voldoende te waarborgen.
U heeft aangegeven dat er meer locaties komen waarin mensen het archief kunnen doorzoeken. Wanneer zijn die locaties precies beschikbaar, welke locaties worden dit en hoe kunnen mensen daar zo snel mogelijk terecht?
De tijdelijke voorziening wordt in eerste instantie bij het Nationaal Archief ingericht. Ik ben in gesprek met de 11 Regionaal Historische Centra hoe we deze tijdelijke voorziening zo snel mogelijk ook daar kunnen aanbieden. Het is daarbij van belang dat de tijdelijke voorziening eerst operationeel is bij het Nationaal Archief en enige tijd wordt gemonitord om ons ervan te vergewissen dat de waarborgen ook in de praktijk werken. Ik zet er op in dat nog voor de zomer een start kan worden gemaakt met de inrichting op deze regionale plekken. Mochten er meer locaties in beeld komen waar dit juridisch en praktisch mogelijk en haalbaar is dan sta ik daar ook open voor. Deze locaties moeten wel kunnen voldoen aan dezelfde randvoorwaarden ter bescherming van persoonsgegevens, als de tijdelijke voorziening bij het Nationaal Archief. Locaties die gewend zijn te werken met het verlenen van inzage in archieven en het toezicht daarop, liggen daarbij het meest voor de hand.
Klopt het dat noch de Autoriteit Persoonsgegevens, noch het Nationaal Archief, noch het NIOD, noch de organisaties van Joodse nabestaanden en verzetsstrijders heeft gevraagd om wél de namen, maar niet de achterliggende informatie online te zetten?
Nee dat klopt niet, het Nationaal Archief stond deze wijze voor en ik onderschrijf de noodzakelijkheid daarvan. De index van dit archief is nu eenmaal ingedeeld op basis van de naam van degenen die onderzocht zijn. Het online beschikbaar maken van deze (namen)index vormt daarmee de enige manier om te weten welke dossiers kunnen worden opgevraagd bij het Nationaal Archief. De ervaringen bij het Nationaal Archief laten nu al zien dat de index op de site van Oorlog voor de Rechter voor veel mensen de drempel verlaagt om te zoeken naar hun familie. Die vorm van toegankelijkheid is waar ik voor sta.
Het online publiceren van de index is daarnaast een keuze die gemaakt is met instemming van de consortiumpartners van het project Oorlog voor de Rechter. De belangenorganisaties uit het Ethisch Beraad zijn niet betrokken geweest bij deze keuze. De AP tot slot richt zich op het toezicht op de bescherming van persoonsgegevens en deze bescherming strekt zich niet uit tot overleden personen. Op de namenindex staan uitsluitend namen van overleden personen.
Uiteraard snap ik de gevoelens die dit oproept heel goed. Het archief en de namenindex zijn een weergave van de chaotische periode na de oorlog. Ik wil nog eens benadrukken dat er grote diversiteit zit in de levensloop van de mensen die een dossier hebben in het CABR. Dat gaat van bewezen collaborateurs, tot valselijk beschuldigden of mensen die verdacht werden enkel vanwege hun Duitse nationaliteit of juist vanwege hun verzetswerk wat soms omgang met de Duitse bezetter vereiste. Dit archief spoort ons aan genuanceerd naar het verleden te kijken en kan ons veel leren over de vele schakeringen tussen goed en fout en hoe het oordelen daarover in de loop der tijd verandert. Het in het context plaatsen van het CABR is daarbij van groot belang. Ik streef er naar zo snel mogelijk ook de dossiers laagdrempelig toegankelijk te maken. Daarvoor werk ik samen met de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport, die verantwoordelijk is voor het beleid oorlogsgetroffenen en herinnering Tweede Wereldoorlog.
Waarom bent u dan toch overgegaan tot dit besluit?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe kijkt u terug op het besluit om wel de namen, maar niet de achterliggende dossiers online doorzoekbaar te maken?
Ik snap de gevoeligheden en de emoties die dit oproept heel goed. Zoals uiteengezet bij vraag 9, onderschrijf ik nog steeds het belang van het online publiceren van de namenindex. Dit vormt het enige aanknopingspunt voor belanghebbenden om te weten welke papieren dossiers opgevraagd kunnen worden om in te zien bij het Nationaal Archief. Deze vorm van toegankelijkheid is belangrijk om te bieden, juist nu online toegang tot het gedigitaliseerde deel van het archief nog niet mogelijk is gelet op de waarschuwing van de AP. Daarnaast wil ik met de wetswijziging bewerkstelligen dat er een duidelijke juridische grondslag komt om bij toegang tot archieven met daarin gegevens van nog levende personen een belangenafweging te kunnen maken tussen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de belangen die gediend zijn bij toegang tot het archief. Op basis daarvan zal het dan wel mogelijk zijn om online toegang te bieden tot de dossiers.
Het bericht ‘Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Maurice de Hond, uitgevoerd in opdracht van CNV Jongeren, waaruit blijkt dat vrouwelijke stagiaires minder vaak een stagevergoeding ontvangen dan hun mannelijke collega’s en dat hun vergoeding bovendien vaak lager is?
Voor alle studenten die stage lopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Een passende stagevergoeding hoort daarbij, voor iedereen. Ik vind het van belang dat elke student, ongeacht diens gender, sector of studierichting, een passende stagevergoeding krijgt. Binnen het mbo hebben we hierover daarom afspraken gemaakt in het Stagepact. In het hbo en wo blijf ik dit belang ook onder de aandacht brengen bij werkgevers en onderwijsinstellingen. Daarnaast blijf ik het belang onderstrepen van gelijkwaardige behandeling op de werkvloer, ook als het om stages gaat. De Minister van SZW maakt zich daarom hard voor het tegengaan van de loonkloof tussen werkende mannen en vrouwen, via de implementatie van de Richtlijn Loontransparantie. Samen met de Minister van SZW zet ik mij in algemene zin in om arbeidsmarkt- en stagediscriminatie op allerlei mogelijke kenmerken tegen te gaan. Dat doen we onder andere via het Stagepact mbo en het manifest en werkprogramma Stagediscriminatie in het hbo en wo. Daarbij richten we ons op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit het Stagepact2. Het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt, na afloop, in 2026 geëvalueerd.
In het CNV onderzoek heeft 8% van de respondenten stage gelopen in de afgelopen vijf jaar. 34% Van de respondenten deed dat meer dan 15 jaar geleden. Dat geeft geen representatief beeld van de huidige populatie stagiairs. Het CBS publiceert jaarlijks data over de ontvangen inkomsten uit stages3. Om meer inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van studenten bij het ontvangen van stagevergoedingen heb ik het CPB verzocht een nadere analyse uit te voeren met deze data4. Hieruit blijkt dat het aandeel studenten met een stagevergoeding niet eenduidig samenhangt met geslacht, maar dat de verschillen veelal samenhangen met de keuze voor domein of opleidingsrichting. Voor de hoogte van de stagevergoeding geldt iets soortgelijks. De stagevergoeding is gemiddeld genomen hoger voor mannen dan voor vrouwen, met name in het hbo en wo. Gemiddeld over alle opleidingen gaat het om een verschil van 13%. Dit verschil hangt grotendeels samen met opleidingskeuzes, omdat mannen vaker opleidingsrichtingen kiezen met relatief hogere stagevergoedingen dan vrouwen. Ondanks het gegeven dat de verschillen tussen mannen en vrouwen samenhangen met opleidingskeuze, neemt het niet weg dat de verschillen er zijn. Ik blijf mij daarom hard maken voor een passende stagevergoeding voor iedereen via het Stagepact mbo en mijn gesprekken met hbo en wo instellingen. De voortgang blijf ik monitoren middels de jaarlijkse onderzoeken van SZW naar stages in cao’s en van het CBS naar de inkomsten uit stages.
Hoe beoordeelt u het feit dat vrouwen in minder dan de helft van de gevallen een stagecontract krijgen, terwijl mannen dit in meer dan twee derde van de gevallen krijgen?
Iedere student moet op een prettige manier stage kunnen lopen, waarbij er aan de voorkant heldere afspraken zijn gemaakt, over bijvoorbeeld de leerdoelen en de vergoeding. Stagecontracten kunnen hierbij helpen. Ook hier geldt dat het niet zo zou moeten zijn dat gender een rol speelt bij het wel of niet krijgen van een stagecontract. In hoeverre dit aan de orde is kan ik vanwege de onvoldoende representativiteit van het onderzoek niet vaststellen. Binnen het mbo geldt dat elke student op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) recht heeft op een stageovereenkomst in de vorm van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages die worden gelopen als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken5. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en -overeenkomsten. Ik vind het belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt vóór iemand aan de stage begint en roep werkgevers op om deze met de (aspirant)stagiair op te stellen. Voor hen die nog geen stagecontract hanteren, bijvoorbeeld omdat zij niet weten waar te beginnen, wijs ik graag naar de modelovereenkomsten die door het veld zijn vormgegeven, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren6.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van duidelijke afspraken over stagevergoedingen en contracten bijdraagt aan ongelijke behandeling van vrouwelijke stagiaires? Welke stappen bent u bereid te nemen om dit probleem aan te pakken?
Ik zie in algemene zin verbeterpunten ten aanzien van stages, die uit eerdere onderzoeken naar voren kwamen, zoals de stagevergoedingen en stagebegeleiding. Onderzoek7 laat zien dat er op deze vlakken grote verschillen zijn tussen sectoren. Ik vind het belangrijk dat de werkgevers van sectoren die hierin achterblijven, zich extra inzetten voor verbetering.
Met het Stagepact mbo blijf ik mij ook inzetten voor het verbeteren op deze punten. Ook zal ik, met oog op de motie van het lid Ergin8, bezien welke elementen van dit pact toepasbaar zijn voor hbo en wo. Voor het tegengaan van stagediscriminatie in hbo en wo wordt onder andere gewerkt met een vierjarig werkprogramma, dat met alle ondertekenaars van het manifest Stagediscriminatie is ontwikkeld en gedurende deze periode ook gezamenlijk wordt geëvalueerd. Tevens vindt een aanvullend project plaats vanuit het Lectoraat Diversiteitvraagstukken waarin een regionale aanpak van stagediscriminatie wordt uitgevoerd. In dit project werken mbo instellingen, hogescholen en universiteiten samen met het werkveld en studenten aan interventies tegen stagediscriminatie. Die aanpak richt zich op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt.
Daarnaast ben ik momenteel in afwachting van onderzoek dat ik laat uitvoeren naar een wettelijke minimumstagevergoeding in mbo, hbo en wo en nieuwe cijfers over afspraken over stages in cao’s en de feitelijke inkomsten uit stages. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan en mijn reactie daarop, waarbij ik u tevens informeer over de uitvoering van motie Ergin.
Steunt u het voorstel van CNV Jongeren om stagecontracten verplicht te stellen voor alle bedrijven die met stagiaires werken? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij het mbo is er al sprake van een verplichting van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst in de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Deze overeenkomst wordt gesloten tussen student, leerbedrijf en onderwijsinstelling voordat de stage start. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken9. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en – overeenkomsten. Ik ga in gesprek met werkgevers die dit nog niet doen om hen te wijzen op het belang van goed een stagecontract. Bij het stage lopen horen namelijk duidelijke afspraken over de rechten en plichten van studenten en werkgevers. Hiervoor kan gekeken worden naar voorbeeld stagecontracten, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren10.
Wat is uw reactie op de schokkende cijfers dat 13 procent van de vrouwelijke stagiaires te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen en 8 procent zelfs met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zoals aanranding?
Het is verschrikkelijk om te zien dat een aanzienlijk deel van de vrouwelijke stagiairs, recent of in het verleden, te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen of seksueel grensoverschrijdend gedrag. Stageplekken dienen een veilige plek te zijn voor iedereen. Vanuit de Arbowetgeving zijn werkgevers reeds verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving op alle vlakken, dus ook op sociaal gebied. Dit geldt ook voor stagiairs. Voor mbo-studenten is tevens in het erkenningsreglement van SBB sociale veiligheid opgenomen als vereiste aan leerbedrijven om erkend te worden. SBB geeft geen erkenning af of trekt een erkenning in wanneer een leerbedrijf niet voldoet aan de vereiste. Het is daarom de plicht van werkgevers dat zij actief zorgdragen voor een veilige omgeving voor hun stagiairs en maatregelen nemen om zoveel mogelijk te voorkomen dat stagiairs te maken krijgen met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ik zal, in mijn gesprekken die ik met werkgevers voer, hen nadrukkelijk wijzen op deze verantwoordelijkheid. Binnen het onderwijs moet een stagiair daarnaast altijd bij de instelling terecht kunnen als er iets vervelends gebeurt tijdens de stage, zoals bij diens stagebegeleider of een vertrouwenspersoon. Vanuit mijn integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en de wetenschap11 werk ik aan het verbeteren van de klacht- en meldvoorzieningen, zodat studenten goed ondersteund kunnen worden wanneer zij te maken krijgen met een sociaal onveilige situatie. In het mbo geven we met de Werkagenda mbo 2023–2027 een impuls aan de versterking van sociale veiligheid. Mbo-instellingen zetten in op het verbeteren van de integrale veiligheid op mbo-instellingen en leerbedrijven. Zoals met het Stagepact mbo is afgesproken heeft iedere school een meldpunt ingericht voor ondersteuning, nazorg en opvolging van meldingen over stagediscriminatie en stagemisbruik.
Bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen rondom stages monitor ik volop. Via de werkagenda MBO en het Stagepact mbo, en de daarbij behorende monitor, werk ik aan het borgen van veiligheid binnen stages, het tegengaan van stagediscriminatie en passende stagevergoedingen. Ook in het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt gewerkt aan het realiseren van een sociaal veilige werkomgeving. Daarnaast monitor ik met de jaarlijkse cijfers van het CBS over de ontvangen inkomsten de ontwikkelingen in de stagevergoedingen van mbo, hbo en wo studenten. Ik heb daarmee een goed beeld heb van de ontwikkelingen rondom stages, waardoor ik knelpunten vroegtijdig kan signaleren. Extra onderzoek acht ik daarom niet nodig. Ik vind het van groot belang dat iedere student veilig stage kan lopen en dat iedere student gelijk wordt behandeld. Daar blijf ik aan werken, onder andere met het Stagepact mbo, het werkprogramma tegen stagediscriminatie en het bredere beleid op sociale veiligheid. Ik blijf mijn inzet op deze thema’s daarom onverminderd voortzetten en blijf uw Kamer over stages en de ontwikkelingen op dit vlak informeren.
Gaat u naar aanleiding van dit bericht extra maatregelen aankondigen tegen de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Minister scheldt FINEB-schulden Bonaire kwijt’ |
|
Claire Martens-America (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister scheldt FINEB-studieschulden Bonaire kwijt»?1
Ja.
Wat was de reden voor het Bestuurscollege van Bonaire om een kwijtschelding van deze FINEB-studieschulden bij u aan te vragen en deed zij dit mede namens de Bestuurscolleges van Sint-Eustatius en Saba?
FINEB-studieleningen werden tussen 2004 en 2010 verstrekt door de stichting Fundashon Finansiamentu di Estudio di Bonaire (FINEB) aan studenten van Bonaire die gingen studeren op Bonaire, Curaçao, Aruba of in Europees Nederland. De stichting FINEB werd gefinancierd door Bonaire. Na de staatkundige hervorming van 2010 heeft de Nederlandse Staat de vorderingen die de stichting FINEB had op de studenten overgenomen. Dit is vastgelegd in een akte van cessie. Met Bonaire is destijds overeengekomen dat de Staat, en in dit geval de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de studieschulden int en dat de opbrengsten met aftrek van de gemaakte uitvoeringskosten, werden afgedragen aan het Openbaar Lichaam Bonaire. In de praktijk werden de FINEB-schulden geïnd door de Rijksdienst Caribisch Nederland namens DUO. Inmiddels zijn de opbrengsten van het innen van studieleningen dusdanig teruggelopen dat deze niet meer in verhouding staan tot de kosten van de inning. Het innen van deze schulden heeft daarmee geen financiële meerwaarde meer.
Het Bestuurscollege van Bonaire heeft begin 2024 aan mij een verzoek gedaan tot kwijtschelding van de openstaande FINEB-studieschulden. In haar verzoek vraagt het Bestuurscollege aandacht voor deze studieschulden, omdat zij de situatie rondom het terugbetalen van deze studieleningen zorgelijk achtte. Dat kwam onder meer omdat een deel van de FINEB-debiteuren door de geldende terugbetaalvoorwaarden problemen hadden met het terugbetalen van deze studieschulden en daardoor in financieel schrijnende situaties terecht zijn gekomen. Aangezien de FINEB alleen betrekking had op Bonairiaanse studenten, zijn de Bestuurscolleges van Sint-Eustatius en Saba niet betrokken.
Klopt het dat u in uw meest recente brief over studiefinanciering en -schulden niets heeft gedeeld over uw voornemen om de FINEB-studieschulden kwijt te schelden?2
Ja, dat klopt. Vanwege de complexiteit van de (juridische) vormgeving van de FINEB-leningen heeft het enige tijd geduurd voordat ik een beslissing kon nemen op het verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire. Op het moment dat de in de vraag genoemde Kamerbrief over studiefinanciering naar de Kamer werd verstuurd was nog onduidelijk hoe de kwijtschelding van de openstaande FINEB-schulden zou kunnen worden vormgegeven.
Kunt u uw overwegingen om deze studieschulden kwijt te schelden delen met de Kamer?
Ik heb het besluit genomen om de nog openstaande FINEB-studieschulden per 1 januari 2025 kwijt te schelden, omdat de wijze waarop FINEB-studieleningen zijn verstrekt verouderd is en niet meer bij deze tijd past. Deze leningen zijn niet verstrekt op basis van OCW-wetgeving, maar op basis van een individuele overeenkomst gesloten tussen de stichting FINEB en de student. De voorwaarden die van toepassing waren op de FINEB-studieleningen passen dan ook niet goed binnen het systeem van de studiefinanciering zoals we dat nu kennen. Zo moesten FINEB-debiteuren een rente van 10% betalen en moest er altijd iemand als borg fungeren. In de praktijk waren dat meestal de ouders. Als de debiteur zelf niet kon betalen, werd de schuld bij de borg geïnd. Dit kon tot financieel schrijnende situaties leiden. Studieleningen die worden verstrekt op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of de Wet studiefinanciering BES (WSF BES) verschillen, zowel juridisch als in de uitwerking, dan ook sterk van FINEB-leningen.
Kunt u aangeven om hoeveel FINEB-studieschulden het ging? Zo nee, waarom niet?
Nadat het Ministerie van OCW na 2010 de vorderingen die de FINEB had op de studenten heeft overgenomen waren er nog 650 openstaande dossiers (debiteuren). Het gemiddelde leenbedrag was op dat moment $ 13.941.3 Van de 650 dossiers zijn er tot en met 31 december 2024 277 afgehandeld en gesloten. Dit als gevolg van volledige afbetaling van de schuld of bijvoorbeeld overlijden van de debiteur. Per 1 januari 2025 zijn de nog openstaande studieschulden van de resterende 373 debiteuren kwijtgescholden. Het gaat om een totaalbedrag van $ 4.378.045. Het gemiddelde leenbedrag per 31 december 2024 bedroeg $ 11.737.
Klopt het dat de gemiddelde lening 17.500 dollar (± € 16.972,–) bedroeg?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u schetsen hoeveel in totaal nu kwijtgescholden is?
Zie antwoord vraag 5.
Uit welk begrotingsartikel wordt het kwijtschelden van deze schulden gedekt?
Een beperkt deel van het totaalbedrag aan openstaande schulden stond op de begroting van OCW. Het gaat om een bedrag van $ 368.853. De rest, $ 4.009.192, stond op de begroting van het Openbaar Lichaam Bonaire.
De gelden voor het verstrekken van de leningen zijn destijds aan de FINEB verstrekt door Bonaire. Nadat het Ministerie van OCW de vorderingen op de studenten heeft overgenomen van de FINEB werden de opbrengsten – na aftrek van de uitvoeringskosten – nog steeds overgemaakt aan Bonaire, conform hetgeen was overeengekomen in de akte van cessie. Het Openbaar Lichaam Bonaire heeft de nog openstaande post inmiddels afgeschreven op de begroting.
Voor het Ministerie van OCW geldt dat het tussen 2010 en 2011 met de overgang naar de WSF BES tijdelijk heeft voorzien in een voortzetting van de rechten die studenten onder de FINEB hadden opgebouwd. Daarvan stond op 31 december 2024 nog een bedrag van $ 368.853 open. Kwijtschelding van deze schulden wordt altijd op artikel 11 verwerkt.
Klopt het dat er voor BES-studenten drie varianten studieleningen zijn: WSF BES, DUO en FINEB?
Studenten van Bonaire, Saba of Sint-Eustatius komen in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF BES als zij ervoor kiezen om op een van deze drie eilanden te gaan studeren,4 in een van de andere landen van het Koninkrijk, in de overige Caribische regio, bijvoorbeeld Colombia, Puerto Rico of de Dominicaanse Republiek, of in Canada of de VS. Als studenten van Bonaire, Saba of Sint-Eustatius in Europees Nederland gaan studeren, komen zij in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Het gaat dus altijd om één van de twee.
Als deze studenten in Europees Nederland gaan studeren komen ze wel ook in aanmerking voor een (eenmalige) opstarttoelage op grond van de WSF BES. Deze toelage is er om te kunnen voorzien in de eerste kosten voor de reis naar Europees Nederland en de kosten voor bijvoorbeeld (winter)kleding en de inrichting van de studentenkamer.
Voor FINEB-studieleningen kwamen alleen studenten van Bonaire in aanmerking. Deze leningen worden sinds 2010 niet meer uitgegeven.
Klopt het dat de taak van de FINEB als verstrekker van studiefinanciering is overgegaan naar DUO?
DUO heeft de FINEB niet overgenomen, maar voorziet in het verstrekken van studiefinanciering voor studenten van Caribisch Nederland op grond van de WSF BES of de WSF 2000.
De stichting FINEB verstrekte tussen 2004 en 2010 studieleningen aan studenten van Bonaire. Bonaire voorzag in de financiering van deze stichting. Na de staatkundige herinrichting van 2010 heeft de FINEB haar taken gestaakt en is de stichting opgeheven. Na 2010 zijn geen FINEB-leningen meer verstrekt. Daarnaast werd met de staatkundige herinrichting het Ministerie van OCW verantwoordelijk voor de studiefinanciering van de studenten op Caribisch Nederland. Sinds 2010 is de WSF BES van toepassing op studenten van Caribisch Nederland die in de regio gaan studeren. Deze regelgeving wordt uitgevoerd door DUO en de Rijksdienst Caribisch Nederland.
Tot wanneer konden BES-studenten een FINEB-studiefinanciering krijgen?
FINEB-studieleningen werden verstrekt tussen 2004 en 2010.
Kunt u aangeven wat de leenvoorwaarden voor een FINEB-studielening waren?
Destijds zijn de FINEB-leningen afgesloten onder de voorwaarden zoals neergelegd in de overeenkomst tussen de FINEB en de student. Op deze overeenkomsten waren de Algemene- en Leningsvoorwaarden van de FINEB van toepassing.5 Zo werd de FINEB-lening afgesloten tegen 10% rente en werd er een borg aangesteld. Ook moest bijvoorbeeld, afhankelijk van de hoogte van de lening, de schuld in een vastgesteld aantal maanden worden terugbetaald.
De terugbetalingsvoorwaarden zijn in oktober 2013 op enkele punten versoepeld. Zo werd de terugbetalingsperiode verlengd, en gold vanaf die tijd dat de nog openstaande FINEB-lening werd kwijtgescholden als de debiteur kwam te overlijden. Tot die tijd ging de schuld bij overlijden over op de borg. In de bijlage treft u de herziene terugbetalingsvoorwaarden zoals die golden vanaf oktober 2013 tot en met 31 december 2024. Voor de punten die niet zijn versoepeld, zoals de hoogte van de rente en het aanstellen van een borg, golden nog steeds de eerder genoemde Algemene- en Leningsvoorwaarden van de FINEB.
Bestond er in de terugbetalingsregeling de mogelijkheid tot opschorting van terugbetaling indien terugbetalen tijdelijk niet wenselijk was?
Nee, deze mogelijkheid bestond niet.
Klopt het dat u een beleidsreactie op een vergelijkend onderzoek naar de WSF 2000 en de WSF BES heeft toegezegd voor het voorjaar van 2025?
Ja, dat klopt.
Vond u het niet passender om een verzoek tot kwijtschelding uit te stellen tot de resultaten van dit onderzoek binnen waren en de Kamer zo beter deelgenoot te maken van uw afwegingen? Zo nee, waarom niet?
De beslissing tot kwijtschelding van de nog openstaande FINEB-schulden staat los van de afwegingen die ik nog zal maken in het kader van het vergelijkend onderzoek naar de WSF BES en de WSF 2000, omdat de FINEB-leningen sterk verschillen van leningen aangegaan onder de WSF BES of de WSF 2000.
Ik vond het daarnaast belangrijk om zo snel mogelijk een beslissing te nemen op het verzoek van het Bestuurscollege van Bonaire over deze kwijtschelding. In het bijzonder met het oog op de belangen van de FINEB-debiteuren. Zoals hiervoor aangegeven was de wijze waarop FINEB-studieleningen zijn verstrekt verouderd en passen de voorwaarden van deze leningen niet meer bij deze tijd.
Het bezuinigingsultimatum van de werknemers in het hoger onderwijs |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van 19 december 2024 van de FNV, AOb, CNV & FvOv waarin collectieve acties worden aangekondigd indien er voor 11 januari 2025 geen nadere stappen worden gezet om de onderwijsbezuinigingen ongedaan te maken?1
Ja.
Begrijpt u dat medewerkers van hogescholen en universiteiten een ongezond hoge werkdruk ervaren en dat de 1,2 miljard euro bezuinigingen op het onderwijs deze werkdruk alleen maar zullen verergeren?
Ik maak me zorgen over de hoge werkdruk die er al jaren is op onze universiteiten, ook in de voorgaande jaren waarin er meer geld beschikbaar was. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteiten om als werkgevers zorg te dragen voor een gezonde werkomgeving, ongeacht de bestaande financiële kaders. In mijn brief aan de Kamer van 30 september 20242 heb ik aangekondigd dat ik de universiteiten help bij het verlagen van de werkdruk door hen te voorzien van een jaarlijks bedrag van gemiddeld € 78 miljoen tot en met 2031 voor maatregelen die de werkdruk kunnen helpen verlichten.
Hoe gaat u het vertrouwen van de vakbonden en hun achterban weer terugwinnen?
Ik ben bereid om met de vakbonden in gesprek te gaan over oorzaken van en maatregelen tegen werkdruk.
Kunt u uw reactie aan de vakbonden inzake het bezuinigingsultimatum ook delen met de Kamer?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 11 januari 2025?
Ja.
De uitzending van het NOS journaal over vrouwelijke genitale verminking in Nederland |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van het NOS journaal van donderdag 12 december 2024 over toegenomen vrouwelijke genitale verminking in Nederland?
Het kabinet vindt vrouwelijke genitale verminking (vgv) een barbaarse en onaanvaardbare praktijk waartegen meisjes en vrouwen beschermd moeten worden. Vrouwelijke genitale verminking is een zeer ernstige vorm van huiselijk geweld en strafbaar in Nederland. Het is een schending van de mensenrechten en een ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen en meisjes. De veiligheid van vrouwen en meisjes is zeer belangrijk en wij zetten ons in om hen te beschermen tegen vgv. Onze interdepartementale aanpak richt zich op het voorkomen, stoppen en duurzaam oplossen van dit geweld. We zien vgv als onderdeel van schadelijke praktijken. Andere vormen van geweld die onder die noemer vallen zijn eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap. Om de aanpak kracht bij te zetten, heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma aangekondigd stevig in te zetten op de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van gynaecologen, verloskundigen en de GGD dat het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking waarschijnlijk een stuk hoger ligt dan de schatting van 40.000 uit 2019?
De aanpak van vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken, is voor dit kabinet een belangrijk thema. We vinden het daarom van belang om scherp zicht te hebben op het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking. Ook voor het inzetten van effectieve interventies en het bieden van medische zorg is het noodzakelijk dat slachtoffers in beeld zijn. Tegelijkertijd is vrouwelijke genitale verminking een verborgen fenomeen, onder andere vanwege gevoelens van schaamte en de taboesfeer die nog te vaak heerst om over deze geweldsvorm te praten. Dit bemoeilijkt het vaststellen van de prevalentie. De waarschuwing van deze medische professionals zien wij als een extra aansporing om, door middel van een nieuw prevalentieonderzoek uitgevoerd door Pharos, zo goed mogelijk recente prevalentiecijfers in beeld te brengen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Deelt u u mening dat nieuw onderzoek naar de schaal van vrouwelijke genitale verminking in Nederland nodig is, aangezien de cijfers uit 2019 waarschijnlijk zijn verouderd? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek op korte termijn te laten uitvoeren en de Kamer over de resultaten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Om inzicht te verkrijgen in de prevalentie van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, is het van belang om een nieuw onderzoek uit te voeren. Op dit moment voert Pharos, met subsidie van VWS, dit onderzoek uit. Het onderzoek is gericht op de omvang en risico’s van de verschillende vormen van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, en het brengt in beeld wat de bestaande sociale normen zijn die ten grondslag liggen aan deze problematiek. Naar verwachting worden de resultaten van dit onderzoek eind 2025 gepubliceerd en gepresenteerd in een afsluitend symposium door Pharos. De resultaten zullen ook met uw Kamer worden gedeeld.
Bent u bereid maatregelen tegen genitale verminking uit ons omringende landen te inventariseren en te onderzoeken of de in Nederland beschikbare maatregelen kunnen worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigd de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking te willen versterken. Op dit moment wordt verkend welke aanvullende maatregelen passend zijn, aansluitend op de uitvoeringspraktijk. In het onderzoek naar preventieve beschermingsbevelen dat op dit moment wordt uitgevoerd (zie antwoord vraag 5), worden ook internationale voorbeelden meegenomen.
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om een uitreisverbod via de rechter op te leggen aan minderjarige vrouwen indien er een groot risico op genitale verminking bestaat? Zo nee, waarom niet?
Dit wordt momenteel onderzocht. Het onafhankelijke onderzoeks- en adviesbureau Right to Rise voert dit onderzoek in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) uit. Het onderzoek is gericht op de mogelijkheden en de verbetering van preventieve beschermingsbevelen, zoals reisverboden. Hierbij wordt ook gekeken naar internationale voorbeelden, zoals die in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het uitreizen van een minderjarige vrouw te voorkomen via de rechter door middel van een (spoed)kinderbeschermingsmaatregel, al dan niet in combinatie met een schriftelijke aanwijzing die het reizen met de minderjarige verbiedt, indien dit noodzakelijk is om de dreiging voor het kind direct te kunnen beëindigen.1
Bent u bekend met de aanpak van het Verenigd Koninkrijk op het gebied van voorlichting op scholen als preventieve maatregel over onderwerpen zoals genitale verminking, menstruatiegezondheid, en huwelijksdwang en achterlating, en ziet u mogelijkheden om dit beleid over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn bekend met de «Female Genital Mutilation: Guidance for schools» van «The national FGM centre» in het Verenigd Koninkrijk. Deels komt dit overeen met het huidige beleid in Nederland. Er is in Nederland een e-learning over schadelijke praktijken met daarin informatie over vormen van vgv, de prevalentie van vgv en signalen die kunnen duiden op dreigende vgv.2 Deze e-learning is gratis beschikbaar en richt zich op onderwijs- en zorgprofessionals. Daarnaast heeft Pharos een website met informatie over vgv en zijn er verschillende infosheets ontwikkeld voor professionals. Met behulp van subsidie van VWS zet Pharos in op het onder de aandacht brengen van de e-learning. Ook wordt regelmatig aandacht gevraagd voor de bestaande materialen en de risico’s in aanloop naar vakanties, op korte termijn bijvoorbeeld via de nieuwsbrieven die het Ministerie van OCW voorafgaand aan de meivakantie naar scholen verstuurt.
In de huidige wettelijk verankerde kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs is aandacht vastgelegd voor thema’s die bijdragen aan bewustwording en preventie van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Scholen in het funderend onderwijs zijn verplicht om aandacht te besteden aan de kerndoelen. Ze mogen in het kader van de vrijheid van onderwijs zelf bepalen met welk lesmateriaal zij dat doen.
De kerndoelen worden op dit moment geactualiseerd. In diverse recent opgeleverde conceptkerndoelen is aandacht voor de in de vraag genoemde thema’s verwerkt. De conceptkerndoelen worden nu door scholen getest in de praktijk waarna ze nog verder worden aangescherpt.
Er zijn ook onderdelen van de «Female Genital Mutilation: Guidance for schools» die niet aansluiten bij het Nederlandse beleid. Zo past het verplichten van specifieke lessen over vgv niet bij de vrijheid van onderwijs (artikel 23, gw), zoals hierboven toegelicht.
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbaar initiatief mogelijk is in Nederland als Operation Limelight die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten wordt uitgevoerd, waarbij grenscontroles, voorlichting en preventieve gesprekken plaatsvinden op luchthavens tijdens risicomomenten zoals schoolvakanties? Zo ja, vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
Operation Limelight is een initiatief van het Verenigd Koninkrijk, in samenwerking met de Verenigde Staten, om personen die risico lopen op vrouwelijke genitale verminking te identificeren en voorlichting te geven aan passagiers. Om de signalering door professionals op vliegvelden van dreigende vrouwelijke genitale verminking in Nederland verder te versterken, zijn er in het kader van de Actieagenda Schadelijke Praktijken (2020–2022) verschillende gesprekken gevoerd met betrokken partijen, waaronder luchthaven Schiphol, NIDOS en de Koninklijke Marechaussee. De Britse politie heeft hierin een ondersteunende rol gespeeld en de organisaties ook geïnformeerd over het Operation Limelight-initiatief. Tijdens deze gesprekken is het initiatief vergeleken met de Nederlandse aanpak en zijn de mogelijkheden voor toepassing op Nederlandse luchthavens besproken.
Op basis van deze gesprekken is afgesproken dat voor het grenspersoneel op de luchthavens grensgerelateerde signalen zouden worden opgesteld om mogelijke slachtoffers tijdig in het vizier te krijgen en (potentieel) slachtofferschap te voorkomen. Vanwege de specifieke inrichting van de beveiliging op Nederlandse luchthavens en de taken van het grenspersoneel is er echter bewust voor gekozen om niet volledig het Britse model te volgen. Dit betekent dat er geen extra waarschuwingssysteem wordt ingevoerd waarbij een actieve rol van het potentiële slachtoffer wordt gevraagd. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief over de resultaten van de actieagenda Schadelijke Praktijken en de vervolginzet.3 In het antwoord op vraag 8 is de Nederlandse inzet op voorlichtingscampagnes tijdens risicomomenten, zoals schoolvakanties, toegelicht.
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbare permanente voorlichtingscampagne op Schiphol mogelijk is zoals in het Verenigd Koninkrijk waarbij er permanente posters op treinstations en vliegvelden zijn om genitale verminking, huwelijksdwang, gedwongen achterlating en gedwongen isolement tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Er hebben diverse voorlichtingsactiviteiten op Schiphol plaatsgevonden, zoals informatie op beeldschermen bij gates van risicolanden ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking en een sociale mediacampagne gedurende een deel van de zomervakantie in 2024. Het doel van deze campagne was om potentiële slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating te attenderen op de mogelijkheid voor hulp in het buitenland van de Nederlandse overheid. Er zijn momenteel geen voornemens voor structurele campagnes specifiek op Schiphol. Wel is vanuit het Ministerie van VWS opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op sociale media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #Rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. De campagne is geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief het organische bezoek aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuilgaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een vijfde thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
Welke informatie wordt bij de asielintake verstrekt over het verbod op genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating, en op welke manier wordt duidelijk gemaakt welke gevolgen schending van het verbod kan hebben?
Wanneer een vreemdeling afkomstig is uit een land waarvan uit de landeninformatie blijkt dat vrouwen risico lopen op verschillende vormen van schadelijke praktijken, dan wordt hier tijdens het asielgehoor expliciet naar gevraagd. Dit kan een reden zijn voor internationale bescherming. Tijdens het asielgehoor en gedurende de periode dat de vreemdeling in de opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verblijft, wordt erop gewezen dat verschillende vormen van schadelijke praktijken in Nederland strafbaar zijn, ook als deze praktijken buiten Nederland plaatsvinden, en waar bewoners terecht kunnen voor hulp en ondersteuning.
Op welke manier wordt aandacht besteed in asielzoekerscentra aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating?
Gedurende de periode dat een vreemdeling in de opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verblijft, wordt op verschillende manieren voorlichting en informatie gegeven over vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken. Bewoners kunnen via MyCOA, het digitale platform met informatie voor bewoners, informatie vinden over huiselijk geweld, waaronder over de verschillende vormen van schadelijke praktijken (zoals vgv).
Ook kunnen bewoners terecht bij de zorgaanbieder voor asielzoekers, Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA), tijdens de spreekuren voor vragen gerelateerd aan vgv. In het kader van een structurele dialoog met vluchtelingenvrouwenorganisaties werkt het COA samen met ervaringsdeskundigen aan het uitbreiden van het voorlichtingsaanbod voor bewoners op deze thema’s, zowel door middel van informatie op de bewonerswebsite, als door fysieke voorlichtingsbijeenkomsten.
Medewerkers van het COA worden op verschillende manieren voorgelicht over vgv. Medewerkers kunnen meer informatie vinden over vgv op het intranet van het COA. Hier kunnen medewerkers informatie vinden over de Wet meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling, die ook van toepassing is op vgv. Verder bevat het intranet ook informatie over de mogelijkheid om voorlichting te organiseren over het onderwerp, dit gebeurt door de GGD, de vgv-spreekuren in de regio en de Nederlandse ketenaanpak tegen vgv.
Daarnaast leidt het COA-personeel op tot aandachtsfunctionaris voor de Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Deze voeren de regie over de meldcode en werken samen met Veilig Thuis. Bewoners en medewerkers kunnen bij deze persoon terecht met zorgen en vragen. Bij signalen van (dreigende) schadelijke praktijken zijn medewerkers verplicht deze te melden bij Veilig Thuis.
Wordt bij inburgeringslessen aandacht besteed aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te zorgen dat dit in het programma wordt opgenomen?
Er is in het inburgeringsprogramma breed aandacht voor het zelfbeschikkingsrecht als onderdeel van de kennisoverdracht over het vrijheidsrecht. Het zelfbeschikkingsrecht, het recht van het individu op eigen keuzes en zelfstandigheid, en het belang en betekenis van gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, komen in de inburgering terug in de onderdelen «Kennis Nederlandse Maatschappij» en het «Participatieverklaringstraject».
In de zogenaamde eindtermen (dat wat inburgeraars moeten kennen en weten) van het inburgeringsexamen Kennis Nederlandse Maatschappij (KNM) is het zelfbeschikkingsrecht expliciet opgenomen. De eindtermen zijn recent aangepast. Bij de eindtermen over de integriteit van het lichaam zijn expliciete voorbeelden van schadelijke praktijken zoals huiselijk geweld, besnijdenis van meisjes en eerwraak toegevoegd. Hierbij wordt benadrukt dat alle ongewenste intimiteit en geweld strafbaar is. De nieuwe eindtermen treden in werking per 1 juli 2025. Inburgeraars worden op deze kennis getoetst.
Ook in asielzoekerscentra leren asielstatushouders over zelfbeschikking. Dit vindt onder andere plaats via de voorbereiding op de inburgering. In de module «Democratie en rechtstaat» van het programma wordt ingegaan op vrouwen- en LHBTIQI+-rechten.
Is de juridische meldplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld inmiddels ingevoerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, wanneer wordt het ingevoerd?
Het is van belang dat professionals signalen van verschillende vormen van schadelijke praktijken kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor adviesvragen of melden. In het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is vastgelegd dat professionals in het zorg- en onderwijsdomein moeten werken met deze meldcode. Hiervoor hebben de verschillende sectoren specifieke afwegingskaders opgesteld toegespitst op de eigen werkomgeving. Voor vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld bestaat een aangepast meldcode stappenplan, dat past bij het specifieke karakter van deze geweldsvormen.4
In 2024 is in opdracht van de Ministeries van VWS en OCW een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld. Ook uit het onlangs verschenen rapport van de Onderwijsinspectie over de mishandeling van het pleegmeisje in Vlaardingen komt naar voren dat aan te bevelen is altijd Veilig Thuis te raadplegen voor advies in geval van twijfel over hoe te handelen. Het Ministerie van VWS wil, in afstemming met OCW, eventuele onduidelijkheid over het advies vragen in geval van signalen wegnemen en heeft de wens om tot een adviesplicht te komen. Er wordt onderzocht hoe dit vorm kan krijgen, ook in relatie tot randvoorwaarden en de collegiale consultatie als onderdeel van stap 2 van de meldcode.
Bent u bereid om religieuze en andere organisaties en gemeenschappen uit risicolanden waar genitale verminking voorkomt actief te betrekken bij de bestrijding ervan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt op dit moment al samen met organisaties die specifieke contacten en ingangen hebben bij deze gemeenschappen. Deze organisaties zijn onderdeel van het netwerkknooppunt dat met subsidie van VWS door Pharos wordt georganiseerd. Het netwerk zorgt voor het delen van informatie tussen relevantie organisaties en het versterken van samenwerking. Ook de betrokken departementen maken onderdeel uit van dit netwerk.
Met subsidie van VWS zetten Federatie Somalische Associaties Nederland (FSAN), Movisie, Inspraakorgaan Turken in Nederland (IOT), Turkse Arbeidersvereniging Nederland (HTIB), Kezban, Landelijke Werkgroep Mudawwanah (LWM), Vluchtelingen-Organisatie Nederland (VON) en Voices of all Women (VOAW) in op voorlichting van hun eigen achterban. Deze organisaties geven op verschillende innovatieve manieren vorm aan de voorlichting, onder andere met inzet van sleutelpersonen, en het effect hiervan wordt gemonitord. De resultaten worden gedeeld met gemeenten zodat zij deze kunnen gebruiken in de lokale aanpak, omdat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor de preventie van vrouwelijke genitale verminking.
Daarnaast financiert het Ministerie van OCW de Alliantie verandering van binnenuit waarin verschillende zelforganisaties5 van gemeenschappen waar vgv voorkomt werken aan preventie van schadelijke praktijken. Hierbij wordt ingezet op het bevorderen van een normverandering «van binnenuit» in gesloten gemeenschappen, via getrainde «voortrekkers» die zelf hun wortels hebben in zulke gemeenschappen. Dit doen zij onder andere middels dialoogsessies, conferenties en lotgenotengroepen, die worden geleid door gespreksleiders die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
Welke ondersteuning wordt er geboden aan slachtoffers van genitale verminking, en waar en door wie vindt deze ondersteuning plaats?
Vrouwelijke genitale verminking (vgv) kan tot een groot en divers aantal lichamelijke en psychische klachten leiden. Om hulp en ondersteuning te kunnen bieden, is het van groot belang dat vrouwen met hun zorgverlener durven te praten over wat hun is aangedaan. Dit kan de zorgverlener helpen om de oorzaak van de klachten op waarde te schatten en door te verwijzen naar de juiste zorg of ondersteuning. Dit gebeurt op verschillende manieren. Zo wordt door de GGD gewerkt met speciale regionale vgv-nazorgspreekuren, waar met een specifiek daarvoor opgeleide verpleegkundige kan worden besproken welke klachten zij ervaren en welke hulp nodig is. Deze spreekuren worden vaak wekelijks georganiseerd.
In sommige gevallen kan ook een hersteloperatie uitkomst bieden voor het verminderen van klachten van besneden vrouwen. Omdat er verschillende vormen van vrouwelijke genitale verminking bestaan en de problematiek bij elke vrouw anders is, is ZonMw samen met het Universitair Medisch Centrum Amsterdam in 2024 het onderzoek «hersteloperaties bij besneden vrouwen, wat helpt bij wie?» gestart. Met dit onderzoek wordt over een periode van vijf jaar onderzocht bij welke vrouwen een hersteloperatie veilig en effectief kan zijn, en wat de toegevoegde waarde van psychische of seksuele hulp is.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Dobbe c.s. over hersteloperaties voor vrouwelijke genitale verminking uitzonderen van het eigen risico?1
Met de indieners van de motie vindt ook de Minister van VWS het onwenselijk als vrouwen die een hersteloperatie voor genitale verminking willen ondergaan een drempel ervaren door het eigen risico. De betrokken vrouwen is immers groot onrecht aangedaan en zouden geen belemmeringen moeten ervaren voor herstel.
De uitvoering van de motie hangt echter samen met de uitvoering van een amendement over hetzelfde onderwerp. Tijdens de begrotingsbehandeling van 2020 is een amendement van de leden Raemakers en Bergkamp aangenomen, waardoor eenmalig middelen beschikbaar zijn gesteld om – bij wijze van pilot – vrouwen die een hersteloperatie ondergaan in het geval van genitale verminking, uit te zonderen van het eigen risico.
Zoals de ambtsvoorganger van de Minister van VWS in mei 2024 heeft aangegeven, is het ingewikkeld dit amendement uit te voeren. Het is echter wel mogelijk om ervoor te zorgen dat de vrouwen feitelijk geen eigen risico betalen, hetgeen ook het doel is van de motie. De Minister is daarom voornemens om voor de zomer een bestaand onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van hersteloperaties bij genitale verminking uit te breiden. Hierbij zullen vrouwen die een hersteloperatie ondergaan worden uitgezonderd van het eigen risico, om zo inzichtelijk te krijgen of en in hoeverre het eigen risico, maar ook andere factoren zoals schaamte- en schuldgevoelens een drempel vormen om een hersteloperatie te ondergaan. Door deze inzichten kunnen vervolgens gepaste maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen indien gewenst deze zorg kunnen krijgen. De verwachting is dat dit onderzoek tot in 2027 doorloopt. Daarmee geeft de Minister vooralsnog uitvoering aan de motie en kunnen de resultaten van het onderzoek worden benut voor een definitieve oplossing.
Dreigende incidenten bij een islamitische basisschool in Nijmegen |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er bij de islamitische basisschool Hidaya in Nijmegen tweemaal een man is gesignaleerd die schietbewegingen maakte naar een toezichthouder op het schoolplein?1
Ja.
Zijn er volgens u concrete aanwijzingen dat de veiligheid van de leerlingen en het personeel op deze basisschool momenteel in gevaar is?
Die signalen heb ik niet.
Erkent u dat incidenten zoals deze een bijzonder intimiderend effect kunnen hebben op ouders en leerlingen van islamitische scholen, juist in een tijd waarin moslimhaat volgens recente onderzoeken steeds zichtbaarder wordt? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke dreigende gebaren zijn intimiderend. Het is goed dat de school aanvullende maatregelen heeft genomen, in nauw contact staat met de politie en de ouders goed informeert.
Erkent u dat er een zorgwekkend patroon zichtbaar is van moslimhaat richting islamitische scholen gezien het toenemende aantal incidenten zoals deze? Zo nee, waarom niet?
Helaas vinden er jaarlijks op verschillende scholen veiligheidsincidenten plaats. Elk incident er één te veel, ongeacht de grondslag van de school. Over het al dan niet aanwezig zijn van opzet, een patroon en mogelijke oorzaken van een dergelijk patroon kan ik niks zeggen. OCW heeft geen kennis omtrent de daders en hun motieven omdat het onderzoeken van dit incident een taak is van de politie.
Wat vindt u van de reactie van de politie dat «vooralsnog geen sprake lijkt te zijn van direct gevaar,» ondanks de duidelijke dreiging die ouders ervaren en acht u dit een afdoende reactie om vertrouwen en veiligheid te waarborgen?
Het is niet mijn rol om te oordelen over het onderzoek en de inschatting van de politie. Ik hecht er grote waarde aan dat we op de professionaliteit en zorgvuldigheid van de politie vertrouwen. Tegelijkertijd zijn de zorgen van ouders begrijpelijk. Hopelijk brengen de aanvullende maatregelen die de school heeft genomen en het onderzoek van de politie rust.
Hoe waarborgt u dat islamitische scholen en hun leerlingen dezelfde veiligheid en bescherming genieten als andere scholen?
Veiligheid is echt de basis voor een school. Ongeacht de grondslag van de school moeten leerlingen en personeel een veilige leer- en werkomgeving hebben. De veiligheid op islamitische scholen wordt dus op eenzelfde wijze geborgd als op alle scholen in Nederland. Zo hebben scholen een zorgplicht voor de veiligheid op school. Dat betekent dat zij onder andere veiligheidsbeleid moeten voeren om de veiligheid op school te versterken, onveilige situaties te voorkomen en incidenten goed af te handelen. Met het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs, dat naar verwachting voor de zomer van 2025 naar uw Kamer zal worden gestuurd, worden de eisen aan scholen op dit vlak verder aangescherpt. De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat scholen die verplichtingen ook nakomen. Onderdeel van goed veiligheidsbeleid is goed samenwerken met externe partners zoals politie en gemeente. Ook deze partijen hebben een verantwoordelijkheid om de veiligheid op en rond de school te waarborgen. Scholen kunnen bij Stichting School en Veiligheid terecht voor advies en ondersteuning op het vlak van veiligheid.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen scholen, gemeenten, politie, OM, veiligheidsregio’s en de Minister van Justitie en Veiligheid bij het waarborgen van de veiligheid van islamitische onderwijsinstellingen en acht u de huidige aanpak voldoende om verhoogde dreiging effectief te mitigeren?
Ik onderstreep het belang van samenwerking tussen al deze partijen. Scholen staan er niet alleen voor om de veiligheid te borgen, ook andere partners zoals gemeente, politie en OM hebben hier een rol. Samen met partners binnen en buiten de Rijksoverheid werkt het kabinet aan het versterken van de lokale samenwerking tussen onder andere scholen, gemeenten, jeugdwerk en politie om de veiligheid binnen en buiten de school te borgen.
Bent u bekend met de Kamerbreed aangenomen motie van de leden Van der Wal en Mohandis over binnen de bestaande budgettaire kaders van de ministeries van OCW, BZK, VWS en Defensie een oplossing vinden voor het voortzetten van de garantieregeling voor bevrijdingsfestivals (t.v.v. 36 600 VIII, nr. 25)? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken rond de gesprekken over de organisatie van Bevrijdingsfestivals voor 2025?
Lukt het, met de viering van de tachtigste verjaardag van de bevrijding in het achterhoofd, om de gebruikelijke festivals in veertien steden te organiseren en hiervoor een garantieregeling te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat juist op dit moment, met het oog op de tachtigste verjaardag van de bevrijding, een gezamenlijke bijdrage aan een garantieregeling van significante betekenis is? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het belangrijk is om de festivals tijdig duidelijkheid te geven over een eventuele garantieregeling voor 2025? Zo ja, kunt u de eerdere schriftelijke vragen van de leden Mohandis en Slagt-Tichelman, onderliggende vragen en de wijze van uitvoering van de motie Van der Wal en Mohandis voor het kerstreces beantwoorden?
Kunt u uitleggen hoe het Ministerie van Onderwijs en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) zich positioneren ten opzichte van de bevindingen van de rechtbank Oost-Brabant, die stelt dat het ministerie onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de aanvragen voor studiefinanciering en daardoor fraude met studiefinanciering mogelijk werd?1
In 2018 vond een samenloop van omstandigheden plaats waardoor de in het artikel beschreven fraude met studiefinancieringsaanvragen kon plaatsvinden.
Het gaat om het volgende. DUO hanteert standaard een periode van verantwoord vertrouwen rondom de inschrijving waarbij eerst studiefinanciering wordt uitgekeerd en later gecontroleerd. Vanwege een transitie naar een nieuw systeem was het in een korte periode van begin juli 2018 tot eind augustus 2018 mogelijk om met terugwerkende kracht vanaf september 2017 studiefinanciering aan te vragen en te ontvangen. Het betreft dus één momentopname waarin de controles niet goed op elkaar stonden afgesteld. Het controlesysteem is kort nadat de foutieve afstelling is ontdekt, direct hersteld. De fraude zoals die toen plaatsvond, is sindsdien niet meer mogelijk.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat de Minister onterecht de studiefinanciering op een slachtoffer heeft proberen te verhalen, en welke stappen onderneemt het ministerie om schadevergoeding te regelen voor slachtoffers van identiteitsfraude zoals in dit geval?
Identiteitsfraude is een serieuze zaak en als mensen daar slachtoffer van worden is dat altijd een bijzonder vervelende situatie. Daar moeten we als overheid oog voor hebben.
Deze zaak is onderdeel van een groter geheel waarin in totaal in 48 gevallen in deze periode onterecht studiefinanciering is uitgekeerd door DUO vanwege identiteitsfraude. Wat in deze gevallen meespeelde is dat op basis van informatie van de FIOD bleek dat de personen betrokken bij deze 48 identiteitsfraudezaken zelf baat hebben gehad bij het verstrekken van hun identiteitsgegevens. Op het moment dat een persoon zelf heeft meegewerkt aan de identiteitsfraude, bijvoorbeeld door het vrijwillig verstrekken van de identiteitsgegevens (al dan niet tegen een vergoeding), kan deze persoon niet geheel als slachtoffer worden gezien. De schade kan in die gevallen over het algemeen door de persoon wel worden verhaald op de dader. Het is dan ook geen gegeven dat schulden bij identiteitsfraude altijd moeten worden kwijtgescholden, dat vraagt een zorgvuldige afweging van alle feiten.
In deze specifieke zaak bleek dat echter niet op te gaan voor het slachtoffer, zo bleek tijdens de procedure bij de rechtbank. De identiteitsgegevens waren niet door de persoon zelf verstrekt, maar ontvreemd. De rechter heeft in deze zaak dan ook geoordeeld dat DUO onterecht de schulden van deze persoon niet heeft kwijtgescholden. Daar kan ik mij in vinden. De schulden van deze persoon, die zijn gemaakt met de identiteitsfraude, worden kwijtgescholden.
Naar aanleiding van deze zaak heeft DUO in het beleid opgenomen dat op het moment dat sprake is van identiteitsfraude er altijd een gesprek plaats vindt met de betrokken persoon. Op die manier kan een zo goed mogelijk beeld worden verkregen van de omstandigheden.
Hoe kan het dat DUO in 2018 studiefinanciering heeft verstrekt zonder het vereiste bewijs van inschrijving bij een onderwijsinstelling te ontvangen, zoals vastgesteld door de rechtbank? Bent u het met de slachtoffers eens dat het ministerie hierin gefaald heeft?
Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden stonden de controlesystemen van DUO niet goed afgesteld. DUO hanteert standaard een periode van verantwoord vertrouwen rondom de inschrijving waarbij eerst studiefinanciering wordt uitgekeerd en later gecontroleerd. Het is vanwege een transitie naar een nieuw systeem alleen in een korte periode van begin juli 2018 tot eind augustus 2018 mogelijk geweest om met terugwerkende kracht vanaf september 2017 studiefinanciering aan te vragen en te ontvangen. Dat had niet moeten gebeuren.
Wat is het beleid van het ministerie ten aanzien van de beveiliging van DigiD-gegevens en het voorkomen van identiteitsfraude bij de aanvraag van studiefinanciering, en wordt er voldoende gedaan om gebruikers bewust te maken van de risico’s?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Logius, de beheerder van DigiD, werken nauw samen met (overheids-)organisaties bij vermoedens van misbruik van DigiD. Zodra er een signaal is (van burger, afnemer of eigen onderzoek) van mogelijk misbruik of oneigenlijk gebruik van DigiD zal Logius dit onderzoeken en aan de burger en betreffende (overheids-) organisatie laten weten. Logius treft uitgebreide maatregelen om mogelijk misbruik en oneigenlijk gebruik te detecteren. Indien nodig wordt ook het DigiD van een burger ingetrokken om verdere misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen. De burger wordt hier dan direct over geïnformeerd. De burger kan dan een nieuw DigiD-account aanvragen.
Daarnaast wordt een burger altijd geadviseerd om bij het vermoeden van misbruik of oneigenlijk gebruik zijn of haar wachtwoord voor DigiD te wijzigen. Dit kan via MijnDigiD of de DigiD-helpdesk. Een burger kan via MijnDigiD ook zijn gebruiksgeschiedenis inzien. Mocht er een verdachte inlogpoging zijn gedaan bij een (overheids-)organisatie, dan wordt de burger geadviseerd om contact op te nemen met de DigiD-helpdesk en de (overheids-)organisatie waar hij of zij is ingelogd. Zij controleren dan samen met de burger of er zaken zijn gewijzigd. Wanneer er sprake is van identiteitsfraude kunnen burgers een melding doen bij het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude (CMI). Het CMI biedt ondersteuning aan de burger en kan schakelen met ketenpartners zoals de Belastingdienst, politie of RDW. Daarnaast biedt het CMI voorlichting aan burgers wat betreft het herkennen en voorkomen van identiteitsfraude.
Tot slot kunnen burgers misbruik van hun DigiD-account door derden voorkomen door veiliger in te loggen. Dit kan bijvoorbeeld door het toevoegen van twee-factorauthenticatie (sms) aan het DigiD-account of de ID-check toe te voegen aan de DigiD-app.
Hoe komt het dat er geen actie is om de schade te verhalen op de werkelijke daders van de fraude, en welke maatregelen neemt het ministerie om slachtoffers van fraude in de toekomst beter te ondersteunen?
DUO is voornemens de civielrechtelijk schade in deze specifieke casus te verhalen op de daders, nu de schade voor de overheid zich hier heeft gemanifesteerd door het kwijtschelden van de studieschuld. Hiermee is immers vast komen te staan dat de studieschuld niet zal worden terugbetaald door de oud-student. Die schade kan verhaald worden op de daders.
Daarnaast heeft DUO naar aanleiding van deze zaak in het beleid opgenomen dat op het moment dat sprake is van identiteitsfraude er ook altijd ingezet wordt op een gesprek met de student. Op die manier kan, naast andere beschikbare informatie zoals de aangifte van identiteitsfraude, een zo compleet mogelijk beeld worden verkregen van de omstandigheden voordat DUO een beslissing neemt.
Hoe heeft het ministerie de controlemechanismen van DUO versterkt sinds deze fraudezaak, en welke maatregelen worden er getroffen om soortgelijke incidenten in de toekomst te voorkomen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, betrof het hier een samenloop van omstandigheden door de transitie naar nieuwe systemen. Het betreft dus één momentopname waarin de controles niet goed op elkaar stonden afgesteld. Het controlesysteem is kort nadat de foutieve afstelling is ontdekt, direct hersteld. De fraude zoals die toen plaatsvond, is sindsdien dan ook niet meer mogelijk. Dat sluit evenwel niet uit dat er DigiD-fraude gepleegd kan worden wanneer iemand zelf meewerkt of toestemming verleend.
De rechtbank concludeert dat de Minister geen rechtsgrond had om een voorschot op studiefinanciering te verstrekken. Kunt u aangeven waarom de Minister, ondanks het ontbreken van een wettelijke basis, besloot om voorschotten te betalen en wat dit betekent voor de rechtspositie van studenten die in soortgelijke situaties verkeren?
DUO controleert de inschrijving aan de onderwijsinstelling na 70 dagen. Dat doet DUO om te voorkomen dat de inschrijving nog niet volledig is geregistreerd door de onderwijsinstelling en een student in de eerste maand(en) geen studiefinanciering zou kunnen ontvangen. Dat zou tot grote financiële problemen bij de student kunnen leiden. Mocht na 70 dagen nog geen inschrijving aanwezig zijn, dan wordt de studiefinanciering niet langer toegekend en het uitgekeerde bedrag terug gevorderd.
Ik bestudeer momenteel de uitspraak van de rechter op dit punt en of dit gevolgen heeft voor dit beleid.
Hoe zorgt het ministerie ervoor dat slachtoffers van identiteitsfraude niet ten onrechte als fraudeurs worden behandeld? Wat gaat het ministerie doen om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen?
Identiteitsfraude is, zoals gezegd, een serieuze zaak en daar moeten we als overheid oog voor hebben. Het is echter niet in alle gevallen van identiteitsfraude zo dat het slachtoffer geen blaam treft, bijvoorbeeld wanneer iemand zelf identiteitsgegevens aanbiedt en daarvoor een vergoeding ontvangt. Daarom moet er altijd zorgvuldig gekeken worden naar de individuele situatie en alle relevante feiten. DUO heeft daarom naar aanleiding van deze zaak in het beleid opgenomen dat op het moment dat sprake is van identiteitsfraude, er altijd ingezet wordt op een gesprek met de student. Op die manier kan een zo goed mogelijk beeld worden verkregen van de omstandigheden.
Kunt u een lijst geven van andere mechanismes binnen het DUO-systeem die op gelijke wijze gevoelig zijn voor misbruik door oplichters?
Het is altijd belangrijk dat mensen hun DigiD gegevens geheim houden. Daarmee wordt voorkomen dat iemand met verkeerde intenties gebruik kan maken van bijvoorbeeld studiefinanciering.
De werkwijze die hier wordt gevolgd is specifiek voor dit proces van het controleren van de inschrijving van studenten aan een onderwijsinstelling.
Door de eerder genoemde ongelukkige samenloop van omstandigheden kon het gebeuren dat voor een korte periode grotere bedragen studiefinanciering met terugwerkende kracht konden worden aangevraagd. Dit is direct na het ontdekken van deze fout hersteld. Het gaat dus om een specifiek proces dat niet op andere plekken binnen DUO voorkomt.
Wat is uw mening over de toegang tot het recht voor studenten? Zou dit volgens u verbeterd kunnen worden? Zo ja, hoe?
Studenten en oud-studenten hebben in het kader van het studiefinancieringsstelsel te maken met publiekrechtelijke besluiten. Het is altijd mogelijk om bezwaar aan te tekenen tegen deze besluiten en, mocht dat niet voldoende zijn, een beroepszaak in te stellen bij de rechtbank. Dit gebeurt ook door studenten en oud-studenten. Na de beroepszaak kan nog hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Studenten kunnen uiteraard ook juridische hulp of advies inroepen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan vakbonden, het Landelijk Studenten Rechtsbureau of het Juridisch Loket.
Ik heb geen signalen dat deze routes niet goed toegankelijk zouden zijn voor (oud-)studenten en zie dan ook geen aanleiding om hier op dit moment iets in te veranderen.
Het bericht ’Duizenden pechstudenten lopen ook nog compensatie mis: 'Alsof mijn papiertje niet volwaardig is'’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Duizenden pechstudenten lopen ook nog compensatie mis: «Alsof mijn papiertje niet volwaardig is»»?1
Ja.
Is het waar dat universitaire studenten die onder het leenstelsel een bacheloropleiding hebben afgerond, geen recht hebben op de compensatie van ruim € 2.000 als zij geen masteropleiding hebben voltooid?
Er zijn twee tegemoetkomingen die vanaf 2025 uitgekeerd gaan worden: de tegemoetkoming studievoucher en de tegemoetkoming leenstelsel.2 De vraag van uw Kamer heeft slechts betrekking op de tegemoetkoming studievoucher. De tegemoetkoming studievoucher is bedoeld om (oud-)studenten die in de studiejaren 2015–2016 tot en met 2018–2019 voor het eerst studiefinanciering hebben ontvangen tegemoet te komen, omdat zij niet hebben kunnen profiteren van de kwaliteitsinvesteringen die zijn betaald met het afschaffen van de basisbeurs. Voor de tegemoetkoming studievoucher geldt inderdaad dat een student zowel een wo-bachelor- als een wo-masterdiploma moet hebben behaald om aan de diploma-eis te voldoen.
Is het waar dat hbo-studenten die een bacheloropleiding hebben afgerond wél in aanmerking komen voor de volledige compensatie, terwijl universitaire studenten met enkel een bachelor dat niet doen? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil?
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 2 geldt dat alleen voor de tegemoetkoming studievoucher. Voor deze afbakening van de doelgroep is reeds in 2015, bij invoering van het leenstelsel, gekozen in de Wet studievoorschot hoger onderwijs.3
Met de Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs in 2023 zijn deze studievoorschotvouchers, op verzoek van uw Kamer en de studentenorganisaties, omgezet in een financiële tegemoetkoming.4 De doelgroep is, in lijn met door uw Kamer aangenomen moties over een tegemoetkoming voor studenten die al aanspraak konden maken op een voucher, gelijk gebleven aan de oorspronkelijke doelgroep. Deze afbakening is bij de behandeling van de Wet herinvoering basisbeurs in 2023 opnieuw gewogen, en wederom goedbevonden, door het parlement.
Kunt u uiteenzetten waarom de compensatieregeling voor universitaire studenten afhankelijk is gemaakt van het afronden van een masteropleiding en acht u dit onderscheid tussen hbo- en universitaire studenten rechtvaardig?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit onderscheid zich tot het uitgangspunt van gelijke behandeling van studenten, ongeacht de aard van hun opleiding, binnen het onderwijs?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zou de financiële en administratieve impact zijn van een aanpassing waarbij alle studenten die onder het leenstelsel een bacheloropleiding hebben afgerond, in aanmerking komen voor dezelfde compensatie?
Dit zou een uitbreiding van de in 2015 vastgestelde doelgroep betekenen. Een exacte schatting is niet mogelijk aangezien de reguliere diplomatermijn loopt tot en met 20295. Het is derhalve nog niet duidelijk welk deel van de wo-studenten die nu alleen een bachelordiploma heeft behaald, nog een wo-masterdiploma gaat behalen ultimo 2029. Grofweg zou het kunnen gaan om een uitbreiding van de doelgroep met circa 20.000 studenten voor de tegemoetkoming studievoucher, wat extra dekking vereist van circa € 44 miljoen. Bovendien vergt dit een wetswijziging en substantiële aanpassingen in de uitvoering met de bijbehorende additionele doorlooptijd.
Hoe heeft DUO deze regeling gecommuniceerd aan studenten, en is daarbij expliciet gemaakt dat universitaire studenten zonder master geen aanspraak maken op de volledige compensatie? Zo ja, waarom is deze nuance niet eerder onder de aandacht gebracht?
DUO heeft in 2015 bij invoering van het leenstelsel de voorwaarden voor de studievoorschotvouchers, waaronder de diploma-eis, kenbaar gemaakt richting (oud-)studenten, onder andere via de website en berichten via Mijn DUO. Ook bij de wijziging van de vormgeving van een voucher naar een tegemoetkoming in 2023 zijn (oud-)studenten geïnformeerd via een mailing en via de website. Daarbij is wederom gecommuniceerd over de voorwaarden voor de tegemoetkoming studievoucher.
Bent u bereid de compensatieregeling aan te passen zodat u hbo- en wo-studenten gelijk behandelt?
Zoals duidelijk gemaakt in antwoord op vraag 3, 4, 5 en 6 is het parlement in 2015 bij invoering van het leenstelsel akkoord gegaan met de afbakening van de doelgroep voor de studievoorschotvoucher. DUO heeft destijds de voorwaarden voor de studievoorschotvouchers, waaronder de diploma-eis, kenbaar gemaakt richting (oud-)studenten. Vervolgens is het parlement wederom in 2023 bij het wetvoorstel herinvoering basisbeurs akkoord gegaan met de afbakening van de doelgroep. Opnieuw zijn studenten in 2023 geïnformeerd over de voorwaarden. Daarin is ook de wijziging van de vormgeving van een voucher naar een tegemoetkoming richting (oud)-studenten gecommuniceerd. Het opnieuw wegen van de afbakening van de doelgroep (voor een derde keer) vind ik in het kader van stabiel overheidsbeleid onwenselijk. De uitbreiding zou bovendien extra financiële middelen vereisen, die middelen zijn niet voorhanden. Daarnaast is de huidige afbakening in lijn met de wens van uw Kamer om de oorspronkelijke doelgroep aan te houden, waar beide Kamers bij de herinvoering van de basisbeurs opnieuw mee hebben ingestemd. Aanpassing lijkt mij daarom niet wenselijk. Tot slot wil ik nogmaals benoemen dat de studenten die alleen een wo-bachelordiploma hebben behaald, mits zij aan de overige voorwaarden voldoen in aanmerking komen voor de in 2023 vastgestelde tegemoetkoming leenstelsel.
Bent u bekend met het recente onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) en Maastricht Universiteit waaruit blijkt dat tienduizenden mensen met een diploma in de zorg of het onderwijs niet werkzaam zijn in het beroep waarvoor ze zijn opgeleid?1 2 3
Ja. Het krantenartikel behandelt een onderzoek waarover in februari 2024 gepubliceerd werd in ESB4 en waarover het Kamerlid De Kort (VVD) toen ook vragen stelde aan mij. Die zijn op 10 april beantwoord.5
Hoe verklaart u dat de «stille reserve» van, sinds 2000 afgestudeerden, gekwalificeerde docenten (62.000 personen) en verpleegkundigen (28.000 personen) aanzienlijk groter is dan de huidige tekorten in respectievelijk het onderwijs en de zorg?
Ik wil nogmaals benadrukken dat het belangrijk is en goed voor het onderwijs, dat mensen die voor het beroep leraar kiezen ook voor de klas willen blijven staan en hiertoe aangemoedigd worden. Datzelfde geldt voor de mensen die ervoor kiezen om als verpleegkundige aan de slag te gaan. Deze professionals moeten we koesteren zodat zij hun belangrijke werk in de zorg en het onderwijs kunnen en willen voortzetten.
Dat er toch sprake is van een stille reserve in beide sectoren heeft meerdere redenen: 1) waar iemand wil werken blijft een individuele keuze, de onderwijs- en zorgsector zijn daarin niet anders dan andere beroepssectoren. 2) Uit eerder onderzoek van OCW blijkt ook dat er een onderlinge wisselwerking is van stille reserve in de zorg en het onderwijs. 3) Daarnaast hebben we te maken met een krappe arbeidsmarkt waarin sectoren onderling veel concurreren. Met name de onderwijs- en zorgsector staan in een dergelijke krappe markt voor een grote uitdaging.
Voor het onderwijs geldt verder dat we ook tijdelijke verschuivingen zien waarin leraren tijdelijk iets anders gaan doen om vervolgens toch weer te kiezen voor het onderwijs. De praktijk wijst verder uit dat een groot deel van de stille reserve in het onderwijs en de zorg niet per se woont op de plaats waar ook de meeste behoefte is aan meer leerkrachten of verpleegkundigen.
Kunt u aangeven welke maatregelen u reeds heeft genomen of van plan bent te nemen om deze stille reserve te activeren en terug te laten keren naar hun oorspronkelijke beroep?
De Minister van VWS en ik willen de stille reserve inspireren om weer aan de slag te gaan, via het bredere arbeidsmarktbeleid dat wij voeren om de tekorten in de zorg en het onderwijs aan te pakken. Een goede en aantrekkelijke arbeidsmarkt voor de zorg- en onderwijssector heeft onze hoogte prioriteit. Het direct benaderen en/of aanschrijven van de stille reserve is AVG technisch niet mogelijk.6 Wel is een algemeen bericht naar de ABP deelnemers uitgegaan via de nieuwsbrief van het ABP. Dit waren interviews met gepensioneerden die doorwerken na AOW of zijn heringetreden in het onderwijs.7
Er zijn meerdere stappen gezet om het beroep van leraar aantrekkelijker te maken en daarmee ook de stille reserve aan te moedigen om weer te kiezen voor het onderwijs. Zo is geïnvesteerd in het verhogen van de salarissen van leraren waarmee de loonkloof tussen het po en vo is gedicht. Daarnaast is er geïnvesteerd in het verlichten van de werkdruk in het po en vo. Met de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL) die in 2024 van start is gegaan, geven we een serieuze impuls aan de verdere professionalisering van leraren. Ook hebben we 21 januari de landelijke campagne «Werken met de Toekomst» gelanceerd om mensen enthousiast te maken voor een baan in het onderwijs: het is de plek waar je verschil kunt maken in de levens van kinderen, jongeren en jong-volwassenen. Over deze en andere maatregelen is de Kamer zeer recent ook nog geïnformeerd.8
Ook de Minister van VWS zet stappen om het werken in de zorg aantrekkelijk te maken. Daarvoor wordt ingezet langs drie lijnen, namelijk 1) het halveren van de administratietijd onder andere door de inzet van artificial intelligence, 2) de juiste inzet van medewerkers onder andere door arbitrage tussen zorgwetten waarbij de minste inzet van medewerkers uitgangspunt wordt en medisch technische zorginnovaties die arbeidsbesparend werken en 3) het vergroten van vakmanschap en werkplezier onder meer via een leidraad die werkgevers concrete handvatten biedt om hiermee aan de slag te gaan. Deze maatregelen moeten er gezamenlijk aan bijdragen dat de zorgvraag afneemt en het aantrekkelijk is en blijft om in de zorg te werken, ook voor mensen die tot de stille reserve behoren.
In het onderzoek wordt aangegeven dat veel mensen uit de stille reserve hun huidige werk aantrekkelijker vinden dan werken in de zorg of het onderwijs, onder meer vanwege een betere werk-privébalans en meer autonomie; wat doet u om de werkdruk in deze sectoren te verlichten en de autonomie van werknemers te vergroten?
Voor de aanpak van werkdruk zijn elk jaar werkdrukmiddelen beschikbaar voor po en vo. Scholen kunnen kiezen hoe zij de middelen inzetten. In opdracht van OCW wordt het proces en de effectiviteit van de werkdrukaanpak gemonitord. In december 2024 is de eindevaluatie opgeleverd.9 Dit rapport laat zien dat de werkdrukmiddelen lijken bij te dragen aan vermindering van de ervaren taakeisen en een toename van de regelmogelijkheden. Maar we zien ook dat het effect van de werkdrukmiddelen niet blijvend toeneemt en het gesprek over werkdruk minder vaak wordt gevoerd dan de eerste jaren na invoering van de werkdrukmiddelen. De komende maanden vinden met het onderwijsveld gesprekken plaats over het verlagen van werkdruk, de inzet van de werkdrukmiddelen en het vergroten van werkplezier, waarna beleidsopties worden uitgewerkt. De Kamer wordt hierover voor de zomer van ’25 geïnformeerd.
De mate van autonomie en professionele ruimte van leraren verschilt sterk per school. Een belangrijk instrument is het professioneel statuut waarin afspraken gemaakt worden over autonomie en de professionele ruimte tussen bestuur en onderwijsprofessionals. De Kamer is in de lerarenbrief geïnformeerd dat we binnenkort met een beleidsreactie komen op het onderzoek over het professioneel statuut.
Om de werkdruk in de zorg te verlichten wil de Minister van VWS in de eerste plaats de administratieve lasten verlagen en ervoor zorgen dat medewerkers op de juiste manier worden ingezet, onder meer met behulp van arbeidsbesparende technologie. Daarnaast wordt vanuit verschillende initiatieven ingezet op het bevorderen van professionele autonomie en zeggenschap van werknemers. Zo zijn er subsidiemiddelen beschikbaar om op instellingsniveau met zeggenschap aan de slag te gaan, om leermiddelen te ontwikkelen en activiteiten te organiseren om professionele autonomie te stimuleren10. Met de Monitor Zeggenschap wordt de formele en ervaren zeggenschap van professionals in kaart gebracht. De rapportage van de eerste her-meting en de bijhorende factsheet worden op korte termijn naar de Tweede Kamer verzonden. Deze informatie helpt werkgevers om gerichter zeggenschap en professionele autonomie in de zorg te kunnen verbeteren.
Bent u bereid samen te werken met werkgeversorganisaties om flexibele werktijden en andere maatregelen, zoals het beperken van nachtdiensten, te stimuleren, zodat met name vrouwen met zorgtaken makkelijker kunnen terugkeren naar de zorg?
De gezondheidszorg gaat 24 uur per dag en 7 dagen per week door, waardoor veel werk geen 9-tot-5 is. Ook in de nacht hebben we medewerkers nodig die klaarstaan om zorgvragen te vervullen. Gelukkig zijn er veel mensen die ook (of juist) op deze «afwijkende» werktijden willen werken. Tegelijkertijd zullen er mensen zijn met andere voorkeuren voor werktijden, omdat die bijvoorbeeld beter te combineren zijn met zorgtaken of andere verplichtingen in het privéleven. Op dit moment is het door het Arbeidstijdenbesluit niet altijd mogelijk voor werkgevers in de zorg om in de grote diversiteit van wensen en voorkeuren van medewerkers te voorzien. De wet- en regelgeving hieromtrent ligt op het beleidsterrein van de Minister van SZW. De Minister van VWS vindt het een interessant idee en gaat daarom, in navolging van de motie-Tielen11 die hier ook op ziet, in overleg met het Ministerie van SZW en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de zorg na of flexibilisering van de arbeidstijdenregelgeving op dit punt wenselijk en haalbaar is.
Eerder onderzoek wees uit dat starters in het onderwijs vaak uitvallen door gebrek aan goede begeleiding; wat doet u om te zorgen dat alle scholen een degelijk inwerkprogramma voor nieuwe docenten hebben?
Goede begeleiding is essentieel, en dat geldt ook voor loopbaanontwikkeling. Begeleiding krijgt in de cao’s gelukkig al meer aandacht en geld. Daarnaast zien we dat dat steeds meer starters worden begeleid. De begeleiding van de startende leraren ligt op ongeveer 90% in po en vo en 77% in het mbo.
De afgelopen jaren is er gewerkt aan een helderder structuur tussen scholen, opleidingen en leraren voor betere kwaliteit van de begeleiding van starters. Daarnaast worden er in de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren verschillende ontwikkelpaden gerealiseerd. Dit betekent in het begin van je carrière dat je bijvoorbeeld van start- naar vakbekwaam kan komen. Daarnaast kan een ervaren leraar een loopbaanpad kiezen waarin begeleiding van beginnende leraren een belangrijk onderdeel is. De verschillende loopbaanpaden helpen bij duidelijkere kwalitatieve kaders voor de begeleiding van startende leraren en ervaren docenten.
Heeft u zicht op de financiële en praktische haalbaarheid van een nationaal actieplan om de stille reserve te mobiliseren? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de stappen die u op dit gebied heeft gezet of gaat zetten?
De Minister van VWS en ik zetten in op een breed spectrum aan maatregelen om het werk in zorg en welzijn en het onderwijs aantrekkelijker te maken voor iedereen – inclusief de stille reserve. Zie ook de beantwoording van vraag 3 met de maatregelen die wij hiervoor nemen.
Hoe kan de overheid bijdragen aan een cultuurverandering binnen de zorg- en onderwijssectoren, zodat medewerkers meer waardering en ondersteuning ervaren, met als doel zowel uitstroom te beperken als herintreders te werven?
Langs verschillende lijnen is er inzet op beleid dat er aan bijdraagt dat het onderwijs een prettige plek is om als professional te werken. Zo beperken we de uitstroom van leraren en vergroten we de instroom van herintreders. In het funderend onderwijs wordt dit bijvoorbeeld gedaan met financiële middelen voor strategisch personeelsbeleid en een inspiratiebundel voor scholen over dit onderwerp. In aanvulling daarop wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Strategisch personeelsbeleid. Doelstelling van het wetsvoorstel is het bevorderen van professionele ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid van onderwijsprofessionals. Op deze manier zou onderwijspersoneel ook meer waardering en ondersteuning kunnen ervaren. Strategisch personeelsbeleid geeft invulling aan goed werkgeverschap en kan daarmee helpen de personeelstekorten in de sector te verminderen. Het streven is dat het wetsvoorstel voor de zomer van 2025 naar de Raad van State gaat. Met de onlangs gepresenteerde lerarencampagne (zie beantwoording vraag 3) benadrukken we ook nogmaals het belang en de waardering voor het werk van leraren.
Ook in de zorg is er veel aandacht voor het aantrekkelijker maken van het werken in zorg en welzijn. De Minister van VWS zet via ondersteuning van het Preventieplan voor medewerkers in zorg en welzijn in op het tegengaan van ongewenste uitstroom. Dit is een aanpak die ervoor zorgt dat werkgevers het verzuim en verloop in hun organisatie terugdringen door sámen met hun medewerkers te kijken naar oorzaken van hiervan en wat er daadwerkelijk nodig is om mensen gezond aan het werk te houden12. Een gezond en veilig werk- en leerklimaat, een leidinggevende die de werknemer in zijn of haar kracht zet en waardering uit en het betrekken van medewerkers in de besluitvorming zijn belangrijke elementen die in de eerste fase van het Preventieplan naar voren zijn komen. De Minister van VWS is van plan om samen met de initiatiefnemers de bevindingen zo breed mogelijk te verspreiden. Ook is de Minister van VWS voornemens om de aanpak van het Preventieplan op te nemen op het platform dat zij dit voorjaar tijdens een zorgtop zal lanceren. Op dit platform komen effectieve initiatieven die een bijdrage kunnen leveren aan het sverminderen van het arbeidsmarkttekort in de zorg. Dit levend platform zal voortdurend in ontwikkeling blijven en meebewegen met de tijd. Daarmee levert het naar verwachting ook een bijdrage aan de cultuurverandering in de zorgsector.
Het bericht ‘MBO Westland zet in op minder schoolverlaters: oriëntatieperiode van zes maanden’. |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO Westland zet in op minder schoolverlaters: oriëntatieperiode van zes maanden»1?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze nieuwe werkwijze van MBO Westland om een oriëntatieperiode van zes maanden in te stellen zodat studenten beter kunnen bepalen welke studierichting het beste bij hun talenten en ambities past?
Ik ben enthousiast over de potentie van oriëntatieprogramma’s, om studenten die bij instroom in het mbo nog geen gerichte studiekeuze kunnen maken te begeleiden naar een passende keuze. Verschillende mbo-instellingen bieden dit al aan, met verschillende werkwijzen. In de Werkagenda mbo is afgesproken een experiment te starten, zodat gevolgd kan worden of en wanneer oriëntatieprogramma’s effectief zijn. In de beleidsregel oriëntatieprogramma’s is toegelicht welke ruimte mbo-instellingen hebben om een programma vorm te geven en is een pilot ingericht om oriëntatieprogramma’s te monitoren. Ik vind het goed om te zien dat MBO Westland het initiatief neemt om in augustus 2025 te starten met een oriëntatieprogramma en ik neem de resultaten graag mee in het pilotonderzoek.
Deelt u de mening dat het aantal voortijdige schoolverlaters in het mbo moet worden verminderd?
Ja. In het actieplan voortijdig schoolverlaten is uitgewerkt welke acties ingezet worden om te komen tot maximaal 18.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters. In het eerste kwartaal van 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan.
Deelt u de mening dat er binnen het hele beroepsonderwijs meer dan nu moet worden gedaan aan het verbeteren van loopbaanoriëntatie en begeleiding?
Kwalitatieve loopbaanoriëntatie- en begeleiding (LOB) is essentieel om studenten in staat te stellen om weloverwogen loopbaankeuzes te maken, met oog voor zowel arbeidsmarktperspectief als eigen interesses, talenten en capaciteiten. Door de afspraken die zijn gemaakt in de Werkagenda mbo 2023–2027 wordt per 2023 extra geïnvesteerd in de versterking van loopbaanoriëntatie en -begeleiding, door middel van de kwaliteitsmiddelen en Tijdelijke regeling aanvullende bekostiging LOB 2023. De eerste monitoringsresultaten laten zien dat mbo-instellingen investeren in extra fte’s, professionalisering van docenten, het intensiveren van de begeleiding van studenten en het organiseren van meer oriënterende beroeps- en bedrijfsbezoeken.2 Het zal echter enige tijd duren voordat de investeringen in LOB effect sorteren en daarom is het nu te vroeg om te concluderen dat er meer nodig is. De voortgang van de afspraken uit de Werkagenda worden tot en met 2027 nauw gemonitord. Daarna kan de balans worden opgemaakt. Tot die tijd wordt u jaarlijks geïnformeerd over de voortgang.
Ziet u de mogelijkheid om deze oriëntatieperiode van MBO Westland te monitoren?
Verschillende mbo-instellingen bieden oriëntatieprogramma’s aan. Daar ben ik blij mee, want ik wil graag onderzoeken of en wanneer oriëntatieprogramma’s effectief zijn in het voorkomen van uitval en onnodige switch, en of wet- en regelgeving toereikend is of aanpassing behoeft. Het initiatief van MBO Westland neem ik daarom ook graag mee in het onderzoek.
Welke concrete ontwikkelingen en meetbare resultaten zijn zichtbaar als gevolg van de jaarlijkse extra investering van 32 miljoen euro voor loopbaanoriëntatie en begeleiding?
Om te kunnen zien of de investeringen die in het kader van de Werkagenda zijn gedaan leiden tot de gewenste bewegingen is een monitoringsprogramma opgezet. Hierbij worden ook de investeringen voor de versterking van loopbaanoriëntatie- en begeleiding betrokken. U heeft recent de startmeting ontvangen. Daarin is te zien dat mbo-instellingen met de kwaliteitsagenda’s investeren in het organiseren van meer beroeps- en bedrijfsbezoeken (77% van de instellingen) en in de samenwerking met werkgevers op het gebied van voorlichting (85%). Daarnaast krijgt goede begeleiding ook aandacht doordat mbo-instellingen kwaliteitsmiddelen inzetten op extra fte’s voor LOB (70% van de instellingen) en professionalisering van docenten en loopbaanbegeleiders (75%). Dit stemt mij positief. Ik hoop dat deze inspanningen gaan resulteren in een hogere tevredenheid van studenten over de hulp van school bij de keuze voor verder leren of werken.
In het najaar van 2025 wordt u geïnformeerd over de mid-term review. Dit zal ook het moment zijn waar ik meer kan vertellen over de ontwikkelingen en resultaten die te zien zijn op het gebied van loopbaanoriëntatie- en begeleiding. Specifiek voor oriëntatieprogramma’s verwacht ik dat er in 2026 een tussenrapportage verschijnt, en in 2028 een eindrapportage.
Ziet u mogelijkheden om, naar aanleiding van initiatieven zoals MBO Westland Start, meer sturing te geven aan de studiekeuzes van studenten, zodat studenten vaker terechtkomen in sectoren met een beter en duurzaam arbeidsperspectief?
Ik vind het belangrijk dat studenten kunnen kiezen voor wat past bij hun talenten en wat ze leuk vinden. Deze keuze moeten zij kunnen maken binnen een opleidingsaanbod dat aansluit op de behoefte van de toekomstige arbeidsmarkt, landelijk en regionaal. Zodat zij goede kansen hebben op de arbeidsmarkt, ook voor de langere termijn. Scholen en bedrijfsleven hebben gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor een passend aanbod in de regio. Deze verantwoordelijkheid moeten zij ook behouden. Maar ik zie dat er meer sturende landelijke regie of landelijke kaders nodig zijn, waarbinnen zij gezamenlijk tot afspraken kunnen komen in de regio. Daarom sluit ik samen met het onderwijs en bedrijfsleven een Pact Opleiden voor de arbeidsmarkt van de toekomst. Daarnaast is het ook van belang dat studenten arbeidsmarktinformatie meewegen in hun loopbaankeuzes. Hier speelt goede loopbaanoriëntatie- en begeleiding (LOB) een belangrijke rol in. Ik blijf de effecten van de investeringen in LOB volgen. Ook bekijk ik of, en voor wie, oriëntatieprogramma’s bijdragen aan het maken van duurzame studiekeuzes.
Hoe gaat u bij de Wet internationalisering in balans gestalte geven aan de zorgvuldigheid die u door uw uitspraak «Daarbij moeten we heel zorgvuldig formuleren om ervoor te zorgen dat wat waardevol is in Nederland, in Zeeland, kan blijven bestaan, juist ook in grensregio's en krimpregio's»1 beloofde, zodat u de zorgen bij UCR en HZ2 geheel kunt wegnemen?
Ik begrijp de zorgen van instellingen als UCR en de HZ over de gevolgen van de WIB, met name in grens- en krimpregio’s waar specifieke uitdagingen spelen. Ik heb hierover gesproken met vertegenwoordigers van UCR en de HZ tijdens mijn werkbezoek aan Zeeland op 16 december jl. Om aan deze zorgen tegemoet te komen, biedt de wet maatwerk via het criterium regionale omstandigheden in de toets anderstalig onderwijs. Ik bezie op dit moment of en hoe dit criterium moet worden aangepast om – conform het amendement Bontenbal c.s. – voldoende ruimte te geven voor anderstalig onderwijs aan regio’s met specifieke omstandigheden, zoals Zeeland. Hierover zal ik uw Kamer informeren in de reeds toegezegde Kamerbrief.
Daarbij is en blijft mijn uitgangspunt dat de koppeling tussen anderstalig onderwijs en specifieke regionale behoeften ervoor zorgt dat de vruchten van internationalisering direct terugvloeien naar regio’s waar we internationaal talent nodig hebben en kunnen ontvangen.
Bent u zich bewust dat er in Zeeland in totaal zo'n 1.100 internationale studenten zijn, als je de niet-Nederlandse studenten van de UCR en de HZ bij elkaar optelt, wat minder is dan één procent van het totaalaantal internationale studenten in Nederland?
Ja, ik ben me daarvan bewust en ik herken de in de vraag genoemde cijfers als de aantallen ingeschreven internationale studenten aan de HZ en de UCR gecombineerd voor het collegejaar 2023–2024. Ook ben ik hier tijdens mijn werkbezoek aan Zeeland op 16 december jl. op gewezen.
Wat zegt het u dat de wet nu al onder buitenlandse studenten, die een studie in Nederland overwegen, rondzingt en de Zeeuwse onderwijsinstellingen dat nu al merken in de aanmeldingen?
Ik ben mij ervan bewust dat de berichtgeving over de WIB nu al effecten kan hebben op studiekiezers. Ik constateer echter ook dat deze berichtgeving niet altijd gevoed wordt door de daadwerkelijke inhoud van het wetsvoorstel. Ik benadruk dat het doel van de wet niet is om buitenlandse studenten af te schrikken om naar Nederland te komen, maar om gerichter en doelmatiger te sturen op studentenstromen en onderwijstaal. Daarbij wordt het Nederlands weer de norm in het hbo en wo en staat de maatschappelijke meerwaarde centraal. Ik omarm de zelfregieplannen van de Vereniging Hogescholen en Universiteiten van Nederland om internationale studenten gericht te werven voor opleidingen die aansluiten bij grote arbeidsmarktkraptes en regionale economische prioriteiten.4 Dit beleid biedt ook Zeeuwse instellingen de mogelijkheid om gericht bij te dragen aan regionale ontwikkeling en tegelijkertijd de aantrekkelijkheid voor internationale studenten te behouden.
Hoe gaat u voorkómen dat HZ straks noodgedwongen studies moet gaan schrappen, doordat de wet instroom van buitenlandse studenten te zeer beperkt, zodat HZ het onderwijsaanbod dat het nu aan Nederlandse studenten kan bieden op de lange duur niet meer overeind valt te houden, wat met name ten koste van de studenten uit Zeeland zal gaan?
De Wet internationalisering in balans is niet gericht op het ongericht inperken van internationale studentenstromen, maar op het beheersbaar maken van internationale studentenstromen, de Nederlandse taal als norm binnen het hbo en wo te herstellen en de doelmatigheid van anderstalig onderwijs te versterken. De wet introduceert instrumenten, zoals nieuwe mogelijkheden voor de inzet van numeri fixi, waarmee instellingen de mogelijkheid krijgen om zelf te sturen op instroom waar en wanneer zij knelpunten ervaren. In het ontwerp van de WIB is de toets anderstalig onderwijs opgenomen. Daarmee beoordeelt de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs of het aanbieden van een opleiding in een andere taal dan het Nederlands doelmatig is. Deze toets bestaat onder andere uit een toestemmingsgrond voor anderstalig onderwijs voor opleidingen die worden aangeboden in regio’s waar de instroom van internationaal talent van groot belang is voor de vitaliteit van de regio.
Zoals eerder benoemd, werk ik op dit moment aan de uitwerking van het amendement Bontenbal c.s. Ik informeer de Kamer in januari over mijn inzet om anderstalig onderwijs te behouden in de regio’s, waaronder Zeeland, die hiervan afhankelijk zijn.
Hoe gaat u voorkómen dat de wet gaat leiden tot een verschraling van het onderwijsaanbod van de UCR en wij in Zeeland de aansluiting bij wereldwijde ontwikkelingen in bijvoorbeeld IT, chemie en technologie wel kunnen vergeten?
Het doel van de toets anderstalig onderwijs is niet om het onderwijsaanbod te verschralen. De wet en de daaruit voortkomende toets anderstalig onderwijs is gericht op het aanbieden van anderstalig onderwijs daar waar het aantoonbaar van maatschappelijke meerwaarde is. De toets kent op dit moment vier inhoudelijke criteria: regionale omstandigheden, arbeidsmarkt, uniciteit en internationale positionering. Zoals benoemd werk ik – conform het gestelde in het amendement Bontenbal c.s. – op dit moment de ruimte voor regio’s zoals Zeeland nader uit en zal ik uw Kamer daarover informeren in een brief.
Hoe gaat u voorkómen dat de wet projecten zoals het Delta Climate Center en het Joint Research Center Zeeland in gevaar brengt?
In het ontwerp van de wet, houdt het criterium regionale omstandigheden in de toets anderstalig onderwijs reeds specifiek rekening met de rol van anderstalig onderwijs voor de regionale kennisinfrastructuur. Daarnaast kunnen de aan het Delta Climate Center en het Joint Research Center gelieerde opleidingen ook beoordelen of zij mogelijk in aanmerking komen voor één van de andere inhoudelijke criteria, zoals bijvoorbeeld het arbeidsmarktcriterium. Dit criterium is van toepassing op opleidingen die gericht zijn op beroepsgroepen met uitzonderlijk grote arbeidsmarkttekorten. Zoals eerder aangegeven informeer ik uw Kamer in januari over hoe ik invulling geef aan het amendement Bontenbal c.s. en de mogelijke aanpassingen van de wet- en regelgeving.
Het bericht ‘Waarom wordt studenten aan de Erasmus Universiteit verteld dat porno een vorm van kunst is?’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom wordt studenten aan de Erasmus Universiteit verteld dat porno een vorm van kunst is?»?1
Ja.
Klopt het dat organisaties die verantwoordelijk waren voor dit evenement onderdeel uitmaken van de Erasmus Universiteit?
Ja. Het evenement werd georganiseerd door het Studium Generale van de Erasmus Universiteit in samenwerking met het Erasmus Love Lab en de Erasmus Wellbeing week. Het Studium Generale organiseert door het jaar heen wetenschappelijke, maatschappelijke en culturele programma’s voor studenten. De taak van de Studia Generalia van de universiteiten is het verbreden van de academische blik buiten het curriculum van de opleiding.
Vindt u dat het organiseren van bijeenkomsten door een bekostigde universiteit om porno te promoten redelijkerwijze past binnen het beleid om studentenwelzijn te bevorderen?
Van de Erasmus Universiteit heb ik begrepen dat er tijdens dit evenement onderzoeksresultaten werden besproken van het onderzoeksproject «Pornfessions». Met dit project wordt onderzocht waarom mensen van verschillende sociale achtergronden zich aangetrokken voelen tot bepaalde stereotypen en clichés in pornografie, welke impact dit heeft op jongeren en hoe schadelijke effecten kunnen worden voorkomen. De resultaten van het onderzoek leveren informatie die bijdraagt aan deze doelen, waaronder het voorkomen van schadelijke effecten van pornografische stereotypen op seksuele gezondheid. Het doel van dit evenement was daarom niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit thema aan de hand van onderzoeksresultaten. Het bespreken van dergelijke onderzoeksresultaten en het discussiëren over dergelijke maatschappelijke en culturele thema’s past binnen de taak van de universiteit om maatschappelijke discussie en dialoog te faciliteren.
Voor het hoger onderwijs geldt, net als voor iedereen, de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van meningsuiting. Tevens geniet het hoger onderwijs van – de in artikel 1.6 van de WHW vastgelegde – academische vrijheid. Dat betekent dat de wet veel vrijheid geeft als het gaat om de inrichting van onderzoek en onderwijs. In het verlengde hiervan kunnen onderwijsinstellingen zelf bepalen hoe zij hun welzijnsbeleid vormgeven. Dat betekent dat ze zelf kiezen welke onderwerpen besproken worden in het kader van studentenwelzijn. Onderwijsinstellingen zijn hierbij wel gebonden aan de grenzen van de wet en de huisregels en gedragscodes van de instelling.
Bent u ermee bekend dat er veel overzichtsstudies zijn die negatieve effecten rapporteren van seksualisering door mediabeelden, waaronder de seksistische beeldvorming en het geweld tegen vrouwen?2
Ja, ik ben ermee bekend dat deze studies bestaan.
Zou, indien een universiteit zich al met dit thema wil inlaten en gelet op de problemen bij studentenverenigingen, niet eerder het bestrijden dan het bevorderen van porno voor de hand liggen?
Zoals eerder benoemd was het doel van dit evenement niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit onderwerp aan de hand van wetenschappelijke inzichten. Zo werden onderzoeksresultaten besproken die onder andere kunnen bijdragen aan het voorkomen van schadelijke effecten van pornografische stereotypen op seksuele gezondheid. Het is aan universiteiten zelf om te bepalen aan welke thema’s ze aandacht geven, welke bijeenkomsten zij organiseren en wie zij daarvoor uitnodigen. Hierbij geldt wel dat dit plaats moet vinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling.
Zouden in het kader van studentenwelzijn niet ten minste de schaduwzijden ervan en de mogelijke ondersteuning van studenten aandacht verdienen?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5.
Bent u ermee bekend dat het kabinet onderzoek laat verrichten naar signalen van misstanden in de porno-industrie?3
Ja, hiermee ben ik bekend.
Hoe is het te verenigen met de wettelijke plicht van instellingen om maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen dat de porno-industrie een podium krijgt?
Zoals eerder benoemd was het doel van dit evenement niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit onderwerp aan de hand van wetenschappelijke inzichten. Voor hoger onderwijsinstellingen is in artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW een verplichting opgenomen tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. In het veld vindt er een discussie plaats over de maatschappelijke opdracht van het onderwijs en de invulling van deze verplichting. Daarbij komen vragen aan de orde over de taak van het onderwijs bij het bijbrengen van democratische rechtsbeginselen en de verantwoordelijkheid die een instelling draagt binnen het onderwijsstelsel. De speelruimte in deze discussie wordt mede bepaald door de vrijheid van onderwijs, de vrijheid van meningsuiting en de in de WHW vastgelegde academische vrijheid. Aan deze opdracht kan op velerlei wijze tegemoet worden gekomen. Mede gezien de academische vrijheid wordt er van overheidswege niet getreden in die invulling.
Klopt het dat de Erasmus Universiteit studievoorschotmiddelen of andere bekostiging heeft gebruikt om deze bijeenkomst mogelijk te maken?
Het Studium Generale maakt onderdeel uit van de dienst Education and Student Affairs van de Erasmus Universiteit Rotterdam dat wordt gefinancierd vanuit algemene bekostiging van de universiteit. Daarnaast wordt het Studium Generale tevens financieel ondersteund door het Erasmus Trustfonds.
Bent u ook van mening dat dit niet redelijkerwijs als rechtmatige besteding van de bekostiging valt aan te merken en bent u bereid de instelling hierop aan te spreken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven werden op dit evenement de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek gepresenteerd. Besteding van bekostiging aan een dergelijk evenement valt binnen de wettelijke taak van universiteiten.