Het artikel ‘Student zoekt studentenwoning, internationale investeerders net zo goed’ van 25 januari jl |
|
Hatte van der Woude (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Student zoekt studentenwoning, internationale investeerders net zo goed»?1
Ja.
Is er sprake van een verband tussen het tekort aan woningen en de toename van internationale studenten, daar in het artikel staat dat er een toenemende vraag is naar studentenwoningen en dat de internationale studentenpopulatie tussen 2017 en 2021 met meer dan 110.000 studenten is toegenomen?
Er zijn momenteel grote uitdagingen op de woningmarkt in Nederland, studentenhuisvesting vormt daarop geen uitzondering. Hoewel er sprake is van een verband tussen het tekort aan studentenwoningen en de toename van internationale studenten, kent het tekort aan studentenhuisvesting meerdere oorzaken. Niet alleen is het aantal internationale studenten gegroeid, ook is er een toename van de instroom van het aantal Nederlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs. Zo is er bijvoorbeeld al enige tijd sprake van een hogere doorstroom naar hogere onderwijssoorten: van mbo naar hbo, bachelor naar master. Daarnaast kunnen tekorten in andere segmenten van de woningmarkt de doorstroming van afgestudeerden belemmeren. Zo is het mogelijk dat een student wenst te vertrekken na afronding van zijn studie, maar geen nieuwe woonruimte kan vinden. Hierdoor blijft de gediplomeerde student zitten in een woonruimte die anders over zou gaan naar een student.
Is bij u bekend welke studenten moeite hebben om aan een woning te komen? Zijn er bepaalde eisen die deze studenten hebben waar het woningaanbod voor studenten niet aan voldoet?
In de landelijke monitor studentenhuisvesting die ik samen met Kences jaarlijks laat uitvoeren wordt gekeken naar verhuisgeneigdheid en woonwensen van studenten.3 Dit geeft een beeld van de eisen en wensen die studenten hebben voor hun huisvesting.
In het onderzoek is gekeken in hoeverre het studenten lukt om te verhuizen. Van de studenten die in 2020 een uitwonende verhuiswens binnen een jaar hadden, is 60 procent een jaar later verhuisd, 40 procent is niet verhuisd. Van de studenten die niet zijn verhuisd geeft 37 procent de coronapandemie als reden, bij 32 procent was dat het ontbreken van (geschikte) woonruimte en voor 23 procent geldt dat zij geen actie hebben ondernomen om te verhuizen of om verschillende redenen niet meer op zoek zijn naar een woonruimte. In het onderzoek is niet uitgesplitst om welke studenten dit gaat.
In het onderzoek is ook gekeken naar woonwensen en daarmee ook d eeisen die studenten hebben voor een woning. Daar blijkt dat woonlasten het zwaarst weegt bij het kiezen van een woonruimte. Na woonlasten spelen type woonruimte en woonoppervlakte de belangrijkste rol bij het maken van de keuze. Hoe jonger de student, hoe meer waarde wordt gehecht aan lage woonlasten. Het type woonruimte is bij de jonge studenten juist minder belangrijk dan bij oudere studenten. Ook hebben de onderzoekers de woonsituatie vergeleken met de woonwensen. Op nationaal niveau is er een potentieel surplus van circa 37.700 kamers met gedeelde voorzieningen en een aanvullende wens van meer één- en meerkamerwoningen van respectievelijk 27.700 en 10.000. Tussen de verschillende steden is er grote variatie in hoeverre het aanbod aansluit op de woonwensen.
Zijn er richtlijnen voor het bouwen van studentenwoningen? Wie bouwen deze woningen? Welke keuzes worden daarbij gemaakt?
Het zijn ontwikkelaars of corporaties die bouwen voor studenten. Deze partijen maken daarin keuzes over het type woningen dat wordt gebouwd in samenspraak met de gemeente en andere betrokken partijen. De bouw van studentenhuisvesting moet voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Daarbij gelden de eisen voor een woonfunctie, en soms gelden er daarbinnen specifieke eisen voor een woonfunctie voor studenten (studio of woongebouw) of bijvoorbeeld een woonfunctie voor kamergewijze verhuur (meer dan 4 kamers).
Bent u bekend met het hoge percentage eenzame studenten, ook pre-corona, en het feit dat dit vaak wordt verergerd doordat studenten steeds vaker alleen in een zelfstandige woning wonen?
Ik ben hiermee bekend. Ik vind het belangrijk om dit vanuit studentenhuisvesting beter in beeld te krijgen. Daarom wordt dit jaar een extra module aan de landelijke monitor studentenhuisvesting toegevoegd die kijkt naar de invloed van studentenhuisvesting op het welzijn van studenten.
Is er (recent) onderzocht aan wat voor type woningen studenten behoefte hebben, denk hierbij aan studio’s waar men alleen woont versus een kamer in een groter huis met gedeelde woon- en sanitaire faciliteiten?
Dit is onderzocht in de landelijke monitor studentenhuisvesting, zie het figuur hieronder. Woonlasten blijken de belangrijkste factor te zijn bij het kiezen van woonruimte. Als woonlasten niet worden meegenomen verschuift de voorkeur van kamers met gedeelde voorzieningen en studio’s naar meerkamerwoningen. Jonge studenten4 zijn als aparte groep weergegeven omdat hun woonwensen afwijken. Zij zijn vaker op zoek naar een kamer met gedeelde voorzieningen. Vanuit studentenwelzijn bekeken kunnen onzelfstandige woningen een positieve effect hebben, doordat er meer sociaal contact is.5 Als gekeken wordt vanuit het aanbod dan is het echter aantrekkelijker om zelfstandige woningen te bouwen dan onzelfstandige woningen. Dit licht ik verder toe in het volgende antwoord.
Figuur 1. Huidig en gewenst type woonruimte.
Kunt u daarbij inzichtelijk maken welke (ongewenste) financiële prikkels ervoor zorgen dat er steeds meer zelfstandige studentenwoningen worden gebouwd en studenten hier steeds vaker voor kiezen?
In het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2018–2021 is het belang van voldoende aanbod van onzelfstandige woonruimte opgenomen. In het onderzoek van Rigo «Onzelfstandige kamerverhuur» is gekeken welke factoren van invloed hierop zijn. Het is aantrekkelijker voor investeerders, ontwikkelaars om zelfstandige woningen te bouwen dan onzelfstandige woningen. Uit het rapport blijkt dat hierbij met name de huurprijsregulering via het woningwaarderingsstelsel (WWS) een rol speelt en gedeeltelijk de huurtoeslagsystematiek. Daarnaast wordt gewezen op de rol van gemeenten die via regelgeving rond de bescherming van de voorraad en daarnaast via gronduitgifte, grondprijzen en ruimtelijke ordening de aantrekkelijkheid van het realiseren van onzelfstandige eenheden beïnvloeden.
De betrokken partijen hebben vanuit het landelijk actieplan studentenhuisvesting6 afgesproken om gezamenlijk te kijken naar het WWS voor onzelfstandige woonruimte.
Voldoende woonruimte met gedeelde voorzieningen is ook in het belang van andere doelgroepen, zoals mensen die uit de maatschappelijke opvang stromen. Dit wordt ook benadrukt in het advies «Een thuis voor iedereen» over de huisvesting van aandachtsgroepen in den brede. Het rapport met een voorstel voor een nieuw woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte en de effecten op maximale huurprijzen is bijna afgerond. Zodra het volledig is, stuur ik het toe aan de Kamer. Als vervolg hierop onderzoek ik ook de financiële gevolgen van het nieuwe stelsel voor investeerders: in hoeverre aanpassing van het woningwaarderingsstelsel zal leiden tot een grotere investeringsbereidheid en de bouw van meer kamers. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer van 2022. Op basis daarvan kan ik een brede afweging maken die recht doet aan het belang van beschikbaarheid en betaalbaarheid van onzelfstandige woningen en een voorstel doen.
Hoe kijkt u aan tegen de ontwikkeling dat veel gemeenten verkamering, oftewel het opdelen van een woning in kleinere kamers om deze vervolgens aan meerdere woningzoekenden aan te bieden, tegen willen gaan?
Ik vind voldoende huisvesting voor studenten van groot belang. De gemeente zelf moet de verschillende belangen in het fysieke domein en op de woningmarkt kunnen afwegen, maar wat mij betreft gaat dat niet ten koste van woonruimte voor de student. Studenten hebben behoefte aan voldoende woningen, maar ook aan veilig, plezierig en betaalbaar wonen. Daarom heb ik met de betrokken partijen het landelijk actieplan studentenhuisvesting ondertekend, waarmee we ons ten doel stellen om vraag en aanbod lokaal in evenwicht te brengen. Dat gaat om nieuwbouw, maar ook om de bestaande woningvoorraad zo goed mogelijk te benutten. Verkamering is daar onderdeel van. Momenteel ben ik met de betrokken partijen aan de slag om het actieplan te vernieuwen.
Deelt u de mening dat de coronatijd heeft laten zien dat studenten vereenzamen zodra de contactmomenten teruglopen en dat we bij het huisvesten van studenten in een kamer in een groter huis oog moeten hebben voor gemeenschappelijke faciliteiten die sociale contacten bevorderen?
Uit de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik studenten in het hoger onderwijs7 blijkt dat studenten erg eenzaam waren ten tijden van de meting (tijdens een lockdown periode begin 2021). Eenzaamheid heeft een negatieve invloed op de mentale gezondheid van studenten. Ook laat de monitor zien dat sociale binding, zoals contact met leeftijdsgenoten en met de onderwijsinstelling, een positieve invloed heeft op het mentaal welbevinden. We moeten daarom zeker oog hebben voor gemeenschappelijke faciliteiten bij het huisvesten van studenten.
Is het mogelijk om bij het huisvesten van studenten rekening te houden met faciliteiten die ten goede komen aan de mentale gezondheid van studenten?
Ik zal dat bekijken naar aanleiding van de resultaten de eerder beschreven module in de landelijke monitor studentenhuisvesting (zie het antwoord op vraag 5).
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het schrappen van de pont Nieuwer Ter Aa over Amsterdam-Rijnkanaal |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Boosheid om schrappen van de pont over Amsterdam-Rijnkanaal»?1
Ja.
Klopt het dat u binnenkort een besluit neemt over de toekomst van het fiets-voetveer over het Amsterdam-Rijnkanaal tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen?
Ja. Het voornemen komt voort uit de nautische onveiligheid van de veerpont, maar we zijn nog in overleg met de gemeente. Het betreft dus nog geen definitief besluit.
Wordt in de besluitvorming meegewogen dat zowel het gemeentebestuur als de inwoners van Stichtse Vecht het niet eens zijn met het voornemen om de pont uit de vaart te nemen zolang er geen structurele alternatieve oeververbinding is?
Ja, in de belangenafweging wordt ook rekening gehouden met het belang van het gemeentebestuur en de inwoners van Stichtse Vecht. Hierover zijn en blijven we actief in gesprek met de gemeente. Uit een door RWS gevraagd SWECO-onderzoek blijkt overigens dat de bestaande alternatieve routes veilig zijn en slechts beperkte hinder opleveren. Daarmee is er een structureel en verkeersveilig alternatief beschikbaar. Wel zijn er nog aandachtspunten voor de sociale veiligheid (onvoldoende verlichting, weinig bebouwing). Ook hierover is Rijkswaterstaat in gesprek met de gemeente.
Waarom heeft er geen participatietraject plaatsgevonden met de inwoners van Stichtse Vecht voordat Rijkswaterstaat Midden-Nederland u adviseerde de pont uit de vaart te nemen?
Participatie is onderdeel van de formele publiekrechtelijke besluitvorming. In die fase van de besluitvorming zijn we nog niet. Wel is Rijkswaterstaat al sinds september 2020 in gesprek met onder andere de gemeente Stichtse Vecht over de veiligheid van de veerverbinding om na te gaan hoe het wegvallen van het veer zo goed mogelijk kan worden opgevangen, alvorens het besluit formeel aan te kondigen.
Waarom heeft er geen participatietraject plaatsgevonden met de inwoners van Stichtse Vecht bij het eerder genomen besluit van Rijkswaterstaat Midden-Nederland om toe te staan dat er groter en meer vrachtverkeer gebruik kan gaan maken van het Amsterdam-Rijnkanaal?
Dat heeft destijds via de reguliere procedure van inspraak plaatsgevonden. Bij de verbreding van het Lekkanaal en de aanleg van de derde kolk Prinses Beatrixsluis zijn alle wettelijk procedures gevolgd inclusief de mogelijkheid om in te spreken.
Klopt het dat Rijkswaterstaat een budget van 50.000 euro heeft voor zowel participatie als veiligheidsmaatregelen op een eventuele (door de gemeente en inwoners ongewenste) omrijroute? Kunt u zich voorstellen dat de gemeente Stichtse Vecht en haar inwoners met een dergelijk budget zich absoluut niet serieus genomen voelen?
Een definitief besluit over de toekomst van de veerverbinding en de alternatieve fietsverbindingen is nog niet genomen. Eventuele benodigde middelen voor dit besluit maken onderdeel uit van de overwegingen.
Wat is de betekenis van inwonersparticipatie als die plaatsvindt nadat u op voordracht van Rijkswaterstaat een besluit genomen hebt?
Zoals bij antwoord 2 aangegeven, betreft het een voornemen om de veerpont uit de vaart te nemen. Een definitief besluit is nog niet genomen. De te volgen en ook gangbare besluitvormingsprocedure bevat een bezwaar- en beroepsmogelijkheid voor belanghebbenden. De ingediende bezwaren worden betrokken bij de definitieve besluitvorming.
Op basis waarvan kunt u besluiten dat de pont tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen uit de vaart moet worden genomen? Klopt het dat het Veiligheidsrapport (van MARIN) aangeeft dat er nog mitigerende maatregelen mogelijk zijn, wat inhoudt dat het hier niet gaat om een acuut probleem?
Rijkswaterstaat heeft als vaarwegbeheerder gevraagd aan MARIN om onderzoek te doen naar de nautische veiligheid van de veerpont. Het rapport van MARIN2 (bijgevoegd) beschrijft de nautische risico’s, namelijk:
Groot aanvaarrisico door steeds meer grote schepen op het Amsterdam-Rijnkanaal. In 2010 is het pontje bovendien al een keer aangevaren met een dodelijk slachtoffer als gevolg.
Deze grotere schepen veroorzaken daarnaast meer waterbeweging waardoor de veerpont dusdanig beweegt dat letsel kan ontstaan bij vallende passagiers tijdens de overtocht en bij het overstappen van de wal naar de veerpont (en v.v.).
Deze risico’s nemen alleen maar toe vanwege de schaalvergroting in de binnenvaart en het feit dat er sinds februari 2020 grotere schepen door het Amsterdam-Rijnkanaal varen naar aanleiding van de opening van de 3e sluiskolk Prinses Beatrixsluizen.
Het MARIN-rapport noemt drie maatregelen die de veiligheid op korte termijn kunnen verbeteren, namelijk:
De zichtbaarheid van het waarschuwingsbord «Vrijvarende veerpont» verbeteren door deze aan beide zijden van de vaarweg te plaatsen en eventueel aanvullend een bord «Verboden hinderlijke waterbeweging te veroorzaken» te plaatsen;
Op drukke momenten met veel fietsverkeer met twee bemanningsleden varen waarbij de aandacht verdeeld kan worden tussen scheepvaartverkeer en passagiers;
De technische voorzieningen op de veerpont uitbreiden zodat er vanaf de veerpont meer zicht is op het overige scheepvaartverkeer.
Rijkswaterstaat heeft het waarschuwingsbord geplaatst. Ook heeft Rijkswaterstaat opdracht gegeven aan de exploitant om de bedoelde technische aanpassingen door te voeren. De mogelijkheden voor de voorgestelde dubbele bemensing worden momenteel bekeken.
MARIN geeft ook aan dat de in het rapport genoemde maatregelen geen blijvende oplossing bieden. Daarom beveelt MARIN ook aan om te overwegen het veer op termijn uit de vaart te nemen. Zoals eerder aangegeven is er nog geen definitief besluit over de toekomst van de veerverbinding genomen.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de gemeente Stichtse Vecht dat de pont moet blijven totdat er een structureel en veilig alternatief is?
Ik begrijp dat de gebruikers het vervelend vinden dat de omfietsroute 3,4 kilometer langer is. Een enkele reis duurt daarmee tussen de 6 en 10,5 minuten langer. Gezien het groeiende aanvaarriscio acht ik het handhaven van het veer echter te gevaarlijk.
Zoals aangegeven in antwoord 3 is er een structureel en verkeersveilig alternatief beschikbaar, maar zijn we wel in gesprek met de gemeente over de sociale veiligheid van de alternatieve fietsroute.
Onderkent u dat aan de door Rijkswaterstaat voorgestelde omrijroute langs de westelijke oever van het kanaal grote bezwaren kleven? Klopt het dat die route twintig minuten omrijtijd oplevert voor onder andere scholieren in het primair en voortgezet onderwijs, thuiszorgmedewerkers, recreanten en inwoners die boodschappen moeten doen? Klopt het dat het budget niet toereikend is om de route veilig te maken met plaatsing van drie extra lantaarnpalen?
SWECO heeft in opdracht van Rijkswaterstaat onderzoek (2021) gedaan naar de bestaande alternatieve routes. Daaruit blijkt dat de fietsroutes verkeersveilig zijn, maar inderdaad langer zijn. De reisafstand tussen Nieuwer ter Aa en Breukelen Noord (waar een basis- en middelbare school liggen) is via de Breukelerbrug 3,4 kilometer langer en duurt conform het SWECO rapport tussen de 6 en 10,5 minuten langer per enkele reis.
Zoals aangegeven bij antwoord 9 is Rijkswaterstaat over de aandachtspunten bij de sociale veiligheid in gesprek met de gemeente. Ik zal dat punt ook meewegen bij de definitieve besluitvorming over de toekomst van de veerverbinding.
Is er gesproken over een fietsbrug als alternatief en bent u bereid daar financieel aan bij te dragen?
De gemeente Stichtse Vecht en provincie Utrecht hebben deze wens kenbaar gemaakt. De betreffende fietsroute valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het ligt daarmee in de rede dat het initiatief tot een eventuele fietsbrug ook door hen wordt genomen.
Klopt het dat ook de provincie Utrecht zich achter het standpunt van de gemeente Stichtse Vecht en haar inwoners schaart dat een fietsbrug het enige juiste en veiligste alternatief is?
De provincie heeft laten weten de lijn van de gemeente te ondersteunen.
Houdt u er rekening mee dat de pont, of als alternatief een fietsbrug, is opgenomen in het regionaal fietsroutenetwerk van de provincie Utrecht?
Ja, dat de veerpont en alternatieve routes deel uitmaken van het regionale fietsnetwerk, weeg ik mee in de definitieve besluitvorming.
Bent u ervan op de hoogte dat er een convenant bestaat tussen Rijkswaterstaat en het waterschap dat er tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen altijd een vaste of varende oeververbinding over het Amsterdam-Rijnkanaal moet blijven bestaan en dat Rijkswaterstaat het waterschap heeft verzocht om ontbinding van dat convenant?
De overeenkomst tussen Rijkswaterstaat en het waterschap bevat geen bepaling dat er tussen Nieuwer Ter Aa en Breukelen altijd een vaste of varende oeververbinding over het Amsterdam-Rijnkanaal moet blijven bestaan. De overeenkomst stelt alleen dat passagiers gratis gebruik kunnen maken van de oeververbinding zolang die beschikbaar is. Rijkswaterstaat heeft inderdaad bij het waterschap aangegeven deze overeenkomst te gaan opzeggen.
De dreigende teloorgang van de autonome positie van KLM binnen Air France-KLM. |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «KLM krijgt weer Nederlandse ceo»?1
Ja.
Hoe bent u van plan om de autonome positie van KLM te waarborgen in Air France-KLM?
KLM is tezamen met Air France onderdeel van de holding Air France-KLM (AFKL). Binnen deze holding opereert KLM op veel terreinen autonoom. Het is primair aan de raad van bestuur van KLM om deze positie en haar profiel binnen de holding te bespreken en, in samenspraak met de holding, vorm te geven. De ceo van AFKL, de heer Ben Smith, heeft in dit kader bij de presentatie van de jaarcijfers over 2021 aangegeven dat de gehele onderneming profiteert van de hubfunctie van Schiphol en dat ook in de toekomst wil blijven doen.
Voor de Nederlandse staat is het behoud van het intercontinentale bestemmingennetwerk op Schiphol, waar KLM een essentiële rol in speelt, van groot belang voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Dit publieke belang wordt gewaarborgd door onder meer de uitoefening van de aandeelhoudersrechten in de holding en door de zogenoemde staatsgaranties. Het kabinet is van mening dat het publieke belang het beste geborgd blijft door KLM onderdeel te laten blijven van de holding AFKL.
De staatsgaranties zijn afspraken tussen de Nederlandse staat en AFKL over onder meer de mate van gebruik van Schiphol als internationale hub en blijvende vestiging van KLM in Nederland, opererend onder Nederlandse vergunningen en verkeersrechten. De opzegtermijn van deze staatsgaranties zijn bij het verschaffen van het steunpakket in 2020 aan KLM verlengd van negen maanden naar vijf jaar.
KLM is grootste vervoerder op Schiphol en heeft daarmee een belangrijke functie in de verduurzaming van de Nederlandse luchtvaart. Het kabinet verwacht daarom dat KLM koploper is en zal zijn voor wat betreft duurzaamheid. Dit schaadt de autonome positie van KLM binnen AFKL niet. Ook AFKL heeft ambities op het gebied van duurzaamheid en de Franse staat hecht hier ook veel waarde aan.
Bent u van mening dat KLM nooit mag opgaan in Air France en haar autonome positie nooit mag verliezen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het kabinet zich vooral richt op duurzaamheidseisen, in plaats van volop in te zetten op het behoud van de autonome positie van KLM binnen Air France-KLM?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de geplande geldstromen naar KLM de komende jaren?
KLM heeft tot op heden € 277 miljoen getrokken van de directe staatslening (€ 1 miljard beschikbaar) en € 665 miljoen van de bankleningen (€ 2,4 miljard beschikbaar). KLM heeft de mogelijkheid om de komende jaren het restant onder deze leningen te trekken.
Daarnaast is uw Kamer op 6 april 2021 geïnformeerd dat er gesprekken gaande zijn tussen de Europese Commissie (EC), AFKL, KLM en de Franse staat over een mogelijke herkapitalisatie van KLM. Aangezien AFKL een beursgenoteerde onderneming is en de betreffende informatie koersgevoelig is, informeert het kabinet de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer vertrouwelijk over eventuele ontwikkelingen.
Wilt u nagaan of het bericht klopt dat Air France-KLM van KLM binnen 24 maanden een zogenoemde operating carrier wil maken, dat het hoofdkantoor in Amstelveen gaat sluiten, en dat (in de persoon van Oltion Carkaxhija, die als «reorganisatiedirecteur» in Amstelveen rondloopt) de voorbereidingen daartoe inmiddels in volle gang zijn?
Zoals hierboven aangegeven bij de beantwoording van vragen 2,3 en 4 opereert KLM binnen AFKL op veel terreinen autonoom en is het primair aan de raad van bestuur van KLM om deze positie en haar profiel binnen de holding te bespreken en, in samenwerking met de holding, vorm te geven. De ceo van AFKL, de heer Ben Smith, heeft in dit kader bij de presentatie van de jaarcijfers over 2021 aangegeven dat de gehele onderneming profiteert van de hubfunctie van Schiphol en dat ook in de toekomst wil blijven doen.
Voor de Nederlandse staat is het behoud van het intercontinentale bestemmingennetwerk op Schiphol, waar KLM een essentiële rol in speelt, van groot belang voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Dit publieke belang wordt gewaarborgd door onder meer de uitoefening van de aandeelhoudersrechten in de holding en door de zogenoemde staatsgaranties. De opzegtermijn van deze staatsgaranties is in 2020 verlengd van negen maanden naar vijf jaar. Onderdeel van deze staatsgaranties is onder meer de blijvende vestiging van KLM in Nederland. Aangezien de opzegtermijn niet is ingeroepen, is een verplaatsing van deze vestiging, en daarmee sluiting van het hoofdkantoor in Amstelveen, dus niet aan de orde.
Wilt u de Kamer informeren over het voornemen om KLM binnen twee jaar de nek om te draaien, als dat bericht inderdaad op waarheid berust?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat de Nederlandse staat ondernemen om te voorkomen dat Air France-KLM de positie van KLM als autonoom bedrijfsonderdeel beëindigt?
Zie antwoord vraag 6.
Uithuisgeplaatste kinderen en het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jeugdzorgkenner: Kans op terugplaatsing kinderen toeslagenouders «vrijwel nihil»»?1
Ja.
Klopt het dat na de «aanvaardbare termijn» (een half jaar voor jonge kinderen een jaar voor oudere kinderen) kinderen volgens de geldende richtlijn in principe niet worden teruggeplaatst? Zo nee, hoeveel kinderen zijn het afgelopen jaar dan teruggeplaatst na de aanvaardbare termijn?
De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming» geeft professionals onderbouwde aanbevelingen voor besluiten over uithuisplaatsing of terugplaatsing. Belangrijk uitgangspunt bij deze besluiten is het ontwikkelingsperspectief van het kind. Met de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (2015) heeft het ontwikkelingsperspectief van het kind een centrale positie gekregen in de rechtsgronden voor de ondertoezichtstelling en gezagsbeëindigende maatregel met het «aanvaardbare termijn-criterium». De aanvaardbare termijn verwijst naar de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen met betrekking tot de vraag waar hij verder zal opgroeien zonder schade op te lopen in zijn ontwikkeling. De richtlijn biedt ondersteuning hiervoor. De in de richtlijn genoemde termijnen zijn indicatief. Verlenging van de aanvaardbare termijn is ook mogelijk, bijvoorbeeld als ouders groei laten zien in het herstellen van de veiligheid maar de inschatting is dat zij daar nog langer de tijd voor nodig hebben.
Als de verwachting is dat ouders niet in staat zijn om, binnen een voor het kind aanvaardbare termijn, de opvoeding en verzorging weer op zich te kunnen nemen, dan doet de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) onderzoek om te bezien of en welke maatregelen voor het kind nog nodig en passend zijn.
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing worden teruggeplaatst bij hun ouders. Mijn ministerie bespreekt met Jeugdzorg Nederland en de RvdK hoe de registratie kan worden verbeterd. Bij de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugd van juni 2022 zullen wij uw Kamer informeren over de voortgang.
Met hoeveel van de kinder/ouder-paren, waarvan in oktober bleek dat 1115 kinderen uithuisgeplaatst waren en waarvan het aantal hoger kan zijn, aangezien alleen gedwongen uithuisplaatsingen zijn meegenomen vanaf 2015 en waarvan waarschijnlijk niet iedere uithuisplaatsing in zijn geheel door het toeslagenschandaal is veroorzaakt, is er nu – vijf maanden later – contact en wordt er gesproken over mogelijkheden van hereniging?
Het ondersteuningsteam is nog in opbouw en pas sinds medio januari kleinschalig gestart. Sinds medio januari is er contact met twaalf gedupeerde ouders waarbij in totaal 25 kinderen zijn betrokken. Gegeven de korte tijd dat deze ouders begeleid worden, is het nog te vroeg om daar nu al over terug te koppelen. Ik verwacht dat het ondersteuningsteam vanaf 1 april landelijk beschikbaar zal zijn. Vanaf dat moment zal hieraan ook breed bekendheid worden gegeven en verwacht ik dat meer ouders een beroep zullen doen op het ondersteuningsteam. In mijn brief van 22 februari jl. heb ik u toegezegd u hierover eind maart nader te informeren.
Naast de inzet van het ondersteuningsteam, zijn Gecertificeerde Instellingen, de RvdK en gemeenten extra alert op situaties waarin de toeslagenaffaire speelt. Enkele Gecertificeerde Instellingen hebben aparte teams ingericht om samen met gemeenten de situaties van de betreffende ouders en kinderen opnieuw te beoordelen en te bezien hoe extra hulp de levensomstandigheden kunnen verbeteren. Wij hebben geen zicht op het aantal gedupeerde ouders en/of kinderen waarmee in dat kader contact is en of in die gevallen gesproken wordt over de mogelijkheden van hereniging.
Overigens leidt de aanpak niet in alle gevallen tot hereniging. De mogelijkheid voor hereniging is afhankelijk van veel factoren waarbij het belang, het perspectief en de stem van het kind centraal staan. Het zicht op hereniging is een mogelijke uitkomst van de aanpak. Zoals gebruikelijk kan dit pas worden gerealiseerd als de veiligheid of ontwikkeling van het kind niet langer in het geding is.
Hoeveel van deze 1115 kinderen zijn vijf maanden na het bekend worden met hun ouder(s) herenigd, door terugplaatsing of in ieder geval met de start van een traject dat daarop gericht is?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Is het u bekend dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geen individuele klachtzaken van ouders in behandeling neemt, maar ouders verwijst naar de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) of de klachtencommissie van de gecertificeerde instelling?
Ja. In de Jeugdwet is vastgelegd dat de instelling waar de klacht op ziet in de eerste plaats voor de klachtafhandeling verantwoordelijk is. De IGJ behandelt zelf geen individuele klachten. Het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ), onderdeel van de IGJ, geeft informatie en advies bij vragen of klachten over de kwaliteit van zorg. Wanneer burgers zich bij het LMZ melden, zet deze zich in om hen te ondersteunen door eventuele vragen te beantwoorden en mee te denken over vervolgstappen. Dit kan onder andere zijn het verwijzen naar de reguliere behandelwijze van klachten bij de instelling. Ouders kunnen zich hierin laten bijstaan door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), voor informatie, advies of ondersteuning.
Klachten kunnen voor de IGJ aanleiding zijn om een toezichtsonderzoek bij een instelling te doen of een thematisch toezicht uit te voeren.
Is het u bekend dat ouders door de zeer stringente regels van het SKJ het nagenoeg onmogelijk gemaakt wordt om klachten in te dienen; tal van klachten worden reeds in het voorportaal afgewezen en sinds 1 oktober jl. kunnen er nog slechts vijf klachtonderdelen worden ingediend?
Ik deel de mening niet dat het ouders nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt om klachten in te dienen bij het SKJ.
In het voorportaal wordt getoetst of een klacht voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komt. Het SKJ heeft daarbij juist veel oog voor de bescherming van klagers. Omdat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen, wordt een klager vaak benaderd door het SKJ met advies om de klacht beter te formuleren zodat de klacht voor inhoudelijke behandeling in aanmerking kan komen. Als dit de klager zelf niet lukt, wordt die doorverwezen naar professionele ondersteuning van bijvoorbeeld het AKJ.
Het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen is niet bedoeld om de positie van de klager te beperken. De verwachting is dat dit ontlastend is voor zowel klager als beklaagde omdat zij beiden vaak erg veel tijd en moeite in het klachtproces steken. Klagers mogen in beginsel nog steeds zo veel klachten indienen als ze willen. Eén klacht mag evenwel uit vijf onderdelen bestaan. De ervaring van het tuchtrechtcollege leert dat het omschrijven van vijf klachtonderdelen volstaat om helder te krijgen of een professional volgens de beroepscode of richtlijnen juist heeft gehandeld. Het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen is met alle belangrijke partijen in het jeugddomein, waaronder ervaringsdeskundigen, afgestemd. Ook het cliëntperspectief is dus meegenomen.
Is het u bekend dat wanneer ouders, conform het advies van de Inspectie, eerst alle mogelijke klachtprocedures succesvol hebben doorlopen en waarbij er vervolgens door de gecertificeerde instellinggeen gevolg wordt gegeven aan de gegrond verklaarde klachten, de Inspectie dan nog steeds volstaat met de mededeling dat zij geen individuele klachten in behandeling neemt? Acht u dat aanvaardbaar?
Als ouders niet tevreden zijn over het handelen van (medewerkers van) een Gecertificeerde Instelling, dan kunnen zij daar een klacht indienen. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door een onafhankelijke klachtencommissie. Nadat de uitspraak van de klachtencommissie is ontvangen, deelt de Gecertificeerde Instelling binnen een maand schriftelijk aan de klager en de klachtencommissie mee of naar aanleiding van de uitspraak maatregelen worden genomen. Uitspraken van een klachtencommissie zijn niet bindend. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de klacht door de Gecertificeerde Instelling wordt afgehandeld, dan kan de klager zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman.
Indien sprake is van ernstige ethische of vakinhoudelijke verwijten die zien op een individuele geregistreerde jeugdprofessional, kan er een klacht bij het SKJ worden ingediend. Als een klager zich niet kan vinden in de beoordeling door het College van Toezicht van het SKJ, dan kan de klacht nog worden voorgelegd aan het College van Beroep.
Klagers kunnen zich in al deze (tucht)klachtprocedures laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ.
Zoals bij de beantwoording van vraag 5 is toegelicht, behandelt de IGJ zelf geen individuele klachten. Klachten kunnen voor de IGJ wel aanleiding zijn om een toezichtsonderzoek bij een instelling te doen of een thematisch toezicht uit te voeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel individuele zaken er het afgelopen jaar zijn ingediend door ouders en hoeveel van die ingediende zaken door de Inspectie in behandeling zijn genomen?
In 2021 zijn bij de Inspectie JenV vijf meldingen van burgers geregistreerd op het domein jeugd. Deze meldingen bevatten geen informatie die er op wijst dat deze zijn ingediend door personen behorend tot de groep gedupeerden kinderopvangtoeslagenaffaire. Er werden in de periode van 2017 tot 2020 negentien melding gedaan op het domen jeugd. Deze meldingen bevatten evenmin informatie die er op wijst dat deze door gedupeerden zijn ingediend.
De Inspectie JenV heeft alle meldingen uit 2021 afgehandeld. De Inspectie
JenV kijkt naar brede ontwikkelingen binnen het systeem van (in dit geval) de jeugdbescherming. Individuele casuïstiek kan aanleiding geven om te bekijken of er relevante brede ontwikkelingen of rode draden zijn die de Inspectie JenV nader moet onderzoeken, tenzij zo ernstig of maatschappelijk ontwrichtend dat incidentonderzoek aangewezen is. Gegeven de inhoud van casuïstiek heeft zij ten aanzien van de meldingen uit 2021 niet hoeven ingrijpen op instellingsniveau volgens de middelen die zij daartoe ter beschikking heeft.
De Inspectie JenV heeft begin 2022 contact gehad met een door de toeslagenaffaire gedupeerde ouder van wie het kind uit huis is geplaatst. De Inspectie JenV heeft deze ouder uitgelegd dat zij in deze individuele gevallen niet bevoegd is om op te treden. Zij heeft de ouder daarom doorverwezen naar onder meer de gemeente. Die is immers aangewezen om ouders bij uithuisplaatsingen op diverse manieren bij te staan.
Het LMZ van de IGJ heeft in 2021 ruim 750 contacten gehad met jeugdigen, hun (groot)ouders en/of andere betrokkenen over jeugdhulp. Dit varieert van vragen over jeugdhulp tot meldingen over instellingen of opgelegde maatregelen. Bijna een kwart hiervan had betrekking op uithuisplaatsingen. Nadere analyse toont dat bij zeven contacten ouders aangaven te maken hebben gehad met de toeslagenaffaire.
Van de ruim 750 contacten over jeugdzorg hebben er ongeveer veertig geleid tot een toezichtsonderzoek bij een jeugdzorgaanbieder. Bij deze veertig zijn verschillende interventies ingezet, zoals het voeren van een gesprek met de instelling, het verzoek aan de instelling om intern onderzoek uit te voeren, of het uitvoeren van een eigenstandig onderzoek door de IGJ.
De informatie uit de contacten wordt ook gebruikt bij uitvoering van het risicogestuurde toezicht. Zo hebben signalen van burgers over de jeugdbescherming in brede zin eind vorig jaar mede geleid tot het besluit van de inspecties om in de eerste helft van 2022 een thematisch toezicht uit te voeren naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij gedwongen uithuisplaatsingen.
Kunt u, voor zover er door de Inspectie individuele zaken in behandeling zijn genomen, aangeven in hoeveel zaken de Inspectie heeft ingegrepen? Zo ja, wat heeft de Inspectie in die gevallen concreet gedaan?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Welke bevoegdheden heeft de Inspectie wanneer ouders klagen over een lopende casus?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven, wanneer na onderzoek van de Inspectie zou blijken dat een Gecertificeerde Instelling in een lopende zaak ernstig tekort is geschoten, welke middelen de Inspectie ten dienste staan om de gecertificeerde instelling te bewegen tot onmiddellijk handelen?
De IGJ en de Inspectie JenV zijn aangewezen als toezichthouders die toezien op de naleving van de Jeugdwet. Hierbij heeft de wetgever verduidelijkt dat de Inspectie JenV toezicht houdt op de kwaliteit waar het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft. Bij samenwerking tussen IGJ en Inspectie JenV geldt dat het primaat bij de IGJ ligt, tenzij het dus de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft. De taakverdeling tussen de inspecties laat evenwel elke vorm van samenwerking tussen de IGJ en de Inspectie JenV, vanuit de eigen expertise, toe.
In algemene zin hebben de inspecties de bevoegdheden genoemd in artikel 9.3 Jeugdwet: een aanwijzing, bevel of tuchtklacht. Indien een krachtens artikel 9.3 gegeven schriftelijke aanwijzing of een bevel niet of onvoldoende wordt opgevolgd, bestaat de mogelijkheid om een last onder bestuursdwang op te leggen.
Ten aanzien van de bevoegdheden in algemene zin kan daarnaast worden verwezen naar de artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van de ambtenaren van de inspecties. Het gaat hier onder meer om de medewerkingsplicht, het betreden van plaatsen en het vorderen van inlichtingen.
Verder is het van belang om te vermelden dat de inspecties niet de bevoegdheid hebben om te treden in rechterlijke beslissingen.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van een zaak die door de Inspectie in behandeling wordt genomen?
De Inspectie JenV hanteert in principe een standaardtermijn van drie weken voor een reactie op een burgermelding, maar de termijn is afhankelijk van de complexiteit van de betreffende melding.
Bij de IGJ geldt dat als er naar aanleiding van contacten met burgers een toezichtonderzoek bij een instelling wordt overwogen, burgers in principe binnen vier weken een brief met de beslissing van de IGJ krijgen. Wanneer toezichtsonderzoek nodig is, is de doorlooptijd afhankelijk van de omvang en de aard van de melding.
Wanneer uit onderzoek van de Inspectie blijkt dat er fundamentele zaken misgaan in een dossier, welk mandaat heeft de Inspectie dan om direct in de situatie in te grijpen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 11.
Kunt u, gelet op de komende onderzoeksopdrachten met betrekking tot de toeslagenouders en de uithuisgeplaatste kinderen, aangeven wat de huidige werkvoorraad van de Inspectie is?
De Inspectie JenV neemt het voortouw in het onderzoek naar de rol van de jeugdbescherming bij door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen. Door de Inspectie JenV is ruim capaciteit beschikbaar gesteld voor dit onderzoeksprogramma. De IGJ heeft een adviserende rol. De beschikbaar gestelde capaciteit van de Inspecties JenV staat los van capaciteit die is gereserveerd voor het reguliere toezicht en het afhandelen van meldingen.
Kunt u aangeven op welke wijze een rapportage van de Inspectie betrokken zou kunnen worden in het oordeel van de kinderrechter. aangezien er reeds is aangegeven dat het uiteindelijk de kinderrechter is die besluit of een kinderbeschermingsmaatregel al dan niet gehandhaafd blijft en het een feit is dat de kinderrechter zich daarbij baseert op de rapportages van de Gecertificeerde Instelling?
In zijn oordeel over een (verlenging van de) kinderbeschermingsmaatregel betrekt de kinderrechter alle relevante feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het kind. Alle informatie die de kinderrechter aan de beslissing ten grondslag wil leggen, moet gedeeld en besproken worden op zitting.
De kinderrechter beslist aan de hand van de stukken en dat wat partijen op de zitting mondeling naar voren hebben gebracht over hun standpunt. Een rapport van de inspecties kan door partijen worden ingebracht. Daarnaast neemt de kinderrechter kennis van ontwikkelingen in het jeugdrecht in brede zin om de context van de beslissingen te kunnen plaatsen. Van de belangrijkste rapporten van de inspecties zal de kinderrechter, in de meeste gevallen, kennisnemen. Als de kinderrechter hierin feiten en omstandigheden relevant acht voor het kind dan zal de kinderrechter deze informatie aan de orde stellen en bespreken op zitting.
Is het u bekend dat wanneer de Inspectie met betrekking tot jeugdzorg onderzoek doet, zij daarbij doorgaans uitsluitend kijkt naar hoe de situatie is op het moment van onderzoek?
Dit is bij beide inspecties afhankelijk van de onderzoekvraag. De inspecties kijken naar de kwaliteit van de taakuitvoering op het moment van onderzoek (de huidige stand van zaken). Hierin wordt ook de context meegenomen inclusief ontwikkelingen die in het verleden kunnen liggen. Bij onderzoek naar incidenten wordt teruggekeken. Dit geldt ook voor het onderzoek naar hoe de jeugdbescherming omging met door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen.
Is het u bekend dat met betrekking tot jeugdzorg het begrip «waarheidsvinding» al sinds jaar en dag ernstig onder druk staat? Kunt u in het verlengde daarvan aangeven op welke wijze gegarandeerd is dat het aangekondigde onderzoek van de Inspectie is gebaseerd op objectiveerbare en verifieerbare feiten?
Ja, ik ben bekend met de zorgen die worden geuit over de kwaliteit van feitenonderzoek in de jeugdbescherming.2
Met het door de inspecties aangekondigde onderzoek wordt in kaart gebracht hoe door de jeugdbescherming is omgegaan met door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Het onderzoek geeft een onafhankelijk beeld van het verband tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsingen in het algemeen. Hierbij wordt (1) in kaart gebracht of gedupeerde gezinnen vaker dan andere gezinnen (en dus disproportioneel) te maken kregen met de jeugdbescherming. Vervolgens wordt (2) nagegaan waarom gedupeerde gezinnen (al dan niet disproportioneel) te maken kregen met de jeugdbescherming en of en hoe dit redelijkerwijs voorkomen had kunnen worden. Het CBS is gevraagd voor dit eerste deelonderzoek statistische gegevens aan te leveren, zodat het onderzoek objectiveerbaar en verifieerbaar is. Dit deel van het onderzoek is reeds gestart. Voor de nadere inhoud van het onderzoek verwijs ik u naar het onlangs openbaar gemaakte onderzoeksprogramma3 en het plan van aanpak van het eerste deelonderzoek4.
Aan welke maatregelen denkt u om de rechtspositie van ouders en kinderen te verbeteren?
In het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming zal een adviescommissie worden ingesteld met de opdracht om onder andere advies uit brengen over op welke wijze de rechtsbescherming en rechtspositie van kinderen en ouders versterkt moet worden in alle fases van het hulpverleningstraject. De verwachting is dat deze adviescommissie in het najaar van 2022 advies uitbrengt. Op basis van het advies zal ik komen met maatregelen om de rechtspositie en rechtsbescherming van ouders en kinderen waar nodig te versterken.
Wat is de precieze onderzoeksopdracht die de twee inspecties gekregen hebben om onderzoek te doen?
Er is geen sprake van een onderzoeksopdracht van het Rijk aan de inspecties. De inspecties hebben zelf aanleiding gevonden om het door de Inspectie JenV aangekondigde onderzoek in te stellen.
Meer informatie over het onderzoek is te vinden in de hiervoor genoemde aankondiging van het onderzoeksprogramma van de inspecties en de opzet van het eerste deelonderzoek.5
Is het u duidelijk dat het zeer ongewenst is om de twee inspecties onder wiens ogen deze misstand jaren heeft plaatsgevonden het onderzoek te laten doen en ze ook nog zelf een groot deel van de onderzoeksopdracht te laten opstellen?
Het is belangrijk dat naast de individuele begeleiding van de gedupeerde ouders en kinderen ook op systeemniveau onderzocht wordt wat er is gebeurd. Het onderzoek van de inspecties zal een onafhankelijk beeld geven van het verband tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsingen in het algemeen.
Gezien de scope van onderzoek ligt het naar ons oordeel voor de hand dat de inspecties dit onderzoek uitvoeren. De inspecties voeren toezicht uit op de bredere jeugdketen en zijn daar geen onderdeel van. Zij onderzoeken waar zich risico’s voordoen, waar het goed gaat en waar het beter kan. De inspecties zijn onafhankelijk in het doen van onderzoek en beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden, deskundigheid en mogelijkheden om de werking van de jeugdbeschermingsketen grondig te onderzoeken. Bovendien zullen de inspecties na afronding van hun onderzoek de uitvoering van de aanbevelingen kritisch volgen en daarover zo nodig opnieuw rapporteren.
Met dit onderzoek op systeemniveau wordt zicht gekregen op de structurele werkwijze in de jeugdbeschermingsketen ten aanzien van gedupeerde ouders en kinderen. Zonder dit inzicht op systeemniveau kunnen we niet leren van het verleden. Dit leren geldt niet enkel voor de ondersteuning voor gedupeerde ouders en kinderen, maar breder voor de hele jeugdbeschermingsketen. Wij zien dit lerende aspect als een grote meerwaarde van het onderzoek zoals door de inspecties is gestart.
Voorts wijs ik u erop dat op grond van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties, een Minister de inhoud van de taakuitoefening van de inspecties niet mag beïnvloeden en de inspecties er niet van mag weerhouden om een bepaald onderzoek uit te voeren.
Kunt u de namen geven van de mensen die u voornemens bent de opdracht tot het onderzoek te geven? Kunt u voor die mensen aangeven welke betrokkenheid zij de afgelopen jaar gehad hebben bij de keten van jeugdzorg, uithuisplaatsingen etc.?
Nee, ik ben niet bereid u de namen te geven van de medewerkers (ambtenaren) van de inspecties die het onderzoek uitvoeren. Ik ben van oordeel dat, in het kader van goed werkgeverschap, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van deze medewerkers zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid van hun persoonsgegevens.
Kunnen de volgende zaken in ieder geval meegenomen worden in de onderzoeksopdracht:2
Zoals bij de beantwoording van vraag 19 en 20 is toegelicht, is aan de inspecties geen opdracht of aanwijzing gegeven met betrekking tot het aangekondigde onderzoek. De inspecties hebben kennis genomen van de suggesties en het is aan hen om te bepalen of zij deze zullen betrekken bij het onderzoek.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er aanbevelingen komen rondom schadevergoeding (en het vaststellen van schade) en rondom de hereniging van de ouders en de kinderen
Zoals ik reeds heb aangegeven mag een Minister ingevolge de eerder genoemde Aanwijzingen inzake de rijksinspecties niet ingrijpen in de bevindingen of oordelen die uit een onderzoek volgen. Het is aan de inspecties om te bepalen of en welke aanbevelingen zij doen.
Is geborgd dat voor hun onderzoek er totale medewerking van iedereen is vereist (interviews, documenten, staatsgeheime en vertrouwelijk documenten)?
Artikel 5:20 Awb is van toepassing verklaard ten aanzien van de toezichthoudende ambtenaren. Dit betekent dat een ieder aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking dient te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Voorts zijn de toezichthoudende ambtenaren bevoegd tot inzage in de dossiers.
Staat in de opdracht dat de onderzoekers beschikbaar dienen te zijn om met de vaste Kamercommissie te spreken en schriftelijke vragen van de commissie te beantwoorden?
Zoals bij de beantwoording van vraag 19, 20 en 22 is toegelicht, is aan de inspecties geen opdracht gegeven om onderzoek te verrichten. Het staat uw Kamer vrij om de onderzoekers uit te nodigen voor een toelichting op het onderzoek en om hen daarover nader te bevragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden tegelijk met de voorziene brief over uithuisplaatsingen?
De beantwoording binnen twee weken is helaas niet gelukt.
Het gebruik van het stroomstootwapen bij patiënten in de geestelijke gezondheidszorg |
|
Sjoerd Warmerdam (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de geuite zorgen van de Landelijke Organisatie Cliëntenraden (LOC) over mogelijk meer stroomstootwapens in de zorg?1
Het gebruik van een stroomstootwapen binnen een zorgsetting door de politie is in beginsel niet wenselijk, omdat dit af doet aan het vertrouwen bij de cliënt dat deze zich in een veilige en beschermende (zorg)omgeving bevindt. Ik heb dan ook begrip voor de opvatting van de Landelijke Organisatie Cliëntenraden (hierna: LOC). Tegelijkertijd betreft het hier situaties waarin zorgprofessionals hun eigen veiligheid niet langer kunnen garanderen en besluiten om assistentie van de politie in te roepen. De politie wordt in bijvoorbeeld ggz-instellingen niet lichtzinnig ingezet. Het zijn dus uitzonderlijke en zeer bedreigende situaties, waarbij de veiligheid van de cliënt, de zorgprofessional en de betrokken agent in het geding is. Het is daarbij aan de betrokken agent om een inschatting te maken van het op dat moment meest passende geweldsmiddel om de veiligheid van alle partijen te garanderen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Hoe vaak wordt een stroomstootwapen gebruikt in de geestelijke gezondheidszorg en is er een toename of afname in het gebruik?
Deze vraag kan niet worden beantwoord. De politie registreert niet expliciet een ggz-instelling als «incident locatie» in haar registratiesysteem. Daarom kunnen er geen landelijke cijfers op geautomatiseerde wijze worden verzameld.
Hoe beoordeelt u het voorstel van LOC dat er een verbod moet komen op het gebruik van het stroomstootwapen in de ggz?
Politie-inzet is gebaseerd op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit alsmede redelijkheid en gematigdheid die over het algemeen per actuele situatie worden bepaald. De politie mag alleen geweld gebruiken als andere vormen van de-escalerend optreden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Het is aan de politieagent zelf om ter plaatse – binnen de geldende regelgeving – te bepalen welke vorm van geweld en eventueel geweldmiddel van de standaard bewapening, indien noodzakelijk voor het te bereiken doel, het beste kan worden ingezet. Politieagenten zijn opgeleid om deze afweging vanuit hun professionaliteit te maken. Een verbod op het gebruik van een geweldmiddel kan met zich meebrengen dat de betreffende agent zich genoodzaakt ziet om een zwaardere vorm van geweld of geweldmiddel in te zetten. Dat acht ik ongewenst.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan motie van de leden Den Boer (D66) en Diertens (D66) over periodiek onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar de gezondheidseffecten van het stroomstootwapen?2
Mijn ambtsvoorganger heeft reeds op 30 januari 2020 aan uw Kamer bericht dat bij de voorbereiding van de invoer van het stroomstootwapen, de opzet van het onafhankelijke wetenschappelijk onderzoek wordt betrokken3. In bijlage 2 van het halfjaarbericht politie dat op 5 november 2020 naar de Kamer is gestuurd, is nader ingegaan op de opzet van het onafhankelijke wetenschappelijk onderzoek naar de gezondheidseffecten van het stroomstootwapen.4 De uitvoering van dit onderzoek blijkt in de praktijk complexer te zijn dan verwacht. In het eerstvolgende halfjaarbericht politie zal ik uw Kamer daarover nader informeren.
Waarom is de toezegging van voormalig Minister van Justitie en Veiligheid om in het halfjaarbericht politie 2020 nader in te gaan op de opzet van dit periodieke onderzoek niet uitgevoerd? Waarom is ook niet in daaropvolgende halfjaarberichten nader ingegaan op het gebruik van het stroomstootwapen?3
Voor wat betreft de opzet van het periodieke onderzoek verwijs ik u naar de beantwoording van vraag vier. Ten aanzien van uw vraag over berichtgeving omtrent het gebruik van het stroomstootwapen kan ik u het volgende melden. De politie maakt dit voorjaar een nieuwe monitor van de inzet van het stroomstootwapen door de pilot teams met betrekking tot de periode vanaf 1 februari 2020 tot 1 januari 2022 openbaar.
Is er nog vervolg gegeven aan het doordenken over het gebruik van het stroomstootwapen in ingesloten setting of in ggz-instellingen? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit met spoed te doen nu de politie gestart is met het trainen met het stroomstootwapen?4
In 2019 hebben de politie en de Nederlandse ggz uitgebreid gesproken over de inzet van de politie in de ggz in het algemeen en dat van het stroomstootwapen in het bijzonder. Het overleg heeft geresulteerd in een handelingskader voor het optreden van de politie in de ggz.7 Dit kader richt zich vooral op afstemming tussen de ter plaatse gekomen politie en het behandelend personeel van de soort inzet die is gewenst in combinatie met het behandelingsplan van de cliënt. Op deze manier kan meer rekening worden gehouden met eventuele effecten van het toegepaste geweld op de betreffende persoon. Daarnaast kunnen zo ook eventuele risico’s voor de gezondheid van de betreffende cliënt worden verkleind.
Wat zijn de risico’s van het stroomstootwapen op kwetsbare personen, zoals patiënten met onbegrepen gedrag in bijvoorbeeld ggz-instellingen?
Het stroomstootwapen is een geweldsmiddel en kent als zodanig altijd een risico. De bevindingen en conclusies van het WODC onderzoek8, geven echter geen aanleiding om deze risico’s als hoog in te schatten. Hoewel de fabrikant een gezondheidswaarschuwing geeft, hebben de onderzoekers vastgesteld dat deze waarschuwing, niet is gebaseerd op wetenschappelijke evidentie.
Het WODC onderzoek toont aan dat de hoeveelheid wetenschappelijke literatuur van voldoende kwaliteit zeer beperkt is, met name waar het gaat om onderzoek bij risicogroepen (bijvoorbeeld acute psychiatrie). Dergelijk onderzoek is alleen al om ethische redenen onmogelijk.9
Er kan worden bijgedragen aan het vergaren van meer wetenschappelijk betrouwbare kennis, door na een praktijk inzet van het stroomstootwapen een medisch bevoegd persoon de betrokkene medisch te laten onderzoeken.
Bij dat onderzoek hoort het afnemen van een vragenlijst en deze onder wetenschappelijke standaarden te verzamelen en analyseren.10 Inmiddels is gebleken dat de uitvoering van dit onderzoek vanwege privacyregelgeving en werkdruk bij GGD artsen complexer is dan verwacht. Zoals ik bij vraag 4 aangaf zal uw Kamer hierover in het eerstvolgende halfjaarbericht politie nader worden geïnformeerd.
Ik vind het van belang om nogmaals te benadrukken dat de politie alleen geweld mag gebruiken indien daar een noodzaak toe bestaat. De politie wordt in bijvoorbeeld ggz-instellingen niet lichtzinnig ingezet. Op het moment dat we stellen dat een bepaald geweldmiddel niet gebruikt zou moeten worden kan dat met zich meebrengen dat de betreffende agent zich genoodzaakt ziet om een zwaardere vorm van geweld of geweldmiddel in te moeten zetten. Zoals eerder verteld acht ik dit ongewenst.
Bent u van mening dat gebruik van het stroomstootwapen op deze kwetsbare personen onverstandig is, zolang de risico’s van het gebruik op kwetsbare personen nog onbekend zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Welke interventies moeten bij mensen met onbegrepen gedrag geprobeerd zijn alvorens het stroomstootwapen gebruikt wordt?
De zorginstelling is zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en gezondheid van haar cliënten en medewerkers, met gebruik van haar eigen bevoegdheden. In een uiterst geval kunnen zij bijvoorbeeld teruggrijpen op dwangmiddelen als fixatie of separatie volgens de noodsituatie zoals geregeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Het toepassen van de eigen bevoegdheden kan de inzet van politie beperken, maar kan de inzet van politie helaas nooit helemaal voorkomen. Om deze reden heeft de sector ook de handreiking «(Gewelds)incidenten bij behandelsituaties. Handreiking tot samenwerking tussen GGZ en Politie» opgesteld, waarin stil wordt gestaan bij de rollen en verantwoordelijkheden van de ggz en politie indien zich (gewelds)incidenten voordoen in een behandelsituatie. Doel van deze handreiking is dat ggz en politie met elkaar in gesprek gaan om concrete (werk)afspraken te maken voor het geval zich een incident voordoet.11 Wanneer de politie voor een noodmelding ter plaatse komt, nemen politiemensen op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit de beslissing of geweld moet worden toegepast om iemand onder controle te krijgen en welk geweldsmiddel daarbij eventueel noodzakelijk is. Dit handelingskader is beschreven in de ambtsinstructie en de tijdelijke geweldsinstructie toepassing stroomstootwapen 2022.
De medisch verantwoordelijke van de zorginstelling die 24/7 beschikbaar is, verstrekt daarvoor actief relevante (medische) informatie aan de politiemedewerker, ook in relatie tot mogelijk toe te passen geweldsmiddelen, zodat een weloverwogen interventie kan plaatsvinden. De inzet van politie is er altijd op gericht om de zorginstelling zo spoedig mogelijk in staat te stellen haar eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheden weer op te pakken. Structurele inzet van politie kan daarmee niet aan de orde zijn.
Zijn alternatieven op het stroomstootwapen onderzocht? Welke alternatieven ziet u zelf voor het gebruik van het stroomstootwapen?
Op dit moment zijn er geen alternatieven bekend die hetzelfde (tijdelijk) effect hebben. Alleen al door het dreigen met de inzet van het stroomstootwapen kan in meer dan de helft van gevaarsituaties waarin dit geweldmiddel de afgelopen jaren is gebruikt, een gevaarlijke situatie worden gede-escaleerd. Het daadwerkelijk toedienen van stroom middels het gebruik van de schietmodus maakt dat de betrokkene enkele seconden niet in staat is om controle over zijn spieren uit te oefenen. Dit biedt de politie de kans om de betrokkene snel en doeltreffend met gebruik van een minimum aan geweld onder controle te brengen. Hierdoor wordt minder letsel toegebracht dan bij het aanwenden van andere vormen van geweld, zoals zwaar fysiek geweld, hard slaan met de wapenstok, de inzet van de diensthond of het gebruik van het vuurwapen het geval is.
Zou het versterken van kennis van politieagenten over hoe om te gaan met onbegrepen gedrag, het gebruik van het stroomstootwapen kunnen terugbrengen? Zou de inzet van een groter aantal zorgbeveiligers (met kennis over zowel de zorg als hoe te handelen in crisissituaties) het gebruik van het stroomstootwapen in ggz-instellingen kunnen terugbrengen?
De politie mag alleen geweld gebruiken als andere vormen van de-escalerend optreden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Hoewel enige vorm van kennis van onbegrepen gedrag kan bijdragen aan de-escalerend optreden, kan vanwege de onvoorspelbaarheid van een gevaarsituatie het gebruik van geweld of een geweldmiddel, zoals het stroomstootwapen, nooit helemaal tot nul worden teruggebracht.
Specifiek met betrekking tot de inzet van zorgbeveiligers is het aan werkgevers om deze al dan niet in te zetten. Wel is het goed om op te merken dat er in de ggz verschillende professionele richtlijnen en standaarden zijn die betrekking hebben op het behandelen of voorkomen van agressie, bijvoorbeeld de generieke module acute psychiatrie. Afhankelijk van de aard van de agressie/ gewelddadigheid worden deze ingezet. Om te voorkomen dat agressie escaleert in geweld wordt ggz-personeel getraind om dergelijk gedrag te herkennen, waar mogelijk te de-escaleren of anders hoe hier het beste mee om te gaan. Wanneer er risicofactoren aanwezig zijn, worden er voorzorgsmaatregelen genomen. Of de inzet van meer zorgbeveiligers leidt tot vermindering van de inzet van stroomstootwapens of anderszins tot afnamen van het aantal geweldsincidenten is niet bekend.
Zijn er internationale onderzoeken over het gebruik van het stroomstootwapens binnen de ggz? Hoe wordt dit beleid in andere landen toegepast?
Er zijn enkele literatuurstudies waarin wordt gekeken naar het gebruik van stroomstootwapens, onder andere een recent literatuuronderzoek naar het gebruik van het stroomstootwapen bij mensen met zgn. «mental distress».12 Dit onderzoek heeft voornamelijk gekeken naar casussen in de Verenigde Staten, Canada, Nieuw Zeeland en het Verenigd Koninkrijk. In die landen leek er sprake te zijn van een oververtegenwoordiging van personen met zgn. «mental distress» in de totale groep mensen die te maken kreeg met gebruik van het stroomstootwapen.
Het is ingewikkeld om casussen en beleid over het gebruik van het stroomstootwapen in de ggz in andere landen te vergelijken met de situatie in Nederland. Onder andere omdat de inzetcriteria en de wijze van inzet per land van elkaar kunnen verschillen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met patiëntenorganisaties, zorgaanbieders en de politie over de inzet van het stroomstootwapen in de ggz en op zoek te gaan naar alternatieven?
Een dergelijk gesprek moet primair worden gevoerd tussen zorgverleners en politie, omdat zij het beste zicht hebben op de situaties waarin er een beroep wordt gedaan op de politie en hoe er op dat moment het beste gehandeld kan worden door politie om de veiligheid van patiënt, zorgverleners en agent te garanderen.
Het bericht 'Grote problemen op stroomnet, provincies willen kiezen wie aansluiting krijgt' |
|
Suzanne Kröger (GL), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote problemen op stroomnet, provincies willen kiezen wie aansluiting krijgt»?1
Ja.
Begrijpt u de wens van de provincies om te kunnen prioriteren bij het aansluiten van bedrijven op het elektriciteitsnet?
Ja, ik heb begrip voor de wens van de provincies om te kunnen prioriteren. Zoals aangegeven in de recente brief over schaarse transportcapaciteit (Kamerstuk 29 023, nr. 281), is prioriteren aan het einde van de rit, bij het aansluiten, lastig, omdat dit in strijd is met het non-discriminatiebeginsel in het Europese kader. Mijn inspanningen zijn er daarom vooral op gericht om eerder te prioriteren, voordat er sprake is van individuele aanvragen voor een aansluiting en transportcapaciteit.
Zo onderzoek ik of provincies en gemeenten in een eerder stadium kunnen prioriteiten en selecteren via het bestemminsplan en andere instrumenten uit de omgevingsrecht. Ook zie ik ruimte om bij investeringen van netbeheerders rekening te houden met de publieke belangen, mits dat op basis van objectieve en transparante criteria plaatsvindt. Ik werk dit samen met netbeheerders, ACM en medeoverheden verder uit en bericht uw Kamer hiervan deze zomer.
Hoe staat u tegenover het idee dat provincies een grotere regierol krijgen rondom energie-infrastructuur?
Zoals aangegeven in de recente brief over schaarse transportcapaciteit (Kamerstuk 29 023, nr. 281), kan ik mij een verdere regierol van de provincies bij het sturen van investeringen van (regionale) netbeheerders indenken, mits dit op basis van objectieve en transparante criteria plaatsvindt. In het artikel wordt terecht geconstateerd dat het afwegen van de volgordelijkheid van investeringen in de meeste gevallen een complexe opgave zal zijn en dat onderschrijf ik. Ook hebben uiteraard niet alle betrokken partijen exact hetzelfde beeld welke aansluiting waar en wanneer geprioriteerd zou moeten worden. Voorkomen moet worden dat onzekerheid ontstaat door een lappendeken van verschillende prioriteringen. Hierbij wil ik ook onderstrepen dat het krijgen van toegang tot het elektriciteitsnet ook een recht en een noodzakelijke behoefte is. Daar waar afwegingen meerdere overheden raken, is uiteraard wederzijdse afstemming noodzakelijk.
Hoe beoordeelt u de argumenten van de heer Lomme in zijn Trilemma-bijdrage op Energeia.nl waarin hij betoogt dat provincies geen grotere regierol moeten krijgen?2
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk een alternatief te ontwikkelen voor het «firstcome, first serve»-principe, zodat prioriteit gegeven kan worden aan netinvesteringen die de meeste maatschappelijke waarde toevoegen?
Het «first come first serve»-principe is van toepassing op individuele aanvragen voor een aansluiting en transportcapaciteit. Naar aanleiding van de motie Bontenbal/Thijsen (Kamerstuk 32 813, nr. 775), ben ik in mijn brief van 8 februari 2022 ingegaan op de ruimte om bij investeringen van netbeheerders rekening te houden met de publieke belangen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Ook heb ik in het commissiedebat op 17 februari toegezegd om te bezien hoe andere Europese landen met deze Europese regelgeving omgaan en zal ik hier ook bij de Europese Commissie navraag naar doen zodat we kunnen bezien of ervaringen in ander EU-lidstaten tot nieuwe inzichten voor de Nederlandse context kunnen leiden.
Hoe ver staat u met de uitvoering van de motie-Bontenbal/Thijssen over onderzoeken of een prioriteringskader duidelijkheid kan bieden bij een gebrek aan netcapaciteit (32813-775)?3
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Aanpak woningnood op drijfzand: planning 1,2 miljoen huizen is wensdenken’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aanpak woningnood op drijfzand: planning 1,2 miljoen huizen is wensdenken»?1
Ja, daar ben ik bekend mee
Kunt u, onder verwijzing naar het artikel waaruit blijkt dat er veel haken en ogen zitten aan de opgegeven plancapaciteit, ingaan op de genoemde onzekerheden, zoals dat elke provincie de plannen anders optelt, perioden waarin wordt geteld niet overeenkomen of dat sloopplannen niet van het totaal aantal plannen wordt afgetrokken?
Sinds begin 2021 zijn we samen met de provincies en de gemeenten gestart met de monitoring van de voortgang op de plancapaciteit en de realisatie van de woningbouw. Doel daarvan is volledige en actuele gegevens te hebben rondom plancapaciteit, transformatielocaties, onttrekkingen/ sloop en gerealiseerde woningbouw zodat we goed zicht hebben op de voortgang.
Het artikel van Cobouw laat zien dat we bij de uitvoering van de monitoring tegen praktische knelpunten aanlopen. Zo klopt het inderdaad dat niet altijd dezelfde definitie voor «harde» en «zachte» plannen worden gebruikt en dat niet altijd van dezelfde periode wordt uitgegaan.
Om de relatie tussen de woningbouwplannen en de woningbouwopgave in beeld te krijgen is het uiteraard belangrijk dat we ook goed zicht hebben op het aantal te slopen woningen. Deze aantallen vragen we ook uit, maar niet alle sloopplannen zijn (vroegtijdig) bij gemeenten in beeld. Daarom gaan we ook deels uit van ramingen.
Bent u bereid om zelf beter inzichtelijk te krijgen hoeveel concrete bouwplannen er daadwerkelijk zijn door middel van data en duidelijke criteria en daarbij voortvarend aan de slag te gaan om de plancapaciteit betrouwbaar in beeld te krijgen?
Dat ben ik zeker. Met de medeoverheden werk ik verder aan uitbouw van de monitoring. Daarbij bespreken we ook het gewenste schaalniveau van de informatie en welke informatie openbaar zou moeten zijn. De eerstvolgende uitvraag dit jaar voor de monitoring gaat uit van eenduidige definities over o.a. harde en zachte plancapaciteit en plantype en een uniforme meetperiode.
Ook bespreek ik hoe ik de sloopcijfers nauwkeuriger in kaart kan brengen. De eerstvolgende rapportage in juni is dus gebaseerd op deze verbeterde informatie.
Acht u het wenselijk dat provincies standaard 30% extra nieuwe woningen plannen om uitval op te vangen en het overschot aan plannen op papier te halen?
Ik heb met de provincies afgesproken om 30% extra plancapaciteit te realiseren in die gebieden met de grootste opgave (overprogrammering). Met meer dan 100% plancapaciteit kan vertraging van plannen en planuitval opgevangen worden. 130% is daarbij niet een doel op zich, maar een middel om een grotere zekerheid te krijgen dat de benodigde woningbouwproductie gehaald kan worden. Gelet op de recent gerealiseerde verhoging van de plancapaciteit, is nu niet zozeer het verder ophogen van de plancapaciteit van, maar de realisatie van voldoende woningbouwplannen en de woningbouw te versnellen. In mijn woningbouwprogramma zet ik uiteen langs welke lijnen ik de realisatie van deze woningbouwplannen wil realiseren. Hierover informeer ik uw Kamer binnenkort.
Zijn er manieren om die uitval tegen te gaan en de eventuele 30% in te zetten voor flexibele aanpassingen?
Overprogrammering is geen doel op zich maar is nodig om flexibel te zijn en waar nodig te kunnen opschalen en afschalen, bijvoorbeeld vanwege veranderde omstandigheden, bijvoorbeeld een hogere woningbehoefteprognoses of een economische crisis. Mijn doel is om 900.000 woningen te realiseren en om te versnellen naar 100.000 woningen. Daar zijn mijn inspanningen op gericht.
Hoe kijkt u aan tegen het aanstellen van Kwartiermakers (of iets soortgelijks) om bouwlocaties vlot te trekken en gemeenten te helpen met expertise?
Ik juich alle initiatieven toe die leiden tot het oplossen van knelpunten bij de totstandkoming van woningen om versnellen van de realisaties mogelijk te maken en ik ondersteun gemeenten ook daarbij. In mijn woningbouwprogramma zet ik uiteen hoe ik sneller van plan naar realisatie wil komen. Hierover informeer ik uw Kamer binnenkort.
Hoe kijkt u aan tegen het inzetten van een team van verschillende disciplines bij deze Kwartiermakers die gemeenten gaat ondersteunen om de businesscase van het ontwikkelen van woningen rond te maken? Denk u hierbij ook aan experts op het gebied van grondexploitaties, vergunningverlening, bouwen en bouwconcessie-onderhandelingen?
Ik deel uw standpunt dat het belangrijk is om gemeenten te ondersteunen met een team van verschillende disciplines. Daarom ondersteun ik gemeenten o.a. door inzet van het Expertgroep Woningbouw vanuit RVO. Dit team biedt expertise aan gemeenten om de woningbouw te kunnen versnellen en ondersteunt gemeenten bij het oplossen van belemmeringen tijdens het realiseren van woningbouw. Hierbij worden gemeenten ondersteunt in een breed pakket aan expertise op het gebied van de WBI, gebiedsontwikkeling, woningbouw en stikstof, flexwonen, vastgoedtransformatie, zelfbouw, transformatie vakantieparken, klimaatadaptatie. Hierbij wordt door het expertteam ook geëxperimenteerd met verschillende innovaties zoals Vergunning in 1 dag. Door industrialisatie versnelt het bouwproces. In een pilot onderzoeken wij bij gemeenten de mogelijkheden om tegelijkertijd de snelheid en voorspelbaarheid van ontwikkel- en vergunningsprocessen te vergroten.
Gezien de opgave die er ligt om op te schalen naar 100.000 woningen, hoeveel kwartiermakers en teams zijn er nodig om de helpende hand te bieden aan voldoende gemeenten?
In mijn woningbouwprogramma dat ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen zal ik nader ingaan op de ondersteuning die ik bied om gemeenten te ondersteunen bij hun opgave.
Welke instrumenten zijn er nog meer nodig om op een snelle manier scherp inzicht te krijgen in het aantal woningen dat gebouwd zou kunnen worden, omdat het op korte termijn nodig is om voor Nederland voldoende betaalbare woningen te hebben?
Kwalitatief goede, volledige en actuele data rondom plancapaciteit is van groot belang om zicht te krijgen op het aantal geplande betaalbare woningen. Om scherper zicht te krijgen op het aantal plannen dat op korte termijn gerealiseerd kan worden wil ik dat een groter deel van de plancapaciteit bestaat uit «harde plannen». Dat zijn plannen die juridisch zeker zijn, wat een belangrijke stap is om tot snelle realisatie te komen. Hier wil ik dus ook afspraken over maken met de medeoverheden en hen daarbij ondersteunen.
Onder verwijzing naar het artikel waarin is te lezen dat gemeentelijke beleidsmedewerkers stoeien met de definitiekwestie van harde en zachte plannen, wat kunt u doen om deze wisselwerking te verbeteren en om te voorkomen dat belangrijke details over de haalbaarheid van plannen verdwijnen?
Ik heb inmiddels met de medeoverheden afspraken gemaakt over het gebruik van eenduidige definities voor o.a. harde en zachte plancapaciteit en plantype (zie ook beantwoording vraag 2). Hierover is een brief aan provincies en gemeenten gestuurd om hen hierover te informeren vooruitlopend op de eerstvolgende uitvraag plancapaciteit. Ik werk met hen nu verder aan uitbouw van de monitoring.
Kunt u reflecteren op de uitspraak «De ruimtelijke ordening van Nederland vergt een verdere horizon dan vasthouden aan het magische jaartal 2030»?
Ik onderschrijf dat ik ook verder moet kijken dan tot 2030, zowel als het gaat om de woningbouw als om de brede ruimtelijke opgaves. Dat doen we ook via de verstedelijkingsstrategieën die een horizon hebben tot 2040 ook voor wat betreft de woningbouwopgave en de NOVI die een langetermijnvisie hanteert voor de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Ik richt mij dus op de opgave tot en met 2030 maar kijk ook vooruit na deze periode.
Gelet op het in het artikel gestelde dat tot en met 2035 51% van de plancapaciteit uit eengezinswoningen bestaat, terwijl van de huidige woningvoorraad 64% een eengezinswoning is, hoe gaat u de juiste keuzes maken over wat we gaan bouwen en waar, om te voorkomen dat we de komende jaren een woningtekort voor bepaalde doelgroepen creëren zoals starters, jongeren en ouderen?
Om een goed beeld te krijgen van aan welke woningen er behoefte is, voer ik eens in de drie jaar een grootschalig Woningbehoefte onderzoek uit, WoON2 waarvan ik de resultaten later dit jaar aan uw Kamer zal sturen.
Daarnaast is de vraag welke woningen er precies gebouwd gaan worden een lokale aangelegenheid, waarbij gemeenten samen met projectontwikkelaars en bouwers een inschatting maken van de lokale woningbehoefte. Hierbij maakt men ook gebruik van eigen prognoses en lokale woningbehoefteonderzoeken.
Uitgangspunt bij de afspraken die ik van plan ben te gaan maken met de provincies is dat 2/3 deel van de 900.000 woningen tot en met 2030 betaalbaar gerealiseerd gaat worden op de juiste plek. Hierbij komt uitvoerig aandacht voor de diverse doelgroepen op de woningmarkt opdat nationaal en provinciaal de juiste keuzes worden gemaakt wat we voor wie waar gaan bouwen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Servicekosten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke regels er gelden rondom het in rekening brengen van servicekosten bovenop de kale huur? Kunt u daarbij ingaan op hoe vrij verhuurders zijn om kosten onder het mom van servicekosten in rekening te brengen bij huurders?
Verhuurders hebben in het algemeen de vrijheid om bij de woning een keuze te maken voor de met de woning aan te bieden leveringen en diensten. Dit is anders in het geval van woningcorporaties. Daarvoor gelden wettelijke eisen aan de taken die zij op zich mogen nemen. Zo geldt bij woningcorporaties dat zij bij de levering van diensten aan de eigen bewoners niet in oneigenlijke concurrentie treden met andere maatschappelijke organisaties of marktpartijen die deze diensten aanbieden.
Voor hetgeen kan worden aangeduid als servicekosten gelden wettelijke regels. Het gaat daarbij met name om de artikelen 7: 233 en 237 BW. Deze bepalingen komen erop neer, dat er geen servicekosten in rekening worden gebracht voor onroerende onderdelen van de woning. Een verhuurder kan dus bijvoorbeeld geen servicekosten vragen voor een verhuurd vertrek van de woning; hij kan dat vertrek wel in rekening brengen via de huurprijs.
Inzake de hoogte van de servicekosten is met name 7: 259 BW van belang. Deze bepaling geeft aan, dat het bedrag voor de servicekosten een redelijke vergoeding moet betreffen, en dat de verhuurder elk jaar een overzicht van de kosten verstrekt.
In het gereguleerd huursegment kan de huurder zich tot de huurcommissie wenden indien hij het niet eens is met de in rekening gebrachte servicekosten. Het beleid van de huurcommissie houdt in, dat in dat geval de kosten worden opgevraagd bij de verhuurder. Uitgangspunt is dus, dat de huurcommissie uitgaat van de reëel gemaakte kosten.
Hoe kijkt u aan tegen verhuurders die adverteren met de kale huurprijs terwijl door servicekosten en andere bijkomende kosten de werkelijke huur veel hoger ligt dan geadverteerd?
Ik vind het onwenselijk als huurders verrast worden doordat zij moeten vaststellen dat zijn in werkelijkheid totaal veel meer voor een huurwoning moeten betalen dan in eerste instantie is aangegeven. Met het wetsvoorstel Goed verhuurderschap streef ik ondermeer naar een helder en transparant selectieproces, het schriftelijk vastleggen van de afspraken in de huurovereenkomst, conform wettelijke vereisten en het verstrekken van duidelijke en begrijpelijke informatie aan de huurder over diens rechten en plichten.
Bent u op de hoogte van gevallen waarbij projecten zijn gestart die een lage (kale) huurprijs beloven en door hoge servicekosten toch veel te duur zijn voor starters of studenten?
Nee. Ik ben niet op de hoogte van gevallen zoals aangegeven in de vraag. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 2 vind ik dergelijke gevallen echter onwenselijk. Ik verwacht dan ook dat het wetsvoorstel Goed verhuurderschap leidt tot de nodige mogelijkheden om hiertegen op te treden.
Waarom heeft het kabinet het voornemen om de bij de hoogte van de huurtoeslag de servicekosten niet meer mee te nemen? Waarom bezuinigt u via deze weg op huurders?
De huurprijs die wordt gebruikt voor de berekening van het huurtoeslagbedrag is de zogenaamde rekenhuur. Deze bestaat uit de kale huur en vier specifieke servicekostposten: 1) kosten voor schoonmaak van gemeenschappelijke ruimten, 2) kosten energie voor gemeenschappelijke ruimten (niet de eigen woning), 3) kosten voor de huismeester en 4) kosten voor dienst- en recreatieruimten. Voor elk van deze vier kostenposten kan maximaal € 12,– per maand bij de subsidiabele huurprijs worden opgeteld, dus in totaal maximaal € 48,– per maand.
Het niet meer meenemen van de servicekosten in de huurtoeslagberekening is op een aantal punten een vereenvoudiging. Zo moet de burger deze kostenposten apart opgeven bij de aanvraag, waarbij de burger soms eerst moet uitzoeken welk deel van hun servicekosten ze mogen opgeven, en jaarlijks aanpassen als deze bij een huurverhoging wijzigen. Dit is een extra belasting voor de burger en vergroot de kans op fouten bij het invullen van de huurtoeslagaanvraag. Daarnaast is het niet meer meenemen van servicekosten een vereenvoudiging voor Belastingdienst Toeslagen, omdat zij niet meer hoeven te controleren op de hoogte en aanwezigheid van de servicekosten. Dit is dan ook geen reden meer voor een mogelijke terugvordering. Tot slot is er een verschil bij het systeem van passend toewijzen door corporaties en de toekenning van huurtoeslag.
Het passend toewijzen gaat uit van de kale huur (exclusief servicekosten), terwijl de huurtoeslagberekening dus uitgaat van de rekenhuur zijnde kale huur met bepaalde subsidiabele servicekosten. Dit kan ertoe leiden dat de woning wel wordt toegewezen, maar dat de rekenhuur te hoog is om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Dit levert verwarring en ongewenste grensgevallen op. Met het weghalen van de servicekosten uit de huurtoeslag is de rekenhuur voortaan gelijk aan de kale huur en verdwijnen de onduidelijkheid en de grensgevallen.
Het niet meer subsidiëren van de servicekosten is onderdeel van een breder pakket van vereenvoudigingen in de huurtoeslag en de maatregel om het wettelijk minimumloon te verhogen. Er wordt nog gekeken naar de precieze uitwerking van de maatregelen en daar worden natuurlijk de gevolgen voor de huurders in meegenomen.
Deelt u de mening dat services die nu onder servicekosten vallen bij bepaalde verhuurders, bijvoorbeeld atelierskosten, geen noodzakelijke kosten zijn en dat een huurder het recht moet hebben om geen gebruik te maken van deze services? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een verhuurder er voor kan kiezen om een woning te verhuren in combinatie met een atelier. Hij kan vervolgens via de servicekosten leveringen en diensten in rekening brengen die zijn verbonden aan dat atelier. Een verhuurder mag dan alleen servicekosten in rekening brengen die een redelijke vergoeding betreffen van de gemaakte kosten. Een huurder kan bezwaar maken tegen de servicekosten bij de verhuurder.
Wat is uw oordeel over een bij vragensteller bekend voorbeeld van een atelierwoning, waarmee werd geadverteerd voor € 633,25, maar er onverwacht hoge servicekosten bijkwamen van € 326,50? Wat is hierover uw oordeel? Is er een maximum aan door te berekenen servicekosten?
Zie mijn antwoord op vraag 2: ik vind het ongewenst dat verhuurders zodanig adverteren dat dit tot verrassingen leidt op het moment dat de huurovereenkomst wordt afgesloten.
Inzake het maximum van de servicekosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om een minder ruime definitie van servicekosten vast te stellen zodat alleen zaken die een verhuurder noodzakelijkerwijs moet doorberekenen aan een huurder hierin passen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid om een minder ruime definitie van servicekosten vast te stellen. De maatregelen die zich richten op de hoogte van de servicekosten vind ik voldoende om de belangen van een huurder te borgen. Wel wil ik de positie van de huurder verbeteren om een goed inzicht te krijgen in het hetgeen de huurovereenkomst met zich meebrengt. Hierop richt ik mij met het wetsvoorstel Goed verhuurderschap.
De voorgenomen kap van/in het Sterrebos in Born ten behoeve van de geplande uitbreiding van een autofabriek |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u zicht op de voorgenomen kap van/in het Sterrebos in Born ten behoeve van de geplande uitbreiding van een autofabriek en het protest ertegen?
Ja.
Klopt het dat hier eeuwenoude en daarmee praktisch onvervangbare bomen gekapt dreigen te worden?
Het klopt dat veel van de bomen in het Sterrebos zo’n tweehonderd jaar oud zijn en daarmee niet vervangbaar zijn. In het aangrenzende populierenbos dat inmiddels gekapt is, liggen de leeftijden een stuk lager. Zo’n 55 bomen uit het Sterrebos met een doorsnede van 40 centimeter of meer zullen verplaatst worden naar een compensatielocatie. Daarmee wordt ongeveer een kwart van de grotere bomen behouden. Daarnaast blijft een stuk van het Sterrebos sowieso behouden. Omdat een groot deel van het gekapte bos voor Nederlandse begrippen relatief bijzonder is, zijn diverse maatregelen voorzien. Zo beslaat de compensatieopgave 30 hectare aan nieuwe natuur, driemaal de oppervlakte die gekapt wordt.
Klopt het dat dit bos een habitat is voor diverse en/of bedreigde beschermde soorten? Zo ja, hoe is dit verenigbaar met kap? Zijn de gevolgen voor habitat en soorten voldoende onderzocht en zijn hier alle benodigde vergunningen en ontheffingen voor verleend?
Dat klopt. Op grond van de Wet Natuurbescherming zijn hier dan ook de verplichte mitigerende maatregelen voor getroffen. Voor zover ik dat kan overzien, heeft de provincie Limburg als bevoegd gezag alle benodigde vergunningen en ontheffingen verleend.
Nadat op 9 februari jl. bij een voorgeschreven inspectie door ecologen in een nog te kappen boom aan de rand van het bos een nest met eieren van de bosuil werd gevonden, heeft de provincie met het bedrijf de afspraak gemaakt dat deze boom en alle bomen in een straal van 75 meter eromheen voorlopig niet worden gekapt. De vondst van dit nest, en de daarop volgende handelingen, laten zien dat het ecologisch werkprotocol werkt en wordt nageleefd.
Zijn het verlenen van vergunningen en toezicht hierop alleen een aangelegenheid van lokale en provinciale overheden of heeft het Rijk een rol?
Het Rijk heeft bij het verlenen van vergunningen en het toezicht, wanneer de provincie bevoegd gezag is, geen rol. Alleen in het uiterste geval dat medeoverheden hun taak niet uitvoeren, kan het Rijk ingrijpen. Daar is hier geen sprake van. LNV is het bevoegd gezag in een aantal specifieke gevallen, als bepaald in de Wet Natuurbescherming, zoals bij rijkswegen of het spoor.
Hoe verhoudt het verdwijnen van dit bos zich tot de nationale bossenstrategie?
Het doel van de Bossenstrategie is uiteraard om er voor te zorgen dat Nederland in 2030 meer bos heeft, niet minder. Bovendien moeten die bossen rijker en robuuster worden. In de strategie is dan ook aangegeven dat Rijk en provincies het omvormen van bossen naar ander landgebruik zoveel mogelijk willen voorkomen én dat er 37.000 hectare bos netto bij moet komen. Ook erkent de strategie uiteraard dat er wel degelijk zwaarwegende redenen kunnen zijn om wel bos om te vormen tot een ander landgebruik, maar daarbij moet altijd sprake zijn van compensatie. Met het schrappen van de uitzonderingsmogelijkheid om binnen Natura2000 beheerplannen bos te kappen, zonder dat hiertegenover een compensatieplicht staat, wordt de laatste juridische mogelijkheid tot netto ontbossing weggenomen. In dit geval wordt het bos ruimschoots gecompenseerd door 30 hectare bos aan te leggen om de 10 hectare die verloren gaat te compenseren.
Hoe kijkt u aan tegen het behoud van volwassen bossen versus de maakbaarheid en ecologische kwaliteit van nieuw aangeplant compensatiebos?
Omdat zeldzame oude bossen niet dezelfde maatschappelijke en natuurlijke waarden hebben als nieuwe bossen, kijkt de Bossenstrategie ook naar manieren om oude bossen en zeldzame wilde bomen meer bescherming te bieden. Het behouden van oude bomen is cruciaal, voor de gezondheid van het bos zelf en voor de diversiteit aan leven binnen het bos. De nakomelingen van écht oude bomen zijn vaak goed in staat om met een veranderend klimaat om te gaan. Ook zijn zeer oude bomen vaker van «wilde» of autochtone herkomst, waarmee hun voorouders zich gedurende millennia aan de Nederlandse klimatologische omstandigheden hebben aangepast, in tegenstelling tot gekweekte boomsoorten uit andere delen van Europa die in de 20e en 21e eeuw veel geplant zijn. Dat aanpassingsvermogen blijkt ook voor de toekomst belangrijk voor de gezondheid van het bos.
Dat volgens deskundigen nog slechts 3 tot 8% van de bomen in Nederland van autochtone herkomst zijn, geeft tegelijkertijd de urgentie aan om bij nieuwe aanplant voor dit «wilde» plantmateriaal te kiezen. Deze aanplant van nieuw bos uit «wild» materiaal kan daarmee dan ook voor een welkome aanvulling zorgen van deze nakomelingen van autochtone bomen.
Het bericht 'Tuchtraad zet morrend punt achter schending bankierseed' |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tuchtraad zet morrend punt achter schending bankierseed»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de kritiek van de voorzitter van de Tuchtcommissie dat het bankentuchtrecht slechts beperkte mogelijkheden heeft om te beoordelen of een bankierseed wordt geschonden, bijvoorbeeld inzake witwaspraktijken of exorbitante loonsverhogingen?
Voor het goed functioneren van het tuchtrecht is het belangrijk dat de relevante documenten beschikbaar worden gemaakt ten behoeve van het onderzoek naar een tuchtklacht. Het open en toetsbaar opstellen is een essentieel onderdeel van het tuchtrecht. In het bankentuchtrecht doet de Algemeen Directeur van de Stichting Tuchtrecht Banken onderzoek naar tuchtklachten en kan ook zelfstandig een tuchtrechtelijk onderzoek starten naar een bankmedewerker. Het Tuchtreglement Bancaire Sector bepaalt dat de Algemeen Directeur, ten behoeve van het onderzoek, inlichtingen en informatie kan inwinnen bij de bankmedewerker waartegen de tuchtklacht is ingediend alsmede bij de bank waar diegene werkzaam is2. Een bank(medewerker) is verplicht de door de Algemeen Directeur gevraagde inlichtingen en informatie te verstrekken3. Zo kan het niet meewerken aan een tuchtrechtelijk onderzoek op zichzelf grond zijn voor een tuchtrechtelijk verwijt. Medewerking van banken blijft echter wel van belang voor het tuchtrechtelijk onderzoek en ik roep banken dan ook in algemene zin op hieraan mee te blijven werken. Dit versterkt het vertrouwen in de financiële sector.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is wanneer het Tuchtrecht Banken niet tot een oordeel kan komen als gevolg van onvoldoende inzicht in het gedrag van (oud)medewerkers en bestuurders?
De eed of belofte en het daaraan verbonden tuchtrecht strekken ertoe om het belang van de normen en waarden waar de financiële sector voor staat te onderstrepen, de bewustwording te versterken van degenen die de eed of belofte afleggen en (daarmee) het vertrouwen van de consument in de financiële sector te vergroten. Het open en toetsbaar opstellen is een essentieel onderdeel van het tuchtrecht. Het is in algemene zin uiteraard onwenselijk indien de behandeling van een klacht wordt beëindigd terwijl er onvoldoende informatie beschikbaar is om tot een oordeel te komen. Een tuchtrechtelijk onderzoek kan echter ook uitwijzen dat er geen of onvoldoende aanwijzingen zijn voor tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
Hoe kan het Tuchtrecht Banken op dit punt worden versterkt?
In de Wft is opgenomen dat banken onderworpen moeten zijn aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan bepaalde voorwaarden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. Deze wettelijke verankering maakt onderdeel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering van banken. Dit is in lijn met de systematiek van de Wft waarin integriteit primair een aangelegenheid is van de financiële onderneming zelf. Het is aan de financiële onderneming, in dit geval de bank, om ervoor te zorgen dat zij is onderworpen aan tuchtrecht dat ten minste aan bepaalde voorwaarden voldoet. De Nederlandsche Bank (DNB) ziet er (risicogeoriënteerd) op toe dat banken daadwerkelijk zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is.
De verdere invulling, organisatie en eventuele uitbreiding en aanscherping van het tuchtrecht en de gedragscode is, binnen de wettelijke voorwaarden, primair aan de bank c.q. de bancaire sector zelf, mits het stelsel voldoet aan de wettelijke voorwaarden waar DNB op toeziet. Tuchtrecht ontwikkelt zich immers bij uitstek in de groep zelf. De sector zelf heeft als geen ander inzicht in de verschillende modaliteiten binnen de sector, (ongeschreven) sectorspecifieke en functiespecifieke normen, waarden en standaarden die (behoren te) gelden. Hiermee wordt ook de betrokkenheid van de banken en hun medewerkers bevorderd en daarmee de effectiviteit van het stelsel als geheel.
Kan de gedragscode banken volgens u uitgebreid worden en op welke wijze zou dit kunnen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om bijvoorbeeld het Tuchtrecht Banken inzicht te geven in de toetsing door de De Nederlandsche Bank (DNB) op de betrouwbaarheid en/of geschiktheid van bestuurders?
In verband met de toezichtsvertrouwelijkheid kan en mag de bevoegde toezichthouder (DNB, de AFM of de ECB) geen mededelingen doen over toetsingen op geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers in de financiële sector. Ook de vraag of hertoetsing in individuele gevallen is overwogen, is toezichtsvertrouwelijke informatie die niet mag worden gedeeld met derden. Het gaat hier om de beoordeling van personen door een bestuursorgaan, en de Wet op het financieel toezicht (Wft) schrijft strikte geheimhouding voor. De inzet van het instrument van (her)toetsing verloopt daarom uiterst zorgvuldig. Nu de Wft, in navolging van Europese financiële toezichtrichtlijnen, een geheimhoudingsregime met een stelsel van limitatief omschreven uitzonderingen op de geheimhouding kent, zie ik ook geen mogelijkheid om daarvan af te wijken als het gaat om informatiedeling met de Stichting Tuchtrecht Banken.
Deelt u de analyse dat er een breed probleem is ten aanzien van witwassen? Wanneer stuurt u het wetsvoorstel aanpak witwassen naar de Kamer om hier iets aan te doen?
Ik deel de analyse dat de aanpak van witwassen van groot belang is voor de effectieve preventie en repressie van allerlei vormen van (ondermijnende) criminaliteit en dat deze aanpak uit diverse maatregelen bestaat op diverse niveaus. Daarom bestaat het plan van aanpak witwassen uit 2019 uit drie verschillende pijlers (verhogen van barrières, vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en toezicht en het verstreken van de opsporing en vervolging) met ieder een scala aan maatregelen, die grotendeels zijn afgerond. Een van de maatregelen die nog niet is afgerond, is het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen. Op dit moment wordt er bekeken welke wijzigingen het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Raad van State behoeft. Ik verwacht het wetsvoorstel op korte termijn in te dienen bij uw Kamer.
Het bericht ‘Meerderheid scholen weigert inzet zzp’ers ondanks lerarentekort’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meerderheid scholen weigert inzet zzp’ers ondanks lerarentekort»?1
Ja.
Klopt het dat het lerarentekort daadwerkelijk wordt vergroot, doordat scholen weigeren om leraren als zzp’er in te zetten?
Er zijn geen signalen dat het weigeren van zzp’ers zou leiden tot een toename van het lerarentekort. Scholen zijn over het algemeen terughoudend in het inzetten van zzp’ers, onder andere omdat dat de continuïteit van het onderwijs aan kan tasten. Voor de inzet van zzp’ers zijn geen exacte cijfers beschikbaar, maar uit de Trendrapportage 2021 blijkt dat in 2020 de kosten voor de inzet van zzp’ers in een leraarfunctie op scholen in het primair en voortgezet onderwijs naar schatting 0,1% van de totale personeelskosten bedroeg. In het funderend onderwijs is het uitgangspunt dat leraren werkzaam zijn op basis van een vast contract.
Om te zorgen voor voldoende en goed personeel investeert dit kabinet fors in leraren en onderwijs. Zo wordt geïnvesteerd in de salarissen van leraren in het primair onderwijs, in het verlagen van werkdruk en in professionaliseren.
Klopt het dat het handhavingsmoratorium nog in werking is en dat opdrachtgevers zelfstandigen kunnen inzetten zonder het risico te lopen op boetes en/of naheffingen van de Belastingdienst, behoudens een zeer selecte groep van kwaadwillenden?
In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om de arbeidsmarkt te hervormen en met aanpassingen te komen. Als onderdeel van dit pakket arbeidsmarktmaatregelen, wordt in lijn met het Coalitieakkoord, ook gekeken naar de (inzet van) publiekrechtelijke handhaving.
Het klopt dat het handhavingsmoratorium nog in werking is. Binnen het handhavingsmoratorium kan gehandhaafd worden bij kwaadwillendheid maar ook wanneer aanwijzingen (te geven vanaf 1 september 2019) niet binnen een redelijke termijn zijn opgevolgd. Aanwijzingen kunnen gegeven worden in gevallen waarin de arbeidsrelatie onjuist is gekwalificeerd, zonder dat bewezen hoeft te worden dat sprake is van evidente en opzettelijke schijnzelfstandigheid. Handhaving naar aanleiding van een aanwijzing die niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven.
Klopt het dat de webmodule Wet DBA2 nog niet in gebruik is? Zo ja, wat is de planning voor het in gebruik nemen van deze webmodule?
Zoals in de zevende voortgangsbrief «werken als zelfstandige»3 is aangegeven door het vorige kabinet is de besluitvorming over de webmodule overgelaten aan het huidige kabinet. In het coalitieakkoord is opgenomen dat de verdere ontwikkeling van een webmodule kan bijdragen aan het vooraf verkrijgen van zekerheid voor zzp’ers over de aard van de arbeidsrelatie. Voor de zomer zullen wij u nader informeren over de uitwerking van deze in het coalitieakkoord opgenomen ambitie. Tot die tijd is in ieder geval de pilotomgeving van de webmodule beschikbaar.
Kan de webmodule de risico’s op boetes en/of naheffingen van de Belastingdienst van de huidige Wet DBA afdoende minimaliseren, zodat scholen voldoende zekerheid krijgen bij het inzetten van zzp’ers?
Zoals in het antwoord op vraag 4 al vermeld, heeft het kabinet in het coalitieakkoord de ambitie neergelegd om via verdere doorontwikkeling van de webmodule de onduidelijkheid en onzekerheid rondom het werken met/als zelfstandige(n) verder te reduceren. Aan de uitwerking van dat voornemen wordt de komende tijd gewerkt, voor de zomer zullen we u nader informeren.
De uitkomst bij de huidige pilotversie is een indicatie en geen juridische beslissing. De pilotversie van de webmodule fungeert als een voorlichtingsinstrument. Kortom: de opdrachtgever kan geen zekerheid aan de uitkomst ontlenen. Tegelijkertijd kan de duidelijkheid die de webmodule biedt meer inzicht geven in de (mate van) risico’s die in een concrete casus worden gelopen.
In de pilotversie van de webmodule wordt een van de volgende uitkomsten gegeven:
Wordt een indicatie buiten dienstbetrekking afgegeven, dan geeft dit op dit moment opdrachtgevers duidelijkheid, maar geen zekerheid, of een bepaalde opdracht zich er wel voor leent om buiten dienstbetrekking te worden uitgevoerd (bijvoorbeeld door een zelfstandige). De opdrachtgever kan aan de uitkomst van de pilotversie met deze indicatie op voorhand geen zekerheid ontlenen dat er als er conform de uitkomsten van de webmodule wordt gewerkt geen sprake kan zijn van een dienstbetrekking.
Wordt een indicatie (fictieve) dienstbetrekking afgegeven dan heeft dit ook geen rechtsgevolgen. Tegelijkertijd geldt wel dat de kans dat daadwerkelijk sprake is van een dienstbetrekking reëel is en de opdrachtgever er verstandig aan doet om bij deze uitkomst uit de webmodule te bekijken of de wijze waarop de arbeidsverhouding is vormgegeven, zou moeten worden herzien. Dit kan er ook toe leiden dat hij ervoor kiest de opdrachtnemer/werknemer in dienst te nemen.
Wanneer kan het kabinet zekerheid geven over de wet- en regelgeving waaraan meer flexibele arbeidscontracten moeten voldoen?
Met de planningsbrief Ministerie SZW4 is uw Kamer op de hoogte gebracht van de planning omtrent de in het coalitieakkoord aangekondigde voornemens en prioriteiten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De uitwerking op het brede arbeidsmarktbeleid met onder andere de ambities ten aanzien van flex/vast, zzp, van werk(loosheid) naar werk en leven lang ontwikkelen worden in samenhang en in overleg met uitvoering, sociale partners en andere maatschappelijke partners opgepakt. De ambitie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is om voor het zomerreces van 2022 een eerste hoofdlijnenbrief of eventueel verschillende brieven op deelclusters te sturen.
Wat is de invloed van de voortdurende onzekerheid over flexibele contracten op de groei van onze economie? Als dat niet bekend is, kan het kabinet dit dan laten onderzoeken en de Kamer hierover nader informeren?
In algemene zin geldt dat een goed functionerende rechtsstaat en economische ontwikkeling elkaar positief beïnvloeden. En dat rechtszekerheid, dat wil zeggen de mate waarin wet- en regelgeving kenbaar en duidelijk is voor burgers en bedrijven, gezien wordt als één van de kenmerken van hoe een rechtsstaat functioneert.
Specifiek over de relatie tussen economische groei en onzekerheid over flexibele contracten van zelfstandigen is ons geen onderzoek bekend. Het kabinet zou die relatie kunnen laten onderzoeken. De toegevoegde waarde van dergelijk onderzoek lijkt echter beperkt. De noodzaak van meer zekerheid voor zelfstandigen en opdrachtgevers is immers duidelijk. Niet voor niets spreekt het coalitieakkoord de ambitie uit om helderheid te bieden aan zelfstandigen en tegelijkertijd schijnzelfstandigheid tegen te gaan door betere publiekrechtelijke handhaving. Middelen en menskracht zetten wij, ook als het gaat om onderzoek, bij voorkeur in om kennis op te doen die nodig is om die ambities te realiseren.
Wat is de invloed van de voortdurende onzekerheid over flexibele contracten op het tekort aan arbeidskrachten in diverse sectoren, zoals de zorg en het onderwijs? Als dit niet bekend is, kan het kabinet dit dan laten onderzoeken en de Kamer hierover nader informeren?
Over de relatie tussen genoemde onzekerheid en vraag en aanbod van arbeidskrachten in sectoren is ons geen onderzoek bekend. Ook hier geldt dat het kabinet de relatie zou kunnen laten onderzoeken. Wij zijn echter niet voornemens om dat te doen. Overwegingen daarbij zijn vergelijkbaar met hetgeen in het vorige antwoord is geschetst. De noodzaak om tekorten aan arbeidskrachten in sectoren als zorg en onderwijs op te vangen wordt breed onderkend. Het kabinet neemt ook maatregelen die helpen om tekorten in vitale sectoren op te vangen. Ook in de zorg en het onderwijs. Nader onderzoek zal hierbij ongetwijfeld nuttig en nodig zijn. Voorkeur van het kabinet is om dergelijk onderzoek te richten op het in kaart brengen van oplossingen, niet op het verder uitdiepen van het probleem. Werkgevers kunnen ook iets doen om mensen aan zich te binden op een krappe arbeidsmarkt. Zij kunnen bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden bieden.
Lopen de scholen die wel zzp’ers inzetten het risico tegen naheffingen en boetes aan te lopen, terwijl er geen sprake is van kwaadwillendheid? Delen de bewindspersonen de mening dat dit zeer onwenselijk is en dat het kabinet zich derhalve moet inspannen om dit te voorkomen?
Het is onwenselijk als scholen onverwachts tegen het risico op naheffingen en boetes aanlopen zolang er geen besluit is genomen over het handhavingsmoratorium.
Scholen die zzp’ers inzetten en daarbij de arbeidsrelatie onjuist kwalificeren kunnen bij een controle wel een aanwijzing krijgen waarna de opdrachtgever de arbeidsrelatie anders moet vormgeven of als dienstbetrekking moet verwerken in de aangifte. Wanneer een aanwijzing niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven worden gehandhaafd. Het kabinet spant zich in om de ambities voor de arbeidsmarkt van de toekomst uit het coalitieakkoord uit te werken. Zoals in het antwoord op vraag 3 al is vermeld wordt hierbij ook gekeken naar de (inzet van) publiekrechtelijke handhaving. Scholen die zzp’ers inzetten en zich daarbij houden aan de wet- en regelgeving lopen nooit risico op naheffingen en boetes.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De vacature ‘Senior beleidsmedewerker interceptie en digitale opsporing.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bovenstaande vacature?1
Ja.
Klopt het dat de functie onder andere het onderzoeken naar de (voor- en nadelen van) mogelijkheden om communicatie van OTT-communicatiediensten, zoals Whatsapp, Signal e.d. op een proportionele wijze aftapbaar te maken, omvat? Zo ja, kunt u deze te verrichten werkzaamheden toelichten?
Ja, dat klopt. Als onderdeel van het onderzoek dat in de vacaturetekst wordt genoemd is er een inventarisatie gaande om mogelijkheden te onderzoeken voor rechtmatige toegang tot versleutelde digitale communicatie, om vervolgens de voor- en nadelen daarvan voor alle betrokken zwaarwegende belangen te analyseren. Daardoor wordt geïnformeerde en zorgvuldige besluitvorming door het kabinet en uw Kamer mogelijk. Tijdens deze inventarisatie wordt expliciet de mogelijkheid opengehouden dat geen proportionele oplossing zich aandient, waardoor voortgang op dit traject op dat moment niet prudent is. Hieronder volgt een nadere onderbouwing.
Politie, het OM en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (IenV-diensten) geven al langere tijd aan dat het wijdverspreide gebruik van digitale communicatiediensten een negatieve impact heeft op de effectiviteit van de interceptiebevoegdheden. Dat komt onder meer door het volgende. Over-The-Top (OTT) communicatiediensten (OTT-communicatiediensten) worden praktisch door iedereen gebruikt. Deze OTT-communicatiediensten kennen geen wettelijke medewerkings- en aftapbaarheidsverplichtingen zoals aanbieders van openbare telecommunicatiediensten en -netwerken die wel hebben. Bovendien is er geen sprake van een ontsleutelplicht voor dergelijke aanbieders van communicatiediensten. Daarbovenop maken zij gebruik van een type versleuteling waardoor niet alleen opsporings- en IenV-diensten zijn uitgesloten van toegang tot deze communicatie, maar ook de aanbieders van de diensten zelf. Rechtmatige toegang is hierdoor niet mogelijk, ongeacht de bevoegdheden daartoe, passende juridische waarborgen of de ernst van het criminele feit of de dreiging.
De zorgen geuit door de opsporings- en IenV-diensten over de effectieve uitvoering van hun wettelijke taak neem ik serieus. Het betreft hier het vermogen van deze diensten om hun kerntaken uit te voeren: criminaliteit opsporen, verdachten voor de rechter brengen en de Nederlandse veiligheid bewaken.
Tegelijkertijd ben ik mij er zeer van bewust dat het een bijzonder complex vraagstuk is met veel betrokken vakgebieden en belangen. Ook door dit kabinet wordt de noodzaak voor goede, sterke versleuteling van digitale communicatie onderschreven alsook het belang hiervan voor cybersecurity, nationale veiligheid en de bescherming van fundamentele rechten en vrijheden. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag vier.
Uw Kamer is bekend met de initiatieven die door het vorige kabinet met betrekking tot de interceptie van communicatie via OTT-communicatiediensten in gang zijn gezet en de motivatie daarvoor, alsook de dilemma’s die in dit vraagstuk naar voren komen en in deze beantwoording verder worden toegelicht. Naast deze nationale verkenning is in dit traject ook een initiatief op EU-niveau in gang gezet. Nederland staat niet alleen in de zoektocht naar een passende, rechtstatelijke oplossing voor dit bijzonder complexe vraagstuk. De Commissie heeft aangegeven in 2022 een «way forward» te willen voorstellen op dit dossier. Daarbij pleit ik ook structureel, mede in EU verband, voor een transparant proces waarbij de samenwerking met het bedrijfsleven, opsporingsdiensten, het maatschappelijk middenveld en de wetenschap wordt gezocht. Gedurende het EU traject vindt ook afstemming plaats tussen mijn Ministerie en de I&V-diensten.
Wat is volgens u het uiteindelijke doel van het onderzoeken naar de mogelijkheden om communicatie van OTT-diensten op een proportionele wijze aftapbaar te maken? Hoe verhoudt dit doel zich tot het bredere cybercrime beleid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het doel van de inventarisatie om geïnformeerde en zorgvuldige besluitvorming mogelijk te maken door dit kabinet en uw Kamer. Indien een mogelijke oplossing voor interceptie van versleutelde communicatie via OTT-communicatiediensten wordt gevonden, dan moet men goed inschatten wat de impact is op de cybersecurity, nationale veiligheid en bescherming van fundamentele rechten en vrijheden, zoals eerbiediging van de privacy. Indien een proportionele oplossing zich niet aandient, moeten we bijvoorbeeld ook goed analyseren wat dit betekent voor de mogelijkheden van de opsporing en IenV-diensten om criminaliteit op te sporen en onze maatschappij veilig te houden.
Dit traject staat los van het cybercrime beleid. De beschermende waarde van encryptie om te voorkomen dat criminelen toegang krijgen tot persoonlijke gegevens staat niet ter discussie. Daarbij moet ook worden bedacht dat rechtmatige toegang tot versleutelde communicatie ook de veiligheid van de maatschappij en burgers kan verbeteren doordat illegale inhoud kan worden erkend, onderschept, verwijderd en slachtofferschap wordt voorkomen of geminimaliseerd. De interceptiebevoegdheid kan worden gebruikt voor de bestrijding van vele soorten criminaliteit. Daarbij gelden passende juridische waarborgen: er moet toestemming worden verleend door een bevoegde autoriteit – de rechter-commissaris bij de inzet ten behoeve van de opsporing – die in concrete gevallen telkens een proportionaliteitsafweging maakt.
Ook in opsporingsonderzoeken naar misdrijven die alleen in de fysieke wereld worden gepleegd communiceren verdachten onderling of met derden over de planning of uitvoering van het misdrijf via OTT-communicatiediensten. Gegeven het belang van de interceptiebevoegdheid voor vele typen criminaliteit en de ontwikkeling in het gebruik van OTT-communicatiediensten is het WODC gevraagd om onderzoek te doen naar de impact van encryptie op de opsporing. Dit onderzoek kan helpen bij de weging van de proportionaliteit van een eventuele oplossing.
Hoe kijkt u naar het gebruik van end-to-end encryptie door OTT-communicatiediensten zoals Whatsapp en Signal? Wat zijn volgens u hier de voor- en nadelen van?
Ook dit kabinet erkent het belang van de ontwikkeling, beschikbaarheid en het gebruik van encryptie. Het is van groot belang de vertrouwelijkheid en integriteit van digitale communicatie en opgeslagen data te beschermen. Dat is belangrijk voor de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, het vertrouwen van mensen in digitale producten en diensten en voor de Nederlandse economie in het licht van de digitale maatschappij. Dit kabinet stelt zich in het coalitieakkoord ook ten doel om privacy van burgers te verbeteren, fundamentele burgerrechten online te erkennen en veilige digitale communicatie te versterken.
In het coalitieakkoord wordt echter ook een ambitieuze agenda neergelegd voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit, radicalisering en extremisme, cybercriminaliteit en de slagkracht van de opsporings- en IenV-diensten. Interceptie van communicatie is voor het realiseren van deze doelen van belang.
De voor- en nadelen die gelden voor de versleuteling in het algemeen gelden ook voor end-to-end versleuteling. Zoals ik in antwoord op vraag twee reeds benoemd heb, zijn door de implementatie van dit type versleuteling opsporings- en IenV-diensten uitgesloten van rechtmatige toegang tot deze communicatie via de aanbieder. Ongeacht de passende juridische waarborgen of de ernst van het criminele feit of de dreiging. Dit heeft tot gevolg dat opsporings- en IenV-diensten meer aangewezen zijn op alternatieve mogelijkheden om alsnog toegang tot de informatie te verkrijgen, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheid tot Opname van Vertrouwelijke Communicatie (OVC) of het op afstand binnendringen in een geautomatiseerd werk.
De effectiviteit van de wet die deze laatste bevoegdheid mogelijk maakt wordt op dit moment geëvalueerd door het WODC, het rapport verwacht ik in de eerste helft van 2022. In het algemeen kan worden gesteld dat deze bevoegdheden minder schaalbaar en de effectiviteit er van beperkt voorspelbaar zijn vanwege de vereiste expertise, de kostbaarheid van de uitvoering, de capaciteit die dit vraagt en de vraag of het de opsporings- en inlichtingendiensten überhaupt lukt om toegang te krijgen en te houden tot de gewenste communicatie. Betrouwbare en voorspelbare toegang tot informatie is een belangrijk element in dit vraagstuk.
Wat zijn volgens u de voor- en nadelen van het aftappen van OTT-communicatiediensten zoals Whatsapp? Kunt u deze toelichten?
Dit is de kernvraag van de inventarisatie die in gang is gezet en hangt af van de mogelijke oplossingen, indien zich een proportionele oplossing aandient. Nederland zet nu primair in op het eerdergenoemde EU-traject. In de tussentijd zal nationale gedachtevorming doorgaan om onder andere een betekenisvolle rol te spelen in dit traject. Daarbij zet ik mij in, zowel nationaal in EU-verband, voor een transparant proces waarbij de samenwerking met het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld en de wetenschap wordt gezocht.
Op welke wijze zou volgens u überhaupt de communicatie van deze OTT-diensten op proportionele wijze aftapbaar kunnen worden gemaakt? Kunt u dit toelichten?
Dit punt is onderwerp van de inventarisatie. Ik kan hierop nog geen antwoord geven. Ik zal uw Kamer indien het onderzoek resultaten heeft opgeleverd informeren over de uitkomsten en meenemen in de weging en verdere gedachtenvorming. Dat doe ik ook met een zeer brede groep van stakeholders: academici, het maatschappelijk middenveld, OTT-communicatiediensten, opsporings- en IenV-diensten.
Het artikel 'Zorgwekkende’ cijfers uit achterstandswijken: ‘Schrok van armoede onder de Syriërs’' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgwekkende» cijfers uit achterstandswijken: «Schrok van armoede onder de Syriërs»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met het gegeven dat bij Syrische statushouders de schuld als gevolg van een lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor de taallessen een belemmering vormt om deel te nemen aan de maatschappij? Is er op dit moment voldoende coulance in de terugbetaling van DUO-leningen om te voorkomen dat mensen die net of buiten eigen schuld de inburgeringstermijn overschrijden direct diep in de schulden zitten?
Voor asielstatushouders geldt dat de lening die kan worden afgesloten voor het volgen van inburgeringslessen wordt kwijtgescholden als binnen de wettelijke termijn aan de inburgeringsplicht wordt voldaan. Indien er sprake is van een verwijtbare termijn overschrijding van de inburgeringstermijn dan moet deze lening worden terugbetaald. Hier geldt wel bij dat voor de terugbetaling er een inkomenstoets plaats vindt om te bepalen hoe hoog het maandelijks aflosbedrag is. Daarnaast wordt de restschuld na 10 jaar kwijtgescholden. Wanneer binnen 6 maanden na overschrijding van de termijn alsnog wordt voldaan aan de inburgeringsplicht, kan de lening op verzoek gedeeltelijk worden kwijtgescholden. Dit gebeurt volgens een staffel die op 13-12-2021 is gepubliceerd (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-49155.html).
Hoe verklaart u het lage aantal Syriërs (1 op de 1000, zelfs onder het gemiddelde van Nederland (2 op de 1000)) dat gebruik maakt van schuldsanering terwijl het aantal Syriërs dat werk zoekt (55%) en een laag inkomen heeft (61%) schrikbarend hoog is?
Het is lastig een antwoord te geven op deze vraag, omdat wij hier geen specifieke informatie over hebben. In algemene zin zie ik een mogelijke verklaring. De groep Syriërs weet de weg naar de schuldhulpverlening niet te vinden. Op het moment dat mensen in beeld zijn bij de gemeente voor hulp bij hun inkomen of zorg, dan verwacht ik dat de gemeente het ook signaleert als er problemen zijn op andere leefgebieden. Zoals problemen met schulden. Ik bespreek graag met de VNG of we hier gezamenlijk meer in kunnen en moeten doen. Daarnaast zal het kabinet zich inzetten om vroeg ondersteuning te bieden bij het ontstaan van geldzorgen, zeker bij kwetsbare groepen. We willen schulden voorkomen of snel oplossen. Het streven is om een gezamenlijke uitwerking van de schuldenaanpak in het tweede kwartaal van 2022 gereed te hebben. Het kabinet zal hierbij mede prioriteit geven aan preventie en vroegsignalering. Zoals ik u schreef in de Planningsbrief2 van SZW, streef ik ernaar om voor de zomer een brief over de hoofdlijnen van de invulling van het programma schuldenaanpak aan de Tweede Kamer te versturen.
Kan er aan statushouders ook een saneringskrediet worden aangeboden als er sprake is van een hoge schuld als gevolg van de kosten van inburgering? Zo nee, waarom niet?
Ja aan statushouders kan ook een saneringskrediet worden aangeboden als er sprake is van een hoge schuld die onder meer ontstaan is als gevolg van de kosten van inburgering. Een saneringskrediet is een effectief instrument om schuldenrust te creëren voor mensen met meerdere schuldeisers.
Worden statushouders voldoende bereikt via reguliere vormen van schuldhulpverlening en financiële educatie? Zijn hier cijfers over? Zo nee, bent u bereid dit de komende tijd actief te monitoren?
Wij hebben geen specifieke cijfers over schuldhulpverlening en financiële educatie voor statushouders. Wel heeft SZW bijvoorbeeld de ontwikkeling door het Nibud van een geldplan voor statushouders mede gefinancierd.3 Divosa heeft daarnaast diverse benchmarks waarmee gemeenten over elkaar kunnen leren. Bijvoorbeeld op het gebied van armoede en schulden, en op het gebied van statushouders.4
Zijn er voorbeelden van gemeenten die specifieke ondersteuning bieden aan statushouders gericht op het voorkomen, beheersen en verminderen van schulden (bijvoorbeeld in de eigen taal, via sleutelpersonen, met communicatie gericht op de specifieke doelgroep, met uitleg over het Nederlandse financiële systeem)? Is er voldoende aanbod van dit soort ondersteuning om financieel vaardig te worden? Worden goede voorbeelden gedeeld?
Zeker zijn er goede voorbeelden. Deze wordt door gemeenten onderling gedeeld, bijvoorbeeld via de eerder genoemde benchmark van Divosa. Specifiek voor schuldhulpverlening subsidieert SZW het programma Schouders Eronder (Schouders Eronder is een samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG). In dit programma is ook specifieke aandacht voor statushouders en door het programma is een kennisbank
ontwikkeld waar relevante inzichten worden gedeeld.5 SZW heeft daarnaast het programma Vakkundig aan het werk van ZonMw mede gefinancierd. Diverse projecten richten zich op onderzoek naar effectieve hulp aan statushouders.6
Het tegengaan criminele activiteiten via de verzending van postpakketten |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Douane onderschepte dit jaar dubbel zoveel drugs»?1
Ja.
Kent u nog meer signalen of gegevens waaruit opgemaakt kan worden dat de handel van drugs of andere illegale goederen via de post gegroeid is? Zo ja, wat zijn die? Zo nee, bent u bereid daar onderzoek naar te laten verrichten?
Uit de constatering dat Douane dubbel zoveel drugs onderschept trek ik niet zonder meer de conclusie dat de handel van drugs of andere illegale goederen via de post gegroeid is. De Douane heeft in 2021 ten aanzien van het toezicht op post haar capaciteit vergroot en haar controles geïntensiveerd. Dit ligt in lijn met de opdracht die mijn ministerie hiertoe heeft gegeven. Deze intensivering heeft geleid tot de forse inbeslagname van bijna 20.000 briefpostzendingen met vooral synthetische drugs. Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit kan worden opgemaakt dat de handel in drugs of andere illegale goederen via de post is gegroeid. Zie verder de antwoorden op de vragen 4 en 6.
Welke resultaten heeft het Postinterventieteam van de Landelijke Eenheid van de politie het afgelopen jaar geboekt? Wat is de aard en omvang van de aangetroffen goederen? Is daar sprake van een toename?
Bij het Post Interventieteam zijn in 2021 34 opsporingsonderzoeken gestart op basis van 178 in beslag genomen pakketten/enveloppen. Deze onderzoeken zijn opgestart na inbeslagname van de pakketten met verdovende middelen door de Douane en pakketten die zijn overgedragen door private partners. Dit betreft enkel de pakketten waarvoor een directe opsporingsindicatie bestond. In het oog sprong een onderzoek waarbij 11 aanhoudingen zijn gedaan. Gedurende dat onderzoek zijn diverse pakketten in beslag genomen waarin grote hoeveelheden XTC, MDMA en ketamine zijn aangetroffen. Daarnaast zijn door het Post Interventieteam diverse andere opsporingsonderzoeken uitgevoerd waarbij in totaal nog eens 23 aanhoudingen zijn verricht en diverse verdovende middelen en veel cryptocurrency in beslag zijn genomen.
Wat zijn de resultaten van het project Sensing waarbij de politie en PostNL met andere partners inzetten op betere en efficiëntere controles van postpakketten?
In het fieldlab met politie, douane en PostNL worden belangrijke resultaten geboekt. Er zijn algoritmes ontwikkeld die worden geïmplementeerd in de controle apparatuur. Te zijner tijd wordt uw Kamer daarover natuurlijk geïnformeerd.
Welk deel van de postpakketten die vanuit Nederland naar het buitenland wordt gestuurd dan wel vanuit het buitenland naar Nederland komt, wordt daadwerkelijk gescreend op illegale inhoud?
Douane kan nu geen schatting geven van het deel postpakketten dat daadwerkelijk wordt gescreend op illegale inhoud. De douane controleert risicogericht, steekproefsgewijs in de stroom postpakketten en brieven. Dat gebeurt op diverse plekken in de logistieke stroom, bij de postale bedrijven cq. de koeriersdiensten als ook op Schiphol. Indien er een indicatie is, wordt overgegaan tot een fysieke controle. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel pakketten of poststukken op deze wijzen gecontroleerd worden, dit wordt niet geregistreerd. Ik acht het samen met betrokken partners van belang dat dit globale zicht er komt. Bij toekomstige interventies in de poststroom (zie beantwoording bij vraag 7 over het Multidisciplinair Post Team) zal een schatting gemaakt worden van de ratio van in de controle begrepen poststukken.
Wat zijn de resultaten van het onderzoek binnen het publiek-private samenwerkingsverband Intell naar hoe ondermijnende criminaliteit bestreden kan worden en hoe in de breedte misbruik wordt gemaakt van de logistieke sector?2
Het onderzoek Intell heeft laten zien, dat er een noodzaak is om de kennis die er binnen de verschillende publieke en private partijen is te delen. Indien dat goed georganiseerd is, levert dat veel winst op. Pas nadat duidelijk is hoe een fenomeen in elkaar zit heeft interveniëren echt zin. Dan kan gekeken worden naar mogelijkheden voor een aanpak vanuit de verschillende partijen. Een aanpak kan in theorie variëren van beter inzicht in en awareness van de problematiek, het opwerpen van barrières om criminaliteit tegen te gaan, tot opsporing en vervolging.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde woordvoerder van het Openbaar Ministerie dat er meer capaciteit nodig is voor het onderzoek naar postpakketten via de post en de mening van de woordvoerder van de Douane dat er nu nog maar het topje van de ijsberg van de totale hoeveelheid drugs die via pakketten wordt verstuurd wordt onderschept? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer capaciteit komt en er meer pakketten met illegale inhoud worden onderschept? Welke concrete doelen staan u daarbij voor ogen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de geschetste cijfers van inbeslagnames van drugs per brievenbuspost en postpakketten naar het buitenland zorgelijk. De Douane, het Landelijk Parket en het Post Interventieteam (PIT) van de politie werken in deze aanpak al intensief samen. Mijn ministerie verkent momenteel met de politie, Douane en het Openbaar Ministerie de invulling van het oprichten van een Multidisciplinair Post Team (MPT), waarbij de FIOD heeft aangegeven waar nodig een bijdrage te willen leveren. Het betreft een projectmatig construct waarin het PIT onderzoek kan doen naar de aard, ernst en omvang van postzendingen met verdovende middelen binnen Europa. Tevens kan onderzoek gedaan worden naar hoe de aanpak van deze problematiek, indachtig de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de betrokken partners (partners MPT én private partners in de postsector) in de toekomst het beste vormgegeven kan worden. Op deze wijze kan vanuit de betrokken diensten gezamenlijk een zo effectief mogelijke aanpak op de verzending van verdovende middelen via de post worden ingezet. Door het multidisciplinaire karakter en de samenwerking in de controle en de opsporing van de politie en Douane kan de pakkans worden vergroot. De specifieke invulling wordt momenteel in overleg met betrokken partners vormgegeven. De Douane blijft daarnaast volop inzetten op het onderscheppen van postzendingen met verdovende middelen en zet tevens in op slimmer en gerichter controleren (bijvoorbeeld door innovatie op het gebied van scannen). Bovendien is het verrijken van de internationale informatiepositie van belang. Vanuit de douane wordt er momenteel ingezet op een intensivering op de samenwerking met risicolanden; de Douane wisselt informatie uit met onder andere de VS en Australië. Daarnaast zal de Douane dit jaar een liaison plaatsen bij het national targeting centre in de VS om de informatiepositie te versterken.
Bent u nog steeds van mening dat het onwenselijk is als verzenders van pakketjes verplicht worden zich te legitimeren? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u die verplichting dan invoeren?3
Ik acht de kans dat het verzenden van drugspakketten vanwege een legitimatieplicht wordt bemoeilijkt gering. Criminelen kunnen een legitimatieplicht op verschillende manieren omzeilen en daarom acht ik deze barrière niet doeltreffend. Criminelen kunnen gebruik maken van katvangers (Iemand die een pakket verstuurd namens een ander zodat diens identiteit onbekend blijft) en gestolen of valse identiteitsbewijzen, of misbruik maken van adresgegevens van particulieren of ondernemers. Of gebruik gaan maken van enveloppen die gewoon via de brievenbus worden verzonden. Bovendien acht ik een legitimatieplicht gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy van de klanten en de verzwaring van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven niet proportioneel om deze drugscriminaliteit tegen te gaan.
Het belang van het opheffen van de anonimiteit van de malafide verzender onderken ik natuurlijk wel. Met de partners worden de mogelijkheden daartoe onderzocht.
Het bericht ‘Miljoenen voor omscholing komen nauwelijks in de sectoren terecht die het nodig hebben: 'Dit slaat de plank volledig mis'. |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen voor omscholing komen nauwelijks in de sectoren terecht die het nodig hebben: «Dit slaat de plank volledig mis»»?1
Ja.
Hoe kijkt u er tegen aan dat slechts 30 procent van de 1200 aangeboden opleidingen die gesubsidieerd worden door «NL Leert Door» zich richt op zogenaamde «kansrijke beroepen», beroepen met goede baankansen?
De subsidieregelingen die vallen onder NL Leert Door zijn opgezet aan het begin van de coronacrisis, toen nog onduidelijk was wat de mogelijke gevolgen zouden zijn en er grote werkloosheid dreigde te ontstaan. In die omstandigheden is er voor gekozen om iedereen te ondersteunen die als gevolg van de crisis zijn baan had verloren of mogelijk zijn baan dreigde te verliezen. Bij zo’n brede doelstelling past een breed en divers aanbod van scholing, ontwikkeladvies en ondersteuning. De aangeboden scholing is dan ook bewust breed gehouden en is zeker niet alleen bedoeld voor omscholing maar ook voor bijscholing. Lang niet iedereen hoeft over te stappen naar een heel ander beroep. De scholing in NL Leert Door is daarom ook gericht op het bijblijven in je vak en op het versterken van basis- en beroepsvaardigheden. De regelingen stonden ook open voor tekortsectoren zoals de zorg, techniek en ICT en worden ook door deze sectoren gebruikt. Verder is door EZK als onderdeel van het sociaal pakket een omscholingsregeling gemaakt voor werkgevers die nieuwe werknemers in de techniek of ICT willen omscholen. Deze regeling staat dit jaar nog open.
Kunt u aangegeven hoe u ervoor gaat zorgen dat het percentage van 30% verhoogd wordt en dat met de subsidie van «NL Leert Door» coachingstrajecten, trainingen en opleidingen worden gefaciliteerd die leiden tot om- en bijscholing gericht op sectoren en banen waar nu grote krapte is?
De regelingen van NL Leert Door zijn gemaakt in crisistijd en bewust voor een brede doelgroep ter beschikking gesteld. Het karakter van de aangeboden scholing is eveneens breed gehouden, omdat in die tijd onduidelijk was hoe de arbeidsmarkt er op de langere termijn zou uitzien. Bovendien is lang niet voor iedereen omscholing aan de orde. Voor veel werkenden is het ook van belang om vaardigheden te blijven ontwikkelen binnen het vak dat ze beoefenen.
In die crisistijd was snelheid van belang en vooral ook eenvoud van de regelingen om de uitvoeringslasten zoveel mogelijk te beperken. Het richten van de regelingen op doelgroepen en/of op specifiek aanbod betekent een enorme extra belasting van de uitvoeringsorganisatie. Aangezien deze regelingen einde 2022 aflopen of – in geval van ontwikkeladvies – al afgelopen zijn en de uitvoeringsorganisatie nog steeds fors belast is, ligt een dergelijke aanpassing niet voor de hand.
Ziet u mogelijkheden om de beroepenlijst die is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan te passen naar de beroepen die daadwerkelijk tot de kansrijke beroepen horen?
UWV brengt reeds in beeld wat kansrijke beroepen zijn. De lijst van UWV is gebaseerd op cijfers over de afgelopen periode. Het Overzicht Kansrijke beroepen stamt van 20 december 2021.
Wat is de reden dat ruim de helft van het gesubsidieerde aanbod niet toegankelijk is voor mensen met een mbo niveau 3-opleiding of lager?
De subsidieregelingen die vallen onder NL Leert Door zijn opgezet aan het begin van de coronacrisis, toen nog onduidelijk was wat de mogelijke gevolgen zouden zijn en er grote werkloosheid dreigde te ontstaan. In die omstandigheden is er voor gekozen om iedereen te ondersteunen die als gevolg van de crisis zijn baan had verloren of mogelijk zijn baan dreigde te verliezen. Bij zo’n brede doelstelling past een breed en divers aanbod van scholing, ontwikkeladvies en ondersteuning. De omvang van het aanbod zegt op zich nog niets over het bereik van het aanbod bij specifieke groepen. Bij het aanbod zitten bijvoorbeeld ook cursussen basisvaardigheden. De evaluatie van de regelingen zal leren hoe het bereik is geweest bij mensen met verschillende opleidingsachtergronden. Een eerste tussenrapport zal rond de zomer van 2022 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Op basis van een monitor kan nu wel al iets worden gezegd over de eerste twee tijdvakken, het derde tijdvak loopt dit hele jaar nog. Ongeveer 79 procent van de afgeronde minst omvangrijke scholingstrajecten (categorie A genoemd in de regeling) was op mbo-2 niveau. Van de iets omvangrijker scholing (categorie B) is ruim 44 procent afgerond op mbo-2 niveau. Zie voor meer informatie de Rapportage tweede peiling monitor online scholing2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat juist de mensen met een mbo niveau 3-opleiding of lager toegang krijgen en gestimuleerd worden om gebruik te maken van de «NL Leert Door» regeling?
In de communicatie over NL Leert Door is expliciet aandacht besteed aan het bereik van de regelingen bij praktisch geschoolden. Ook zijn stakeholders hierbij betrokken die nauw in contact staan met deze groepen. Behalve NL Leert Door komt er binnenkort het STAP-budget en flankerend daaraan het STAP-ontwikkeladvies. Dat ontwikkeladvies is alleen voor praktisch geschoolden (maximaal mbo-2 niveau). Zij kunnen bovendien hulp krijgen bij het aanvragen van STAP via de telefoon of fysieke locaties (UWV kantoren, bibliotheken en regionale leerwerkloketten).
De beschikbaarheid van toegankelijke financiering is van groot belang, maar op zichzelf niet voldoende om alle groepen in staat te stellen om met scholing en ontwikkeling aan de slag te gaan. Het is bekend dat de meeste mensen leren op en van het werk. Dat geldt met name voor meer kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Een brede aanpak is nodig, met inzet van werkgevers, sectoren, sociale partners, opleiders en publiek-private samenwerkingsverbanden in regio’s. Het kabinet bouwt daarom voort op de Routekaart voor leren en ontwikkelen3 met naast STAP een breder palet aan maatregelen om mensen te ondersteunen en, onder meer via de SLIM-regeling, te investeren in een stimulerende leercultuur op het werk. Verder is in het coalitieakkoord de publieke financiering van scholing en ontwikkeling uitgebreid, via het principe van leerrechten. Dit principe houdt in dat er meer scholingsbudget beschikbaar komt voor mensen die minder initieel onderwijs hebben genoten.
Bent u voornemens de regeling(en) aan te passen zodat deze regelingen minder willekeurig en breed worden weggezet via wie het eerst komt, het eerst maalt, maar de scholingsmiddelen veel meer gericht worden toegekend aan doelgroepen zoals mbo niveau 3 en anders praktisch geschoolden en gericht naar sectoren en banen waar grote krapte is?
Zie antwoord vraag 3.
Onderzoekt u waar het geld nodig is en kijkt u wat de kwaliteit van opleiders is? Zo ja, hoe vindt dit plaats?
In de regeling NL Leert door met inzet van scholing worden eisen gesteld aan opleiders en aan het aanbod dat zij beschikbaar willen stellen. Zo moeten opleiders voldoen aan kwaliteitseisen en moet het aanbod arbeidsmarktrelevant zijn. Opleiders moeten bijvoorbeeld in het bezit zijn van een kwaliteitskeurmerk.
Bent u bereid om nog eens kritisch naar de «NL Leert Door»-regeling te kijken en deze waar nodig aan te passen zodat de subsidie gaat naar de werknemers waarvoor de subsidie met name bedoeld is?
De regelingen voor scholing en ontwikkeladvies zijn in de crisisperiode bewust gemaakt voor een brede doelgroep van zowel werkenden (inclusief zelfstandigen) als niet werkenden. De evaluatie van de regelingen zal laten zien hoe het bereik is geweest en hoe het aanbod benut is geweest. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
De mogelijkheden van 112 bellen als iemand niet kan spreken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat het protocol is als iemand meerdere malen belt met het alarmnummer maar niet spreekt?1
De Landelijke 112-centrale in Driebergen is het aanname-loket waar alle 112-oproepen binnenkomen. Als een 112-oproep binnenkomt, vragen de centralisten conform een vastgesteld protocol waar de beller is en wie de beller wil spreken: politie, brandweer of ambulance. Daarna wordt de beller direct doorverbonden met de juiste regionale meldkamer. De eventuele hulpverlening wordt vervolgens door de regionale meldkamer in gang gezet.
Ongeveer 40 procent van de oproepen betreft verkeerd gebruik of misbruik van het alarmnummer 112. Deze oproepen worden in de Landelijke 112-centrale niet doorverbonden naar de regionale meldkamers.
Ook als de beller geen antwoord geeft op de twee vragen van de 112-centralist, wordt de verbinding -volgens protocol- verbroken en de lijn weer vrijgemaakt. Dat kan ook voorkomen als de beller niet kan spreken en de centralist niks hoort aan de kant van de beller. Alle centralisten worden professioneel opgeleid, en getraind om dit soort situaties te beoordelen. Intuïtie en ervaring spelen daarnaast ook een belangrijke rol. Alle 112-bellers die niet worden doorverbonden in verband met verkeerd gebruik of misbruik van het alarmnummer 112 ontvangen een SMS met waarschuwing dat zij 112 verkeerd hebben gebruikt.
Vindt u de alternatieve opties om 112 te bereiken voor mensen die niet kunnen spreken of horen gebruiksvriendelijk voor bijvoorbeeld mensen die digitaal niet vaardig zijn? Zo ja, waarom?2
De alternatieve opties voor mensen met een communicatieve beperking om 112 te bereiken3 hebben als uitgangspunt dat deze snel en eenvoudig gebruikt moeten kunnen worden door mensen die niet of niet goed kunnen horen en/of spreken. De relevante belangengroepen zijn steeds betrokken bij de werking van de verschillende opties en wanneer blijkt dat daartoe de noodzaak bestaat, wordt de werking ervan aangepast door bijvoorbeeld het aanpassen van een aanmeldprocedure, of het wijzigen van de visuele interface teneinde deze beter leesbaar te maken. Hierbij wordt ook zoveel mogelijk rekening gehouden met hen die digitaal minder vaardig zijn. De oplossingen vereisen echter wel, in tegenstelling tot regulier bellen met de hulpdiensten, een zekere mate van digitale basisvaardigheden, zoals het kunnen installeren en bedienen van apps of het kunnen versturen van een SMS. Met inachtneming daarvan worden de oplossingen zo gebruiksvriendelijk mogelijk gepresenteerd.
Wat vindt u van de optie een code in te voeren zodat mensen die niet kunnen spreken en bijvoorbeeld bellen met een huistelefoon duidelijk kunnen maken dat zij hulp nodig hebben?
Deze optie kan inderdaad van grote waarde zijn in situaties waarin het niet veilig is om te spreken, bijvoorbeeld bij een overval of huiselijk geweld. In een toekomstige update van de 112NL-app wordt deze mogelijkheid geïntroduceerd middels een «ik-kan-nu-niet-spreken-knop». Samen met de politie onderzoek ik de mogelijkheden om dit ook buiten de 112NL-app toe te passen. Een dergelijke optie moet evenwel betrouwbaar, uitvoerbaar en technisch realiseerbaar zijn.
Kunt u aangeven waarom voor e-sms eerst aangemeld moet worden? Hoeveel mensen hebben dat tot op heden gedaan?
Uw Kamer is eerder geïnformeerd over het gereedkomen van emergency-SMS4. Mensen moeten zich inderdaad eenmalig aanmelden om gebruik te kunnen maken van emergency-SMS. Dit is gedaan om misbruik te voorkomen. Per begin februari 2022 zijn er 1.361 aanmeldingen geregistreerd. In overleg met mijn departement zijn de beoogde gebruikers van emergency-SMS via de relevante belangengroepen geïnformeerd over het aanmelden en de werking van de oplossing5.
Kunt u aangeven hoe vaak (ongeveer) het noodnummer per ongeluk of voor de grap gebeld wordt en welk percentage van het totaal aantal contactmomenten dat is?
In 2021 heeft de Landelijke 112-centrale ruim 3,2 mln. oproepen ontvangen. Daarvan is ongeveer 60 procent doorverbonden naar de regionale meldkamers in het kader van noodhulp. Bijna 1,4 mln. 112-oproepen zijn geclassificeerd als «geen 112-oproep» (broekzaktelefoontjes, plaagbellers of misbruik van het alarmnummer). Dit komt neer op ongeveer 40 procent.
Het kabinetsbesluit UAWC niet langer te financieren en Israëls criminalisering van Palestijnse maatschappelijke organisaties |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het besluit van het vorige kabinet, zoals op 5 januari 2022 aangekondigd, om de financiering van de Union of Agricultural Work Committees (UAWC) te beëindigen?1
Ja.
Betwist het kabinet, anders dan onderzoeksbureau Proximities heeft vastgesteld, «dat UAWC gebonden is aan het principe van non-discriminatie betreffende politieke meningsuiting en niet bevoegd is om stafleden dan wel bestuursleden te vragen naar politieke activiteiten»?2 Zo ja, op welke (rechts)gronden en feiten berust dit standpunt? Zo nee, hoe zijn de juridische beperkingen waaraan UAWC is onderworpen, ook onder Palestijnse wetgeving, gewogen en betrokken in het kabinetsbesluit?
Het kabinet verwacht niet van organisaties waarmee wordt samengewerkt dat medewerkers worden gescreend op politieke opvattingen of affiliaties met politieke organisaties. Het kabinet is zich bewust dat de PFLP in de lokale context een erkende politieke partij is. Voor het kabinet is in de besluitvorming echter leidend dat de PFLP een door de EU en VS geregistreerde terroristische organisatie is. De regering is van oordeel dat van UAWC mocht worden verwacht op de hoogte te zijn van deze kwalificatie door de EU, en de relevantie daarvan voor donoren zoals Nederland. Dit is ook meerdere malen benadrukt door Nederland in het contact met UAWC. Het kabinet heeft geconstateerd dat de individuele banden – zeker ook binnen het bestuur van UAWC en de daar geconstateerde dubbelmandaten met de PFLP – wijdverbreid waren en de gehele onderzoeksperiode 2007–2021 bestreken, en derhalve van dien aard en orde van grootte waren dat deze redelijkerwijs niet onopgemerkt kunnen zijn gebleven. UAWC had Nederland daarvan op de hoogte moeten brengen maar heeft dit niet gedaan, ook niet ten tijde van het onderzoek. Zie ook de antwoorden op de Kamervragen gesteld door de leden Simons en Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1945)
Hoeveel van de 34 personen die, volgens de bevindingen van Proximities, «individuele banden» met de Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP) zouden hebben onderhouden: Hoeveel personen vermeld onder vraag 3b zijn meegeteld op basis van vermeende banden met maatschappelijke organisaties, zoals bedoeld onder vraag 3a?
Zoals aangegeven in de kamerbrief van 5 januari jl. zijn er volgens het externe onderzoek 34 personen met individuele banden geïdentificeerd over de periode van 2007 tot en met 2021. In 11 gevallen was sprake van individuen die, op het moment dat zij actief waren voor UAWC, een band hadden met een maatschappelijke organisatie die door de externe onderzoeker werd geïdentificeerd als onderdeel van de PFLP.
Aangezien het onderzoek in 2021 is afgerond is niet bekend of er op dit moment nog medewerkers of bestuursleden van UAWC betrokken zijn bij de PFLP.
Kunt u bevestigen dat het onderzoek van Proximities de Israëlische propaganda weerlegt en ontkracht dat UAWC [a] betrokken is bij terrorisme en [b] een integraal onderdeel is van de PFLP? Kunt u bevestigen dat de uitkomsten van het Proximities onderzoek haaks staan op Israëls besluit en grondslag om UAWC als «terroristische organisatie» aan te merken?
Zoals verwoord in de Kamerbrief uitkomsten en kabinetsreactie extern onderzoek naar UAWC d.d. 5 januari 2022 (Kamerstuk 23 432, nr. 486), zijn er geen aanwijzingen gevonden dat er financiële stromen zijn tussen UAWC en de PFLP, en evenmin kan worden geconstateerd dat er sprake is van een organisatorische eenheid of aansturing van UAWC door de PFLP. Daarnaast is er geen bewijs gevonden dat suggereert dat stafleden van UAWC of bestuursleden hun positie bij UAWC gebruikt hebben voor terroristische activiteiten of om terroristische activiteiten te steunen. Het kabinet heeft op basis van het externe onderzoek geen reden om UAWC te kwalificeren als een terroristische organisatie.
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de Kamerbrief van 5 januari jl. inzake UAWC: «Hiermee is een extra controle ingebouwd om risico’s met betrekking tot mogelijke «banden met» vroegtijdig in beeld te krijgen en wordt naar uitvoerende organisaties duidelijk aangegeven dat dergelijke banden voor Nederland niet acceptabel zijn»? Kunt u toelichten welke handelingen en contacten u schaart onder «dergelijke banden», die het kabinet «niet acceptabel» acht?
Daarmee doelt het kabinet op banden van individuele medewerkers of bestuursleden met organisaties die door de EU of VN zijn aangemerkt als terroristische organisaties.
Heeft u kennisgenomen van de fundamentele bezwaren van het Palestijnse Ministerie van Buitenlandse Zaken3, PNGO4 en 60 internationale maatschappelijke organisaties5 tegen het kabinetsbesluit de financiering van UAWC te beëindigen? Deelt u de zorg dat het besluit de geloofwaardigheid van Nederland in Palestina ernstige schade heeft toegebracht? Wat gaat u doen om het vertrouwen van de Palestijnse civiele samenleving in het OS-beleid en de rol en inzet van Nederland te herstellen?
Het kabinet heeft kennis genomen van deze bezwaren en is het gesprek aangegaan met vertegenwoordigers van het Palestijns maatschappelijk middenveld en de Palestijnse autoriteit om het Nederlandse besluit nader toe te lichten en te luisteren naar hun zorgen. In deze gesprekken is het belang benadrukt dat het kabinet hecht aan een sterk maatschappelijk middenveld in de Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft op basis daarvan geen reden om te veronderstellen dat de Nederlandse geloofwaardigheid ernstige schade heeft opgelopen. De relatie met de Palestijnse Autoriteit is goed, zoals ook blijkt uit een recent gesprek tussen de beide Ministers van Buitenlandse Zaken, en Nederland blijft Palestijnse ngo’s actief steunen zoals ook is toegelicht in de Kamerbrief van 5 januari jl.
Herinnert u zich de brandbrief die u heeft ontvangen van zeven VN-Mensenrechtenrapporteurs6 , waarin zij op grond van drie redenen hun diepe zorgen uiten over het kabinetsbesluit de financiering van UAWC te beëindigen? Wat is uw inhoudelijke reactie op elk van deze redenen, te weten: inconsistentie met het EU-beleid ten aanzien van politieke gezindheid, strijdigheid met de vrijheden van vereniging, meningsuiting en privacy en facilitatie van Israëls onrechtmatige en schadelijke pogingen de Palestijnse civiele samenleving te ontwrichten?
Voor de inhoudelijke reactie van het kabinet op deze brief verwijs ik u naar de website van OHCHR, specifiek de pagina van de speciaal rapporteur voor «the situation of human rights in the Palestinian territory occupied since 1967»7.
Wat is uw politieke appreciatie en weging van het feit dat Nederland door zeven gezaghebbende VN-Mensenrechtenrapporteurs met klem wordt verzocht het besluit de financiering van UAWC te beëindigen «te herzien en te heroverwegen»? Waarom heeft u in uw antwoordbrief aan de VN-rapporteurs niet op deze dringende oproep gereageerd7?
Nederland hecht grote waarde aan de VN-inspanningen voor mensenrechten en steunt de mandaten van de VN-rapporteurs. In die geest heeft Nederland ook een zorgvuldig antwoord geformuleerd op de brief waarin wordt aangegeven de zorgen van de rapporteurs serieus te nemen, en altijd open te staan voor een dialoog en verdere uitleg. Dit leidt echter niet tot een herziening van de besluitvorming. Voor de volledige reactie van het kabinet op de brief van de zeven rapporteurs verwijs ik u naar de website van OHCHR, specifiek de pagina van de speciaal rapporteur voor «the situation of human rights in the Palestinian territory occupied since 1967»9.
Heeft het kabinet tijdens haar opschorting van UAWC’s de lopende financiering, de onderzoeksfase en de besluitvorming over toekomstige financiering het «do no harm» principe ook ten aanzien van UAWC toegepast, om disproportionele en onnodige schade aan deze vitale landbouworganisatie te voorkomen? Zo ja, op welke wijze heeft het kabinet dat gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in alle fasen van het proces geprobeerd om proportioneel en zorgvuldig te handelen en UAWC geen onnodige schade te berokkenen. Allereerst is dat gebeurd door geen vroegtijdige conclusies te trekken, maar juist door een zorgvuldig afgewogen traject vorm te geven waarin een onafhankelijke partij is gevraagd om op basis van openbare en te verifiëren bronnen onderzoek te doen naar mogelijke banden tussen UAWC en de PFLP. In dit onderzoek heeft UAWC de mogelijkheid tot hoor- en wederhoor gekregen. Op basis van de uitkomsten van het externe onderzoek heeft het kabinet vervolgens een zorgvuldige afweging gemaakt, waarbij in de brief aan uw Kamer van 5 januari duidelijk is aangegeven hoe de bevindingen van Proximities zijn gewogen in de besluitvorming.
Wat zijn de concrete gevolgen van de «aangescherpte due dilligence» voor Palestijnse ngo’s die Nederland financiert en de eisen die het kabinet aan hen stelt ten aanzien van de monitoring, registratie en signalering van eventuele politieke gezindheid en/of activiteit van medewerkers en bestuursleden? Graag een toelichting.
Palestijnse ngo’s waarmee Nederland samenwerkt of overweegt te gaan samenwerken, dienen aan te geven of er sprake is van banden tussen individuele medewerkers of bestuursleden met organisaties die door de EU of VN als terroristisch zijn geregistreerd. Daarbij wordt duidelijk door NRO Ramallah aangegeven dat dergelijke banden niet acceptabel zijn en ingaan tegen het Nederlandse buitenlandse beleid. Tijdens de monitoringfase zal NRO hier aandacht voor houden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Al-Haq over een financiering die de Europese Commissie al in mei 2021 heeft opgeschort8 ? Bent u bereid om de Commissie om opheldering te vragen over de juridische en feitelijke grondslag van deze opschorting en de onzorgvuldige, zo niet onrechtmatige, behandeling die Al-Haq ten deel is gevallen? Zo ja, wilt u de uitleg van de Commissie met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De EU heeft destijds uit voorzorg het anti-fraudebureau OLAF gevraagd te bezien of het van Israël ontvangen materiaal in mei 2021 aanleiding gaf om nader onderzoek te doen naar eventuele financiële relaties. Op basis hiervan heeft de Europese Commissie de financiën opgeschort. Het kabinet is in contact met de Europese Commissie hierover, ook om zoals gemeld aan uw Kamer in de brief van 5 januari jl., met andere donoren afstemming te zoeken om zoveel mogelijk tot een gezamenlijke appreciatie van de Israëlische informatie te komen en daarbij de motie van het lid Kuzu (Kamerstuk 35 925 V, nr. 46) te betrekken. Uitgangspunt blijft daarbij dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden.
Deelt u de zorg dat een totale ontwrichting van de Palestijnse civiele samenleving dreigt – en daarom geboden is dat Nederland, de EU en andere landen zo snel mogelijk hun standpunt bepalen en kenbaar maken ten aanzien van verdere financiering en ondersteuning van de Palestijnse ngo’s die Israël in oktober 2021 heeft aangemerkt als «terroristische organisaties»? Bent u bereid daar op EU-niveau op aan te dringen? Kunt u, in het licht van de acute kwetsbaarheid van deze ngo’s, een tijdsindicatie geven van wanneer Nederland dat gaat doen?
Nederland deelt de zorgen over de druk op het Palestijns maatschappelijk middenveld. Het kabinet heeft tot op heden geen bewijs gezien voor de Israëlische kwalificatie van de zes ngo’s als «terroristisch» en ziet dan ook geen aanleiding om het beleid ten aanzien van deze ngo’s op basis van dit Israëlische besluit te herzien. Nederland zet zich er voor in om met andere donoren op korte termijn tot een gezamenlijke appreciatie te komen en dringt hier op EU-niveau ook op aan. Het uitgangspunt blijft dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden. De regering draagt dit standpunt uit in de reguliere contacten met het Palestijns (en internationale) maatschappelijk middenveld. Dit wordt tevens te kennen gegeven richting andere internationale donoren, alsook de Israëlische en Palestijnse autoriteiten. Het kabinet kan geen indicatie geven wanneer de coördinatie met andere donoren is afgerond.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
In aanvulling op eerdere vragen over hetzelfde onderwerp van het lid Simons (BIJ1) en Jasper van Dijk (SP) d.d. 21 januari 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1945)
Het bericht ‘Hoofddoek boa moet kunnen’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoofddoek boa moet kunnen»?1
Ja
Bent u het eens dat een besluit van de gemeenteraad, in casu Arnhem, in strijd is met twee in december 2021 aangenomen moties van de Tweede Kamer?
Het staat de gemeenteraden vrij moties aan te nemen inzake materie waarover tevens moties zijn aangenomen in de Tweede Kamer. Zowel de gemeenteraden als de Tweede Kamer hebben een eigen verantwoordelijkheid over hun eigen moties.
Zo ja, wat gaat u hieraan doen dit tegen te gaan dat in strijd met deze moties, die oproepen tot een verbod, dan wel het tegengaan van een hoofddoek bij het uniform van de boa’s, wordt gehandeld?
Ik vind de neutraliteit van opsporingsambtenaren bij hun taakuitvoering en in contact met het publiek een belangrijk uitgangspunt en zal de door de Tweede Kamer aangenomen moties dan ook uitvoeren om de neutraliteit van het boa uniform te borgen. Hiertoe zal ik, in dialoog met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het lokaal bestuur, een richtlijn opstellen waarin de neutraliteit en landelijke uniformiteit en herkenbaarheid van het boa-uniform worden geborgd. Ik acht het van belang dat de richtlijn qua vorm en inhoud aansluit bij het uitgangspunt voor het politie-uniform, waarbij de neutraliteit voorop staat. Over het meest passende instrument om de landelijke richtlijn in te vatten zal ik uw Kamer in het voorjaar informeren.
Gaat u gevolg geven aan uw belofte, gedaan in de brief van 21 december 2021 als antwoord op de beide aangenomen moties die als volgt luidt: «Gezien het feit dat hier sprake is van lokaal werkgeverschap zal ik komende tijd verkennen hoe op adequate wijze opvolging kan worden gegeven aan de moties»?
Ervan uitgaande dat u refereert aan de Kamerbrief d.d. 16 december 2021 (Kamerstuk 29 614, nr. 161) verwijs ik u gaarne naar het antwoord bij vraag 3.
Bent u het voorts eens dat in Arnhem een voorbeeld moet worden genomen aan de burgemeester van Utrecht die zegt «het nu niet opportuun te vinden» een hoofddoek bij het uniform van de boa’s toe te staan vanwege de aangenomen moties?
Boa’s behoren tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Zoals ik in mijn brief van 11 maart 2022 stel kom ik met een richtlijn met betrekking tot de neutraliteit van het uniform van de boa’s.
Bent u bekend met het standpunt van de Nederlandse BOA Bond die het onwenselijk noemt dat handhavers en toezichthouders voortaan een hoofddoek of keppeltje mogen dragen, omdat het de neutraliteit van de boa’s aantasten?
Ja, dit standpunt deel ik.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen op de kortst mogelijke termijn te beantwoorden gezien het spoedeisende karakter aangezien de gemeenteraad in Arnhem mogelijk heden een besluit zal nemen over de hoofddoek bij het uniform van de boa?
Ja.
De verplichte MY2022 app bij de Olympische Spelen |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Queeny Rajkowski (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u verzekeren dat de verzamelde data van gebruikers van de MY2022 app niet worden gebruikt voor sociale en politieke surveillance? Zo niet, waarom niet?
De risico’s van het gebruik van deze app passen in een breder beeld. De AIVD geeft in het jaarverslag 2020 aan dat China op grote schaal persoonsgegevens vergaart, zoals reis-, visa-, paspoort-, vlucht-, telefoon- en medische informatie.
Daarnaast waarschuwen de diensten er in algemene zin voor dat in China de wettelijke verplichting bestaat dat Chinese bedrijven medewerking verlenen aan de Chinese Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
Tegen deze achtergrond is in aanloop naar de Olympische Spelen door de AIVD, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en de NCTV een briefing verzorgd voor NOC*NSF. Daar is het dreigingsbeeld aan de orde gekomen en is besproken welke maatregelen genomen kunnen worden om veiligheids- en privacyrisico’s te beperken.
Bent u zich ervan bewust dat de webadressen van de MY2022 app niet SSL-gecertificeerd zijn, waardoor de data van gebruikers mogelijk bereikbaar zijn voor hackers of andere malafide gebruikers?
CitizenLab1, een gerenommeerde onderzoeksinstelling, heeft de app doorgelicht en stelt dat de communicatie SSL-versleuteld is, maar dat er niet op authenticiteit wordt gecontroleerd. Dat betekent dat een eventuele aanvaller zich eenvoudig kan voordoen als het betreffende domein en dus inzicht krijgt in de communicatie tussen app-gebruiker en server. Een deel van de communicatie wordt überhaupt niet versleuteld.
Kunt u garanderen dat de gebruikersinformatie over de MY22 app niet wordt gedeeld met derde partijen? Zo nee, kunt u aangeven met wie de data gedeeld wordt?
CitizenLab heeft een lijst gepubliceerd met Chinese bedrijven waarmee data wordt gedeeld. Dit zijn onder andere een aantal Chinese telecombedrijven, sociale media platformen, een navigatieservice en iFlytek.
Kunt u verzekeren dat de veiligheid van Nederlandse gebruikers is gegarandeerd, indien zij zich uitlaten over de informatie die binnen de app als «politiek gevoelig» bestempeld is?
De app beschikt over een chatfunctie om contact te maken met andere My2022-gebruikers. De app bevat daarbij een lijst van politiek gevoelige termen in een bestand genaamd «illegalwords.txt». De onderzoekers van CitizenLab kunnen niet bevestigen of de lijst actief gebruikt wordt om te censureren. Hoe dan ook is de indruk dat sporters slechts weinig gebruik maken van deze chatfunctie.
Kunt u erop aandringen bij het Internationaal Olympisch Comité (IOC) en Chinese autoriteiten dat de app voor de start van de Olympische Spelen voldoet aan de veiligheid- en privacy standaarden zoals omschreven in de AVG? Indien dit niet mogelijk blijkt, kunt u er dan op aandringen bij het IOC en de Chinese autoriteiten dat de app niet verplicht wordt gesteld en er alternatieven worden geboden om de noodzakelijke informatie aan te leveren? Zo nee, waarom niet?
De MY2022 app wordt gebruikt binnen China en is daarmee niet gehouden aan de veiligheid- en privacystandaarden zoals omschreven in de AVG. In het zogenaamde Playbook, waarin de regels zijn beschreven die bij de Olympische Spelen in Beijing gelden voor onder meer de atleten, officials en journalisten, staat vermeld dat Nederlandse Olympiërs niet verplicht zijn deze app te gebruiken. Wat in elk geval wel verplicht is, is het gebruik van de Health Monitoring System (HMS)-functionaliteit. Dit systeem is onderdeel van de MY2022-app, maar is ook te gebruiken zonder de app te installeren via https://hms.beijing2022.cn. Er is technisch gezien dan ook een mogelijkheid om via de online omgeving aan deze verplichting te voldoen zonder gebruik van de app.
Wat is uw oordeel over het feit dat onze topsporters en hun begeleiding door de keuze voor Beijing als organisator van de Olympische Spelen een extreem hoog risico lopen om persoonlijke informatie zoals trainingsschema’s, informatie over fysiek gestel en mentale aspecten kwijt te raken aan de gastheer? Op welke wijze gaat u dit op internationaal niveau aankaarten bij het IOC?
De informatie die gedeeld moet worden, betreft de gezondheidsstatus (temperatuur en een aantal vragen over algehele gezondheid, bijvoorbeeld hoesten, hoofdpijn etc.), vaccinatiestatus, de PCR-test van twee dagen voor vertrek en het reisschema. Dit betreft dus niet persoonlijke informatie als trainingsschema’s, informatie over fysiek gestel of mentale aspecten.
Het IOC en NOC*NSF zijn op de hoogte van de zorgen rond de app en hebben hierin ook een eigenstandige rol te spelen.
Kunt u bij het IOC erop aandringen om de beperkte veiligheid- en privacy problemen van de MY2022 app te communiceren aan de gebruikers hiervan?
Het IOC heeft vooraf aan alle gebruikers van de app via de eigen mediakanalen duidelijk gemaakt waar en hoe de app wordt gebruikt. Na het ontstaan van zorgen over de My2022 app heeft het IOC een onafhankelijke externe beoordeling van de applicatie uit laten voeren door twee organisaties op het gebied van cyberbeveiliging. Deze rapporten concludeerden dat de oorspronkelijke kwetsbaarheid is opgelost.
Het NOC*NSF heeft daarnaast alle Nederlandse deelnemers bewust gemaakt van de digitale risico’s die met het reizen naar Beijing 2022 gepaard gaan en hoe de risico’s beperkt kunnen worden.
Kunt u aangeven welke maatregelen Nederland gaat nemen om te zorgen dat dit soort onveilige verplichte apps in de toekomst niet meer gebruikt worden bij (sport-)evenementen in China en elders?
Het gaat hierbij eerst en vooral om een verantwoordelijkheid van de betreffende organisatie in de contacten met het land waar het evenement wordt gehouden.
De Nederlandse overheid heeft daarbij een rol in het informeren van de Nederlanders die hiervoor afreizen. Zo is in aanloop naar de Olympische Spelen door de AIVD, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de NCTV een briefing verzorgd voor NOC*NSF. Daar is het dreigingsbeeld aan de orde gekomen en is besproken welke maatregelen genomen kunnen worden om veiligheids- en privacyrisico’s tegen te gaan. Dergelijke briefings zullen herhaald worden in aanloop naar (sport-)evenementen waar relevant en nuttig.
Bent u het ermee eens dat de veiligheid, en dus ook de privacy, van onze topsporters, waaronder ook de data van hun eventuele familie, vrienden en andere contacten, gegarandeerd moeten worden, zodat de topsporters zich kunnen concentreren op hun sportprestaties? Zo ja, hoe gaat u dit garanderen? Welke andere risico’s lopen de topsporters op dit gebied?
Schending van de privacy van Nederlandse sporters is uiteraard onwenselijk. Onze zorgen over deze app zijn dan ook voorafgaand aan de Spelen overgebracht aan de Chinese ambassadeur in Den Haag. Dat neemt niet weg dat sporters tijdens hun verblijf rekening hebben te houden met Chinese wet- en regelgeving. De sporters en staf zijn over deze aspecten geïnformeerd in de aanloop naar de Spelen om hier op verstandige wijze mee om te kunnen gaan.
Zoals genoemd, hebben het IOC en NOC*NSF hierin echter ook een eigenstandige rol te spelen, zowel in de voorbereiding als in de keuze voor in welke landen de Olympische Spelen worden gehouden.
Medische rijbewijskeuringen. |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het fragment van het programma Radar «Medische rijbewijskeuringen: als je niet oplet betaal je te veel»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van Radar waaruit blijkt dat keuringsinstituten vaak onterecht meer geld in rekening brengen bij mensen met een medische aandoening?
Voor zorg in den brede mogen zorgaanbieders tarieven in rekening brengen. Dat geldt ook voor delen van de zorg die niet onder de basisverzekering van de Zorgverzekeringswet vallen. Voor rijbewijskeuringen stelt de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) de tarieven vast. Zorgaanbieders dienen zich aan deze wet- en regelgeving over tariefregulering te houden. De aanbieder van rijbewijskeuringen is op grond van de Wmg tevens verplicht om voorafgaand aan de keuring de consument te informeren over de verwachte kosten en achteraf een correcte rekening te sturen.
Dat mensen zelf hun zorgrekening controleren, is niet ongebruikelijk. Het is juist goed dat consumenten dit doen en hun eventuele vragen over de juistheid van de rekening stellen aan de betreffende zorgaanbieder. Dit neemt niet weg dat het de verantwoordelijkheid is van de aanbieder om vooraf te informeren over de verwachte kosten en achteraf een correcte rekening te sturen.
De NZa heeft een factsheet opgenomen op haar website2 met de meest gestelde vragen en klachten rond rijbewijskeuringen, voorzien van een antwoord. De NZa heeft een standaardbrief op haar website opgenomen, die mensen kunnen versturen aan hun arts of instelling die de keuring heeft verricht, als er naar hun mening te veel in rekening is gebracht voor een rijbewijskeuring. Het is voor mensen tevens mogelijk om via het meldpunt van de NZa een klacht in te dienen als er een te hoog bedrag in rekening is gebracht. De NZa neemt deze meldingen mee in haar risicogestuurde toezicht.
Bent u het ermee eens dat het nooit de bedoeling kan zijn dat mensen die gekeurd worden zelf na moeten gaan of er te veel in rekening is gebracht en hier zelf achter aan moeten gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat een keuringsinstantie die in 2019 al door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op de vingers is getikt, nog altijd standaard hoge te bedragen vraagt?
De NZa heeft een meldpunt waar mensen een melding kunnen doen indien naar hun mening een te hoog bedrag voor de rijbewijskeuring in rekening is gebracht. Van 2019 tot nu ontving de NZa in totaal 66 meldingen. Deze gingen onder andere over declaraties, kwaliteit van de keuringen of het CBR. Voor de laatste twee categorieën verwijst de NZa consumenten door naar het juiste loket. De meldingen over betaalbaarheid gebruikt de NZa als input voor haar risicogestuurde toezicht. Een groot deel van de meldingen vormde de aanleiding voor nader onderzoek, wat resulteerde in vier maatregelen voor instellingen die rijbewijskeuringen aanbieden. Ook heeft de NZa in 2019 een signaalanalyse uitgebracht3.
De NZa is dus op de hoogte van de knelpunten waar consumenten tegenaan lopen. Naast het risicogestuurde toezicht bekijkt de NZa hoe met aanpassingen van de prestatie- en tariefregulering beter recht kan worden gedaan aan het consumentenbelang. Dit doet de NZa in nauw overleg met het CBR en daarbij zullen ook partijen uit het veld worden betrokken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit soort praktijken niet meer voorkomt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het inzichtelijk wordt welke instanties wel en welke niet te hoge bedragen in rekening brengen?
De NZa maakt, binnen de ruimte die de Wmg en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bieden, op haar website bekend welke zorgaanbieders een maatregel is opgelegd voor het overtreden van de regels die gelden voor het in rekening brengen van rijbewijskeuringen. Daarnaast werken het CBR en de NZa aan afspraken over onderlinge informatie-uitwisseling, onder andere op dit vlak.
Vindt u ook dat het CBR alleen zou mogen doorverwijzen naar instanties die niet te hoge bedragen in rekening brengen?
De gevallen die in de uitzending aan de orde kwamen dateren uit de periode van vóór 2021. Sinds 2021 wijst het CBR in brieven aan cliënten op de mogelijkheid om zelf een specialist te kiezen via bijvoorbeeld de specialistenzoeker op de website van het CBR. Er is in principe sprake van een vrije markt waar, net als bij alle andere zorg, cliënten zelf een keuze maken voor een zorgaanbieder.
In de praktijk wordt de rijbewijskeuring niet vaak door de eigen arts uitgevoerd, want de artsenfederatie KNMG heeft het uitgangspunt dat de eigen arts geen oordeel mag geven over de rijgeschiktheid van een eigen patiënt. Dat is in strijd met het uitgangspunt van de KNMG dat behandelend artsen geen geneeskundige verklaringen afgeven over hun eigen patiënten. Na uitdrukkelijke toestemming van de patiënt mag volgens de KNMG de eigen arts wel feitelijke informatie verstrekken aan het CBR. Dit moet gaan om een gerichte vraag van het CBR.4
In sommige gevallen wordt door het CBR wel op naam verwezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om een herkeuring of bij zeer complexe zaken waarbij bijvoorbeeld de specialist zich van tevoren moet kunnen inlezen in het dossier. Als het CBR meerdere negatieve signalen binnenkrijgt over de diensten die een keuringsarts waarnaar is doorverwezen heeft geleverd, dan kan het CBR deze keuringsarts verwijderen uit de eigen specialistenzoeker op de website.
Bent u bereid om het CBR te verzoeken om hier meer duidelijkheid over te geven op hun website?
Zoals bij vraag 7 aangegeven is de communicatie van het CBR hier in 2021 op aangepast.
Vind u het rechtvaardig dat mensen met een medische aandoening, afhankelijk van de duur van de keuring, steeds in totaal een bedrag van rond de 200 euro moeten betalen om hun rijbewijs te verlengen? Vindt u niet dat een rijbewijs al duur genoeg is?
Voor rijbewijskeuringen heeft de NZa verschillende prestatiebeschrijvingen en maximumtarieven vastgesteld. Deze maximumtarieven dienen ten minste redelijkerwijs kostendekkend te zijn. Dit volgt ook uit jurisprudentie van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb). Op dit moment onderzoekt de NZa, zoals eerder aangegeven, hoe beter recht kan worden gedaan aan het consumentenbelang in de prestatie- en tariefregulering. Uitgangspunt hierbij is dat de consument een eerlijke rekening ontvangt, die tevens passend is voor de inspanningen die door de keurend arts zijn geleverd.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van de enquête dat veel mensen de keuring inhoudelijk vinden tegenvallen, bijvoorbeeld doordat de arts zich duidelijk niet heeft voorbereid, maar vervolgens wel voorbereidingstijd in rekening brengt?
Signalen als deze worden serieus genomen en worden besproken met de verantwoordelijke partijen. Eerder kwamen al signalen over de kwaliteit van de rijbewijskeuring aan het licht, onder meer in een brief van de Nationale ombudsman d.d. 22 juli 2021.5 Zoals al gemeld aan uw Kamer in de brief d.d. 28 september 2021 neem ik de signalen over de kwaliteit en kosten van de rijbewijskeuring serieus.6 Er vinden nu gesprekken plaats over deze signalen met het Ministerie van VWS, het CBR, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de NZa. In aanloop naar het commissiedebat Verkeersveiligheid van 20 april 2022 bericht ik uw Kamer over de voortgang van deze gesprekken.
Als de keuringsprocedure die wordt vereist van het CBR standaard is en niet aansluit bij de medische situatie van de patiënt, draagt die keuring dan bij aan de verkeersveiligheid?
De keuringsprocedure is niet standaard of voor iedere rijbewijshouder hetzelfde. Per aandoening richt de keuringsarts zich op de risico’s van die specifieke aandoening voor de verkeersveiligheid, dit is opgenomen in de Regeling Eisen Geschiktheid 2000 (REG2000).
Zou de huisarts in sommige gevallen de keuring kunnen uitvoeren, om onnodig hoge kosten te voorkomen?
Op dit moment is het voor de 75+ leeftijdskeuring al wettelijk mogelijk om de keuring door de huisarts te laten doen, maar bieden huisartsen deze mogelijkheid in het algemeen niet aan omdat een uitgangspunt van de artsenfederatie KNMG is dat de eigen arts geen oordeel mag geven over de rijgeschiktheid van een eigen patiënt. Zoals aangegeven in antwoord 7 zou de huisarts wel feitelijke informatie mogen delen met het CBR na uitdrukkelijke toestemming van de patiënt. Het moet hierbij om een gerichte vraag gaan van het CBR.
In 2021 is een optimalisatietraject gestart over de medische keuringen. Binnen dit traject wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om de huisarts een grotere rol te geven binnen de medische keuring. Dit traject is nu in een afrondende fase. Ik informeer uw Kamer uiterlijk in het derde kwartaal van dit jaar over de uitkomsten van dit traject.