De uitzending van Tegenlicht van donderdag 26 januari en het initiatief Collectief Kapitaal |
|
Senna Maatoug (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het initiatief Collectief Kapitaal?
Ja.
Bent u bekend met de uitzending van Tegenlicht van donderdag 26 januari 2023?1
Ja.
In het navolgende beantwoordt de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst de vragen 3, 4 en 5. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen beantwoordt de vragen 6 en 7.
Kunt u aangeven hoe de Belastingdienst bepaalt of iets een schenking is of een beloning? Speelt de status van de schenkende instelling daarbij een rol?
Of een instelling de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI) heeft, is niet van invloed op de vraag of sprake is van een schenking. Voor de vraag of schenkbelasting verschuldigd kan zijn, is de ANBI-status wel relevant. Voor schenkingen aan een ANBI geldt een vrijstelling van schenkbelasting, behalve voor zover aan de verkrijging een opdracht is verbonden die ertoe strekt dat de schenking niet bestemd is voor het algemeen belang. Voor uitkeringen die door een ANBI worden gedaan in het kader van het algemeen nut, geldt eveneens een vrijstelling van schenkbelasting. Voor de vraag of er door de ontvanger inkomstenbelasting is verschuldigd ter zake van hetgeen hij heeft verkregen, is van belang of er sprake is van een (belastbare) bron van inkomen (beloning). De Belastingdienst bepaalt aan de hand van de Successiewet 1956 of de betaling een belastbare schenking is en aan de hand van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 of de betaling (ook) kan worden aangemerkt als belastbaar inkomen.
In de schenkbelasting geldt overigens ook een vrijstelling indien de ontvanger over hetgeen door schenking is verkregen, inkomstenbelasting is verschuldigd.
Klopt het dat aan de stichting Collectief Kapitaal de Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI-)status is verleend als «kennisinstelling»? Klopt het dat de betalingen die deze stichting doet in het kader van onderzoek daarom als «beloning» worden geclassificeerd? Zouden deze betalingen wel als «schenking» worden geclassificeerd als de ANBI-status was verleend in het kader van sociaal welzijn?
In het ANBI-register op de website van de Belastingdienst2 is opgenomen dat Stichting Collectief Kapitaal met ingang van 10 juli 2020 de ANBI-status heeft. Omdat de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Wel kan in algemene zin worden opgemerkt dat in artikel 5b, derde lid, van de AWR de verschillende algemeen nut categorieën worden opgesomd, waaronder bijvoorbeeld de categorie welzijn, de categorie cultuur en de categorie onderwijs, wetenschap en onderzoek. Als een ANBI een bedrag schenkt en daarmee handelt binnen haar algemeen nuttige doelstelling, geldt voor de ontvanger een vrijstelling van schenkbelasting.
Voor de ontvanger van de uitkering kan hetgeen van de ANBI is verkregen een bron van inkomen zijn. De Belastingdienst beoordeelt per potentiële inkomensbron of sprake is van belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting. De eisen daarvoor verschillen per inkomensbron. Zo is het voor resultaat uit overige werkzaamheden (row) relevant of de ontvanger enige tegenprestatie verricht, terwijl dat voor een belastbare periodieke uitkering niet per definitie een vereiste is. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van een situatie of sprake is van een belastbare bron van inkomen.
Kunt u aangeven welke wijzigingen in de werkwijze zouden leiden tot een andere uitkomst met betrekking tot de toekenning van de ANBI-status en de classificatie van de betalingen als «beloning»?
Nee, de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan geen informatie verstrekken t.a.v. de werkwijze van een individuele instelling.
Vindt u ook dat initiatieven zoals Collectief Kapitaal ondersteuning verdienen? Bent u bereid met dit initiatief in gesprek te gaan en te kijken wat er nodig is om Collectief Kapitaal een vervolg te geven?
Als Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zie ik de waarde van deze vorm van privé initiatieven. Zij kunnen juist buiten de bestuursrechtelijke kaders om kleinschalig hulp bieden, aanvullend aan de initiatieven vanuit de overheid zelf. Ik wil deze initiatieven dan ook graag volgen en met hen in contact blijven, omdat hun ervaringen waardevolle input kunnen vormen voor de verdere beleidsvorming.
Bent u bekend met andere initiatieven die zich bezig houden met het versterken van bestaanszekerheid middels schenkingen aan deelnemers? Hoe worden deze initiatieven gefaciliteerd? Worden de opbrengsten van deze initiatieven met u gedeeld en hoe worden deze meegenomen in het maken van beleid?
Er zijn mij meerdere vergelijkbare kleinschalige initiatieven bekend. Die volg ik met interesse. Vooralsnog zijn slechts van een beperkt aantal initiatieven de opbrengsten inzichtelijk. Deze worden betrokken bij verdere beleidsvorming. Zoals eerder aangegeven, gaat het steeds om kleinschalige initiatieven die zich niet lenen voor een Rijksbrede facilitering. Daar waar nodig, wordt wel samen met betrokken gemeenten gekeken naar hoe binnen de bestaande wettelijke kaders ruimte voor het initiatief kan worden gecreëerd.
Het voorgestelde keuze- en shoprecht voor gepensioneerden na invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat op grond van de Wet toekomst pensioenen (artikel 150l, lid 6) ook reeds gepensioneerden een wettelijk keuzerecht krijgen tussen een vaste en variabele uitkering als zij invaren vanuit een uitkeringsovereenkomst naar een flexibele premieovereenkomst?
Ja, dat klopt. Kernelement van de flexibele premieovereenkomst is dat deelnemers op pensioenleeftijd een keuze kunnen maken tussen een vaste en variabele uitkering. Reeds gepensioneerden in een uitkeringsovereenkomst die invaren naar een flexibele premieovereenkomst hebben in dat geval nooit een keuze kunnen maken tussen welke uitkering zij wensen te ontvangen. Daarom is ervoor gekozen om hen eenmalig de keuze te laten bieden, net zoals zij die keuze zouden hebben gehad op pensioendatum. In hoeverre dit in de praktijk zal voorkomen hangt primair af van hoe vaak sociale partners die een pensioenovereenkomst hebben met het karakter van een uitkeringsovereenkomst straks kiezen voor de flexibele premieregeling.
Klopt het dat indien die gepensioneerde een vaste uitkering wenst, maar het pensioenfonds enkel een variabele uitkering aanbiedt (of vice versa), de gepensioneerde dan een eenmalig shoprecht krijgt, waardoor hij of zij een vaste (respectievelijk variabele) uitkering bij onder andere een verzekeraar kan aankopen?
Ja, dat klopt. In beginsel wordt ingevaren conform het standaard invaarpad. Sociale partners kiezen binnen de flexibele premieregeling welke uitkeringsvorm de standaardoptie is (de optie die geldt wanneer iemand geen keuze maakt). Het pensioenfonds besluit of zij zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt of slechts één van de twee uitkeringsvormen. Hierbij weegt een fonds ook af in hoeverre het aanbieden van één uitkeringsvorm evenwichtig is. Als sociale partners bijvoorbeeld kiezen dat de variabele uitkering de standaard wordt en het pensioenfonds zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt, dan varen gepensioneerden in principe in naar de variabele uitkering, maar kunnen zij bij hetzelfde pensioenfonds binnen een jaar ook kiezen voor een vaste uitkering. In dat geval is er geen sprake van shoprecht.
Bent u van mening dat elke gepensioneerde in de situatie zoals geschetst in vraag 2, daadwerkelijk gebruik moet kunnen maken van het shoprecht om een vaste uitkering aan te kopen bij een verzekeraar, zeker in de situatie dat de gepensioneerde niet bij een ander pensioenfonds pensioenrechten heeft en daar dus een vaste uitkering zou kunnen aankopen?
Volgens een publicatie van WTW (2017)1 blijkt dat de markt tot het kunnen aankopen van een variabele of vaste uitkering bij een verzekeraar zich dusdanig heeft ontwikkeld dat er veel verschillende producten beschikbaar zijn voor deelnemers. Het aanbod van een product en of een deelnemer daar daadwerkelijk van gebruik kan maken hangt primair af van het resterend pensioenkapitaal van een deelnemer. Bij zeer lage pensioenkapitalen is die markt beperkt beschikbaar. Volgens WTW is er tot een kapitaal van € 25.000 vaak geen mogelijkheid tot aankoop van een variabele uitkering. Dat impliceert dat er voor jongere gepensioneerden er een grotere mogelijkheid zal zijn om te kunnen shoppen dan voor gepensioneerden op zeer hoge leeftijden. Naarmate de pensionering neemt immers ook het resterende pensioenkapitaal af. Daarbij dient opgemerkt te worden dat er op hoge leeftijden een marginaal, of in gevallen geen, verschil is tussen een vaste en variabele uitkering. Uit reeds genoemde publicatie van WTW blijkt dat meeste aanbieders rond 85 jaar beginnen met het verminderen van het beleggingsrisico. WTW geeft daarbij aan dat op hogere leeftijd de uitkering steeds minder zal fluctueren waardoor er ook bij een variabele uitkering op die leeftijd eigenlijk sprake is van een vaste uitkering.
In hoeverre de gepensioneerde uiteindelijk gebruik kan maken van het shoprecht is afhankelijk van de situatie bij het pensioenfonds en van het beschikbare pensioenkapitaal. Dat is niet anders dan zoals dat nu is voor net gepensioneerden die een keuze kunnen maken tussen een variabele en vaste uitkering. Met een beperkt pensioenkapitaal is het niet altijd mogelijk om gebruik te maken van het shoprecht indien daar sprake van is.
Klopt het dat zij deze keuze (met eventuele gebruikmaking van het shoprecht) tot één jaar na het invaren kunnen maken?
Ja, dat klopt. Indien zij geen keuze hebben gemaakt geldt de standaardoptie zoals vastgesteld door sociale partners.
Bent u bereid om advies te vragen aan de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de markt voor het shoprecht?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om de toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) om advies te vragen over het shoprecht. AFM heeft reeds advies uitgebracht over een conceptversie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen waarin de keuze voor de gepensioneerde reeds was geregeld.2 Ook heeft de AFM in de consultatiereactie op het conceptbesluit toekomst pensioenen aandacht gevraagd voor het keuzemoment na het invaren van bestaande rechten naar de flexibele premieregelingen.3 De AFM heeft daarbij nogmaals het belang onderstreept dat gepensioneerden deze keuze tijdig voorgelegd krijgen, zodat gepensioneerden in staat worden gesteld bij verschillende pensioenuitvoerders offertes op te vragen en een keuze te maken. Pensioenuitvoerders die ervoor kiezen om de bestaande pensioenrechten in te varen van een uitkeringsregeling naar de flexibele premieregeling moeten alle pensioengerechtigden tijdig de keuze voorleggen tussen een vaste en een variabele uitkering, waarbij wordt aangesloten bij de vereisten uit artikel 48 (eisen aan informatieverstrekking), 48a (keuzebegeleiding) en artikel 63b (keuzerecht variabele of vaste uitkering) uit de Pensioenwet. Pensioenuitvoerders hebben daarbij tot 1 jaar na de collectieve waardeoverdracht de tijd om de keuze tussen een vaste of variabele uitkering voor te leggen aan de gepensioneerde deelnemers.
Kan de toezichthouder aangeven of er buiten bepaalde grenzen (bijvoorbeeld bij een hoge leeftijd of laag pensioenvermogen) wel een verzekeringsmarkt is voor de inkoop van pensioenrechten voor (individuele) gepensioneerden?
Desgevraagd laat de AFM weten dat zij geen gegevens hebben over een verzekeringsmarkt voor de inkoop van pensioenrechten na de pensioendatum. Op dit moment is het voor reeds gepensioneerden niet mogelijk een uitkering na pensionering te heroverwegen. Er is nu geen sprake van een bestaande verzekeringsmarkt. De AFM laat weten dat zij constateren dat over het algemeen voor de aankoop van een variabele uitkering vaak een ondergrens aan de koopsom wordt gehanteerd (zie ook antwoord op vraag 3 voor een verdere toelichting).
Verwacht de toezichthouder dat die markt zich wel zal ontwikkelen?
De AFM laat weten het belangrijk te vinden dat als deze markt zich ontwikkelt, er sprake is van een goed werkende markt en dat voldoende aandacht is voor een goede keuzebegeleiding van de gepensioneerde deelnemers die deze nieuwe keuze voorgelegd krijgen.
Kunt u het resultaat aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 zie ik geen aanleiding om de AFM om advies te vragen.
Ziet u bezwaren als pensioenfondsen met verzekeraars in gesprek gaan om ten behoeve van hun reeds gepensioneerde deelnemers die de wens hebben om gebruik te maken van het shoprecht, een oplossing te bieden zodat ze gezamenlijk als collectief over kunnen?
De keuze die geboden wordt binnen de flexibele premieregeling is een individuele keuze. Zodoende kan er niet door iemand anders besloten worden welke uitkeringsvorm de gepensioneerde moet kiezen als deze gebruikmaakt van het shoprecht. Het pensioenfonds kan, in het kader van de keuze tussen een vaste en variabele uitkering, dus niet besluiten dat een collectief gezamenlijk overgaat naar een verzekeraar. Als een pensioenfonds enkel een van de twee uitkeringsvormen aanbiedt kunnen zij deelnemers, of in dit geval gepensioneerden, wel wijzen op mogelijke handelingsopties. Als de gepensioneerde bijvoorbeeld een uitvoerder van een vaste uitkering op het oog heeft, kan het pensioenfonds, na machtiging door de gepensioneerde, vervolgens behulpzaam zijn met het verstrekken van gegevens aan de door de gepensioneerde geselecteerde uitvoerders zodat berekeningen kunnen worden gemaakt.
Als u bezwaren ziet, bent u dan voornemens andere maatregelen te treffen, mocht dit nodig zijn, om te waarborgen dat gepensioneerden ook echt gebruik kunnen maken van het wettelijke shoprecht?
Naar mijn mening biedt het huidige wettelijke kader voldoende mogelijkheden om ervoor te zorgen dat deelnemers/gepensioneerden een weloverwogen keuze kunnen maken voor een vaste of variabele uitkeringsvorm.
Kunt u reflecteren op een gedeeltelijke carve out, conform de aangenomen motie van het lid Smals1, als mogelijke oplossing, mochten er geen marktpartijen zijn die vaste uitkeringen willen aanbieden aan individuele gepensioneerden?
Conform de motie van het lid Smals zal ik gedurende de transitieperiode monitoren of er pensioenfondsen zijn die aangeven een carve-out nodig te hebben om aan hun wettelijke taak voor evenwichtige belangenafweging tussen verschillende deelnemersgroepen te voldoen. Voor de goede orde, bij een eventuele carve-out gaat het om de overdracht van pensioenrechten en pensioenaanspraken van een specifieke deelnemersgroep (deelnemers, gewezen deelnemers of gepensioneerden) en niet van individuele deelnemers/gepensioneerden.
Acht u het verstandig dat een negentigjarige verpleeghuisbewoner verplicht moet kiezen tussen een vaste of variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling?
Vooropgesteld wil ik opmerken dat ik geen aanleiding zie om een negentigjarige verpleeghuisbewoner minder rechten te geven dan een vijfenzeventigjarige of een net gepensioneerde. Daarnaast geldt dat een deelnemer, en in dit geval dus ook als gepensioneerde, de keuze tussen een vaste en variabele pensioenuitkering binnen de flexibele premieregeling wordt voorgelegd, zodat aangesloten kan worden bij de eigen situatie en wensen. De norm keuzebegeleiding is hierbij ook van toepassing. Het is voor de deelnemer of gepensioneerde geen verplichting om een keuze te maken. Indien, een deelnemer of in deze situatie de gepensioneerde, geen keuze maakt, geldt de standaardoptie die door sociale partners wordt vastgesteld.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
De ondergrensindicatie bij Wet sociale werkvoorziening (Wsw-)werknemers |
|
Chris Stoffer (SGP), Senna Maatoug (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Klopt het dat er de laatste jaren een groei waarneembaar is van het aantal Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)aanvragen bij Wsw-werknemers? Zo ja, om welke aantallen gaat het dan? In hoeveel van de gevallen leidt dat tot een toekenning van een WIA-uitkering? Hoeveel procent van de mensen uit de Wsw stroomt uit met een uitkering voor ziekte/Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering(WAO)/WIA?
Hieronder treft u een weergave van het aantal WIA-aanvragen van Wsw’ers vanaf 2018 tot en met juni 2022. Ook treft u een weergave van het aantal afwijzende en positieve besluiten op de WIA aanvragen.
Jaar
Aantal aanvragen
Afwijzend besluit op WIA aanvraag van Wsw’ers:
Positief besluit op WIA aanvraag van Wsw’ers:
2018
7.700
1.500
6.200
2019
8.200
1.600
6.600
2020
7.800
1.500
6.300
2021
8.400
1.600
6.800
t/m 06–2022
3.800
700
3.100
Bron: UWV
In totaal maakt 11% van de mensen met een Wsw-indicatie aanspraak op een WIA uitkering. Hierbij betekent instroom in de WIA niet automatisch uitstroom uit de Wsw. Als iemand een IVA-uitkering krijgt (en dus volledig arbeidsongeschikt is) is er sprake van uitstroom. Bij WIA-WGA blijft men in de meeste gevallen in de WSW.
Mensen komen alleen in de Ziektewet bij UWV terecht, als er een vangnet nodig is. Dit is niet van toepassing bij mensen die met een Wsw-indicatie werken bij een sociaal ontwikkelbedrijf. Deze mensen hebben veelal een vaste aanstelling en de werkgever is verantwoordelijk voor loondoorbetaling bij ziekte. De Wsw-subsidie die het Rijk uitkeert, loopt bij ziekte dan ook door.
Verder is er geen nieuwe instroom mogelijk in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Als mensen uit de Wsw uitstromen naar een WAO-uitkering, dan is dat omdat zij volledig arbeidsongeschikt zijn. Uit de Wsw-statistiek van Panteia blijkt dat 27% van de mensen die in 2021 uit de Wsw zijn uitgestroomd, na uitstroom terechtkomen in een uitkeringssituatie door ziekte of WAO / WIA1. Zie voor een overzicht het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat in het geval een werknemer niet meer in staat is te functioneren binnen een Wsw-dienstverband, er de mogelijkheid is van toekenning van een ondergrensindicatie?
Ja. Dit klopt. UWV voert (periodieke) her-indicaties uit onder mensen met een Wsw-indicatie. UWV geeft een ondergrensindicatie af wanneer iemand – bijvoorbeeld vanwege toegenomen beperkingen – niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken.
Welke criteria hanteert het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) voor toekenning van een ondergrensindicatie?
Om te beoordelen of iemand tot de Wsw-doelgroep behoort (en dus ook voor de toekenning van een ondergrensindicatie), hanteert UWV de volgende criteria:
In hoeveel gevallen per jaar is sprake van een ondergrensindicatie naar aanleiding van de vastgelegde periodieke herindicatie en in hoeveel gevallen was de beslissing positief?
Hieronder treft u een overzicht van het aantal uitgevoerde herindicaties in de jaren 2012 – 2021.
In de jaren 2020 en 2021 kreeg 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie. In absolute aantallen betreft dit ongeveer 70 mensen per jaar. Ten opzichte van het totaal aantal werknemers met een Wsw-indicatie is dit ongeveer 0,1%.
In hoeveel gevallen per jaar is sprake van ondergrensindicatie naar aanleiding van de aanvraag door de sociale werkvoorziening (SW-)werkgever en in hoeveel gevallen was de beslissing positief?
UWV registreert niet in hoeveel gevallen werkgevers aanvragen doen voor een herindicatie. In het antwoord op vraag vier ziet u dat in de laatste twee jaar 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie kreeg.
Hoeveel procent van de doelgroep komt per jaar daadwerkelijk in aanmerking voor een ondergrensindicatie?
De laatste twee jaar kreeg 1,1% van de mensen dat is geherindiceerd, een ondergrensindicatie. In absolute aantallen betreft dit ongeveer 70 mensen per jaar. Ten opzichte van de totale doelgroep van werknemers met en Wsw-indicatie is dit ongeveer 0,1%. Zie ook het antwoord op vraag vier.
Hoe vaak wordt er per jaar bij afwijzing voor een WIA-uitkering, alsnog een ondergrensaanvraag gedaan?
UWV registreert niet of aan de aanvraag van een ondergrensindicatie een afwijzing voor een WIA-uitkering is voorafgegaan. Ik kan u daarom niet voorzien van de aantallen waar u om vraagt.
Bent u bekend met het volgende gedeelte uit de toelichting bij het Beslisschema behorende bij artikel 3 van het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken (2004): «Diegenen die conform bovenstaande criteria niet tot regelmatige arbeid in staat zijn vanwege de aard van hun beperkingen behoren tot de doelgroep van de ondersteunende en activerende begeleiding in het kader van de AWBZ(-dagopvang). Zij worden beschouwd als niet (meer) passend binnen een arbeidsorganisatie»?
Ja. Deze passage is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat geconcludeerd kan worden dat bij toekenning van de beslissing «ondergrens» in praktijk wordt aangegeven dat de persoon in kwestie niet langer in staat is duurzaam te functioneren binnen de Wsw en daarmee in feite arbeidsongeschikt is?
Met een ondergrensindicatie wordt feitelijk vastgesteld dat een persoon niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken en dus niet meer valt onder de Wsw. Hiermee wordt niet vastgesteld of iemand arbeidsongeschikt is, maar in de praktijk kan hier wel sprake van zijn.
Klopt het dat deze mensen in veel gevallen dan vervolgens terug moeten vallen op de bijstand? Hoeveel mensen hebben nog een voorliggende voorziening waar ze op terug kunnen vallen?
Voor mensen met een ondergrensindicatie, is de gemeente verantwoordelijk om een passend alternatief te creëren, zodat iemand kan blijven meedoen. Bijvoorbeeld in de vorm van (arbeidsmatige)dagbesteding. Zonder geschikt alternatief, wordt het dienstverband van betrokkene voortgezet totdat dit wel gevonden is.
Wanneer iemand een ondergrens-indicatie heeft, komt deze persoon niet direct in aanmerking voor een WIA-uitkering. Er is immers niet altijd sprake van een ziekmelding. Wel kunnen mensen – voorliggend op een bijstandsuitkering – in aanmerking komen voor een WW-uitkering.
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak mensen met een ondergrensindicatie gebruik maken van voorzieningen die voorliggend zijn op de bijstand. Hierover wordt in de Wsw-statistiek niet gerapporteerd. Wel kan ik u hieronder een overzicht geven van de bestemmingen van alle uitstroom uit de Wsw in het jaar 2021. Van alle uitstroom valt 1% terug op de bijstand of een voorliggende WW-uitkering.
Wat vindt de Minister ervan dat SW-medewerkers bij een ondergrensindicatie geen arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, terwijl zij wel werknemerspremies afdragen en feitelijk ook arbeidsongeschikt zijn?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag negen schreef, wordt met ondergrensindicatie feitelijk vastgesteld dat een persoon niet meer in staat is om in Wsw-verband te werken en dus niet meer valt onder de Wsw. Dat is iets anders dan de vaststelling dat iemand arbeidsongeschikt is. Aan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gaat twee jaar ziekte vooraf. Mensen die een ondergrensindicatie krijgen, zijn niet in alle gevallen mensen die ziek zijn of een beperking hebben.
Dat laat onverlet dat er in termen van arbeidsvermogen, in de praktijk overlap bestaat tussen de groep mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt worden verklaard bij een WIA-claimbeoordeling en mensen die in aanmerking komen voor een ondergrensindicatie.
Het huidige beeld is dat veel mensen die uitstromen uit de Wsw ook in aanmerking komen voor een WIA-uitkering om het moment dat zij zich ziek melden (zie ook het antwoord op vraag 14). Ik wil echter nader verkennen of in alle gevallen de juiste routes beschikbaar zijn voor mensen om de ondersteuning te krijgen die bij hun situatie past.
Daarom wordt ambtelijk verkend of en in hoeverre er maatregelen nodig zijn om het voor mensen met een ondergrensindicatie eenvoudiger te maken om aanspraak te kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ik beoog de Tweede Kamer hier in de loop van dit jaar nader over te informeren.
Klopt het dat na een ondergrensindicatie deze medewerkers recht hebben op een transitievergoeding door de werkgever?
Ja, dat zal doorgaans het geval zijn. Recht op een transitievergoeding ontstaat als de werknemer op initiatief van de werkgever wordt ontslagen (of als het tijdelijke contract op initiatief van de werkgever niet wordt verlengd). Ook wanneer de reden van het ontslag gelegen is in het feit dat de werknemer vanwege een ondergrensindicatie niet langer tot de doelgroep van de Wsw behoort.
Klopt het dat deze transitievergoeding niet wordt vergoed door het UWV, terwijl dit wel het geval is als de werknemer uit dienst gaat met een WIA-uitkering? Waarom moet de werkgever een transitievergoeding betalen bij ontslag na ondergrensindicatie? Ziet u ook dat dit tot een prikkel kan leiden om geen ondergrensaanvraag te doen voor deze werknemers, maar ze in dienst te houden?
Bij baanverlies als gevolg van een ondergrensindicatie heeft de werknemer doorgaans recht op een transitievergoeding. Compensatie van de betaalde transitievergoeding op basis van de compensatieregeling transitievergoeding langdurige arbeidsongeschiktheid is mogelijk als de werknemer vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen, en de periode van loondoorbetaling bij ziekte, twee jaar, is verstreken.
Doel van deze compensatieregeling is het voorkomen van dubbele kosten voor werkgevers wanneer zij een langdurig zieke werknemer in dienst hebben. Deze dubbele kosten betreffen: het loon dat werkgevers gedurende twee jaar ziekte betalen en de transitievergoeding die zij vervolgens bij ontslag verschuldigd zijn. Door middel van de compensatie wordt deze dubbeling (gedeeltelijk) weggenomen.
Voor Sw-werkgevers geldt deze lange periode van dubbele kosten in principe niet. Zij kunnen na een herindicatie overgaan tot ontslag. Zij kunnen er ook voor kiezen geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot herindicatie en ontslag zodat zij nadat de periode van loondoorbetaling bij ziekte verstreken is, aanspraak kunnen maken op compensatie van de betaalde transitievergoeding. Dat heeft dan wel tot gevolg dat het loon van de werknemer gedurende twee jaar doorbetaald moet worden. Gelet op de hoogte van het bedrag aan doorbetaald loon over twee jaar ziekte en de inspanningen die de werkgever gedurende die periode moet verrichten voor de re-integratie van de zieke werknemer, in relatie tot de (doorgaans beperktere) hoogte van de transitievergoeding, is het de vraag of werkgevers voor de optie van compensatie zullen kiezen. Voor zover daar al sprake van zal zijn, zal slechts een relatief gering aantal werkgevers hiervoor kiezen.
In hoeverre herkent u dat er relatief grote verschillen zijn tussen SW-werknemers die een WIA-uitkering toegekend krijgen en SW-werknemers die een beslissing ondergrens toegekend krijgen, terwijl in de praktijk de beperkingen niet ver uit elkaar liggen?
Hoewel er overeenkomsten zijn tussen Wsw-werknemers met een WIA-uitkering en Wsw-werknemers voor wie een ondergrensindicatie is afgegeven, zijn er in de praktijk ook verschillen tussen beide doelgroepen. Mensen met een WIA-uitkering zijn langer dan twee jaar ziek en zijn arbeidsongeschikt verklaard.
Bij mensen met een ondergrensindicatie wordt feitelijk vastgesteld dat zij niet meer tot de Wsw behoren. Hier gaat niet automatisch langdurige ziekmelding aan vooraf en er hoeft niet altijd sprake te zijn van (volledige) arbeidsongeschiktheid.
Uiteraard kunnen mensen met een Wsw-indicatie recht hebben op een WIA-uitkering op het moment dat zij ziek worden. Dit kan na de periode van loondoorbetaling bij ziekte door de werkgever. Die is normaliter 104 weken. Daarna volgt een WIA-beoordeling en wordt door UWV beoordeeld hoeveel resterend verdienvermogen iemand heeft. Afhankelijk van de uitkomst van die beoordeling, ontstaat er recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WIA).
Onder de WIA vallen twee verschillende uitkeringen: de WGA (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) en de IVA (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten). Iemand ontvangt een WGA-uitkering wanneer iemand in de toekomst weer (meer) kan gaan werken. Een IVA is voor mensen die duurzaam en volledig arbeidsongeschiktheid zijn.
Zij kunnen minder dan 20% van hun oude loon verdienen en de inschatting is dat dit in de toekomst zo zal blijven. Als uit de WIA-beoordeling volgt dat iemand nog 65% of meer van het oude loon kan verdienen, ondanks ziekte of arbeidsongeschiktheid, dan heeft die persoon geen recht op een WIA-uitkering.
Soms is al snel duidelijk dat iemand structureel geen arbeidsvermogen heeft. Dan kan er vervroegd een WIA-uitkering worden aangevraagd. Zo’n vervroegde aanvraag kan een werknemer doen na minimaal 3 weken ziekte (en voordat iemand 68 weken ziek is), met een verklaring van de bedrijfsarts. Als er een vervroegde aanvraag wordt gedaan, beoordeelt het UWV of de werknemer recht heeft op een uitkering. Dat zal dan een IVA-uitkering betreffen, omdat er sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid.
Welke oplossingen ziet u voor dit probleem? Wat vindt u van de gedachte dat een toekenning ondergrens automatisch moeten leiden tot een WIA-uitkering? En wat vindt u van de mogelijkheid de transitievergoeding bij een toekenning ondergrens ook door het UWV te laten vergoeden?
De toekenning van een ondergrens indicatie betekent niet altijd dat mensen arbeidsongeschikt zijn. Een ondergrensindicatie leidt dan ook niet direct tot recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uiteraard blijft het voor mensen met een Wsw-dienstverband of mensen die in de Wsw gewerkt hebben en een WW-uitkering krijgen, mogelijk om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. Zoals hierboven geformuleerd, bekijk ik in hoeverre er wijzigingen nodig zijn om het voor mensen met een ondergrensindicatie eenvoudiger te maken om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Eerder zijn de mogelijkheden verkend om compensatie van de transitievergoeding mogelijk te maken eerder dan na afloop van het opzegverbod bij ziekte, namelijk na ontslag als gevolg van een herindicatie (zie ook Kamerbrief met nummer 34 352 nr. 136). Compensatie van de transitievergoeding na beëindiging van het dienstverband als gevolgen van een herindicatie, sluit echter niet aan bij het doel van de compensatieregeling. Het doel van deze compensatieregeling is het compenseren van dubbele kosten (loondoorbetaling gedurende twee jaar en de transitievergoeding) die een werkgever heeft gehad in geval van ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Van dermate hoge dubbele kosten is in geval van ontslag na een herindicatie geen sprake, omdat er geen twee jaar loon is doorbetaald tijdens ziekte. Bovendien is de herindicatie ook niet altijd het gevolg van arbeidsongeschiktheid.
Hoeveel herindicaties worden jaarlijks gedaan? Kunt u inzicht geven in de cijfers over de achterliggende jaren?
Hieronder treft u een overzicht van het aantal uitgevoerde herindicaties in de periode 2012 – 2021.
Klopt het dat de afgelopen jaren het aantal verplichte periodieke herindicaties door UWV afneemt, als gevolg van de afname van het aantal Wsw-medewerkers?
Ja. In absolute zin klopt dit.
Klopt het dat in de afgelopen jaren ongeveer 1% van de herindicaties leidde tot een ondergrensindicatie en in 0% van de gevallen tot een bovengrensindicatie?
Ja, dit klopt. Zie de tabel bij het antwoord op vraag 16.
In hoeverre vindt u de in de wet verplichte herindicatie nog in verhouding staan tot de uitkomst daarvan?
Een herindicatie vindt plaats wanneer:
Hierbij geldt dat voor mensen die vóór 1998 onder de Wsw, geen einddatum gekoppeld is aan hun indicatie. Voor deze groep, die ongeveer 40% van de doelgroep Wsw behelst, hoeven geen herindicaties te worden uitgevoerd.
De herindicatie is dus nodig om te bezien of iemand nog verder tot de doelgroep van de Wsw behoort, zoals in (een) eerdere indicatie(s) is vastgesteld. Ik vind het belangrijk dat op gezette tijden wordt bezien of de baan van mensen die werken in de Wsw nog bij ze past. Want het functioneren en de capaciteiten kunnen door de jaren heen wijzigen. Dan is het aflopen van een indicatie een goed moment om hier samen met mensen naar te kijken.
Hierbij vind ik belangrijk dat er een balans is tussen de inspanning die UWV voor deze herindicaties levert en het uiteindelijk effect dat de inspanning sorteert. De afgelopen jaren heeft UWV het beoordelingsproces van de herindicatie Wsw aangepast, zodat de inzet van de capaciteit van UWV zich vooral richt op mensen van wie de situatie sinds de laatste herindicatie is gewijzigd. Alleen met deze mensen wordt inhoudelijk bezien of de gewijzigde omstandigheden van invloed zijn op of een baan in het kader van de Wsw nog past. Mensen van wie de situatie sinds de laatste herindicatie niet is gewijzigd, worden niet actief door UWV uitgenodigd voor een gesprek en krijgen een verlenging van de indicatie.
Hoe kijkt u aan tegen het afschaffen van de verplichte periodieke herindicatie voor deze doelgroep om het UWV te ontlasten, met behoud van de mogelijkheid om op verzoek van de werkgever een ondergrensindicatie uit te laten voeren?
Ik ben er geen voorstander van om de herindicatie af te schaffen. In mijn antwoord op vraag 19 heb ik uitgelegd waarom ik de herindicatie belangrijk vindt. Wel wil ik samen met UWV bezien hoe de herindicaties nog gerichter uitgevoerd kunnen worden en hoe het proces verder kan worden versimpeld. Hierover ga ik met UWV in gesprek. Ik beoog uw Kamer hier in de loop van dit jaar nader over te informeren.
Het bericht ‘Telefoonlijnen roodgloeiend bij uitkerende instanties over tegenvallende AOW-uitkering’ |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Telefoonlijnen roodgloeiend bij uitkerende instanties over tegenvallende Algemene Ouderdomswet (AOW-)uitkering»?1
Ja.
Wat vindt u van de onrust die is ontstaan doordat mensen onvoldoende op de hoogte waren van de hoogte van de stijging van de AOW?
Het is spijtig dat er onrust en onduidelijkheid is ontstaan over de hoogte van de stijging van de AOW-uitkering. Ik begrijp dat sommige mensen de verwachting hadden dat de AOW-uitkering die zij op hun bankrekening gestort krijgen met 10% zou stijgen.
Kunt u aangeven waarom AOW’ers niet proactief zijn geïnformeerd over deze wijziging? Gaat u ervoor zorgen dat dat alsnog gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Op verschillende websites is aandacht besteed aan de verhoging van de AOW-uitkering per 1 januari 2023. In december zijn er op de website van de rijksoverheid teksten geplaatst om ouderen te informeren. Daar is vermeld dat de AOW-bedragen wel zijn gestegen, maar niet met 10%. Ook is er in december een nieuwsbericht uitgegaan over wat er verandert in 2023 op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In het nieuwsbericht is onder meer aangegeven dat de extra inkomenstoeslag op de AOW – de IOAOW – verlaagd is van € 26,38 naar € 5 per maand. Daarnaast zijn op de website van de SVB de nieuwe AOW-bedragen voor 2023 vermeld. Daarbij is ook aangegeven dat de inkomensondersteuning AOW vanaf januari 2023 wordt verlaagd van € 26,38 naar € 5,00. Er is dus proactief gecommuniceerd over de stijging van de AOW-uitkering, tegelijk begrijp ik dat niet iedereen deze boodschap heeft ontvangen.
Uit gegevens over de dienstverlening van de SVB blijkt een lichte stijging van het aantal telefoongesprekken ten opzichte van januari vorig jaar. In januari 2022 waren dit 45.870 AOW-gesprekken en dit jaar 48.109. Een toename van minder dan 5%. Uit gegevens van de SVB blijkt voorts dat met name de webpagina over de nieuwe bedragen in januari aanzienlijk vaker is bezocht. De pagina is in januari door ca. 860.000 unieke bezoekers bekeken. Een jaar eerder bezochten ca. 275.000 personen deze informatie op.
Bent u het eens dat de AOW’ers minstens gecompenseerd zouden moeten worden voor de inflatie? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de zorgen die leven over de koopkracht en inkomensontwikkeling van kwetsbare groepen in onze samenleving. Deze zorgen deel ik. Met deze zorgen in het achterhoofd heeft het kabinet tijdens de voorjaars- en augustusbesluitvorming gekeken naar het inkomensbeeld in 2023.
Het kabinet heeft daarbij gekeken hoe de koopkracht van kwetsbare groepen in de samenleving zo gericht mogelijk ondersteund kan worden. De AOW-uitkering is daarbij verhoogd. Daarnaast hebben AOW-gerechtigden baat bij diverse maatregelen voor 2023 die specifieker zijn gericht op het ondersteunen van kwetsbare groepen, zoals het prijsplafond voor energie. AOW’ers met een laag inkomen maken in 2023 tevens aanspraak op onder meer een hogere huurtoeslag en zorgtoeslag. Daarmee is sprake van een groot pakket aan maatregelen waar ook gepensioneerden baat bij hebben.
Wat gaat u doen voor de AOW’ers die amper rond kunnen komen, gezien alle stijgende kosten? U roept werkgevers op werknemers te ondersteunen of een salarisverhoging te geven. Wat kan de AOW’er van de overheid verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel 'Een witbrood stelen om de kinderen te laten eten: de oneindige spiraal van schulden en criminaliteit' |
|
Hülya Kat (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Een witbrood stelen om de kinderen te laten eten: de oneindige spiraal van schulden en criminaliteit»?1
Ja.
Erkent u dat schulden een risico kunnen vormen op recidive en dat het mede daarom belangrijk is om mensen in de gevangenis te ondersteunen in schuldenproblematiek?
Uit het promotieonderzoek door mevrouw Van Beek,2 waarop het krantenartikel is gebaseerd, blijkt dat op basis van theoretisch onderzoek er een sterke relatie is tussen schulden en delictgedrag, waarbij deze elkaar wederzijds in negatieve zin versterken. Schulden leiden tot delicten en delicten leiden tot schulden. Andere wetenschappelijke onderzoeken laten dit ook zien. Het is daarom inderdaad belangrijk om aandacht te hebben voor de financiële problemen van mensen die met justitie in aanraking komen. Om die reden is er binnen de gehele tenuitvoerleggingsketen aandacht hiervoor, zoals binnen het gevangeniswezen, bij de reclasseringsorganisaties en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).
In de beantwoording van vragen 5, 6 en 7 ga ik hier dieper op in.
Klopt het dat 80% van de gevangenen kampt met schulden?
Het promotieonderzoek is gericht op cliënten van de reclassering en niet op de gevangenispopulatie. Uit de vijfde monitor nazorg ex-gedetineerden3 blijkt dat in 2013 ongeveer 77% van de gedetineerden voor detentie schulden heeft. Het gaat niet in alle gevallen om problematische schulden. Er zijn geen recente gegevens bekend over het totale percentage gedetineerden dat kampt met schulden. Naar verwachting zal het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) in september 2023 de 7de monitor nazorg (ex-)gedetineerden uitbrengen. Hierin is een nieuwe meting over het percentage gedetineerden dat met schulden kampt opgenomen.
Welk percentage hiervan ontvangt een vorm van schuldhulpverlening?
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft mij laten weten geen informatie te hebben over het percentage van gedetineerden dat een vorm van schuldhulpverlening ontvangt.
Welke toegang hebben gevangenen momenteel tot schuldhulpverlening, via de gemeente, de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) of een bewindvoerder?
Waar mogelijk ondersteunt DJI de gedetineerde bij het voorkomen van nieuwe schulden en het aangaan of voortzetten van betalingsregelingen met bestaande schuldeisers. Een casemanager van de penitentiaire inrichting (PI) brengt samen met de gedetineerde zijn financiën in kaart. Indien er (problematische) schulden zijn, dan informeert de casemanager de gemeente over een eventuele hulpvraag. De gemeente kan de gedetineerde al tijdens detentie ondersteunen bij het vinden van een oplossing voor diens schuldenproblematiek na afloop van detentie, zoals het opstarten van een schuldregeling en adviseert de PI hierover. De gemeente heeft hierbij de regie.
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening gaat uit van brede toegankelijkheid voor alle burgers. Ook voor die situaties waarin iemand (nog) geen inwoner is van een gemeente, is het mogelijk gemaakt om schuldhulpverlening aan te bieden. Dit geldt ook voor (ex-)gedetineerden die op termijn zullen terugkeren in de samenleving. In de praktijk is het lastig een schuldregeling op te zetten zolang iemand in detentie zit, omdat er geen inkomen is en niet bekend is wat de afloscapaciteit van de betrokkene is. Pas als een schuldhulpregeling niet is gelukt, kan een aanvraag voor een Wsnp-traject worden ingediend. Aan de toelating van een Wsnp-traject zijn verdere wettelijke voorwaarden verbonden: de aanvrager moet zich inzetten om een inkomen te verwerven en verder geldt de regel dat de schulden te goeder trouw moeten zijn ontstaan. Ook moet de aanvrager kunnen voldoen aan eisen rondom het vergroten van budgetteringsvaardigheden, zoals het volgen van trainingen. Hierdoor is het in de praktijk voor de meeste gedetineerden lastig haalbaar om in aanmerking te komen voor een Wsnp-traject, zolang zij gedetineerd zijn. Indien een gedetineerde voorafgaande aan detentie reeds in een Wsnp-traject zit, wordt ernaar gestreefd dit gedurende detentie door te laten lopen. Dit wordt getoetst door de rechter-commissaris.
Wanneer een gedetineerde voorafgaand aan de detentie onder een vorm van bewind stond, wordt het bewind in beginsel voortgezet, tenzij de detentie langdurig is. Dan wordt de bewindvoering beëindigd en kan deze weer worden aangevraagd voordat de detentie eindigt.
Wat zijn de richtlijnen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) als het gaat om het kwijtschelden van schulden als dat een rol kan spelen bij het bevorderen van de re-integratie in de samenleving en het voorkomen van recidive? En wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten schulden?
Na afloop van een goed doorlopen gemeentelijk of wettelijk traject stopt het CJIB met de inning van (restanten van) verkeersboetes die dan nog openstaan. Op die manier kan de betrokkene zo veel mogelijk een nieuwe start maken. Voor financiële strafrechtelijke sancties geldt echter dat deze niet saneerbaar zijn in het gemeentelijk of het wettelijk traject. Wel kan de inning tijdens een traject worden gepauzeerd. Na afloop van het traject hervat het CJIB de inning, zodat de veroordeelde alsnog zijn sanctie ondergaat. Hierbij kan een betalingsregeling worden getroffen.
Welke initiatieven bestaan al om de samenwerking tussen reclassering en schuldhulpverlening te bevorderen?
Er zijn verschillende initiatieven waarbij de reclassering samenwerkt met lokale partners om schuldhulpverlening te bevorderen. Voorbeelden hiervan zijn «Schuldenlab 070» in Den Haag, het aansluiten van de reclassering bij het schuldhulpspreekuur in Amsterdam, het project «Schuldenrechter» in Rotterdam en samenwerkingsafspraken tussen de reclassering en het Expertise Team Financiën van de gemeente Rotterdam. Tevens kan de reclassering justitiabelen, in Noord- en Zuid-Holland, verwijzen naar Materieel Juridische Dienstverlening, onderdeel van zorginstelling Fivoor.
Hoe kijkt u naar de oproep om schadevergoedingsregelingen die de rechter oplegt onder de normale schuldbemiddeling te laten vallen? Welke argumenten voor en tegen ziet u hier?
De inning van de schadevergoedingsmaatregel is ten behoeve van het slachtoffer. Naast het belang van de veroordeelde die te maken kan hebben met problematische schulden is er dus ook een slachtofferbelang. Vanwege dit specifieke karakter zijn deze sancties niet saneerbaar. Wel kan een regeling worden getroffen met het CJIB. In geval de veroordeelde hiertoe een aanvraag doet werkt het CJIB – nadat een persoonsgerichte beoordeling heeft plaatsgevonden – mee aan de totstandkoming hiervan, ook in het geval sprake is van een schadevergoedingsmaatregel. Doordat het CJIB medewerking verleent worden veroordeelden in de gelegenheid gesteld hun financiën op orde te krijgen.
Het CJIB heeft ten opzichte van andere (private) schuldeisers een bijzondere positie. Het CJIB heeft een wettelijke tenuitvoerleggingsplicht van rechterlijke uitspraken.
Hebben rechters voldoende inzicht in de financiële positie van verdachten wanneer zij boetes of schadevergoedingen opleggen en kunnen ze hiermee voorkomen dat personen door een straf verder in financiële problemen geraken?
Rechters kunnen bij het opleggen van boetes op meerdere manieren inzicht krijgen over de persoonlijke omstandigheden, waaronder de financiële positie, van een verdachte. Zij doen onderzoek ter zitting, door in gesprek te gaan met de verdachte, en maken gebruik van het sociale verhoor bij de politie. Ook kunnen rechters, via het Openbaar Ministerie, verzoeken om een reclasseringsadvies, indien dit niet al beschikbaar is. Bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel houden rechters geen rekening met de financiële situatie van een verdachte. Het gaat hier immers om geleden schade van het slachtoffer die vergoed dient te worden – ongeacht de draagkracht van de verdachte.
Kunt u zich voorstellen dat er situaties zijn waarbij het opleggen van een boete of schadevergoeding niet billijk is als het in de rede ligt dat de verdachte dit niet kan betalen en er een alternatieve straf voorhanden is zoals een taakstraf?
De rechter weegt bij het opleggen van een straf of maatregel, met uitzondering van de schadevergoedingsmaatregel, ook de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde mee.
Heeft u kennisgenomen van het recent verschenen proefschrift «Mea culpa: De complexiteit van financiële problematiek onder reclasseringscliënten»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen (implicaties voor de praktijk) uit dit proefschrift?
Het proefschrift van mevrouw Van Beek richt zich primair op de reclasseringspraktijk. Het onderzoek laat zien dat relatie tussen delict gedrag en financiële problemen het risico op recidive vergroot en kan leiden tot
een opeenstapeling van problemen voor verdachten of daders. Zij doet een aantal waardevolle aanbevelingen die kunnen bijdragen aan het verminderen van recidive en financiële problemen bij verdachten en daders. De reclassering heeft de afgelopen jaren al verschillende initiatieven ontplooit gericht op schulden bij verdachten en daders. Ik ben in gesprek met de reclassering over de wijze waarop deze aanbevelingen kunnen bijdragen aan deze initiatieven. Ik zal uw kamer hier eind 2023 over informeren.
Het spoedig uitkeren van de energietoeslag 2023 |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kent u de berichten «Gemeenten willen energietoeslag 2023 eerder uitkeren»1 en «Wet energietoeslag 2023 waarschijnlijk in juni van kracht»2?
Ja, ik heb kennisgenomen van beide berichten.
Hoe verhoudt uw oproep aan gemeenten om spoedig de energietoeslag 2023 uit te keren met het nieuws dat gemeenten pas over zes maanden de energietoeslag kunnen gaan uitkeren?
In september 2022 heeft het kabinet gemeenten de mogelijkheid geboden om 500 euro van de energietoeslag 2023 aan de energietoeslag 2022 toe te voegen. Gemeenten kunnen onder de huidige wetgeving de energietoeslag 2022 tot 1 juli 2023 uitkeren.
Overigens wil ik hierbij wel benadrukken dat gemeenten er ook voor kunnen kiezen zowel voor 2022 als voor 2023 1.300 euro energietoeslag te verstrekken.
Bent u op de hoogte dat verschillende gemeenten alles in het werk hebben gesteld om begin 2023 de energietoeslag 2023 uit te keren en tussen kerst en oud en nieuw te horen hebben gekregen dat ze een half jaar moeten wachten voordat ze hun inwoners kunnen ondersteunen? Zo ja, bent u van mening dat dit toch een ongewenste maatschappelijke ontwikkeling is?
Van een aantal gemeenten heb ik begrepen dat zij de energietoeslag voor 2023 wilden uitkeren vooruitlopend op de nieuwe wet die de bevoegdheid daarvoor regelt. Vanwege de staatsrechtelijke positie van de Staten-Generaal als medewetgever, wordt slechts bij uitzondering geanticipeerd op wetgeving die nog in voorbereiding is. In mijn ogen zijn er nu onvoldoende redenen die het anticiperen op de nieuwe wet rechtvaardigen.
Door de getroffen koopkrachtmaatregelen die sinds 1 januari jl. zijn ingegaan, zoals het prijsplafond voor energie, de verhoging van de huur- en zorgtoeslag, de kinderbijslag, het kindgebonden budget en het wettelijk minimumloon, is de situatie nu anders dan vorig jaar. Ook hebben gemeenten, zoals genoemd, de mogelijkheid om 500 euro eerder uit te keren, om zo kwetsbare huishoudens extra te ondersteunen. Tevens kunnen kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening die in aanmerking komen voor steun, vanaf 7 februari 2023 terecht bij een noodfonds energie, een initiatief van energieleveranciers en maatschappelijke organisaties. Dit fonds betaalt onder voorwaarden voor deze huishoudens een deel van de energierekening. Met deze maatregelen worden kwetsbare huishoudens die dat nodig hebben ondersteund.
Wat betekent dit voor gemeenten die alle energietoeslag van 2022 al uitgekeerd hebben? Hoeveel gemeenten zijn dit? Wat betekent dit voor de inwoners van deze gemeenten?
Gemeenten die hun volledige energietoeslag 2022 reeds uit hebben gekeerd, kunnen de energietoeslag voor 2023 uitkeren na inwerkingtreding van de nieuwe wetswijziging. Voor inwoners van deze gemeenten betekent dit dat zij in de tweede helft van 2023 nogmaals een energietoeslag ontvangen, als zij aan de voorwaarden voldoen. Afhankelijk van de keuze van de gemeente is de hoogte van de toeslagen 1.800 euro voor 2022 en 800 euro voor 2023 of 1.300 euro voor beide jaren. Gelet op de beleidsvrijheid van gemeenten, heb ik geen zicht op hoeveel gemeenten de volledige energietoeslag in 2022 hebben uitgekeerd.
Bent u het met ons eens dat gemeenten wellicht een andere keuze hadden gemaakt als zij hadden geweten dat er in 2023 pas vanaf (waarschijnlijk) juni opnieuw energietoeslag kan worden uitgekeerd?
Het zou kunnen dat sommige gemeenten een andere keuze hadden gemaakt. In mijn contacten met gemeenten zie ik dat er verschillende overwegingen en behoeften spelen. Er zijn ook gemeenten die aangeven dat het in één keer uitkeren van de toeslag nadelen kan hebben. Zo zou een periodieke (gespreide) uitkering in hun optiek beter passen bij periodiek terugkerende (energie)kosten. De reden om een deel van de energietoeslag 2023 naar voren te halen, was dat de nood voor inwoners eind 2022 hoger was. Vanaf 2023 zijn namelijk verschillende maatregelen genomen die de financiële gevolgen van de hoge energieprijzen drukken.
Ziet u ook dat dit opnieuw leidt tot onzekerheid voor mensen die deze toeslag echt nodig hebben om rond te kunnen komen?
Voorop staat dat mensen met een laag inkomen worden ondersteund bij het betalen van de energierekening. Zij kunnen rekenen op de energietoeslag als zij aan de voorwaarden voldoen. Gemeenten informeren hun inwoners hierover, bijvoorbeeld via brieven en/of de gemeentelijke website. Veel gemeenten hebben circa 90% van de doelgroep bereikt.
Daarnaast is er sinds januari jl. een groot pakket aan maatregelen in werking om de onzekerheid voor huishoudens te beperken.
Ziet u ook dat de continuïteit van de bedrijfsprocessen, die gemeenten de afgelopen tijd op stel en sprong hebben ingericht, hierdoor spaak kan gaan lopen? Wat vindt u hiervan?
Uiteraard heb ik begrip voor de uitvoeringsprocessen van gemeenten. Echter, naast het punt van de uitvoering van de energietoeslag, spelen ook andere overwegingen mee bij het al dan niet mogen anticiperen op de nieuwe wet. Dit licht ik toe bij vraag 8. Kort gezegd is de situatie dit jaar anders, omdat er een breed pakket aan koopkrachtmaatregelen is getroffen. Daarmee is de noodzaak voor anticiperen onvoldoende te rechtvaardigen.
Bent u bereid gemeenten, net als in 2022, vooruitlopend op de nieuwe wettelijke regeling de ruimte te geven om de energietoeslag al begin 2023 uit te keren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u op korte termijn dit onomwonden aan gemeenten laten weten, zodat zij niet in problemen komen met de rechtmatigheid van deze uitgaven?
De overwegingen van gemeenten begrijp ik om de energietoeslag vooruitlopend op de nieuwe wet, te willen uitkeren. Maar 2023 is echt een andere situatie dan 2022. Begin 2022 heb ik gemeenten gevraagd om te starten met de uitvoering van de energietoeslag voor 2022, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet. Er was toen sprake van een uitzonderlijke situatie door de plotseling enorme stijging van de gasprijzen. Hierdoor dreigden minima in acute financiële problemen te komen. Dat rechtvaardigde het al uitvoeren van de wet voordat die in werking was getreden en voordat het Parlement zich hierover uit had kunnen spreken. Door onder andere de koopkrachtmaatregelen die ik in het antwoord op vraag 3 heb genoemd, is de huidige situatie nu anders dan vorig jaar. Mijn inzet is er nu op gericht om het totstandkomingsproces van de wet zo snel mogelijk te doorlopen.
Hoe wilt u zorgen dat gemeenten uit eigen middelen de inwoners met een inkomen boven 120% van het sociaal minimum een variant op de energietoeslag kunnen verstrekken, zonder dat de ontvangers in de knel kunnen komen met andere toeslagen?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij het bepalen van de inkomensgrens voor de doelgroep voor de energietoeslag. De hoogte van die inkomensgrens die gemeenten hanteren voor de doelgroep, heeft geen invloed op de belastbaarheid van de energietoeslag. De energietoeslag 2023 mag onbelast worden uitgekeerd, omdat het een eenmalige uitkering is. Dit betekent dat energietoeslag geen gevolgen heeft voor de inkomensbepaling van andere fiscale toeslagen.
Ook kan de energietoeslag buiten beschouwing worden gelaten bij vaststelling van het vermogen, bij een verzoek voor kwijtschelding van gemeentelijke- en waterschapsbelastingen. Aanpassing van de Leidraad Invorderen 20083 voorziet gemeenten van een grondslag om de energietoeslag, als deze op de spaarrekening opzij is gezet, niet mee te tellen als vermogen. Dit geldt ook met terugwerkende kracht vanaf 2022.
Is het u bekend dat de extra middelen die u gemeenten heeft verstrekt voor de uitbetaling van de energietoeslag bij een flink aantal gemeenten niet voldoende blijkt? Hoeveel gemeenten zijn dit en hoe groot zijn de tekorten? Hoe gaat u deze tekorten bijpassen, zodat gemeenten de energietoeslag niet uit eigen middelen hoeven te betalen?
De middelen voor de eenmalige energietoeslag 2022 zijn via het gemeentefonds verdeeld. Inherent aan deze systematiek is dat gemeenten naderhand geen verantwoording hoeven af te leggen over de besteding van de middelen. Dit brengt beleids- en bestedingsvrijheid met zich mee voor gemeenten. Een deel van de gemeenten heeft aangegeven middelen te kort te komen voor de energietoeslag. Tegelijkertijd zijn er gemeenten die aangeven goed uit te komen of middelen over te hebben. Er zijn geen aanwijzingen dat het aan gemeenten verdeelde budget ontoereikend is. Voor individuele gemeenten met tekorten is dit natuurlijk erg vervelend. Ik ben hierover in gesprek met de VNG. Voor de energietoeslag 2023 wordt naar een andere wijze van verdelen van de middelen gekeken, in samenspraak met de VNG en Divosa.
Hoe gaat u gemeenten in staat stellen om de 1.300 euro energietoeslag voor 2023 zo spoedig mogelijk uit te laten keren?
Gemeenten kunnen zodra de nieuwe wet in werking treedt, de energietoeslag van 2023 uitkeren. Ik streef ernaar dat de nieuwe wet zo spoedig mogelijk in werking treedt. De inwerkingtredingsdatum is mede afhankelijk van de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer. Ik span me in voor een zo spoedig mogelijk en tegelijk zorgvuldig verloop van dit wetstraject.
De Reactie op brief LOSR over samenloop regelingen en effect op toeslagen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat het tot de Centrale Raad van Beroep heeft moeten komen voor een doorbraak in dit dossier, terwijl al sinds 2016 wordt gezocht naar een oplossing?1
Dat vinden wij geen goede zaak, niet voor de mensen die het betreft, en niet voor de overheid waar zij van afhankelijk zijn voor hun bestaanszekerheid. Deze groep mensen met een inkomen op het sociaal minimum loopt een bedrag aan toeslagen2 mis – geld dat zij hard nodig hebben. Dit is een onbedoeld gevolg van overheidsbeleid, waarvoor de overheid in zeven jaar niet tot een passende oplossing is gekomen. Wij vinden het daarom pijnlijk dat mensen tot aan de hoogste rechter hebben moeten procederen om hiervoor compensatie te krijgen. Daarnaast kunnen de complexiteit, benodigde inspanning en de terugvorderingen waarmee de betrokkenen zijn geconfronteerd het bredere vertrouwen in en het gebruik van inkomensondersteunende regelingen aantasten. Het kabinet wil niet-gebruik juist terugdringen, om de zekerheid van een voldoende en voorspelbaar inkomen te bevorderen.
Om al deze redenen vinden ook wij een oplossing dringend nodig. Zoals is gemeld in de brief van 13 december jl. aan uw Kamer, onderzoeken wij hoe uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechter en de mensen die het betreft te compenseren voor het bedrag aan toeslagen dat zij mislopen.3 De complexiteit en de vergaande nadelen waar voorgaande kabinetten tegenaan liepen in de zoektocht naar een passende oplossing, zijn onverminderd groot (zie vraag 2). De Centrale Raad van Beroep (CRvB) kiest in zijn uitspraak voor een oplossing waarmee misgelopen toeslagen worden gecompenseerd via algemene bijstand en, voor bepaalde jaren, met terugwerkende kracht. Naar aanleiding van de CRvB-uitspraak kijken de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën nogmaals naar mogelijkheden voor compensatie voor deze huishoudens. Dit ligt zowel in het compenseren van in het verleden misgelopen toeslagen als het voorkomen dat de bijstandsaanvulling – die deze huishoudens tot de netto-bijstandsnorm voor paren brengt – leidt tot het mislopen van toeslagen in het lopende jaar. Er komt een oplossing om huishoudens te compenseren als zij toeslag mislopen doordat zij een aanvullende bijstandsuitkering krijgen. Wij onderzoeken of dit het beste kan via onbelaste algemene bijstand of onbelaste bijzondere bijstand. Daarbij willen we dit verlies aan toeslagen zoveel mogelijk voorkomen. Daarvoor worden de mogelijkheden onderzocht waarmee de bijstandsaanvulling die deze mensen krijgen niet langer meetelt voor hun toetsingsinkomen van toeslagen in het lopende jaar. Huidig beeld is dat dit aanpassing vergt van de huidige wet- en regelgeving. Voor compensatie voor misgelopen toeslagenbedragen in eerdere jaren dan het lopende jaar onderzoeken beide ministeries het verlenen van een compensatie via de bijstand die ook niet meetelt voor het toetsingsinkomen van het huishouden (en daarmee geen gevolgen heeft voor de ontvangen toeslagen in het lopende jaar). Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zullen wij uw Kamer voor het zomerreces van 2023 infomeren over de vorderingen.
Waarom duurt het zo lang om met een oplossing te komen, terwijl was toegezegd de Kamer hier voor eind 2020 over te informeren?
Door de hoge complexiteit van het probleem, die veroorzaakt wordt door de samenloop van verschillende uitkeringen en de fiscaliteit, is een passende oplossing tot nu toe uitgebleven.
Nadat de problematiek eind 20164 voor het eerst onder de aandacht werd gebracht door de Nationale ombudsman (NO) hebben in 20175, 20206 en 20217, 8 opeenvolgende kabinetten mogelijke oplossingsrichtingen in beeld gebracht die erop waren gericht te zorgen dat huishoudens met een netto-inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale bedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Uw Kamer is daarover geïnformeerd. De verkenning die in 2020 is toegezegd in de beantwoording van Kamervragen is in 2021 ingevuld met de fiches bij de reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg. De oplossingsrichtingen zijn intensief onderzocht en gewogen, maar steeds bleek er geen oplossingsrichting te vinden zonder vergaande nadelen:
Kunnen gemeenten die nu met vergelijkbare gevallen te maken krijgen op basis van deze uitspraak mensen compenseren via de bijzondere bijstand? Gaat u gemeenten hier actief over informeren?
Het Ministerie van SZW onderzoekt samen met het Ministerie van Financiën de oplossingsrichting waarin een bijstandsaanvulling door de gemeente betaald kan worden, terwijl het toetsingsinkomen van het huishouden ongewijzigd blijft. Dit zou ertoe leiden dat huishoudens die zonder de bijstandsaanvulling de maximale toeslag zouden ontvangen, dit met de bijstandsaanvulling (tot de netto-bijstandsnorm) zo blijft. Zoals is toegezegd in de brief aan uw Kamer van 13 december jl., zullen wij, samen met de Minister van SZW, uw Kamer voor het zomerreces hierover informeren. Op korte termijn informeert SZW via het Gemeentenieuws hoe gemeenten in het verleden misgelopen toeslagbedragen aan deze huishoudens kunnen compenseren. Gemeenten worden geadviseerd om hun inwoners in vergelijkbare gevallen voorlopig eenmalig via de bijzondere bijstand te compenseren voor de in het verleden misgelopen toeslagen. Een dergelijke eenmalige compensatie vormt namelijk geen inkomen voor de inkomstenbelasting, waardoor deze niet meetelt voor het toetsingsinkomen van het huishouden en niet leidt tot gevolgen voor de toeslagen die het huishouden dit jaar ontvangt.
Klopt het dat dit speelt voor zo’n 5.000 huishoudens in Nederland? Heeft de overheid (Belastingdienst of gemeenten) deze huishoudens in beeld en kunnen zij actief geïnformeerd worden dat ze bij hun gemeente terecht kunnen voor compensatie via de bijzondere bijstand?
Het exacte aantal huishoudens is niet bekend. Wij houden rekening met een aantal in de orde van grootte van 5.000 huishoudens, gebaseerd op een analyse van de Belastingdienst uit 20199 waarin een inschatting wordt gemaakt voor het jaar 2023. De Belastingdienst schatte in dat in 2023 circa 5.700 huishoudens te maken zouden hebben met deze afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, daarnaast aanvullende bijstand ontvangen, hierdoor een lager toeslagbedrag beschikt krijgen en dientengevolge minder te besteden hebben. Dit is een maximum waarin geen rekening is gehouden met de vermogenstoets in de Participatiewet.10 De Belastingdienst gaat deze analyse actualiseren.
Door de verschillende afbouwpaden van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstandssystematiek, verschilt de omvang van de groep getroffen huishoudens en het bedrag aan toeslagen dat zij mislopen per jaar. Het verschil in afbouwpaden is in 2023 maximaal en neemt in de jaren daarna af totdat de dubbele algemene heffingskorting in de bijstandssystematiek is afgebouwd (volgens de huidig wet- en regelgeving is dit in 2035). Het aantal huishoudens en het misgelopen toeslagenbedrag zijn zodoende in 2023 maximaal en nemen -uitgaande van het huidige afbouwtempo van de dubbele AHK in de bijstandssystematiek – af naar 0 in 2035. Daarnaast kan het ieder jaar om andere huishoudens gaan, doordat uitkeringsposities van huishoudens kunnen veranderen.
De overheid heeft de betrokken huishoudens niet allemaal in beeld en kan hen daarom niet allemaal actief informeren. Als onderdeel van het onderzoek naar de oplossingsrichtingen wordt samen met gemeenten en uitvoeringsorganisaties gekeken in hoeverre deze huishoudens in beeld te brengen zijn en actief benaderd kunnen worden.
Zijn er nog meer situaties waarbij de samenloop van sociale zekerheidsregelingen en fiscale regelingen er toe leidt dat mensen onder het bestaansminimum komen? Zo ja kunt u deze beschrijven?
Er zijn meer situaties waarin het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de fiscale overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (AHK) en van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstandssystematiek ertoe kan leiden dat alleenverdieners minder toeslag ontvangen dan een bijstandspaar met hetzelfde netto-inkomen.
In de CRvB-uitspraak betrof het een huishouden met een aanvulling op basis van de Toeslagenwet dat een verdere bijstandsaanvulling ontvangt. De groep huishoudens is met circa 2.900 huishoudens de grootste groep uit het onderzoek van de Belastingdienst uit 201910. De Belastingdienst constateerde dat er daarnaast circa 2.800 huishoudens zijn die een aanvulling vanuit de bijstand kregen op een andere inkomstenbron of combinatie van bronnen. Het gaat om inkomsten uit: loon onder de bijstandsnorm (400 huishoudens), bijstand (200), bijstand en Toeslagenwet (500), of overige uitkeringen (1.500 huishoudens). Daarnaast zijn er 100 huishoudens met andere inkomsten dan loon of een uitkering.
Het bedrag aan misgelopen toeslagen door de bijstandsaanvulling verschilt per huishouden. Dit komt ten eerste doordat niet elk huishouden zowel huur- als zorgtoeslag ontvangt.12 Ten tweede doordat het maximale bedrag aan toeslag waarop het huishouden recht heeft verschilt, bijvoorbeeld door verschillen in de hoogte van de huur. En ten derde doordat een deel van de huishoudens enkel door de bijstandsaanvulling toeslagen misloopt (zonder de bijstandsaanvulling zouden zij het maximale toeslagbedrag ontvangen) en bij een deel niet (daar is het toetsingsinkomen zonder bijstandsaanvulling al dermate hoog dat er geen recht is op het maximale toeslagbedrag).
Buiten de groep huishoudens met een bijstandsaanvulling die in het onderzoek van de Belastingdienst naar voren komt, is er bij een bredere groep alleenverdieners sprake van een netto-inkomen gelijk aan of hoger dan dat van een (echt)paar met een bijstandsuitkering, maar met een lager toeslagbedrag (in gelijke omstandigheden). Dit is een uitwerking van het niet-gelijk lopen van de afbouwpaden van de AHK bij de fiscale overdraagbaarheid en bij de bijstandssystematiek. Deze groep huishoudens zit netto op de netto-bijstandsnorm voor paren (en krijgt dus geen bijstandsaanvulling), maar ontvangt (anders dan een bijstandspaar) niet het maximale toeslagbedrag door een hoog toetsingsinkomen. Het kan ook voorkomen dat huishoudens met een inkomen hoger dan de netto-bijstandsnorm en een hoog toetsingsinkomen, inclusief toeslagen minder te besteden hebben dan een bijstandspaar. Het bestaan van deze groep huishoudens is in beeld. Momenteel kijken we hiernaar en in de beantwoording van Kamervragen van de leden Omtzigt c.s.13 zullen we nader op deze groep ingaan.
Vindt u ook dat het sociaal minimum altijd moet gelden, ongeacht of er sprake is van een ongunstige samenloop van regelingen? Vindt u ook dat dit uitgangspunt altijd prevaleert boven andere uitgangspunten zoals «werken moet lonen»?
Het sociaal minimum moet gelden, behoudens in gevallen van bij de wet bepaalde uitzonderingen. Deze uitzonderingen betreffen mensen in een schuldsituatie en daardoor te maken kunnen krijgen met de beslagvrije voet, en mensen die te maken hebben met een verlaging van hun uitkering, vanwege schending van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. De beslagvrije voet kent daarbij een minimale ondergrens van 95% van het door betrokkene ontvangen inkomen. Deze ondergrens van 95% geldt bij een inkomen op het sociaal minimum.
Om de bestaanszekerheid van mensen te versterken, zetten wij alles op alles om tot een oplossing te komen voor huishoudens met een bijstandsaanvulling die, door verschillen in afbouwpaden van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit en bijstandssystematiek, toeslagen mislopen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen meenemen in de informatie die u hierover gaat geven aan de Kamer?
Ja.
Misstanden bij Weener XL |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Weener XL blijkt Beerput XL: kwetsbare mensen geïntimideerd en vernederd»?1
Ja.
Bent u geschrokken van de meldingen van slachtoffers over onder andere pushen om door te werken bij ziekte, te vroeg aan het werk gezet worden door de bedrijfsarts, het stopzetten van loon wanneer het slachtoffer onvoldoende hersteld is van een operatie, scheldpartijen door leidinggevenden, discriminatie en intimiderend gedrag door leidinggevenden?
Grensoverschrijdend gedrag in welke vorm dan ook, waar dat voor komt, moet te allen tijde worden afgekeurd en uiteraard het liefst voorkomen. Het beeld dat het Brabants Dagblad in haar berichtgeving schetst vind ik zorgelijk. Tegelijk heeft Weener XL aangegeven de signalen zeer serieus te nemen en zich niet in het door het Brabants Dagblad geschetste beeld te herkennen.
Bent u van mening dat er direct ingegrepen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven geschreven vind ik de berichtgeving zorgelijk. Weener XL heeft aangegeven zeer door de berichten geraakt te zijn en een organisatie te willen zijn met een veilige en prettige werksfeer en goede arbeidsomstandigheden.
Ik heb begrepen dat de gemeente ‘s-Hertogenbosch direct actie heeft ondernomen. Op dit moment wordt er een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar de situatie waar medewerkers anoniem aan kunnen deelnemen. Het doel van dit onderzoek is om een onafhankelijk en feitelijk beeld te schetsen van de situatie op de werkvloer bij Weener XL. Op basis van dit onderzoek beziet de gemeente ’s-Hertogenbosch of er verdere stappen nodig zijn. Dit onderzoek is eind februari afgerond. De heer Job Cohen en de heer Marco Schipper (bestuurder FNV, namens FNV) zijn gevraagd om als onafhankelijke derden het college te adviseren over de eventueel te nemen vervolgstappen.
Bent u geschrokken van het feit dat ongewenst gedrag van leidinggevenden, dat al jaren werd gemeld bij vertrouwenspersonen, niet of nauwelijks werd aangepakt en dat slachtoffers niet aan de bel durven te trekken omdat ze niet genoeg vertrouwen hebben in het management? 5. Gaat u ervoor zorgen dat meldingen van werknemers in het vervolg serieus worden genomen? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het beeld dat wordt geschetst zorgelijk. Tegelijk heeft Weener XL aangegeven het beeld uit de berichtgeving niet te herkennen en de signalen onafhankelijk te laten onderzoeken. Zie hierover meer in het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het erg veel is dat bij Weener XL vorig jaar 21 keer de loonbetaling werd opgeschort, vier keer loon werd ingehouden en dat het bedrijf in totaal liefst 134 «disciplinaire maatregelen» registreerde? Zo ja, bent u bereid tot ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdend gedrag is een veelvoorkomend probleem binnen organisaties. Elke dag worden mensen hierdoor op de werkvloer geraakt. Dat is onacceptabel. Het is daarom belangrijk dat bij organisaties aandacht is voor het gesprek hierover, aandacht is voor bewustwording en dat mensen zich veilig voelen om grensoverschrijdend gedrag op een laagdrempelige manier te melden. Als mensen grensoverschrijdend gedrag melden, is het belangrijk dat deze meldingen serieus worden genomen en de hier een passende opvolging van komt.
Als het gaat om de berichtgeving over specifiek Weener XL, geldt dat de verantwoordelijkheid voor goede werkomstandigheden van medewerkers primair bij de directie van Weener XL ligt. Het college en de gemeenteraad van ’s-Hertogenbosch hebben hierbij een belangrijke toezichthoudende rol. Het Ministerie van SZW onderhoudt hierover contact met Weener XL.
Dit geldt ook voor het serieus oppakken van meldingen van medewerkers die zich op een verkeerde manier behandeld voelen en/of negatieve ervaringen hebben met Weener XL. Door het instellen van een onafhankelijk onderzoek en door de heer Job Cohen en de heer Marco Schipper te vragen het college onafhankelijk te adviseren over eventueel te nemen vervolgstappen beoogt de gemeente ’s-Hertogenbosch op een serieuze wijze met de meldingen om te gaan.
Kunt u toelichten op welke wijze het inhouden van bedragen op loon of uitkering bij mensen in de bijstand te rijmen valt met het recht op levensonderhoud?
Zoals hierboven beschreven is het aan het college van burgemeester en wethouders en aan de gemeenteraad van ’s-Hertogenbosch om op een correcte wijze uitvoering te geven aan de Participatiewet en het handhavingsbeleid. Bij hen is ook het toezicht hierop belegd. Het is daarom aan hen- en niet aan mij- om een oordeel te vellen over het aantal opgelegde disciplinaire maatregelen en of dit in lijn is met wetgeving en beleid. Het is ook aan hen om in te grijpen als dit nodig blijkt.
Is bij u bekend of misstanden zoals bij Weener XL ook bij andere sociaal werkgevers spelen? Zo ja, bent u bereid om daar op korte termijn in te grijpen? Zo nee, bent u bereid om deze informatie te achterhalen en waar nodig in te grijpen?
De bijstand vormt het sluitstuk van de sociale zekerheid. Burgers moeten kunnen vertrouwen op de overheid dat zij geholpen worden wanneer zij problemen ervaren op het gebied van inkomen en/of werk. Voor behoud van het draagvlak voor dit vangnet moeten tegelijkertijd alle burgers erop kunnen vertrouwen dat bijstandsgerechtigden zich aan de regels houden. Handhaving op de naleving van de verplichtingen is daarom een randvoorwaarde voor een werkend stelsel van sociale zekerheid.
Aan het recht op een uitkering voor levensonderhoud en het ontvangen zijn dan ook verplichtingen verbonden. Als een bijstandsgerechtigde zich niet aan de in de wet voorgeschreven verplichtingen houdt, kan een passende reactie volgen. Zo kunnen mensen die een bijstandsuitkering ontvangen op grond van artikel 18 van de Participatiewet, een maatregel opgelegd krijgen wanneer zij niet meewerken aan hun arbeids- en/of re-integratieverplichtingen.
Ik vind het belangrijk dat tussen de drie kernelementen van de Participatiewet – bestaanszekerheid, participatie en handhaving – evenwicht is. Dit betekent dat bij een overtreding de sancties moeten passen bij de aard van de gedraging en recht moeten doen aan individuele omstandigheden van mensen. Want niet elke regelovertreding gebeurt altijd bewust. Andersom geldt: ook bij een bewuste overtreding verwacht ik een passende reactie van gemeenten.
Ook als het gaat om looninhoudingen, kan dit alleen als er sprake is van uitvoering van een wettelijke taak of wanneer dit vanwege de ernst van de gedraging niet te voorkomen is. Van belang is dat ook werkgevers niet meteen overgaan tot maatregelen, maar altijd eerst met medewerkers over hun gedrag en eventuele overtredingen in gesprek gaan. Wanneer gedragingen ernstig zijn en wanneer medewerkers waarschuwingen hebben gehad, kan worden overgegaan tot handhaving. Bijvoorbeeld via looninhoudingen of in het uiterste geval door ontslag.
Al met al moeten sancties zorgvuldig worden afgewogen en niet leiden tot disproportionele bijeffecten, zoals bijvoorbeeld escalatie van schuldenproblematiek. Hier moeten in mijn ogen altijd zorgvuldige afwegingen bij worden gemaakt. Binnen het traject «Participatiewet in Balans» is dit een belangrijk thema. Ik wil de Participatiewet zodanig aanpassen dat uitvoeringsdiensten van gemeenten nog beter in staat zijn tot het maken van deze afwegingen en het bieden van maatwerk bij de oplegging van sancties.
Het bericht ‘Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: ‘Gedwongen om te stoppen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport «Signaal Vrijwilligersvergoeding» opgesteld door de Landelijke Cliëntenraad, waaruit blijkt dat de regels voor het krijgen van een vergoeding voor vrijwilligerswerk onduidelijk en oneerlijk zijn en dat mensen die leven van een uitkering of toeslagen hierdoor in de problemen kunnen komen?1, 2
Ja.
Heeft de Belastingdienst dergelijke signalen al eerder ontvangen?
De vrijwilligersregeling is tot stand gebracht omdat behoefte bestond aan een duidelijke regeling voor het verstrekken van (geringe) kostenvergoedingen aan vrijwilligers. Door de regeling moet duidelijkheid bestaan over de vraag over de fiscale positie van de vrijwilliger, zowel voor de vrijwilliger zelf als voor de organisatie waarvoor deze werkt. Om die duidelijkheid te bevorderen is voorlichting voorhanden via de communicatiekanalen van de Belastingdienst, zoals de website en het Handboek Loonheffingen. Aan de hand van signalen uit de praktijk, waaronder ook signalen over de vrijwilligersregeling, worden deze kanalen doorlopend verder verduidelijkt om de onduidelijkheden die uit deze signalen blijken weg te nemen. Dit geldt ook voor de signalen die in het rapport «Signaal Vrijwilligersvergoeding» zijn opgenomen.
Indien ja, hoe is met deze signalen omgegaan en waarom is ervoor gekozen daar niet op te acteren?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de signalen voor u voldoende aanleiding om de uitwerking van de betreffende regels mee te nemen in het Belastingplan 2024, met als doel de complexiteit te verminderen en daarbij te kijken naar de punten die in het rapport zijn benoemd onder «De wetgeving: een hindernisbaan» (pag. 4)?
Allereerst vind ik het belangrijk om aan te geven dat het kabinet de inzet van vrijwilligers enorm waardeert en het grote belang van vrijwilligerswerk voor de Nederlandse samenleving onderkent. Aan de andere kant is het ook van belang om het karakter van de regeling, een kostenvergoedingsregeling, niet uit het oog te verliezen. Wij hebben daarom zorgvuldig gekeken naar de gesignaleerde problemen en hoe dit past binnen de vrijwilligersregeling.
Voordat ik specifiek inga op de vragen wil ik, ook gelet op diverse recente publicaties over de vrijwilligersregeling3, het karakter van de vrijwilligersregeling benadrukken.4 De vrijwilligersregeling is bedoeld voor vrijwilligerswerk; werk dat onverplicht en onbetaald wordt gedaan binnen organisaties met een ideële doelstelling, een sportorganisatie of een organisatie met een maatschappelijk nut. Onbetaald werk leidt niet tot loonheffing omdat er dan geen sprake is van loon. Er is ook geen sprake van loon indien de vrijwilliger de voor het werk gemaakte kosten vergoed krijgt.
De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Met de vaststelling van de bedragen (€ 1.900 per jaar en € 190 per maand) wordt voorkomen dat voor iedere kostenvergoeding moet worden aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en daarvoor bewijs dient te worden overlegd. Vrijwilligers die meer kosten maken dan € 1.900 per jaar kunnen hun daadwerkelijke kosten onbelast vergoed krijgen, zonder dat dit leidt tot loonheffing.
De vrijwilligersregeling is een bewijsregel bedoeld om administratieve lasten te beperken en niet bedoeld als een vrijstelling van inkomen. De vrijwilligersregeling is niet bedoeld om een zo hoog mogelijke financiële prikkel te kunnen bieden aan vrijwilligers of als een onbelaste aanvulling op het inkomen van mensen met een uitkering. Het maatschappelijke of ideële karakter en het ontbreken van salaris staan immers bij het vrijwilligerswerk voorop. Het is daarnaast van groot belang dat wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Het maximumbedrag van de vrijwilligersregeling is door de wetgever gesteld op € 1.900 per jaar. Hierbij is, naar het oordeel van het kabinet, sprake van een ruimhartige forfaitaire regeling: ten aanzien van vergoedingen tot € 1.900 hoeven kosten die verband houden met vrijwilligerswerk niet te worden aangetoond. Alleen uitgaan van een jaarbedrag zou betekenen dat een vrijwilliger waarvan wordt uitgegaan dat hij zijn werkzaamheden onbezoldigd verricht, in een tijdsbestek van minder dan een maand, meer dan het wettelijk minimum maandloon onbelast zou kunnen ontvangen. Om dergelijke oneerlijke concurrentie te voorkomen, stelt de wet ook een maximum per maand aan de onbelaste vrijwilligersvergoeding. De basis wordt gevormd door het jaarbedrag. Met het oog op het verlichten van de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties en flexibiliteit voor seizoensgebonden activiteiten stelt de wet het maandbedrag op 1/10 van het jaarbedrag.5
Naast de maximumbedragen per jaar en per maand geldt ook als voorwaarde voor toepassing van de vrijwilligersregeling dat de arbeid niet bij wijze van beroep wordt verricht. Om de praktijk een handvat te bieden bij de beoordeling van dit criterium, is in 2006 nadere invulling gegeven aan dit criterium. Dit houdt in dat bij iemand die een vergoeding per uur ontvangt, in ieder geval geen sprake is van het bij wijze van beroep verrichten van arbeid als die uurvergoeding niet hoger is dan € 5 (of € 2,75 voor een vrijwilliger jonger dan 21 jaar). Het laten vervallen van het tarief per uur zou betekenen dat de «veilige haven» komt te vervallen en dat iedere vrijwilligersorganisatie die een uurtarief hanteert afzonderlijk aan de hand van wellicht minder duidelijke criteria dient te toetsen of er sprake is van een marktconforme beloning. Dit zal leiden tot meer discussie met de Belastingdienst.
Voor de betaling van vergoedingen aan vrijwilligers kunnen in feite drie verschillende methoden gehanteerd worden:
Ook kunnen vrijwilligers te maken krijgen met een bijbetaling in de inkomstenbelasting omdat zij van meerdere vrijwilligersorganisaties een vergoeding ontvangen en de totale vergoeding die zij ontvangen voor het vrijwilligerswerk de normbedragen overschrijdt. Dit is echter niet specifiek voor de vrijwilligersregeling, maar is een gevolg van de algemene systematiek van de loonheffingen. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffingen kunnen van elkaar niet weten wat en aan wie zij betalen en inhouden. Daarom past iedere inhoudingsplichtige afzonderlijk de regels voor de loonheffingen toe. Mocht de samentelling echter leiden tot extra belastingheffing dan betaalt de belastingplichtige dit bij in de inkomstenbelasting. Een dergelijk effect kan ook optreden bij mensen met meerdere (kleine) dienstbetrekkingen of pensioenen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, is de fiscale vrijwilligersregeling juist bedoeld om vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties tegemoet te komen in complexiteit en administratieve lasten. Het afschaffen van de forfaitaire bedragen, zodat alleen werkelijke kosten vergoed kunnen worden, acht het kabinet ongewenst. Betere voorlichting over de vrijwilligersregeling en uitleg van de doelstelling kan onduidelijkheid wegnemen. Een aanpassing van de regeling acht het kabinet op dit moment ongewenst en onnodig.
De Werkloosheidswet (WW) voorziet in de mogelijkheid om met behoud van een WW-uitkering vrijwilligerswerk te doen. De voorwaarden waaronder toestemming van UWV kan worden verkregen zijn neergelegd in de Regeling vrijwilligerswerk in de WW6. De regeling is uitsluitend bedoeld om te bepalen wat vrijwilligerswerk in de zin van artikel 8, eerste lid, WW is. Uitgangspunt daarbij is het doel van de WW, namelijk de verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid. Vrijwilligerswerk is van grote waarde voor de samenleving en kan tevens voor uitkeringsgerechtigden het vinden van betaald werk bevorderen. Tegelijkertijd wordt met de WW niet beoogd (extra) vrijwilligerscapaciteit beschikbaar te stellen, maar om een periode tussen twee banen te overbruggen.
Het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van de WW-uitkering is alleen mogelijk bij een organisatie of instelling waar werkzaamheden worden verricht met een algemeen of maatschappelijk nut. Het is niet de bedoeling dat WW’ers met behoud van uitkering commerciële activiteiten gaan verrichten of werk doen dat gebruikelijk betaald werk is, ook niet binnen organisaties of instellingen met een maatschappelijk nut, want dat kan organisaties op een economisch voordeel zetten en leiden tot verdringing van regulier werk.
De WW-uitkeringsgerechtigde die vrijwilligerswerk doet met behoud van WW mag de forfaitaire vrijwilligersonkostenvergoeding ontvangen. In de Regeling vrijwilligerswerk in de WW is daarom voor de definitie van het begrip «onbetaalde arbeid» ten aanzien van de hoogte van de vergoeding aangesloten bij artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze bedragen worden niet belast en zijn tevens bepalend voor het al dan niet zijn van werknemer in de zin van de Werkloosheidswet. Indien de WW-uitkeringsontvanger een hogere vrijwilligersvergoeding ontvangt dan het in de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde maximum, wordt het vrijwilligerswerk gezien als niet-verzekeringsplichtige arbeid. UWV kort in dat geval het aantal uren dat «gewerkt» is op de uitkering, waarbij het fictieve uurloon bepaald wordt aan de hand van het dagloon.
Ook mensen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wajong, WIA en WAO) hebben de mogelijkheid om als vrijwilliger aan de slag te gaan. Uitkeringsgerechtigden hebben een meldingsplicht wanneer zij vrijwilligerswerk gaan doen. UWV volgt de regels van de fiscaliteit bij het verrekenen van een eventuele vrijwilligersvergoeding. Wanneer een uitkeringsgerechtigde een of meerdere forfaitaire vergoedingen ontvangt en onder de grenzen uit de Wet op de loonbelasting 1964 blijft, wordt deze vergoeding niet gezien als inkomen en vindt geen verrekening plaats. Wanneer de forfaitaire vergoeding(en), al dan niet in combinatie met separate onkostenvergoedingen boven de normbedragen uitkomt, wordt de ontvangen forfaitaire vergoeding(en) als inkomen verrekend met de uitkering.
Het in de werknemersregelingen afwijken van de fiscale wetgeving, waar het gaat om het verrekenen van de (forfaitaire) onkostenvergoedingen is complexe materie. Op voorhand is niet goed te overzien wat het eventueel aanpassen van dit principe in gaat houden voor zowel de belastingwetgeving als de werknemersregelingen. Wel is aannemelijk dat wijziging een ingrijpende herziening en wetswijzigingen zal vergen en consequenties zal hebben voor de uitvoering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit vraagstuk meenemen bij vereenvoudiging van de WW en de WIA. Tot die tijd zal het kabinet inzetten op meer en duidelijke voorlichting op dit punt.
De wijze waarop binnen de Participatiewet met de kostenvergoeding wordt omgegaan, wijkt weer iets af van de wijze waarop binnen de fiscaliteit en de UWV regeling daarmee wordt omgegaan. Binnen de Participatiewet is bepaald dat een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk tot een maximum van € 1.900 per jaar (en € 190 per maand (norm 1.1.2023)) niet als middelen wordt aangemerkt. Dit houdt tevens in dat wanneer de uiteindelijke kostenvergoeding de grens van € 1.900 overschrijdt, enkel hetgeen waarmee het grensbedrag wordt overschreden, wordt aangemerkt als inkomen. Hierbij past dan wel weer de nuancering dat indien betrokkene weet te onderbouwen, dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, ook een hoger bedrag buiten beschouwing kan worden gelaten. Het door de LCR afgegeven signaal dat een kleine overschrijding een hoge terugvordering in het kader van de Participatiewet tot gevolg kan hebben, duidt op een onjuiste uitvoering van de wet. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zal dit bij gemeenten onder de aandacht brengen, om een onjuiste uitvoering in de toekomst te kunnen voorkomen.
Bent u tevens bereid te kijken naar de beschreven hardheden (onlogische bedragen, maximumvergoeding per jaar en het optellen van bedragen)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten waarom destijds is gekozen voor de inrichting van de regels zoals deze nu zijn, bij voorkeur per knelpunt (zie vraag 4) en per beschreven hardheid (zie vraag 5)?
Zie antwoord vraag 4.
Onbegrijpelijke en op het eerste oog onjuiste scenario’s die DNB gemaakt heeft op basis van de adviezen van de commissie-parameters voor de Wet Toekomst Pensioenen |
|
Bart van Kent , Liane den Haan (Fractie Den Haan), Léon de Jong (PVV), Olaf Ephraim (FVD), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennis genomen van het advies van de Commissie Parameters van 2022 waarin het bruto meetkundige rendement op aandelen gesteld wordt op 5,4%, terwijl het bruto meetkundige rendement een stuk hoger was in het advies uit 2019, namelijk 5,8%?1
Ja. De Commissie adviseert op basis van recente data om de parameter voor het verwachte rendement op beursgenoteerde aandelen te verlagen van 5,8% bruto naar 5,4% bruto (voor aftrek van kosten). In hoofdstuk 2.8 (p. 34–37) van het rapport van de Commissie Parameters wordt dit advies over de parameter beursgenoteerde aandelen nader toegelicht. De Commissie heeft hier ook tijdens de hoorzitting met de Tweede Kamer nadere uitleg over gegeven.
Heeft u kennisgenomen van de grafieken in de presentatie van De Nederlandsche Bank (DNB) en is het u daar ook opgevallen dat op pagina 47 in de grafiek van het aandelen rendement over de komende 60 jaar het (rekenkundig) gemiddelde van het rendement van de commissie parameters uit 2022 in elk van de 60 jaren hoger en soms zelf fors hoger is dan het rekenkundig gemiddelde van de de commissie parameters uit 2019, terwijl het rendement juist omlaag zou gaan?2
Ja. DNB heeft de scenarioset gebruikt die door de Commissie Parameters (2022) in hoofdstuk 4 van het rapport is geadviseerd. De vergelijkingen (41) en (42) in de technische appendix3 van het rapport van de Commissie laten zien dat de Commissie op heeft gelegd dat het meetkundig gemiddelde van het aandelenrendement en inflatie op lange-termijn respectievelijk 5,2% en 2,0% zijn.
De grafiek op slide 47 van de presentatie van DNB toont daarentegen het rekenkundige gemiddelde en de mediaan van de rendementen, onder andere voor aandelen. Het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2022 ligt op lange-termijn lager dan het meetkundig gemiddelde aandelenrendement op basis van de scenarioset van de Commissie Parameters uit 2019. Dat is ook te verifiëren op basis van de door DNB gepubliceerde scenariosets.
Klopt het dat de standaard deviatie van het aandelen rendement door de Commissie Parameters in zowel 2019 als 2022 is vastgesteld op 20% en dus gelijk is gebleven (paragraaf 2.13.1 van het advies van de Commissie Parameters)?
Nee, deze veronderstelling van de vraagsteller klopt ten dele niet. Er is immers een verschil tussen de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement en de standaarddeviatie binnen de nieuwe scenariosets. Voor de parameter voor het maximale aandelenrendement klopt het inderdaad dat dit is vastgesteld op 20%, dit is gelijk met de standaarddeviatie uit het advies van de commissie parameters uit 2019. De Commissie schrijft in hoofdstuk 2.13.1 dat deze standaarddeviatie is overgenomen uit het advies van de vorige Commissie, na raadpleging van enkele externe, wetenschappelijke bronnen. Deze standaarddeviatie wordt gebruikt door pensioenfondsen bij het bepalen van het maximale portefeuillerendement voor bijvoorbeeld het opstellen van een herstelplan.
Binnen de nieuwe scenariosets is echter niet langer sprake van een constante standaarddeviatie omdat nu gewerkt wordt met stochastische volatiliteit: de standaarddeviatie van het aandelenrendement per jaar is nu dus stochastisch variërend in de tijd. In de scenarioset zoals werd geadviseerd door de Commissie Parameters in 2019 werd uitgegaan van een standaarddeviatie van het aandelenrendement van circa 15% in de scenarioset. Hier is dus wel sprake van een aanpassing.
Bent u ervan op de hoogte dat indien de standaard deviatie gelijk blijft, een lager meetkundig rendement moet leiden tot een lager rekenkundig rendement?
Dat is zo voor normaal verdeelde rendementen: dan kunnen rekenkundige gemiddelden – via een voorgeschreven rekenregel – exact worden afgeleid van de meetkundige gemiddelden en de standaarddeviatie. Maar dat is niet altijd zo voor rendementen die niet normaal verdeeld zijn. Zoals in vraag 3 aangegeven, zijn de aandelenrendementen in de nieuwe scenariosets niet normaal verdeeld en is geen sprake van een constante standaarddeviatie.
De relatie tussen het meetkundig en rekenkundig gemiddeld rendement hangt, naast de onderliggende verdeling van aandelenrendementen, ook van de standaarddeviatie af. Maar zoals benoemd is er dus geen sprake van een constante standaarddeviatie binnen de scenariosets waardoor de stelling in de vraag niet opgaat.
Kunt u het bovenstaande verklaren?
De standaarddeviatie van 20% is voor de parameter voor het maximale aandelenrendement, dit is niet bepaald aan de hand van de P-set. De Commissie heeft deze waarde overgenomen uit het advies van de vorige Commissie. In de P-set daarentegen is nu sprake van stochastische volatiliteit in aandelenrendementen. Dat het advies over de standaarddeviatie voor de parameter voor het maximale aandelenrendement gelijk is gebleven aan het advies van 2019 heeft dus niet per se consequenties voor de P-set zoals genoemd in vraag 4.
Zijn de parameter sets uit 2019 in 2022 op een correcte wijze afgeleid uit de adviezen van de Commissie Parameters, waarop de Wet toekomst pensioenen gebouwd is? En kloppen de grafieken van DNB (vanwege de korte tijd licht de indiener alleen dit probleem eruit)?
Ja, DNB gebruikt bij het berekenen van de P-scenario’s de door de Commissie geadviseerde model- en kalibratiemethode. De genoemde grafieken kloppen en zijn in lijn met de (toelichting bij de) grafieken in hoofdstuk 5.1 (pag. 73–78) van het rapport van de Commissie Parameters 2022.
Kunt u de voorlopige adviezen van DNB (die maandag 12 december de adviezen 7 uur kregen voor de Tweede Kamer en die al een lovend artikel publiceerde over uitkomsten van DNB, terwijl de Kamerleden de stukken nog moest ontvangen) en de drie validaties, die door experts gedaan zijn, aan de Kamer doen toekomen?3, 4
Maandagmiddag 12 december is inzage verstrekt in concept-berekeningen. In de bijlage bij deze antwoorden treft u deze concept-berekeningen. Deze berekeningen zijn niet gewijzigd ten opzichte van de berekeningen die in het definitieve rapport zijn opgenomen.
Ik vind het niet opportuun om conceptrapportages met uw Kamer te delen. Met conceptversies van adviezen of rapporten wordt de ruimte geboden aan onafhankelijke onderzoekers en externe experts om vrijelijk van gedachten te wisselen. Deze ruimte is nodig om tot een beter inzicht te komen. Ik kan u melden dat de validaties geen betrekking hadden op de berekeningen maar op enkele interpretaties van de resultaten.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 21 december om 15.00 uur beantwoorden in verband met de eindstemmingen van de Wet toekomst pensioenen op 22 december?
Ja.
Bijlage concept-berekeningen
Verandering in nettoprofijt als gevolg van de overstap op het nieuwe contract
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s (december): links mediaan scenario; rechts 5%-percentiel (slechtweerscenario)
Verandering in pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s (augustus)
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met nieuwe scenario’s.
Verandering in netto profijt en pensioenverwachting door overgang op nieuwe contract met oude scenario’s
Het bericht 'Gokbedrijven probeerden ondanks verbod via wk-pools nieuwe klanten te lokken' |
|
Romke de Jong (D66), Joost Sneller (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gokbedrijven probeerden ondanks verbod via wk-pools nieuwe klanten te lokken»?1
Ja
Wanneer wist u als aandeelhouder van deze reclames van de staatsdeelneming Nederlandse Loterij? Met welke wetsovertredingen van staatsdeelnemingen in de goksector bent u nog meer bekend?
Ik was niet bekend met deze reclame van Nederlandse Loterij op een website met WK-pools. Wel ben ik bekend met de recente boete die door de Kansspelautoriteit (Ksa) aan Nederlandse Loterij is opgelegd vanwege overtreding van de reclameregels. TOTO Online B.V. heeft tussen 1 oktober 2021 en 31 januari 2022 algemene commerciële berichten verstuurd naar spelers met een TOTO-account. Gedurende deze vier maanden werd ook de groep jongvolwassenen (18 tot en met 23 jaar) bereikt. De Ksa heeft geoordeeld dat dit een overtreding van de wet was, omdat reclame voor online kansspelen niet (ook) gericht mag zijn op jongvolwassenen.
Nederlandse Loterij heeft mij in het voorjaar direct bericht dat Ksa de overtreding signaleerde en heeft mij ook vooraf geïnformeerd dat zij een boete zouden ontvangen van Ksa. Ik heb toen direct mijn afkeuring kenbaar gemaakt aan Nederlandse Loterij.
Verder ben ik bekend met andere overtredingen van de staatsdeelnemingen in de kansspelsector die ook op de website van de Ksa zijn gepubliceerd.2
Hoe voorkomt u als aandeelhouder dat een staatsdeelneming de wet overtreedt?
De kansspelsector is een sterk gereguleerde markt met een wettelijk (beleids)kader dat is opgesteld door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Uiteraard moeten de staatsdeelnemingen, net als alle andere aanbieders van kansspelen, zich aan de wet houden. De Ksa houdt toezicht op naleving van de regels.
Van beide deelnemingen verwacht ik daarbij dat zij bij de invulling van hun maatschappelijke opdracht als uitvoerders van het kansspelbeleid een voorbeeld zijn, en een voorbeeld stellen in de kansspelsector. Concreet betekent dit voor mij dat zij niet alleen handelen naar de letter van de wet maar ook naar de geest ervan. Dat zij transparant zijn in wat zij op het gebied van verantwoord en veilig aanbod doen en daarover publiekelijk communiceren. Dat zij de lat hoog leggen. Niet alleen voor zichzelf maar voor de hele sector, bijvoorbeeld via hun inbreng in de branchevereniging Vergunde Nederlandse Online Kansspelaanbieders (VNLOK). In ieder overleg dat ik met ze voer, spreek ik ze hier op aan. Ik zal dit blijven doen.
Hoelang is de illegale reclame van de Nederlandse loterij zichtbaar geweest voordat de handhaving van de Kansspelautoriteit had plaatsgevonden? Had de Kansspelautoriteit in dit geval sneller kunnen optreden? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd?
De Ksa geeft aan geen uitspraken te kunnen doen over onderzoeken. In algemene zin is op te merken dat de Ksa extra aandacht had voor ongeoorloofde reclameactiviteiten rondom het WK. De Ksa heeft verschillende bedrijven aangesproken op hun reclameactiviteiten.3
Onderschrijft u dat staatsdeelnemingen binnen de goksector een voorbeeldrol zouden moeten vervullen, en zich derhalve niet alleen aan de wet zouden moeten houden maar voorop zouden moeten lopen wanneer het aankomt op maatregelen die bestemd zijn om verslaving te voorkomen? Zo ja, hoe geeft u hieraan invulling als aandeelhouder?
Reclame zorgt ervoor dat personen die willen deelnemen aan kansspelen kennis kunnen nemen van het legale aanbod en draagt daarmee bij aan kanalisatie: het leidt spelers van het illegale naar het legale gereguleerde aanbod waarmee consumenten beter beschermd worden, kansspelverslaving wordt tegengegaan en ook fraude en overige criminaliteit wordt tegengegaan. Reclame maken is toegestaan zolang deze reclames passen binnen de kaders van wet- en regelgeving.
Vlak na de opening van de online markt was er veel reclame. Als aandeelhouder heb ik op meerdere momenten mijn zorgen geuit aan de staatsdeelnemingen over de toename aan reclame. Ik heb zowel Holland Casino als Nederlandse Loterij meerdere malen opgeroepen om verantwoord om te gaan met de hoeveelheid en vorm van reclame. Inmiddels zijn er gedurende het jaar al diverse maatregelen genomen om de reclamedruk te verminderen, deels door de sector zelf met haar reclamecode, maar ook door het kabinet. Bovendien wordt er gewerkt aan een verbod op ongerichte reclame voor risicovolle online kansspelen. Als onderdeel van dit verbod volgt het verbod op sponsoring van evenementen en sport.
Ik blijf vanuit mijn rol als aandeelhouder Nederlandse Loterij voortdurend aanspreken op hun verantwoordelijkheden voor de uitvoering van het kansspelbeleid. In de huidige evaluatie van het aandeelhouderschap van NLO komt ook de governance structuur aan bod. Ik wil die evaluatie zorgvuldig uitvoeren en niet vooruitlopen op de eventuele uitkomsten.
Onderschrijft u dat de staatsdeelnemingen in de goksector op het gebied van het maken van reclame de afgelopen jaren geen voorbeeldrol hebben gespeeld? Geven deze incidenten aanleiding om de positie van de Staat binnen de governance van staatsdeelnemingen in het algemeen en bij de Nederlandse Loterij in het bijzonder te verstevigen, ook voordat de beoordeling van het aandeelhouderschap op basis van het afwegingskader staatsdeelnemingen is afgerond?
Zie antwoord vraag 5.
Welke consequenties verbindt u aan het overtreden van de wet door het bestuur van een staatsdeelneming? Hoe wordt dit meegenomen in de beoordeling van het functioneren van de bestuurders van de Nederlandse Loterij?
De Kansspelautoriteit heeft als toezichthouder op de kansspelmarkt de bevoegdheid om formele consequenties te verbinden aan wetsovertredingen van de kansspeldeelnemingen. Als aandeelhouder spreek ik de raad van bestuur van Nederlandse Loterij aan op dergelijke overtredingen en de voorbeeldrol die een staatsdeelneming zou moeten vervullen. Bovendien zal ik het ook bespreken met de raad van commissarissen; zij gaan primair over het functioneren van de raad van bestuur.
Hoeveel jongeren (jonger dan 21 jaar) zijn er actief op gokplatforms waar de Staat een aandeel in heeft?
Deze informatie is bij mij of mijn collega de Minister voor Rechtsbescherming niet bekend omdat dit vertrouwelijke bedrijfsinformatie betreft.
Op welke wijze worden jongeren momenteel behoed voor het opbouwen van een gokverslaving of schulden via deze gokplatforms? Welke voorlichting wordt er geboden?
In de wet- en regelgeving voor kansspelen zijn maatregelen opgenomen om te voorkomen dat spelers problematisch speelgedrag ontwikkelen of in de financiële problemen komen door gokken. Deze maatregelen zijn in het bijzonder gericht op het beschermen van kwetsbare groepen. Kansspelaanbieders hebben daarbij een belangrijke zorgplicht. In alle gevallen moeten aanbieders adequaat interveniëren wanneer een speler risicovol speelgedrag vertoont. Plotseling veel meer geld uitgeven dan gewoonlijk, of het steeds op willen hogen van de speellimiet kunnen indicatoren zijn die nopen tot een interventie. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een persoonlijk onderhoud moet worden gevoerd. Als uiterste middel is er het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks). Spelers die in Cruks zijn opgenomen hebben minimaal zes maanden geen toegang tot online kansspelen, speelcasino’s en speelautomatenhallen. Zij kunnen in het uiterste geval door kansspelaanbieders of door mensen in hun omgeving worden voorgedragen voor Cruks. Spelers kunnen zichzelf ook op elk moment vrijwillig inschrijven in Cruks, om zichzelf te beschermen tegen problematisch speelgedrag of tegen het verliezen van geld door deelname aan kansspelen.
Naast deze maatregelen is het belangrijk dat personen zich bewust zijn van de risico’s van kansspelen en dat zij de bestaande hulpmiddelen zoals Cruks en ook het Loket Kansspel weten te vinden. Aanbieders moeten reeds op hun hoofdpagina informatie verstrekken over Cruks en op iedere spelpagina op duidelijke en begrijpelijke wijze toegang bieden tot Cruks. Ook moet bij reclameactiviteiten reeds een waarschuwende tekst te zien zijn. Zoals is aangegeven in zijn brief van 5 december 2022 zet de Minister voor Rechtsbescherming daarnaast in op meer voorlichting door middel van bewustwordingsactiviteiten, in samenwerking met de Ksa en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport4. In het voorjaar van 2023 wordt uw Kamer geïnformeerd over de dan uitgevoerde en de geplande bewustwordingsactiviteiten. Het Loket Kansspel heeft aanvullend tijdens het WK voetbal voor mannen al een voorlichtingscampagne gedaan. De lessen die daaruit te leren zijn, worden meegenomen in de uitwerking van de bredere bewustwordingsactiviteiten.
Het bericht 'BKR wil hypotheken registreren en gegevens delen met belwinkels en postorderbedrijven' |
|
Faissal Boulakjar (D66), Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «BKR wil hypotheken registreren en gegevens delen met belwinkels en postorderbedrijven»?1
Ja.
Is het voornemen van het BKR met u besproken? Zo ja, wat was uw reactie? Zo nee, wanneer bent u op de hoogte gesteld van dit idee van het BKR?
BKR pleit al langere tijd voor positieve registratie van hypotheken en heeft dit eerder ook kenbaar gemaakt aan het Ministerie van Financiën. Het voornemen om te consulteren over verplichte registratie van bepaalde hypotheken, is niet met de ministeries besproken. Wel heeft BKR in april jl. aan het Ministerie van Financiën een consultatiedocument gestuurd. Het ministerie heeft zich onthouden van reactie, omdat het ministerie een wetsvoorstel in voorbereiding heeft. Het wetsvoorstel beoogt meer waarborgen voor gegevensverwerking bij kredietregistratie en regelt welke overeenkomsten moeten worden geregistreerd. In het wetsvoorstel wordt kredietregistratie een wettelijke taak, met overeenkomstige bevoegdheden voor de Minister van Financiën. Ik zie op dit moment nog geen reden om hypotheken voor de eigen woning altijd te registeren. Dit element zal nadrukkelijk aan de orde komen in de consultatie van het wetsvoorstel, die ik voornemens ben begin 2023 te starten.
Welke gegevens is het BKR precies van plan te gaan registreren?
Bij BKR worden op dit moment hypotheken voor de eigen woning pas geregistreerd wanneer sprake is van een betalingsachterstand van drie maanden of langer. Dit wordt een negatieve registratie genoemd. Wanneer een kredietovereenkomst bij het aangaan direct wordt geregistreerd, zoals het geval is bij consumptief krediet (bijvoorbeeld persoonlijke leningen) dan heet dit een positieve registratie.
BKR heeft geconsulteerd over verplichte positieve registratie van woninghypotheken voor specifieke doelgroepen. Het gaat om startersleningen en maatwerkleningen die worden gefinancierd door het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting en energiebespaarhypotheken die worden gefinancierd door het Nationaal Warmtefonds. BKR heeft te kennen gegeven dat verschillende organisaties BKR hebben verzocht over te gaan tot registratie, in het licht van de zorgplicht voor de consument. Verder heeft BKR geconsulteerd over de mogelijkheid voor kredietverstrekkers om reguliere hypotheken positief te registeren. Hypotheekverstrekkers zouden dan de keuze hebben om hun eigen, nieuw verstrekte hypotheken positief te registreren. BKR heeft in de consultatie voorgesteld dezelfde gegevens over hypotheken op te nemen als bij andere overeenkomsten die thans bij BKR worden geregistreerd. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Op basis van welk mandaat kan het BKR besluiten om deze gegevens te registreren en te delen? Welke publieke controle of wettelijke grondslag geldt daarvoor?
BKR is nu nog een private stichting. Het bestuur van de stichting is verantwoordelijke voor de besluitvorming. Op grond van de Wet op het financieel toezicht moeten kredietaanbieders aangesloten zijn bij een stelsel van kredietregistratie en het stelsel raadplegen wanneer zij krediet van meer dan 250 euro verstrekken. Het stelsel van kredietregistratie is niet wettelijk geregeld. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, namelijk BKR. Er is dan ook geen specifieke wetgeving over hetgeen in het kredietenregister van BKR moet worden opgenomen. In het wetsvoorstel dat ik voornemens ben begin 2023 te consulteren, zullen dergelijke bepalingen wel worden opgenomen. Kredietregistratie wordt hiermee een wettelijke taak, met bijbehorende bevoegdheden voor de Minister en dus ook publieke controle.
Op de gegevensverwerking bij kredietregistratie is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. De grondslag voor gegevensverwerking bij kredietregistratie binnen de privacywetgeving is het bestaan van een gerechtvaardigd belang (artikel 6, eerste lid, onder f, AVG).
Welke privacygevoelige gegevens worden nu door het BKR-verzameld en welke gegevens mogen met derden worden gedeeld?
Welke persoonsgegevens door BKR worden verwerkt en met wie deze gegevens mogen worden gedeeld is neergelegd in het Algemeen Reglement van BKR.
In artikel 9 van het Algemeen Reglement van BKR is opgenomen welke persoonsgegevens BKR verwerkt. Het betreft de geboortenaam, geboortedatum, initialen, geslacht en adresgegevens (inclusief postcode) van natuurlijke personen, de overeenkomst die met de kredietgever is aangegaan, de achterstanden, herstelmeldingen en bijzonderheden die zich voordoen gedurende de looptijd van die overeenkomst(en) en de beëindiging van die overeenkomst.
In de artikelen 5 en 6 van het Algemeen Reglement van BKR is neergelegd aan wie BKR gegevens verstrekt. Gegevensverstrekking geschiedt met name aan de aangesloten kredietverstrekkers die ook gegevens bij BKR registreren. Uit artikel 3 van het Algemeen Reglement volgt dat BKR persoonsgegevens verwerkt voor het verstrekken van informatie aan aangesloten instellingen zodat deze partijen een zorgvuldige afweging kunnen maken of aan de consument een krediet kan worden verstrekt, voor het beheer van hun (krediet)portefeuille en in het kader van de juistheid en volledigheid van de geregistreerde kredietportefeuille (datakwaliteit). Daarnaast levert BKR voor haar zakelijke klanten een bijdrage aan het beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en aan het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude.
Welke inspraak heeft de Staat bij de stichting BKR en in hoeverre kan het BKR eigenstandig besluiten om hypotheken toe te voegen aan hun registraties?
Op grond van de Wet op het financieel toezicht dienen aanbieders van krediet aangesloten te zijn bij een stelsel van kredietregistratie. Er zijn op dit moment geen voorschriften over een stelsel van kredietregistratie. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, namelijk BKR. BKR is op initiatief van een aantal kredietverstrekkers in 1965 opgericht. BKR is een van de overheid onafhankelijke organisatie en het ministerie heeft geen inspraak op de besluitvorming van BKR. Ik vind het belangrijk dat het stelsel van kredietregistratie met meer (publieke) waarborgen wordt omkleed. Op grond van het wetsvoorstel dat ik in voorbereiding heb wordt kredietregistratie daarom een wettelijke taak waaraan door de Minister voorschriften kunnen worden verbonden, en kan via wet- en regelgeving worden vastgelegd welke overeenkomsten worden geregistreerd en op wat voor wijze.
Kunnen mensen die weigeren om inzage te geven in hun hypotheekgegevens nog steeds bijvoorbeeld een telefoon op afbetaling kopen? Zo nee, wat vindt u daarvan?
De gegevensverwerking bij kredietregistratie is nu gebaseerd op gerechtvaardigd belang. Er is daarbij geen toestemming van de consument vereist om de gegevens aan te leveren aan BKR door een hypotheek- of kredietverstrekker. Het is dan ook niet mogelijk om te weigeren dat gegevens worden geregistreerd. Wel kunnen mensen bezwaar maken tegen een registratie of een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening. Daarbij wordt een afweging gemaakt tussen het belang van een zorgvuldige en volledige kredietregistratie – wat dient ter voorkoming van overkreditering – en het belang van de kredietnemer om zijn gegevens uit het BKR te laten aanpassen.
Er zijn geen automatische gevolgen verbonden aan registratie bij BKR. Het uitgangspunt is dat kredietaanbieders bij iedere aanvraag zelf beslissen of zij krediet willen verstrekken op basis van de situatie van de aanvrager. De kredietaanbieder moet informatie inwinnen over de financiële positie van een consument om overkreditering tegen te gaan. De kredietaanbieder moet beoordelen hoe hij met de informatie uit BKR omgaat en of hij het verantwoord vindt om krediet te verstrekken. Het voornemen van BKR brengt hier geen verandering in. Ik kan daarom niet generiek beoordelen of het missen van informatie over een hypotheek ertoe leidt dat kredietaanbieders niet tot kredietverlening overgaan; dat besluit is aan de kredietaanbieder.
Welke indicaties zijn er dat hypotheekschulden aanleiding vormen problematische schulden en/of een indicator zijn voor mogelijke betalingsproblemen en hoe verhoudt dit zich tot de argumentatie op basis waarvan het BKR gegevens verzamelt?
Er zijn geen indicaties dat hypothecaire kredieten de aanleiding vormen voor problematische schulden of een indicator zijn voor potentiële betalingsproblemen. Bij het aangaan van een hypotheek worden huishoudens mede door de wettelijke inkomensnormen goed beschermd tegen overkreditering en potentiële betalingsproblemen. Mede hierdoor is het aandeel niet-presterende hypotheken met ca. 1 procent in Nederland relatief laag. In Nederland hebben ruim 3 miljoen huishoudens een koopwoning gefinancierd met een hypothecair krediet. Eind april 2022 hadden ca. 35 duizend huishoudens een betalingsachterstand van minimaal drie maanden op de hypotheek.2 Ook blijkt uit cijfers van NVVK, de grootste branchevereniging voor schuldhulp en financiële dienstverlening, dat aanbieders van hypothecair krediet niet bij de top vijf schuldeisers behoren van mensen met problematische schulden.3 Ik zie op dit moment nog geen reden om over te gaan tot positieve registratie van hypotheken in BKR. Zoals ook opgenomen in de beantwoording van vraag 2, zal dit element nadrukkelijk aan de orde komen in de consultatie van het wetsvoorstel, die ik voornemens ben begin 2023 te starten.
Hoeveel mensen zouden er een BKR-registratie krijgen als het BKR ook hypotheekschulden gaat registreren en is hoe beoordeelt u de doelmatigheid en proportionaliteit hiervan in het licht van het uitgangspunt dat men zo terughoudend mogelijk omgaat met het verzamelen en bewaren van persoonsgegevens?
Het voornemen van BKR is om kredietverstrekkers de mogelijkheid te geven om nieuwe hypotheken positief te registreren. Op voorhand kan niet gezegd worden hoeveel mensen een BKR-registratie zouden krijgen omdat niet duidelijk is hoeveel kredietverstrekkers daadwerkelijk over zouden gaan tot registratie. In 2021 zijn ca. 500 duizend hypotheken verstrekt. In totaal hebben ruim 3 miljoen huishouden een hypotheek. Op basis van het consultatiedocument van BKR kan ik niet opmaken of BKR de doelmatigheid en proportionaliteit van het voornemen heeft beoordeeld. Zelf zie ik in ieder geval op dit moment nog geen reden om over te gaan tot positieve registratie van hypotheken.
In hoeverre bent u van mening dat de hoogte van de hypotheekschuldan sich niet zoveel zegt over de liquiditeit van huishoudens als hier niet ook de inkomens- en vermogenspositie in wordt meegenomen? In hoeverre is een betalingsachterstand op de hypotheekrente die reeds wordt geregistreerd door het BKR, niet een veel betere en meer doelmatige voorspeller van eventuele betalingsproblemen en/of een indicator van de kredietwaardigheid van huishoudens?
Bij het verstrekken van een hypothecair- of consumptief krediet moet een kredietverstrekker in het belang van de consument informatie inwinnen over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering, of het verstrekken van het krediet verantwoord is. Ik deel uw mening dat de hoogte van de hypotheekschuld op zich niets zegt over de kredietwaardigheid van een huishouden. Een betalingsachterstand op de hypotheek kan wel een goede voorspeller zijn van eventuele betalingsproblemen. Het is belangrijk dat bij kredietverstrekking de corresponderende maandelijkse hypotheeklasten goed worden meegenomen bij de inkomsten- en lastentoets. Dit gebeurt in de praktijk al.
Hoe verhoudt het besluit van het BKR zich tot de voorzichtigheid die wordt betracht bij het aansluiten van betalingsachterstanden op de hypotheekschuld bij gemeentelijke vroegsignalering van schulden?
Voor de vroegsignalering is het doorgeven van betalingsachterstanden van belang. Het positief registreren van hypotheekschulden waar geen betalingsachterstanden spelen staat hier los van.
Sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) op 1 januari 2021 zijn woningcorporaties, energie- en drinkwaterbedrijven en zorgverzekeraars verplicht om beginnende betalingsachterstanden door te geven aan de gemeente. Gemeenten krijgen mensen met schulden tijdig in beeld en kunnen hen schuldhulpverlening aanbieden. De Wgs biedt experimenteerruimte (artikel 10) zodat onderzocht kan worden of met behulp van andere signalen over betalingsachterstanden mensen met financiële problemen in beeld komen die nog eerder niet bekend waren bij vroegsignalering en schuldhulpverlening. In dit kader is een experiment gestart met het doorgeven van hypotheekachterstanden met als doel het bereiken van huiseigenaren met financiële problemen. Voor het vroegsignaal vanuit de hypotheekverstrekkers worden beginnende betalingsachterstanden gebruikt die hypotheekverstrekkers doorgeven aan de gemeenten. Pas wanneer is gebleken dat het delen van dit signaal effectief is om een nieuwe groep mensen met beginnende betalingsachterstanden in beeld te brengen is dit aanleiding om hiervoor een wettelijke basis te creëren.
Bestaat er een risico dat registratie van hypotheekschulden bij het BKR vooral de mogelijkheden van starters om te lenen zal raken?
Nee, die zorgen heb ik niet. Starters hebben immers nog geen hypotheek dus zal het voornemen van BKR om hypotheken positief te registreren hen niet raken.
Zoals ik in andere antwoorden schrijf, zie ik op dit moment geen reden om hypotheken voor de eigen woning altijd te registeren.
Wat is de toegevoegde waarde van een eventuele registratie bij het BKR ten opzichte van de huidige registratie bij het Kadaster?
BKR heeft in het consultatiedocument vier argumenten genoemd waarom beschikbaarheid van de informatie bij het Kadaster niet voldoende is. Volgens BKR moeten kredietverstrekkers twee registers raadplegen, raadplegen kredietverstrekkers in de huidige praktijk het Kadaster niet (met uitzondering van hypotheekverstrekkers om te controleren of er al een hypothecaire inschrijving is op het onderpand), is de informatie bij het Kadaster gerelateerd aan het object (de woning) en niet het subject (de kredietnemer) en staat de hypothecaire inschrijving vermeld, maar kan dat dit bedrag hoger liggen dan de hoofdsom. Zoals hierboven beschreven zal de registratie van hypotheken aan de orde komen in de consultatie van het wetsvoorstel, die ik voornemens ben begin 2023 te starten.
Bent u bereid om met het BKR in gesprek te treden om dit besluit op te schorten totdat meer inzicht is gegeven in de doelmatigheid en proportionaliteit hiervan?
Ja. Ik ben met BKR in gesprek over hun consultatie, mede in het licht van mijn voornemen om met een wetsvoorstel te komen.
Kunt u deze vragen uiterlijk vijf werkdagen voor het commissiedebat over de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering van 21 december 2022 beantwoorden, dus voor 14 december 2022?
Mijn streven is om de beantwoording op zo kort mogelijke termijn aan uw Kamer te sturen.
Buy Now, Pay Later betaaldiensten |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jongeren vaak in financiële problemen door online shoppen op afbetaling»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat via Buy Now, Pay Later (BNPL) betaaldiensten zoals Klarna juist jongeren onder de 18 jaar krediet aangaan?
Eind vorig jaar heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een verkennend onderzoek uitgevoerd naar achteraf betalen via zogenaamde BNPL-betaaldiensten.2 Hieruit blijkt dat achteraf betalen niet gebonden is aan één leeftijdsgroep. Alleen onder de groep van 65 jaar en ouder is de methode minder populair. Jongeren onder de 18 jaar mogen geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten, alle aanbieders in Nederland hanteren een leeftijdsgrens van 18 jaar. Uit het rapport van de AFM blijkt dat alle aanbieders controles hebben ingericht om de identiteit van de consument vast te stellen, maar dat deze controles in de praktijk tekortschieten wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd bijvoorbeeld niet eerlijk opgeven. Dit vind ik onacceptabel. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten moeten controleren of jongeren onder de 18 jaar gebruikmaken van hun diensten, en het kabinet wil op korte termijn met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel om deze oproep kracht bij te zetten. In het antwoord op vraag 6 licht ik toe welke maatregelen het kabinet neemt om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL.
Bent u ermee bekend dat het risico op betaalachterstanden groot is door oplopende aanmaningskosten en uiteindelijke overdracht aan incassobureaus?
Uit het onderzoek van de AFM volgt dat de kosten voor te laat betalen gemiddeld rond de € 15 bedragen. Tot 20 procent van de consumenten tot 65 jaar krijgt te maken met kosten voor te late betaling. Jongeren van 18 tot 24 jaar krijgen relatief het vaakst te maken met aanmaningskosten en senioren het minste. Ik vind dit een zorgelijk hoog percentage, zeker als het gaat om de groep jongeren die hierdoor te makkelijk schulden kunnen opbouwen. Ook dit punt neem ik mee in het gesprek dat wij willen voeren met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten.
De uitgestelde betaling leidt voor de meeste mensen niet tot een problematische betalingsachterstand die doorstroomt naar een incassobureau. Het percentage consumenten dat wordt overgedragen aan een incassobureau loopt bij één aanbieder op tot 6 procent voor jongeren tussen de 18 en 24. Bij de andere aanbieders is dat percentage een stuk lager.
De vaak in verhouding hoge aanmaningskosten ten opzichte van de kosten van de aankoop kunnen inderdaad bijdragen aan het risico op problematische betalingsachterstanden.
Daarnaast zijn er nog meer elementen aan BNPL die hiertoe kunnen bijdragen, waaronder het feit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling onvoldoende informatie inwinnen over de financiële situatie van de consument ter voorkoming van overkreditering. Bovendien zijn de meeste aanbieders van BNPL-betaaldiensten niet aangesloten bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) waardoor zij niet kunnen controleren of een consument schulden en/of betalingsachterstanden heeft. Hierdoor kunnen consumenten met schuldproblemen door een nieuwe uitgestelde betaling verder in de problemen komen. Dit zijn risico’s voor het ontstaan en snel groter worden van schuldenproblematiek en staat lijnrecht tegenover wat het kabinet nastreeft met de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Bent u het eens dat het verwarrend kan zijn voor jongeren dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, dat deel ik met u. Uit het onderzoek van de AFM blijkt dat de algemene voorwaarden en eventuele aanmaningskosten vaak moeilijk vindbaar zijn en moeilijk leesbaar door juridisch taalgebruik. Ook wordt de hoogte van de aanmaningskosten vaak niet of niet duidelijk vertoond in het aankoopproces. Daarentegen promoten retailers het afrekenen via een BNPL-betaaldienst als gratis of tegen 0 procent rente. Dit kan voor de consument erg verwarrend zijn en wil het kabinet daarom aanpakken met regulering.
Deelt u de zorg dat jongeren in de schulden raken via BNPL?
Ja, deze zorg deel ik zeker. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel mensen maken op verantwoorde wijze gebruik van deze diensten. Maar we constateren ook dat sommige consumenten, met name jongeren en mensen in een kwetsbare situatie, te maken krijgen met hoge aanmaningskosten en problematische betalingsachterstanden. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie met de betaling van de aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen, zeker wanneer jongeren BNPL gebruiken. Ik deel dus uw zorg, en ik vind het onwenselijk als hierdoor het kopen op afbetaling normaliseert en schuldgewenning optreedt.
Welke maatregelen neemt u om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL?
In de antwoorden op de vragen hierboven komen diverse risico’s met betrekking tot BNPL-betaaldiensten aan bod. Deze hangen samen met het feit dat een uitgestelde betaling uitgezonderd is van de regels voor verantwoorde kredietverlening, mits deze tegen onbetekenende kosten wordt aangeboden en binnen drie maanden wordt afgelost. Daarom zet het kabinet zich bij de herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet in om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn te brengen.
Het doel hiervan is het scheppen van de juiste randvoorwaarden zodat consumenten op verantwoorde wijze van deze diensten gebruik kunnen maken.
Eind vorig jaar hebben de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over de herziening van de richtlijn.3 Onderdeel van het akkoord is dat BNPL onder reikwijdte van de richtlijn komt te vallen waardoor consumenten die gebruikmaken van BNPL beter worden beschermd. In de praktijk betekent dit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten, net als aanbieders van consumptieve leningen, straks o.a. een kredietwaardigheidstoets moeten uitvoeren en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Ook wordt de maximale kredietvergoeding van toepassing op BNPL.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle meerderjarigen, ongeacht de leeftijd, die een consumptief krediet afsluiten dit op verantwoorde wijze kunnen doen. Daarom zijn de regels om consumenten te beschermen bij het afsluiten van consumptief krediet van toepassing op iedereen. Dat geldt straks dus ook voor BNPL-betaaldiensten. De Wet op het financieel toezicht maakt geen onderscheid op leeftijd. Tegelijk weten we dat jongeren relatief meer kwetsbaar zijn voor de risico’s bij BNPL. Binnen de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert al meer dan tien jaar de Week van het geld die draait om het maken van geldkeuzes. En vooruitlopend op de strengere regelgeving gaat het kabinet met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten in gesprek over hun rol in het beter beschermen van kwetsbare consumenten waaronder jongere consumenten tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten. Ik verwacht van hen concrete verbetervoorstellen.
Op welke manier zorgt u dat bedrijven als Klarna klanten duidelijk vooraf informeren over de aanmaningskosten?
Wanneer de nieuwe consumentenkredietregels van kracht worden moeten aanbieders van BNPL-betaaldiensten voldoen aan diverse eisen ten aanzien van informatieverstrekking, die strenger zijn dan het thans geldend consumentenkredietrecht. Informatie op de website en in reclame-uitingen moet correct, duidelijk en niet-misleidend zijn. Ook mag de informatie geen valse verwachtingen wekken ten aanzien van de kosten van BNPL-betaaldiensten. Tot slot moet de hoogte van eventuele aanmaningskosten worden opgenomen in het precontractuele informatiedocument.
Op welke manier zorgt u dat de mogelijkheid voor consumenten in het algemeen en jongeren in het bijzonder om te kopen via BNPL wordt stopgezet bij betaalachterstanden, in plaats van dat dit pas gebeurt op het moment dat zij aan een incassobureau worden overgedragen?
Met het onder de reikwijdte brengen van BNPL-betaaldiensten van de richtlijn consumentenkrediet, moeten aanbieders straks ter voorkoming van overkreditering de kredietwaardigheid van de consument beoordelen. In dat kader moeten aanbieders (thans vanaf een kredietbedrag van 250 euro) een BKR-toets uitvoeren.
Hierdoor kunnen consumenten met betalingsachterstanden voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling worden geïdentificeerd en kan voorkomen worden dat zij (meer) nieuwe kredieten aangaan.
Bent u het met ons eens dat het onwenselijk is dat BNPL betaaldiensten vrijstelling krijgen onder de kredietwetgeving, waardoor zij niet vallen onder het toezicht van het Bureau Kredietregistratie? Zo ja, bent u bereid om voor goed toezicht te zorgen?
Ja, dat ben ik met u eens. Zie ook mijn antwoord op vraag 6, het kabinet is voorstander om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de regels omtrent verantwoorde kredietverstrekking te brengen. Daarmee zal de AFM op basis van deze regels toezicht kunnen houden op aanbieders van BNPL-betaaldiensten. Eind vorig jaar is een voorlopig politiek akkoord bereikt om BNPL te reguleren. De Minister van Financiën zal de Tweede Kamer bij het bereiken van een akkoord informeren over de vervolgstappen omrent het reguleren van BNPL. Naar verwachting wordt in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt.
Deelt u de mening van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat meer wetgeving nodig is om mensen te beschermen tegen de risico’s van uitgesteld betalen? Zo ja, bent u bereid om adequate wetgeving voor te bereiden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ermee bekend dat de Europese Richtlijn Consumentenkrediet mogelijk gewijzigd wordt om de uitzonderingsgrond voor BNPL te wijzigen? Welke maatregelen neemt u vooruitlopend hierop?
Ja, ik ben hier mee bekend. Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6. De onderhandeling over deze richtlijn bevindt zich in een afrondende fase; in een voorlopig politiek akkoord is opgenomen dat BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn komen te vallen. Het kabinet is niet voornemens om vooruitlopend op de nieuwe Europese regels maatregelen te nemen: BNPL-betaaldiensten zijn makkelijk grensoverschrijdend aan te bieden. Het is dus echt zaak om binnen de EU tot gezamenlijke regels te komen. Verder dienen de Europese regels straks geïmplementeerd te worden in de Wet op het financieel toezicht en het Burgerlijk Wetboek. Wel wil het kabinet – vooruitlopend op de strengere regelgeving – op korte termijn met aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel over de stappen die zij op dit moment al kunnen nemen om betere bescherming te bieden tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten.
Het prudent persons principle en het beleggen met geleend geld in de Wet toekomst pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich de volgende vraag uit het wetgevingsoverleg van 2 december: «Heeft de Minister laten toetsen of in de situatie met opheffing van de leenrestrictie in combinatie met het individueel toerekenen van rendementen, nog steeds wordt voldaan aan de prudent person regel. De Minister geeft in haar toelichting aan dat het fonds als geheel niet hoeft te lenen en er daardoor geen strijd is met dit beginsel. Echter, dat geldt op macro-niveau dus voor het fonds en is niet anders dan in het huidige stelsel waar dit eveneens op fondsniveau wordt beoordeeld. Kan de Minister heel specifiek aangeven hoe de individuele toedeling (die dus formeel negatief kan worden zonder aanvullende wetgeving) tóch niet in de weg staat aan de prudent person regel?»
Ja, deze vraag herinner ik me. Volgens de prudent person regel, een open norm zoals beschreven in artikel 19 van de IORP-Richtlijn, dienen de activa te worden belegd op lange termijn in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in hun geheel. De verantwoordelijkheid om een beleggingsbeleid te voeren in overeenstemming met het prudent person-beginsel ligt bij het pensioenfonds. De uitvoerder geeft in het beleggingsbeleid invulling aan dit beginsel en onderbouwt dat wordt voldaan aan de prudent person regel.
Volgens overweging 45 van de IORP-Richtlijn vereist naleving van de prudent person regel een beleggingsbeleid dat is toegespitst op de deelnemersstructuur van de afzonderlijke pensioeninstelling. In het voorliggende wetsvoorstel wordt nader invulling aan deze eis gegeven door de voorschriften rond de vaststelling van de risicohouding die toegespitst moeten worden op leeftijdscohorten en eventuele overige kenmerken van het deelnemersbestand. Berekeningen van CPB en Ortec hebben laten zien dat opheffing van de leenrestrictie bijdraagt aan welvaartswinst en daarmee aan stabielere of hogere pensioenen voor het collectief op de lange termijn.1 Opheffing van leenrestrictie kan in het belang van de deelnemers zijn. Het wettelijk bieden van de mogelijkheid tot een grotere blootstelling dan 100% aan zakelijke waarden, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen is samen met de genoemde wettelijke voorschriften in lijn met de Richtlijn. In de regelgeving zijn bovendien maatregelen genomen die voorkomen dat deelnemers geconfronteerd zouden kunnen worden met een negatief persoonlijk vermogen. Als dit zou ontstaan, moet er vanuit de reserves van de pensioenuitvoerder een aanvulling op dit persoonlijke pensioenvermogen worden gedaan, waardoor de deelnemer niet met een schuld wordt geconfronteerd of de pensioenuitvoerder met een schuld zou moeten verlaten.
Het is zoals gezegd vervolgens aan de individuele uitvoerder om binnen de gestelde wettelijke kaders invulling te geven aan het beleggingsbeleid en te onderbouwen dat wordt voldaan aan het prudent person-beginsel.
Wilt u deze vraag heel precies beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich een omstandigheid voorstellen waarin meer dan 100% investeren in aandelen voor een individu/cohort in overeenstemming kan zijn met het prudent persons principle (PPP), dat is vastgelegd in de IORP-II richtlijn? Zo ja, kunt u die casus beschrijven en aangeven hoe hoog die blootstelling zou kunnen zijn in dat geval?
Zoals aangegeven in antwoord 1 kan het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemers zijn en dient een pensioenfonds te onderbouwen of het beleggingsbeleid in overeenstemming is met de prudent person regel. In ieder geval zal het betreffende pensioenfonds moeten aantonen dat de blootstelling aan bepaald beleggingsrisico in overeenstemming is met de vastgestelde risicohouding van een bepaalde deelnemer of een bepaald cohort aan deelnemers. Een exact percentage hoe hoog deze blootstelling mag zijn, kan ik dus ook niet geven aangezien deze afhankelijk is van de specifieke kenmerken van een pensioenfonds. Ik heb eerder in uw Kamer uitgesproken dat mijn gedachtewisseling met uw Kamer over dit onderwerp mij ervan heeft overtuigd dat een maximering van de leenrestrictie een wenselijke toevoeging aan het wetsvoorstel is. Hiertoe heb ik via een nota van wijziging een wettelijke maximering van 150% blootstelling aan zakelijke waarden opgenomen. Met een dergelijke wettelijke bovengrens wordt voldoende ruimte geboden aan pensioenuitvoerders om in het belang van hun deelnemers, indien nodig én passend bij de risicohouding meer risico te nemen en anderzijds recht te doen aan de zorgen zoals deze door de Kamer zijn geuit.
Klopt het dat volgens de IORP-II aan de PPP voldaan moet worden op individueel (deelnemer) niveau?
Volgens de prudent person regel, zoals beschreven in artikel 19 van de IORP-Richtlijn, dienen de activa te worden belegd op lange termijn in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden in het geheel. Ten aanzien van de prudent person regel is al in regelgeving nader geconcretiseerd dat pensioenuitvoerders van premieovereenkomsten en van variabele uitkeringen bij de samenstelling van de beleggingsportefeuille rekening moeten houden met de leeftijd van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Dit wordt nader geconcretiseerd in het wetsvoorstel door het voorschrift dat per leeftijdscohort een risicohouding moet worden vastgesteld, waarbij een passend beleggingsbeleid met passende toedelingsregels moet worden gevolgd.
Acht u een risicoblootstelling van 1.600% aan zakelijke waarden voor 25-jarigen – zoals opgenomen in het De Nederlandsche Bank (DNB-)model – in overeenstemming met het PPP?
In de transitie-berekeningen die DNB in opdracht van het Ministerie van SZW heeft gemaakt, is een voorbeeld-invulling van het nieuwe contract gehanteerd. Bij gebrek aan praktijkvoorbeelden – het nieuwe contract wordt nog niet uitgevoerd – is voor het opstellen van de toedeelregels gekozen om aan te sluiten bij inzichten uit de academische literatuur.2 De circa 1600% risicoblootstelling aan zakelijk waarden voor de allerjongste deelnemers volgt uit deze inzichten. Aan de eis in het wetsvoorstel dat vermogens niet negatief mogen worden, is in de DNB-analyses invulling gegeven doordat deelnemers door negatieve aandelenrendementen maximaal de helft van hun kapitaal kunnen verliezen.
In de berekeningen van DNB van december 2022 over de transitie-effecten op basis van het advies van de Commissie parameters, die ik uw Kamer tevens heb doen toekomen, wordt uitgegaan van een opheffing van de leenrestrictie op basis van 150% zakelijke waarden voor jongere deelnemers.
Eén van de uitgangspunten van de prudent person regel is dat een pensioenfonds de waarden belegt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden. De prudent person regel volgt uit de IORP Richtlijn en is geïmplementeerd in de Pensioenwet en in lagere regelgeving, in het bijzonder artikel 135 Pensioenwet en artikelen 13 en 13a Besluit FTK. De prudent person regel is een open norm; het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde strategische beleggingsbeleid past binnen de prudent person regel. Dat is zo bepaald in artikel 13a, vierde lid Besluit FTK
In deze context is relevant dat een fonds voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid dient vast te stellen dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van het fonds, waaronder de risicohouding. Het is aan een pensioenfonds om te onderbouwen dat de risicoblootstelling aan zakelijke waarden voor leeftijdscohorten aansluit bij de risico’s die leeftijdscohorten kunnen en willen nemen. Op basis van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen dienen pensioenfondsen bij de onderbouwing van de risicohouding naast wetenschappelijke inzichten deelnemerskarakteristieken en het risicopreferentie-onderzoek te betrekken.
DNB en ik gaan ervan uit dat wanneer pensioenfondsen in de praktijk de risicohouding onderbouwen op basis van deelnemerskarakteristieken, het risicopreferentie-onderzoek en wetenschappelijke inzichten en bestuurlijke weging van de informatie uit deze bronnen, dit mogelijk zal leiden tot een lagere risico-blootstelling op jonge leeftijd dan resulteert op basis van het gehanteerde theoretische model voor de voorbeeld-invulling van het nieuwe contract. In aanvulling hierop heb ik in de nota van wijziging bij het wetsvoorstel een begrenzing van 150% blootstelling aan zakelijke waarden opgenomen.
Acht de toezichthouder DNB een risicoblootstelling van 1600% aan zakelijke waarden voor 25-jarigen – zoals opgenomen in het DNB-model – in overeenstemming met het PPP?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u aan DNB expliciet vragen welke risicoblootstelling aan zakelijke waarden zij – mogelijk per leeftijdscategorie – maximaal in overeenstemming achten met het PPP en het antwoord terugkoppelen aan de Tweede Kamer?
Het prudent person beginsel is een open norm. Het is aan pensioenfondsen zelf om te onderbouwen dat het gevoerde beleggingsbeleid in het bijzonder dat een pensioenfonds de waarden belegt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden, past binnen het prudent person beginsel. Hiertoe hoort ook een onderbouwing ten aanzien van een risicoblootstelling aan zakelijke waarden. Dit is afhankelijke van de specifieke fondskarakteristieken. DNB kan daarom niet in zijn algemeenheid aangeven welk percentage risicoblootstelling aan zakelijke waarden volgt uit het prudent person principe.
Herinnert u zich dat er oorspronkelijk een maximum van 150% blootstelling aan zakelijke waarden in het wetsvoorstel zat (zie bijvoorbeeld de handelingen van de Tweede Kamer van 10 november 2022)?1
In het wetgevingsproces zijn met enige regelmaat conceptversies opgesteld. Zoals gebruikelijk bij wetgevingstrajecten worden concepten besproken met betrokken partijen. Dit kunnen ook externe partijen zijn, bijvoorbeeld wat betreft uitvoeringsaspecten. Dat is een continu proces, waarbij voortdurend inhoudelijke afwegingen worden gemaakt. Een exacte dag kan ik dan ook niet geven. In een eerdere conceptversie heeft in de toelichting bij het wetsvoorstel een maximering van 150% blootstelling aan zakelijke waarden gestaan. De afweging was toen dat het vastleggen van een percentage bij de opheffing van leenrestrictie wellicht te belemmerend zou kunnen zijn voor de uitvoeringspraktijk en daarmee zou leiden tot potentieel minder welvaartswinst voor deelnemers. Er is toen als alternatief in de regelgeving opgenomen dat deelnemers aan het einde van het jaar of bij tussentijds vertrek uit de pensioenregeling als gevolg van de opheffing van de leenrestrictie niet met een schuld geconfronteerd mogen worden.
Zoals ik al heb aangegeven in onder meer het antwoord op vraag 3 ben ik er inmiddels van overtuigd – mede naar aanleiding van de gedachtewisseling met uw Kamer – dat een maximering van de leenrestrictie een wenselijke toevoeging aan het wetsvoorstel is.
Wie heeft ervoor gelobbyd om zelfs die limiet van 150% uit het wetsvoorstel te verwijderen?
Zie antwoord vraag 8.
Op basis van welke nieuwe inzichten of welke lobby heeft u besloten om elke vorm van leenrestrictie los te laten in het nieuwe wetsvoorstel? Op welke dag heeft u dat besluit genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat er in de nota naar aanleiding van het nader verslag van het wetsvoorstel geen leenrestrictie meer was voor het solidaire contract, maar wel een blootstelling van maximaal 100% aan zakelijke waarden in het flexibele contract?2
Ik herken de uitspraak niet waaraan u refereert. In de nota naar aanleiding van het nader verslag staat: «Het is niet zo dat het pensioenfonds in totaliteit meer dan 100% beleggingsrisico mag aangaan. Dit is alleen mogelijk voor de jongere deelnemers, waarbij het beleggingsrisico moet worden afgebouwd met het toenemen van de leeftijd.» In de beantwoording wordt hierbij gerefereerd aan de solidaire premieregeling, omdat opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieregeling niet is toegestaan in combinatie met beleggingsvrijheid.
Herinnert u zich dat er bij de artikelsgewijze behandeling volgens u ineens sprake was van het opheffen van de leenrestrictie in het flexibele contract (ten minste als er een solidariteitsreserve is)?
In het kader van de artikelsgewijze behandeling heb ik bij de schriftelijke beantwoording aangegeven dat opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst wettelijk niet wordt uitgesloten. Bij een flexibele premieovereenkomst met beleggingsvrijheid mogen financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico niet gecompenseerd worden door de risicodelingsreserve. Opheffing van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst in combinatie met keuzevrijheid in het beleggingsprofiel is dus niet toegestaan. Dit stond reeds in het wetsvoorstel en is ook altijd conform deze lijn uitgedragen in de wetsbehandeling. Van een expliciet verbod op het toedelen van beleggingsrisico boven de 100% in het wetsvoorstel is nooit sprake geweest. In een flexibele premieovereenkomst zonder beleggingsvrijheid is opheffing van de leenrestrictie dus niet wettelijk verboden, maar ik verwacht niet dat dit in de praktijk veel toegepast zal worden.
Kunt u aangeven hoe het nu precies zit met de leenrestrictie in het flexibele contract en waar het goed en waar het niet goed is meegedeeld in de wetsbehandeling in het parlement?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u het nog steeds een idee om een jongere verplicht en zonder inspraak een beleggingsrisico te laten lopen van zeg 150% in aandelen in een fonds waar de jongere verplicht aan deelneemt en dus het risico te laten lopen dat de pensioenpot in enig jaar ook helemaal leeg is? Zo ja, bent u dan in de toekomst bereid om een gesprek te voeren met een jongere wiens pensioenpot helemaal leeg is?
Zoals ik heb uitgesproken in uw Kamer, acht ik een procentuele begrenzing ten aanzien van de blootstelling aan aandelenrisico bij het opheffen van de leenrestrictie wenselijk. Met een wettelijke bovengrens van 150% wordt de kans dat het persoonlijk pensioenvermogen daalt tot nul verder aanzienlijk kleiner. Bij een blootstelling van 150% aan zakelijke waarden zou een groot deel van de beleggingen volkomen waardeloos moeten worden om het persoonlijk pensioenvermogen tot nul of daaronder te laten dalen. Bij een gespreide beleggingsportefeuille, die toegepast moet worden op grond van de prudent person regel, is een dergelijk scenario bij een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden moeilijk voorstelbaar. De keerzijde van een maximering van de blootstelling is evenwel dat de potentiële welvaartswinst kleiner is. Ik acht dit gelet op de zorgen in uw Kamer voor potentieel te hoge risicoblootstellingen een acceptabel compromis.
Welke exposure aan zakelijke waarden (en aan derivatenrisico) acht u aanvaardbaar voor de jongste generatie in elk van de beide contracten?
Ik acht – mede naar aanleiding van de debatten die ik hierover met uw Kamer heb gevoerd – een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden wenselijk, omdat hiermee een goed evenwicht wordt bereikt tussen enerzijds de welvaartswinst die met de opheffing van de leenrestrictie behaald kan worden en anderzijds het risico op een negatief persoonlijk pensioenvermogen met dit plafond sterk wordt gemitigeerd.
Kunt u voor de tweede termijn met een nota van wijziging komen die een leenrestrictie aanbrengt?
In de nota van wijziging heb ik een maximale blootstelling van 150% aan zakelijke waarden opgenomen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en ten minste 24 uur voor de voortzetting van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel?
De antwoorden heb ik tijdig aan u doen toekomen. Een beperkt aantal vragen is in samenhang beantwoord.
Het bericht dat de helft van de Brabanders kampt met geldzorgen |
|
Hans Smolders (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat uit onderzoek blijkt dat de helft van de Brabanders kampt met geldzorgen?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat meer dan de helft van alle Brabanders last heeft van gezondheidsklachten die te maken hebben met geldzorgen? Kunt u in uw beantwoording duiden hoe u het gegeven gaat bestrijden dat meer dan de helft van de Brabanders (53%) last heeft van een of meerdere gezondheidsklachten door het geldgedoe en 44% van de ondervraagden kampt met stressklachten, slecht slapen en futloosheid?
Geldzorgen kunnen mensen mentaal in beslag nemen en uitgroeien tot schulden- en armoedeproblematiek, met grote gevolgen. Ik vind dat er aandacht moet zijn voor de financiële zorgen onder de inwoners van Brabant en de gevolgen hiervan voor hun gezondheid en welbevinden.
Sociale vraagstukken zijn gezondheidsvraagstukken en vice versa. Uit diverse onderzoeken blijkt een sterke wisselwerking tussen de fysieke- en mentale gezondheid enerzijds en langdurige stress door geldzorgen anderzijds. Ook het recente advies «Van schuld naar schone lei» van de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS) bevestigt deze relatie. Mensen met problematische schulden hebben vaker te maken met psychische klachten en/of stoornissen, ze ervaren meer en vaker lichamelijke klachten en beperkingen. Zo heeft ca. een vijfde van de mensen met problematische schulden ook problematiek waarvoor zorg in de ggz wordt gezocht. Tegelijkertijd spelen gezondheidsproblemen vaak een cruciale rol bij problematische schulden.
Om die redenen investeert dit kabinet in meer bestaanszekerheid, onder meer door de verhoging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen. Het kabinet investeert daarnaast in vroegsignalering van financiële problemen, om te voorkomen dat betalingsachterstanden (van een of enkele maanden) zich ontwikkelen tot problematische schulden met alle gevolgen van dien.
Ook heeft een betere samenwerking tussen het zorg- en sociaaldomein de aandacht van dit kabinet, bijvoorbeeld als het gaat om de samenwerking tussen 1e lijns zorgaanbieders en gemeenten.
Het begint altijd met een veilige plek waar mensen hun verhaal kunnen doen, alvorens gekeken wordt naar schuldhulp en het recht op voorzieningen. Daarnaast verkennen we bijvoorbeeld de samenwerking om de mijding van mondzorg om financiële redenen te verminderen en de opschaling van financiële samenwerking, zoals we die zien bij lokale maatwerkbudgetten voor wijkteams.
Ook hebben SZW en VWS de SER om advies gevraagd over maatregelen binnen het stelsel van de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid en het sociaal domein om gezondheidsachterstanden aan te pakken. Het advies van de SER kan mogelijk bijdragen aan het terugdringen van gezondheidsachterstanden.
Is deze groeiende armoede kenmerkend voor alle provincies in Nederland en kunt u per provincie cijfers naar de Kamer sturen?
De meest recente cijfers over de omvang van armoede in Nederland zijn afkomstig uit de MEV-raming van het CPB en SCP.2 Deze raming laat zien dat armoede afneemt in 2023 nadat dit door de hogere prijzen in 2022 toe is genomen. De cijfers van het CPB en SCP zijn alleen beschikbaar op landelijk niveau. Een uitsplitsing van armoede wordt op gemeentelijk niveau gemaakt in de CBS-publicatie «Armoede en Sociale uitsluiting 2021.3 Het CBS heeft hierin per gemeente het aandeel inwoners met een (langdurig) laag inkomen in beeld gebracht.4 Een hoog percentage huishoudens met een laag inkomen komt voor in Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en de grotere gemeenten, maar ook in kleinere gemeenten in met name het noordoosten van het land. Ook in Zuid-Limburg is in enkele gemeenten sprake van een groot armoederisico. De gemeenten Heerlen, Kerkrade en Landgraaf in de regio Parkstad springen er naast Maastricht en Vaals uit. In het westen van het land zijn er, buiten de grote steden, relatief weinig gemeenten met een bovengemiddeld aandeel huishoudens met een laag inkomen.
Onderstaande kaart geeft inzicht in het aandeel huishoudens met een laag inkomen in 2020 per gemeente. Een geaggregeerd beeld per provincie is niet beschikbaar.
(Bron: CBS, Armoede en Sociale uitsluiting 2021, p. 43)
Welk plan van aanpak heeft u om de groeiende armoede in Brabant het hoofd te bieden? Graag een gedetailleerd antwoord, met daarbij aangegeven of het kabinet de bereidheid heeft om gelden die nu richting het buitenland gaan, zoals ontwikkelingssamenwerking, te gebruiken voor het bestrijden van de toenemende armoede in eigen land?
In het hele land zien we dat steeds meer mensen klem komen te zitten, hun rekeningen niet kunnen betalen en financiële stress kennen. De gevolgen hiervan zijn serieus en ingrijpend, en dit is ook zichtbaar in Brabant.
Op 12 juli 2022 heb ik in een brief aan de Tweede Kamer toegelicht op welke wijze het kabinet geldzorgen, armoede en schulden in Nederland, en daarmee ook in Brabant, wil voorkomen en aanpakken.5 Deze aanpak heeft in het bijzonder als doel een halvering van het aantal kinderen dat opgroeit in armoede in 2025, en een halvering van armoede en problematische schulden in het algemeen in 2030. Voor het behalen van de geformuleerde doelstellingen wil ik:
Op 4 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze aanpak._ Ook ben ik hier ingegaan op de noodmaatregelen die het kabinet heeft getroffen om de gevolgen die mensen ondervinden van de hoge energieprijzen en de aanhoudend hoge inflatie te dempen. Op 23 november jl. heeft u het implementatieplan voor de aanpak geldzorgen, armoede en schulden ontvangen.
Ontwikkelingssamenwerking blijft volgens het kabinet nodig omdat er meer conflicten, vluchtelingen en migranten zijn dan ooit. Wereldwijd zijn er 68,5 miljoen mensen op de vlucht voor oorlog, geweld en vervolging. Nog altijd leven 736 miljoen mensen in extreme armoede. Zij hebben minder dan 1,90 dollar per dag om van te leven. Bijna driekwart van de inwoners van de minst ontwikkelde landen heeft geen mogelijkheden om hun handen te wassen met schoon water. De moedersterfte is nog steeds hoog, net als de werkloosheid onder vrouwen en jongeren. Bovendien worden gebieden wereldwijd minder leefbaar door klimaatverandering. Het kabinet is daarom niet bereid om de middelen voor ontwikkelingssamenwerking elders in te zetten.
Wat vindt u van het feit dat over de armoedeproblemen, vanwege schaamte, niet altijd wordt gepraat: een kwart van de respondenten zegt de (zorgen over) geldproblemen zelden of nooit met anderen te bespreken? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven hoe u armoede bespreekbaar maakt en hoe u deze schaamte gaat doorbreken?
Iedereen kan te maken krijgen met geldzorgen. Toch rust er een taboe op, dat de stress vergroot en de drempel om hulp te vragen nog hoger maakt. De rijksoverheid probeert samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties het taboe op geldzorgen te doorbreken met communicatiecampagnes. Daarin staan de mensen met geldzorgen zelf centraal en zij halen anderen over hulp te vragen met de communicatieboodschap «Kom jij eruit?», «De eerste stap helpt je verder» en in de publieksvoorlichting van november en december dit jaar «Je staat er niet alleen voor». Daarnaast is de communicatiestrategie gericht op actief hulp aanbieden. Bijvoorbeeld verzekeraars, banken en vrijwilligersorganisaties leiden mensen naar Geldfit.nl. Na het beantwoorden van enkele vragen krijgen zij hulp aangeboden die past bij hun situatie. Verder geven onder meer woningverhuurders en energieleveranciers betalingsachterstanden door aan gemeenten, die daarmee aan hun inwoners hulp aanbieden.
Deelt u de mening dat het in een rijk land als Nederland woestmakend is dat het bij 11% van de Brabantse gezinnen voorkomt dat kinderen zonder te eten de deur uit gaan en dat 9% van de kinderen weleens met een lege maag naar bed gaan? Hoe gaat u ontbijt voor deze kinderen aanbieden op Brabantse scholen?
Het voorzien in de eerste levensbehoeften vormt steeds vaker een probleem. Dit wordt op verschillende manieren zichtbaar, zo ook in de schoolklas. Er zijn kinderen die met een lege maag naar school komen. Dit is schrijnend en heeft ongewenste gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. Zoals aangekondigd in de brief over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden van 4 oktober jl. onderneem ik hier per direct actie op. Het Jeugdeducatiefonds faciliteert van 1 oktober 2022 tot eind januari 2023, met financiële ondersteuning van ruim 5 miljoen van het Ministerie van SZW en OCW tezamen, hulp op het gebied van maaltijden en andere eerste levensbehoeften op de 500 kwetsbare scholen waar zij reeds actief zijn. Zo kan snel een grote groep kinderen bereikt worden.
Daarnaast heb ik samen met het Ministerie van OCW de Alliantie Kinderarmoede gevraagd om lokale coalities te vormen en huidige coalities in te zetten om nog meer scholen te ondersteunen en honger in de klas tegen te gaan.
Wat zegt het dat zes op de tien Brabanders onvoldoende vertrouwen heeft in de maatregelen van het kabinet, zoals bijvoorbeeld het instellen van een energieplafond? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het vertrouwen in de overheid is laag, en dit trekt het kabinet zich aan. De omvang van de huidige crisis is enorm en raakt veel mensen ongekend hard. Het kabinet ziet het als belangrijke opgave om het vertrouwen van mensen te winnen en te behouden, en mensen perspectief te bieden. Het heeft er dan ook voor gekozen om een uitzonderlijk groot pakket aan koopkrachtmaatregelen te treffen dat vooral gericht is op het versterken van de inkomenspositie van mensen om de negatieve effecten van de inflatie en de hoge energieprijs te dempen. Tegelijkertijd heeft het kabinet aanvullende maatregelen getroffen onder andere op het terrein van Voedselhulp, schuldhulpverlening en het afsluitbeleid. Doel van deze maatregelen is dat iedereen kan rekenen op een stabiel en voldoende besteedbaar inkomen, uit werk of uit een vangnet wanneer dat nodig is. Zo krijgen mensen de ruimte om mee te doen in de samenleving en om zichzelf te ontwikkelen.
Het artikel 'Mensen met schulden merken niets van hogere lonen en uitkeringen' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mensen met schulden merken niets van hogere lonen en uitkeringen»?1
Ja.
Klopt het dat de beslagvrije voet niet wordt aangepast aan de verhoging van het wettelijk minimumloon en als dat zo is, waarom niet?
De beslagvrije voet wordt wel aangepast aan de verhoging van het wettelijk minimumloon. Dit gebeurt echter niet voor iedereen direct op 1 januari. Nadat de beslagvrije voet is vastgesteld, moet de deurwaarder de beslagvrije voet minimaal een keer per jaar herberekenen. Daarvoor zijn geen vaste momenten bepaald. In veel gevallen gebeurt dit pas later in 2023 wanneer 12 maanden na het vaststellen van de beslagvrije voet verstreken zijn en de herberekening van de beslagvrije voet conform wetgeving moet worden uitgevoerd.
Bij beslagen en verrekeningen die in of na januari 2023 worden gelegd, wordt de verhoogde bijstandsnorm in de beslagvrije voet toegepast. Ook voor mensen in de bijstand zal op moment van uitbetalen in januari de beslagvrije voet volgens de nieuwe norm worden toegepast als vast percentage van de uitkering.
Naast de wettelijke verplichting om eens per 12 maanden de beslagvrije voet te herberekenen, is de uitvoerende partij verplicht om de beslagvrije voet opnieuw te berekenen wanneer een met redenen omkleed verzoek wordt gedaan, bijvoorbeeld vanwege een structurele wijziging van omstandigheden van de beslagene, zoals een wijziging van inkomsten. Een burger kan hier zelf (ook) om verzoeken.
Wij zetten met urgentie stappen om te bewerkstelligen dat financieel kwetsbare mensen de gevolgen van de stijging van het wettelijk minimumloon snel merken in hun portemonnee. Samen met de partners in de keten voor derdenbeslag (UWV, SVB, Belastingdienst, CJIB, LBIO, VNG, KBvG, SNG, BKWI, IB) en de stakeholders zoals schuldhulpverleners, beschermbewindvoerders, sociaal raadslieden en rechter-commissarissen wordt op dit moment gewerkt aan een verklaring, waarin gezamenlijke afspraken worden opgenomen om deze kwetsbare burgers zoveel mogelijk te stimuleren en te helpen bij het doen van een aanvraag voor een versnelde herberekening van de beslagvrije voet. Tevens is hierbij aandacht voor de uitvoerbaarheid van deze afspraken binnen het gegeven juridische kader. In januari 2023 worden de details van deze afspraken tussen de betrokken partijen bekrachtigd en wordt/is uw kamer hierover geïnformeerd middels een brief.
Overigens blijft het te allen tijde voor mensen mogelijk om zelf een verzoek te doen om de beslagvrije voet te her-berekenen in geval van een structurele wijziging van omstandigheden die van belang is voor het vaststellen van de beslagvrije voet. De berekening heeft niet in alle gevallen een gunstig effect voor de burger. De burger heeft wel een mogelijkheid om eerst (zelf) te berekenen wat het effect van een herberekening is.
Klopt het dat bij mensen die in de schuldhulpverlening zitten of een bijstandsuitkering ontvangen de beslagvrije voet wel wordt aangepast en zo ja, waarom wordt hierin een onderscheid gemaakt?
Het gaat hier om verschillende situaties. Bij mensen die een bijstandsuitkering ontvangen, werkt de aanpassing van de beslagvrije voet per direct door, omdat gerekend wordt met 95% van de bijstandsnorm bij de bepaling van de beslagvrije voet. Hierdoor beweegt de beslagvrije voet automatisch mee met wijzigingen van de bijstandsnorm. Dit in tegenstelling tot beslag op andere uitkeringen of looninkomsten, waarbij de beslagvrij voet wordt toegepast als bedrag.
Bij schuldhulpverlening wordt een vrij te laten bedrag berekend, op basis van de beslagvrije voet. Het vrij te laten bedrag is altijd hoger dan de beslagvrije voet, omdat hoge kosten voor bijvoorbeeld een zorgverzekering worden meegenomen in de berekening. Op basis hiervan bepaalt de schuldhulpverlener de afloscapaciteit van de burger.
Hiermee maakt de schuldhulpverlener een plan van aanpak om de problematische schulden binnen een maximale termijn van 36 maanden op te lossen.
Afhankelijk van de afspraken met schuldeisers zal aflossing van (een deel van) de schulden in jaarlijkse termijnen of bij het einde van het traject plaats vinden. Bij een stijging van inkomsten wordt het meerdere boven het vrij te laten bedrag gebruikt om af te lossen. Bij jaarlijkse herijking van het plan van aanpak zal de beslagvrije voet en daarmee het vrij te laten bedrag worden herberekend – pas dan komt de stijging in inkomen toe aan de burger.
Ook hier geldt dat het de wens is dat de inwoner meteen vanaf januari over de stijging van het wettelijke minimumloon beschikt. Hiervoor is inderdaad geen aanvullende regelgeving nodig. VNG en NVVK adviseren hun leden wel actief om voor minnelijke (msnp) schuldregelingen liefst voor 1 maart 2023 het vrij te laten bedrag aan te passen. Dat kan met terugwerkende kracht gelden vanaf 1 januari. Indien meer tijd nodig is voor het aanpassen van het vrij te laten bedrag dan is het voorstel deze op voorhand te verhogen en tenminste voor 30 mei de herberekening te doen zodat eventuele tekorten of teveel betaalde bedragen kunnen worden verrekend met het vakantiegeld.
Voor hoeveel mensen geldt dat zij momenteel geen verzoek kunnen doen om de beslagvrije voet aan te passen, omdat ze geen uitkering ontvangen en niet in de schuldhulpverlening zitten?
Iedereen met een beslag of verrekening op periodieke inkomsten kan altijd een met redenen omkleed verzoek tot herberekening doen bij gewijzigde omstandigheden. Een stijging van inkomsten betreft een dergelijke wijziging in omstandigheden. Een burger bij wie het inkomen stijgt kan vanwege dit feit altijd zelf om een herberekening van de beslagvrije voet vragen. Het punt is echter dat dit niet automatisch gebeurt en dat een verzoek nodig is. Precieze cijfers over aantallen mensen bij wie een beslag ligt of een verrekening op inkomen uit loon, pensioen of uitkering zijn niet voorhanden. In 2021 lag er bij ca. 230.000 mensen een beslag op inkomsten vanuit gerechtsdeurwaarders, blijkt uit het jaarverslag van de Koninklijke Beroepsvereniging van Gerechtsdeurwaarders (KBvG).
Hoeveel signalen zijn er bekend bij u van gevallen waarbij het bedrag dat overblijft onder de beslagvrij voet onvoldoende was om van rond te komen als gevolg van de stijging van de kosten van levensonderhoud?
Gelet op de cijfers van het CBS ziet het kabinet dat steeds meer mensen moeite hebben om rond te komen, onder meer door de gestegen energieprijzen en inflatie. Dit geldt zeker ook voor mensen met beslag op inkomsten die daardoor in een financieel kwetsbare positie verkeren. Daarom heeft het kabinet een groot pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen om mensen financieel bij te staan en hen in staat te stellen het hoofd te bieden aan de hoge kosten voor levensonderhoud als gevolg van de inflatie.
Zo is bijvoorbeeld de verbreding van het Waarborgfonds saneringskredieten mogelijk gemaakt. Door de energiecrisis neemt de groep mensen toe die hun aflosverplichtingen op een saneringskrediet niet meer kunnen nakomen. Ook neemt de groep mensen toe zonder, of met een zeer beperkte afloscapaciteit, waardoor het voor hen niet mogelijk is om in aanmerking te komen voor een schuldregeling met saneringskrediet.
Met de verbreding van het Waarborgfonds worden beide groepen ondersteund. Hun aflosverplichting wordt tijdelijk op een lager bedrag vastgesteld, waardoor ze niet uit een lopende schuldregeling vallen, of toch nog voor een schuldregeling in aanmerking komen. Deze verbreding loopt voor een periode van 6 maanden, van 1 januari 2023 tot en met 30 juni 2023.
Bent u het ermee eens dat de verhoging van het wettelijk minimumloon alsmede de overige steunmaatregelen ook daadwerkelijk aangewend zouden moeten kunnen worden om te voorzien in het levensonderhoud en niet primair voor het aflossen van schulden?
Het kabinet zet de verhoging van het wettelijk minimumloon alsmede van alle steunmaatregelen graag in voor het levensonderhoud van mensen die het financieel moeilijk hebben. Daarom zetten wij met urgentie stappen om te bewerkstelligen dat ook mensen met beslag op periodieke inkomsten de gevolgen van de stijging van het wettelijk minimumloon snel merken in hun portemonnee. Tegelijkertijd is het van belang het perspectief van de schuldeiser niet uit het oog te verliezen. Het kabinet zoekt naar een goede balans tussen de belangen van schuldenaar en schuldeiser.
Wat zijn de uitvoeringsconsequenties als alle personen bij wie beslag is gelegd op het inkomen zelf een aanvraag moeten doen om de beslagvrije voet te laten aanpassen?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik vinden het wenselijk dat de stijging van het WML snel terecht komt bij financieel kwetsbare mensen. Omdat we weten dat mensen door schulden stress ervaren en zij daardoor niet allemaal het «doenvermogen» hebben om zelf een aanvraag tot her-berekenen te doen, zetten wij in op een proactieve oplossing. Uit de gesprekken met beslagleggende partijen komt naar voren dat zowel individuele verzoeken als collectieve, ambtshalve herberekening uitvoeringstechnische consequenties hebben. Wij verkennen en werken verschillende oplossingen uit, zoals eerdergenoemde afspraken om de herberekening van de beslagvrije voet uniform te regelen.
Welke mogelijkheden ziet u om de beslagvrije voet nog op 1 januari 2023 generiek te verhogen?
Wij vinden het wenselijk dat de stijging van het WML en daaraan gekoppeld ook de beslagvrije voet snel terecht komt bij financieel kwetsbare mensen. Voor de groep mensen die bijvoorbeeld een volledige bijstandsuitkering hebben, werkt de wijziging van de beslagvrije voet direct door op 1 januari, door de koppeling aan de bijstandsnorm. Voor mensen met een andere uitkering of inkomsten, proberen we -bij voorkeur collectief- de beslagvrije voet zo kort mogelijk na 1 januari te laten her-berekenen. Dit is, zoals eerder geschetst, een uitdagend traject.
Klopt het ook dat de tarieven voor bewindvoerders, curatoren en mentoren aankomend jaar niet worden geïndexeerd, en zo ja wat is hiervoor de reden?
Ja, dat klopt. Ieder jaar wordt op basis van de indexeringsregeling in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren («CBM») bezien of de beloning van curatoren, bewindvoerders en mentoren geïndexeerd wordt. Op 20 oktober 2022 is door middel van een persbericht op de website van de rijksoverheid bekend gemaakt dat de beloningen in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren in 2023 niet worden geïndexeerd.2
De reden dat de beloningen voor 2023 niet worden geïndexeerd, is gelegen in het volgende. In de Regeling beloning CBM wordt verwezen naar de formule uit het Besluit vergoeding bewindvoerders schuldsanering. De formule wordt berekend aan de hand van cijfers die het Centraal Bureau voor de Statistiek (het CBS) jaarlijks bekend maakt. Voor het indexeringspercentage wordt teruggekeken naar het 2e jaar voorafgaand aan het jaar waarin de indexering zal gaan gelden. Bij de berekening van de indexering van de beloningen over 2023 wordt dus teruggekeken naar de cijfers van het CBS over 2021. Indien op grond van deze formule het indexeringspercentage is bepaald tussen de -1 en 1% worden de beloningen niet geïndexeerd. Voor 2023 is het indexeringspercentage 0,66%. Dit betekent dat de beloningen in 2023 niet worden geïndexeerd. Het voorgaande betekent dat volgend jaar bij de berekening van de indexering van de beloning over 2024 wordt teruggekeken naar de cijfers van het CBS over 2022. Dan zal dus wel de hoge inflatie worden meegenomen in de tarieven. Wij begrijpen dat dit een teleurstellende boodschap is voor de wettelijke vertegenwoordigers. De indexering vindt door de formule later plaats dan gewenst, maar vindt uiteindelijk wel altijd plaats.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de hoge inflatie en de wens om te investeren in de kwaliteit van bewindvoering?
Zoals bij de vorige vraag reeds is aangegeven, ligt het peiljaar voor het bepalen van het indexeringspercentage twee jaren eerder. Voor 2023 is derhalve gekeken naar de cijfers over 2021. In de indexeringsregeling in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren is derhalve geen rekening gehouden met de inflatie van de afgelopen maanden. Voor de volledigheid willen wij benoemen dat de curatoren, bewindvoerders en mentoren niet de enige beroepsgroep zijn van wie de beloningen niet of nauwelijks worden geïndexeerd in 2023.
In de komende maanden willen we verder in gesprek over de kwaliteit van bewindvoering en de beloning die bewindvoerders daarvoor ontvangen. In dit verband is van belang dat wij binnenkort de uitkomsten van het onderzoek van SEO naar de belonings- en financieringssystematiek van bewindvoerders verwachten. De uitkomsten van dat onderzoek willen wij bezien in samenhang met de plannen ter uitwerking van het coalitieakkoord om strengere kwaliteitseisen te stellen aan bewindvoerders. Wij hebben op 4 oktober 2022 uw Kamer hierover bericht. Nadat de resultaten van het SEO-onderzoek bekend zijn zullen wij uw Kamer nader berichten.
De voorgestelde wijzigingen inzake het nabestaandenpensioen en over berekeningen hoe het nieuwe stelsel dit jaar gewerkt zou hebben |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport van Netspar «Uitkeringseffecten en kostendekkende premies in het nieuwe nabestaandenpensioen»?1
Ja.
Klopt het dat de Wet toekomst pensioenen, op reeds opgebouwd nabestaandenpensioen na, enkel nog nabestaandenpensioen op risicobasis toestaat voor het risico van overlijden voor de pensioendatum?
Ja.
Klopt het dat – vanwege die voorgestelde verplichte risicodekking – deelnemers die na einde deelname en de drie maanden uitloopperiode of Werkloosheidswet (WW-)periode hun (risico)dekking voor nabestaandenpensioen willen behouden, dit enkel kunnen bewerkstelligen door over te gaan op uitruil van hun (kapitaalgedekte) ouderdomspensioen in risicogedekt nabestaandenpensioen?
Ja.
Bent u bekend met de berekeningen uit het bovengenoemde rapport waaruit blijkt dat een deelnemer met een inkomen van 20.000 euro per jaar, die heel zijn werkzame leven ouderdomspensioen heeft opgebouwd, maar na einde deelname vanaf 55 jaar vrijwillig het fiscaal maximale nabestaandenpensioen wil voortzetten tot pensioendatum (middels de genoemde uitruil) 37,5% van zijn ouderdomspensioen verliest?
Ja, onder de aannames die Netspar gedaan heeft, zoals uitgaan van het voortzetten van een fiscaal maximaal verzekerd partnerpensioen voor pensioendatum, zou dat inderdaad de uitkomst kunnen zijn.
Klopt het dat voor bovenstaande gewezen deelnemer in het voorgestelde nieuwe stelsel, na de uitloopperiodes, in beginsel geen enkele dekking van nabestaandenpensioen voor het risico van overlijden voor de pensioendatum in de tweede pijler resteert, indien hij niet kiest voor de uitruil?
Ja, dat klopt. Wanneer de verplichte uitloopperiode is beëindigd en de deelnemer niet kiest voor de vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen dan heeft deze deelnemer geen dekking van het partnerpensioen vanuit deze pensioenregeling. In het geval deze deelnemer een nieuwe dienstbetrekking is aangegaan is deze dekking ook niet nodig, aangezien er in veel gevallen vanuit zijn nieuwe pensioenregeling dekking geboden wordt. Daarnaast kan de deelnemer desgewenst het partnerrisico ook in de derde pijler verzekeren.
Vindt u dat deze uitruilmogelijkheid een realistische optie is voor iemand met een laag inkomen, gezien de grote impact op het ouderdomspensioen?
Vooraf is het goed vast te stellen dat het nu voorgestelde nabestaandenpensioen een belangrijke verbetering is van het huidige stelsel, ook voor deelnemers met een laag inkomen. Het leidt tot een nabestaandenpensioen dat voor de deelnemers voorspelbaar en begrijpelijk is, beter aansluit bij life-events en in de praktijk eenduidig is in de uitvoering. Ten aanzien van de keuze gebruik te maken van de uitruilmogelijkheid is van belang dat deelnemers zelf de afweging moeten maken of de uitruilmogelijkheid in hun geval passend is. Dat hangt van hun persoonlijke situatie af. Daarbij is van belang op te merken dat die vrijwillige voortzetting in veel gevallen niet nodig zal zijn aangezien de deelnemer een dekking voor het nabestaandenrisico zal hebben vanuit een nieuwe dienstbetrekking. Een goede informatievoorziening en keuzebegeleiding vanuit de pensioenuitvoerder is dan ook noodzakelijk.
Verder is van belang op te merken dat er een wettelijke grens wordt gesteld in de mate waarin het ouderdomspensioen ingezet kan worden. Wanneer het pensioenkapitaal onder de afkoopgrens komt, is een uitruil van pensioenkapitaal in een risicopremie wettelijk niet meer toegestaan. Dit ter bescherming van de deelnemer om te voorkomen dat het ouderdomspensioen te laag wordt. Daarnaast kunnen decentrale sociale partners een grens stellen aan de mate of duur waarin het ouderdomspensioen kan worden ingezet.
Bent u ook bekend met de berekeningen uit dit rapport waaruit blijkt dat de individuele kostendekkende premie van het voorgestelde (fiscaal maximale) nabestaandenpensioen voor een 65-jarige met een laag inkomen (20.000 euro per jaar) bijna zeven keer hoger is dan de individuele kostendekkende premie voor huidige regelingen (te weten: 29,8% in plaats van 4,3%)?
Ja.
Klopt het dat dit in een fors hogere uniforme premie zal resulteren voor bedrijfstakpensioenfondsen waarvan een groot deel van de populatie een lager inkomen heeft en/of ouder is?
Voor bedrijfstakpensioenfondsen waarvan een groot deel van de populatie een lager inkomen heeft en/of ouder is, is het geen automatisme dat dit zal leiden tot fors hogere uniforme premies. Het is uiteindelijk aan decentrale sociale partners om in de pensioenovereenkomst de keuzes rondom nabestaandenpensioen vast te leggen en in die onderhandelingen ook de premieverdeling tussen werkgevers en werknemers overeen te komen. Om die reden is het nu niet te zeggen wat in individuele sectoren het effect op de premie zal zijn, hetzij wat het effect is op de hoogte van de dekking. Of sectoren met lage lonen een fors hogere premie zullen krijgen is afhankelijk van het uiteindelijk gekozen dekkingsniveau. Verder geldt inderdaad dat een sector met een ouder deelnemersbestand in het algemeen een hogere premie zal hebben.
Klopt het dat in het algemeen de kostendekkende premies voor het voorgestelde fiscaal maximale nabestaandenpensioen significant hoger zullen zijn dan die van de huidige aangeboden regelingen en dit dus zal resulteren in ofwel hogere individuele premies/een hogere uniforme premie, ofwel in een (veel) lagere dekking dan maximaal fiscaal mogelijk is?
In het wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt om een nabestaandenpensioen te verzekeren van maximaal 50% van het pensioengevend loon. Het gaat hier expliciet om een maximum waarbij fiscale ruimte geboden wordt om een risiconabestaandenpensioen overeen te komen, de genoemde 50% is dus geen streefpercentage. De maximale dekking, evenals de voorgestelde uitloopdekkingen, sluiten aan bij het advies dat de Stichting van de Arbeid heeft gegeven over het nabestaandenpensioen.
Het klopt dat er een verband is tussen enerzijds het gewenste dekkingspercentage en anderzijds het gewenste premieniveau. Hoe hoger het gewenst dekkingsniveau hoe hoger de premie zal zijn. Het is uiteindelijk aan decentrale sociale partners om in de pensioenovereenkomst de keuzes rondom nabestaandenpensioen vast te leggen en in die onderhandelingen ook de hoogte van de geboden dekking én de premieverdeling tussen werkgevers en werknemers overeen te komen.
Kunt u een indicatie geven van wat een realistische dekking voor het nabestaandenpensioen voor overlijden voor de pensioendatum zal zijn, gegeven de huidige premiebudgetten?
De Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars verwachten in dat geval bij DC-regelingen een bandbreedte van circa 20–25% van het pensioengevend salaris. Bij DB-regelingen wordt een gemiddelde van 35% verwacht, maar lopen de verwachtingen per regeling sterk uiteen van circa 20–50%.
Het eventuele toegezegde Anw-hiaatpensioen is in deze percentages niet meegenomen. Indien deze premie wordt meegenomen zullen de hiervoor genoemde percentages hoger zijn.
Bent u bekend met de berekeningen uit dit rapport waaruit blijkt dat in de voorgestelde regeling de nabestaande van een deelnemer met een inkomen van 20.000 euro per jaar bij een fiscaal maximaal nabestaandenpensioen een vier keer hogere nabestaandenpensioen (NP-)uitkering krijgt op het moment dat de deelnemer één dag voor de pensioendatum overlijdt, in vergelijking met het geval hij op de pensioendatum overlijdt (te weten: 10.000 euro per jaar in plaats van 2.500 euro per jaar)?
Ja.
Acht u dit verschil in uitkeringshoogte nog uitlegbaar? Zo ja, wilt u dit uitleggen en zo nee, wilt u het wetsvoorstel aanpassen?
Het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum en het partnerpensioen dat bij overlijden na pensioendatum tot uitkering komt, verschillen in hun doelstelling. Bij het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum wordt de uitkering gebaseerd op het arbeidsinkomen dat wegvalt als gevolg van het overlijden van de deelnemer. Bij overlijden na de pensioendatum gaat het om het wegvallende pensioeninkomen uit de tweede pijler. Dat resulteert in een lagere uitkering dan bij overlijden voor pensioendatum, maar dat heeft te maken met het feit dat rekening gehouden wordt met een AOW-uitkering.
Er kan dus inderdaad een verschil zitten in hoogte tussen de uitkering voor en na de pensioendatum en dat is uitlegbaar, wanneer je uitgaat van het verschil in doelstelling.
Voor de gemaakte berekeningen in het rapport is overigens steeds uitgegaan van de fiscaal maximale uitkeringshoogte voor het partnerpensioen (50% van het pensioengevend loon). De gepresenteerde verschillen zijn hierdoor ook maximaal. Het is echter maar de vraag of in de praktijk decentrale partners uit zullen komen op een dekking van dit niveau. In de praktijk zouden de verschillen daarom kleiner kunnen zijn.
Deelt u de mening dat het restitutie bij overlijden voor pensioendatum het stelsel meer in balans kan brengen, omdat dan extreme verschillen wegegenomen kunnen worden?
Restitutie bij overlijden voor pensioendatum betekent dat in dat geval het pensioenkapitaal dat op de pensioendatum bestemd was voor ouderdomspensioen en partnerpensioen na pensioendatum aangewend wordt voor dekking van het partnerpensioen voor pensioendatum. Aangezien er in veel gevallen ook sprake zal zijn van een risico nabestaandenpensioen bij overlijden voor pensioendatum zal een categorische restitutie in een groot aantal gevallen leiden tot overdekking. In het geval er naast het risico nabestaandenpensioen ook de mogelijkheid van restitutie is, zal het verschil tussen voor en na pensioendatum voor deze groep hierdoor alleen maar toenemen.
Het aanbieden van een restitutie kan om die reden leiden tot minder animo om een risico nabestaandenpensioen aan te bieden of tot de keuze het dekkingsniveau ervan te verlagen. Vanwege deze gedragseffecten is het daarom maar de vraag of het aanbieden van restitutie het effect heeft dat in de vraag wordt verondersteld.
Wel is het zo dat door restitutie de groep gewezen deelnemers die niet langer gedekt is voor het risico nabestaandenpensioen alsnog een uitkering bij overlijden zal krijgen. Hoe hoog die uitkering zal zijn is sterk afhankelijk van het opgebouwd pensioenkapitaal. Wanneer de deelnemer nog maar kort heeft opgebouwd, kan die uitkering daarom laag uitpakken. Daarnaast kan het aanbieden van restitutie alleen naar de toekomst toe, wat betekent dat de dekking die hieruit voort zou vloeien pas over vele jaren enige substantie krijgt.
Bent u bereid om aan een weduwe uit te leggen, dat zij geen nabestaandenpensioen krijgt, omdat haar man (bijvoorbeeld als zelfstandige of op andere wijze zonder dekking) niet verzekerd was in de maand voor het bereiken van de Algemene Ouderdomswet (AOW-)leeftijd, dat de pensioenpot van 300.000 euro aan het collectief vervalt en dat wanneer hij een maand langer geleefd zou hebben, die pot beschikbaar geweest zou zijn voor de aankoop van een levenslang nabestaandenpensioen voor de weduwe?
Het vervallen van het opgebouwd pensioenkapitaal aan het collectief bij overlijden van de deelnemer voor pensioendatum is een gebruikelijke uitvoeringspraktijk. Dit pensioenvermogen wordt dan onderdeel van het pensioencollectief. Deelnemers die korter leven zijn daarmee solidair met deelnemers die langer leven. Met andere woorden het zogeheten langlevenrisico wordt hiermee gedeeld. Hierin ligt ook een deel van de solidariteit binnen de pensioenregeling besloten. Wanneer deze vrijval niet gebruikt zou worden voor de pensioenen van andere deelnemers zouden de premies voor alle deelnemers hoger moeten zijn of de pensioenen voor alle deelnemers lager of een combinatie van beiden.
Ik vind dat uitlegbaar. Met dit wetsvoorstel is overigens het uiterste gedaan om te voorkomen dat deelnemers ongewild zonder een dekking voor partnerpensioen komen te zitten.
Zo is er sprake van een verplichte uitloopperiode van drie maanden na einde dienstbetrekking, wordt de risicodekking tijdens de WW-periode voortgezet en is de mogelijkheid gecreëerd om de risicodekking vrijwillig voort te zetten, waarbij omwille van de betaalbaarheid het opgebouwd ouderdomspensioen ingezet kan worden voor de financiering. Indien gewenst kan de deelnemer op de particuliere markt in de derde pijler het overlijdensrisico afdekken.
Kunt u ook aangeven wat de kosten zullen zijn van de dubbele administratie van het oude nabestaandenpensioen (dat volgens het overgangsrecht beschikbaar zal blijven in het nieuwe stelsel) en het nieuwe nabestaandenpensioen?
Ik heb navraag gedaan bij de Pensioenfederatie. De precieze kosten van de uitvoering van het overgangsrecht zijn op dit moment niet bekend. Wel geeft Pensioenfederatie aan dat de hoogte van de uitvoeringskosten van de dubbele administratie zal afhangen van de wijze van uitvoering en daarmee onder andere afhankelijk is van de keuze om de dekking te continueren via persoonlijke vermogens of via een collectieve voorziening. Daarnaast zullen de implementatiekosten afhangen van de vraag of kan worden aangesloten bij reeds bestaande processen.
Constaterende dat in het huidige stelsel sprake kan zijn van restitutie bij overlijden voor de pensioendatum en dit in het nieuwe stelsel niet meer mogelijk is, opdat opgebouwde nabestaandenpensioenen of -kapitalen bij het invaren moeten worden omgezet in rechten conform de nieuwe Pensioenwet, aldus het wetsvoorstel en constaterende dat dit bij een regeling met restitutie opgebouwd bij een Premie Pensioen Instelling (PPI) echter technisch niet mogelijk is omdat als ingevaren wordt, het recht op restitutie en de daaruit voortvloeiende (hogere) uitkering namelijk zal komen te vervallen, en er dan dus een hoger (actuarieel gelijkwaardig) kapitaal meegegeven zal moeten worden voor het nabestaandenpensioen en aangezien het geld niet bij de uitvoerder aanwezig is, een andere partij dat zal moeten financieren, kunt u aangeven welke partij dit bedrag zal moeten bijleggen?
Het uitgangspunt van het overgangsrecht voor nabestaandenpensioen is dat deelnemers geen nadeel mogen ondervinden als gevolg van de transitie. Dit geldt ook wanneer er in de bestaande pensioenregeling er aanspraak is op restitutie van het pensioenkapitaal bij overlijden voor de pensioendatum. Immers de restitutie van het beschikbare pensioenkapitaal op het moment van overlijden maakt onderdeel uit van de aanspraak op nabestaandenpensioen. Het op het moment van transitie opgebouwde pensioenkapitaal dat in aanmerking komt voor restitutie, kan dus na de transitie voor restitutie beschikbaar blijven. Omdat het gaat om reeds opgebouwd kapitaal, hoeft er geen additionele financiering plaats te vinden.
Bij PPI’s en verzekeraars kan ook sprake zijn van een aanspraak op restitutie bij overlijden voor de pensioendatum. Bij PPI’s en verzekeraars is er geen transitie maar is er sprake van eerbiedigende werking van de bestaande pensioenregeling. Daarmee kan ook de aanspraak op restitutie gewoon doorlopen. Ook hier is daarom additionele financiering niet aan de orde.
Voor de uitruil van ouderdomspensioen in risicogedekt nabestaandenpensioen komt een jaarlijks keuzemoment (de opt-in), kunt u aangeven of een deelnemer die in enig jaar geen gebruik (meer) heeft gemaakt van de opt-in, bijvoorbeeld omdat hij niet in staat was om tijdig te reageren, het volgende jaar alsnog voor een opt-in kan gaan?
In het wetsvoorstel is vastgelegd dat de vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen aansluitend gestart moet worden na afloop van de verplichte uitloopperiode of aan het einde van de WW-periode. Omdat het gaat om een voortzetting van de bestaande dekking voor partnerpensioen kan deze niet onderbroken worden. Een deelnemer die geen gebruik heeft gemaakt van de vrijwillige voortzetting na afloop van de verplichte uitloopperiode of aan het einde van de WW-periode kan dus niet op een later moment alsnog deelnemen aan de vrijwillige voortzetting. Aangezien de verzekering voor het risico nabestaandenpensioen in dat geval al is geëindigd, is er niets meer om voort te zetten.
In dat kader is het nog goed te verwijzen naar het voorstel dat tijdens het WGO door een aantal partijen naar voren is gebracht om de default bij de vrijwillige voortzetting om te draaien, zodat de vrijwillige voorzetting in principe doorloopt tenzij de deelnemer anders beslist. Dit is ook een manier om schrijnende gevallen te voorkomen. Vanwege het risico op dubbele dekking kan het dan wel verstandig zijn om bij het omdraaien van de default periodiek te controleren of de gemaakte keuze nog steeds gewenst is, ter voorkoming dat anders de verzekering vele jaren ongemerkt en ongewenst kan doorlopen. Dit kan ondervangen worden door bijvoorbeeld drie of vijfjaarlijks de vrijwillige voortzetting te laten bevestigen door de deelnemer.
Stel dat deelnemers in Nederland massaal gebruik gaan maken van de (jaarlijkse) opt-in, dan komt het er de facto op neer dat grote groepen mensen deelnemer zijn in een pensioenfonds waar zij niet meer onder vallen op grond van hun feitelijke werkzaamheden, maar op grond van wat zij ooit gedaan hebben, zal dit naar uw oordeel extra druk kunnen leggen op de houdbaarheid van de verplichtstelling, aangezien daarmee een vrije marktwerking wordt verhinderd?
Ik acht het niet aannemelijk dat de nu voorgestelde vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen een grote invloed zal hebben op de houdbaarheid van de verplichtstelling. Het is namelijk maar de vraag hoe realistisch het is dat er massaal gebruik gemaakt gaat worden van de vrijwillige voortzetting van het partnerpensioen. In veel gevallen is deze voortzetting namelijk niet noodzakelijk, aangezien de deelnemer al verzekerd zal zijn voor het nabestaandenrisico vanuit zijn nieuwe dienstbetrekking. De verwachting is dat het in de praktijk om een kleine groep zal gaan die gebruik gaat maken van deze mogelijkheid. Daarnaast is relevant dat de keuze om de risicodekking voor partnerpensioen voort te zetten vrijwillig is en is voorbehouden aan ex-deelnemers van de betreffende pensioenregeling. De hoogte van de premie zal vanaf dat moment ook afgestemd worden op de leeftijd van de deelnemer. Decentrale sociale partners hebben daarnaast de mogelijkheid om een beperking in de tijd door te voeren voor deze keuzemogelijkheid. Het gebruik van deze mogelijkheid is dus niet per definitie onbeperkt. Deze mogelijkheid geldt dus ongeacht het type pensioenuitvoerder en alleen die specifieke situaties waarbij een deelnemer niet gaat deelnemen in een andere pensioenregeling.
Tot slot is van belang te noemen dat de Pensioenwet op dit moment reeds een mogelijkheid kent om bij het einde van de dienstbetrekking de pensioenregeling vrijwillig en voor eigen rekening voort te zetten. Deze regeling van vrijwillige voortzetting biedt deelnemers bij het einde van hun dienstbetrekking onverkort de mogelijkheid om zowel hun ouderdomspensioen als (in de nieuwe situatie) de risicodekking voor partnerpensioen voort te zetten en daarmee eventuele financiële risico’s te beperken. Deze mogelijkheid blijft bestaan.
Als bij vraag 17 het antwoord is dat een opt-in niet vervalt als het niet gebruikt is, dan betekent dit dat iemand na een paar jaar zichzelf alsnog kan aansluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds (Bpf) waar iemand ooit heeft gewerkt, zal dit dan naar uw oordeel extra druk kunnen leggen op de houdbaarheid van de verplichtstelling, aangezien daarmee een vrije marktwerking wordt verhinderd?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 17 moet de vrijwillige voortzetting gestart worden aansluitend op de beëindiging van de verplichte uitloopperiode of einde WW-periode en dient deze verzekering ononderbroken voortgezet te worden. De beschreven situatie zal zich in de praktijk dus niet voordoen.
Heeft u kennis genomen van het de berekeningen van het actuarieel adviesbureau Confident B.V. over hoe het pensioenakkoord gefunctioneerd zou hebben in de eerste helft van 2022?2
Ja
Klopt het dat uit het nieuwe contract volgt dat de rendementen van jongere werknemers, oudere werknemers en gepensioneerden dit jaar respectievelijk -11,0% -20,8% en -16,0% kunnen bedragen?
Er kan niet in zijn algemeenheid gesteld worden dat de in deze vraag genoemde rendementen volgen uit «het nieuwe contract». Die rendementen zijn het gevolg van veronderstelde aannames over de invulling van het nieuwe contract, met name rond de toedeling van rendementen naar verschillende leeftijdsgroepen, de inzet van de solidariteitsreserve en het al dan niet spreiden van rendementen in de uitkeringsfase. Op dit vlak zijn er ook allerlei andere invullingen denkbaar, die zouden leiden tot andere uitkomsten.
Bovendien zijn de effecten van behaalde rendementen op het vermogen minder relevant dan de effecten van behaalde rendementen op verwachte en ingegane pensioenen. Het gaat uiteindelijk om de pensioenen die deelnemers kunnen verwachten en die gepensioneerden ontvangen.
Verder wil ik opmerken dat in de berekeningen van actuarieel adviesbureau Confident B.V. (verder: Confident) gekozen is voor een volledige renteafdekking van gepensioneerden. In een scenario van stijgende rentes wordt de dan lagere kostprijs van pensioen volledig teniet gedaan door een daling van het persoonlijke pensioenvermogen via toedeling van negatieve beschermingsrendementen. Bij dalende rentes zou daarentegen juist maximaal gecompenseerd worden in het persoonlijke pensioenvermogen via positieve beschermingsrendementen. In de periode van 2009 tot 2022, met vrijwel continu dalende rentes, zou dat juist vooral goed uitgepakt hebben voor de pensioenuitkeringen in het nieuwe contract.
Pensioenuitvoerders kunnen straks ook een minder hoge mate van beschermingsrendement tegen renterisico aan gepensioneerden toedelen, waardoor de effecten in het nieuwe stelsel onder het door Confident gehanteerde scenario minder groot zouden zijn.
Hetzelfde geldt bij een andere inzet van de solidariteitsreserve (bijvoorbeeld meer specifiek gericht op het stabiel houden van de uitkeringen van gepensioneerden), bij een andere toedeling van overrendementen en bij de toepassing van spreiding van rendementen in de uitkeringsfase.
Verder wil ik opmerken dat een stelselherziening niet gebaseerd moet worden op een economisch scenario dat over een korte periode van een half jaar is opgetreden. Deze horizon is veel te kort om pensioencontracten goed met elkaar te kunnen vergelijken.
Acht u die verdeling een redelijke verdeling en acht u het een redelijke uitkomst dat het effect op de toekomstige uitkering voor de drie groepen respectievelijk 43,9% 6,2% en -3,5% zou zijn?
De gepresenteerde effecten op het toekomstige pensioen van jongere en oudere werknemers weerspiegelen niet hoe de solidaire premieovereenkomst feitelijk werkt. In de berekeningen wordt gedaan alsof het effect van rentestijgingen in het afgelopen half jaar op de verwachte pensioenuitkeringen één-op-één vertaald kan worden naar het verwachte pensioen op de toekomstige pensioendatum van deze twee groepen. Rentestanden van vandaag zijn echter niet de rentestanden van de toekomst. Daarom zal een scenarioanalyse worden toegepast, waarin onder meer de verwachte ontwikkeling van toekomstige rentes wordt meegenomen. Die is, naast een aantal andere economische variabelen, bepalend voor de vraag welk toekomstig pensioen verwacht mag worden. In de communicatie naar de deelnemers wordt hiervoor de wettelijk voorgeschreven uniforme scenarioset gebruikt.
Daarnaast kunnen de berekeningen van Confident niet gezien worden als dé effecten die in algemene zin onder het nieuwe stelsel zouden optreden. De specifieke aannames ten aanzien van bijvoorbeeld de toedeling van beschermings- en overrendementen aan deelnemers en gepensioneerden, de invulling van de solidariteitsreserve, de verschillende beleggingsportefeuilles van pensioenfondsen en het al dan niet toepassen van spreidingsregels in de uitkeringsfase zijn zeer bepalend voor de uiteindelijke uitkomsten. Dat geldt overigens ook in het huidige stelsel. De dekkingsgraden van fondsen lopen bijvoorbeeld sterk uiteen en zijn afhankelijk van de specifieke keuzes die bij de invulling van het huidige contract door decentrale partijen in het verleden zijn gemaakt.
Werkt het beschermingsrendement zoals aangegeven in de notitie en is dit de door het kabinet beoogde werking van het beschermingsrendement?
Het beschermingsrendement tegen renterisico werkt zoals in de notitie is beschreven, in de zin dat via dit beschermingsrendement een bepaalde mate van afdekking tegen het renterisico kan worden gegeven. In deze berekeningen is één bepaalde invulling gekozen, maar hier zijn ook allerlei andere keuzes mogelijk. Dit is mede afhankelijk van de vastgestelde risicohouding van deelnemers en gepensioneerden.
De afweging hoeveel renterisico wordt afgedekt, speelt in het huidige contract overigens evenzeer. Ieder kapitaalgedekt pensioencontract is rentegevoelig en dus speelt de vraag in hoeverre toekomstige en ingegane pensioenen gevoelig moeten zijn voor de ontwikkeling van de rente. Dit is een lastige afweging, omdat bescherming tegen een daling van de rente altijd met zich meebrengt dat naar rato ook minder geprofiteerd kan worden van een stijging van de rente. Die twee kanten hangen onvermijdelijk met elkaar samen.
Het voordeel van het nieuwe contract is dat deze afweging per leeftijd kan worden gemaakt, terwijl in het huidige contract een keuze voor het gehele fondsbestand gemaakt moet worden. Dit leidt ertoe dat jongere deelnemers nu mogelijk teveel bescherming tegen renterisico wordt gegeven en gepensioneerden mogelijk te weinig. In het nieuwe contract wordt deze spagaat eruit gehaald, omdat afdekking van renterisico specifiek per leeftijd kan worden toebedeeld.
Indien deze cijfers niet mogelijk zijn, wilt u dan zelf een voorbeeld geven hoe het pensioencontract zou uitwerken in de eerste helft van 2022?
In het antwoord op vraag 22 heb ik aangegeven hoe ik tegen de door Confident gepresenteerde cijfers aankijk. Zoals ik ook al heb aangegeven, kunnen deze uitkomsten niet worden gezien als hoe het nieuwe pensioencontract in algemene zin zou uitwerken in de eerste helft van 2022. Hier komt bij dat fondsen er mogelijk in de praktijk voor zullen kiezen om alleen jaarlijks de toedelingsregels in de uitkeringen door te voeren om zo de uitkeringsfase zo stabiel mogelijk te houden. Daarbij kan in de uitkeringsfase een spreiding van maximaal 10 jaar worden gehanteerd. De wetgeving geeft een raamwerk voor de nieuwe pensioencontracten, maar de financieel-economische uitkomsten daarvan worden bijna volledig bepaald door de specifieke invulling van deze contracten op decentraal niveau, zoals ten aanzien van het gehanteerde beleggingsbeleid, de toedeling van rendementen, de invulling van de solidariteitsreserve en de toepassing van spreidingsregels in de uitkeringsfase. De conclusie dat de specifieke invulling van pensioenregelingen op decentraal niveau bepalend is voor de uitkomsten, is voor het huidige pensioenstelsel overigens niet anders.
Indien u niet in staat bent aan te geven hoe de nieuwe contracten zouden uitwerken in de eerste helft van 2022, is de Staten-Generaal dan wel in staat een weloverwogen keuze te maken of het nieuwe stelsel ingevoerd moet worden?
Een berekeningsperiode van een half jaar acht ik te kort om de prestaties van contracten goed met elkaar te kunnen vergelijken en om een weloverwogen keuze te kunnen maken over de invoering van het nieuwe stelsel. Ook instituten als CPB, Netspar en DNB hanteren een veel langere horizon in hun scenario’s, meestal van tientallen jaren. Door deze instellingen, en recent nog door een aantal individuele fondsen, zijn berekeningen gemaakt, waarin contracten onder het oude en het nieuwe stelsel met elkaar vergeleken worden3. Die berekeningen, en een beoordeling van het wetsvoorstel op kwalitatieve gronden, bieden naar mijn mening voldoende grondslagen om een weloverwogen keuze te maken over invoering van het nieuwe stelsel.
Wilt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat behandelen?
Ja
Het artikel ‘Tien jaar stilstand reden recordkrapte’ |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tien jaar stilstand reden recordkrapte»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zaak is om, zeker nu sprake is van een ongekende krapte op de arbeidsmarkt, er een unieke kans is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers naar werk te begeleiden, maar dat hiervoor wel zaak is dat vaart wordt gemaakt met maatregelen die dit vereenvoudigen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker nu er sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Het is onze overtuiging dat mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe kansen bieden. Eventuele obstakels die werk in de weg staan moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Zie ook het hierop volgende antwoord.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van het UWV dat het gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt zaak is voor werkgevers om minder «kieskeurig» te zijn bij het aannemen van werknemers? Zo ja, hebt u dit overgebracht in uw contacten met werkgevers? Mocht u dit niet hebben overgebracht, bent u bereid dit te doen?
Het is belangrijk dat meer werkgevers kansen bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben om aan de slag te gaan. Hier is het kabinet in de brief van 24 juni 2022 over de aanpak van de arbeidsmarktkrapte op ingegaan. Er zijn verschillende initiatieven om werkgevers over de streep te trekken om meer banen te realiseren voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Zo werken VNO-NCW en MKB-NL – via hun projectenorganisatie NL onderneemt Maatschappelijk! – samen aan een najaarsoffensief van bijeenkomsten en activiteiten voor werkgevers, waarin krapte en inclusie centraal staan. Hierin komen de routes uit het actieplan Dichterbij dan je Denkt, de activiteiten van regionale mobiliteitsteams voor ondersteuning van kandidaten die dat nodig hebben en de inzet voor de banenafspraak samen. Naast bijeenkomsten worden vragen van werkgevers opgepakt in samenwerking met bijvoorbeeld de werkgeverservicepunten en vindt een bel-actie plaats naar grotere werkgevers over genoemde thema’s. Daarnaast is november de maand van de 1.000 voorbeelden om werkgevers te inspireren, stimuleren en faciliteren om specifiek mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, aan te nemen. Uitgangspunt hierbij is «goed voorbeeld doet goed volgen», vandaar dat voorbeelden van inclusieve werkgevers worden uitgelicht.
Ziet u in een bredere toepassing van de no-riskpolis ook een oplossing voor het wegnemen van de risico’s voor werkgevers die hen nu nog weerhouden om een bredere blik te hanteren bij het aannemen van werknemers? Zo ja, bent u bereid om hiertoe stappen te zetten?
De voormalig Minister van SZW Wouter Koolmees informeerde uw Kamer op 2 juli 2021 over diverse onderzoeken naar de no-riskpolis. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat de no-riskpolis voor bepaalde groepen en onder specifieke omstandigheden kan helpen op de weg naar werk(behoud). De no-riskpolis hoeft echter niet per se doorslaggevend te zijn in de afweging van werkgevers om iemand in dienst te nemen.
De no-riskpolis is daarmee niet vanzelfsprekend een oplossing voor de beperkte arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Om de krapte op te lossen kunnen meerdere factoren van belang zijn. Om te kunnen bepalen of een bepaalde groep gebaat zou zijn bij de no-riskpolis, dienen we te begrijpen waarom de arbeidsparticipatie van deze groepen achterblijft en welke drempels ze precies ervaren op weg naar het vinden of behouden van werk.
We hebben oog voor een juiste afbakening van de doelgroep van de no-riskpolis. Zo verkennen we op dit moment de mogelijkheden voor een (pilot met een) no-riskpolis voor langdurig bijstandsgerechtigden. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in haar brief van 28 november jl.2 en tijdens het debat over de begroting SZW aangaf, kan een pilot meer inzicht bieden in de vraag of een no-riskpolis voor deze doelgroep werkt. Bij de begroting is het amendement van het lid De Kort3 aangenomen, dat voorziet in financiële middelen voor het samen met UWV en gemeenten uitwerken van een concreet voorstel voor een pilot. Ook loopt er momenteel een onderzoek naar de afbakening van de doelgroep voor de banenafspraak (wie onder de banenafspraak valt, heeft recht op een no-riskpolis). Het streven is om dit onderzoek begin 2023 af te ronden. Op basis van de uitkomsten en de financiële consequenties wordt een besluit genomen over het breder toegankelijk maken van de instrumenten voor de doelgroep banenafspraak (waaronder de no-riskpolis) en het al dan niet verbreden van de doelgroep banenafspraak en het verhogen van de ambitie. Dit uiteraard ook na overleg met de partijen in De Werkkamer en UWV.
Zijn werkgevers naar uw inschatting voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van de no-riskpolis en andere tegemoetkomingen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking of werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd, zoals loonkostensubsidie? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat slechts 17% van de werkgevers gebruik maakt van werkgeversservicepunten? Bent u bereid om meer in te zetten op voldoende voorlichting richting werkgevers over deze mogelijkheden?
Er is de afgelopen jaren, sinds de banenafspraak, veel aandacht geweest voor het belang van het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en ook voor de mogelijkheden die er ten aanzien van ondersteuning bestaan voor werkgevers. Er is voor werknemers boven de AOW-leeftijd een verlicht arbeidsrechtelijk regime waardoor het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om AOW’ers in dienst te houden of aan te nemen. In de kamerbrief Seniorenkansenvisie4 van 24 november jl. bent u geïnformeerd over de publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd die de komende tijd wordt vormgegeven en ingezet. Deze publiekscommunicatie heeft als doel om werkgevers beter bekend te maken met de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt.
Specifiek ten aanzien van de werkgeversservicepunten geldt dat we het belangrijk vinden om de bekendheid te vergroten. Met de campagne werkgevers anno nu in 2020 is ingezet op het beter op de kaart zetten van de werkgeversservicepunten (waaronder de website werkgeversannonu.nl). Met ingang van 1 januari 2021 is het besluit SUWI aangepast, waarin eenduidige naamgeving van de werkgeversservicepunten wordt geregeld om de herkenbaarheid en vindbaarheid te vergroten.
Op welke termijn worden welke stappen gezet om de arbeidsmarktinfrastructuur te vereenvoudigen, bijvoorbeeld met behulp van de voorgenomen «Werkcentra», zodat werkgevers op één plek terecht kunnen met hun arbeidsmarktgerelateerde vragen? Deelt u de opvatting dat het zaak is om de inzet hierop te versnellen?
In de kamerbrief van 11 oktober jl., waarin u bent geïnformeerd over de uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur staat dat er geen tijd te verliezen is, gezien de huidige krapte en de grote maatschappelijke opgaven waar we voor staan. De ambitie van het kabinet is om in iedere arbeidsmarktregio (in totaal 35) minimaal één (ook digitaal) loket in te richten met overal dezelfde naam (bijvoorbeeld «Werkcentrum») dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening. Bij dit regionaal loket kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers met al hun arbeidsmarkt gerelateerde vragen terecht. De komende periode werken we de uitgangspunten samen met de betrokken partijen verder uit. Zoals is aangeven in de kamerbrief, is de planning om uw Kamer voor de zomer van 2023 te informeren over de nadere uitwerking.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te ontzorgen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking, oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
Voor het ontzorgen van werkgevers bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking zijn diverse instrumenten beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit o.a. de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten als zij mensen in dienst nemen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel is daarnaast een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit onder meer de doelgroep banenafspraak en oudere uitkeringsgerechtigde werknemers vanaf 56 jaar in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding voor mensen uit de doelgroep banenafspraak op de werkvloer mogelijk.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking en oudere werkzoekenden dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan.
We werken daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen op dit punt is de Kamer geïnformeerd in de brief van 7 juli jl. We blijven in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden. Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De Eerste Kamer heeft op 29 november jl het wetsvoorstel als hamerstuk aangenomen.
Als het om senioren gaat, heeft uw Kamer onlangs de Seniorenkansenvisie (SKV) ontvangen. Naast het ontzorgen van werkgevers, zijn wij van mening dat we anders naar deze groep moeten kijken. We zijn er sterk van overtuigd dat senioren meer kunnen bijdragen aan onze maatschappij, mits zij daar de kans toe krijgen. Op zoek naar effectieve nieuwe interventies bij werkgevers, zetten we in op een praktijkverkenning. De vraag hoe het loonkostenvoordeel ouderen kan worden ingezet om werkzoekende senioren aantrekkelijker te maken in de beeldvorming bij werkgevers, nemen we daarin mee. In het verlengde daarvan wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om de arbeidskosten van 55-plussers te verlagen, conform de motie van de leden Van Haga/Léon de Jong.
Tot slot, is onze ambitie om bij de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur in iedere arbeidsmarktregio minimaal 1 loket in te richten dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening van een publiek privaat samenwerkingsverband. De huidige Werkgeversservicepunten, Leerwerkloketten en het regionaal mobiliteitscentrum worden onderdeel van dit samenwerkingsverband. Voor werkgevers wordt het dan makkelijker om gebruik te maken van dienstverlening omdat zij bij 1 loket terecht kunnen met al hun vragen over het aannemen van o.a. mensen met een arbeidsbeperking of oudere werknemers en de regelingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Deelt u de analyse dat de starre wetgeving rondom arbeidsverhoudingen een belemmering vormen voor werkgevers bij het aannemen van werknemers met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe vertaalt deze analyse zich in uw implementatie van de door de Commissie Borstlap aanbevolen arbeidsmarkthervormingen rondom «vast minder vast»?
In de huidige krappe arbeidsmarkt is het over het algemeen gemakkelijker voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om aan de slag te gaan. Op dat gebied zien we ook positieve ontwikkelingen: er is een afname van het aantal langdurige werklozen, het aantal mensen in de bijstand en het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt maar niet recent heeft gezocht naar werk. Arbeidswetgeving en andere wetgeving op sociaal terrein zijn bedoeld om mensen de zekerheid te bieden van een bestaansminimum, bij voorkeur binnen een arbeidsrelatie en als het nodig is daarbuiten. Deze regelgeving maakt dat het voor werkgevers in sommige gevallen duurder is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te nemen. Daarom zijn er maatregelen om het voor werkgevers zo aantrekkelijk en gemakkelijk mogelijk te maken dit toch te doen. Zie hiervoor onder meer de genoemde maatregelen in de antwoorden op vraag 5 en 7.
Het kabinet beoogt de totstandkoming van duurzame arbeidsovereenkomsten te bevorderen, met maatregelen die zowel de zekerheid van mensen in een flexibel contract moeten laten toenemen, als de wendbaarheid van ondernemingen moeten vergroten. Uw Kamer heeft hierover in juli een brief ontvangen met de hoofdlijnen van het beleid op deze onderwerpen. Begin 2023 ontvangt u een brief over de voortgang van de uitwerking daarvan.
Ziet u nog mogelijkheden tot deregulering die kunnen bijdragen aan het bieden van meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking en oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
In het antwoord op vraag 7 zijn wij ingegaan op maatregelen om het aantrekkelijker en eenvoudiger te maken voor werkgevers om onder meer mensen met een arbeidsbeperking of ouderen aan te nemen. Specifiek voor wat betreft werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd voegen we hierbij nog toe dat uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na de AOW» blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt5. Zo heeft een werkgever een kortere loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt, zal zoals aangegeven in de Seniorenkansenvisie6 de komende tijd een publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden vormgegeven en ingezet.
Kunt u voorbeelden geven van cao’s die het aannemen of in dienst nemen van ouderen of mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de weg zitten, bijvoorbeeld omdat het in dienst blijven na de pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is? Bent u bereid hiervan een inventarisatie te doen en de Kamer hierover te informeren?
In cao’s kunnen afspraken worden gemaakt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (pensioenontslagbeding, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) en over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of er doorgewerkt mag worden, onder welke contractvorm, maximale leeftijd tot wanneer er mag worden doorgewerkt). Deze afspraken worden jaarlijks onderzocht door SZW (hoofdstuk «Oudere werknemers» in de cao-rapportage). Uit de rapportage blijkt dat voor 59% van de werknemers die onder een cao in het onderzoek vallen, de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde (of de overeengekomen pensioengerechtigde) leeftijd bereikt; voor nog eens 31% van de werknemers is opgenomen dat een pensioenontslagbeding van kracht is tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen. Voor 72% van de werknemers met een cao is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om door te werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit volgt dat een cao met een pensioenontslagbeding, daarnaast ook een afspraak kan bevatten over de mogelijkheid tot doorwerken. Een pensioenontslagbeding hoeft dus niet per se belemmerend te werken voor het in dienst nemen of behouden van oudere werknemers. Bovendien kunnen werkgevers in de praktijk afwijken van de afspraken, door op individuele basis doorwerken toe te staan. We beschikken niet over informatie waaruit blijkt hoe vaak hiervan sprake is.
Hoeveel cao’s een afspraak bevatten over een pensioenontslagbeding in combinatie met een afspraak over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of in hoeveel cao’s een pensioenontslagbeding juist niet samengaat met een afspraak over doorwerken), is op dit moment niet bekend, omdat deze aspecten tot op heden los van elkaar zijn geanalyseerd en niet in samenhang. Op dit moment loopt de dataverzameling voor de volgende cao-rapportage die medio 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. De onderzoekers hebben toegezegd in deze rapportage de hierboven genoemde aspecten in samenhang tot elkaar te bezien.
Wat is de stand van zaken rondom het doorbetalen van loon door mkb’ers in geval van ziekte? Kunt u aangeven wat de stand van zaken rondom gesprekken die hierover met sociale partners gevoerd worden?
In het coalitieakkoord is afgesproken om loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren door de re-integratie in het tweede ziektejaar in principe te richten op terugkeer naar werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Dit is in lijn met het SER MLT-advies. Begin 2023 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Kunt u een internationale vergelijking geven van de regels van loondoorbetaling bij ziekte? Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de impact van de Nederlandse regelgeving op dit punt is op de bereidheid van werkgevers om werknemers met meer afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers aan te nemen?
Het stelsel van loondoorbetaling bij ziekte zoals we dat in Nederland hebben, kan internationaal gezien als ruim worden bestempeld7. Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zou in zijn geheel bezien moeten worden om een juiste vergelijking tussen landen te maken.
Tijdens het Kamerdebat over de krapte op de arbeidsmarkt van 29 september jl. is een motie van Azarkan en Gündoğan aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken of een loondoorbetalingstermijn van twee jaar bij ziekte een belemmering vormt tot het deelnemen aan de arbeidsmarkt. In reactie op de motie gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat aan dit te willen beleggen bij de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel. Deze commissie is gevraagd te komen met oplossingsrichtingen vanuit een meervoudige probleemanalyse omtrent de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het verzoek daarbij is om de probleemanalyse in context te zetten met een internationale vergelijking van stelsels. De periode van loondoorbetaling bij ziekte is onderdeel van dit vraagstuk.
Het rapport 'Sociale minima in de knel' van de Nationale ombudsman |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman over sociale minima, gepubliceerd op 17 oktober 2022?1
Ja.
Wat is uw reactie op de hoofdconclusie van dit rapport dat het huidige sociaal minimum te laag is?
Het waardevolle rapport van de Nationale Ombudsman geeft op heldere wijze weer welke knelpunten (zoals de hoogte van het sociaal minimum) burgers met een inkomen op het sociaal minimum ervaren. Deze signalen zijn bij mij bekend. Ik vind het schrijnend dat er nu situaties ontstaan waarin mensen niet meer in de basisbehoeften kunnen voorzien. Dit vereist actie op de korte termijn, maar ook een grondige zoektocht naar wat er op de langere termijn nodig is. Op de korte termijn kampen we met uitzonderlijk hoge inflatie. Deze situatie raakt huishoudens hard. Daarom heeft het kabinet in het koopkrachtpakket ook veel geld uitgetrokken voor de ondersteuning van huishoudens rond het sociaal minimum.
Het kabinet verhoogt het minimumloon met 10% vanaf 1 januari 2023, en als gevolg daarvan stijgt ook het sociaal minimum. Tegelijkertijd is de huidige situatie van hoge inflatie niet volledig representatief voor de structurele situatie.
De vraag over de structurele toereikendheid is lastiger te beantwoorden. De Commissie sociaal minimum is hiervoor ingesteld en doet nader onderzoek naar de hoogte, de toereikendheid en de systematiek van het sociaal minimum. De commissie zal haar eindrapport voor 30 juni 2023 opleveren. Ik zal het eindrapport vervolgens delen met uw Kamer. Tot slot heeft dit kabinet in het coalitieakkoord afgesproken dat het sociaal minimum elke vier jaar wordt herijkt. Daarvoor zal het rapport van de Commissie Sociaal Minimum nuttige input zijn.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de Nationale ombudsman dat de overheid meer proactief moet zijn in het opzoeken van burgers en hen actief moet wijzen op de inkomensvoorzieningen waar zij recht op hebben, gezien het feit dat velen geen gebruik hiervan durven te maken uit angst dat zij deze terug moeten betalen?
Ik onderschrijf deze aanbeveling van de Nationale Ombudsman. Gemeenten en uitvoeringsinstanties kunnen al veel doen om mensen te ondersteunen richting een aanvraag en om hen voor te lichten ter voorkoming van terugvorderingen. Tegelijkertijd werkt het kabinet aan meer maatregelen. In een reactie van 6 oktober jl. op het rapport «Met te weinig genoegen nemen», beschrijf ik mede namens de Staatssecretaris Toeslagen en Douane, de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) onze inzet op het tegengaan van niet-gebruik en het voorkomen van terugvorderingen bij inkomensvoorzieningen. Onze inzet sluit aan op de thema’s die de Nationale Ombudsman hanteert in zijn aanbevelingen, te weten: proactieve benadering en persoonlijk contact, benutten van intermediairs, en gebruik van beschikbare data en gegevensuitwisseling. Graag verwijs ik u voor de acties per thema naar de reactiebrief die ik aan de Ombudsman heb gestuurd, en waarvan ik u ook een afschrift heb doen toekomen.2 Een deel van die acties brengt de Nationale Ombudsman ook in de huidige reflectie naar voren. Ook voorbij de acties blijven proactieve benadering en preventie, onder andere in het kader van voorkomen van terugvorderingen, continue aandachtspunten, onder meer in het traject Herijking handhavingsinstrumentarium3, het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid4 en de uitvoering van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Wat is uw visie op hoe de overheid het vertrouwen van mensen in Nederland terug kan winnen, nu volgens de Nationale ombudsman de armoedebestrijding en bescherming van de koopkracht wordt gezien als belangrijkste taak van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terwijl het vertrouwen in datzelfde ministerie extreem laag is?
In september concludeerde het SCP dat het vertrouwen van mensen in de politiek laag blijft. Ongeveer de helft van de Nederlanders geeft de politiek een onvoldoende (SCP, Burgerperspectieven bericht 1 – 2022). Deze conclusie gaat niet specifiek over het Ministerie van SZW, maar over de landelijke politiek. Volgens het SCP is laag vertrouwen in de politiek niet per definitie een probleem. In een democratie horen burgers de politiek kritisch te volgen. Het SCP waarschuwt wel tegen afhaken en beveelt de overheid aan te luisteren, betrouwbaar te zijn, keuzes uit te leggen, daarnaar te handelen en vooral concrete resultaten te boeken op onder meer de hoge kosten van het levensonderhoud. Dat is een van de ambities uit het Coalitieakkoord. Voor schulden en armoede is het Coalitieakkoord uitgewerkt in de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die het kabinet begin juli presenteerde. Ook de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman sluiten aan bij de aanpak. Om armoede en schulden te bestrijden neemt het kabinet samengevat vijf maatregelen:
Armoede en schulden bestrijden vereist samenwerking binnen het kabinet en ook met gemeenten, maatschappelijke organisaties, werkgevers, vrijwilligers, schuldeisers en de mensen om wie het gaat. Ik heb het vertrouwen dat we er gezamenlijk voor kunnen zorgen dat iedereen kan rekenen op een stabiel en voldoende besteedbaar inkomen, uit werk of uit een vangnet wanneer dat nodig is. Zo krijgen mensen de ruimte om mee te doen in de samenleving en om zichzelf te ontwikkelen.
Hoe ziet u de aanbeveling om beleid en uitvoering op het gebied van armoedebestrijding te ontwerpen vanuit het perspectief van de burger, in plaats van pleisters te plakken op hardvochtig(e) en discriminerend(e) wetten en beleid zoals de Participatiewet?
Ik onderschrijf de aanbeveling om in het armoedebeleid uit te gaan van het perspectief van de burger. In de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden geef ik aan dat een cultuuromslag vanuit de overheid nodig is: van systemen naar mensen. We zijn veel van mensen gaan verwachten in onze samenleving. In deze complexe maatschappij, met een dichtbegroeid woud van regelgeving, is de rationale burger die feilloos alle wet- en regelgeving kent het uitgangspunt geworden. We weten al langer dat het niet reëel is om te verwachten dat iedereen alles overziet. Een kentering in kijken, denken en handelen is nodig. De uitgangspunten zijn steeds: vertrouwen, oog hebben voor de behoeften van mensen, niet over maar met mensen en gedeelde verantwoordelijkheid.
Met de «Participatiewet in Balans» zet ik mij in om wet- en regelgeving meer aan te laten sluiten op het doenvermogen van mensen. Het traject is opgepakt als een brede maatschappelijke opgave. Samen met bijstandsgerechtigden, gemeenten, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en andere partijen zijn ervaren hardheden en knelpunten geïnventariseerd, achterliggende oorzaken geanalyseerd en oplossingsrichtingen geformuleerd. De inbreng van alle betrokkenen is van ongekende waarde geweest. De inbreng heeft woorden gegeven aan hoe de Participatiewet in de praktijk wordt ervaren. Mijn inzet op meer rekening houden met de leefwereld en het doenvermogen van mensen binnen het traject «Participatiewet in Balans» heb ik met u gedeeld middels de brieven van 21 juni en 28 november jl.
Hoe ziet u de rol van de centrale overheid in het ondersteunen dan wel aansturen van gemeenten zodat bestaanszekerheid voor iedereen gegarandeerd wordt, ongeacht in welke gemeenten zij zich bevinden?
De centrale overheid is verantwoordelijk voor het stelsel van sociale zekerheid en inkomensafhankelijke toeslagen dat de bestaanszekerheid ondersteunt voor degenen die niet in staat zijn hier zelfstandig in te voorzien. Dit stelsel van inkomensvoorzieningen en toeslagen wordt deels centraal en deels decentraal uitgevoerd. De uitvoering van de Participatiewet is welbewust decentraal georganiseerd, juist zodat er maatwerk kan worden toegepast, dat is afgestemd op de vraagstukken die spelen binnen de gemeentelijke grenzen.
Met het traject «Participatiewet in Balans» worden verschillende stappen gezet om de bestaanszekerheid beter te borgen en participatie te bevorderen. Ik denk hierbij onder meer aan de verruiming van de bijverdiengrenzen, het harmoniseren van de jongerennormen, een bufferbudget om grote inkomensschommelingen op te vangen bij mensen die aan het werk gaan en de mogelijkheid om in specifieke situaties waar nodig met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Bij de uitwerking worden gemeenten en andere stakeholders betrokken. Mijn inzet hierop heb ik met u gedeeld middels de brieven van 21 juni en 28 november jl.
In hoeverre en op welke wijze zult u actie ondernemen om de aanbevelingen van de Nationale ombudsman uit dit rapport op te volgen, aanvullend op het huidige pakket voor armoedebestrijding dat op Prinsjesdag is aangekondigd? Kunt u uw acties onderbouwen? Wanneer informeert u de Kamer over uw plannen?
Het kabinet is voornemens om begin 2023 te komen met een gecombineerde reactie op een aantal recente rapporten van de Nationale Ombudsman5, waaronder dit rapport. Daarin zal nader worden ingegaan op de verschillende aanbevelingen.
Daarnaast raken de aanbevelingen van de Nationale Ombudsman aan de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Op 23 november jl. heb ik het implementatieplan voor deze aanpak aan uw Kamer aangeboden6. Daarin heb ik aangegeven dat ik twee keer per jaar zal rapporteren over de voortgang. Hierbij zal ik ook ingaan op de voortgang op onderwerpen die de Nationale Ombudsman heeft aangestipt (zoals bijv. het tegengaan van niet-gebruik en de hoogte van het sociaal minimum).
Kunt u uw acties opsplitsen aan de hand van de drie groepen in het rapport – statushouders, mensen met een beperking en jongeren tot 21 jaar die leven van de bijstand – aangezien zij door de Nationale ombudsman zijn aangeduid als de meest kwetsbare groepen en zij daardoor een prioritaire en specifieke aanpak nodig hebben?
In het traject «Participatiewet in Balans» wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan de positie van jongeren tot 21 jaar die niet altijd een beroep kunnen doen op hun ouders voor financiële ondersteuning. Hierbij zet ik in op het harmoniseren van de jongerennorm, zodat gemeenten uniform de bestaanszekerheid kunnen borgen én daarmee beter in kunnen spelen op de verscheidene hulpvragen van deze diverse groep jongeren, waaronder ook jonge alleenstaande statushouders. Daarnaast streef ik ernaar dat gemeenten de mogelijkheid krijgen om ook ten aanzien van het in behandeling nemen van de bijstandsaanvraag van een jongere maatwerk kunnen toepassen. Zo kan een gemeente de vierweken-zoektermijn indien deze voor jongeren tot 27 jaar onwenselijke effecten heeft, buiten beschouwing laten.
Bijstandsgerechtigde statushouders die onder de Wet Inburgering 2021 inburgeringsplichtig zijn, worden gedurende de eerste zes maanden dat ze woonachtig zijn in de gemeente financieel ontzorgd om financiële problemen te voorkomen. De huur, de premie voor de zorgverzekering en de rekeningen voor gas, water en licht worden vanuit de uitkering betaald. Daarnaast hebben gemeenten de taak begeleiding aan te bieden om ze meer financieel zelfredzaam te maken. Hiermee wordt beoogd financiële problematiek te voorkomen. Het kabinet houdt met gemeenten de vinger aan de pols ten aanzien van de knelpunten die hierbij in de uitvoering ervaren worden.
Met betrekking tot mensen met een beperking heb ik op 13 oktober jl. Kamervragen beantwoord van het lid Ceder (ChristenUnie).7 Ik acht het van groot belang dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen participeren naar vermogen. Dit is een opgave voor alle partijen.
De regering heeft reeds diverse maatregelen in gang gezet. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief, dat onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen, erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts werk ik aan het brede traject «Participatiewet in Balans» en de in dit verband voorgestelde maatregelen. Over de uitwerking van deze maatregelen heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd. Ook werkt het kabinet samen met betrokken partijen aan een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen die daarvoor worden gezet heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jongstleden.8 Samen met UWV wordt verder gewerkt aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. Tot slot wil het kabinet het WML met ingang van 1 januari 2023 met 10% verhogen. Dit werkt ook door in de aan de WML-gekoppelde uitkeringen en komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht, ook van jongeren met een beperking. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 komt het kabinet begin 2023 met een gecombineerde reactie op de recente rapporten van de Nationale Ombudsman.
Bent u het eens dat de 10% minimumloonverhoging slechts een inflatiecorrectie betreft en dat het minimumloon met ingang van 1 januari 2023 substantieel verhoogd moet worden naar 15 euro per uur? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 8,05% (inclusief reguliere indexatie stijgt het minimumloon met 10,15%) is onderdeel van het bredere pakket met hogere toeslagen en meer zekerheid voor huishoudens door het tijdelijke prijsplafond voor de energierekening. Dit pakket ondersteunt kwetsbare huishoudens en middeninkomens en stelt hen beter in staat om te gaan met het hogere prijsniveau. De minimumloonsverhoging geeft de laagste inkomens structureel een betere uitgangspositie en verbetert hun bestendigheid tegen toekomstige financiële schokken. Het kabinet is daarom niet voornemens om het minimumloon verder te verhogen. Het is op dit ook moment ook niet meer uitvoerbaar om de verhoging van het minimumloon op 1 januari 2023 aan te passen. Het UWV heeft aangegeven de gevolgen hiervan niet te kunnen verwerken, de uiterlijke termijn hiervoor was 1 oktober 2022.
Kunt u, gezien de urgentie van de situatie, uw antwoorden op bovenstaande vragen zo spoedig mogelijk delen?
Ik heb gestreefd naar zorgvuldige en zo tijdig mogelijke beantwoording.
Schuldhulpverlening en het krijgen van een baan |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u er bekend mee dat mensen die schuldhulpverlening krijgen, hun loon moeten laten uitbetalen aan de bewindvoerder?
Niet alle mensen in de schuldhulpverlening hebben ook een bewindvoerder. Als iemand onder bewind is gesteld, worden zijn of haar financiën beheerd door een bewindvoerder. Het inkomen van de betrokkene wordt gestort op een beheerrekening. Deze rekening staat op naam van de betrokkene zelf. De bewindvoerder ziet erop toe dat vanuit de beheerrekening de vaste lasten worden betaald, zoals huur, energie en verzekeringen en leefgeld wordt uitgekeerd aan de betrokkene. Indien de betrokkene ook in een schuldregeling zit, wordt hiervoor vanuit de beheerrekening geld ingehouden.
Als iemand in een schuldregeling zit, maar niet onder bewind staat, betaalt diegene of zelf de afdracht voor de schuldregeling, of loopt dit via budgetbeheer bij de schuldhulpverlener. In dat laatste geval kan het gaan om een beheerrekening op naam van de betrokkene zelf, waar de budgetbeheerder een volmacht voor heeft. Een andere mogelijkheid is een derdengeldenrekening in beheer van de gemeente of kredietbank. Deze staat niet op naam van de betrokkene.
Kunt u zich voorstellen dat dit een obstakel kan vormen voor mensen om aan een baan te komen, omdat dit vooroordelen kan oproepen bij werkgevers?
Ik kan mij voorstellen dat mensen met schulden te maken krijgen met stigmatisering en veroordeling uit de omgeving en dat dit een obstakel kan vormen bij het zoeken naar een baan. Een beheerrekening bij onder bewindstelling hoeft echter geen dergelijk obstakel te vormen, omdat de beheerrekening op naam van de schuldenaar zelf staat. De betrokkene kan de bewindvoerder daarnaast verzoeken om hierover niet te communiceren met de werkgever.
In het geval van schuldhulpverlening bij de gemeente, kan de betrokkene de schuldhulpverlener vragen om een rekening op eigen naam, in plaats van een derdengeldenrekening.
Vindt u dat mensen die schuldhulpverlening krijgen dit moeten kunnen verbergen van (toekomstige) werkgevers?
Zoals omschreven bij het antwoord op vraag 2 is deze mogelijkheid er al. In het geval van beslaglegging op het loon is deze mogelijkheid er overigens niet. Dit kan voor de werknemer in sommige gevallen gepaard gaan met schaamte. Het kan voor een werknemer met schulden juist ook prettig zijn als de werkgever wel van de situatie op de hoogte is, omdat schulden vaak gepaard gaan met stress en andere (fysieke) klachten. Zo ontstaat er bij de werkgever meer begrip voor de werknemer.
Mijn ministerie zet zich in om de proactieve houding van werkgevers verder te versterken en om het stigma op schulden en armoede tegen te gaan. Gelukkig is er grote bereidheid bij werkgevers om zich in te zetten. Wij werken samen met brancheorganisaties, werkgevers aan aantoonbaar effectieve interventies. Zo stimuleert mijn ministerie de verdere uitrol van de Nederlandse Schuldhulproute waar werkgevers op kunnen aansluiten. Op deze manier maken werkgevers een financiële scan en toeleiding naar de juiste hulp op laagdrempelige wijze beschikbaar voor hun medewerkers. Andere initiatieven die ik toejuich zijn de Nationale Coalitie Financiële Gezondheid en het project Financieel fitte werknemers, waarmee kennisuitwisseling en samenwerking tussen werkgevers op het gebied van financiële gezondheid van werknemers wordt gestimuleerd.
Wat kunt u doen om deze drempel voor mensen om te solliciteren en een baan te krijgen weg te nemen?
Zoals uitgelegd hoeft schuldhulpverlening en/of de uitbetaling van het loon op een beheerrekening geen drempel te zijn bij het vinden van werk.