Verspreiden van een extreemrechtse omvolkingstheorie bij de omroep Ongehoord Nederland |
|
Nilüfer Gündoğan (Gündoğan), Stephan van Baarle (DENK), Habtamu de Hoop (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pim van Strien (VVD), Stieneke van der Graaf (CU), Lisa Westerveld (GL), Christine Teunissen (PvdD), Hanneke van der Werf (D66), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de Vlaamse politicus Filip Dewinter in aflevering 23 van Ongehoord Nieuws, uitgezonden op 10 mei 2022, de omvolkingstheorie heeft gepropageerd en dat hij daarbij niet werd tegengesproken of kritisch werd bevraagd door de presentatoren van het programma?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Schutter New York liet zich leiden door omvolkingstheorie, levensgevaarlijk als politici er elementen uit overnemen» uit de Morgen van 16 mei 2022?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat terrorist Anders Breivik (Oslo, 2011) deze omvolkingstheorie gebruikte als rechtvaardiging voor zijn terreurdaden?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat terrorist Brenton Harrison Tarrant (Christchurch, 2019) deze omvolkingstheorie gebruikte als rechtvaardiging voor zijn terreurdaden?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de AIVD, herhaaldelijk maar ook recent in haar jaarverslag, waarschuwt voor de groei van extreemrechtse groeperingen in Nederland en dat zij deze omvolkingstheorie aanhangen2?
Ja, dat wil zeggen, de AIVD schrijft in haar jaarverslag in deze context niet over de groei van extreemrechtse maar over rechts-extremistische groeperingen. Extreemrechts zijn personen en groeperingen die zich op de uiterste flank van het rechtse politieke spectrum begeven. Rechts-extremisme zijn personen en groeperingen die (heimelijke) gewelddadige en niet-gewelddadige acties verrichten vanuit een van de denkbeelden: vreemdelingenhaat, haat jegens vreemde (cultuur)elementen, ultranationalisme.
In haar jaarverslag staat dat rechts-extremistische groepen in 2021 meer aanhang hebben gekregen en proberen om hun wereldbeeld normaal te laten lijken voor een groter publiek. Verschillende rechts-extremistische groepen delen, ondanks hun verschillen, een wereldbeeld waarin de blanke bevolking van (onder meer) Nederland structureel wordt benadeeld, en zelfs in het voortbestaan wordt bedreigd door «omvolking» of genocide. Omvolkingstheorieën maken volgens de AIVD al langere tijd deel uit van het rechts-extremistische landschap in Nederland en daarbuiten.
Daarnaast is er volgens de AIVD meer verwevenheid ontstaan tussen anti-overheidsextremisten en rechts-extremistische aanhangers. Zoals DTN 56 beschrijft, sluit het beeld van een linkse elite die de Nederlandse traditie, cultuur, ras en taal niet zou beschermen goed aan bij het anti-overheidsnarratief van een onderdrukkende overheid (bijvoorbeeld in tijden van coronamaatregelen).3
Welke risico’s zijn er voor de Nederlandse maatschappij als de publieke omroep (onweersproken) omvolkingstheoriën uitzendt?
Het risico voor de nationale veiligheid van omvolkingstheorieën is hier onder vraag 7 toegelicht. Het spreekt voor zich dat het media-aanbod van publieke media-instellingen geen dergelijke risico’s met zich mee kan brengen. Daartoe is in artikel 2.88 van de Mediawet voorgeschreven dat publieke media-instellingen passende maatregelen nemen om te voorkomen dat hun media-aanbod aanzet tot haat tegen een groep personen of een lid van een groep of uitlokt tot het plegen van een terroristisch misdrijf. Bij passende maatregelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een gedragscode, al dan niet in combinatie met het instellen van een klachtenpunt.
Bent u bereid om de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid te vragen om een uiteenzetting te geven van de risico’s van het uitzenden van omvolkingstheorieën op de publieke omroep voor de nationale veiligheid?
Ja. Ik ben bereid om de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid te vragen om deze risico’s voor de nationale veiligheid toe te lichten.
Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat op dit moment de NCTV sterk beperkt is in de uitvoering van zijn analysetaken omdat er geen gebruik gemaakt kan worden van online monitoring van open bronnen. De grondslag voor de analysetaken van de NCTV (de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid) is momenteel nog in behandeling bij uw Kamer. In afwachting daarvan zijn deze taken opgeschort waar het gaat om het bezien van online open bronnen zoals Twitter of Facebook. Dit betekent dat er nu vanuit de NCTV geen direct zicht is op hoe er bijvoorbeeld door groepen rechts-extremisten online wordt gereageerd en de NCTV niet in staat is voldoende te bezien wat dergelijke ontwikkelingen betekenen voor Nederland. Dit illustreert de gevolgen van het niet eigenstandig kunnen analyseren van online debatten en wat het betekent als deze mogelijkheid definitief zou wegvallen.
In het algemeen kan wel gesteld worden dat omvolkingstheorieën een terugkerend thema zijn binnen het rechts-extremisme en rechtspopulisme. Het risico voor de nationale veiligheid dat van deze theorieën uitgaat is dat deze voor individuen kunnen dienen als inspiratie voor extremistisch geweld of een aanslag in Nederland, zoals dit eerder is voorgekomen in Christchurch, Nieuw Zeeland of recent in Buffalo in de Verenigde Staten.
Hoe verhoudt het feit dat Ongehoord Nederland onweersproken ruimte biedt aan deze extreemrechtse omvolkingstheorieen zich tot de voorwaarde (gesteld door de NPO, het Commissariaat voor de Media en de Raad van Cultuur) dat Ongehoord Nederland zich aan de journalistieke code van de NPO behoort te houden?
Het is aan de NPO Ombudsman om te beoordelen of Ongehoord Nederland zich aan de journalistieke code van de NPO heeft gehouden. De NPO Ombudsman heeft op 7 juni jl. een onderzoek gepubliceerd naar aanleiding van het totaal aan binnengekomen klachten over het schenden van deze code door ON!4
De ombudsman heeft geconcludeerd dat klagers terecht hebben gewezen het schenden van de journalistieke code op het punt van betrouwbaarheid en waarheidsgetrouwheid door het (passief en actief) bijdragen aan verspreiding van aantoonbaar onjuiste informatie. Ook werd volgens de Ombudsman onjuiste informatie niet gecorrigeerd en werden meningen onvoldoende gescheiden van feitelijke informatie. De ombudsman concludeerde tevens dat niet alles waar over geklaagd is, klopte. Zo is het uitdragen van standpunten niet verboden, hoeven ledenomroepen op basis van de Mediawet niet onpartijdig te zijn en kon veronderstelde afhankelijkheid of belangenvermenging niet worden onderbouwd.
Het is in eerste instantie aan de NPO om zich te beraden op mogelijke consequenties voor Ongehoord Nederland naar aanleiding van de bevindingen van de Ombudsman. De NPO heeft op 15 juni 2022 laten weten dat de NPO voornemens is een sanctie op te leggen aan Ongehoord Nederland. Ongehoord Nederland kan een zienswijze geven op dit voorgenomen besluit.
Hoe verhoudt het feit dat Ongehoord Nederland onweersproken ruimte biedt aan deze extreemrechtse omvolkingstheorieën zich tot de publieke mediaopdracht?
Het Commissariaat voor de Media is als toezichthouder belast met het toezicht op de naleving van de Mediawet. Het Commissariaat houdt onder andere toezicht op artikel 2.1, waarin de publieke media-opdracht is beschreven. Het Commissariaat beslist als onafhankelijk toezichthouder zelf of en wanneer een onderzoek naar mogelijke overtreding wordt gestart. Daarnaast kunnen belanghebbenden die menen dat de Mediawet wordt overtreden, een handhavingsverzoek indienen bij het Commissariaat. Het is derhalve niet aan mij om te beoordelen of Ongehoord Nederland in overeenstemming met de publieke media-opdracht heeft gehandeld.
In hoeverre voldoet deze uitzending aan het redactiestatuut van Ongehoord Nederland? Rijmt de werkwijze van deze, en andere uitzendingen van de desbetreffende omroep, met de hoge journalistieke normen, zoals dit verplicht is gesteld in artikel 2.1, lid 2 en in artikel 2.88 van de Mediawet?
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de naleving van de Mediawet, waaronder artikel 2.1, lid 2 en artikel 2.88. Het is aan het Commissariaat om de uitzending van Ongehoord Nieuws te beoordelen in het licht van de eisen die de Mediawet aan omroepen stelt. Het Commissariaat beslist als onafhankelijk toezichthouder zelf of en wanneer een onderzoek naar mogelijke overtreding wordt gestart. Daarnaast kunnen belanghebbenden die menen dat de Mediawet wordt overtreden, een handhavingsverzoek indienen bij het Commissariaat. Het Commissariaat kan bij overtreding van de Mediawet een sanctie opleggen. Als het Commissariaat tweemaal een sanctie oplegt, kan dit een grond zijn om de erkenning in te trekken.
Bent u het ermee eens dat voor de verspreiding en het onweersproken propageren van deze gevaarlijke theorieën geen ruimte mag bestaan op de Nederlandse publieke omroep, laat staan gesubsidieerd door Nederlands belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 8, 9 en 10 aangaf, is het in eerste instantie niet aan mij om de uitzending van Ongehoord Nieuws te beoordelen. Dat is in eerste instantie aan het Commissariaat, die kan beoordelen of een omroep zich houdt aan de Mediawet, en de NPO die een sanctie kan opleggen indien een omroep zich niet houdt aan de bindende besluiten van de NPO.
Pas indien het Commissariaat of de NPO tweemaal een sanctie hebben opgelegd aan een omroep, kan dat een grondslag bieden om de erkenning van een omroep in te trekken. Het intrekken van een erkenning kan ook indien uit twee opvolgende evaluaties door de visitatiecommissie die door de NPO wordt ingesteld, blijkt dat een omroep onvoldoende aan de algemene publieke media-opdracht óf indien de raad van bestuur van de NPO van mening is dat een omroep onvoldoende uitvoering geeft aan de bereidheid tot samenwerken binnen het bestel.
Uiteraard geldt voor iedere omroep dat het media-aanbod niet in strijd mag zijn met het strafrecht. Indien het aanbod discriminerend is, oproept tot haat of geweld of aanzet tot een terroristisch misdrijf, kan daar aangifte van worden gedaan. De rechter beoordeelt of het media-aanbod in strijd is met de wet.
Ik verwijs naar verder het antwoord op vraag 6.
Welke stappen zult u zetten om te voorkomen dat nogmaals dergelijke gevaarlijke omvolkingstheorieën onweersproken op de publieke omroep worden getoond?
Het is nu in eerste instantie aan de NPO om zich te beraden op mogelijke consequenties voor Ongehoord Nederland naar aanleiding van de bevindingen van de Ombudsman. De NPO heeft op 15 juni 2022 laten weten dat de NPO voornemens is een sanctie op te leggen aan Ongehoord Nederland. Ongehoord Nederland kan een zienswijze geven op dit voorgenomen besluit. Ook het Commissariaat kan onderzoeken hoe de uitzending zich verhoudt tot de Mediawet.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en met de grootst mogelijke spoed beantwoorden?
Ja.
Demonstraties bij abortusklinieken |
|
Songül Mutluer (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de rondgang van de Nederlandse Vereniging van abortusartsen onder abortusartsen over de demonstraties bij klinieken, waaruit blijkt dat abortusartsen voorstander zijn van een landelijk demonstratieverbod? Zo ja, wat vindt u van deze sterke en gedeelde wens van abortusartsen voor een landelijk demonstratieverbod?1
Ik heb begrepen dat abortusartsen voorstander zijn van dergelijke maatregelen. Laat ik vooropstellen dat ik sta voor de keuzevrijheid van vrouwen. Ik acht daarnaast het grondrecht op demonstratie een groot goed. Ik ga graag in gesprek met abortusklinieken en het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) over de ervaren problemen en mogelijke oplossingsrichtingen. Zie verder de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Bent u zich ervan bewust dat de intimidatie en emotionele schade die vrouwen ondergaan door de demonstraties bij abortusklinieken al lange tijd speelt, en dat de lokale maatregelen, voor zover die getroffen zijn, het probleem nog niet hebben opgelost?
Demonstraties voor en tegen abortus zijn van alle tijden. Demonstraties van groeperingen die tegen abortus zijn, vinden ook plaats in de nabije omgeving van een abortuskliniek. Als een ongewenst zwangere vrouw een abortuskliniek bezoekt en zij aangesproken wordt door demonstranten, kan dit zeker intimiderend overkomen.
Vanuit de Tweede Kamer zijn over dit onderwerp meermaals vragen gesteld aan mijn ambtsvoorganger. In eerdere commissiebrieven en de beantwoording van Kamervragen is aangegeven dat het op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) aan de burgemeester is om demonstraties bij abortusklinieken in goede banen te leiden.2, 3, 4, 5, 6, 7 Omdat de vrijheid van demonstreren en de vrijheid van meningsuiting fundamentele grondrechten zijn, is het uitgangspunt dat de burgemeester zich zoveel mogelijk moet inspannen om demonstraties te faciliteren en te beschermen. Het uitgangspunt daarbij is ook dat de lokale overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dat protest kan horen en zien.
Uit mijn recente uitvraag (mei 2022) bij gemeenten blijkt niet dat er een toename is van demonstraties bij abortusklinieken. In veel gemeenten worden voorschriften opgelegd aan demonstranten. Het gaat dan meestal om het aanwijzen van een specifieke plek waar demonstranten mogen staan, op enige afstand van de kliniek. Onlangs is in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een onderzoek naar demonstratie en vergaderingsrechtelijke vraagstukken uitgevoerd.8 In dit onderzoek worden ook voorbeelden van lokale maatregelen bij abortusklinieken besproken. Uit het onderzoek blijkt dat de situaties rond demonstraties bij abortusklinieken erg complex zijn, met sterk verdeelde meningen en tegenovergestelde belangen en rechten.
Wat vindt u van het feit dat deze demonstraties nu al jarenlang plaatsvinden en dat lokale maatregelen de negatieve gevolgen voor vrouwen nog niet of onvoldoende hebben weggenomen?
Demonstreren mag, maar het intimideren van mensen die bij een abortuskliniek komen met een belangrijke hulpvraag, is niet toegestaan. Ik keur dat ten zeerste af. Als een vrouw een abortuskliniek bezoekt, staat zij voor een besluit dat een grote impact kan hebben. Ik kan mij goed voorstellen dat deze vrouwen en hun partners of naasten graag in rust de kliniek binnengaan. Zij zullen daarbij geen behoefte hebben aan ongevraagd advies, laat staan aan misleidende boodschappen van individuele demonstranten.
De inhoud van een demonstratie mag voor de overheid echter nooit een reden zijn om beperkingen op te leggen of een verbod af te kondigen. Ook meningsuitingen die choqueren of als storend worden ervaren verdienen bescherming. Volgens de Grondwet heeft in Nederland niemand voorafgaand toestemming nodig om gedachten en gevoelens te openbaren, dat zou neerkomen op censuur. De burgemeester kan daarom geen beperkingen opleggen op basis van de inhoud van een demonstratie of een meningsuiting. Op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) kan de burgemeester wel op een aantal andere niet-inhoudelijke gronden beperkingen stellen, aanwijzingen geven of in het uiterste geval een demonstratie verbieden of beëindigen. In 2021 is een expertmeeting door de VNG georganiseerd, waarna er een factsheet9 gepubliceerd is met enkele adviezen die gemeenten in de praktijk kunnen toepassen.
Ik heb van gemeenten en abortusklinieken niet gehoord dat zich nieuwe ontwikkelingen of problemen voordoen. Indien getroffen maatregelen binnen een gemeente niet zouden voldoen, is het aan de gemeenteraad om de burgemeester om verantwoording te vragen. Het treffen van maatregelen is dus een lokale aangelegenheid, en het is aan de politie en het Openbaar Ministerie (OM) om te handhaven. Eerder hebben gemeenten laten weten binnen de mogelijkheden van de Wom voldoende ruimte te hebben om demonstraties in goede banen te leiden. Ik blijf uiteraard in contact met gemeenten. Ook ga ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, graag in gesprek met abortusklinieken en het NGvA, onder andere om te horen of er gevallen zijn waarin (nog) geen passende oplossingen zijn gevonden. Als daar aanleiding toe is, zal ik in overleg treden met mijn collega’s van het Ministerie van BZK en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
Deelt u de mening dat iedere dag dat vrouwen door demonstranten misleid worden door feitelijk onjuiste informatie, en emotioneel belast worden door meningen en kwalificaties waar zij niet op zitten te wachten, een dag te veel is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat elke gemeente zijn eigen regels erop nahoudt, omdat daardoor de ene gemeente wel een bufferzone hanteert en de andere gemeente niet?
Nee. Demonstraties, waaronder dus ook anti-abortus demonstraties, kunnen niet allemaal op één lijn worden gesteld. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of maatregelen of voorschriften bij een demonstratie noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn. De burgemeester maakt die beoordeling op basis van de relevante feiten en plaatselijke omstandigheden. Dat betekent dat er verschillen kunnen zijn tussen gemeenten en tussen de voorschriften die gemeenten stellen aan demonstraties. Uit mijn uitvraag bij gemeenten blijkt bijvoorbeeld dat de lokale ruimtelijke ordening implicaties heeft voor de voorschriften. Onder meer de beperkte ruimte rondom een kliniek kan voor de burgemeester meespelen bij de overweging om demonstranten bijvoorbeeld een demonstratievak toe te wijzen aan de overkant van de straat. Daarbij geldt dat het kader voor eventuele voorschriften, de Wom, in iedere gemeente gelijk is.
Wat vindt u ervan dat in die gemeentes die een bufferzone kennen, onvoldoende wordt gehandhaafd zodat vrouwen alsnog lastig worden gevallen? Welke acties gaat u daarop ondernemen?
Zoals mijn voorganger eerder aan uw Kamer heeft laten weten10, is het strafbaar om een niet vooraf aangemelde of een door de burgemeester verboden demonstratie te houden en om te handelen in strijd met een door de burgemeester voor een demonstratie gesteld(e) voorschrift, beperking, aanwijzing of opdracht (artikel 11 Wom). Ook stellen diverse algemene plaatselijke verordeningen (APV’s) het strafbaar om zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen of zich onnodig op te dringen. Iedereen die kennis heeft van een (vermeend) strafbaar feit kan aangifte doen bij de politie. De politie, het OM en uiteindelijk de strafrechter zullen van geval tot geval moeten beoordelen of een concrete gedraging strafbaar is. Ik zal in mijn gesprek met abortusklinieken en het NGvA vragen naar de ervaringen met (vermeende) strafbare feiten en lokale handhaving. Het demonstratierecht is geen vrijbrief voor wetsovertredingen. Bij het uitoefenen van het demonstratierecht dient het demonstratiekarakter en daarmee de collectieve meningsuiting voorop te staan. De wijze van handhaving in concrete situaties en de daarbij in te zetten middelen is maatwerk en wordt lokaal bepaald. Het lokale gezag heeft beoordelingsruimte bij handhaving.
Wat vindt u van het landelijk demonstratieverbod bij abortusklinieken dat Spanje kent? Welke voordelen en nadelen ziet u daarin voor Nederland?
Het demonstratierecht en de vrijheid van meningsuiting zijn niet alleen op nationaal niveau, maar ook internationaal stevig verankerd, zoals in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Andere (ons omringende) landen, waaronder Spanje, zijn daarmee ook internationaalrechtelijk gebonden aan de vergaande bescherming die het demonstratierecht en het recht op vrije meningsuiting genieten. Daaruit vloeit onder meer voort dat de overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dit kan horen en zien. Deze bescherming geldt ook voor protesten of betogingen waarbij beledigende, verwerpelijke of zelfs choquerende uitingen worden gedaan. Voor het overige geldt dat andere landen binnen de bandbreedte van het internationale recht de vrijheid hebben om eigen keuzes te maken die aansluiten bij hun eigen rechtscultuur. Die keuzes zijn soms (sterk) historisch bepaald en niet zomaar te vergelijken met of te kopiëren naar een ander land.
Hoe wilt u de problemen die de demonstranten veroorzaken voor vrouwen oplossen? Waarom denkt u dat het voortzetten van het beleid van uw voorganger, dat op veel plekken niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, nu wél tot het gewenste resultaat zal leiden?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen uiterlijk op uiterlijk 1 juni 2022 beantwoorden, zodat de Kamer de antwoorden kan betrekken bij het commissiedebat Medische ethiek?
Ja.
Het bericht dat Nederland dictatoriaal Rwanda ondanks mensenrechtenschendingen financieel bleef steunen |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van dit bericht?1
Ja.
Kunt u verklaren met welke redenen Nederland met bijna 140 miljoen euro dictatoriaal Rwanda heeft gefinancierd?
Toen Nederland na de genocide van 1994 begon met ontwikkelingssamenwerking in Rwanda was de justitiesector in het land volledig disfunctioneel. Veel rechters, advocaten en andere juristen waren gevlucht of vermoord. Nederland richtte zich na de genocide op de justitiesector omdat het beëindigen van de cultuur van straffeloosheid, en aandacht voor het recht in den brede, werd gezien als vereiste voor duurzame vrede in het land. Nederland groeide uit tot de grootste internationale donor binnen de Rwandese justitiesector. Mede dankzij de Nederlandse steun bestaat er nu een justitiële infrastructuur met functionerende instellingen in het land.
De steun aan de justitiesector sinds 1994 kende drie fases. In de noodhulpfase (tussen 1994 en 1999) is onder andere gewerkt aan hervestiging van vluchtelingen, capaciteitsopbouw en reconstructie van de justitiesector, en het trainen van provinciale politie en aanklagers. Tijdens de moderniseringsfase (2000–2011) is de justitiële infrastructuur verder versterkt door de bouw van rechtbanken en het installeren van ICT-systemen. Ook is de zogenaamde Gacaca-rechtspraak (het systeem van traditionele rechtbanken voor lokale genocidezaken) in die tijd ondersteund. Sinds 2012 lag de nadruk op consolidatie en het mogelijk maken van vervolging voor internationale misdrijven, o.a. via ondersteuning van de oprichting van de speciale afdeling voor de behandeling van internationale misdrijven binnen de rechtelijke macht, training van advocaten, en verbeterde rechtstoegang, via voorlichting en rechtshulp aan burgers.
In 2018 heeft toenmalig Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking Sigrid Kaag besloten om de ontwikkelingssamenwerking met Rwanda geleidelijk af te bouwen. Dit past binnen de wens van Rwanda om op den duur onafhankelijk van buitenlandse donoren te worden. De Nederlandse financiële steun aan Rwanda, inclusief aan de justitiesector, komt na dit jaar dan ook ten einde.
Een uitzondering wordt gemaakt voor enkele projecten die vertraging hebben opgelopen in de uitvoering en pas eind 2023 zullen worden afgerond. Het gaat hierbij om projecten die hinder ondervonden van door de Rwandese overheid ingestelde COVID-19 maatregelen, waaronder een aantal lockdowns, waardoor de tijdige uitvoering van sommige activiteiten onmogelijk werd.
Kunt u verklaren waarom Nederland al jaren de regering van Rwanda steunt?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat Rwanda een dictatoriaal land is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Rwanda kent, zoals dat overigens geldt voor een groot aantal landen waar Nederland met ontwikkelingsinzet actief is of in het verleden actief is geweest, wel zorgwekkende beperkingen op het vlak van maatschappelijke en politieke ruimte. Nederland besteedt hier bijzondere aandacht aan, ook in de bilaterale contacten met Rwanda. Zo onderstreepte de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en marge van de OESO-ministeriële op 9 juni jl. nog het belang van het respecteren van mensenrechten in een bilateraal gesprek met de Rwandese Minister van Buitenlandse Zaken en Internationale Samenwerking.
Bent u ervan op de hoogte dat de begroting van Rwanda voor 50 procent afhankelijk is van buitenlandse steun?3
Op basis van de meeste recente cijfers van het IMF4 bedroegen in 2021 de schenkingen 22% van de totale inkomsten van de Rwandese begroting.
Hoe valt het te rijmen dat Nederland 140 miljoen euro geeft aan Rwanda, terwijl de schatrijke president Paul Kagama met zijn staatspartij «tot de rijkste politieke partijen ter wereld behoort»?4
De Nederlandse ontwikkelingsinzet sinds 1994 is ten goede gekomen aan de Rwandese bevolking en is nadrukkelijk ingezet voor hele specifieke doeleinden, daar heeft het Nederlandse kabinet altijd scherp op toegezien door gefinancierde projecten scherp te monitoren. Voor de justitiesector is rechtstoegang voor de Rwandese bevolking een leidend uitgangspunt geweest. Nederland heeft bijvoorbeeld jarenlang Rwandese ngo’s gesteund om rechtsbijstand te verlenen en om Rwandese burgers te helpen aanspraak te maken op hun rechten. Daarnaast richtte de Nederlandse inzet zich onder andere op rechtstoegang voor gedetineerden, het bevorderen van de kwaliteit en snelheid van rechtszaken en mechanismen voor transitional justice en traumaverwerking na de genocide. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven wordt de Nederlandse steun op dit moment afgebouwd.
Wereldwijd geldt voor alle organisaties die steun ontvangen van Nederland dat zij vóór het tekenen van het contract moeten laten zien dat ze aan strenge eisen voldoen. Als er sprake is van fraude of corruptie wordt er onderzoek gedaan, eventuele financiële schade wordt teruggevorderd en er worden lessen getrokken om de kans op herhaling te verkleinen.
Kunt u een lijst sturen van landen waarvan de Nederlandse regering erkent dat zij dictatoriaal geleid worden?
Het kabinet maakt geen gebruik van dergelijke lijsten.
Steunt Nederland ook andere dictatoriale landen financieel, zo ja, welke?
Voor een overzicht van de landen waar Nederland op dit moment een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie mee heeft en de bedragen die daarmee gemoeid zijn, wordt verwezen naar de website https://www.nlontwikkelingssamenwerking.nl.
Kunt u per land ook aangeven om hoeveel euro dit gaat?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Ja.
De roekeloze investeringsplannen van de fossiele industrie, waarmee ze de temperatuurdoelstellingen uit het Parijsakkoord torpederen. |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Revealed: the «carbon bombs» set to trigger catastrophic climate breakdown»?1
Ja.
Kunt u de cijfers uit dit onderzoek van The Guardian bevestigen? Zo nee, welke cijfers kloppen niet?
Ik kan de juistheid van de cijfers van het onderzoek van de Guardian niet controleren, maar op basis van informatie van het IPCC in haar mitigatierapport de algemene boodschap wel onderschrijven. Het IPCC geeft aan dat als we de temperatuurstijging onder de 2 graden willen houden ongeveer 80% van de kolen, 50% van gas, en 20% van de oliereserves waarschijnlijk niet kunnen worden gebruikt. In scenario’s voor het beperken van de temperatuurstijging tot 1,5 graden (met beperkte overshoot) is in 2030 al sprake van een significante afname van het gebruik van olie en gas ten opzichte van het huidige niveau.
Erkent u dat de «koolstofbommen» uit de investeringsplannen van de fossiele industrie de kans op het halen van de temperatuurdoelstellingen uit het Parijsakkoord minimaliseren? Zo nee, waarom niet?
Het is duidelijk dat, als de cijfers van The Guardian kloppen, de totale CO2-uitstoot als gevolg van het verbranden van de beoogde winningsplannen voor olie- en gas het resterende budget voor het beperken van de mondiale temperatuurstijging tot 1,5 graden geheel of gedeeltelijk zou opmaken en daarmee de 1,5 gradendoelstelling buiten bereik zou brengen. Het IPCC trekt eenzelfde conclusie als het gaat over de totale toekomstige CO2-uitstoot van bestaande en geplande fossiele infrastructuur (naast olie en gas ook gebruik van kolen). Dit overstijgt het resterende koolstofbudget voor 1,5 graden. IPCC geeft ook aan dat Carbon Capture en Storage (CCS) maar soelaas biedt om een beperkt deel van die extra emissies te vermijden.
Beseft u hoe problematisch dat is?
Zeker. Het overstijgen van 1,5 graden leidt tot onomkeerbare schade aan onze leefomgeving en maakt het aanpassen aan dit niveau van klimaatverandering lastiger en in sommige delen van de wereld zelfs helemaal niet meer mogelijk.
Erkent u dat de fossiele industrie met deze roekeloze investeringsplannen aanstuurt op wereldwijde klimaatontwrichting en ecocide? Zo nee, waaruit blijkt dat het niet zo is?
Indien de cijfers van The Guardian kloppen, dan zijn de veronderstelde plannen van de internationale fossiele sector niet verenigbaar met de doelen uit de Overeenkomst van Parijs en moet klimaatbeleid er voor zorgen dat die voorraden niet allemaal worden gewonnen. Investeringen in verdere ontginning van fossiele reserves hebben het risico dat die investeringen stranded assets worden, zoals ook aangegeven door het IPCC. Het kabinet heeft deze visie bevestigd met ondertekening van de COP26 verklaring over internationale publieke steun voor de energievoorziening, waarover de Kamer separaat geïnformeerd wordt. De sector in Nederland is zich hier ook van bewust, ondersteunt de doelen (o.a. Parijs) en werkt aan verdere verduurzaming.
Herinnert u zich het oordeel van secretaris-generaal van de Verenigde Naties António Guterres die, in reactie op recente IPCC-rapporten, sprak van code rood voor de mensheid, een crimineel gebrek aan leiderschap en dat het huidige energiebeleid zal leiden tot een onleefbare wereld?2
Ja.
Onderschrijft u de door Guterres op basis van het IPCC geschetste ernst van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Ik erken de ernst van de klimaatcrisis en de noodzaak voor het direct omlaag brengen van de mondiale uitstoot. Het kabinet onderschrijft daarnaast de conclusies van het IPCC volledig, zoals ook aangegeven in de kabinetsappreciatie van beide recente IPCC-rapporten3. Nederland zet zich daarom nationaal in voor meer emissiereductie, en pleit daarnaast internationaal voor ambitieuzere klimaatdoelen van landen, met name bij landen met een hoge CO2-uitstoot.
Deelt u de mening dat de investeringsplannen van de fossiele industrie illustratief zijn voor het door Guterres benoemde criminele gebrek aan leiderschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 5 is het van belang dat de door The Guardian veronderstelde investeringsplannen in de internationale fossiele industrie niet allemaal tot uitvoer worden gebracht. Dit zou het halen van de Parijs doelen onhaalbaar maken. Het is echter niet duidelijk in hoeverre deze plannen ook daadwerkelijk uitgevoerd zullen worden. Voor het halen van de klimaatdoelen moet financiering zoveel mogelijk stromen richting hernieuwbare energieopwek en emissiereductie in plaats van naar het ontwikkelen van nieuwe bronnen van CO2-uitstoot. Het kabinet deelt de mening dat er in de hele samenleving doortastend leiderschap nodig is voor de energietransitie, niet alleen binnen de energiesector zelf, maar ook bij overheden en multilaterale banken, en roept daar ook internationaal toe op.
Beseft u dat deze fossiele bedrijven klaarblijkelijk niet van plan zijn om zelfstandig de juiste keuzes te maken voor het klimaat en dat ze liever hun ontwrichtende verdienmodel zo lang mogelijk in stand willen houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor u en uw beleid?
Het kabinet is van mening dat de energietransitie van fossiel naar hernieuwbare energie een actieve rol van de overheid vraagt. U kunt de doorvertaling hiervan breed zien in het klimaat- en energiebeleid van het kabinet, zowel nationaal als internationaal. De sector in Nederland werkt hard aan verduurzaming en is bereid hierin te investeren. Het kabinet stimuleert en borgt deze beweging, bijvoorbeeld door het maken van (wederkerige) maatwerkafspraken, de aanleg van infrastructuur en het beprijzen van fossiele energie en CO2-uitstoot.
Deelt u de mening dat regeringsleiders wereldwijd moeten optreden tegen de ontwrichtende investeringsplannen van de fossiele industrie? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 9 is het kabinet van mening dat de overheid actief beleid moet voeren voor de energietransitie. Het kabinet doet dit ook, evenals de Europese Commissie en diverse andere landen buiten de EU. Dit beleid moet het aantrekkelijk maken om te investeren in hernieuwbare energiebronnen, emissiereductie en circulair gebruik van grondstoffen.
Wat gaat u, op het internationale toneel, concreet doen om deze gevaarlijke investeringsplannen te stoppen?
Nederland is aangesloten bij allerlei internationale coalities en verklaringen waarin bijvoorbeeld wordt gewerkt aan het vergroenen van financieringsstromen en het bewegen van landen om internationale kolenfinanciering te stoppen. Nederland heeft zich tijdens de afgelopen klimaattop van de Verenigde Naties (COP26) in Glasgow aangesloten bij en actief ingespannen voor de verklaring4 om het geven van nieuwe directe publieke steun voor de fossiele energiesector te beëindigen per 1 januari 2023. Uw Kamer wordt hierover apart geïnformeerd.
Welke barrières komt u hierbij tegen en hoe kunnen die barrières worden weggenomen?
De internationale vergroeningsambitie vraagt om doorvertaling naar beleid op verschillende overheidsniveaus. Bij bilaterale instrumenten kan het kabinet de beleidsregels zelf opstellen en vraagt dit proces vooral om zorgvuldige omgang met de betrokken belanghebbenden. Daarbij kan Nederland een koplopersrol spelen maar wil het kabinet nadrukkelijk ook oog houden op wat anderen doen om zo het gelijk speelveld voor het Nederlands bedrijfsleven in stand te houden. In multilaterale fora zoals bij de Verenigde Naties, de EU of de multilaterale banken heeft Nederland het niet alleen voor het zeggen en probeert Nederland in overleg en samenwerking met andere bestuurders tot aanscherping van het beleid te komen. Dat hier nog stappen te nemen zijn, blijkt bijvoorbeeld uit de recent verschenen analyse door de OESO en IEA van de publieke steun voor productie en consumptie van fossiele energiebronnen. In 2021 bedroeg die steun bijna 700 mld. US dollar. In verband met sterk gestegen energiekosten voor bedrijven en huishoudens is de verwachting dat deze steun in 2022 verder oploopt5.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle aan Nederland en/of Nederlands beleid gerelateerde investeringsplannen van bedrijven die geld verdienen aan fossiele producten?
Nee, die data zijn niet openbaar en houdt het kabinet dus ook niet bij.
Hoe gaat u deze investeringsplannen stoppen?
In Europa zet het kabinet er stevig op in om de emissies van broeikasgassen in hoog tempo te verminderen. Onder meer dankzij een aanscherping van het Europese Emissiehandelsysteem weten bedrijven ook dat het huidige verdienmodel met verbranding van fossiele energiedragers een zeer kostbare aangelegenheid wordt. Energieopwek uit hernieuwbare bronnen kost daarentegen steeds minder en zal naar verwachting fossiele energiedragers uit de markt prijzen. De opkomst van elektrisch rijden zal ook de behoefte aan fossiele brandstoffen voor mobiliteit sterk verminderen. Financiële partijen weten dat ook. Het vooruitzicht van grote productieoverschotten maakt deze projecten onaantrekkelijk en zodoende is er tegelijkertijd een opmars van investeringen in hernieuwbare energie gaande. Fossiele bronnen kunnen echter ook op lange termijn nodig zijn voor het leveren van grondstoffen voor bijvoorbeeld plastics, medicijnen, bouwmateriaal, medicijnen. Van deze producten wordt verwacht dat de mondiale vraag zal blijven stijgen. Zolang die na winning gerecycled worden is dit in overeenstemming met een scenario van volledige circulariteit, hoewel het ook dan de voorkeur heeft om geen nieuwe olie en gas te winnen.
In het artikel van The Guardian wordt aangegeven dat met name zeer grote staatsbedrijven de gevreesde fossiele investeringen doen. Deze partijen opereren in landen die niet of nauwelijks klimaatbeleid voeren en die grote belangen hebben in de fossiele sector. Het is onzeker of het Europese klimaatbeleid ook invloed zal hebben op investeringen in deze landen. Nederland zal zich in ieder geval blijven inzetten, onder meer op bijeenkomsten van de G20 en bij klimaattoppen van de Verenigde Naties, om ook deze landen mee te krijgen.
Bent u bereid om op de aankomende VN-klimaatconferentie in Sharm-el-Sheikh (COP27) een koploperspositie in te nemen door actief verzet te organiseren tegen nieuwe fossiele investeringsplannen? Zo nee, waarom niet?
Nederland blijft zich als koploper, met de andere ondertekenaars, inzetten voor versterking en uitbreiding van de coalitie van ondertekenaars van de COP26 verklaring en de effectieve doorvertaling daarvan in beleid, en zal dat ook doen in aanloop naar en tijdens COP27.
Bent u bereid om alsnog namens Nederland een handtekening te zetten onder de «Beyond Oil and Gas Alliance»? Zo nee, waarom niet? (zie: https://beyondoilandgasalliance.com/)
Het kabinet onderschrijft het overkoepelend doel van de verklaring van de Beyond Oil and Gas Alliance om minder fossiele brandstoffen te gebruiken en steunt het doel om internationale overheidssteun voor fossiele brandstoffen te beëindigen. De Beyond Oil and Gas Alliance legt daarnaast echter de nadruk op het niet meer uitgeven van nieuwe exploratievergunningen voor olie- en gaswinning. Hoewel Nederland de gaswinning in het Groningenveld al versneld aan het afbouwen is, geeft het kabinet er de voorkeur aan gas te winnen uit de Nederlandse kleine velden op land en op zee, zolang en voor zover dit nodig is voor de Nederlandse gasvraag. Hierbij zal niet meer worden gewonnen dan nodig is voor de binnenlandse consumptie. Dit is beter voor het klimaat dan import en daarnaast remt productie in eigen land de toenemende importafhankelijkheid van andere landen. Bovendien heeft Nederland het gas uit de Nederlandse kleine velden en Noordzee momenteel nodig ten behoeve van gasleveringszekerheid en de afbouw van energie-import vanuit Rusland. Het direct afbouwen van gasproductie uit kleine velden in Nederland is daarom niet verstandig.
Omdat de Beyond Oil and Gas Alliance onvoldoende aansluit op het nationale beleid, is het kabinet nu niet voornemens om bij dit initiatief aan te sluiten. Vanuit de verschillende initiatieven die het kabinet wel steunt, blijven we internationaal samen optrekken met andere landen om de energietransitie te versnellen.
Grootschalige kabelinterceptie door AIVD/MIVD |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nederland stemde tegen de «sleepwet» en toch staat nu alles klaar voor grootschalig aftappen»?1
Ja, wij hebben kennisgenomen van het artikel in De Volkskrant.
Is het waar dat het technisch mogelijk is geworden dat de AIVD/MIVD tot op regionaal of zelfs landelijk niveau communicatie via de kabel kunnen aftappen en opslaan? Zo ja, was de technische mogelijkheid er ook al ten tijde van het opnemen van de bevoegdheid tot kabelinterceptie in de wet? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Wij willen allereerst benadrukken dat vanuit technisch oogpunt en de manier waarop gegevens over communicatienetwerken worden getransporteerd, het inrichten van een interceptieketen die de diensten in staat stelt om tot op regionaal of zelfs landelijk niveau alle communicatie te intercepteren, in de praktijk niet mogelijk is. Daarnaast kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten enkel op basis van de Wiv 2017 in het kader van de aan hun opgedragen taken bevoegdheden inzetten. Welke onderzoeken door de diensten worden verricht, wordt vastgesteld in de zogeheten Geïntegreerde Aanwijzing. De AIVD en MIVD zetten onderzoeksopdrachtgerichte interceptie (hierna: OOG-interceptie) op de kabel niet in op het aftappen van wijken of regio's in Nederland. Dit middel richt zich bij inzet dus nadrukkelijk niet op het intercepteren van Nederlands verkeer op wijk, regionaal of landelijk niveau.
De noodzaak van OOG-interceptie op de kabel ligt met name in het onderkennen van gekende en ongekende dreigingen in internationale verkeersstromen. Juist het feit dat het gaat om het blootleggen van (cyber)dreigingen waar nog geen zicht op is, en het feit dat bijvoorbeeld landen met een offensief cyberprogramma zich heimelijk over het internet begeven, maakt dat de diensten hun onderzoeken ook op die plek moeten kunnen uitvoeren waar zicht is op die dreigingen.
Is het waar dat de inlichtingendiensten de bevoegdheid tot kabelinterceptie willen gebruiken om gegevens op niveau van een hele wijk of nog groter te kunnen onderscheppen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de intentie van de toenmalige wetgever en de uitspraak van uw ambtsvoorganger dat dergelijke interceptie niet zou gebeuren, en dat dat niet aan de wettelijke eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zou voldoen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Nee. Zoals in ons antwoord bij vraag 2 aangegeven, richt de inzet van OOG-interceptie op de kabel zich nadrukkelijk niet op het intercepteren van Nederlands verkeer op wijk, regionaal of landelijk niveau.
Een van de bevoegdheden die door de diensten kan worden ingezet is de OOG-interceptie op de kabel. De bevoegdheid tot OOG-interceptie bestond al voor de invoering van de Wiv 2017, maar is in de Wiv 2017 techniekonafhankelijk geformuleerd. Daardoor kan deze wijze van interceptie behalve in de ether ook op de kabel plaatsvinden. Met het techniekonafhankelijk maken van deze bevoegdheid zijn er bovendien in de Wiv 2017 strikte aanvullende waarborgen opgenomen.
Zo is er onder meer een voorafgaande onafhankelijke toets door de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) vereist en moet de inzet van deze bevoegdheid noodzakelijk, proportioneel, subsidiair en zo gericht mogelijk zijn. In aanvulling daarop handelen zij in overeenstemming met een aantal additionele waarborgen zoals omschreven in het antwoord op vraag 4 naar aanleiding van het raadgevend referendum over de Wiv 2017, zoals beschreven in de brief van de Minister van BZK en de Minister van Defensie d.d. 6 april 2018.
Dat betekent bij inzet van elke bevoegdheid, ook bij OOG-interceptie op de kabel, wordt beoordeeld of er alternatieve minder vergaande bijzondere bevoegdheden beschikbaar zijn die eerder ingezet kunnen worden, met het oog op de waarborgen van het huidige wettelijk stelsel. Dit zijn bevoegdheden zoals de inzet van bronnen en observatie of dat er simpelweg navraag gedaan kan worden bij Nederlandse instanties of in Nederland gevestigde bedrijven.
Deelt u de mening van het genoemde oud-Kamerlid van D66 en toenmalig woordvoerder op dit onderwerp dat «wat de diensten nu willen en kunnen, allesbehalve doelgericht [is]?» en dat het ook niet «in overeenstemming [is] met wat de Kamer heeft gevraagd en ook niet met wat de Kamer destijds is beloofd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, wij delen die mening niet. Elke inzet van een bevoegdheid door de diensten kent een wettelijke grondslag in de Wiv 2017. De onderzoeksopdrachten vloeien voort uit de GA. Daarmee werken de diensten dus altijd doelgericht vanwege de GA. In aanvulling daarop handelen zij in overeenstemming met een aantal additionele waarborgen naar aanleiding van het raadgevend referendum over de Wiv 2017, zoals beschreven in de brief van de Minister van BZK en de Minister van Defensie d.d. 6 april 20182.
Allereerst is in de Kamerbrief aangegeven dat bijzondere bevoegdheden, waaronder onderzoeksopdrachtgerichte (OOG)-interceptie op de kabel, zo gericht mogelijk worden ingezet. Dit vereiste voor bijzondere bevoegdheden is nagekomen en is inmiddels in artikel 26, vijfde lid van de Wiv 2017 geïncorporeerd. Daarbij is in de Kamerbrief aangegeven dat enkel in het geval dat geen lichtere middelen beschikbaar zijn voor het te bereiken doel, de inzet van OOG-interceptie op de kabel wordt overwogen. Hierbij werd benadrukt dat voor onderzoeken in Nederland diverse alternatieve bijzondere bevoegdheden beschikbaar zijn die gericht op personen kunnen worden ingezet, zoals de inzet van bronnen en observatie. Dit is thans nog steeds het geval.
Vervolgens is in de Kamerbrief aangegeven dat in 2018, 2019 en 2020 per jaar slechts een zogeheten acces-locatie gereed gemaakt wordt voor OOG-interceptie op de kabel. Op deze wijze kunnen de diensten stapsgewijs ervaring opdoen met deze nieuwe bevoegdheid. Bij de in de kamerbrief aangekondigde evaluatie zouden de resultaten van deze eerste inzet worden bezien. Deze toezegging is nagekomen dat er in deze periode een access-point is geoperationaliseerd.
Tot slot is in de Kamerbrief aangegeven dat de inzet van OOG-interceptie voor onderzoek naar communicatie met oorsprong en bestemming in Nederland de komende jaren vrijwel uitgesloten zou zijn, met uitzondering van onderzoek in het kader van cyber defense omdat bij digitale aanvallen misbruik wordt gemaakt van de Nederlandse digitale infrastructuur en OOG-interceptie op de kabel noodzakelijk kan zijn om dit te onderkennen. De diensten handelen naar de bedoeling van deze toezegging, met dien verstande dat de CTIVD in haar rapport nr. 75 over de inzet van kabelinterceptie, dat ik uw Kamer op 15 maart 2022 deed toekomen3, de volgende nuances heeft aangebracht. Het onderzoek van de CTIVD wijst uit dat de diensten gedurende de onderzoeksperiode kabelinterceptie niet hebben toegepast voor onderzoeksopdrachten (anders dan cyber defence) die gericht zijn op Nederland. Dit betekent echter niet dat er helemaal geen communicatie met oorsprong en bestemming Nederland is geïntercepteerd. Dit is immers niet te voorkomen, gelet op de routering van kabelcommunicatie. Kabelcommunicatie wordt getransporteerd via de goedkoopste en/of snelste route. Hierdoor is niet uitgesloten dat communicatie met oorsprong en bestemming in Nederland ook wordt getransporteerd via internationale kabeltrajecten, aldus de CTIVD4.
Deelt u de mening dat zeker zolang de huidge Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 niet gewijzigd is dat de diensten niet in staat mogen zijn om gebruik te maken van de technische mogelijkheid om aan ongerichte kabelinterceptie te doen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Wiv 2017 mogen de diensten kabelinterceptie toepassen. 00G-interceptie is niet ongericht, maar is een doelgericht middel omdat het op onderzoeksopdrachten die uit de GA voortvloeien, wordt ingezet. 00G-interceptie is wel naar zijn aard een middel met een andere mate van gerichtheid dan bijvoorbeeld een telefoontap. Zoals de CTIVD ook in haar rapport aangeeft is 00G-interceptie per definitie een bulkbevoegdheid met een grote mate van inherente ongerichtheid. Gezien de aard van het middel zijn er dan ook in de Wiv 2017 aanvullende waarborgen opgenomen voor de toepassing van deze bevoegdheid en de omgang met de data die met deze bevoegdheid wordt verworven. Zoals in het antwoord op vraag 2 weergegeven gaat het hierbij dan om de onafhankelijke toets door de TIB en de noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit en het zo gericht mogelijk zijn van de inzet van deze bevoegdheid.
Zowel de CTIVD als de Evaluatiecommissie Wiv 2017 hebben onderzoek gedaan naar de toepassing van 00G-interceptie onder de Wiv 2017. Met onze brief van 15 maart 2022 boden wij uw Kamer het meest recente rapport aan van de CTIVD over de inzet van kabelinterceptie door de AIVD en de MIVD, de snapshotfase (nr. 75). In dit rapport geeft de CTIVD aan dat het inrichten van de interceptieketen complex is en dat het voor de diensten de afgelopen jaren technisch en juridisch pionieren is geweest. Het gaat immers om een nieuw middel. De aanbevelingen, onder meer dat er voor verkennen ten behoeve van interceptie een andersoortig regime zou moeten gelden dan voor interceptie, worden meegenomen bij zowel het reguliere wetswijzigingstraject van de Wiv 2017 als de tijdelijke wet onderzoeken AIVD en MIVD naar landen met een offensief cyberprogramma, die wij aankondigden in onze brief van 15 maart 2022.
Dat diensten kabelinterceptie doelgericht toepassen blijft daarmee ook zo in de tijdelijke wet onderzoeken AIVD en MIVD naar landen met een offensief cyberprogramma. Ook zal de toetsing door de TIB onverkort van kracht blijven voorafgaand aan de inzet van deze bevoegdheid en onderdeel uitmaken van de tijdelijke wet. Wij verwachten het wetsvoorstel nog voor het zomerreces aan uw Kamer aan te bieden voor behandeling.
Zoals wij uw Kamer informeerden in onze brief van 15 maart 2022 zijn de conclusies uit het onderzoek van de CTIVD voor de diensten richtinggevend en zeer behulpzaam bij het verder inrichten en verantwoord kunnen uitvoeren van de kabelinterceptie. De CTIVD houdt verscherpt toezicht op de inrichting van kabelinterceptie door de diensten, zodat bij geconstateerde onrechtmatigheden onmiddellijk actie kan worden genomen om deze to herstellen. Zowel de CTIVD als de diensten zijn positief over deze vorm van verscherpt toezicht op de toepassing van kabelinterceptie.
Het bericht ‘DUO en mbo-studenten lopen elkaar mis: ‘Wáár kun je die aanvullende beurs aanvragen?’ |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «DUO en mbo-studenten lopen elkaar mis: «Wáár kun je die aanvullende beurs aanvragen?»»1 Zo ja, hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. Ik vind het zorgelijk dat ruim een kwart van de mbo-studenten dat voor het eerst recht had op een aanvullende beurs, daar geen gebruik van maakte. Onder studenten in het hoger onderwijs zien we vergelijkbare percentages van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Ik neem daarom maatregelen om het niet-gebruik af te laten nemen. In de hoofdlijnenbrief over de herinvoering van de basisbeurs2 heb ik aangegeven budget te willen reserveren voor aanpassingen in het aanvraagproces die dit niet-gebruik moeten doen dalen.
Wat vindt u ervan dat ruim een kwart van de mbo-studenten die recht heeft op een aanvullende beurs deze niet aanvroeg?2
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen gaat u nemen om in aanloop naar de implementatie van de nieuwe studiebeurs alvast meer mbo-studenten kennis te laten nemen van het bestaan van de aanvullende beurs?
Studenten zijn nog te vaak niet op de hoogte van het bestaan van de aanvullende beurs of zijn onterecht in de veronderstelling dat ze daar geen recht op hebben. Ik vind het mijn verantwoordelijkheid om studenten te wijzen op alle voorzieningen waar ze recht op hebben.
DUO heeft al eerder de voorlichting over de aanvullende beurs verbeterd. Bij het aanvragen van studiefinanciering wordt nu nadrukkelijker op de aanvullende beurs gewezen. Ook deelt DUO informatie over de aanvullende beurs op de eigen website, sociale media, op informatieborden op scholen en zijn er lespakketten over studiefinanciering. Aanvullend daarop wil ik het niet-gebruik aanpakken door bij het aanvragen van studiefinanciering in het startscherm de aanvullende beurs standaard aan te vinken. De student wordt dan doorgeleid naar het aanvraagscherm van de aanvullende beurs en kan besluiten die aan te vragen. Hierdoor zal het niet-gebruik naar verwachting substantieel afnemen.
In de Kamerbrief over de Nibud Studentenonderzoeken, die ik op zeer korte termijn aan uw Kamer zal sturen, ga ik nader in op de maatregelen die ik neem om het niet-gebruik van de aanvullende beurs terug te dringen.
Wat kunnen instellingen zelf extra doen om studenten op de hoogte te stellen van het bestaan van de aanvullende beurs?
Onderwijsinstellingen kunnen beginnende studenten wijzen op de voorzieningen waar ze recht op hebben, waaronder de aanvullende beurs. Op een groot aantal middelbare scholen, mbo- en hoger onderwijsinstellingen deelt DUO al informatie over studiefinanciering, in het bijzonder over de aanvullende beurs. Ook biedt DUO lespakketten over studiefinanciering aan, die onderwijsinstellingen kunnen gebruiken.
Is het mogelijk om de procedure voor het aanvragen van de aanvullende beurs te vereenvoudigen? Zo ja, bent u van mening dat dit zou helpen om het percentage studenten dat een beurs aanvraagt te verhogen?
Zoals hierboven aangegeven ga ik aanpassingen in de aanvraagschermen van de aanvullende beurs aanbrengen, zodat meer studenten de aanvullende beurs aan gaan vragen. Ik ben van mening dat hier de meeste winst valt te behalen. Een student moet nu aangeven een aanvullende beurs te willen ontvangen. DUO stelt vervolgens op basis van het inkomen van de ouders vast of de student recht heeft op een aanvullende beurs en kent dat bedrag vervolgens toe.
Alleen voor studenten die geen goede verstandhouding met de ouders hebben, kan het proces van toekennen van de aanvullende beurs ingewikkeld zijn. Studenten moeten bewijsstukken aanleveren om aan te tonen dat de verstandhouding dusdanig slecht is dat hun ouders hen niet financieel willen ondersteunen. In dat geval kent DUO een aanvullende beurs toe, ondanks dat het inkomen van (één) van de ouders toereikend is om hun kind financieel te ondersteunen. Dit proces neemt enige tijd in beslag en kan voor studenten door de gevoeligheid als belastend worden ervaren. Het betreft hier altijd een maatwerkbesluit dat zorgvuldig moet worden genomen. Daarom zie ik weinig mogelijkheden om dit onderdeel van het proces te vereenvoudigen.
De samenwerking met het Verenigd Koninkrijk op het gebied van klimaat. |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Hoe ziet de samenwerking tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk op het gebied van klimaat er op dit moment uit? Kunt u specifiek ingaan op wat er wordt gedaan op het gebied van waterstof en de transmissie tussen elektriciteitsmarkten?
Nederland werkt nauw samen met het Verenigd Koninkrijk (VK) op allerlei onderdelen van de klimaattransitie en beide landen versterken elkaar daarin. Zo heeft Nederland de afgelopen jaren nauw samengewerkt met het VK richting de klimaattop COP26 in Glasgow van afgelopen november, waar de Britten het COP-voorzitterschap overnamen. Ook in de aanloop naar COP27 in Sharm El-Sheikh wordt er samengewerkt met de Britten om voort te bouwen op de successen uit Glasgow. Daarnaast is Nederland samen met het VK actief in allerlei internationale coalities op het gebied van klimaatbeleid, zoals de Powering Past Coal Alliance, de International Aviation Climate Ambition Coalition, de Energy Transition Committee etc. Hierin wordt samen met andere landen en stakeholders gewerkt aan specifieke doelen in de klimaattransitie.
Sinds het VK uit de EU is getreden, vindt samenwerking plaats op basis van het Terugtrekkingsakkoord en de Handels- en samenwerkingsovereenkomst (HSO). Op meerdere gebieden, waaronder energie, moeten de afspraken tussen de EU en het VK binnen de HSO nog verder worden uitgewerkt. Nederland is in contact met de Commissie over de uitwerking van deze afspraken.
Op het gebied van waterstof zijn er recentelijk meerdere verkennende activiteiten geweest (marktstudie over waterstof in het VK ten behoeve van het Nederlandse bedrijfsleven, en bilaterale bijeenkomsten o.a. als onderdeel van een handelsmissie naar het VK). Op ambtelijk gebied wordt regelmatig kennis uitgewisseld op een aantal beleidsterreinen. Nederland en het VK kunnen met name van elkaar leren over de mogelijkheden voor waterstof in de gebouwde omgeving, hergebruik van gasinfrastructuur, koppeling aan wind op zee, en toepassingen in de industrie.
Met betrekking tot de transmissie tussen de elektriciteitsmarkten is het in de eerste plaats van belang om op te merken dat elektriciteitshandel op dit moment mogelijk is via zogeheten expliciete veilingen. Op basis van de handels- en samenwerkingsovereenkomst wordt verder onderzocht op welke wijze een nauwere koppeling van beide elektriciteitsmarkten mogelijk is. Dit is een technisch proces dat momenteel gaande is.
Welke impact heeft Brexit gehad op de samenwerking tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk op het gebied van klimaat? Hoe heeft Brexit de verhoudingen binnen de Europese Unie op het gebied van klimaat beïnvloed?
Het Verenigd Koninkrijk maakt geen deel meer uit van de EU-delegatie naar de klimaattoppen van VN-organisatie van klimaat (UNFCCC). Het VK heeft daarom geen stem meer in de positiebepaling van de EU in deze onderhandelingen. Na Brexit vindt samenwerking met het VK voor de klimaattoppen dus vooral op bilaterale basis plaats.
Welke afstemming vindt er tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk plaats wat betreft de inzet op het Fit-for-55 pakket en in het specifiek Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM)? Hoe draagt dit bij aan het behouden van het level playing field tussen de twee landen? Ziet u mogelijkheden om dit te verbeteren?
Wat betreft de afstemming tussen Nederland en het VK ten aanzien van het Fit for 55-pakket en de CBAM in het bijzonder, wil ik benadrukken dat het voornamelijk een taak van de Commissie is om een dialoog te voeren met derde landen over de CBAM, dat in eerste instantie dient als klimaatmaatregel. Het kabinet is positief over het gegeven dat de Commissie afstemming met derde landen zoekt ten aanzien van de CBAM. Het kabinet steunt daarnaast het voornemen dat er, in de aanloop naar de volledige werking van de CBAM in 2026, vanaf 2023 een overgangsfase zal gaan gelden voor de CBAM-sectoren. De keuze om voor de eerste drie jaar een overgangsperiode in te voeren geeft derde landen, waaronder het VK, tijd om de nodige voorbereidingen en aanpassingen door te voeren. De Commissie heeft aangegeven dat deze overgangsfase o.a. als doel heeft om dialoog en samenwerking met derde landen te vergemakkelijken. Daarnaast is het voorstel nog in onderhandeling (vormgeving is dus nog niet definitief) en is het niet zeker dat het VK zo aan de EU-markt kan worden gekoppeld.
Ten aanzien van de effecten van de CBAM op het gelijke speelveld met het VK is in artikel 392 van de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk afgesproken om samen te werken op het gebied van CO2-beprijzing en het koppelen van het VK ETS met het EU ETS in overweging te nemen. Dit biedt mogelijkheden om in de toekomst te werken naar een gezamenlijke CO2-markt en beoordeel ik daarom als een positieve afspraak. Onder het CBAM wetsvoorstel hoeven importeurs van relevante producten uit het VK alleen het verschil in CO2-prijs tussen het VK en de EU te betalen, om te zorgen voor een gelijk speelveld qua CO2-beprijzing tussen producten in het VK en de EU. Ook kunnen bedrijven lagere emissies aantonen, waar relevant. Deze mogelijkheden zijn er ook zonder koppeling van CO2-markten.
In de handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en het VK zijn afspraken opgenomen over het waarborgen van een gelijk speelveld. De Commissie monitort de naleving van deze afspraken.
Naar aanleiding van CBAM, ziet u mogelijkheden om een gezamenlijke CO2-markt met het Verenigd Koninkrijk op te zetten? Welke voordelen zou een gezamenlijke CO2-markt met zich meebrengen? Hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om met het Verenigd Koninkrijk samen te werken aan waterstof op de Noordzee? Hoe beoordeelt u in het specifiek een mogelijke samenwerking op het gebied van waterstof via een energie-eiland in de Noordzee?
Naarmate waterstof een grotere rol gaat spelen in het integreren van offshore windenergie, zeker bij eventuele toekomstige offshore productie van waterstof, ligt het voor de hand dat beide landen van elkaar leren en dat samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen wordt gestimuleerd. Voor beide landen geldt dat hierbij opties zijn voor hergebruik van bestaande olie- en gasinfrastructuur op de Noordzee. Het is nog te vroeg om dit te koppelen aan de bestaande prille plannen voor energie-eilanden in de Noordzee.
Wat kan Nederland van het Verenigd Koninkrijk leren wat betreft het klimaatbeleid? Welke kansen biedt een sterke(re) samenwerking met het Verenigd Koninkrijk voor Nederland? Hoe zorgt u ervoor dat hier optimaal gebruik van wordt gemaakt?
Het Verenigd Koninkrijk heeft sinds Brexit een ambitieuze nationaal bepaalde bijdrage (NDC) onder de Overeenkomst van Parijs ingediend bij de Verenigde Naties. Eerder was het VK onderdeel van de nationaal bepaalde bijdrage van de EU. Het land streeft naar 68% reductie in 2030 ten opzichte van 1990.
Er bestaat een nauwe samenwerking tussen Nederland en het VK op verscheidende onderdelen van de klimaattransitie. Soms halen we directe inspiratie uit elkaars beleid. Zo heeft het kabinet in het Coalitieakkoord, naar voorbeeld van het Britse Climate Change Committee, een onafhankelijke wetenschappelijke adviesraad aangekondigd. Deze raad zal het klimaatbeleid beoordelen en hier ook over adviseren. Zo versterken we de uitvoeringskracht van het Rijk en de medeoverheden om de transitie te kunnen uitvoeren.
Welke mogelijkheden ziet u om de samenwerking met de Britten te versterken? Zijn er bijvoorbeeld nu al projecten waarop de Britten kunnen worden aangehaakt of ziet u hier in de toekomst nog kansen voor?
Bestaande klimaatsamenwerking tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (op bijvoorbeeld COP26) verloopt al goed. Deze banden zullen goed worden onderhouden en ook weer aangehaald in de aanloop naar COP27. Verdere samenwerking op het gebied van klimaat, wat bijvoorbeeld plaatsvindt in internationale coalities, zal worden doorgezet.
Samenwerking met het VK, en andere Noordzeelanden, is belangrijk voor het realiseren van het grote potentieel van hernieuwbare energie in de Noordzeebekken. Het Verenigd Koninkrijk kent een ander elektriciteitsprofiel ten opzichte van Nederland en landen zoals Duitsland, Denemarken en België. Een uitbreiding van verbindingen met, onder andere, het Verenigd Koninkrijk is daarom gunstig is voor de leveringszekerheid van het Nederlands energiesysteem.
Mede hierom heeft het grote meerwaarde voor Nederland om met het Verenigd Koninkrijk te kunnen samenwerken op het gebied van windenergie op zee binnen het kader van de handels- en samenwerkingsovereenkomst. Momenteel vinden besprekingen met het Verenigd Koninkrijk plaats om samenwerking, die voortbouwt op het multilaterale Noordzee-energiesamenwerkingsverband (North Sea Energy Cooperation, NSEC) verder vorm te geven. Deze samenwerking zal in een Memorandum of Understanding (MoU) tussen NSEC en het VK worden vastgelegd.
Tot slot zijn er ook concrete bilaterale projecten waarmee de samenwerking met het Verenigd Koninkrijk kan worden versterkt. We kijken bijvoorbeeld nadrukkelijk naar de ervaringen die het Verenigd Koninkrijk opdoet bij nieuwbouw van kerncentrales, zoals de ontwikkeling van financieringsmodellen.
Het antwoord van de minister op eerdere vragen over het bericht 'Nog hoop voor pont Breukelen' |
|
Harry van der Molen (CDA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) naar aanleiding van de aanvaring met de pont bij Nieuwer ter Aa in 2010 feitelijk en technisch onderzoek heeft gedaan en geconcludeerd heeft dat er geen structurele veiligheidstekorten hebben plaatsgevonden (Jaarverslag 2010 OvV), aangezien u in het antwoord op vraag 3 stelt dat uit meerdere onderzoeken die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd blijkt dat de veerpont een nautisch veiligheidsrisico vormt, met name voor de passagiers en de schipper?1
Dat klopt. De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) heeft naar aanleiding van het feitelijk en technisch onderzoek besloten geen nader onderzoek te doen naar dit ongeval. Het onderzoek is daarmee zonder rapport gesloten. In het jaarverslag 2010 van de OvV staat tevens dat de OvV geen structurele veiligheidstekorten heeft gevonden die tot aanbevelingen kunnen leiden.
Rijkswaterstaat onderzoekt echter als beheerder regelmatig de veiligheidsrisico’s op de Rijksvaarwegen. Sinds 1995 zijn onderstaande zes rapporten verschenen waarin de onveiligheid van de veerpont de Aa steeds meer naar voren komt:
Veerpont Nieuwer ter Aa – Risicoanalyse (9 maart 1995);
Onderzoek veerponten op de Rijkswateren (13 april 2012);
Monitor Nautische Veiligheid – corridor IJmuiden Tiel (21 december 2017);
Monitor Nautische Veiligheid Binnenwateren 2009 – 2018 (11 februari 2020);
Quick scan Nautische Veiligheid Pontverbinding Nieuwer ter Aa (1 juli 2021);
AIS-analyse ten behoeve van nautische veiligheid pontverbinding Nieuwer ter Aa (29 september 2021).
Sinds 2017 krijgt de veerpont in de verschillende onderzoeken de risicokwalificatie «middel tot hoog». Bij die kwalificatie is er een reëel risico op meerdere slachtoffers (letsel, overlijden of vermissing) met een waarschijnlijke frequentie van eens per 20 jaar. Het recente rapport van MARIN onderschrijft dit nogmaals:
Er is een groot aanvaarrisico doordat steeds meer grote schepen op het Amsterdam Rijnkanaal varen.
Deze schepen veroorzaken meer waterbeweging, waardoor de pont dusdanig beweegt dat letsel kan ontstaan bij vallende passagiers tijdens de overtocht en bij het overstappen van de wal naar de veerpont en v.v.
Deze risico’s nemen alleen maar toe vanwege de schaalvergroting in de binnenvaart en het feit dat er sinds februari 2020 meer grote(re) schepen door het Amsterdam-Rijnkanaal varen naar aanleiding van de opening van de 3e sluiskolk Prinses Beatrixsluizen.
Dat de gevaarlijke situatie niet alleen op papier bestaat, blijkt ook uit de
(bijna-)ongevallen die in het verleden helaas al hebben plaatsgevonden:
Sinds 1996 is de veerpont 3 keer aangevaren, 2 keer door beroepsvaart en 1 keer door recreatievaart.
Bij de aanvaring op 22 oktober 2010 is de veerpont overvaren en daarbij is de schipper om het leven gekomen.
Op 29 juni 2017 is de veerpont bijna aangevaren door een binnenvaartschip.
Klopt het dat de pont pas recent is uitgerust met het elektronisch kaartsysteem (ECDIS) met Automatic Identification System (AIS-)data en dat voor de onderzoeken van Rijkswaterstaat dus geen gebruik kon worden gemaakt van nauwkeurige (AIS-)data over een langere periode?
Het klopt dat begin 2022 het elektronische kaartsysteem (ECDIS) geplaatst is op de veerpont. Het klopt niet dat Rijkswaterstaat voor het onderzoek daarom geen gebruik heeft kunnen maken van nauwkeurige AIS-data over een langere periode. Het ECDIS-systeem op de veerpont genereert geen AIS-data maar maakt alleen gebruik van AIS-data van de transponders die op alle passerende beroepsvaartschepen, maar ook op de veerpont zelf, aanwezig zijn. ECDIS is aangebracht om andere (passerende) schepen beter zichtbaarder te maken voor de schipper van de veerpont. De RWS-onderzoeken maken gebruik van de AIS-data die gegenereerd wordt door de zgn. transponders. Deze data is over een langere periode beschikbaar.
Klopt het, zoals aangegeven in de quickscan van MARIN, dat er geen uitgebreide risicobeoordelingstechniek is toegepast, geen metingen zijn uitgevoerd of langdurige waarnemingen hebben plaatsgevonden?2
Dat klopt voor de Quickscan van MARIN uit juli 2021. In het aanvullende onderzoek van MARIN van september 2021 is er gebruik gemaakt van verkeerstellingen van 2004 tot en met 2020 en AIS-data over 2019 en 2020. De risicobeoordeling is middels een expertsessie uitgevoerd en terug te vinden in het rapport 21 december 2017 Monitor Nautische Veiligheid corridor IJmuiden – Tiel. De conclusies uit het aanvullende MARIN-rapport (zie daarvoor antwoord 2) zijn gebaseerd op uitgebreid en zorgvuldig onderzoek.
Klopt het dat een belangrijk deel van de conclusies uit de quickscan van MARIN tot stand gekomen is op basis van een gesprek met een schipper die een officiële waarschuwing heeft gehad van Rijkswaterstaat vanwege roekeloos varen en die inmiddels ontslagen is?
Nee, dat klopt niet. MARIN heeft haar conclusies gebaseerd op een bredere analyse dan het interview met de schipper. De conclusies van MARIN zijn gebaseerd op een beschouwing van:
de eigenschappen van de veerpont (schip);
het gebruik van de veerpont (schipper);
de omstandigheden van het varen van de veerpont (omstandigheden);
de eigenschappen van de infrastructuur (infrastructuur);
de trend in de verkeersituatie (verkeerssituatie).
Het interview met de schipper onderschrijft de conclusies. MARIN is van mening dat de conclusies van het onderzoek niet wijzigt n.a.v. meerdere interviews met andere schippers.
Waarom stelt Rijkswaterstaat geen oploopverbod in tussen de Nieuwe Wetering en Breukelen, vanwege het veiligheidsrisico dat zicht wordt ontnomen door oplopende binnenvaartschepen?
Om de doorstroom op het Amsterdam-Rijnkanaal te bevorderen is in 2019 het project verbreding van het Lekkanaal en aanleg 3e kolk Prinses Beatrixsluis gerealiseerd. Het invoeren van een oploopverbod zorgt voor minder doorstroom op het Amsterdam-Rijnkanaal. Dat conflicteert met de doelstelling van een vlotte, internationale doorvaart op deze economisch belangrijke hoofdtransportas.
Welke redenen heeft het waterschap Amstel, Gooi en Vecht aangevoerd voor het niet delen van uw wens tot beëindiging van het convenant (overeenkomst), gelet op uw antwoord op vraag 4?
In mijn beantwoording van 29 maart 2022 heb ik aangegeven dat het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht Rijkswaterstaat bestuurlijk heeft geïnformeerd dat het onze wens tot beëindiging van het convenant (overeenkomst) niet deelt. Het waterschap geeft in hun brief aan dicht bij de belangen van hun inwoners te willen staan. Zoals ook aangegeven in mijn eerdere beantwoording vraagt het waterschap niet om de pontverbinding te handhaven maar om samen met de belanghebbenden op zoek te gaan naar een aanvaardbaar alternatief.
Kunt u uitleggen waarom u zich in het antwoord op vraag 4 erop beroept dat de juridische waarde van de overeenkomsten uit 1888 en 1942 laag is, terwijl u zich sinds 1888 respectievelijk 1942 aan de verplichtingen hebt gehouden?
Met de overeenkomst is overeengekomen om een oeververbinding te creëren bij het doorsnijden van een lokale weg bij de bouw van het kanaal. Al die tijd heeft Rijkswaterstaat dit middels een pontverbinding geëffectueerd. Helaas is er in de loop van de jaren een situatie ontstaan, waarbij niet meer kan worden ingestaan voor de veiligheid van deze verbinding. Rijkswaterstaat heeft en voelt een grote verantwoordelijkheid voor veilige scheepvaart op het Amsterdam-Rijnkanaal en daarmee vanzelfsprekend ook voor de veiligheid van de passagiers (vaak kinderen) op de veerpont. Een aanvaring met de pont kan serieuze gevolgen hebben (zie ook antwoord 2). Met de opwaardering van de Breukelerbrug met een volwaardig fietspad in 2015 is er ook een alternatief ontstaan waar mensen gebruik van kunnen maken.
Wilt u de Kamer alsnog de oorspronkelijke overeenkomst uit 1888 doen toekomen, aangezien de tekst die u als bijlage bij antwoord 5 meestuurt een ongedateerde latere kopie lijkt te zijn van de overeenkomst?
De oorspronkelijke overeenkomst is helaas niet in bezit van Rijkswaterstaat. Enkel de gedigitaliseerde meegestuurde kopie.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het overleg met belanghebbenden kan zijn dat de pontverbinding wordt gehandhaafd, aangezien u in het antwoord op vraag 5 stelt dat het waterschap niet vraagt om de pontverbinding te handhaven, maar om samen met de belanghebbenden op zoek te gaan naar een aanvaardbaar alternatief?
Ik ben mij er terdege van bewust dat de veerpont van grote waarde is voor omwonenden en dat het omfietsen geen aantrekkelijk vooruitzicht is, ook vanwege de bestaande zorgen over de veiligheid op die route. Daarnaast blijkt uit gesprekken met bestuurders en burgers uit de omgeving dat het nautische veiligheidsrisico niet als urgent wordt beleefd. Zoals in de beantwoording van vraag 1, 4, 7 en 10 wordt aangegeven, is dat risico er wel degelijk en zal dat enkel toenemen. Vandaar mijn voornemen om de veerpont uit de vaart te nemen. Het is altijd de inzet geweest om het bestaande alternatief dan wel te verbeteren.
De gesprekken met gemeente Stichtse Vecht, de provincie Utrecht en ook de binnenkort te starten bewonersparticipatie richten zich op de vraag hoe we die verandering het best kunnen vorm geven. Ik houd u hierover op de hoogte.
Is er sprake van een significante toename aan schepen op het Amsterdam-Rijnkanaal bij Breukelen en is er sprake van een toenemend aantal grote schepen op het Amsterdam-Rijnkanaal bij Breukelen? Zo ja, kunt u die stellingen met metingen onderbouwen?
Uit onze verkeersdata tussen 2004 en 2021 blijkt een toename van zowel het aantal schepen in algemene zin als een toename in het aandeel schepen in de grootste twee binnenvaartscheepvaartklassen (zgn. scheepvaartklasse CEMT V en CEMT VI). Zie in de tabel hieronder.
Uit het binnenvaartverkeersmodel (BIVAS), blijkt bovendien dat de trend van de toename van schepen over de afgelopen jaren zich doorzet naar de komende jaren. Dit model voorspelt in 2040 minimaal 85.000 beroepsvaartuigen. Het toenemende aandeel grotere schepen hangt samen met de trend van schaalvergroting die al lang gaande is en de komende jaren naar alle waarschijnlijkheid ook door zet.
2004
2021
Aantal beroepsvaartuigen
63.198
75.593
Aandeel CEMT V
25,5%
38,5%
Aandeel CEMT VI
3,2%
9,1%
Klopt het dat recreanten het Amsterdam-Rijnkanaal mogen blijven oversteken? Acht u attentieverhogende borden en informatievoorziening aan recreanten afdoende om de veiligheid bij de drie kruispunten op het Amsterdam-Rijnkanaal in Breukelen te garanderen, gelet op het grote aantal ongelukken tussen de beroepsvaart en de recreatievaart?
Ja, recreanten mogen blijven oversteken. Vanuit nautische veiligheidsoptiek heeft dit niet de voorkeur. Kruisingen tussen beroeps- en recreatievaart, hebben het risicoprofiel «hoog» gekregen in de Monitor Nautische Veiligheid uit 2017. In de Basisvisie Recreatietoervaartnet 2015–2020 (BRTN, nov. 2016) is dit risico onderkend. In het kader van het BRTN zijn daarom in 2020 attentieverhogende borden geplaatst voor de recreatievaart. Een verbod op dit kruisende verkeer is echter nu niet aan de orde omdat er geen alternatief voor handen is voor dergelijke kruisingen.
Het bericht 'Grensarbeider kan thuiswerken vergeten: ‘Dit is pure discriminatie’' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Grensarbeider kan thuiswerken vergeten: «Dit is pure discriminatie»»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Idsinga en Erkens (beiden VVD) over het bericht «Verbod thuiswerken grenswerkers dreigt» (ingezonden 19 juli 2021, 2021Z13868)?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Nederland met Duitsland en België afspraken heeft gemaakt over de fiscale behandeling van thuiswerkdagen tijdens de coronapandemie en dat deze afspraken, na te zijn verlengd, gelden tot en met 30 juni 2022?
Ja, Nederland heeft met Duitsland en België afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van thuiswerkdagen onder de belastingverdragen tijdens corona. Deze afspraken zijn diverse malen verlengd, meest recentelijk tot en met 30 juni 2022. Bij de laatste verlenging van de overeenkomsten is in overleg met Duitsland en België afgesproken dat de overeenkomsten per 1 juli 2022 aflopen.
Voorziet u dat deze afspraken zullen worden verlengd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot wanneer worden deze regelingen verlengd?
Nee, zoals hiervoor aangegeven is in overleg met Duitsland en België afgesproken dat de overeenkomsten per 1 juli 2022 aflopen.
De thuiswerkovereenkomsten betreffen een crisismaatregel om onverwachte gevolgen van thuiswerken door de coronacrisis te voorkomen. Zonder coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken, is er geen rechtvaardiging meer om af te wijken van de afspraken in het belastingverdrag. Daarvoor is een verdragsaanpassing nodig. De thuiswerkovereenkomsten zijn ook niet geschikt voor een verdere verlenging. Ze zijn namelijk direct gekoppeld aan de coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken en lenen zich daardoor niet voor een permanente maatregel.
Voorziet u, gelet op het feit dat thuis- en/of hybride werken ook na de coronapandemie het nieuwe normaal lijken te worden, mogelijkheden om hierover tot werkbare fiscale afspraken te komen met beide buurlanden?
Op initiatief van Nederland wordt in overleg met onze buurlanden bezien of mede vanwege het toegenomen thuiswerken nieuwe afspraken kunnen worden gemaakt voor grensarbeiders in de belastingverdragen. Nadat de thuiswerkovereenkomsten aflopen (per 1 juli van dit jaar) gelden de regels van de belastingverdragen met België en Duitsland zoals die vóór corona ook golden. Deze regels voorkomen op adequate wijze dubbele belastingheffing, ook voor thuiswerkende grensarbeiders.
Zijn beide buurlanden (inmiddels) bereid om oplossingensrichtingen te verkennen? Zo ja, wanneer verwacht u een akkoord? Zo nee, waar loopt het op vast?
Nederland is met zowel België als Duitsland in gesprek over een mogelijke thuiswerkregeling in de belastingverdragen. In het belang van de onderlinge relatie en een vertrouwelijk onderhandelingsproces kan ik niet in detail kan ingaan op de concrete inzet en het precieze verloop van de gesprekken. In algemene zin kan worden opgemerkt dat de precieze vormgeving van een thuiswerkregeling niet eenvoudig is en een goede analyse vereist van de voor- en nadelen van een dergelijke regeling voor thuiswerkende grensarbeiders en hun werkgevers. Revelante aandachtspunten zijn onder andere de administratieve gevolgen en inkomensgevolgen voor grensarbeiders, de administratieve gevolgen voor werkgevers en (het voorkomen van) discoördinatie tussen sociale zekerheid en fiscaliteit.3 Verder zal moeten worden bezien of een thuiswerkmaatregel leidt tot een (binnen de verdragssystematiek) passende verdeling van heffingsrechten en wat de budgettaire gevolgen voor de verdragspartners zijn. Het is daarom niet zeker of een thuiswerkregelingen de belastingverdragen er komt en, zo ja, hoe deze er precies uit zou zien. Als het lukt om overeenstemming te bereiken over een verdragsaanpassing, dan zal het nog geruime tijd duren voordat deze van toepassing wordt.
Bent u het eens met de stelling dat deze kwestie snel moet worden opgelost voor de betrokken grenspendelaars?
Bij de besprekingen met onze buurlanden wil Nederland verkennen of het wenselijk en mogelijk is om de belastingverdragen met de buurlanden zo aan te passen dat een bepaald aantal of percentage thuiswerkdagen geen invloed heeft op de verdeling van heffingsrechten over het inkomen van een grensarbeider. Ook zonder specifieke thuiswerkregeling voorkomen de belastingverdragen overigens op adequate wijze dubbele belasting voor thuiswerkende grensarbeiders. Bovendien is het goed mogelijk dat het huidige systeem van een gesplitst heffingsrecht door thuiswerken (deels belastingheffing in de woonstaat, deels in de werkstaat) gunstig uitwerkt voor het netto-inkomen van een grensarbeider.
Wanneer verwacht u de Kamer nader te informeren omtrent de besprekingen met beide buurlanden?
Voor het zomerreces zal de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij een brief aan uw Kamer sturen om uw Kamer te informeren over de voortgang van onze gesprekken met buurlanden en binnen de EU.
Wanneer heeft u voor het laatst met uw Duitse en/of Belgische collega’s over deze problematiek gesproken en wat is uit deze gesprekken gekomen?
Er is regelmatig contact tussen delegaties van het Nederlandse Ministerie van Financiën en het Duitse respectievelijk het Belgische Ministerie van Financiën. Eind maart is met Duitsland over het thema thuiswerkende grensarbeiders gesproken. Met België komt dit aan de orde in het kader van de lopende onderhandelingen over het belastingverdrag.
Het bericht ‘Ook samenleving zelf moet zich voorbereiden op nieuwe coronagolf’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Ook samenleving zelf moet zich voorbereiden op nieuwe coronagolf»?1
Ja.
Wat is uw reactie op uitspraken gedaan door onder andere de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) tijdens het rondetafelgesprek Lange termijn coronabeleid op 16 mei jl. in de Kamer over dat alleen het basisscenario met betrekking tot het langetermijnbeleid is uitgewerkt?
Het kabinet bereidt zich voor op verschillende scenario’s, zoals uiteengezet in de Kamerbrief over de lang termijnaanpak COVID-19 van 1 april jl.2 Deze scenario’s zijn gebaseerd op de scenario’s van de WRR en KNAW en schetsen de mogelijke epidemiologische ontwikkelingen van het virus, variërend van licht (verkoudheidsscenario) tot zwaar (worst case). Ook sectoren bereiden zich op verschillende scenario’s voor. In de vervolgbrief over de lange termijn aanpak COVID-19 van 13 juni jl., is nader ingegaan op de voorbereidingen van de overheid, de zorgsector, sectoren en doelgroepen op verschillende scenario’s, waaronder een scenario waarin we te maken krijgen met een opleving van het virus.3 Zo is in de brief ingegaan op de voorbereidingen voor nieuwe vaccinatierondes, opschaalbare capaciteit voor testen, beschikbaarheid van medicatie, de stappen die gezet worden in het optimaliseren van de zorgketen en de vervolgstappen voor de sectorale aanpak.
Op welke manier kan de samenleving zich voorbereiden op een nieuwe coronagolf als laagdrempelige instrumenten zoals de Coronamelder niet meer actief zijn en een online registratie voor zelftesten (nog steeds) op de plank ligt? Welke handvatten wilt u individuen en organisaties dan geven om zich voor te bereiden?
Sinds 11 april jl. is het advies om een confirmatietest te doen bij de GGD vervallen. De zelftest is de primaire testmethode, ook bij oplevingen van het virus. Op basis van een testuitslag kunnen mensen zelf passende maatregelen nemen om zichzelf en hun naasten te informeren en beschermen. Het zelfzorgadvies informeert en ondersteunt hierbij door mensen handelingsperspectief te geven. Dit advies gaat bijvoorbeeld over de isolatieduur na een positieve zelftest en hoe een geïnfecteerd persoon zijn omgeving kan informeren, maar ook breder over hoe te handelen bij een negatieve test of aanhoudende klachten. Een eerste versie van het zelfzorgadvies is digitaal te vinden (Quarantaine Check COVID-19 | Rijksoverheid.nl) en wordt komende tijd verder aangevuld. Voor de mensen die de weg naar het digitaal zelfzorgadvies (nog) niet goed kennen is er ondersteuning en hulp vanuit de GGD’en.
Grootschalige opschaling van PCR-testen voor de gehele bevolking is alleen nodig als er een variant komt waarbij de antigeen(zelf)testen onvoldoende betrouwbaar zijn. Mocht het nodig zijn kan ook BCO weer opgeschaald worden. Daarvoor wordt regionaal een beperkte basiscapaciteit behouden. De basiscapaciteit kan ingezet worden voor het adviseren bij specifieke uitbraken, zoals in intramurale instellingen waar mensen verblijven met een hoog risico op ernstig verloop. Wanneer opschaling van capaciteit nodig is, schalen de regio’s eerst binnen de eigen GGD op. De LCCB behoudt de noodzakelijke niet-personele infrastructuur, indien er bij een sterke opleving behoefte is aan landelijke BCO-capaciteit.
Daarnaast kan, mocht het nodig zijn, de inzet van bijvoorbeeld CoronaMelder – waarbij sneller, meer (onbekende) nauwe contacten kunnen worden bereikt – worden heroverwogen. Zoals toegezegd aan uw Kamer4 zal ik de toekomstige inzet van CoronaMelder, in combinatie met zelftesten, nader verkennen. Ik heb de Taskforce Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19 (DOBC) gevraagd om mij hierover te adviseren. Ik verwacht uw Kamer voor het reces over dit advies te kunnen informeren.
Wat is uw planning rondom mogelijke opschaling van capaciteit voor testen, vaccineren en boosten, waaronder personeel, bij de GGD’en? Wanneer kunnen GGD’en uit de startblokken met deze opschaling en wie bepaalt op basis waarvan deze opschaling wordt opgestart?
Zoals ik in mijn brief van 17 mei jl. heb aangegeven monitort het RIVM continu of en wanneer een nieuwe herhaalprik noodzakelijk is.5 Het Responsteam van Centrum Infectieziektebestrijding (CiB) van het RIVM duidt elke twee weken de noodzaak voor revaccinatie in relatie tot de epidemiologische situatie en maakt op basis hiervan een inschatting van de noodzaak om een herhaalprik te overwegen. Indien nodig kan diezelfde week een «expertteam COVID-19 vaccinaties» (OMT-Vaccinatie) worden ingesteld om over een herhaalprik te adviseren. Het «expertteam COVID-19 vaccinaties» adviseert op basis van het «Toepassingskader revaccinatie tegen COVID-19» en eerdere adviezen van de Gezondheidsraad, die leidend zijn voor de inzet en prioritering van COVID-19-vaccins bij verschillende doelgroepen. Voor het uitvoeren van de vaccinatiecampagnes heeft het RIVM samen met de GGD’en uitvoeringsplannen uitgewerkt om op verschillende scenario’s, die ook in mijn brief van 1 april jl. zijn toegelicht, voorbereid te zijn.
Op dit moment kunnen de GGD’en vanuit een basiscapaciteit van 300.000 vaccinaties per week in drie weken opschalen naar een capaciteit van 500.000 vaccinaties per week, en na zes weken naar een capaciteit van 1,5 miljoen vaccinaties per week. Daarnaast werkt het RIVM een noodscenario uit om met meerdere uitvoeringspartners in geval van nood binnen zeer korte tijd de hele bevolking te kunnen vaccineren. Om snel te kunnen opschalen werken de GGD’en aan flexibele inzet van personeel voor zowel testen als vaccineren. Zo wordt er gebruik gemaakt van een regionale pool van oud-medewerkers en worden er afspraken gemaakt met uitzendorganisaties, reguliere zorginstellingen, Defensie en hulporganisaties van het Rode Kruis. GGD’en bespreken met werkgevers – vanwege de krappe arbeidsmarkt – de mogelijkheden voor het beschikbaar stellen van medewerkers met ervaring met prikken of testen.
De aanpassing van het testbeleid heeft geleid tot structureel minder testvraag bij de GGD’en. Niet voor iedereen is zelftesten de aangewezen optie; voor deze mensen is het mogelijk om toch een professioneel afgenomen test (bij de GGD) te doen, zoals inwoners van een verpleeghuis of andere instelling met kwetsbare personen en zorgmedewerkers. Hiertoe houdt de GGD een basistestcapaciteit beschikbaar. Deze basiscapaciteit geeft ook de mogelijkheid tot beperkte opschaling indien nodig. Grootschalige opschaling van PCR-testen voor de gehele bevolking is alleen nodig als er een variant komt waarbij de antigeen(zelf)testen onvoldoende betrouwbaar zijn, terwijl de besmettingen en druk op de zorg onverhoopt toch weer oplopen. In dat geval zal mogelijk het testbeleid gewijzigd worden door het Ministerie van VWS. In ieder geval tot februari 2023 houden de GGD’en rekening met dit scenario en zijn er afspraken gemaakt over de opschalingssnelheid. De GGD’en bereiden zich voor om vanuit een risicogerichte testcapaciteit per regio binnen twee weken de testcapaciteit op te schalen naar 15.0006 per dag en in de vijf weken daarna naar een testcapaciteit van 100.000 per dag. De beschikbaarheid personeel is daarbij een belangrijk aandachtspunt.
Het is van belang om bij een nieuwe variant die dominant dreigt te worden snel te kunnen bepalen in hoeverre antigeen(zelf)testen nog voldoende werken. Daarom werkt het Ministerie van VWS met wetenschappers en uitvoerende partijen gezamenlijk een protocol uit om snel te kunnen onderzoeken hoe goed antigeen(zelf)testen nog werken7. Het is onder andere afhankelijk van de uitkomsten van deze validatiestudies of het nodig is om het (zelf)testbeleid te wijzigen. Dat zou bijvoorbeeld een opschaling van de PCR-testcapaciteit kunnen zijn. Het protocol voor antigeentestvalidatie wordt in de zomer afgerond.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met uw uitspraak «dat er nog steeds ziekenhuizen zijn die geen goed plan hebben voor het opschalen van de zorg als het virus terugkomt en ook in de horeca wordt nog onvoldoende nagedacht over mogelijkheden om veilig open te blijven»?
Op de gehele arbeidsmarkt zien we tekorten, dat geldt ook voor de zorg. De zorgcapaciteit is begrensd door het aantal zorgverleners dat beschikbaar is. De knelpunten voor opschalen zijn het hoge ziekteverzuim en het gebrek aan voldoende en gekwalificeerd personeel. Met deze knelpunten wordt nadrukkelijk rekening gehouden bij de voorbereidingen op een eventuele opleving van het coronavirus. Zo heeft het kabinet afspraken gemaakt met diverse zorgsectoren, bijvoorbeeld over flexibele opschaling van IC-capaciteit met ziekenhuizen. Verder is er winst te behalen als het gaat om in-, door- en uitstroom van patiënten in het zorgnetwerk.
Zo wil het kabinet bijvoorbeeld blijven faciliteren dat meer patiënten thuis met zuurstof kunnen worden behandeld. De optimalisatie van het zorgnetwerk draagt bij aan verlichting van de druk op bepaalde sectoren.
Het kabinet heeft het rapport van het expertteam COVID-zorg ontvangen. Het expertteam heeft geadviseerd over het optimaliseren van het zorgnetwerk opdat – bij een eventuele nieuwe opleving van het coronavirus – de kritiek planbare zorg binnen zes weken geleverd kan blijven worden en de reguliere ziekenhuiszorg zoveel mogelijk doorgang kan vinden. Daarnaast heeft het expertteam in beeld gebracht hoe de coördinatie van COVID-capaciteit in tijden van crisis het beste kan worden ingericht, waarbij rekening wordt gehouden met de ervaring, kennis en infrastructuur die is opgebouwd door alle partijen in de voorbije crisisjaren. Ik verwijs naar mijn brief van 13 juni jl. voor mijn reactie op het rapport van het expertteam.
In de lange termijn brief aan uw Kamer van 1 april jl. heeft het kabinet de sectorale aanpak aangekondigd. Sectoren hebben de afgelopen twee jaar ervaring opgedaan met corona. Het kabinet vindt het belangrijk om inzichten van sectoren mee te nemen in de lange termijn strategie. Sectoren zijn daarom uitgenodigd om sectorplannen op te stellen met daarin aandacht voor preventieve maatregelen, werkbare interventies en preferenties ten aanzien van contactbeperkende maatregelen indien dit nodig is. Het kabinet is blij dat veel sectoren de handschoen hebben opgepakt en dat veel sectoren een eerste versie van hun plannen hebben aangeleverd. Zij stellen ook terechte vragen over dit traject en het vervolg. In de vervolgbrief over de lange termijn aanpak COVID-19 van 13 juni jl. heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd. In deze brief benoemt het kabinet ook de gedeelde verantwoordelijkheid tussen burgers, ondernemers en overheid, om samen te zorgen voor een open samenleving. Daarom vertrouwt het kabinet erop dat ook de horeca nadenkt over de mogelijkheden om veilig open te blijven. Daarbij blijft het kabinet graag in gesprek met de horeca om de sector hierin te ondersteunen.
Deelt u de mening dat de samenleving, organisaties en individuen alleen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen in de bestrijding van het virus, als de overheid duidelijk is over wat dan nodig is? Zo ja, kunt u dan concreter duidelijk maken wat van iedereen verwacht wordt?
In de vervolgbrief over de lange termijn aanpak COVID-19 van 13 juni jl. geeft het kabinet inzicht in de concrete voorbereidingen die getroffen worden vanuit de overheid, de zorgsector, maatschappelijke sectoren en doelgroepen, en wat van ons als individuele burger wordt verwacht. Zo wordt onder meer beschreven wat van de overheid, de zorg, sectoren en de samenleving wordt gevraagd om de zorg toegankelijk te houden en sociaal, maatschappelijke en economische schade in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Het openhouden van de samenleving vraagt immers om een integrale en preventieve aanpak en is een verantwoordelijkheid van ons allemaal. Zoals ook beschreven in de brief van 1 april jl. aan uw Kamer, zal actie op alle drie de eerder gedefinieerde sporen (zorg, vaccineren en maatregelen) nodig zijn, om bij hevige oplevingen de samenleving zoveel mogelijk open te houden. Verschillende maatschappelijke sectoren hebben de afgelopen twee jaar bijvoorbeeld ervaring opgedaan met het op een verantwoorde wijze doorgang laten vinden van hun activiteiten. Sectoren zijn daarom gevraagd om plannen op te stellen waarmee men zich voorbereidt op verschillende mogelijke scenario’s. Deze sectorplannen vormen bij besluitvorming over eventuele maatregelen het uitgangspunt. Het kabinet zet daarnaast in op oprichting van een Maatschappelijk Impact Team (MIT). Het MIT zal ten tijde van besluitvorming over maatregelen gevraagd worden te adviseren over de maatschappelijke impact hiervan, gelijktijdig met de OMT-advisering.
De samenleving wordt gevraagd om zich ook op de langere termijn te houden aan de basisadviezen, zoals het advies je handen te wassen of thuis te blijven bij klachten en dan een zelftest te doen. Ook wordt mensen gevraagd een herhaalprik of booster te halen, indien de situatie daar aanleiding toe geeft. Op die manier proberen we besmettingen zo veel mogelijk te voorkomen en rekening te houden met mensen die zich zorgen maken om hun gezondheid. De overheid blijft actief communiceren over het belang van het naleven van de basisadviezen. In het bijzonder heeft het kabinet in de voorbereidingen voor de langetermijnstrategie aandacht voor kwetsbare groepen en mensen die nog steeds de impact van de epidemie aan den lijve ondervinden, zoals zorgmedewerkers met langdurige klachten na corona, ondernemers met schulden en thuiswerkers met burn-out klachten.
Deelt u de mening dat het voor de bestrijding van COVID van belang is dat de inzet van organisaties en individuen elkaar moeten versterken en de daarvoor benodigde afstemming bij het kabinet hoort samen te komen? Zo ja, bent u bereid de Kamer daar op korte termijn meer inzicht en overzicht over te geven?
Zie antwoord vraag 6.
De subsidiëring van een conferentie waar een NGO die gelieerd is aan terreurorganisatie PFLP aan deelneemt |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Don Ceder (CU) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat uw ministerie als mede-subsidieverstrekker van de bijeenkomst Palestine & the ICC Paralysis is genoemd?1
Ja. De Internationale Federatie voor de Mensenrechten (FIDH) heeft ten onrechte gemeld dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het evenement financieel zou steunen. De foutieve verwijzing is gerectificeerd.
Bent u ermee bekend met het gegeven dat een van de sprekers, Shawan Jabarin, algemeen directeur van Al-Haq is?
Ja.
Bent u ermee bekend met het gegeven dat Al-Haq door de Israëlische regering op een lijst van ngo’s is geplaatst die onderdeel zijn van terreurorganisatie Volksfront voor de Bevrijding van Palestina (PFLP)? Klopt het volgens uw eigen informatie dat Al-Haq banden heeft met de PFLP?
Het kabinet is bekend met het besluit van Israël om zes organisaties, waaronder Al-Haq, te plaatsen op de Israëlische nationale terrorismelijst. De regering heeft in reactie op dit besluit aan Israël gevraagd de informatie te delen die hieraan ten grondslag ligt. Voor het kabinet blijft het uitgangspunt dat deze informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden. Het kabinet heeft tot op heden geen bewijs voor de Israëlische kwalificaties van de zes ngo’s ontvangen en heeft geen reden om het beleid ten aanzien van deze ngo’s, op basis van het Israëlische besluit, te herzien. Dit geldt voor meerdere EU-landen. De EU en VS zijn tevens op dit moment niet naar buiten getreden met een andere positie. Nederland zet zich er voor in om met andere donoren waaronder de EU tot een gezamenlijke appreciatie te komen, zodat alle beschikbare informatie meegewogen kan worden.
Geeft Nederland nog steeds subsidie aan Al-Haq?2 Zo ja, waarom? Zo nee, wanneer en om welke redenen is deze subsidie gestopt? Garandeert het toekenningsproces van het ministerie dat er geen Nederlands geld in handen van organisaties komt die – mogelijk – banden met terreurbewegingen hebben?
Zoals reeds aan de Kamer gemeld heeft Nederland een beperkte en indirecte financiële relatie met Al Haq als uitvoerende partner in een breder programma (zie nummer 20212022–739). Voor het kabinet blijft het uitgangspunt dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden.
Klopt het dat deze bijeenkomst expliciet als doel heeft om het International Criminal Court (ICC) ertoe te bewegen Israël te vervolgen wegens oorlogsmisdaden?
Het kabinet was niet betrokken en ook niet aanwezig bij dit evenement. Ik kan daarom geen uitspraken doen over de aard en doelstelling hiervan.
Bent u ermee bekend dat de Europese Unie haar financiering aan Al-Haq heeft opgeschort? Is dit volgens de regering een terechte stap?
De EU heeft destijds uit voorzorg het anti-fraudebureau OLAF gevraagd te bezien of het van Israël ontvangen materiaal in mei (niet n.a.v van listings in oktober jl.) aanleiding geeft om nader onderzoek te doen naar eventuele financiële relaties. Het kabinet wacht het resultaat van het EU-verzoek aan OLAF af (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 739).
Indien het het ministerie geen bijdrage heeft geleverd aan deze bijeenkomst of aan een van de organisatoren ervan, bent u dan voornemens om de organisatie aan te spreken op onrechtmatig gebruik van de naam van het ministerie? Welke stappen onderneemt het ministerie verder om dit te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u deze vragen voor de dag dat het evenement plaatsvindt, beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt. De bijeenkomst vond plaats op 23 mei 2022.
Berichten over wangedrag in azc’s |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Asielzoeker verminkte azc-personeel met opzet»?1
Ja.
Kunt u inmiddels bevestigen dat verdachte Tarek S. inderdaad kort voor deze zware mishandeling cq. poging doodslag op 27 januari jl. te horen had gekregen dat hij Nederland uitgezet zou worden? Zo ja, wat zou de reden zijn geweest voor uitzetting van Tarek S.?
Zoals uw Kamer bekend is, kan ik over individuele zaken geen mededelingen doen.
Bent u naar aanleiding van dit incident van mening dat, indien een asielzoeker in de toekomst een soortgelijk bericht krijgt, er aanvullende maatregelen genomen dienen te worden met het oog op de veiligheid van de medewerkers en andere bewoners van een asielzoekerscentrum (azc)? Zo ja, welke maatregelen zouden hier naar uw mening passend en geboden zijn?
De veiligheid van medewerkers en bewoners heeft continu mijn aandacht en dat van het COA. Ik leef mee met de medewerkers die het slachtoffer zijn geworden van deze daad en wens hen sterkte in hun herstel.
Indien gesprekken op een opvanglocatie plaatsvinden, wordt vooraf een inschatting gemaakt op welke wijze het gesprek het meest passend kan plaatsvinden. Indien de inschatting wordt gemaakt dat er een dreigende situatie kan ontstaan, zijn diverse faciliteiten, trainingen en procedures op locaties (zoals een spreekkamer met een nooddeur en meerdere alarmeringsmogelijkheden, gespreksvoering, portofoons, gezamenlijk met een collega een gesprek voeren, afspraken met beveiliging) beschikbaar. Wanneer de situatie fysiek of verbaal dreigend wordt, kan, indien nodig gezamenlijk, de-escalerend opgetreden worden.
Ik acht het van groot belang dat – ook naar aanleiding van incidenten als deze – vinger aan de pols wordt gehouden of er aanscherpingen of aanvullende maatregelen nodig zijn om de veiligheid van medewerkers en bewoners te borgen. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer voor het zomerreces nader informeren over aanvullende maatregelen in het voorkomen en aanpakken van overlastgevend en crimineel gedrag. Daarbij vind ik het wel belangrijk om te benadrukken dat, ondanks maatregelen die worden getroffen, incidenten nooit helemaal kunnen worden voorkomen.
Bent u het eens met de stelling dat het zeer wrang is dat een misdrijf zoals het vermoedelijk door Tarek S. gepleegde, kan betekenen dat hij het daarmee door hem beoogde doel, te weten het rekken van zijn verblijf in Nederland, ook bereikt? Zo ja, overweegt u regelgeving op deze onwenselijkheid af te stemmen?
Uitgangspunt van het beleid is, dat personen die maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag vertonen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland. Als er incidenten zijn waarbij COA-medewerkers belaagd worden, doet het COA aangifte bij de politie.
In de gevallen waarin sprake is van ernstige strafbare feiten, waar het opportuun is om te vervolgen, kan het OM aangeven dat er bezwaar is tegen de gedwongen terugkeer van de vreemdeling. In deze zaken is er immers een strafvorderlijk belang.
Indien de vreemdeling wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf zal, als het vertrek aan de orde is, dat in beginsel aansluitend aan de strafrechtelijke detentie plaatsvinden. Daarbij is van belang dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar wel vervroegd de inrichting kan verlaten als hij direct aansluitend vertrekt. In de regel zal een vreemdeling ook een inreisverbod zijn opgelegd. Mocht dit door omstandigheden niet te realiseren zijn, dan zal er aansluitend op de strafrechtelijke detentie over worden gegaan tot vreemdelingenbewaring als aan de juridische voorwaarden wordt voldaan.
Het feitelijk verblijf in Nederland wordt derhalve alleen verlengd met het oog op de strafrechtelijke vervolging en het ondergaan van de strafrechtelijke sanctie. De IND zal doorgaan met de behandeling van de asielaanvraag en deze afwijzen wanneer daar gronden voor zijn. Waar relevant voor de afhandeling van de aanvraag zal de IND wachten op het vonnis in de strafzaak en deze waar nodig tegenwerpen. In die zin ben ik het er niet mee eens dat er een verkeerd signaal vanuit gaat naar andere asielzoekers.
Bent u van mening dat in algemene zin voldoende rekening wordt gehouden met de veiligheid van medewerkers van azc’s? Zo ja, waar baseert u die mening op? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn in algemene zin passend en geboden naar uw oordeel?
De veiligheid van medewerkers in de opvang heeft mijn constante aandacht, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 3. Ik realiseer me daarbij dat de arbeidsbelasting en werkdruk voor de medewerkers in de opvanglocaties zeer groot is door diverse ontwikkelingen, zoals de langere verblijfstijden in de opvang door lange wachttijden voor de procedures, een achterblijvende uitstroom en de oplopende bezettingsgraden in de opvanglocaties als gevolg van een tekort aan opvangcapaciteit. Deze ontwikkelingen hebben invloed op de situatie in de opvanglocaties en kunnen gevolgen hebben voor de veiligheid en de beleving daarvan. Tegelijkertijd speelt ook dat een kleine groep asielzoekers crimineel of overlastgevend gedrag vertoont dat een grote impact kan hebben op de medewerkers.
De maatregelen die beschikbaar zijn voor het voorkomen en de aanpak van crimineel en overlastgevend gedrag van bepaalde asielzoekers helpen om de zowel de woon- als de werkomgeving veilig te houden. Voor het zomerreces verwacht ik meer toelichting te kunnen geven op de maatregelen in het voorkomen en aanpakken van crimineel en overlastgevend gedrag.
Is het juist dat de uitzetting van Tarek S., ofwel vanwege de reeds aanwezige aanleiding voor uitzetting of met als aanleiding het plegen van dit strafbare feit, pas kan worden geëffectueerd na onherroepelijke veroordeling, met als gevolg dat dit met inbegrip van hoger beroep en cassatie nog vele jaren kan duren en hij al die tijd rechtmatig in Nederland kan verblijven? Zo ja, kan hier naar uw oordeel het verkeerde signaal van uitgaan naar andere asielzoekers die zich wel goed gedragen en die wel uitgezet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toezeggen dat, indien inderdaad reeds tot uitzetting is besloten, zodra Tarek S. de gevangenis om welke reden dan ook verlaat, hij direct voordat hij de Nederlandse maatschappij opnieuw in gevaar kan brengen, zal worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het bericht «Ruzie over drugs aanleiding steekpartij azc Echt»?2
Ja.
Kunt u bevestigen of een drugsgerelateerd incident inderdaad aanleiding is geweest voor het steekincident?
Zoals hiervoor ook aangegeven, kan ik over individuele zaken geen mededelingen doen.
Bent u het eens met de stelling dat de reeds overbelaste asielketen en politie in Nederland haar spaarzame capaciteit niet zou moeten kunnen benutten voor asielzoekers die een veilig heenkomen zoeken in Nederland, in plaats van asielzoekers die Nederland onveiliger maken?
Ervan uitgaande dat het woordje «niet» een verschrijving is, ben ik het eens met deze stelling. Ik merk hierbij overigens op dat op dit moment meer dan 40.000 asielzoekers worden opgevangen in de COA-opvang. Het zal dus nooit zijn te voorkomen dat zich in de opvang, net als in de Nederlandse maatschappij, incidenten voordoen.
Bent u het eens met de stelling dat de financiële middelen die een asielzoeker ter beschikking gesteld krijgt vanuit de Nederlandse overheid niet bedoeld zijn voor de aanschaf van verdovende middelen?
Een asielzoeker is vrij om binnen de grenzen van de wet zijn geld te besteden.
In hoeverre bent u, zowel ten aanzien van het azc in Echt, als in algemene zin op de hoogte van de beschikbaarheid, de handel en het gebruik van drugs en het aantal en aandeel aan drugs gerelateerde incidenten in de Nederlandse azc’s?
Het gebruik van drugs in het azc is niet toegestaan. Zodra iemand met drugs wordt gevonden, wordt dit afgepakt. In hoeverre drugsgebruik een rol speelt bij incidenten is moeilijk te achterhalen, omdat deze gegevens niet worden geregistreerd. Dat er door een aantal bewoners ongemerkt drugs kan worden gebruikt, is niet uit te sluiten.
Wat wordt op dit moment gedaan ter voorkoming van de beschikbaarheid, handel en gebruik van drugs in azc’s? Welke maatregelen bent u van plan aanvullend te nemen naar aanleiding van voornoemd nieuwsbericht waaruit blijkt dat drugs voorhanden is en bovendien geweldsconflicten oplevert?
In het nieuwsbericht wordt door getuigen de suggestie gewekt dat er sprake zou zijn van een drugs gerelateerd incident. De politie heeft geen uitsluitsel kunnen geven over de precieze oorzaak van het incident.
In zijn algemeenheid kan aangegeven worden dat het COA huisregels hanteert waarin onder andere staat aangegeven dat illegale drugs verboden zijn op COA-opvanglocaties. De COA-medewerkers gaan met regelmaat op kamerbezoek en kamercontrole. Indien er een verdenking is van bv illegaal drugsbezit kan er vaker een controle worden uitgevoerd of kan de politie worden ingeschakeld voor een controle.
Welke delicten hebben de betrokkenen, waarvan duidelijk is geworden dat zij al eerder in aanraking zijn geweest met politie, in het verleden gepleegd? Zijn dit ernstige delicten geweest die aanleiding destijds hadden kunnen zijn voor uitzetting uit Nederland van betrokkenen? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd?
Zoals hiervoor ook aangegeven, kan ik over individuele zaken geen mededelingen doen.
Heeft u zicht op de vraag of de gepleegde strafbare feiten die aanleiding zijn voor dit nieuwsbericht aanleiding kunnen zijn voor alsnog uitzetting van de betrokken asielzoekers? Zo ja, zijn hiertoe reeds stappen gezet?
Zie antwoord vraag 14.
Het stikstofbeleid |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Excretieforfaits melkvee»?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van het WUR-rapport dat de P-excretie in de huidige normen als «te hoog» is vastgesteld en dat deze normen bijstelling behoeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel die norm aangepast moet worden?
Excretieforfaits zijn normen voor de bepaling van de hoeveelheden fosfaat (P2O5) en stikstof (N) in dierlijke mest die de werkelijke excretie zo goed mogelijk benaderen, maar niet de werkelijke excretie zijn. Excretieforfaits zijn gebaseerd op de gemiddelde excretie van bepaalde diercategorieën en spelen op diverse plaatsen in de mestregelgeving een rol. De excretieforfaits worden van tijd tot tijd geactualiseerd aan de hand van wetenschappelijk onderzoek. De gemiddelde excreties zijn namelijk aan verandering onderhevig, bijvoorbeeld door veranderingen in de voersamenstelling. Omdat er een verband is tussen de hoeveelheid melkproductie en de excretie, zijn de excretieforfaits bij melkkoeien gebaseerd op de gemiddelde excretie van melkkoeien in de betreffende melkproductieklasse.
Voor het fosfaatrechtenstelsel geldt dat de excretieforfaits voor melkvee bepalend zijn voor het aantal stuks melkvee dat, gelet op het op het bedrijf rustende fosfaatrecht, op dat bedrijf gehouden mag worden. Als de betreffende excretieforfaits bij actualisatie worden verhoogd, kan de veehouder voor hetzelfde aantal fosfaatrechten minder melkvee houden en vice versa. Het genoemde rapport bevat geen algemene conclusie over de hoogte van de huidige normen, maar geeft een beeld van de actuele excreties over diverse melkproductieklassen.
Het advies wordt binnen mijn ministerie bestudeerd. Ik verwacht in de loop van het derde kwartaal met een besluit te komen hoe ik om zal gaan met dit advies.
Moet er volgens u bij het toepassen van excretie- en emissienormen worden uitgegaan van feitelijkheden en niet van politiek geformuleerde getallen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het vorige antwoord dienen feitelijke excretie en excretieforfaits van elkaar te worden onderscheiden. Excretieforfaits zijn gebaseerd op de gemiddelde excretie van bepaalde categorieën dieren en dienen van tijd tot tijd te worden geactualiseerd aan de hand van wetenschappelijk onderzoek naar (ontwikkelingen in) de omvang van die excreties. In dat geval vindt er een wijziging plaats van bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Bij een dergelijk traject worden alle gevolgen in ogenschouw genomen.
Kunt u aangeven op basis van welk(e) jaartal(len) het Fosfaatreductieplan uit 2017 is opgesteld?
De excretieforfaits die de basis vormden voor het Fosfaatreductieplan uit 2017 zijn vastgesteld in 2014 en gebaseerd op data over de gemiddelde excreties in de jaren 2010, 2011 en 2012.
Is het mogelijk te achterhalen of in het Fosfaatreductieplan de meest recente data en inzichten gebruikt zijn bij het vaststellen van de excretiecijfers voor melkvee?
Voor de vaststelling van de excretieforfaits in 2014 is gebruik gemaakt van de meest actuele data en inzichten die toen beschikbaar waren.
Kunt u, gelet op het feit dat het WUR-rapport uit 2021 is samengesteld op basis van de gegevens van 15.000 kringloopwijzers en andere data over de jaren 2017 en verder, aangeven wat de fosfaatproductie van melkvee in 2017 zou zijn geweest als de nieuwe excretiecijfers ook toen zouden zijn gebruikt?
De jaarlijkse fosfaatproductie wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekend op basis van feitelijke gegevens over dieraantallen, voersamenstelling en -opnames en de vastlegging van stikstof en fosfaat in dierlijke producten van het betreffende jaar. De fosfaat- en stikstofproductie per jaar wordt jaarlijks gepubliceerd in de Staatscourant.
De jaarlijkse fosfaatproductie per sector wordt dus niet berekend op basis van de excretieforfaits. Het is juist andersom: de excretieforfaits worden gebaseerd op (gemiddelde cijfers van) de feitelijke excretie.
Bent u bekend met het artikel «Geheime stukken voeden twijfel stikstofmodel Aerius»?2
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van de auteur dat bij het hanteren van de herrekende excretiecijfers in 2017 er geen overschrijding van het fosfaatplafond zou zijn geweest? Zo nee, waarom niet?
In het artikel waar u naar verwijst wordt door de auteur geen conclusie getrokken met betrekking tot de excretie van fosfaat.
Was er in 2017 een daadwerkelijke overschrijding van het fosfaatplafond? Zo ja, kunt u dit bekrachtigen met bronnen?
Uit het CBS-rapport Dierlijke mest en mineralen 20173 blijkt dat in 2017 de fosfaatproductie van de Nederlandse melkveehouderij 86,6 miljoen kilogram bedroeg, ruim meer dan het sectorale fosfaatplafond van 84,9 miljoen kilogram. Overigens blijkt uit hetzelfde rapport ook dat de fosfaatproductie van de gehele Nederlandse veestapel in 2017 met 169,0 miljoen kilogram onder het door de Europese Unie vastgestelde plafond van 172,9 miljoen kilogram lag.
Zijn er in de Nederlandse natuur ook stikstofminnende planten? Zo ja, welke en welk oppervlak beslaan deze in Nederland?
Ja, die zijn er. Welke het precies betreft, hangt af van de gehanteerde definitie. Maar daarbij moet gedacht worden aan brandnetels, bepaalde soorten bramen en allerlei soorten ruigtekruiden. Welke oppervlakte deze beslaan, is onbekend; duidelijk is wel dat deze oppervlakte sterk is toegenomen.
Hoeveel levend gewicht, dus biomassa (in kg.), aan insecten en ongewervelde wezens zijn afhankelijk van stikstofarme natuur?
Dat is niet bekend.
Hoeveel levend gewicht, dus biomassa (in kg.), aan insecten en ongewervelde wezens zijn afhankelijk van stikstofminnende planten/natuur?
Dat is niet bekend.
Kunt u elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden. U bent hierover per brief geïnformeerd op 1 juni 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2943).
De grove uitzetting van journalist Dulmers uit Oekraïne |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u duiden waarom u in uw beantwoording op vragen over de grove uitzetting van journalist Dulmers uit Oekraïne1 eenzijdig de lezing van de Oekraïense autoriteiten volgt, waarin zij aangeven dat de heer Dulmers in strijd zou hebben gehandeld met regelgeving die geldig is geworden na het uitroepen van de noodtoestand? Kunt u in uw beantwoording aangeven waarom het feitenrelaas ontbreekt en waarom de Oekraïense autoriteiten niet kunnen achterhalen hoe de heer Dulmers is behandeld?
In gesprekken met de Oekraïense autoriteiten heeft het ministerie informatie over de zaak opgevraagd. Onlangs heeft het ministerie gerappelleerd bij de Oekraïense autoriteiten. Tot op heden bleek het, in verband met de huidige oorlogsomstandigheden, niet mogelijk om nadere informatie te verkrijgen.
Bent u op de hoogte van het feit dat een officiële aanklacht van Oekraïne tegen de heer Dulmers ontbreekt?
Het ministerie heeft hierover navraag gedaan. Tot op heden is geen nadere informatie ontvangen.
Waarom komt u met flutantwoorden op vragen waarbij een Nederlandse journalist die, nadat hij een pistool op het hoofd gedrukt heeft gekregen, op een zeer grove wijze het land is uitgezet? Zou het verdedigen van de persvrijheid niet om een veel stevigere reactie van het kabinet moeten vragen?
Het ministerie heeft de zaak opgebracht bij de Oekraïense autoriteiten. Daarnaast heb ik deze zaak besproken met Minister van Buitenlandse Zaken, Kuleba. In deze gesprekken heeft Nederland het belang van persvrijheid – ook in oorlogssituaties – sterk benadrukt. Ook de proportionaliteit van de uitzetting is aan de orde geweest in het gesprek met Minister Kuleba.
Heeft u de pijnlijke kwestie over de omgang met een Nederlandse journalist aanhangig gemaakt bij uw bezoek bij president Zelenski? Zo neen, waarom niet?
Tijdens mijn bezoek aan Kyiv op dinsdag 10 mei heb ik deze casus opgebracht bij mijn evenknie Minister Kuleba. Minister Kuleba heeft toegezegd naar de zaak te kijken.
Deelt u de mening dat een inreisverbod van tien jaar voor journalist Dulmers bij het uitblijven van een officiële aanklacht van Oekraïne geen pas geeft? Zo ja, wat gaat u doen om het inreisverbod per direct op te laten heffen?
Het ministerie heeft de Oekraïense autoriteiten gevraagd om nadere informatie. Op dat moment zal er meer duidelijkheid zijn over de specifieke context en omstandigheden van deze kwestie.
Welke acties gaat u verder ondernemen inzake excuses van de Oekraïense overheid inzake de handelwijze ten opzichte van een Nederlandse journalist? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het ministerie heeft de Oekraïense autoriteiten een aantal keer gevraagd om nadere informatie. Gezien de huidige oorlogsomstandigheden hebben de Oekraïense autoriteiten tot dusver geen nadere informatie kunnen geven. Daarnaast heb ik de casus onder de aandacht gebracht van mijn Oekraïense collega, Minister Kuleba.
De heer Dulmers kan in Oekraïne een nationale rechtsgang starten. Het ministerie heeft – op zijn verzoek – een lijst van advocaten met de heer Dulmers gedeeld. Toegang tot een internationaal mensenrechtenhof of -comité vereist het doorlopen van de nationale rechtsgang.
De onveilige omstandigheden voor kinderen in noodopvanglocaties zoals in Leeuwarden |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten dat volgens UNICEF en het onderwijsteam van de Internationale Schakelklas van de noodopvang WTC Leeuwarden noodopvangvoorzieningen grote gevolgen hebben voor de kinderen die daar maandenlang verblijven en dat de grens is bereikt voor vluchtelingenkinderen in noodopvanglocaties?1 2 Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, ik ken de berichten. Het klopt dat de opvangsituatie voor deze kinderen onder de maat en onwenselijk is. Het is ook niet de wijze van opvang waar het COA en ikzelf in kwalitatieve zin voor staan.
Ik blijf mij, samen met gemeenten, de veiligheidsregio’s en het COA, inzetten voor de realisatie van nieuwe opvanglocaties die zoveel mogelijk duurzaam inzetbaar zijn en het gewenste voorzieningenniveau bieden en zo bijdragen aan een meer toekomstbestendige en stabiele opvang met draagvlak. Daarbij blijft de eerste prioriteit van alle betrokkenen erop gericht om te voorzien in veilige opvang, dat blijft in de huidige omstandigheden een zeer uitdagende inspanning.
Wat vindt u ervan dat volgens UNICEF de noodopvanglocaties niet aan de minimumeisen voor de opvang van kinderen voldoen en dat de situatie «onhoudbaar en niet meer uit te leggen» is? En wat vindt u van de alarmerende berichten over de vele verhuizingen, het totale privacygebrek en het gebrek aan begeleiding, waardoor kinderen constant in stress, angst en onzekerheid leven? Onderschrijft u de vaststelling dat hoe langer de kinderen in de noodopvang verblijven, hoe meer ze achteruitgaan? Wat wordt precies gedaan om suïcidale gedachten, depressies en moedeloosheid bij de bewoners, in het bijzonder de kinderen, te voorkomen?
Ik betreur de situaties die zich voordoen. Het is onwenselijk dat asielzoekers, en zeker kinderen, in noodopvanglocaties verblijven. Noodopvanglocaties zijn niet geschikt voor langdurige opvang en voldoen niet aan de vereisten die gesteld worden aan reguliere opvanglocaties. Ondanks dat zetten COA-medewerkers en vele anderen zich elke dag in om de opvang en kwaliteit van elke locatie, inclusief noodopvanglocaties, zo goed mogelijk te maken. Niettemin kan het verblijf op een noodopvanglocatie effect hebben op de bewoners, zeker op kinderen. Ten aanzien van de aanpak van en het voorkomen van psychische en psychosociale problemen bij kinderen wordt er onder andere ingezet op specifieke activiteiten voor kinderen, zoals sport en spel, maar ook creatieve activiteiten, om kinderen ondanks de situatie weer even kind te laten zijn. Hierbij valt te denken aan de kindvriendelijke ruimtes van UNICEF op diverse locaties, TeamUp activiteiten, beschikbaarheid van Squla WoordExtra, kindervakantiefestivals in dertien noodopvanglocaties (door VluchtelingenWerk Nederland) en zwemlessen. Tevens wordt ingezet op het zo spoedig mogelijk voorzien in basis- of voortgezet onderwijs.
Het COA zorgt ervoor dat op alle locaties, inclusief de noodopvanglocaties, de toegang tot de gezondheidszorg voor volwassenen en kinderen geregeld is. Zo is er toegang tot huisartsenzorg inclusief POH GGZ op of nabij alle locaties. Het COA heeft op zowel reguliere- als noodlocaties de jeugdgezondheidszorg (JGZ) gecontracteerd. Doel van de JGZ is het bevorderen, beschermen en beveiligen van de gezondheid en de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van jeugdigen van 0–18 jaar. Voor wat betreft het signaleren van mogelijke zorgvragen hebben COA-medewerkers een gidsfunctie gezondheidszorg. Het COA heeft de mogelijkheid om bij voldoende vraag/behoefte van een bepaalde taalgroep preventieve GGZ-groepsbijeenkomsten aan te bieden voor kinderen of jongeren. Als het gaat om jeugdhulp aan kinderen die bij het COA verblijven, geldt net als voor alle andere kinderen in Nederland dat die verantwoordelijkheid is belegd bij gemeenten.
Klopt het dat dit soort schrijnende situaties in noodopvanglocaties wordt geaccepteerd door een gebrek aan opvanglocaties? Zo ja, kunt u aangeven waardoor dit gebrek aan adequate opvanglocaties precies wordt veroorzaakt? Kunt u aangeven in hoeverre het kabinet en gemeenten op dit moment werken aan het realiseren van permanente en kleinschalige opvang (in plaats van tijdelijke en grootschalige opvanglocaties), waar kinderen tijdens hun asielprocedure kunnen verblijven?
De noodzaak om noodopvanglocaties in te zetten wordt inderdaad veroorzaakt door het gebrek aan voldoende opvangcapaciteit. Dat is ondanks de gewaardeerde grote inzet van vele partijen, mede-overheden, Veiligheidsregio’s, maatschappelijke organisaties.
Specifiek voor de noodopvanglocaties geldt dat de kwaliteit van de noodopvanglocaties veelal niet hetzelfde is als de kwaliteit van reguliere opvanglocaties en dit kan leiden tot schrijnende situaties. Dat is onwenselijk en de inzet is dit te voorkomen, maar de druk op de opvangcapaciteit laat dit helaas niet in alle gevallen toe en maakt deze aanpak noodzakelijk. Voor het openen van een locatie is het COA in de eerste plaats afhankelijk van de medewerking van gemeenten. Hoewel veel gemeenten, provincies en regio’s zich inzetten voor de opvang van asielzoekers, waarvoor ik hen erkentelijk ben, is de totale bijdrage onvoldoende om iedereen met een recht op opvang van een reguliere opvangplek te voorzien. De inzet van tijdelijke oplossingen, zoals (crisis)noodopvang voorziet weliswaar in basisvoorzieningen, maar leidt eveneens tot onwenselijke en schrijnende situaties. Daarbij komt dat het aantal vergunninghouders, in afwachting op permanente huisvesting in gemeenten, drukt op één derde van de totale opvangcapaciteit van het COA. Het kabinet zet zich daarom al geruime tijd samen met medeoverheden in op het openen van nieuwe en duurzame opvanglocaties. Het gaat dan om zowel kleinschalige als grotere opvanglocaties. Bij brief van 25 mei 20223 heb ik samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening uw Kamer uitvoerig geïnformeerd over de handelwijze die het kabinet voorstaat om te bewegen naar een meer stabiel, wendbaar en duurzaam opvangstelsel. Het betreft hier samengevat: ondersteuning aan medeoverheden om de huisvesting van vergunninghouders te versnellen teneinde opvangplekken beschikbaar te krijgen voor asielzoekers, het versnellen van de implementatie van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen en een verkenning van de mogelijkheid om een wettelijke taak te creëren voor gemeenten ten aanzien van asielopvang alsook het benutten van het huidige juridische instrumentarium. In de tussenliggende periode werken we onverkort door aan andere manieren om te voorzien in een versnelling van opvang voor asielzoekers en huisvesting van statushouders.
Lukt het momenteel binnen de huidige budgettaire kaders toegang tot goede zorg en begeleiding voor kinderen in de noodopvang te realiseren? Zo nee, welk budget is nodig om daarin te kunnen voorzien?
Het budget voor de begeleiding van kinderen is in principe toereikend om kinderen van de juiste informatie en activiteiten te voorzien. Het gebrek aan ervaren personeel op de noodopvanglocaties is een van de belangrijkste obstakels als het gaat om het organiseren en/of coördineren van kinderactiviteiten. Het tijdelijke karakter van noodopvanglocaties maakt het daarnaast lastig om optimaal gebruik te maken van lokaal aanbod (activiteiten en vrijwilligers).
In de Regeling Medische zorg Asielzoekers (RMA) is omschreven welke zorg toegankelijk is voor asielzoekers. Het grootste deel van de aanspraken onder de RMA komt overeen met de aanspraken in het basispakket van de zorgverzekeringswet. Onder de RMA vallen daarnaast de delen van de zorg die onderdeel zijn van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wo) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Voor de zorg zoals omschreven in de RMA gelden geen budgettaire beperkingen.
Kunt u aangeven welke maatregelen worden genomen om de sociale veiligheid in (crisis)noodopvangvoorzieningen te garanderen? Ziet u mogelijkheden om de sociale veiligheid verder te versterken, bijvoorbeeld door het voorzien in afsluitbare verblijfsruimten waardoor privacy en veiligheid beter vallen te garanderen?
In de antwoorden hierboven heb ik reeds aangegeven dat de kwaliteit van noodopvangvoorzieningen niet het gewenste niveau heeft. Dat komt ook tot uiting in de wijze waarop de verblijfsruimten zijn vormgegeven. Dit kan gevolgen hebben voor de beleving van de sociale veiligheid. Er zijn bijvoorbeeld, om meerdere redenen, met name brandveiligheid, beperkingen op het creëren van een plafond op een verblijfsruimte waardoor verblijf in deze hallen gehorig kan zijn. Daarnaast is de constructie van de binnen compartimentering niet altijd sterk genoeg om alle verblijfsruimten af te sluiten met deuren. Het COA zet zich in om de sociale veiligheid -voor zover de omstandigheden dat toelaten- te bevorderen, bijvoorbeeld door de inzet van beveiliging.
Kunt u aangeven in hoeverre het gebrek aan voldoende adequate opvangvoorzieningen samenhangt met het daarvoor beschikbare budget? Lukt het momenteel binnen de huidige budgettaire kaders om de door gemeenten geprefereerde adequate kleinschalige opvangvoorzieningen te realiseren? Zo nee, welk budget is nodig om daarin te kunnen voorzien?
Gezien de urgente situatie wordt alles op alles gezet om voldoende opvangplekken te creëren. Het budget is daarbij momenteel niet de beperkende factor. Geconstateerd is dat het op korte termijn opstarten en beëindigen van (crisis)noodopvanglocaties vanzelfsprekend forse financiële consequenties heeft. Het COA is, net als de bewoners van het COA, dan ook gebaat bij duurzame, adequate opvangvoorzieningen.
Wanneer het aankomt op het creëren van kleinschalige opvangvoorzieningen spelen ook andere overwegingen dan financiën een rol. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het voorzieningenniveau (taallessen, activiteiten, recreatiefaciliteiten etc.) dat het COA kan bieden als de schaal groter is. Jarenlange praktijkervaring heeft bovendien uitgewezen dat grotere opvanglocaties goede opvang kunnen bieden met goed draagvlak in de gemeenten.
Bij de beoordeling op geschiktheid van een mogelijke (kleinschalige) locatie wordt ook gekeken naar benodigde personele capaciteit (zeker van belang in de huidige krappe arbeidsmarkt), de mogelijkheden tot samenwerking met ketenpartners op locatie en de afstand tot andere voorzieningen. Hierbij valt te denken aan voorzieningen als activiteiten, opvang en onderwijs voor kinderen, begeleiding, een zinvolle dagbesteding en voorbereiding op inburgering. Deze factoren tezamen bepalen of een (kleinschalige) locatie ingezet kan worden als COA-opvanglocatie. Er zijn voor deze factoren geen harde criteria afgesproken, een afweging van alle factoren tezamen bepaalt of een locatie kan worden ingezet of niet.
Het tekort aan forensisch artsen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «GGD: tekort forensisch artsen leidt tot «onaanvaardbare gevolgen»»?1
Ja.
Kunt u uitsluiten dat door het tekort aan forensisch artsen sporen van misdrijven niet ontdekt worden waardoor die misdrijven zelf onbekend blijven of waardoor misdrijven niet opgelost worden? Zo ja, waarom kunt u dit uitsluiten? Zo nee, deelt u dan de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Het is zeer ernstig dat het sporenonderzoek voor de opsporing en vervolging van misdrijven onder druk staat door het tekort aan forensische artsen. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld geldt dit in het bijzonder voor de kwetsbare groep van slachtoffers van zedenmisdrijven en kindermishandeling2 en bij de lijkschouw.3 Het vinden van oplossingen voor het capaciteitstekort heeft daarom de hoogste prioriteit van mij en mijn collega’s van VWS en BZK. Tot nu toe is het steeds gelukt om een tijdelijke oplossing te vinden en zo de gevolgen van dit capaciteitstekort in de praktijk beperkt te houden. Maatregelen om het capaciteitstekort structureel het hoofd te bieden zien op instroom en behoud van forensisch artsen en op de organisatie van de dienstverlening. Daarnaast worden mogelijkheden van taakherschikking in de forensische geneeskunde onderzocht in pilots bij de GGD-en.4
Deelt u de mening dat er door een ernstig tekort aan forensische artsen bij de GGD een zeer zorgelijke situatie voor slachtoffers van zedenmisdrijven en kindermishandeling is ontstaan? Zo ja, waaruit bestaan uw zorgen en wat neemt u zich voor om blijvend verbetering voor verbetering te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u naar de situatie die geschetst wordt door de 25 GGD-directeuren over de ontstane situatie omtrent de beperkte inzet van forensische artsen die nu keuzes moeten maken tussen bijvoorbeeld een lijkschouwing of een letselonderzoek? Hoe bent u van plan om dit probleem structureel aan te pakken?
De GGD-en, het Forensisch Medisch Genootschap, het NFI en samenwerkende organisaties als de Forensische Artsen Rotterdam Rijnmond (FARR) en het landelijk onderzoeks- en expertisebureau FMO (LOEF) spannen zich in om het hoofd te kunnen bieden aan dilemma’s die ontstaan door het capaciteitstekort. Naast de noodmaatregel voor lijkschouw, waarbij basisartsen onder voorwaarden in een aantal specifieke gevallen lijkschouw kunnen uitvoeren, wordt er waar mogelijk tussen de regio’s samengewerkt en bijstand verleend. Zie voorts het antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat de nood te hoog is om nog lang na te denken over de oplossingen daarvan? Zo ja, bent u bereid het Nederlands Forensisch Instituut en de GGD-instellingen al op korte termijn 20 miljoen euro per jaar extra te geven zodat zij in staat worden gesteld om met structurele oplossingen van de geschetste problemen te komen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, wat gaat u dan wel doen om deze zeer schrijnende situatie op te lossen?
De nood in de forensische geneeskunde is hoog. Er zijn maatregelen aangekondigd om de forensische geneeskunde te versterken en een sterkere positie op de arbeidsmarkt te geven. Het capaciteitstekort zal echter ook met structurele investeringen niet van de ene op de andere dag zijn opgelost. Niet in de laatste plaats omdat er sprake is van een algehele arbeidsmarktkrapte. Op de kortere termijn zullen initiatieven als taakherschikking en bovenregionale samenwerking een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het capaciteitsprobleem. Ik heb hierover nauw overleg met mijn collega’s van VWS en BZK. Ik verwijs uw Kamer voor nadere informatie naar de antwoorden op vragen van de leden Van de Hil en Michon-Derkzen.5
Het bericht dat de Universiteit Leiden sponsoring hoogleraar door Belastingdienst verzweeg. |
|
Jasper van Dijk (SP), Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Universiteit Leiden verzweeg sponsoring hoogleraar door Belastingdienst»?1
Als een leerstoel wordt gefinancierd door externe partijen, dan moet duidelijk zijn wie de financier is. Uit de berichtgeving is gebleken dat de universiteit en de betreffende hoogleraar hierover geen volledige openheid hebben gegeven. Dat vind ik kwalijk.
Waarom heeft de Rijksuniversiteit Leiden niet vermeld dat de leerstoel van bijzonder hoogleraar Rex Arendsen werd betaald door de belastingdienst, terwijl hij als hoogleraar onderzoek doet naar belastingwetgeving en de uitvoerbaarheid daarvan? Gaat u de Rijksuniversiteit daarop aanspreken?
Universiteiten (en hoogleraren) staan in toenemende mate in nauwe verbinding met de samenleving. Dat wordt ook van de instellingen verwacht. Onderzoek en onderwijs zijn gebaat bij kennis en samenwerking met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Om die reden is de afgelopen decennia door universiteiten juist veel geïnvesteerd in samenwerkingen, nevenfuncties en nevenwerkzaamheden. Dit alles met het oog op kennisontwikkeling die bijdraagt het oplossingen van maatschappelijke uitdagingen.
Tegelijkertijd moet steeds de onafhankelijkheid bewaakt worden. De Universiteit Leiden heeft mij laten weten dat ze de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit onderschrijft en volledige transparantie betracht over externe financiering van activiteiten en nevenfuncties. Hiervoor wordt intern regelmatig aandacht gevraagd. Hoogleraren en faculteiten doen hun best aan de eisen van transparantie te voldoen, maar rondom financiering van leerstoelen zijn de kaders nog niet volledig uitgekristalliseerd. Dat blijkt ook uit de berichtgeving in de media waaruit blijkt dat universiteiten de kaders verschillend interpreteren als het om extern gefinancierde leerstoelen gaat. Omdat de Universiteit Leiden meent dat de vermelding van financiers dit geval wel vollediger en gedetailleerder had gemoeten, zijn inmiddels de vermeldingen aangepast. De universiteit geeft aan van deze casus te willen leren. Hiertoe wordt eerst een inventarisatie uitgevoerd. Daarna zal er intern aandacht aan worden besteed, met als doel actief het belang van transparantie actief uit te blijven dragen binnen haar universitaire gemeenschap.
Ik ben van mening dat de Universiteit Leiden naar aanleiding van deze casus de nodige eerste stappen heeft gezet. Transparante vermelding van dergelijke financiering is aan de betreffende universiteit en diens bijzonder hoogleraren. Ik zal vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het wetenschapsstelsel aan UNL vragen hier goed naar te kijken.
Waarom was de Rijksuniversiteit Leiden niet op de hoogte van regels rondom financiering van leerstoelen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedere universiteit op de hoogte is van de regels en protocollen rondom de financiering van leerstoelen?
De Universiteit Leiden was en is volledig op de hoogte van geldende kaders, en past deze zo goed mogelijk toe ook op financiering van leerstoelen. Daarbij is Universiteit Leiden (net als de andere instellingen) mede afhankelijk van de (ver)meldingen van externe financiering door de hoogleraren zelf. De hoogleraren worden door de Universiteit Leiden regelmatig aangesproken op en herinnerd aan het grote belang van het tijdig, juist en volledig vermelden van nevenwerkzaamheden en externe financiering. In het geval van de genoemde hoogleraar wordt op dit moment geïnventariseerd hoe de hoogleraar is omgegaan met de kaders. De universiteit heeft aangegeven daarvan te willen leren en zal aandacht blijven vragen voor de noodzaak van transparantie en zorgvuldigheid. Ik ben voornemens de universiteitsbesturen een brief te sturen waarin ik hun verantwoordelijkheden met betrekking tot transparantie over nevenwerkzaamheden en externe financiering onder de aandacht breng.
Welke gevolgen heeft dit voor de Rijksuniversiteit Leiden en Rex Arendsen? Bent u bereid om sancties op te leggen in het geval er niet is voldaan aan de transparantie-eisen?
Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de feiten, en gaan staan voor deze feiten. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten en de omvang van de schendingen hiervan. Indien er een vermoeden bestaat dat de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit wordt geschonden kan een klacht worden ingediend bij en behandeld door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de kennisinstelling waar de persoon waartegen de klacht zich richt werkzaam is. Daarnaast is er het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI), een onafhankelijk adviesorgaan in de klachtenprocedure voor mogelijke schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Het LOWI kan op verzoek beoordelen of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden. Het ministerie heeft niet de mogelijkheid sancties op te leggen.
Bent u bereid één landelijk register te maken waarin alle hoogleraren inclusief bijbanen zijn opgenomen, onder toezicht van uw ministerie en deze publiek toegankelijk te maken, zodat het publiek weet wie het voor zich heeft alsmede de mogelijke belangen die de hoogleraar dient? Zo nee, hoe voorkomt u dat de registratie onnauwkeurig blijft?
Ik ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren. Het idee van een centraal en openbaar register zal onderdeel van dat gesprek zijn, en hoe geborgd kan worden hoe de registratie van nevenwerkzaamheden actueel en volledig blijft. Ik zal uw Kamer dit najaar een brief sturen over de stand van zaken met betrekking tot de registratie van nevenwerkzaamheden.
Bent u bereid om universiteiten sancties op te leggen in het geval er in de toekomst niet transparant wordt omgegaan met de financiering van leerstoelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat is uw inzet bij het gesprek met universiteiten om het thema over transparantie te bespreken?
Mijn inzet is allereerst dat ik sta voor de wetenschap. Als Minister heb ik, samen met de universiteiten, ervoor te waken dat wetenschappers in vrijheid en veiligheid hun werk kunnen doen. Ik heb, samen met hen, ook de opdracht om in te staan voor de betrouwbaarheid en het gezag van wetenschap. Ook sta ik voor het belang van een goede samenwerking tussen publieke en private partijen om onze kennissamenleving verder te brengen.
Hier staat tegenover dat de universiteiten en hun medewerkers transparantie moeten betrachten en elke schijn van belangenverstrengeling moeten vermijden. De sector heeft verschillende instrumenten van zelfregulering, zoals de gedragscode, om die verantwoordelijkheid te nemen. Als ik constateer dat zelfregulering niet naar behoren werkt en er geen zicht op verbetering is, zal ik niet schuwen om waarborgen met betrekking tot wetenschappelijke integriteit in de wet te verankeren.
Op welke manier heeft u de Universiteit Leiden en de UvA aangesproken op het gebrek aan transparantie? Kunt u in het kader van transparantie hiervan een afschrift of gesprekverslag naar de Kamer sturen?
Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS over financiering van de leerstoel van de bijzonder hoogleraar in Leiden hebben mijn ambtenaren contact opgenomen met de Universiteit Leiden om opheldering te vragen. Er is per mail gevraagd om te reageren op de gang van zaken zoals beschreven in het bericht. De universiteit heeft aangegeven dat de vermelding van financiers in dit geval vollediger en gedetailleerder had gekund en dat de universiteit inventariseert hoe omgegaan wordt met de geldende kaders.
Naar aanleiding van de berichtgeving in Folia over de afdeling Belastingrecht bij de Universiteit van Amsterdam (eind februari) hebben mijn ambtenaren contact opgenomen met de UvA om opheldering te vragen. Er heeft een gesprek plaatsgevonden. Daarvan is geen gespreksverslag gemaakt, maar ik geef hierbij de strekking weer. In dit gesprek hebben mijn ambtenaren gevraagd of het artikel in Folia juist is – dit kon de UvA bevestigen. Gevraagd is of de UvA van plan was om een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken. Mijn ambtenaren hebben daarbij gewezen op het belang van een onafhankelijk onderzoek. De UvA heeft bevestigd een onafhankelijk onderzoek in te zullen stellen. Nadat de NOS (eind april) berichtte dat een hoogleraar van deze vakgroep was opgestapt hebben mijn ambtenaren opnieuw contact gezocht met de UvA. De UvA heeft toen bevestigd dat er meerdere onderzoeken zouden plaatsvinden, door externe, onafhankelijke commissies, waaronder de commissie wetenschappelijke integriteit.
De uitkomsten van de Conferentie over de Toekomst van Europa |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten van de Conferentie over de Toekomst van Europa (CoFE)?1
Ja.
Wat is de positie van het Nederlandse kabinet ten aanzien van deze uitkomsten?
Het kabinet verwelkomt de uitkomsten van de Conferentie. De Conferentie is waardevol geweest om burgers meer te betrekken bij besluitvorming van de EU. Het kabinet bestudeert nu de voorstellen. Sommige voorstellen van de burgers sluiten aan bij bestaand EU-beleid of bestaande plannen, andere zullen nieuwe richtingen en acties vanuit de EU vergen. Het kabinet zal een kabinetsappreciatie met uw Kamer delen, voorafgaand aan de Europese Raad van 23 en 24 juni.
Is de Nederlandse regering tevreden over het verloop van de Conferentie over de Toekomst van Europa?
De Conferentie is een belangrijk instrument geweest om burgers uit alle EU-lidstaten meer te betrekken bij de EU. Niet eerder is dit op deze manier in EU-verband georganiseerd. Een exercitie als deze, waarbij burgers direct met elkaar en met Europese politici in gesprek gaan, is waardevol voor het gesprek over de toekomst van de Unie en voor de democratische legitimiteit.
Wat is de Nederlandse positie ten aanzien van een mogelijke, nieuwe Europese Conventie?
Het kabinet bestudeert momenteel de uitkomsten van de Conferentie. Een eerste inschatting is dat verreweg de meeste voorstellen kunnen worden gerealiseerd binnen het kader van de huidige EU-verdragen. Enkele voorstellen zullen verdragswijziging vergen. Zoals ook in het coalitieakkoord is opgenomen, staat het kabinet open voor verdragswijzigingen naar aanleiding van de Conferentie als dit in het Nederlands en Europees belang is. Voor het kabinet is van belang de voorstellen goed te bestuderen en op basis daarvan een afweging te maken hoe de uitkomsten van de Conferentie het beste opvolging kunnen krijgen.
Hoe staat u ten opzichte van verdere overdracht van soevereiniteit van de Staten-Generaal der Nederlanden naar de Europese Unie?
Van een verdragswijziging en bevoegdheidsoverdracht van lidstaten aan de EU is op dit moment geen sprake. Mocht dat te zijner tijd eventueel op tafel komen dan benadrukt het kabinet dat indien er sprake zou zijn van een mogelijke bevoegdheidsoverdracht aan de EU dat – overeenkomstig de Grondwet – de Staten-Generaal hier mee zal moeten instemmen.
Hoe denkt de Nederlandse regering over wettelijk initiatiefrecht voor het Europees Parlement?
Onder 38.4 in het eindverslag van de Conferentie over de toekomst van Europa is een aanbeveling opgenomen waarin staat dat het Europees parlement recht van wetgevingsinitiatief moet hebben.2 In de EU-Verdragen zijn de bevoegdheden van de EU-instellingen neergelegd. De Europese Commissie heeft in beginsel het exclusieve recht van initiatief ten aanzien van EU wetgevingshandelingen (artikel 17(2) VEU). Het Europees parlement en de Raad zijn bij de gewone wetgevingsprocedure de medewetgevers die EU wetgeving vaststellen.
Als de aanbeveling geïnterpreteerd moet worden als een direct initiatiefrecht voor het Europees parlement, dan zou opvolging daarvan betekenen dat de Commissie niet meer als uitgangspunt het exclusieve initiatiefrecht zou hebben. Dit zou gevolgen hebben voor de institutionele balans tussen de EU-instellingen en voor de «gewone wetgevingsprocedure» en zou verdragswijziging vergen. Het kabinet zou de gevolgen hiervan goed in kaart moeten brengen voor Nederland alvorens hier een positie op in te kunnen nemen, ook wat betreft de consequenties voor de nationale parlementen die democratisch toezicht op lidstaten in de Raad houden.
Onder artikel 225 VWEU heeft het Europees parlement overigens al de mogelijkheid om de Commissie te verzoeken met passende voorstellen te komen. Indien de Commissie daarop geen voorstel indient, deelt zij de redenen daarvoor aan het Europees parlement mee. Dit kan gezien worden als een «indirect» recht van initiatief. De huidige voorzitter van de Europese Commissie heeft in haar politieke beleidslijnen3 toegezegd om bij resoluties of voorstellen vanuit het Europees parlement, die met meerderheid van stemmen worden aangenomen, een initiatiefvoorstel uit te werken. Nederland vindt het van belang – als er gebruik gemaakt wordt van dit «indirecte» recht van initiatief – dat de Commissie en het EP daar transparant over zijn.
Moet volgens het Nederlands kabinet het vetorecht in de Raad worden hervormd? Zo ja, op welke beleidsdomeinen wel en op de welke niet?
Zoals bij uw Kamer bekend is het kabinet er voorstander van dat bij besluitvorming binnen het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid vaker gebruik wordt gemaakt van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming (QMV) in plaats van unanimiteit, specifiek op de onderwerpen sancties, mensenrechtenverklaringen in multilateraal verband en civiele GVDB-missies. Het kabinet is ervan overtuigd dat dit zal kunnen bijdragen aan het vergroten van de besluitvaardigheid en de slagvaardigheid op het gebied van het EU-buitenlandbeleid. Het EU-verdrag biedt de ruimte om die stap te zetten. Gebruik van QMV vereist een unanimiteitsbesluit. Het kabinet verwijst in dit kader ook graag naar de brief d.d. 17 mei 2021 over de mogelijkheden om binnen het verdrag over te stappen van unanimiteitsbesluitvorming naar QMV.4
Kan u ook aangeven welke besluitvorming ze dan wél verkiest?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 7 zou het kabinet graag zien dat binnen het Gemeenschappelijke Buitenlands en Veiligheidsbeleid, specifiek op de onderwerpen sancties, mensenrechtenverklaringen in multilateraal verband en civiele GVDB-missies, frequenter gebruik wordt gemaakt van QMV in plaats van unanimiteitsbesluitvorming.
Bent u voorstander van het invoeren van directe EU-belastingen?
Het heffen van directe belastingen is een bevoegdheid van de lidstaten. Dat neemt niet weg dat internationale samenwerking op het gebied van directe belastingen van groot belang is voor de EU als geheel en ook voor Nederland.
Wat zijn de totale kosten geweest van de Conferentie over de Toekomst van Europa en kan u aangeven hoeveel Nederland daar procentueel aan heeft bijgedragen?
Er bestaat geen gezamenlijk en aangewezen budget voor de Conferentie vanuit de EU-instellingen. De EU-instellingen en lidstaten namen een deel van de kosten op zich. De EU-instellingen financierden de activiteiten uit eigen bestaand budget. Zo dekte het Europees parlement de kosten voor de plenaire vergaderingen, de Raad droeg onder andere bij met vertalingen van documenten en tolken. De Europese burgerpanels zijn georganiseerd door de Europese Commissie; de contracten hiervoor zijn openbaar gemaakt op het meertalig digitale platform. Getracht is de kosten te drukken, bijvoorbeeld door het hosten van Europese burgerpanels door universiteiten, zoals door de Universiteit Maastricht afgelopen januari, en gebruik te maken van het gebouw van het Europees parlement. Lidstaten zijn verantwoordelijk geweest voor het financieren van activiteiten in eigen land. De gehele uitvoerige dialoog en de campagne Kijk op Europa met de Nederlandse burgers, uitgevoerd door een externe organisatie, heeft circa 550.000 euro gekost.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar het draagvlak onder de Nederlandse bevolking over alle voorstellen uit de Conferentie?
Het kabinet heeft de representatieve en inclusieve burgerdialogen Kijk op Europageorganiseerd. Ruim 13.000 Nederlanders hebben deelgenomen. De resultaten zijn door het kabinet ingebracht gedurende de Conferentie, en zijn integraal opgenomen in het eindrapport van de Conferentie. Daarnaast zijn in het eindrapport de aanbevelingen van alle Europese burgers opgenomen, die op bepaalde punten afwijken van de wensen van Nederlandse burgers. De Nederlandse uitkomsten van de Kijk op Europa dialogen zijn integraal verwerkt in de inzet van het kabinet zoals weergegeven in de Staat van Europese Unie 2022 Kamerbrief.5 Deze inzet zal leidend zijn bij de beoordeling van de (wetgevende) voorstellen die voortvloeien uit de Conferentie over de Toekomst van Europa.
Bent u bereid binnen de Europese Unie te pleiten voor een onderzoek in alle lidstaten om het draagvlak in kaart te brengen voor alle voorstellen uit de Conferentie?
Op Europees niveau is het draagvlak verzekerd door de representativiteit van de burgerconsultaties georganiseerd door de Commissie. Het kabinet heeft zich gedurende de Conferentie ingezet voor een resultaat gebaseerd op deze representatieve inbreng, ten behoeve van het draagvlak hiervoor. Ook voor de overige lidstaten en hun burgers geldt dat het draagvlak voor de maatregelen volgende uit de voorstellen zal blijken zodra deze in de vorm van (wetgevende) voorstellen worden voorgesteld, waarbij de reguliere besluitvormingsprocedures zullen worden gevolgd.
Kunt u elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden (of ten minste alvorens het debat over CoFE)?
Ja.
De Nederlandse steun voor een evenement van de BDS-beweging |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het evenement «Palestine & the ICC Paralysis: Is Justice still Possible for Palestinians», dat op 23 mei in Den Haag plaatsvindt?1
Ja.
Erkent u dat dit evenement wordt gedragen door anti-Israël organisaties zoals Al-Haq, waarvan de directeur banden heeft met de u welbekende Palestijnse terreurorganisatie Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP)?2
Het kabinet was niet betrokken en ook niet aanwezig bij dit evenement. Ik kan daarom geen uitspraken doen over de aard en doelstelling hiervan.
Deelt u mijn mening dat dit evenement puur gericht is tegen Israël, en enkel bedoeld is om Israël – en niet de (terroristische) Palestijnen – voor het Strafhof te krijgen en van oorlogsmisdaden te beschuldigen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken dit evenement financiert? Zo ja, om welk bedrag gaat het?
Nee. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken had geen betrokkenheid bij dit evenement. De foutieve verwijzing naar betrokkenheid is gerectificeerd.
Bent u bereid de financiële bijdrage voor dit evenement van de BDS-beweging («Boycott, Divestment, and Sanctions») per direct te annuleren?
Zie vraag op antwoord 4.
Kunt u deze vragen nog vóór 23 mei beantwoorden, en bent u bereid publiekelijk afstand te nemen van dit smerige anti-Israël evenement? Zo nee, waarom niet?
Dit is helaas niet gelukt. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Voorbereidend jaar Twente Pathway College sluit onvoldoende aan bij UT-onderwijs’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Wat vindt u van het artikel «Voorbereidend jaar Twente Pathway College sluit onvoldoende aan bij UT-onderwijs»1, waar onder andere in staat dat bijna 60% van de studenten dat aan een voorbereidend jaar begint het bindend studieadvies (bsa) niet haalt?
De Gedragscode Internationale Student in het hoger onderwijs (hierna: Gedragscode) schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zijn de deficiënties weggewerkt en wordt door de onderwijsinstelling de voorwaardelijke toelating omgezet in een definitieve toelating tot de hoofdstudie. Hiermee zou een goede instroom en doorstroom in de hoofdstudie verwacht mogen worden. In dat licht lijkt een positief bindend advies van 40.9% in het eerste jaar van de wo-bachelor laag. Er is echter geen centrale registratie van het bindend studieadvies, waardoor een vergelijking op studiesucces met andere voorbereidende programma’s of met studenten die via de «reguliere» weg zijn ingestroomd, niet goed mogelijk is.
De UT heeft desgevraagd de volgende toelichting gegeven: het percentage van 40,9% is inclusief studenten die (zelf) vroegtijdig stoppen gedurende het foundation year. Uit het evaluatierapport blijkt dat van de TPC studenten die in 2020–2021 beginnen aan de UT Bachelor, en het eerste jaar hebben afgerond, 66% een positief BSA heeft gekregen. Dit percentage is exclusief uitvallers en inclusief studenten met een uitgesteld BSA. Ter vergelijking: voor alle UT Bachelor studenten van cohort 2020–2021, is dit percentage 79%.
Uit het onderzoek uit 2020 van de Landelijke Commissie Internationale Student in het Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie), naar een aantal private aanbieders van het voorbereidend jaar, bleek overigens geen verschil tussen de «reguliere» studenten en de studenten die zijn ingestroomd via een voorbereidend jaar, als het ging om het halen van het BSA in het eerste jaar van de hoofdstudie. Navitas, waarvan Twente Pathway College een lokale afdeling is, was in die studie wel opgenomen, maar omdat het programma dat jaar voor het eerst werd aangeboden, kon in dit onderzoek nog geen beeld worden gegeven van studiesucces in de vervolgopleiding.
Wat zijn de publieke kosten van één internationale student die zijn bsa niet haalt?
De onderwijsuitgaven per student per jaar in het wetenschappelijk onderwijs bedragen gemiddeld ca. € 8.300. Dit geldt voor Nederlandse studenten en andere studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER). Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 en vraag 6 gaat het hier vrijwel geheel om niet-EER studenten waarvoor geen publieke kosten worden gemaakt.
Kunt u aangeven hoe een commercieel traject om meer internationale studenten aan te trekken, waar studenten tot € 15.000,– per jaar voor betalen, zich verhoudt tot de passage in het artikel over «zorgen voor een uitputting van de UT-middelen»? Op welke wijze worden publieke middelen door de Universiteit Twente besteedt aan de commerciële activiteiten van Twente Pathway College? Kunt u tevens aangeven hoe de scheiding van de geldstromen bij deze en andere universiteiten waarbij commercieel een voorbereidend jaar wordt aangeboden geregeld is? Hoe houdt u hier toezicht op?
De UT mag alleen publieke middelen besteden aan private activiteiten als aan de voorwaarden uit de «Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten» wordt voldaan. De tweede voorwaarde, genoemd in artikel 3 van deze beleidsregel, behelst dat publieke middelen alleen voor private activiteiten mogen worden ingezet indien de activiteit aantoonbare meerwaarde heeft voor de wettelijk bekostigde taak.
Publieke middelen investeren
Bekostigde onderwijsactiviteiten zijn activiteiten in lijn met artikel 1.3 van de WHW. En dat ziet op ingeschreven studenten. Daar mag de bekostiging (de publieke middelen) aan worden besteed. Onder publieke middelen vallen bijvoorbeeld ook publiek bekostigde docenten en lesruimten.
Overige activiteiten zijn privaat en deze kunnen alleen met publieke middelen worden gefinancierd als de voorwaarden uit de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten worden toegepast.
Verantwoording publieke middelen
Binnen de geldende wet- en regelgeving mag elke instelling de financiële administratie naar eigen inzicht inrichten. Dit geldt eveneens voor het verwerken van transacties inzake publieke of private activiteiten. Het bevoegd gezag kan ervoor kiezen om de private activiteiten in een aparte rechtspersoon onder te brengen, maar is daar niet toe verplicht, zolang de financiële verantwoording maar volledig en transparant is. De inspectie kan eventueel onderzoeken of de instelling bij haar private activiteiten (die met publieke middelen worden gefinancierd) passende (risico-) beheersmaatregelen heeft getroffen en die ook adequaat toepast. Het bevoegd gezag dient daarnaast op verzoek van de Minister, dan wel op verzoek van de inspectie, inzage te geven in álle specifieke private activiteiten, met name voor wat betreft de interne kostentoerekeningen (voor- en nacalculatie van de integrale kostprijs, inclusief een berekening van de risico-opslag op de geïnvesteerde publieke middelen).
In het accountantscontroleprotocol 2021 is opgenomen dat de instellingsaccountant vaststelt dat aan de in artikel 3.7 van de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten opgenomen verantwoordingseis in het bestuursverslag is voldaan.2
De Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten stelt in artikel 3, onder 7, dat over de investeringen met publieke middelen in private activiteiten verantwoording dient te worden afgelegd in het bestuursverslag.
De inspectie houdt toezicht op naleving van de Beleidsregel tijdens haar reguliere vierjaarlijks instellingstoezicht of op basis van signalen.
Het gaat hier overigens om internationale studenten die een kostendekkend (vaak commercieel tarief) betalen voor het voorbereidend traject. Niet-EER studenten betalen bovendien voor hun bachelor of master het hogere instellingscollegegeld. In die zin is er geen sprake van (uitputting van) publieke middelen. Wel geven enkele docenten in het evaluatierapport aan dat de studenten die via het foundation year van Twente Pathway de bachelor instromen, vaker moeite hebben met de manier waarop het Nederlandse academisch onderwijs is georganiseerd (onder andere de gevraagde zelfstandigheid) en daardoor meer aandacht en ondersteuning nodig hebben.
Is volgens u, voor (aspirant-)studenten, in voldoende mate duidelijk dat er sprake is van twee aparte organisaties (namelijk een commerciële organisatie Twente Pathway College en een publieke organisatie de Universiteit Twente), aangezien de website «Twente Pathway College» volledig in dezelfde huisstijl is als die van de Universiteit Twente?
Voorbereidende programma’s worden door of onder verantwoordelijkheid van de betreffende hogeschool of universiteit aangeboden. Die blijft dus altijd verantwoordelijk voor het onderwijs in het voorbereidend traject, ook als dat in de praktijk wordt uitgevoerd en aangeboden door een andere (commerciële) partij. Desalniettemin moet in de informatievoorziening aan de aspirant-studenten duidelijk worden gemaakt hoe het voorbereidend programma wordt aangeboden en door wie. In de Gedragscode is hierover onder andere opgenomen: «De onderwijsinstelling stelt, onder andere via de website, tijdig betrouwbare en eenvoudig toegankelijke informatie aan de internationale student ter beschikking over het aangeboden onderwijs, tenminste m.b.t. (..) een beschrijving van de opleiding».
De Landelijke Commissie heeft geen signalen ontvangen van studenten over mogelijke onduidelijkheid over welke organisatie The Twente Pathway aanbiedt.
In het onderzoek in 2020 constateerde de Landelijke Commissie wel dat de Universiteit Twente zelf geen informatie verschaft op haar website over The Twente Pathway. De informatievoorziening verloopt volledig via de daarvoor ingericht website «The Twente Pathway».
Is volgens u, voor (aspirant-)studenten, in voldoende mate duidelijk dat het voorbereidend jaar een commerciële activiteit is waar geen publiek toezicht op wordt gehouden?
De Landelijke Commissie heeft geen klachten ontvangen over dit specifieke onderwerp. Eén van de uitkomsten van de periodieke evaluatie van de Gedragscode is dat een separaat hoofdstuk in de Gedragscode wordt ingericht over de samenwerking met aanbieders van voorbereidend onderwijs. Daarnaast werkt de Landelijke Commissie aan een verkenning die ziet op de samenwerking met gecontracteerde agenten, zie ook het antwoord op vraag 7.
Vindt u het aanvaardbaar dat dit type onderwijs niet onder het toezicht van de inspectie valt, omdat de wettelijke basis hiervoor ontbreekt, mede gezien deze vorm van onderwijs leidt tot publiek gefinancierd wetenschappelijk onderwijs?
Dit type onderwijs valt inderdaad niet onder de WHW en daarmee niet onder toezicht van de Inspectie. Wel is hier sprake van zelfregulering (die periodiek geëvalueerd wordt) en heeft de Landelijke Commissie hierin een belangrijke rol. De voorbereidende trajecten zijn bedoeld voor internationale studenten die nog niet toelaatbaar zijn tot de bachelor of master. Voor de voorbereidende trajecten moet een kostendekkend tarief worden gevraagd. De niet-EER studenten die daarna doorstromen naar een bachelor of master, moeten hiervoor het instellingscollegegeld betalen. Het onderwijs voor deze groep is daarmee niet publiek gefinancierd.
Hoe gaat het met de voornemens zoals verwoord staan in de briefReactie op verzoek commissie over het bericht «Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt»?2 Kunt u hierbij in ieder geval ingaan op de volgende twee punten: de evaluatie van de Gedragscode waarbij mede vanwege de zorgplicht voor de jonge aankomende studenten gekeken wordt naar de rol van private aanbieders bij voorbereidende jaren, in het bijzonder de rol van de zogenoemde agenten bij de werving; wat de stand van zaken is rondom de vergewisplicht in de Gedragscode (artikel 4.5) waarbij onderwijsinstellingen vooraf nauwkeuriger moeten nagaan in hoeverre studenten het voorbereidend jaar naar verwachting met succes zullen doorlopen? In hoeverre geldt deze plicht ook voor het bsa?
De Gedragscode is een vorm van zelfregulering. De Gedragscode is opgesteld door de hoger onderwijsinstellingen, vertegenwoordigd door de koepelorganisaties. De overheid stelt ondertekening van de Gedragscode door de onderwijsinstelling als voorwaarde voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan buitenlandse studenten van buiten de EER.
De periodieke (vijfjaarlijkse) evaluatie van de Gedragscode is bijna afgerond. De geactualiseerde tekst kan waarschijnlijk worden vastgesteld op 1 juli en op 1 oktober aanstaande in werking gaan. In de Gedragscode wordt onder andere ingegaan op de zogenoemde agenten en op de schriftelijke overeenkomst tussen hogeronderwijsinstelling en agent, die de taken, rollen en verplichtingen van beide partijen, naar elkaar en naar de student, vastlegt. Daarnaast zal de Landelijke Commissie in een verkenning naar de samenwerking met agenten best practices en risico’s in kaart brengen en vertalen naar handvatten die de hogeronderwijsinstellingen kunnen helpen bij de uitvoering van de Gedragscode. Volgens de vergewisplicht in de Gedragscode stelt de instelling jaarlijks, na afloop van ieder studiejaar, de studievoortgang vast. Dit is nodig omdat deze groep studenten voor het behouden van hun verblijfsvergunning op grond van studie jaarlijks minimaal 50% van de studiepunten moet halen. De Landelijke Commissie en koepelorganisaties hebben geen aanleiding gevonden de vergewisplicht in relatie tot het voorbereidend onderwijs te wijzigen. Door beoordeling van de vooropleiding en taalvaardigheid beoordelen de hogeronderwijsinstellingen in algemene zin de kans van slagen van studenten in de bachelor of master opleidingen.
Het bindend studieadvies geldt voor alle studenten en is daarom niet apart opgenomen in deze Gedragscode voor internationale studenten.
Wat is volgens u de toekomst van deze commerciële voorbereidende jaren? Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om hiermee te stoppen?
In een brief van 7 januari jl., naar aanleiding van het rapport van de Landelijke Commissie, heeft mijn voorganger aangegeven dat de insteek van OCW een strikte benadering is. Daarin kan alleen bij een strenge selectie op talent een uitzondering worden gemaakt voor aankomend niet-EER studenten met een diploma op havoniveau voor de wo-bachelor.
UNL (Universiteiten van Nederland), Vereniging Hogescholen en de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding hebben op verzoek van OCW een kwaliteitskader opgesteld voor het voorbereidend jaar, waarin strengere selectiecriteria zijn opgenomen voor de toegang tot het voorbereidend traject (met name voor de wo-bachelor). De koepelorganisaties hebben aangegeven dat een volgende versie van het kwaliteitskader een nog striktere insteek zal hebben wat betreft de toelaatbaarheid. Het is de bedoeling de volgende versie in te laten gaan voor toelating tot het studiejaar 2023–2024.
Met dit kwaliteitskader wordt een belangrijke aanbeveling van de Landelijke Commissie opgevolgd. Die richtte zich op het strenger selecteren van de groep aankomend studenten voor het voorbereidend jaar en het opstellen van duidelijke en objectieve criteria hiervoor. De Landelijke Commissie zegt hierover onder andere: «In een groot aantal landen is een 5-jarige, algemeen vormende secundaire opleiding het hoogst haalbare niveau van voortgezet onderwijs, dat naar Nederlandse maatstaven gewaardeerd wordt op havoniveau. Ook de beste aankomende studenten uit deze landen bevinden zich in een dergelijke situatie, terwijl deze wellicht een bijdrage kunnen leveren aan de international classrooms van het Nederlandse hoger onderwijs. De actieve werving door de onderwijsinstellingen moet dan alleen op de enkele getalenteerde aankomende studenten zijn gericht.» De Landelijke Commissie beveelt dus niet aan om volledig te stoppen met de voorbereidende trajecten, maar noemt een aantal duidelijke verbeterpunten, die ik onderschrijf.
Om te garanderen dat dit kader daadwerkelijk leidt tot aanscherping, is het belangrijk te monitoren. Na één jaar zal een eerste evaluatie worden gedaan, waarbij mijn collega van JenV en ik betrokken zullen zijn. In het kwaliteitskader is verder opgenomen dat drie jaar na inwerkingtreding, de effectiviteit wordt geëvalueerd.