Een kinderopvangbedrijf dat betaalde uren kinderopvang niet levert, maar ook niet compenseert |
|
Peter Kwint |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat ouders al betaalde tegoeden of ruil- en inhaaluren dit jaar niet meer kunnen inzetten bij het betreffende kinderopvangbedrijf en er ook geen verlenging van de vervaldatum plaatsvindt, waardoor ouders hun geld kwijt zijn?1
Ik kan me voorstellen dat deze situatie zowel voor de ouders als voor de kinderopvangorganisatie vervelend is. In de verdere beantwoording van deze vragen ga ik in op de constructie aangaande het inzetten van ruil-of inhaaluren.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders voor tegoeden en ruil- en inhaaluren al betaald hebben, maar dat zij deze uren enkel op een ander moment inzetten?
Ik ben ervan op de hoogte dat sommige kinderopvangorganisaties een «ruildagenconstructie» als service aanbieden aan ouders. In algemene zin is het niet zo dat ouders recht hebben op het gebruik maken van zo’n service. Het is aan een kinderopvangorganisatie om zo’n service aan te bieden en aan ouders om akkoord te gaan met de voorwaarden hierbij.
Bent u ervan op de hoogte dat het kinderopvangbedrijf het niet doorgeeft aan de Belastingdienst indien ouders bepaalde dagen/uren niet hebben afgenomen en deze dagen/uren wel iedere maand bij ouders in rekening brengt, omdat zij die door de ruil-/inhaalconstructie op een ander moment kunnen inzetten?
In de memorie van toelichting van de voorloper van de Wet Kinderopvang waarin de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang werd geregeld2 is opgenomen dat het tussen de ouder en de aanbieder overeengekomen aantal uren kinderopvang, als basis wordt genomen voor de berekening van de overheidstegemoetkoming. Deze toepassing is nog steeds van kracht.
De dienst die de kinderopvangorganisatie moet leveren aan de ouder is het bieden van het vooraf overeengekomen aantal opvanguren op de afgesproken dag. Voor deze dienst brengt de kinderopvangorganisatie kosten in rekening bij de ouder waarvoor de ouder aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag.
De kinderopvangorganisatie biedt als service de mogelijkheid aan ouders om als het kind afwezig is na afmelding, bijvoorbeeld door ziekte of vakantie, de niet gebruikte opvangdagen op een later moment in te laten halen. Dit staat los van de kosten voor de aangeboden dienst en de bijbehorende aanspraak op kinderopvangtoeslag
Er is geen sprake van een niet geleverde dienst. De kinderopvangorganisatie heeft in de planning al op het kind gerekend en daarmee al kosten gemaakt op het moment dat een ouder het kind onverhoopt niet naar de kinderopvang kan brengen.
Bent u ervan op de hoogte dat het kinderopvangbedrijf door het laten vervallen van de al betaalde uren kinderopvang via ouders wel de aan hen uitgekeerde kinderopvangtoeslag ontvangt en daarmee dus belastinggeld opstrijkt voor niet geleverde diensten? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het juridisch gezien toegestaan om voor niet-geleverde diensten wel kosten te rekenen op deze wijze, evenals het opstrijken van belastinggeld? Kunt u dit nader toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel geld strijkt dit kinderopvangbedrijf op aan zowel eigen bijdrage als kinderopvangtoeslag voor niet-geleverde diensten als gevolg van het laten vervallen van al betaalde tegoeden en ruil- en inhaaldagen?
Zoals in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 is omschreven is er geen sprake van een niet geleverde dienst.
Vindt u het wenselijk en eerlijk dat ouders geen enkele vorm van compensatie krijgen indien het kinderopvangbedrijf besluit dat deze al betaalde uren kinderopvang niet meer ingezet kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe omgegaan wordt met kinderopvanguren die niet hebben kunnen plaatsvinden is privaatrechtelijk vastgelegd tussen de ouder en de kinderopvangorganisatie in het contract dat ze voor de start van de opvang overeen zijn gekomen. Wanneer een ouder onverhoopt besluit geen gebruik te maken van de kinderopvang, kunnen ruil- en inhaaldagen een mooie uitkomst bieden waar ouders en kinderopvangorganisatie samen afspraken over maken. Het is aan de ouder om akkoord te gaan met de voorwaarden van de kinderopvangorganisatie. Het Ministerie van SZW heeft hier geen rol in.
Ouders hebben altijd de mogelijkheid om een klacht in te dienen als ze het niet eens zijn met een beleidswijziging (als dit een afwijking is van het contract) zoals in dit geval met betrekking tot ruildagen. In eerste instantie kan dit bij de kinderopvangorganisatie zelf. Als dat niet tot een bevredigende uitkomst leidt kan dit bij de Geschillencommissie Kinderopvang die vervolgens een bindend advies geeft.
Hierboven gaf ik al aan dat een kinderopvangorganisatie wel degelijk kosten maakt op het moment dat een ouder het kind plotseling niet kan brengen. Tevens opereert de sector op dit moment onder hoge druk vanwege de coronacrisis en de personeelskrapte in de kinderopvang. Ik kan er daarom begrip voor opbrengen dat het niet altijd lukt om de uren op een ander moment in te laten halen. Ik ga er vanuit dat kinderopvangorganisaties die deze afspraken met ouders hebben gemaakt, hun uiterste best doen deze na te komen. Voor de landelijke sluiting in verband met COVID-19 zijn ouders overigens wel gecompenseerd voor het betalen van de eigen bijdrage.
Hoeveel en welke andere aanbieders van kinderopvang laten ook al betaalde uren vervallen zonder enige vorm van compensatie aan ouders?
Ik heb geen zicht op hoeveel kinderopvangorganisaties deze extra service om te ruilen aanbieden.
Bent u zich ervan bewust dat ouders in onder andere Amsterdam geen keuze hebben om naar een ander kinderdagverblijf te gaan gezien de enorme vraag naar kinderopvang en deze constructie dus niet kunnen ontlopen, mochten zij dat willen?
Mijn beeld is dat veel ouders deze extra service waarderen. Ik kan me echter voorstellen dat het in sommige plaatsen en regio’s voor ouders niet altijd mogelijk is een andere kinderopvangorganisatie te vinden. Dit kan door sommige ouders als vervelend worden ervaren.
Kunt u per gemeente aangeven hoe hoog de wachtlijsten zijn voor kinderopvang en of er al kinderopvangbedrijven zijn die geen kinderen meer aannemen?
Er is geen data beschikbaar over de hoogte van wachtlijsten per gemeente. Wel is de volgende data beschikbaar:
Het is bekend dat in een aantal gevallen kinderopvangorganisaties hebben besloten tot een opnamestop. Zij hebben vanwege openstaande vacatures door het personeelstekort geen ruimte beschikbaar om nieuwe kinderen aan te nemen. Er is geen data beschikbaar over hoe vaak dit landelijk of per gemeente voorkomt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het betreffende kinderopvangbedrijf om alsnog te komen tot een oplossing voor compensatie van al betaalde uren kinderopvang die vervallen?
Hoe omgegaan wordt met kinderopvanguren die niet hebben kunnen plaatsvinden is privaatrechtelijk vastgelegd tussen de ouder en de kinderopvangorganisatie in het contract dat ze voor de start van de opvang overeen zijn gekomen. Het Ministerie van SZW heeft hier geen rol in.
Het bericht dat vaste bewoners van Bungalowpark L’Air Pur in Baarle-Nassau hun vaste plek willen behouden. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Na jaren wonen op bungalowpark, willen bewoners vaste plek behouden: »Wij voorzien in alles»?1
Ja.
Klopt het dat 74 vaste bewoners van de gemeente te horen hebben gekregen weg te moeten uit hun eigen bungalow en een dwangsom hebben gekregen?
Er zijn lasten onder dwangsom opgelegd. De gemeente Baarle-Nassau herkent het genoemde getal van 74 bewoners niet. Er lopen op dit moment 3 lasten onder dwangsom.
Hoe rijmt het bovenstaande met de aangenomen motie-Van Eijs c.s. over het toepassen van de menselijke maat in de handhaving op permanente bewoning van recreatieparken?2
Het is belangrijk om zoveel mogelijk te voorkomen dat kwetsbare mensen op straat komen te staan, wanneer gehandhaafd wordt op permanente bewoning. Ik vraag gemeenten daarmee rekening te houden, door ondersteuning te bieden bij het vinden van vervolghuisvesting.
De gemeente Baarle-Nassau geeft aan oog te hebben voor de positie van kwetsbare mensen op parken, en bij de handhaving rekening te houden met hun positie. Voor zover bekend hebben alle mensen die door handhaving hun recreatiewoning in de gemeente Baarle-Nassau moesten verlaten vervolghuisvesting gevonden.
Bent u bereid om, in teijden van een groot woningtekort, de gemeente Baarle-Nassau aan te spreken op het toepassen van de menselijke maat in de handhaving op permanente bewoning van recreatieparken?
Ik heb met de gemeente gesproken. De oproep om de menselijke maat toe te passen was reeds bekend bij de gemeente.
Wat vindt u van het feit dat de vaste bewoners al 16 jaren in alle onzekerheid wonen op Bungalowpark L’Air Pur?
Permanente bewoning van recreatiewoningen in de gemeente Baarle-Nassau is in beginsel niet toegestaan. Hierover bestaat geen onduidelijkheid.
Deelt u de mening dat het herbestemmen van Bungalowpark L’Air Pur een goede oplossing is voor de onzekerheid van de vaste bewoners?
Het is aan de gemeente en provincie om deze afweging te maken. Zij hebben als bevoegd gezag het beste zicht op de wenselijkheid en mogelijkheid aangaande het al dan niet toestaan van permanente bewoning van recreatiewoningen.
Heeft de gemeente Baarle-Nassau al een verzoek gedaan om het aanjaagteam voor het herbestemmen van recreatieparken in te zetten om de mogelijkheden te bekijken? Zo ja, wat is hiervan de stand van zaken? Zo nee, bent u bereid de gemeente Baarle-Nassau te informeren over het aanjaagteam?
Ik heb de gemeente geïnformeerd over het expert- en aanjaagteam.
Bent u anders bereid het aanjaagteam uitzonderlijk op uw verzoek in te zetten om de mogelijkheden voor het herbestemmen van Bungalowpark L’Air Pur te bekijken en te rapporteren naar u en naar de Kamer?
Het is aan de gemeente om het team actief in te zetten. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie-Koerhuis over het heropenen van de regeling om permanente bewoning van recreatiewoningen toe te staan?3
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 15 december 20214 heb gemeld, doe ik momenteel nader onderzoek in het kader van de motie Bisschop (recreatiewoningen).5 Het onderzoek zal de neveneffecten van de wijzing van het Besluit omgevingsrecht en mogelijke oplossingsrichtingen in kaart brengen. Ik wacht met verzending van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht (recreatiewoningen) aan de Afdeling advisering van de Raad van State tot ik uw Kamer heb kunnen informeren over de uitkomsten van dit onderzoek. Naar verwachting kan ik uw Kamer en de Eerste Kamer in het voorjaar van 2022 informeren. De Kamers hebben dan de mogelijkheid om zich uit te spreken over de conclusies van het gedane onderzoek. Daarna zal ik het ontwerpbesluit ter advisering aan de Raad van State sturen, conform de gebruikelijke procedure.
Deelt u de mening dat in aanloop naar het herbestemmen van een recreatiepark het toestaan van de permanente bewoning van recreatiewoningen een goede oplossing is voor de onzekerheid van de vaste bewoners?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u anders bereid het aanjaagteam uitzonderlijk op uw verzoek in te zetten om de mogelijkheden voor het toestaan van de permanente bewoning van bungalows op Bungalowpark L’Air Pur te bekijken en te rapporteren naar u en naar de Kamer?
Nee, dat vind ik niet wenselijk. Ik treed niet in de bevoegdheid van decentrale overheden. Zij hebben het best zicht op mogelijkheden.
Knelpunten en drempels bij de boostercampagne |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Huisartsen Drenthe in noodkreet aan Minister «GGD slaat hulp af bij boosteren», «Verpleegkundigen: ik wil GGD Fryslân helpen met vaccineren maar ik mag niet», «Lange rijen bij prikposten, maar tientallen GGD-medewerkers voelen zich aan de kant gezet», «EU Commission head says booster shots should come within six months»», en tot slot het bericht van Nieuwsuur dat ongeveer de helft van de 60-plussers problemen heeft met het maken van een boosterafspraak volgens ouderenbond ANBO? Wat vindt u van deze berichten?1 2 3 4 5
Ja.
Bent u het eens dat, mede gelet op de Omikron-variant, alles op alles gezet moet worden voor een verdere versnelling van de boostercampagne en dat alle hulp daarbij nodig is? Zo nee, waarom niet?
De boostcampagne is vanaf begin december 2021 versneld: op 6 januari 2022 was het voor alle 18-plussers met een afgeronde basisserie mogelijk om drie maanden na hun laatste prik een afspraak te maken voor een boostvaccinatie. De GGD’en hebben hierbij hulp ontvangen van het Ministerie van Defensie, ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgprofessionals.
Klopt het dat de GGD Drenthe de hulp van huisartsen, thuiszorgmedewerkers en apothekers moest afslaan vanwege landelijke regelgeving? Om welke regelgeving gaat het dan? Hoe kan dit verholpen c.q. opgelost worden?
Op veel plekken hebben onder andere huisartsen, thuiszorgmedewerkers en apothekers hun hulp aangeboden tijdens de boostcampagne en hebben zij de campagne ook daadwerkelijk ondersteund. Daarvoor ben ik iedereen die heeft meegewerkt zeer erkentelijk. Uitgangspunt tijdens de boostcampagne is geweest dat er snel, massaal en zorgvuldig geprikt moest worden. Hiervoor waren de GGD’en de meest geschikte uitvoerders en lag het prikken bij de huisarts of apotheek, minder voor de hand. Er is geen landelijke regelgeving die de inzet van deze professionals in de weg heeft gezeten. Wel was een belangrijk uitgangspunt van de boostcampagne dat alle vaccinaties goed geregistreerd moesten worden. Waar goede registratie geborgd kon worden, heeft een aantal GGD’en afspraken gemaakt om in huisartsenpraktijken te gaan vaccineren. De GGD’en hebben deze mogelijkheden afgewogen tegen de doelstelling om zo snel mogelijk, zoveel mogelijk mensen een boostvaccinatie aan te bieden.
In hoeverre worden huisartsen op dit moment ingeschakeld bij de boostercampagne?
Met huisartsen zijn door de GGD’en afspraken gemaakt over de samenwerking in de landelijke boostcampagne. Huisartsen hebben waar mogelijk volop meegeholpen met vaccineren tijdens deze campagne. Zij hebben meegeholpen met het vaccineren van niet-mobiele thuiswonenden en met vaccineren in instellingen zonder medische dienst. Daarnaast spelen huisartsen een belangrijke rol bij het aanspreken en informeren van 50-plussers die zich nog niet hebben laten vaccineren.
Klopt het dat er nog steeds problemen zijn met het verlengen van tijdelijke contracten van GGD-medewerkers en bij het omzetten naar vaste contracten? Hoe gaat u dit, in overleg met de GGD’en in het land, oplossen? Wat zijn nu nog de belemmeringen om de contracten van GGD-medewerkers te verlengen? Hoe gaat dit opgelost worden?
GGD-organisaties zijn als werkgever zelf verantwoordelijk voor het voeren van goed personeelsbeleid. Zij zijn ook primair zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij tijdelijke werknemers inzetten en behouden als deze belangrijk zijn voor de continuïteit van de organisatie en het uitvoeren van hun taken. Er zijn verschillende mogelijkheden om tijdelijke, inmiddels ervaren GGD-medewerkers te behouden. Afhankelijk van de gevraagde personeelsinzet en hoe vaak ze op grond daarvan tijdelijke contracten verlengd hebben, lopen GGD-organisaties voor een deel van hun tijdelijke personeel tegen het maximale aantal tijdelijke contracten aan. Om de continuïteit te waarborgen kan deze groep een vast contract worden aangeboden. Noodzakelijk personeel hoeft de GGD’en dus niet kwijt te raken. De kosten die hiermee gepaard gaan worden gefinancierd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Hoe gaat u de problemen voor het maken van een afspraak voor ouderen oplossen, want is toch de meest kwetsbare groep voor een ernstig ziekteverloop?
Ik vind het vervelend als ouderen knelpunten hebben ervaren bij het maken van een afspraak voor een boostvaccinatie. Het RIVM evalueert de boostercampagne. De lessen uit deze campagne worden toegepast door het RIVM en uitvoeringspartners in de huidige campagne voor de herhaalprik.
Wanneer kan de capaciteit bij de telefonische afsprakenlijn opgevoerd zijn, zodat ouderen daar zonder lange wachtrijen terecht kunnen?
De callcenters van de GGD zijn tijdens de versnelling van de boostcampagne maximaal opgeschaald.
Wanneer kunnen de 70.000 mensen die nu pas een afspraak in januari 2022 hebben een sms verwachten voor het vervroegen van hun afspraak?
De groep 60-plussers met een afspraak na 9 januari 2022 waarnaar verwezen wordt, heeft in het weekend van 25 en 26 december via een sms-bericht een oproep ontvangen om hun afspraak te vervroegen. Ongeveer 25% van de geadresseerden heeft hierop gereageerd. Met hen is telefonisch contact geweest om hun afspraak te vervroegen.
Hoe voorkomt u dat mensen jonger dan zestig of zeventig jaar straks eerder een boosterprik hebben dan ouderen?
In de vaccinatiestraten is gecontroleerd of mensen op basis van hun leeftijd in aanmerking kwamen voor een boostvaccinatie. Het maken van afspraken was pas mogelijk voor mensen als hun geboortejaar aan de beurt was. Voor 60-plussers die een afspraak hadden in januari 2022 is aangeboden deze afspraak te vervroegen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 9.
Hoe ziet de planning van de opschaling van de GGD voor de boostercampagne er de komende weken uit?
De GGD’en hebben zich in december en januari buitengewoon ingespannen om snel op te schalen. Op 6 januari 2022 was het voor alle 18-plussers met een afgeronde basisserie mogelijk om drie maanden na hun laatste prik een afspraak te maken voor een boostvaccinatie. Tot en met zondag 30 januari 2022 waren er meer dan 8,4 miljoen boostvaccinaties gezet. Per 3 april jl. was dit aantal opgelopen tot bijna 9,1 miljoen.
Hoe ziet de planning van de boostercampagne voor het zetten van prikken er in de periode tot eind januari 2022 uit, oftewel hoeveel prikken kunnen wanneer gezet worden?
Op 6 januari 2022 was het voor alle 18-plussers met een afgeronde basisserie mogelijk om drie maanden na hun laatste prik een afspraak te maken voor een boostvaccinatie.
Wanneer is het plan voor heel 2022 en 2023 voor eventueel noodzakelijke aanvullende boostercampagnes gereed? Hoe bereidt de GGD zich daarop voor?
Samen met het RIVM, GGD GHOR Nederland en andere betrokken partijen werkt het kabinet verschillende scenario’s en uitvoeringsplannen uit voor eventuele vervolgcampagnes in 2022 en 2023. De planning is dat in mei de scenario’s voor de rest van 2022 gereed zijn.
Wat zijn de laatste ontwikkelingen naar aanleiding van de Europese top met betrekking tot de boostervaccins, mede naar aanleiding van de uitspraken van Von der Leyen? Wanneer kunnen de RNA-boosters eventueel aangepast zijn aan de Omikron-variant en worden geleverd? Welke afspraken om een wirwar te voorkomen zijn er op de Europese top gemaakt over de reisregels?
Moderna geeft aan te werken aan de ontwikkeling van een bivalent vaccin, gericht op de twee meest dominante varianten van het virus. Ook geven zij aan te werken aan een mogelijk gecombineerd vaccin tegen griep en SARS-CoV-2. BioNTech/Pfizer heeft hierover nog geen nadere informatie gegeven.
Binnen de Europese Unie heeft gedurende de pandemie coördinatie en afstemming plaatsgevonden op meerdere aspecten van de pandemiebestrijding. Zo is binnen de Europese Unie gewerkt aan een gecoördineerd reisbeleid en het Digitaal Corona Certificaat (DCC). Tegelijkertijd is het zo dat lidstaten verschillende eisen stellen aan het gebruik van dit certificaat voor binnenlandse voorzieningen. Dit vergt veel extra inzet en tijd van sectoren en van reizigers. Het kabinet zet daarom in op verbeterde coördinatie en versterkte samenwerking op dit gebied.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende coronadebat?
Door de termijn van één dag tussen de indiening van deze vragen en het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus is dit helaas niet gelukt. Op een aanzienlijk deel van deze vragen is mijn voorganger tijdens het debat van 21 december jl. reeds ingegaan.
Het rapport Kwetsbaar door software – Lessen naar aanleiding van beveiligingslekken door software van Citrix |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Raymond Knops (CDA), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en het bericht Fundamenteel ingrijpen is nodig voor Nederlandse digitale veiligheid?1
Het kabinet is bekend met het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid OVV «Kwetsbaar door software – lessen naar aanleiding van beveiligingslekken door software van Citrix» en het bijbehorende bericht van de OVV. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 16 december 2021 zal het kabinet het rapport zorgvuldig bestuderen en binnen de wettelijke reactietermijn van zes maanden schriftelijk richting de OVV reageren. Uw Kamer zal daarover worden geïnformeerd.2
Bent u het eens met de stelling dat de veiligheid van software allereerst de verantwoordelijkheid is van de softwarefabrikant en dat deze fabrikanten meer zouden moeten investeren om de veiligheid van software voortdurend te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat deze verantwoordelijkheid in de praktijk feitelijk bij softwarefabrikanten komt te liggen?
Zoals aangegeven in de Nederlandse Cybersecurity Agenda en de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software zijn organisaties in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor cybersecurity. Voor softwarefabrikanten geldt dat zij primair verantwoordelijk zijn voor de digitale veiligheid van de door hen aangeboden producten en diensten. Daarnaast kunnen afnemers van ICT-producten en diensten (consumenten en organisaties) de vraag naar digitaal veilige ICT-producten en diensten stimuleren. Dit stimuleert aanbieders om te investeren in de digitale veiligheid van hun ICT-producten en diensten. De overheid staat voor de publieke belangen, stimuleert marktpartijen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen en is zelf ook een afnemer van ICT-producten en diensten. Zoals de OVV aangeeft zijn alle partijen van elkaar afhankelijk om de digitale veiligheid in de samenleving en economie te borgen. De afgelopen kabinetsperiode is met een samenhangend pakket aan maatregelen in de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software ingezet op het verhogen van het digitale veiligheidsniveau van ICT-producten en diensten. Over de jaarlijkse voortgang van de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software bent u geïnformeerd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 30 november 2021.3 Voorbeelden van maatregelen uit deze roadmap zijn de inzet van EZK voor de begin dit jaar gerealiseerde Europese cybersecurity markttoegangseisen voor draadloos verbonden apparaten onder de Radio Equipement Directive, de ontwikkeling van Europese cybersecurity certificering voor ICT-producten, diensten en processen onder de Cyber Security Act, een non-paper over de in ontwikkeling zijnde Cyber Resilience Act als horizontale Europese regulering voor de cybersecurity van ICT-producten en diensten en de door BZK en EZK ontwikkelde cybersecurity inkoopeisen voor alle overheidsorganisaties. De Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software is onderdeel van de rijksbrede Nederlandse Cybersecurity Agenda. Over de jaarlijkse voortgang van de Nederlandse Cybersecurity Agenda bent u voor het laatst geïnformeerd op 28 juni 2021.4
Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan het ontwikkelen van een integrale Nederlandse Cybersecuritystrategie waarin met name ook de ambities uit het coalitieakkoord nader worden uitgewerkt. Deze strategie wordt zodra gereed met uw Kamer gedeeld. De digitale veiligheid van ICT-producten en diensten zal hier integraal onderdeel van zijn. Ook zal uiteraard worden bezien op welke wijze het kabinet de verschillende aanbevelingen van de OVV kan meenemen ten behoeve van de ontwikkeling van deze strategie en het verder versterken van het cybersecuritystelsel in Nederland en Europa.
Hoe gaat u invulling geven aan het advies om een voortrekkersrol te nemen voor Nederlandse organisaties en consumenten om gezamenlijk veiligheidseisen te formuleren en af te dwingen bij softwarefabrikanten?
Zoals aangegeven bij vraag 1 is het kabinet het OVV-rapport zorgvuldig aan het bestuderen en zal het voor de zomer hierop een kabinetsreactie geven. Het rapport van de OVV laat zien dat cybersecurity een complex vraagstuk is en de aanbevelingen van de OVV in samenhang moeten worden bezien. Er is niet één afzonderlijke maatregel die de digitale veiligheid kan realiseren. Bij de besluitvorming over de opvolging van deze aanbeveling zal het bestaande instrumentarium in volle breedte in ogenschouw moeten worden genomen.
Een voorbeeld hiervan is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO), die van kracht is op de aanschaf van ICT-producten en diensten door de overheid. De BIO schrijft voor dat overheidsorganisaties ook bij inkoop op basis van risicomanagement bepalen aan welke veiligheidseisen bijvoorbeeld ICT-producten en -diensten moeten voldoen. Om hen daarbij te helpen, hebben de Ministeries van BZK en EZK gezamenlijk een inkoophulpmiddel ontwikkeld, de zogenaamde ICO-wizard.5 De overheid is een grote afnemer van ICT-producten en diensten en kan als grote marktpartij de vraag in de markt stimuleren naar digitaal veilige ICT-producten en diensten.
Wat gaat u ondernemen om bij softwarefabrikanten af te dwingen dat ze meer investeren in structurele en toetsbare oplossingen voor veiligheidsproblemen in software, in plaats van dat softwarefabrikanten de softwaregebruikers overladen met patches en updates?
Europese samenwerking op dit terrein is van groot belang. Een voorbeeld van een van de huidige maatregelen is de inzet op de ontwikkeling van Europese cybersecuritycertificeringschema’s onder de Cyber Security Act. De Cyber Security Act is het Europese raamwerk waarbinnen cybersecuritycertificeringsschema’s worden ontwikkeld voor verschillende categorieën ICT-producten, diensten en processen. Nederland zet hierbij in op de ontwikkeling van een certificeringschema voor softwarebeveiliging. Ook voor deze vraag geldt dat het kabinet de aanbevelingen op dit vlak nog nader zal bestuderen en daarop zal ingaan in de eerdergenoemde kabinetsreactie.
Hoe gaat u opvolging geven aan het advies om softwarefabrikanten aansprakelijk te stellen voor de gevolgen van softwarekwetsbaarheden?
Zoals aangegeven bij vraag 1 is het kabinet het OVV-rapport zorgvuldig aan het bestuderen. Het wettelijk vastleggen van de verantwoordelijkheid van fabrikanten voor veilige software en hun aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventuele kwetsbaarheden zal op Europees niveau geregeld moeten worden. De OVV heeft deze aanbeveling dan ook gericht aan de Europese Commissie. Eventuele inzet in lijn met deze aanbeveling vanuit het kabinet zou dan ook gericht zijn op het beïnvloeden van besluitvorming hierover op Europees niveau.
Hoe gaat u invulling geven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid om op Europees niveau kwaliteitseisen aan software te stellen om softwarefabrikanten te dwingen verantwoordelijkheid te nemen voor de veiligheid van hun product?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 5 is deze aanbeveling van de OVV gericht aan de Europese Commissie. Vanwege het grensoverschrijdende karakter van de markt voor ICT-producten en – diensten ligt het in algemene zin voor de hand om dergelijke eisen op te leggen in internationaal en Europees verband. Gedurende de afgelopen periode heeft Nederland zich op basis van de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software sterk gemaakt voor Europese maatregelen zoals cybersecurity certificering van ICT-producten, diensten en processen onder de Cyber Security Act en wettelijke cybersecurityeisen voor Europese markttoegang voor verbonden apparaten onder de Radio Equipment Directive.
Ook gaat Nederland actief het gesprek aan met de Europese Commissie over de ontwikkeling van horizontale regulering voor de cybersecurity van ICT-producten en diensten via de Cyber Resilience Act. Hiervoor is een non-paper opgesteld en aangeboden aan Uw Kamer op 14 december 2021.6
De restitutie van transitievergoeding voor werkgevers |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat een werkgever van een werknemer die voor de 104 weken wordt afgekeurd en met een vaststellingsovereenkomst uit dienst treedt geen recht heeft op de restitutie van de transitievergoeding?
In de regel kan recht op een WIA-uitkering niet eerder ontstaan dan nadat een werknemer 104 weken (de wachttijd) ziek is. Een uitzondering is het recht op een IVA-uitkering dat ook na een verkorte wachttijd kan ontstaan. Als vroegtijdig duidelijk is dat een werknemer volledig en duurzaam (zonder uitzicht op herstel) arbeidsongeschikt is, kan UWV op aanvraag een verkorte wachttijd vaststellen en de werknemer eerder dan na 104 weken arbeidsongeschiktheid voor een IVA-uitkering in aanmerking brengen. Bij de beantwoording van de vragen ga ik er dan ook van uit dat de heer Van Kent hierop doelt.
Ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering behoudt de werknemer gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte en is gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Uit artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat, om in aanmerking te komen voor compensatie van de transitievergoeding, vereist is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. De werkgever komt dan ook niet in aanmerking voor compensatie van de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) eindigt voordat het opzegverbod en het recht op loon tijdens ziekte is verstreken.
Klopt het dat er al meerdere rechtszaken tegen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) lopen over het feit dat een verzoek tot restitutie van transitievergoeding door een werkgever in deze situatie door het UWV werd afgewezen?
UWV geeft aan dat er momenteel 12 beroepszaken lopen waarin sprake was van een vervroegde IVA-uitkering en de werkgever na de beslissing is overgegaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. UWV meldt verder dat wat betreft beroepszaken die hieromtrent in het verleden hebben plaatsgevonden UWV in alle gevallen in het gelijk is gesteld.
Bent u het eens dat wanneer een werknemer door afkeuring eerder uit dienst treedt, de werkgever ook recht zou moeten hebben restitutie van de transitievergoeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit mogelijk te maken?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zoals vermeld bij vraag 1 behoudt de werknemer, ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering, gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wel mag de werkgever hierop de uitkering van de werknemer in mindering brengen. Gedurende diezelfde periode is het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Op grond van artikel 7:673e BW is een vereiste om in aanmerking te komen voor compensatie dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. Indien compensatie mogelijk zou zijn voordat het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken, werkt dit in de hand dat de werkgever in strijd met dit opzegverbod toch het dienstverband beëindigt. Hierdoor verliest het opzegverbod dan zijn functie: het moet de werknemer bescherming bieden tegen ontslag wegens ziekte en hem vrijwaren van psychische druk die een opzegging tijdens zijn ziekte veroorzaakt.
Medicinale cannabis en ontoereikend beleid op maatschappelijk behoefte |
|
Joost Sneller (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Herkent u ook dat verschillende soorten hennep diverse gezondheidseffecten en gezondheidswinst kan opleveren voor patiënten die kampen met ernstige ziekteverschijnselen?
Medicinale cannabis, waaronder cannabisolie, kan werkzaam zijn bij verschillende gezondheidsklachten en aandoeningen1, 2.
Bent u ermee bekend dat ziekteverschijnselen als misselijkheid en braken alleen met bepaalde soorten cannabis kan worden beperkt en deze variëteiten niet door Bedocran in opdracht van Bureau voor Medicinale Cannabis (BMC) worden geproduceerd?1
Het komt helaas voor dat patiënten met specifieke ziekteverschijnselen niet uitkomen met een beschikbaar geneesmiddel. Het is belangrijk om dit te bespreken met de behandelaar. Als het, zoals in het geval waaraan wordt gerefereerd in deze vraag, gaat om medicinale cannabis, kan hierover tevens contact worden opgenomen met het BMC. Dit is ook door mijn voorganger aangegeven in eerdere antwoorden op Kamervragen over medicinale cannabis4. Op grond van dergelijke signalen heeft BMC de afgelopen jaren het aantal beschikbare cannabis variëteiten uitgebreid van twee naar vijf. Verder verwacht BMC met de momenteel lopende Europese aanbesteding van twee telers toekomstig het aantal variëteiten verder uit te kunnen breiden.
Daarnaast zal uit meer wetenschappelijk onderzoek moeten blijken welke variëteiten cannabis voor welke symptomen werkzaam zijn. In opdracht van VWS lopen bij ZonMw op dit moment twee onderzoeksprogramma’s om verder wetenschappelijk onderzoek te faciliteren. Eén van deze programma’s heeft in 2020 geleid tot subsidiering van onderzoek van het LUMC in samenwerking met het CHDR (Centre for Humand Drug Research) naar de meerwaarde van medicinale cannabis in de behandeling van (neuropathische) pijn5.
Kunt u aangeven of en zo ja hoe, het BMC voorziet in de behoeften van patiënten met ernstige ziekteverschijnselen die baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis? Zo nee, waarom niet?
BMC draagt op meerdere vlakken bij aan het voorzien in de behoeften van patiënten met uiteenlopende, waaronder ernstige, ziekteverschijnselen die baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis. Het bureau zorgt ervoor dat medicinale cannabis beschikbaar is via apotheken en faciliteert wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige toepassing van cannabis. Ook voorziet het BMC patiënten en professionals, zowel proactief als op verzoek, van informatie over medicinale cannabis. Daarnaast is het BMC altijd bereid om het gesprek aan te gaan met patiënten en patiëntenverenigingen over de behoeften ten aanzien van het aanbod zoals dat nu beschikbaar is via apotheken.
Bent u het ermee eens dat andere producenten van cannabis voor medische doeleinden wel in deze variëteiten en behoeften kunnen voorzien, mits een ontheffing wordt verleend?
Ik kan niet uitsluiten dat cannabis variëteiten van andere telers een andere werking hebben dan de momenteel beschikbare medicinale cannabis. Teelt van medicinale cannabis voor verstrekking via apotheken gebeurt uitsluitend in opdracht van BMC. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik de momenteel lopende Europese aanbesteding van twee telers genoemd. Verwachting is dat met twee telers het aantal beschikbare variëteiten uitgebreid kan worden.
Kunt u aangeven of u bereid bent ontheffing te verlenen voor andere producenten van medicinale cannabis? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 4.
Kunt u aangeven waarom slechts één op de veertien mensen die cannabis voor medische doeleinden gebruiken, cannabis aanschaft via de apotheker of arts?2
Het Trimbos Instituut heeft mij laten weten dat het een onderzoek gaat doen om meer inzicht te krijgen in de behoefte van patiënten die cannabis voor medicinale doeleinden gebruiken. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Bent u het eens dat informatie, voorlichting en beleid omtrent medicinale cannabis ontoereikend is? Zo nee, waarom niet?
Naast de inzet van het BMC om medicinale cannabis beschikbaar te maken voor patiënten en voor onderzoek naar de werking ervan, is de afgelopen 20 jaar ook ingezet op het geven van voorlichting en het verstrekken van informatie over medicinale cannabis. Een mooi en actueel voorbeeld is de gezamenlijke ontwikkeling van een kijksluiter door het BMC en het Instituut Medicinale Cannabis.
Omdat de belangstelling voor medicinale cannabis de afgelopen jaren sterk is toegenomen, zowel nationaal als internationaal, wordt momenteel samen met het BMC gewerkt aan toekomstbestendig beleid op dit terrein. In de door Berenschot uitgevoerde evaluatie van het medicinale cannabisbeleid zijn hiervoor enkele aanbevelingen gedaan7. Uw Kamer wordt voor de zomer nader geïnformeerd over de vervolgstappen naar aanleiding van deze evaluatie.
Bent u het eens dat gebrek aan informatie, voorlichting en beleid omtrent het gebruik van cannabis met medische doeleinden gevaarlijk kan zijn voor patiënten? Zo nee, waarom niet?
Juiste en volledige informatieverstrekking en voorlichting is cruciaal voor elk geneesmiddel, ook voor medicinale cannabis. Omdat medicinale cannabis alleen op recept verkrijgbaar is bij de apotheek, kan hierin worden voorzien door de behandelend arts en de apotheek. Het is daarom belangrijk dat patiënten die cannabis voor medicinale doeleinden willen gebruiken, dit eerst bespreken met hun (huis)arts.
Kunt u aangeven waarom er verschillend beleid is tussen gemeenten met betrekking tot de thuiskweek voor eigen gebruik van cannabis met medische doeleinden?
Thuisteelt is niet toegestaan. Ongeacht of men cannabis teelt voor recreatief gebruik of voor medicinale doeleinden is het telen van cannabis bij wet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. De prioriteit die aan handhaving wordt gegeven is aan het lokale gezag. Dit betekent dat er verschil kan bestaan in hoe gemeenten hiermee omgaan.
Zo is bijvoorbeeld in de gemeente Tilburg door de lokale driehoek besloten dat onder strikte voorwaarden afgezien kan worden van handhaving bij thuisteelt van vijf planten of minder. Het is aan de burgemeester van Tilburg om beleid op te stellen voor de inzet van zijn bestuurlijk instrumentarium en daarbij alle belangen af te wegen. En het is aan de lokale driehoek om te bepalen waar handhavingscapaciteit op wordt ingezet.
Bent u bekend met de gevaren die dreigen voor patiënten die zelf cannabis kweken voor medische doeleinden voor individueel gebruik, denk aan uithuisplaatsing (van kinderen)?
Ja. Dat thuisteelt van cannabis verboden is, heeft een goede reden. Voor de teler en de buurt waarin wordt geteeld bestaat het potentiële gevaar voor onder andere brand, wateroverlast, grondwaterverontreiniging, stankoverlast, diefstal van stroom en schade aan woningen. Daarom kan er ook strafrechtelijk, bestuursrechtelijk en civielrechtelijk worden opgetreden tegen thuistelers door respectievelijk het OM, een burgemeester en verhuurders.
In het verlengde van mijn antwoord op vraag 8, wil ik hier nog graag aan toevoegen dat ook gezondheidsrisico’s gepaard kunnen gaan met het gebruik van niet-medicinale cannabis voor medicinaal gebruik. Thuis geteelde of in de coffeeshop gekochte cannabis heeft over het algemeen geen gestandaardiseerde en geanalyseerde kwaliteit. Dat betekent dat inhoudsstoffen per plan en per oogst verschillen en daardoor niet gedoseerd kunnen worden, zoals het geval is bij een geneesmiddel. Daar komt bij dat veelal gebruik wordt gemaakt van schadelijke stoffen, zoals pesticides. Ook wordt thuis geteelde of in de coffeeshop geteelde cannabis niet gecontroleerd op schimmels.
Kunt u reflecteren op de proportionaliteit van dergelijke gevaren voor patiënten die cannabis kweken voor medische doeleinden voor individueel gebruik?
Het telen van cannabis, ongeacht met welk doel dit wordt gedaan, is verboden in Nederland. Het OM kan ertoe besluiten over te gaan tot strafrechtelijke vervolging, hoewel de prioriteit voor het OM ligt bij de beroeps- of bedrijfsmatige teelt (zie art 3.2.1. Aanwijzing Opiumwet). Bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt in beginsel aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Deze situatie wordt gelijk behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik. Daarnaast heeft de burgemeester op basis van artikel 13b Opiumwet de bevoegdheid maatregelen te treffen wanneer er in woningen of lokalen of op een daarbij behorend erf drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs. Met inachtneming van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kan burgemeester een waarschuwing geven, een last onder dwangsom opleggen of een pand of bijbehorend erf sluiten met toepassing van bestuursdwang. Ten slotte kan een verhuurder pogen om het huurcontract te beëindigen via het civielrecht of door buitengerechtelijke ontbinding. Laatstgenoemde is alleen bij bepaalde omstandigheden mogelijk.
Kunt u aangeven of u bereid bent patiënten die baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis individuele ontheffing te verlenen voor het kweken voor eigen gebruik? Zo nee, waarom niet?
Aan ontheffing verlening voor de teelt van medicinale cannabis zijn strikte voorwaarden verbonden. Iedereen die in aanmerking wil komen voor een opiumwetontheffing zal aan deze voorwaarden moeten voldoen. Aan deze voorwaarden kan niet worden voldaan in het geval van thuisteelt voor medicinaal gebruik.
De Molukse KNIL-militairen die begin jaren ’50 naar Nederland zijn gehaald |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Heeft u in beeld hoeveel van de mensen die vanaf 1951 naar Nederland zijn gehaald op dit moment nog leven?
De data van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) geven een indicatie. Uit het laatst beschikbare jaarverslag van de SAIP blijkt dat eind 2020 nog 414 zogeheten «Rietveld-uitkeringen voor Molukkers» werden uitgekeerd.1 Deze uitkering wordt jaarlijks verstrekt aan: «de groep personen die door de zorg van de Nederlandse regering in 1951 of 1952 in groepsverband naar Nederland zijn overgebracht, hetzij uit eigen hoofde, hetzij als echtgenoot of echtgenote van een andere uitkeringsgerechtigde», en die «nadien vielen onder de zorg van het Commissariaat Ambonezenzorg».2 Een beter totaal beeld is er niet. Afzonderlijke Nederlandse gemeenten zouden mogelijk uit hun basisadministratie kunnen herleiden of zij nog in leven zijnde inwoners hebben die in 1951 van de Molukken naar Nederland zijn gekomen.
Deelt u de mening dat wij de geschiedenis van deze mensen levend moeten houden en met elkaar moeten blijven herinneren en delen wat deze mensen en hun kinderen hebben mee moeten maken?
Ja, deze mening deel ik.
Het is belangrijk dat we de geschiedenis van de Molukse gemeenschap levend houden en erkennen. Het kabinet geeft daarom invulling aan de collectieve erkenning voor hetgeen in voormalig Nederlands-Indië heeft plaatsgevonden en van wat de Indische en Molukse gemeenschap daar en bij aankomst in Nederland hebben moeten ondergaan. Onderdeel van deze collectieve erkenning zijn onder andere de realisering van de pleisterplaats Sophiahof (daarin huist ook het Moluks Historisch Museum), het herdenken en herinneren en het aanbieden cultuurspecifieke en context gebonden zorg. Om deze erkenning van een extra impuls te voorzien heeft de rijksoverheid in 2020 ruim € 20 miljoen extra vrijgemaakt.3 Hiervan is onder meer een commissie ingesteld die nagaat hoe de kennis over de geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië kan worden vergroot. Het gehele projectplan is op 25 oktober 2021 met uw Kamer gedeeld.4 In de eerste reactie na de presentatie van het onderzoeksprogramma «Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945–1950» op 17 februari 2022 sprak ook de Minister-President zijn begrip uit voor hetgeen de eerste generatie Molukkers heeft moeten doorstaan als gevolg van de koloniale oorlog: «(...) het verhaal van de dekolonisatie is levende geschiedenis, die pijnlijk de herinneringen bovenbrengt en emotie oproept. (...) Voor sommigen geldt dat heel direct. (.) Ook voor de eerste generatie Molukkers die in 1951 voet aan wal zette in ons land.» Ook maakte de Minister-President namens het kabinet excuses aan iedereen in ons land die met de gevolgen van de koloniale oorlog in Indonesië heeft moeten leven, vaak tot de dag van vandaag.
Heeft u in beeld waar de mensen die in 1951 naar Nederland zijn gehaald en reeds zijn overleden begraven liggen?
Het is niet in beeld bij de rijksoverheid waar de mensen die in 1951 naar Nederland zijn gehaald en reeds zijn overleden, begraven liggen (zie verder het antwoord op vraag 1). Wat betreft de grafrechten, dit is een aangelegenheid van de begraafplaatsen zelf. De inhoud en omvang van grafrechten – en dus ook de verlenging daarvan – verschillen dan ook per locatie en zijn geen zaak voor de rijksoverheid.
Wat vindt u ervan dat bij een deel van deze graven de grafrechten nu al verlengd moeten worden? Heeft u in beeld hoe vaak dat voorkomt en in de komende jaren voor zal komen, en wat de gemiddelde kosten zijn die hiermee zijn gemoeid?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn op dit moment de criteria om een begraafplaats aan te merken als militaire begraafplaats? Wat betekent dit voor de grafrechten?
Er is onderscheid tussen een militaire begraafplaats en een veteranenbegraafplaats. Een militaire begraafplaats is een begraafplaats ter nagedachtenis aan en als eerbetoon voor slachtoffers die omgekomen zijn tijdens een oorlog of missie. Een militaire begraafplaats bevat derhalve oorlogsgraven. Dat kunnen overigens ook burgeroorlogsslachtoffers zijn. Voor het onderhoud en de grafrechten draagt het rijk verantwoordelijkheid. Het onderhoud van de ongeveer 50.000 Nederlandse oorlogsgraven gebeurt door de Oorlogsgravenstichting (OGS) in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK). Bij een graf van een veteraan draagt het rijk geen verantwoordelijkheid voor het onderhoud en de grafrechten. KNIL-veteranen die niet in een oorlogssituatie zijn overleden, komen daarmee niet in een militair graf. De grafrechten blijven dan ook een particuliere aangelegenheid en kostenpost. Net als bij andere veteranen die niet in een oorlogssituatie zijn gestorven.
Wat de morele betekenis voor de Molukse gemeenschap zou kunnen zijn, als de graven worden aangemerkt als veteranen-begraafplaats, is mij niet bekend. Er is sinds november 2020 één Nationale Veteranenbegraafplaats in Loenen. Veteranen die dat willen, kunnen daar worden begraven, bijgezet of uitgestrooid. Dat geldt ook voor een eventuele levenspartner van de veteraan.
Wat zou het voor de Molukse KNIL-militairen en hun gezinsleden kunnen betekenen om de plek waar zij begraven liggen aan te duiden als veteranenbegraafplaats?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft het in stand houden van de graven en het herdenken van deze KNIL-militairen en hun familie een plek in de subsidieregeling Collectieve erkenning van Indisch Moluks Nederland (CEWIN)?
Nee, dat heeft het niet. Het gaat in deze regeling wat betreft subsidiabele activiteiten om scholing en educatie, museale- en kennis en culturele activiteiten zoals het ontwikkelen van lesmateriaal voor een school, het opstellen van een tentoonstelling in een museum of culturele activiteiten zoals een dansvoorstelling. Activiteiten die zich richten op herdenken, komen op grond van artikel 2, tweede lid, onder a van de regeling niet voor subsidie in aanmerking.
Heeft u een beeld van de omstandigheden in de «woonoorden» die begin jaren «50 zijn aangewezen en hoeveel kinderen daar zijn overleden?
In 1957 deed Staatscommissie Verwey-Jonker onderzoek naar Molukse woonomstandigheden: «Ambonezen in Nederland». Mede naar aanleiding van het rapport van de Commissie waarin geconcludeerd werd dat de woonoorden niet geschikt waren voor een langdurig verblijf, is gestart met de bouw van Molukse wijken. In de afgelopen jaren is een aantal onderzoeken gepubliceerd over de geschiedenis en de positie van de Molukkers in Nederland. Bijvoorbeeld de studie die in 2006 in opdracht van toenmalige Minister voor grootstedelijk beleid en integratie Van Boxtel is verricht.5
De sterftecijfers uit het registratiesysteem van het Commissariaat Ambonezenzorg (CAZ), destijds verantwoordelijk voor de huisvesting en verblijf van de Molukkers, zijn onvolledig. Wel kan hieruit worden afgeleid dat 517 mensen in de periode 1951–1970 zijn overleden, maar de uitsplitsing naar leeftijd is niet bekend.6
Bent u bereid om onderzoek te laten doen naar de leefomstandigheden in de «woonoorden» en het overlijden van deze kinderen, om deze geschiedenis ook goed vast te leggen nu er nog enige mensen leven die het zelf hebben meegemaakt?
Mijn beleid op het gebied van de collectieve erkenning van de Indische en Molukse gemeenschap is er mede op gericht de geschiedenis van de Molukse gemeenschap in Nederland en het Molukse erfgoed zichtbaarder te maken en te verankeren in de Nederlandse samenleving. Indien daar behoefte aan is kunnen via de CEWIN-subsidieregeling aanvragen worden ingediend die zich richten op het verrichten van (wetenschappelijk)onderzoek en het vastleggen van deze kennis in publicaties.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om de graven van deze kinderen te behouden en daar bijvoorbeeld een herdenkingsplek van te maken om ons te blijven herinneren aan wat zich in de «woonoorden» heeft afgespeeld?
Nederland kent een herdenkingscultuur waarbij de behoeften en wensen vanuit de samenleving leidend zijn. De rijksoverheid past hier bescheidenheid en volgzaamheid. Er zijn vanuit lokale initiatieven al verschillende monumenten opgericht ter herinnering aan de voormalige woonoorden. Het staat uiteraard mensen en organisaties vrij om, binnen de grenzen van de wet, invulling te geven aan hun eigen behoefte tot herdenking.
Werkenden en studenten met long-covid. |
|
Wieke Paulusma (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaak is werk een medicijn»?1
Ja.
Deelt u het belang van werk en aan het werk kunnen blijven voor mensen met een chronische aandoening?
Als de belastbaarheid van de persoon met een chronische aandoening in balans is met de belasting die het werk vraagt, draagt werk positief bij aan de mentale en fysieke gezondheid en op het algehele welbevinden van mensen. Werk geeft structuur, leidt tot sociale contacten, en draagt daarmee bij aan de sociale status. Met het hebben van werk wordt ook zingeving ervaren, omdat een bijdrage wordt geleverd aan de samenleving.
Wat vindt u van het idee om binnen de Zorgverzekeringswet ook bedrijfsartsen aan te bieden voor zzp’ers en freelancers?
De bedrijfsgeneeskundige zorg is de verantwoordelijkheid van de werkgever. Zelfstandigen zonder personeel en freelancers zijn niet gerelateerd aan een bedrijf en dus verantwoordelijk voor hun eigen gezond- en veiligheid.
Niettemin is arbocuratieve zorg, waarbij expertises uit de curatieve zorg en bedrijfsgezondheidszorg samenwerken bij de diagnosestelling en/of behandeling, van belang voor een kwalitatief goede zorg. Het draagt bij aan de gezondheid van werkenden, aan het voorkomen van uitval en aan een spoedige re-integratie. Partijen in de zorg, waaronder de KNMG en adviesorganen waaronder de sociaaleconomische Raad (SER) hebben hier in het verleden ook al op gewezen.
Daarmee is het onderwerp niet nieuw, maar is er ook nog een weg te gaan. Zo heeft het Ministerie van SZW in de afgelopen jaren de ontwikkeling van multidisciplinaire richtlijnen ondersteund waardoor de factor arbeid inmiddels in vele richtlijnen is opgenomen. Momenteel wordt in een aantal zorginstellingen arbocuratieve zorg geboden door structurele betrokkenheid van de bedrijfsarts, omdat men daar de meerwaarde van heeft ervaren. Deze zorg wordt met eigen middelen van de instelling gefinancierd, want deze zorg is uitgesloten van de Zorgverzekeringswet.
Deze ontwikkeling is ook specifiek voor zelfstandigen van belang. Panteia heeft verschillende beleidsopties in kaart gebracht om de arbozorg te verbeteren.2 Deze opties zijn een koppeling aan een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen of een stelsel voor alle werkenden, naast ontschotting van de reguliere zorg en bedrijfsgeneeskundige zorg. Dit om ervoor te zorgen dat zelfstandigen met (beginnende) gezondheidsklachten die verband houden met het werk, net als werknemers, advies en zorg kunnen krijgen van een arts met specifieke kennis over arbeid en gezondheid. Daarnaast is de toegankelijkheid van de arbeidsgerelateerde zorg voor alle werkenden als belangrijk thema benoemd in de concept Arbovisie 2040. De SER is gevraagd hierover advies uit te brengen. Dit advies wordt voor de zomer verwacht. Daarna zal de Arbovisie 2040 worden vastgesteld en worden de verschillende thema’s met alle betrokkenen nader uitgewerkt.
Erkent u dat als we niet goed acteren op de klachten bij long-covid dit ook permanente schade met zich mee kan brengen en dus een nieuwe vorm van een chronische aandoening?
Er is nog veel onbekend over Long COVID. Dat geldt ook voor hoe lang patiënten klachten kunnen houden en of er een behandeling is die tot volledig herstel kan leiden. Er wordt daarom onderzoek gedaan naar zowel de aard en omvang van de langdurige klachten als effectieve herstelzorg. In hoeverre Long COVID een blijvende/chronische ziekte is, is op dit moment nog niet te zeggen. Naar verwachting zal de Gezondheidsraad in het eerste kwartaal van 2022 op eigen initiatief met een advies komen over Long COVID. De Gezondheidsraad zal onder andere ingaan op de definitie (of afbakening) van het ziektebeeld Long COVID op basis van de huidige stand van de wetenschap.
Heeft u zicht op hoeveel werkenden en studenten nu al te maken hebben met long-covid klachten en hoeveel van hen daardoor niet goed kunnen werken of studeren?
Ten aanzien van werkenden is er nog geen goed beeld van de omvang van het aantal Long COVID-patiënten. Ik verwijs u kortheidshalve naar de eerdere beantwoording van vragen van uw kamer van 7 december 20214, waarin hierop nader is ingegaan. Het betreft de beantwoording van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), mede namens de voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op de vragen van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van de voormalig Minister van VWS van 20 september 2021 inzake de Reactie op verzoek commissie over petitie «oproep om erkenning, gecoördineerd onderzoek en behandeling langdurige COVID» en over het tienpuntenplan Long COVID.
Over het aantal studenten dat te maken heeft met Long COVID-klachten zijn geen exacte cijfers bekend. Het Long COVID-onderzoek van het RIVM is op dit moment gericht op jongeren vanaf 16 jaar en volwassenen. Het is te verwachten dat de uitkomsten van dit lopende onderzoek over de aanwezigheid van Long COVID onder jongeren van 16 tot ongeveer 25 jaar, een indicatie zijn voor het beeld onder studenten in het mbo en hoger onderwijs.
Gaat het programma COVID-19 en werk meer zicht brengen op het aantal mensen dat minder kan werken door long-covid?2
Zie antwoord vraag 5.
Wat is op dit moment het beleid van universiteiten om om te gaan met studenten met long-covid?
Studenten die kampen met Long COVID klachten vallen op dit moment onder het algemene beleid ten behoeve van studenten met (langdurige) ziektes die de studievoortgang belemmeren. Hoger onderwijsinstellingen bieden maatwerk aan studenten met een ondersteuningsbehoefte. Studenten die kampen met ziekte kunnen bijvoorbeeld financiële ondersteuning bij studievertraging aanvragen bij hun instelling (Profileringsfonds).
Heeft u het idee dat bij bedrijfsartsen en werkgevers duidelijk is wat het belang is van het goed omgaan met long-covid klachten om mensen aan het werk te houden?
Vanwege de uiteenlopende gezondheidsklachten van Long COVID is er nog vaak onduidelijkheid bij werkgevers over hoe om te gaan met werkenden met deze aandoening. Bij bedrijfsartsen neemt de kennis over de behandeling van werkenden met Long COVID steeds meer toe. Nationaal en internationaal wordt veel onderzoek uitgevoerd naar Long COVID op grond waarvan C-Support handreikingen opstelde voor zorgverleners. Voor wat betreft Long COVID toegespitst op werkenden, is in de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer melding gemaakt van lopend onderzoek door Centrum Werk Gezondheid.5 Eind vorig jaar zijn ook de handreikingen «COVID-19 en werk» definitief vormgegeven door Centrum Werk Gezondheid. Het betreffen handreikingen voor werknemers, zelfstandig werkenden, werkgevers en zorgprofessionals gericht op aan het werk kunnen blijven met langdurige coronaklachten. Deze handreikingen zijn gepubliceerd op www.werkcovid19.nl en www.werkenchronischziek.nl. Hieraan hebben ook bijgedragen de werkgroep Chronisch Zieke Werkenden, ervaringsdeskundigen, werkgevers, HR-functionarissen en professionals die de concept handreikingen al kenden of er al gebruik van maakten.
Aan de nieuwe handreikingen wordt breed bekendheid gegeven onder alle betrokkenen, op social media en in de nieuwsflitsen van COVID-19 en werk, Fit for Work en Centrum Werk Gezondheid die eind verleden jaar ook al zijn gepubliceerd. Ook via www.Arboportaal.nl wordt hier verdere bekendheid aan gegeven (https://www.arboportaal.nl/actueel/nieuws/2022/01/11/handreikingen-werken-met-langdurige-coronaklachten).
Welke goede voorbeelden ziet u van werkgevers om om te gaan met long-covid?
In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer6 wordt verwezen naar een lopend onderzoek door Centrum Werk Gezondheid. Onderdeel van dat onderzoek is het in kaart brengen van factoren die van grote invloed zijn op het proces van werkbehoud en werkhervatting bij langdurige coronaklachten, zowel in belemmerende als bevorderende zin. Daarbij wordt het gehele proces in de vorm van «patient journeys» in kaart gebracht waarin niet alleen het zorgtraject, maar ook de afgelegde weg in het bedrijf, in ogenschouw wordt genomen. Eerste resultaten leveren al een aantal voorbeelden op waardoor werknemers zich gesteund voelen in hun situatie. Bijvoorbeeld door het toewijzen van een «buddy», een collega die het werk tijdelijk kan opvangen als de medewerker het op dat moment niet aan kan; door het aanpassen van het werk aan de mogelijkheden die iemand op een bepaald moment heeft (maatwerk); en door de tijd die een werknemer besteedt aan zorgafspraken, revalidatietraject en reistijd als werktijd te bestempelen of door financieel bij te dragen aan zorg en revalidatie.
Klopt het dat de instroom in de WIA-uitkeringen begin dit jaar veel hoger zijn dan verwacht, en dat het UWV moeite heeft deze instroom te verklaren?3
De WIA instroom is in de eerste acht maanden van 2021 inderdaad gestegen, met 11,4% (na correctie van de extra WIA-voorschotten 7,6%) ten opzichte van de vergelijkbare periode in 2020. Voor een deel is deze stijging te verklaren.
Er zijn aanwijsbare, structurele oorzaken die zorgen voor een toename van de WIA-instroom, te weten de ontwikkeling van het aantal verzekerden voor de WIA door de conjunctuur (toename van het aantal verzekerden) en de verhoging van de pensioenleeftijd naar 66 jaar en 4 maanden in 2019. Beiden werken met een vertraging van twee jaar door in de WIA-instroom en dat effect zien we dus nu. Een andere oorzaak is het structureel stijgende aantal heropende uitkeringen (WIA-uitkeringen die eerder om uiteenlopende redenen beëindigd zijn en die heropend worden als er bijvoorbeeld een terugval is in de gezondheid of als een sanctie wordt beëindigd). Door de toename in het aantal uitkeringen, is er ook een toename in het aantal beëindigingen en daarmee het aantal uitkeringen dat heropend kan worden.
Naast deze structurele oorzaken, is er een effect merkbaar van de coronacrisis op het uitvoeringsproces van UWV. Als gevolg van de coronamaatregelen werden sociaal-medische beoordelingen uitgesteld waarbij face-to-face contact of lichamelijk onderzoek nodig is. Daardoor konden meer WIA-aanvragen niet voor het einde van de wachttijd worden afgerond. De aanvrager krijgt dan een voorschot aangeboden. Zo’n voorschotbetaling wordt geteld als een nieuwe uitkering. Als er dus meer voorschotten zijn, is er ook meer instroom. Verstrekte voorschotten die niet leiden tot een definitieve WIA-uitkering worden niet met terugwerkende kracht uit de instroomcijfers gefilterd. Wel stromen zij ook relatief snel weer uit, waardoor zij maar een zeer beperkte invloed hebben op de hoogte van het lopende bestand. Belangrijk om op te merken is wel dat de verstrekte voorschotten, ook al worden deze niet met terugwerkende gefilterd uit de instroomcijfers, niet worden doorgerekend in de gedifferentieerde premie voor werkgevers.
De structurele oorzaken en de doorwerking van corona in de voorschotten, verklaren de toename in de instroom in 2021 voor ongeveer de helft. Het UWV onderzoekt hoe de overige toename in de instroom verklaard kan worden.
Heeft u een beeld van hoeveel mensen die nu de WIA instromen langdurige klachten hebben als gevolg van long-covid?
Op dit moment zijn nog geen cijfers over de WIA-instroom in verband met Long COVID bekend. Pas na twee jaar ziekte komt men in aanmerking voor een WIA-uitkering, en in maart/april 2022 heerst de pandemie twee jaar. Daarom is pas vanaf maart/april 2022 WIA-instroom te verwachten die uitsluitend het gevolg is van Long COVID. Sinds april 2020 heeft UWV een algemene diagnosecode voor Covid-19 in de registratiesystemen aangebracht. Daarnaast heeft UWV per 1 januari 2022 ook een diagnosecode specifiek voor Long COVID, te gebruiken bij alle komende WIA-claimbeoordelingen.
Wel zien we al langere tijd op kleine schaal instroom met Covid-19 als bijkomende diagnose. Naar schatting stroomden er in 2021 ongeveer 500 mensen de WIA in, (mede) in verband met Covid-19 (zie ook het antwoord op vraag 12). Ook Covid-19 als hoofddiagnose komt voor, het zal dan echter gaan om Covid-19 volgend op een reeds gedane ziekmelding vanwege een andere diagnose.
Met betrekking tot instroom in de Ziektewet op basis van Covid-19 kan gezegd worden dat er in 2021 38.500 ziekmeldingen zijn gedaan. Het betreft de door klant zelf opgegeven ziekteoorzaak, niet een door de verzekeringsarts vastgestelde diagnose. Deze ziekmeldingen zijn inclusief quarantaine wegens een besmetting van naasten. Van deze 38.500 duurt ongeveer 20% langer dan 4 weken, naar de eigen inschatting van de klant. Voor zover deze klanten niet binnen 2 jaar herstellen van Covid-19 zouden zij in de loop van 2023 een WIA-aanvraag kunnen doen.
Bent u bereid om door UWV nader te laten onderzoeken of de hogere instroom door long-covid kan komen?
Op dit moment is niet zeker of het onverklaarde deel van de hogere instroom samenhangt met corona. Het zou kunnen dat er een groep mensen is die vanwege andere oorzaken al langdurig ziek waren en door corona toegenomen arbeidsongeschikt zijn geworden of langduriger arbeidsongeschikt bleven door uitstel van behandelingen, waardoor ze in 2021 een WIA-uitkering aanvroegen. Het is ook denkbaar dat door de beperkende maatregelen als gevolg van corona de re-integratiemogelijkheden van langdurig zieken zijn bemoeilijkt, waardoor meer mensen een WIA-uitkering aanvragen.
UWV onderzoekt de oorzaken en de samenhang met Covid-19. Eerste voorlopige resultaten, op basis van nu beschikbare informatie, lijken uit te wijzen dat de invloed van Covid-19 als ziektebeeld op de instroom in de WIA nog beperkt is. Naar schatting stroomden er in 2021 ongeveer 500 mensen de WIA in, (mede) in verband met Covid-19. Het beeld van de beperkte invloed van Covid-19 kan echter veranderen op het moment dat de instroom van personen die met de diagnosecode specifiek voor Long COVID worden geregistreerd, zichtbaar wordt in de cijfers. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, wordt deze eventuele instroom zichtbaar vanaf maart/april 2022.
UWV streeft ernaar de resultaten van het onderzoek naar de hogere instroom in de WIA in juni 2022 te kunnen opleveren.
Klopt het dat mensen met long-covid op dit moment maximaal voor een jaar paramedische herstelzorg vergoed krijgen?
Het klopt dat mensen maximaal één jaar (tweemaal zes maanden) gebruik kunnen maken van paramedische herstelzorg, mits zij aan de voorwaarden voldoen. Paramedische herstelzorg is tijdelijk (tot 1 augustus 2022) en onder voorwaarden toegelaten tot het basispakket. Paramedische herstelzorg is bedoeld voor de fase van herstel direct volgend op het doormaken van een besmetting met COVID-19. Deze herstelzorg kan bestaan uit fysiotherapie, oefentherapie, ergotherapie, diëtetiek en logopedie. De huisarts of medisch specialist geeft een verwijzing voor paramedische herstelzorg als hij vaststelt dat een patiënt deze zorg nodig heeft. Voor paramedische herstelzorg geldt dat er een periode van maximaal zes maanden mag zitten tussen het einde van het acute infectiestadium van de COVID-19 en het moment van verwijzing. Na verwijzing moet de eerste behandelsessie binnen één maand plaatsvinden. Het is per patiënt verschillend hoeveel zorg er nodig is. Sommige patiënten hebben aan enkele ondersteunende behandelsessies voldoende. Andere patiënten hebben een behandelprogramma van enkele maanden nodig. De maximale periode van behandeling is zes maanden. Een tweede behandeltermijn is alleen aangewezen in het uitzonderlijke geval dat wordt vastgesteld dat er na de eerste behandelperiode van zes maanden sprake is van specifieke lange termijnschade na COVID-19 of als de huisarts of medisch specialist constateert dat er sprake is geweest van een onvolledig of inadequaat behandeltraject gedurende de eerste behandelperiode. De verwijzer (specialist of huisarts) moet bij een verwijzing voor een tweede behandelperiode de verwachting hebben dat de behandeling verder herstel van deze klachten bevordert.
Heeft u al enige onderbouwing over of dit jaar voldoende is om goed te herstellen?
Omdat het nog niet bekend is of en onder welke omstandigheden paramedische zorg effectief is bij herstel volgend op COVID-19, is paramedische herstelzorg tijdelijk en onder voorwaarden toegelaten tot het basispakket. Deze voorwaardelijke toelating gaat gepaard met onderzoek naar de effecten van deze zorg. Een belangrijke voorwaarde om van deze zorg gebruik te kunnen maken, is de bereidheid van patiënten om mee te doen aan onderzoek naar het effect van de herstelzorg. Naar verwachting komen de eerste uitkomsten van dit onderzoek eind 2022 beschikbaar.
Bent u bereid om de vergoeding van de paramedische herstelzorg ook per patiënt te verlengen voor zolang deze nodig is en daarbij te onderzoeken wat het effect van deze zorg is op het herstel?
Ik ben niet voornemens de maximale behandeltermijn van tweemaal zes maanden te verlengen. Het valt niet uit te sluiten dat mensen na een tweede behandeltermijn nog altijd klachten hebben. Dit betekent niet dat deze mensen dan ook nog steeds paramedische zorg nodig hebben. Patiënten krijgen gedurende de eerste twee behandelperiodes handvatten om zelf met de (resterende) klachten om te gaan. Tevens worden er verscheidende onderzoeken gedaan naar effectieve herstelzorg. Op initiatief van de Federatie Medisch specialisten, het Nederlands Huisartsen Genootschap en de Long Alliantie Nederland en in samenwerking met relevante (para)medische beroepsgroepen en patiëntenorganisaties wordt op dit moment gewerkt aan een multidisciplinaire richtlijn COVID-19 nazorg.
Klopt het dat de nieuwe eerstelijns «Richtlijn voor het behandelen van covid-patiënten» in januari gereed is?
Zoals reeds toegelicht in de beantwoording van het schriftelijk overleg Long COVID op 7 december jl.8 heb ik van ZonMw vernomen dat de publicatie van de multidisciplinaire richtlijn in het voorjaar van 2022 verwacht wordt.
Antibody-Dependent Enhancement |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat Pfizer over haar COVID-19-vaccin aan de Amerikaanse medicijnautoriteit Food and Drug Administration (FDA) ten aanzien van het fenomeen antibody-dependent enhancement (ADE) heeft medegedeeld dat «het risico op ADE op termijn, potentieel geassocieerd met afnemende immuniteit, nog onbekend is», dat ADE door Pfizer als een «belangrijk potentieel risico» wordt beoordeeld en dat «de verwachte incidentie van ADE moeilijk vast te stellen is zodat een betekenisvolle geobserveerde/verwachte analyse op dit moment niet kan worden uitgevoerd»?1 2 3
Ja.
Indien het antwoord op de vorige vraag «ja» is, waar baseert volgens u het RIVM dan op dat zij de kans dat ADE voor SARS-CoV-2 optreedt na vaccinatie «klein» acht?
Zoals mijn voorganger ook in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) heeft aangegeven is het risico op ADE na vaccinatie tegen het coronavirus theoretisch. In proefdieronderzoek is gekeken naar longpathologie na vaccinatie en hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor het optreden van ADE. Er is inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek of hadden milde klachten. In de groep waar sprake is van een doorbraakinfectie zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE. Wanneer er een grote kans was geweest op dit fenomeen, had dit al meetbaar opgetreden moeten zijn.
Deelt u de mening dat de «afwezigheid van bewijs» niet gelijk is aan «bewijs van afwezigheid», ook wanneer u stelt dat ADE in de afgelopen anderhalf jaar niet is gezien bij mensen die een COVID-19-vaccinatie hebben ontvangen?
Er is wetenschappelijke consensus over het gegeven dat gevaccineerde mensen veel minder kans lopen om besmet te raken met SARS-CoV-2, en als ze besmet raken, veel minder kans hebben op een ernstige ziekte. Uit wetenschappelijk onderzoek volgt dus precies het tegenovergestelde van wat men zou zien als wel sprake zou zijn van ADE.
Bent u ermee bekend dat de «afnemende immuniteit» waarvan Pfizer spreekt en waarmee het risico op ADE volgens Pfizer potentieel geassocieerd wordt, volgens recente onderzoeken (pas) vanaf circa vier maanden na de laatste COVID-19-vaccinatie in forse omvang wordt waargenomen (waarbij na circa zeven maanden de immuniteit is afgenomen tot nul), dat de eerste «tweede prikken» in Nederland vanaf februari 2021 zijn gezet en dat dus (pas) sinds op zijn vroegst juni 2021 sprake is van omvangrijke «afnemende immuniteit» onder de Nederlandse gevaccineerde bevolking?4 5 6
We weten dat de afweer kort op een piekniveau komt na een vaccinatie of een infectie en dat deze in de loop van de tijd ook weer wat afneemt. Deze afname treedt al vanaf de eerste maand op en is na drie maanden meetbaar. Doorbraakinfecties kunnen, enige tijd na opbouw van immuniteit door vaccinatie of een eerder doorgemaakte infectie, voorkomen. We zien dat doorbraakinfecties vrijwel uitsluitend mild(er) verlopen, zelfs als het om een veranderde virusvariant gaat. Dit duidt dus niet op een typisch ADE-effect van waning immunity, maar eerder op een partieel beschermend effect van lagere antistofniveaus. Ook in Europees verband wordt ADE nauwlettend in de gaten gehouden. Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen gevonden voor ADE na COVID-19-vaccinaties.
De sterke afname van bescherming waarover wordt gesproken, gaat overigens vooral over afname van bescherming tegen de later opgekomen virusvarianten zoals de delta- en omikronvariant.
Bent u er voorts mee bekend dat coronavirussen in het algemeen, en zo ook SARS-CoV-2, vrijwel alleen prevalentie van betekenis kennen in het griepseizoen, met verreweg de grootste prevalentie tussen (grosso modo) januari en mei?7
Er zijn voor veel virussen seizoenseffecten te zien, ook bij coronavirussen. Toch kan het bovenstaande voor bijvoorbeeld SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt), MERS, en ook SARS-CoV-2 niet zo gesteld worden. Dat heeft onder andere te maken met de omvang van de vatbare populatie, waardoor ook buiten het griepseizoen een aanzienlijk aantal besmettingen kan voorkomen als geen andere maatregelen worden genomen om verspreiding tegen te gaan. Voor het coronavirus moeten we nog afwachten of het ook een seizoensvirus gaat worden.
Aangezien u stelt dat bij ADE pas «een overreactie optreedt» wanneer «het immuunsysteem een volgende keer aan de betreffende ziekte wordt blootgesteld», deelt u dan de mening dat het optreden van ADE na COVID-19-vaccinatie voor het eerst pas in de (nabije) toekomst en naar verwachting pas in volle omvang vanaf januari 2022 zal (kunnen) worden waargenomen?
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht zijn de opbouw en ook de natuurlijke afname van antistofniveaus tegen SARS-CoV-2 al eerder (in de loop van 2020 en 2021) uitgebreid waargenomen, zowel na vaccinatie als na natuurlijke infectie.
Bent u ermee bekend dat bij dierproeven blootstelling van het immuunsysteem na vaccinatie aan een ziekteverwekker een «challenge» studie wordt genoemd?
Ja.
Bent u ermee bekend dat van de fabrikanten van de vier in Nederland toegelaten COVID-19-vaccins, alleen Moderna een challenge studie op proefdieren heeft verricht, vijf en dertien weken na vaccinatie daarvan?8
Alle fabrikanten hebben challenge-studies uitgevoerd met proefdieren en hierover gepubliceerd in toonaangevende wetenschappelijke tijdschriften.9In lijn met de relevante WHO-richtlijn zijn deze challenge-studies er op gericht om de werkzaamheid van het vaccin te onderbouwen. De challenge-proefdierstudies zijn er niet op gericht de duur van de bescherming aan te tonen. Het verzamelen van informatie over de duur van bescherming, door meer dan één challenge-studie uit te voeren, is dan ook geen vereiste in de WHO-richtlijn.
Hoe beoordeelt u in het licht daarvan en in het licht van het feit dat de immuniteit na COVID-19-vaccinatie pas na circa vier maanden fors begint af te nemen, uw stelling dat de op dit moment beschikbare data geen aanleiding vormt voor aanvullende dierstudies?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven is de afname van immuniteit een geleidelijk proces. De afname in immuniteit is geen reden om aanvullende dierstudies te vragen aan fabrikanten. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven zijn er bovendien heel erg veel gegevens over vaccinatie bij mensen beschikbaar.
Volgt uit de op dit moment beschikbare data niet juist dat er wél aanleiding bestaat voor aanvullende dierstudies, te weten challengestudies op dieren die meer dan circa vier maanden daarvóór zijn gevaccineerd?
Hoewel onderzoek naar het fenomeen ADE relevant is, ook in de context van COVID-19, acht ik de analyse en interpretatie van de reeds beschikbare «real world» gegevens – ook vanwege de nieuwe virusvariant – van grotere waarde dan het uitvoeren van een challenge-experiment op kleine groepen proefdieren.
Deelt u de mening dat voor dergelijke aanvullende dierstudies eens te meer aanleiding bestaat, nu juist bij dergelijke challengestudies ter zake van vaccins tegen andere coronavirussen, waaronder tegen SARS-CoV, is gebleken dat bij de proefdieren verhoogde longpathologie en sterfte optrad, hetgeen in hoofdzaak de reden vormt voor het feit dat – tot de huidige vaccins tegen COVID-19 – nooit eerder een vaccin tegen een coronavirus is toegelaten voor menselijk gebruik?9 10 11 12
De immunologie en (immuno)pathologie van SARS-CoV-2 is een andere gebleken dan die van SARS-CoV. De huidige toegelaten COVID-19 vaccins hebben inmiddels al vele levens gered.
Handhaaft u uw eerdere stelling dat ADE voorkomt «bij een aantal ziekmakende virussen», waaronder «denguevirus», ten aanzien waarvan volgens u ADE «bij mensen [is] aangetoond»?
Ja.
Is het juist dat u met uw stelling dat ten aanzien van dengue ADE bij mensen is aangetoond, doelt op het denguevaccin Dengvaxia van fabrikant Sanofi, dat onder andere vanaf april 2016 aan kinderen op de Filippijnen is gegeven?
Ja.
Bent u ermee bekend dat, nadat ernstige ziekte en sterfte geassocieerd met ADE bij met Dengvaxia gevaccineerde kinderen is ingetreden en Sanofi op 29 november 2017 zelf waarschuwde voor ernstigere dengue na vaccinatie met Dengvaxia, toediening van dit vaccin op 1 december 2017 door de Filippijnse autoriteiten is opgeschort – derhalve pas méér dan anderhalf jaar na de eerste toediening daarvan – en goedkeuring van het vaccin in februari 2019 uiteindelijk permanent is ingetrokken?13 14 15 16 17
Ja.
Bent u er voorts mee bekend dat de Strategic Advisory Group of Experts (SAGE), een adviesorgaan van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het optreden van ADE bij Dengvaxia op 17 maart 2016 nog een «theoretische mogelijkheid» had genoemd?18 19
Ja, dat is gebeurd omdat het fenomeen al bekend was na natuurlijke dengue virusinfecties met stamvarianten.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, het feit dat ook u het optreden van ADE bij de COVID-19-vaccins thans «theoretisch mogelijk» noemt?
De incidentie van dengue-besmettingen (en dus de kans op een ADE fenomeen) was vele malen lager dan de huidige incidentie van de ziekte COVID-19. Als gevolg daarvan is een langere periode nodig om voldoende gevallen van afnemende immuniteit en herinfecties te identificeren en een biologisch fenomeen zichtbaar te maken. Er is inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek of hadden milde klachten. Van de groep waar sprake is van een doorbraakinfectie zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE. Er is wetenschappelijke consensus over het gegeven dat gevaccineerde mensen veel minder kans lopen om besmet te raken met SARS-CoV-2, en als ze besmet raken, ze veel minder kans hebben op een ernstige ziekte. Uit wetenschappelijk onderzoek volgt dus precies het tegenovergestelde van wat je zou zien als wel sprake zou zijn van ADE. De informatie uit de maandelijkse en halfjaarlijkse veiligheidsrapportages van de huidige post-registratie ervaring en gegevens uit lopende observationele studies geven geen aanleiding tot zorg dat ADE optreedt na het toedienen van COVID-19 vaccins.
Bent u bezorgd dat in de (nabije) toekomst de in Nederland toegelaten COVID-19-vaccins eenzelfde lot als Dengvaxia beschoren zouden kunnen blijken te zijn, te meer nu volgens u «ADE in laboratorium setting [is] gezien» voor SARS-CoV-2?
Daar zijn geen aanwijzingen voor. In de beantwoording van de Kamervragen waar u naar verwijst21 is in het antwoord op vraag 5 onverhoopt SARS-CoV-2 (het virus dat COVID-19 veroorzaakt) genoemd, terwijl daar SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt) had moeten staan. Dat wil ik hierbij corrigeren.
Kunt u uitsluiten dat de COVID-19-vaccins in de (nabije) toekomst tot vergelijkbare ziekte en sterfte door ADE zullen leiden als met Dengvaxia het geval is geweest?
Het is zeer onwaarschijnlijk dat ADE een rol van belang gaat spelen bij afnemende SARS-CoV-2 immuniteit, want dan hadden we het fenomeen al op grote schaal kunnen waarnemen in de afgelopen periode. Dat is niet het geval.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, de zorgvuldigheid van de handelwijze en adviezen van de Gezondheidsraad?
De Gezondheidsraad adviseert over de COVID-19-vaccins. Dat doet zij bijzonder gedegen en zorgvuldig, op basis van wetenschappelijke inzichten, waaronder de rapportages van het EMA over de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid van de COVID-19-vaccins.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, de zorgvuldigheid van de handelwijze van het Outbreak Management Team (OMT), dat over het belangrijke potentiële risico van ADE volgens u in géén van de 132 overleggen die zij inmiddels heeft gevoerd heeft gesproken?
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen aangegeven, adviseert de Gezondheidsraad over COVID-19-vaccins.
Bent u van mening dat de Gezondheidsraad en het OMT, gelet op hun handelwijze en (gebrek aan) advisering ten aanzien van ADE, hebben gehandeld en handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt?
Ik ben het OMT en de Gezondheidsraad bijzonder erkentelijk voor hun harde werk en gedegen adviezen aan het kabinet gedurende deze crisis.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Zeer nauwe verbintenis Roland Berger en Tata' |
|
Renske Leijten |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de nauwe banden tussen Roland Berger en Tata Steel?1
Na de publicatie van het artikel waaraan gerefereerd wordt, ben ik op de hoogte gebracht van de samenwerkingsrelatie in het verleden tussen Roland Berger en Tata Strategic Management, onderdeel van de Tata Groep, waar Tata Steel ook onderdeel van is.
Is u gemeld dat er een professionele band bestond tussen Roland Berger en Tata?
Nee.
Wat betekent deze nauwe verbintenis voor de onafhankelijkheid van de haalbaarheidsstudie die Roland Berger heeft uitgevoerd naar de groene productie van staal door Tata?
Ik heb van Tata Steel Nederland begrepen dat zij zich niet herkennen in de stelling dat er een nauwe verbintenis tussen Roland Berger en Tata Steel is. De vragensteller duidt op de overeenkomst in India van 2009, tussen Roland Berger en Tata Strategic Management. Deze samenwerking heeft korte tijd stand gehouden en is daarna gestaakt. Deze overeenkomst heeft geen verband met de contacten tussen Tata Steel in Nederland en Roland Berger. Zowel FNV, alsook de groep Zeester (oud-directeuren van Tata Steel) hebben Roland Berger aangewezen als een competente organisatie om de verduurzamingsmogelijkheden voor Tata Steel te onderzoeken. Zij hebben ook verklaard niet te twijfelen aan de onafhankelijkheid van het Roland Berger consultancybureau.
Kunt u toelichten op welke manier Roland Berger en Tata Steel gezamenlijk toegang tot de Indiase markt aanboorden?
Van Tata Steel heb ik de informatie ontvangen dat zo’n 12 jaar geleden, begin 2009, een alliantie was gevormd tussen Tata Strategic Management Group (TATA Strategic) en Roland Berger met het idee om specifiek in de Indiase adviesmarkt, op ad-hoc basis, op herstructureringsprojecten samen op te trekken. Begin 2012, heeft Roland Berger een eigen Indiase entiteit opgezet. Daaraan voorafgaand is de samenwerking met TATA Strategic stopgezet.
Kunt u toelichten op welke manier Roland Berger de autotak van Tata weer winstgevend heeft gemaakt toen deze in moeilijkheden verkeerde?
Nee, die informatie heb ik niet. De vraag gaat over de auto-tak van Jaguar/Landrover, die zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt. Tata Steel Nederland heeft geen bemoeienis met de adviezen die daar werden gegeven.
Welke overige samenwerking tussen Roland Berger en Tata Steel is bij u bekend?
Roland Berger is, net als andere consultancybureaus, eerder door Tata Steel ingeschakeld voor opdrachten. Dit was ook bekend bij FNV.
Bent u bereid om met Tata en Roland Berger in gesprek te gaan over openbaarmaking van alle scenario’s? Zo nee, waarom niet?
De scenario’s, die onderzocht zijn, zijn bekendgemaakt. Dat betrof voor het eerste deel van het onderzoek de scenario’s voor grootschalige CCS en voor een versnelde route naar waterstof. Vanaf het moment dat Tata Steel bekend heeft gemaakt voor de versnelde waterstofroute te kiezen, op 15 september 2021, is alleen die route verder onderzocht op haalbaarheid.
Het bericht ‘Nederland grote abortussponsor’ |
|
Mirjam Bikker (CU), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), de Th. Bruijn |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Nederland grote abortussponsor» en «Ruim kwart miljoen abortusdiensten betaald, maar veel is onduidelijk»?1
Ja.
Klopt de onderzoeksbevinding van het Reformatorisch Dagblad dat in de afgelopen vijf jaar met Nederlands belastinggeld gemiddeld minstens ruim 250.000 «abortusdiensten» per jaar – ruim 1,25 miljoen cumulatief – werden bekostigd in armere landen? Hoe vaak ging het daarbij om zwangerschapsafbrekingen?
De term «abortusdienst» houdt een breed scala aan medische diensten in conform WHO richtlijnen op dit thema. Verschillende organisaties hanteren verschillende definities. Als gevolg daarvan bestaat er geen internationaal overeengekomen methodiek voor het tellen van een abortusdienst en worden verschillende methodieken gebruikt. Om die reden is het niet mogelijk om exact aan te geven hoeveel veilige abortusdiensten of zwangerschapsafbrekingen Nederland de afgelopen vijf jaar mogelijk heeft gemaakt. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft er om deze methodologische redenen voor gekozen om vanaf 2017 de aantallen abortusdiensten niet langer bij elkaar op te tellen en bij te houden.
De onderzoeksbevinding van het Reformatorisch Dagblad is daarom voor mij niet te verifiëren.
Als u genoemde onderzoeksbevinding niet deelt, om hoeveel abortusdiensten en om welk aantal zwangerschapsafbrekingen ging het dan wel?
Het kabinet zet in haar beleid in op keuzevrijheid en het brede spectrum van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR). Dit omvat onder andere het verbeteren van toegang tot basisgezondheidszorg, zorg rondom zwangerschap en bevalling, moderne anticonceptiemiddelen, hiv-testen, counseling en medicatie, seksuele voorlichting aan jongeren en ook veilige abortuszorg. De Nederlandse bijdragen aan programma’s en organisaties zijn over het algemeen niet-geoormerkt en richten zich nooit alleen op het uitvoeren van veilige abortuszorg, maar op verschillende componenten van dat SRGR-spectrum.
In het werk van enkele internationale maatschappelijke organisaties, die door Nederland grotendeels ongeoormerkt worden gesteund, maakt het bieden van toegang tot en de kwaliteit van veilige abortuszorg onderdeel uit van hun werk. Dit geldt voor Ipas, het Safe Abortion Action Fund (SAAF), Marie Stopes International (MSI), de International Planned Parenthood Federation (IPPF) en Population Services International (PSI).
Deze door Nederland gesteunde organisaties hanteren, in lijn met de Technische Guidance van de WHO rondom abortus, een brede interpretatie van een abortusdienst, die naast de onderbreking van de zwangerschap ook voorlichting en counseling vooraf en achteraf omvat, als ook post-abortuszorg – bijvoorbeeld wanneer een vrouw na een onveilige abortus in levensgevaar is. Gezien deze manier van tellen kan het dus ook zo zijn dat een vrouw in een zorgtraject meerdere abortusdiensten ontvangt. Sommige organisaties splitsen een abortusdienst wel weer verder uit, door bijvoorbeeld post-abortuszorg of zwangerschapsafbrekingen apart te tellen.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is gedeeld, bestaat er geen internationaal overeengekomen methodiek voor het tellen van een abortusdienst. Het is daarom niet mogelijk om exact aan te geven hoeveel veilige abortusdiensten of zwangerschapsafbrekingen Nederland de afgelopen vijf jaar mogelijk heeft gemaakt, of die gegevens per focusland aan te leveren.
In bijgevoegde tabel2 ziet u, over de afgelopen vijf jaar, de totale budgetten van de genoemde organisaties en de door hen gerapporteerde aantallen abortussendiensten die daarmee zijn gefaciliteerd. Deze gegevens zijn terug te vinden in de jaarrapportages van de betreffende organisaties die op hun websites gepubliceerd zijn. U ziet ook de Nederlandse financiële bijdrage aan deze organisaties voor die periode. Het is van belang te benoemen dat de verschillende organisaties hun eigen definitie van «abortusdiensten» hanteren en eigen methodiek voor het registreren hiervan. Rapportages zijn afhankelijk van registratie van diensten op landenniveau en, mede door het ontbreken van een uniforme definitie, kunnen cijfers fluctueren.
Kunt u per «doelland» aangeven hoeveel abortusdiensten in de afgelopen vijf jaar geleverd werden, hoe vaak het daarbij ging om zwangerschapsafbrekingen, hoe veel belastinggeld hiermee gemoeid was, en door of via welke organisatie(s) deze abortusdiensten (waaronder zwangerschapsafbrekingen) uitgevoerd werden? Zo nee, waarom niet, en beaamt u dat maximale informatie en transparantie voorwaarde is voor effectieve uitoefening van de controlerende functie van het Parlement als «tegenmacht» in een democratische rechtsstaat?
Zie antwoord vraag 3.
Welk percentage van het Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR)-budget van gemiddeld 432 miljoen euro per jaar ging de afgelopen vijf jaar naar abortusdiensten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4 zet het kabinet in haar beleid in op keuzevrijheid en het brede spectrum van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De Nederlandse bijdragen aan programma’s en organisaties zijn grotendeels ongeoormerkt en richten zich nooit alleen op het uitvoeren van veilige abortuszorg, maar op verschillende, met elkaar samenhangende componenten van het SRGR-spectrum.
Omdat Nederland een brede integrale steun verleent op het gebied van SRGR en veelal ongeoormerkt bijdraagt is het niet mogelijk is om het budget uit te splitsen naar specifieke interventies zoals abortusdiensten, in de brede zin van het woord zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 omschreven, of zorg rondom zwangerschap en bevalling.
Welk percentage van hettotale ODA-budget ging de afgelopen vijf jaar naar abortusdiensten, en op welk bedrag komt dat gemiddeld per jaar neer?
Zie antwoord vraag 5.
Welk percentage van het SRGR-budget en van het totale ODA-budget ging de afgelopen vijf jaar naar maatregelen voor de zorg aan (aanstaande) moeders, bijvoorbeeld via inzet op goede «maternity care» of praktische steun voor vrouwen middels bijvoorbeeld moeder-kindcentra?
Zie antwoord vraag 5.
Beaamt u dat bovengenoemde vormen van zorg substantieel (kunnen) bijdragen aan het voorkomen van sterfte of blijvend letsel door onveilige abortus, en daarom nadrukkelijk (financiële) steun van Nederland verdienen?
Nederland staat voor een geïntegreerde benadering van SRGR inclusief hiv/aids, in lijn met recente adviezen van de WHO, zoals bijvoorbeeld te vinden in «Sexual and reproductive health» binnen het WHO UHC Compendium3 die naast goede moeder- en kindzorg ook veilige abortuszorg omvat.
Zorg rondom zwangerschap en bevalling zijn belangrijke interventies om moedersterfte te voorkomen. Daarom investeert Nederland bijvoorbeeld in het Global Financing Facility (GFF), waarmee gezondheidssystemen worden ondersteund om met name moeder- en kindsterfte te voorkomen. Echter is dit niet voldoende om onveilige abortus, en de sterfte of letsel veroorzaakt door onveilige abortus tegen te gaan. Daarvoor is het juist belangrijk om enerzijds in te zetten op preventie van ongeplande zwangerschappen, bijvoorbeeld door seksuele voorlichting en toegang tot moderne anticonceptiemiddelen, en anderzijds te zorgen dat vrouwen toegang hebben tot veilige abortuszorg wanneer zij dit nodig hebben en daarvoor kiezen.
In hoeverre en op welke wijze houdt Nederland bij (financiële) steun aan abortusdiensten rekening met de nationale wet- en regelgeving van «doellanden» op het vlak van SRGR en abortusdiensten?
Alle partners die Nederland financiert op het terrein van SRGR inclusief hiv/aids, en dus ook veilige abortuszorg, handelen binnen de kaders van de nationale wet- en regelgeving van het betreffende land. Daarnaast zijn de internationale WHO richtlijnen en VN mensenrechtenafspraken belangrijke kaders voor de Nederlandse internationale inzet voor veilige abortus. Internationale richtlijnen betreffen de WHO technische richtlijnen over veilige abortus, het Actieprogramma van de International Conference on Population and Development (ICPD), en het internationale kader en recht. Zo stelt de Convention on All Forms of Discrimination against Women (CEDAW), dat is geratificeerd door 189 landen, dat lidstaten wettelijke provisies die abortus criminaliseren zouden moeten intrekken.
Welke (juridische) kaders worden gehanteerd bij het financieren of anderszins mogelijk maken van abortusdiensten in het buitenland, bijvoorbeeld op het vlak van abortustermijn, bedenktermijn, vrijwaring van drang of dwang tegen vrouwen om welke reden dan ook, en de kwaliteit van medische zorg?
Zie antwoord vraag 9.
Welk Nederlands overheidstoezicht vindt plaats op (handhaving van genoemde kaders door) organisaties die Nederlands belastinggeld ontvangen om abortusdiensten (te helpen) uitvoeren, zoals Ipas, SAAF, MSI, IPFF en PSI?
Partnerorganisaties zijn verplicht jaarlijks inhoudelijke en financiële rapportages aan te leveren, deze te uploaden in IATI zodat deze openbaar zijn, alsmede audits uit te voeren (voor activiteiten boven EUR 5 mln). Deze rapportages worden gecontroleerd en beoordeeld. Vrijwel alle partnerorganisaties maken hun jaarverslagen publiek toegankelijk, bijvoorbeeld via hun website. Voor alle programma’s boven EUR 5 miljoen is een eindevaluatie verplicht.
Daarnaast worden ook monitoringsmissies uitgevoerd door beleidsmedewerkers uit Den Haag, maar ook door de collega’s op de ambassades. Zo wordt de uitvoering van programma’s ook ter plaatse gecontroleerd. Dit is evenwel sinds COVID-19 maar beperkt mogelijk.
Beleidsevaluaties van BZ, bijvoorbeeld door de IOB, zijn publiekelijk toegankelijk op de website van rijksoverheid.
Bestaat er een plicht voor deze en soortgelijke door Nederland gesubsidieerde organisaties om te rapporteren over de aantallen en aard van «abortusdiensten», en de wijze waarop deze zijn verleend? Zo nee, waarom niet, en bent u bereid alsnog zo’n rapportageplicht in te voeren?
Nee, deze verplichting is er niet. Partnerorganisaties die ongeoormerkte bijdragen ontvangen rapporteren op indicatoren die in lijn zijn met hun eigen (meerjaren) strategie. Bij het aangaan van een samenwerking met zo’n partnerorganisatie wordt beoordeeld of deze strategie bijdraagt aan de Nederlandse beleidsinzet gericht op het verbeteren van SRGR inclusief hiv/aids. Partners worden verzocht om op een aantal kernindicatoren uit het Nederlandse resultatenkader voor SRGR inclusief hiv/aids te rapporteren. Deze zijn te vinden op www.nlontwikkelingssamenwerking.nl. Omdat Nederland geen indicator hanteert op «abortusdiensten», om hierboven genoemde methodologische redenen, verplicht het kabinet partnerorganisaties niet om daarop te rapporteren en is het ook niet voornemens dit te zullen gaan doen.
Deelt u de mening dat, juist omdat abortusdiensten ingrijpende fysieke en psychische gevolgen kunnen hebben, zowel intensief overheidstoezicht vanuit Nederland als het donorland, als ook gedegen rapportage door uitvoerende organisaties, van groot belang is? Zo nee, waarom niet?
Toezicht op het handelen van partnerorganisaties en gedegen rapportages zijn in alle gevallen van groot belang. Alle organisaties zijn dan ook verplicht om jaarlijkse te rapporteren, inclusief in IATI. Daarnaast worden er monitoringsmissies uitgevoerd, en regelmatige beleidsevaluaties door de IOB. Natuurlijk onderhoudt Nederland tussentijds intensief informeel contact met partnerorganisaties, ook via de posten, om betrokken te zijn en blijven bij de uitvoering van hun werk.
Wat is concreet de inhoud van door Nederland gesteunde programma’s op het vlak van «comprehensive sexuality education» (CSE) en wat zijn de Nederlandse beleidsdoelstellingen daarbij?
Binnen de beleidsinzet voor SRGR inclusief hiv/aids zet Nederland zich in om meer jongeren, tussen 10 en 24 jaar, toegang te geven tot kennis over seksualiteit en reproductieve gezondheid en rechten, met als doel om keuzevrijheid te vergroten en gezondheid te verbeteren. Veel jongeren hebben nu geen of beperkt toegang tot juiste informatie omtrent seksuele en reproductieve gezondheid, waardoor zij een groter risico lopen op ongeplande (tiener-)zwangerschappen, seksueel overdraagbare aandoeningen, seksueel en gender-gerelateerd geweld en schadelijke gebruiken zoals meisjesbesnijdenis en kindhuwelijken.
Programma’s gericht op het verbeteren van seksuele voorlichting, of ook wel «comprehensive sexuality education» (CSE), zijn in lijn met de UNESCO International Technical Guidance on Sexuality Education (2018). Dit betekent dat de programma’s gericht zijn op het verbeteren van toegang tot door onderzoek ondersteunde informatie (scientifically acurate), op een breed scala aan thema’s inclusief seksualiteit, mensenrechten, gezondheid en welzijn, respectvolle relaties, waarden, gendergelijkheid, het stellen van grenzen en lichamelijke integriteit. Inhoud van CSE programma’s verschillen per leeftijds- en doelgroep, context, als ook nationale beleidskaders.
Begrijpt of deelt u de zorg, die ook geuit is door een organisatie alsFamily Watch International, dat CSE-programma’s promiscuïteit en risicovol seksueel gedrag (kunnen) aanmoedigen onder jongeren of zelfs jonge kinderen?
Nee. De bewering van Family Watch International wordt tegengesproken door onderzoek en advies van de Verenigde Naties op dit thema. In seksuele voorlichting staat het bieden van kennis en mogelijkheden voor ieder jongere om eigen weloverwogen keuzes rondom seksualiteit te kunnen maken centraal. Daarbij ligt de focus juist op het verbeteren van de gezondheid en het welzijn van jongeren.
De UNESCO International Technical Guidance on Sexuality Education geeft op basis van onderzoek aan dat CSE programma’s bijdragen aan latere eerste seksuele ervaring, het verminderen van het aantal seksuele partners, het verminderen van risicovol gedrag, en het verhogen van condoomgebruik en gebruik van anticonceptie. Onder andere het onderzoek van E.S. Goldfarb en L.D. Lieberman «Three Decades of Research: the Case for Comprehensive Sex Education» (2021) in The Journal for Adolescent Health ondersteunt deze bevindingen, en geeft aan dat CSE, gericht op een breed scala aan gender, mensenrechten en SRGR-gerelateerde thema’s, opgenomen zou moeten worden in nationaal beleid.
Klopt de bewering dat programma’s in Burundi en Jemen gericht zijn op zaken als «verzachten van de demografische druk» of het «verlagen van het vruchtbaarheidscijfer», en zo ja, hoe verhoudt dat zich tot het zelfbeschikkingsrecht van moeders (en vaders) wereldwijd om juist wel kinderen te willen krijgen?
De Nederlandse beleidsinzet voor het verbeteren van SRGR inclusief hiv/aids is gericht op het vergroten van keuzevrijheid. Zelfbeschikking en mensenrechten staan daarbij centraal, voor individuen om zelf te kunnen beslissen of, wanneer en hoeveel kinderen te krijgen, en te beschikken over hun eigen lichaam. Dit is ook in lijn met het Actieprogramma van de International Conference on Population and Development (ICPD).
De SRGR programma’s richten zich dus ook in Burundi en Jemen op het vergroten van keuzevrijheid en toegang tot goede kwaliteit zorg rondom zwangerschap en bevalling met als doel moeder- en kindsterfte te verlagen. In landen met hoge demografische druk blijkt juist dat die keuzevrijheid in het gedrang is, en dat veel mensen minder kinderen zouden willen krijgen maar bijvoorbeeld onvoldoende of geen toegang hebben tot moderne anticonceptiemiddelen of zelf geen keuzes kunnen maken over gebruik daarvan. In Burundi en Jemen hebben respectievelijk slechts 47% en 48% van de vrouwen (15–49 jaar) die moderne anticonceptie willen gebruik daar ook toegang toe, en dus ruim de helft niet. Beide landen hebben een zeer jonge bevolkingsstructuur, en hoge aantallen tienerzwangerschappen.
Kunt u vaststellen dat bij abortusdiensten die Nederland financiert, en zeker in het geval van zwangerschapsafbreking, geen sprake is van enige drang of dwang, bijvoorbeeld vanuit de omgeving van de vrouw, om een abortus te ondergaan? Zo nee, zou u nader onderzoek willen doen naar het vóórkomen en voorkómen van dergelijke dwang of drang rondom door Nederland gefinancierde abortusdiensten?
Nee, dat kan niet worden vastgesteld. Zoals aangegeven in Notaoverleg d.d. 27 september 2021 en conform de daaruit volgende toezeggingen is het kabinet tegen elke vorm van gedwongen abortus. Nederland zet zich al decennialang actief in voor keuzevrijheid. Juist deze inzet op het totale pakket aan SRGR, gericht op keuzevrijheid, gelijke toegang tot informatie en zorg, moet bijdragen aan voorkomen van dwang en drang rond abortus. Ook zet het kabinet zich in voor het aanpakken van grondoorzaken van genderongelijkheid en genderdiscriminatie inclusief grond oorzaken van son preference die leidt tot sekseselectie voor de geboorte.
Onder andere de VN, EU en het Guttmacher Institute publiceerden rapporten inzake gedwongen abortus. Deze rapporten heb ik op 5 oktober 2021 met uw kamer gedeeld. Ik zie op dit moment dan ook geen noodzaak voor aanvullend onderzoek.
Wilt u deze schriftelijke vragen afzonderlijk en nauwgezet beantwoorden, en niet volstaan met algemene antwoorden of algemene verwijzingen naar bijvoorbeeld de website https://www.nlontwikkelingssamenwerking.nl, tenzij een dergelijke bron daadwerkelijk en direct antwoord geeft op de gestelde vraag?
Ik heb uw vragen met alle zorgvuldigheid, aandacht en transparantie beantwoord.
Het Janssen covid-19 vaccin en aansprakelijkheid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de telefoonlijn 0800-1295 voor het maken van een afspraak voor vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin?
Ja.
Wat was de procedure wanneer mensen belden met deze telefoonlijn? Welke vragen werden aan hen gesteld en welke informatie werd hen verstrekt?
Het gesprek wordt gestart met de mededeling dat het RIVM een mRNA-vaccin adviseert voor zwangeren, burgers met een verminderde weerstand of een medische indicatie. Er wordt benadrukt dat het Janssen-vaccin géén mRNA-vaccin is en er wordt gevraagd of de persoon die belt zich heeft ingelezen in de informatie over het Janssen-vaccin. Indien dit niet het geval is, wordt er gewezen op de website www.coronavaccinatie.nl/ikwiljanssen en gevraagd de informatie door te nemen vóór de persoon zich meldt op de vaccinatielocatie. Daarna vindt de gegevenscontrole plaats. Er wordt gevraagd of de persoon een persoonlijke uitnodigingsbrief van het RIVM namens de huisarts heeft ontvangen. Indien dit het geval is, wordt benadrukt dat het RIVM voor deze personen geen Janssen-vaccin adviseert. Wanneer de persoon toch op eigen verzoek een Janssen-vaccin wil ontvangen, kan dit wel. Alle personen die gebruik maken van dit nummer worden gevraagd of zij akkoord gaan met vaccinatie op eigen verzoek. Ook worden alle personen gevraagd of zij op het moment van bellen corona-gerelateerde klachten hebben of in thuisquarantaine zitten. Indien het antwoord op één of beide vragen «ja» is, wordt de persoon verzocht op een later moment nog eens te bellen om een afspraak in te plannen. Via deze lijn is het niet mogelijk om een afspraak voor iemand anders te maken. Wanneer er wordt gebeld om een afspraak voor een ander te maken, moet de persoon in kwestie zelf aan de telefoon komen.
Was er een belscript voor degenen die de telefoon met nummer 0800-1295 beantwoordden?
Ja, hier is een belscript voor. Voor verdere toelichting op de inhoud van het belscript verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u dit belscript openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 2 heb ik toelichting gegeven op de inhoud van het belscript.
Herinnert u zich dat onder andere Denemarken met het Janssen covid-19 vaccin gestopt is vanwege zeldzame bijwerkingen met het Janssen covid-19 vaccin?1
Ja.
Herinnert u zich dat ook het Nederlandse beleid voor inzet van het Janssen covid-19 vaccin op 2 juni 2021 veranderde en mensen onder de 44 jaar geen Janssen covid-19 vaccin meer aangeboden kregen vanwege de bijwerking van ernstige trombose in combinatie met een laag aantal bloedplaatjes?2 3
De Gezondheidsraad adviseert over de inzet van de verschillende door Nederland gecontracteerde en door het EMA tot de markt toegelaten vaccins. In het licht van de zeer zeldzame bijwerking van het Janssen-vaccin, te weten een combinatie van stolselvorming (trombose) met een tekort aan bloedplaatjes (trombocytopenie), bij jongere doelgroepen, adviseerde de Gezondheidsraad op 2 juni 2021 om de ruim op voorraad zijnde mRNA-vaccins in te zetten voor mensen die op dat moment nog niet aan de beurt waren geweest op basis van hun leeftijd. Dat advies is overgenomen. Voor iedereen die al een afspraak had gepland met het Janssen-vaccin is de mogelijkheid geboden deze afspraak om te zetten naar een nieuwe afspraak voor een mRNA-vaccin.
Uw vraagstelling suggereert dat er is gestopt met het aanbieden van Janssen-vaccins onder een specifieke leeftijdsgrens. Dit is onjuist. De leeftijdsgrens van 44 jaar komt niet voort uit het advies van de Gezondheidsraad en is nooit in Nederland gehanteerd om te bepalen wie wel of geen Janssen-vaccin aangeboden kreeg. Iedereen die op 2 juni een afspraak voor een Janssen-vaccin had, kreeg de mogelijkheid om deze om te zetten naar een nieuwe afspraak voor een mRNA-vaccin. Iedereen die vanaf die datum een nieuwe afspraak maakte, kreeg, conform het Gezondheidsraadsadvies van 2 juni, een mRNA-vaccin.
Op 2 juni stelde de Gezondheidsraad dat in Nederland op dat moment mRNA-vaccins beschikbaar waren die een gunstigere nut-risicoverhouding hadden voor jongere leeftijdsgroepen. De raad benadrukte daarbij dat het Janssen-vaccin echter nog altijd een effectief en voldoende veilig vaccin tegen COVID-19 is. Het Janssen-vaccin kon dus onderdeel blijven van de vaccinatiestrategie. Nadat alle 18-plussers de mogelijkheid hadden gehad om een afspraak te maken voor vaccinatie met een mRNA-vaccin, is de keuzelijn voor het Janssen-vaccin gestart.
Herinnert u zich dat u het Janssen-vaccin toch als keuze-optie wilde aanbieden aan iedereen die dat wilde, dus ook aan mensen onder de 44 jaar?4 5
De keuzelijn is gestart nadat alle 18-plussers de mogelijkheid hadden om een afspraak te maken voor vaccinatie met een mRNA-vaccin. De keuzemogelijkheid die ik, mede op verzoek van uw Kamer, heb ingericht stelde mensen in staat om op een goed geïnformeerde manier hun eigen keuze te maken.
Klopt het dat de burger specifiek toestemming diende te geven (informed consent) voor vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin vanwege de iets lagere effectiviteit en het risico op de ernstige bijwerking op trombose in combinatie met een laag aantal bloedplaatjes op jongere leeftijd?6 Zo ja, was dit consent gelijk voor alle leeftijdsgroepen (18–20 jaar, 21–30 jaar, 31–40 jaar, 41–44 jaar)? Zo nee, waarom was dit informed consent niet nodig?
Aan iedere persoon die contact opnam met de afspraaklijn, is gevraagd of hij of zij akkoord gaat met vaccinatie met Janssen op eigen verzoek. Dit werd aan elke beller gevraagd, ongeacht leeftijd. Op de vaccinatielocatie wordt opnieuw aan de persoon gevraagd of de persoon akkoord gaat met vaccinatie op eigen verzoek en zich bewust is van mogelijke bijwerkingen, omdat de persoon de informatie hierover heeft doorgenomen. Er wordt opnieuw gevraagd of de persoon de informatie waar hij of zij op is gewezen gelezen en begrepen heeft, of de persoon op de hoogte is van de iets lagere werkzaamheid van Janssen en de mogelijke bijwerkingen, en tot slot of de persoon akkoord gaat met de vaccinatie of nog vragen heeft. Wanneer de persoon akkoord gaat, moet de administrator in CoronIT registreren dat de persoon akkoord gaat met de behandeling. Wanneer er sprake is van enige twijfel, wordt de persoon doorverwezen naar de arts op locatie die het gesprek aan kan gaan. Belangrijk om te benadrukken is dat de persoon ten alle tijden af kan zien van vaccinatie met Janssen.
Op welke manier is het informed consent voor vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin vastgelegd na 2 juni 2021?
Zie het antwoord op vraag 8.
Deelt u de visie dat het mogelijk is dat er ernstige trombose in combinatie met een laag aantal bloedplaatjes optreedt na vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin bij jongeren (van 18 tot 44 jaar)? Zo nee, waarom niet?
In zeer zeldzame gevallen kan deze bijwerking optreden na vaccinatie met het COVID-19-vaccin van Janssen. Hierover worden mensen via verschillende kanalen geïnformeerd, zoals ook in voorgaande vragen uiteengezet. De kans op deze bijwerkingen staat ook vermeld in de bijsluiter van het vaccin die online te vinden is. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan mogelijke bijwerkingen op de pagina waar personen die zich met het Janssen-vaccin willen laten vaccineren naar verwezen worden. Zoals ik hierboven heb aangegeven dient elk persoon deze informatie voorafgaand aan de vaccinatie te lezen en akkoord te gaan met het op verzoek vaccineren met het Janssen-vaccin.
Kunt u aangeven wie er aansprakelijk is voor eventuele gezondheidsschade door ernstige trombose in combinatie met een laag aantal bloedplaatjes na vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin na 2 juni 2021?
Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad om de leeftijdsgroepen die nog aan de beurt komen vanaf nu BioNTech/Pfizer- of Moderna-vaccins aan te bieden, is de inzet van het Janssen-vaccin op 2 juni 2021 aangepast. Voor mensen die contact opnamen met de Janssen-keuzelijn, die pas na juni 2021 startte, en ervoor hebben gekozen om zich te laten vaccineren met Janssen, geldt dat zij voor de toediening van het vaccin meermaals verklaard hebben zij bekend waren met de mogelijke bijwerkingen van het Janssen-vaccin. Daarbij zijn zij ook geattendeerd op de zeer zeldzame bijwerking van een combinatie van trombose met trombocytopenie (TTS). In het geval van een geïnformeerde, bewuste keuze, geldt dat mensen achteraf niet een ander aansprakelijk kunnen stellen voor bijwerkingen waarop gewezen is.
Het bericht dat raadsleden gemeenschappelijke regelingen een bedreiging vinden voor de lokale democratie |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Vindt u de zorgen van 60% van de gemeenteraadsleden, die vindt dat gemeenschappelijke regelingen een bedreiging zijn voor de lokale democratie, terecht? Zo nee, waarom niet?1
Ik ben me er van bewust dat gemeentelijke samenwerking uitdagingen met zich brengt voor de lokale democratie. Daarom wordt er langs verschillende lijnen vanuit mijn ministerie gewerkt wordt aan het verbeteren van de legitimiteit van gemeenschappelijke regelingen. Zo verwacht ik, ten eerste, dat het wetsvoorstel dat bedoeld is om gemeenteraden meer in positie te brengen bij gemeenschappelijke regelingen (Kamerstukken 35 513) met ingang van 1 juli 2022 in werking zal treden. Daarnaast wordt, zoals in de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel ook is toegelicht, voorzien in ondersteuningsproducten die laten zien hoe raden mogelijkheden vinden om meer grip op regionale samenwerking te organiseren.2 Tot slot werk ik aan de uitvoering van de verschillende Kamermoties die bij de behandeling van de hiervoor genoemde wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) zijn aangenomen. Hierbij is met name de motie om te komen met concrete voorstellen over de ontwikkelrichting van het binnenlands bestuur van belang. Mijn streven is erop gericht om, zoals verzocht in de motie, naar aanleiding van deze discussie in 2022 met concrete voorstellen te komen. Dit alles is er op gericht om de lokale democratie ook te laten functioneren als er sprake is van samenwerking tussen gemeenten.
Vindt u het zorgelijk dat raadsleden het aantal gemeenschappelijke regelingen van hun eigen gemeente significant te laag inschatten? Zo nee, waarom niet?
Het is moeilijk in algemene zin een kwalificatie te geven over de kennis die raadsleden (moeten) hebben van het aantal gemeenschappelijke regelingen van hun gemeente. Niet elke regeling zal van eenzelfde belang zijn voor gemeenteraden. Het lijkt me bijvoorbeeld niet in alle gevallen zorgelijk als een raadslid niet op de hoogte is van een puur op bedrijfsvoering of uitvoering gerichte regeling. In dit kader lijkt het een positief signaal dat 95% van de raadsleden voorstander is van deelname van de gemeente in (in elk geval) een deel van de regelingen waar de gemeente in zit. Het zou voor een raadslid wel mogelijk moeten zijn om kennis te nemen van het aantal en soort gemeenschappelijke regelingen waar een gemeente aan deelneemt. Het register waar artikel 26 Wgr om vraagt, zou hiervoor de bron moeten zijn. Dit is een nationaal register en geen gemeentelijke3.
Hoe beoordeelt u de uitkomst dat de helft van de raadsleden die een herindeling wenselijk acht, dat vindt omdat er te weinig ambtelijke capaciteit binnen hun gemeente is om alle taken uit te voeren?
In het onderzoek komt naar voren dat de helft van de raadsleden een gebrek aan ambtelijke capaciteit reden vindt om aan gemeenschappelijke regelingen deel te nemen (tabel 2.1, p. 24). Verder volgt uit het onderzoek dat ruim 60% van de raadsleden herindeling alleen wenselijk vindt als daarmee de kwaliteit en capaciteit van de gemeentelijke overheid gegarandeerd kan worden (tabel 8, p.60). Dit laatste sluit aan bij het criterium «bestuurskracht» in het Beleidskader gemeentelijke herindeling. Een eventuele voorkeur voor een gemeentelijke herindeling hoeft dus niet, of niet uitsluitend, te worden ingegeven door een eventueel gebrek aan ambtelijke capaciteit. Voor een herindeling kan ook worden gekozen vanuit te verwachten positieve effecten op de bestuurskracht van een gemeente.
Bent u het eens met de stelling dat als gemeenten zich genoodzaakt voelen om te herindelen vanwege nieuwe taken of te weinig middelen om nieuwe taken uit te kunnen voeren, er niet zelfstandig besloten is tot herindelen? Bent u het tevens eens met de stelling dat in een dergelijk geval het besluit tot herindeling niet van onderop komt, maar afgedwongen is door de omstandigheden die veelal juist door hogerop worden bepaald? Zo nee, waarom niet?
Of een herindeling van onderop tot stand komt of niet wordt (formeel) bepaald door het bestuursorgaan dat het herindelingsadvies vaststelt. We spreken van een herindeling van onderop als dit de gemeenteraad is en van een herindeling van bovenaf als provinciale staten dit doet. Hoewel het takenpakket van gemeenten inderdaad kan leiden tot een ervaren noodzaak tot opschaling van gemeenten, kan een gemeente ook kiezen voor samenwerking om (nieuwe) taken uit te voeren. Als het de gemeente zelf is die een keuze tussen beide maakt, spreken we van een herindeling van onderop.
Bent u het in dat licht eens met de stelling dat inwoners zelf zeggenschap zouden moeten hebben over welke taken hun gemeente wel of niet zelf uitvoert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat uitgangspunt nu voldoende geborgd?
Binnen de autonome ruimte kan de door de inwoners gekozen raad zelf bepalen welke taken een gemeente wel of niet oppakt. Daar hebben inwoners dus directe invloed op door verkiezingen. Dat is anders voor de situatie van medebewind. Taaktoedeling aan gemeenten en provincies wordt volgens de Grondwet bij of krachtens de wet geregeld. Er bestaat de mogelijkheid om bij de invulling van dit medebewind beleidsvrijheid aan de decentrale overheden te laten. Voor een gedeelte hebben raden (en daarmee de inwoners die de raden gekozen hebben) daarmee zeggenschap over welke taken de gemeente dient uit te voeren en welke niet.
Zowel voor medebewind als voor autonomie geldt dat gemeenten ervoor kunnen kiezen taken in gezamenlijkheid met andere gemeenten uit te voeren. Deze vormen van samenwerking zien vooral op bevoegdheden van de colleges, maar deze kunnen niet besluiten tot het aangaan van een gemeenschappelijke regeling zonder dat de raden daarmee instemmen. Met de aanstaande wijziging van de Wgr wordt de positie van gemeenteraden bij deze afweging versterkt door de nieuwe verplichting om gemeenteraden om een zienswijze te vragen over de voorgenomen regeling. Dit is een aanvulling op de reeds bestaande toestemming die door raden aan het college gegeven moet worden voor het aangaan van een regeling. Langs deze weg is de volksvertegenwoordiging, en daarmee zijn indirect ook de inwoners, reeds betrokken.
Een uitzondering hierop vormen de gevallen waarin samenwerking bij wet verplicht wordt opgelegd aan gemeenten. Dat geldt bijvoorbeeld voor de veiligheidsregio’s en de GGD’en. In specifieke gevallen kan er aanleiding zijn voor zo’n verplichting, maar dit hoort de uitzondering te blijven. Het uitgangspunt is en blijft dat gemeenten primair zelf verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop zij de uitvoering van hun taken vormgeven.
Kunt u een uitgebreide analyse maken over de explosieve toename van het aantal samenwerkingsverbanden over de afgelopen jaren en de samenhang met onder andere: Zo nee, waarom niet?
Een gemeente heeft vele gezichten. Een gemeente vertegenwoordigt en vormt een lokale gemeenschap. Ook is een gemeente verantwoordelijk voor een goede aanpak van de opgaven waar de gemeente voor geplaatst wordt, niet alleen voor binnengemeentelijke maar ook voor een groot aantal gemeente-overstijgende en nationale opgaven. Samenwerking tussen gemeenten is een goede manier om op onderdelen te organiseren dat de uitvoering sterk is of kan zorgen voor efficiëntere uitvoering. In sommige gevallen vraagt de aard van de opgave om een bovengemeentelijke aanpak. Bij de decentralisaties van 2015 is voor delen van die taakoverdracht bijvoorbeeld gestuurd op meer samenwerking, omdat een goede uitvoering van delen van de decentralisatie daar om vroeg.
Het is in algemene zin lastig te zeggen wat de relatie is tussen de afname van het aantal gemeenten en het aantal samenwerkingsverbanden. Het is bijvoorbeeld niet zo dat grote(re) gemeenten in minder samenwerkingsverbanden zitten dan kleine(re) gemeenten. Uit onderzoek van Proof Adviseurs en Kwink Groep uit 20204 blijkt dat grotere gemeenten gemiddeld aan meer samenwerkingsverbanden deelnemen dan kleinere. Gemeenten met meer dan 100.000 inwoners zitten gemiddeld in 46 samenwerkingsverbanden en gemeenten met minder dan 100.000 inwoners in 32–33 samenwerkingsverbanden.
New public management is de term die gebruikt wordt voor de ontwikkeling om sturingsfilosofieën uit de private sector meer toe te passen op de publieke, zoals verzelfstandiging en sturen op effeciency. Of er een oorzakelijk verband is tussen new public management, of dat dit aanwezig is bij dergelijke afwegingen, en het aantal samenwerkingsverbanden kan niet zonder meer gesteld worden. Het voert te ver om samenwerkingsverbanden op grond van de Wgr als een verzelfstandigingsoperatie of privatisering te duiden. Het blijft een vorm van verlengd lokaal bestuur.
Bent u het eens met de stelling dat het democratiseren van gemeenschappelijke regelingen, voor zover dat überhaupt mogelijk is, de regio als zelfstandige bestuurslaag legitimeert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Er is op dit moment in ieder geval geen sprake van een zelfstandige bestuurslaag. Gemeenschappelijke regelingen zijn een vorm van verlengd lokaal bestuur. Daarnaast vindt samenwerking in de regio nu niet op één specifiek schaalniveau plaats. Als met het democratiseren van gemeenschappelijke regelingen wordt gedoeld op een vorm van rechtstreekse verkiezingen, wat ook bij vormen van functioneel bestuur op zich zou kunnen, dan impliceert dat in principe een zelfstandige vorm van tussenbestuur. Het zou echter ook dan lastig blijven om over één bestuurslaag te spreken omdat wat de regio genoemd wordt, niet één geheel is en niet per se één schaalniveau kent.
Kunt u een globaal beeld schetsen van hoe (de organisatie van) het decentrale bestuur er volgens u over 10 à 20 jaar uitziet? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer heeft mij bij motie gevraagd voor de zomer van 2022 met concrete voorstellen te komen voor de bestuurlijke inrichting. Gelet op dat verzoek en de gesprekken die ik hiervoor in de eerste helft van 2022 wil voeren, vind ik het niet gepast vooruit te lopen op eventuele beelden over de ontwikkeling van het binnenlands bestuur in de komende 20 jaar. Wel herken ik dat in deze beelden nadrukkelijk aandacht zal moeten zijn voor de hier aan de orde gestelde vraagstukken en ervaringen van volksvertegenwoordigers.
Het bericht ‘Wat 61 positieve PCR-testen op Schiphol ons kunnen leren’. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Wat 61 positieve PCR-testen op Schiphol ons kunnen leren»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Hoe verklaart u het hoge aantal bij aankomst op Schiphol positief geteste passagiers (10 procent) op de twee vluchten van 26 november jl. uit Kaapstad en Johannesburg?
Hier zijn verschillende redenen voor te geven, onder andere:
Klopt het dat de gevaccineerde passagiers voorafgaand aan de vlucht van 26 november jl. niet getest hoefden te worden en de ongevaccineerden wel? Zo ja, kunnen we dit dan aanduiden als een 3G-setting? Zo nee, waarom niet?
Reizigers die zijn gevaccineerd, of hersteld en in het bezit waren van een DCC herstelbewijs, waren op 26 november inderdaad uitgezonderd van de testverplichting. De eisen die gesteld worden bij inreizen hebben overeenkomsten met het 3G beleid.
Klopt het dat 90 procent van de passagiers die bij aankomst positief getest werden gevaccineerd waren? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Ja, dat klopt, 97% van de positief geteste passagiers van beide vluchten was immuun (volledig gevaccineerd of hersteld), daarvan was 93% volledig gevaccineerd. Ten tijde van de betreffende vluchten volstond een vaccinatie- of herstelbewijs voor toegang tot vlucht. Deze passagiers hoefden niet getest te worden voor vertrek uit Zuid-Afrika. Inmiddels is duidelijk dat de primaire vaccinatie beperkte bescherming biedt tegen de omikronvariant. Zie voor verdere verklaringen de antwoorden bij vraag 2 en vraag 10.
Welk deel van de passagiers uit Kaapstad en welk deel van de passagiers uit Johannesburg waren gevaccineerd?
Van de positief geteste passagiers op de vlucht uit Kaapstad (KL598) was 97,6% immuun (volledig gevaccineerd of hersteld), daarvan was 90.5% volledig gevaccineerd. Van de positief geteste passagiers op de vlucht uit Johannesburg (KL592) was 95% immuun, daarvan was 89.5% volledig gevaccineerd.
Van de negatief geteste passagiers is niet bekend of zij gevaccineerd waren. Deze gegevens zijn niet opgevraagd, omdat ook voor deze passagiers een quarantaineplicht geldt.
Kunt u per vlucht het aandeel positief geteste personen aangeven en het aandeel omikron dat is vastgesteld?
In totaal is er bij 19 van de 61 personen de omikronvariant vastgesteld. Dit is het totaal, niet alleen van de afnames op 26 november, maar ook van vervolgafnames, op o.a. 29 november en 1 december.
Is bekend bij welke van de positief geteste personen de omikron-variant werd aangetroffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen zij, indien gewenst, deze informatie krijgen?
Ja, dit is bekend, zie ook antwoord op vraag 6. De passagiers bij wie de omikronvariant is aangetroffen, zijn daarvan op de hoogte gesteld.
Klopt het dat door technische oorzaken niet alle positieve samples gesequenced konden worden? Kunnen deze technische oorzaken worden opgelost in het belang van onderzoeken naar deze twee vluchten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt.
Nee, bij een deel van de personen was de viral load (het aantal virusdeeltjes per ml monster) te laag om sequencing te kunnen uitvoeren. Om een goede sequentie te bepalen is voldoende viraal RNA nodig. Alleen monsters met voldoende RNA kunnen gebruikt worden voor sequentie analyse, monsters met een lage hoeveelheid RNA geven geen resultaten in deze analyse. Dit wordt door alle laboratoria die Sars-Cov-2 sequenties uitvoeren binnen het Nederlandse netwerk, SeqNeth-Sars2, onderschreven.
Kunt u aangeven welk deel van de 61 positieve samples wel gesequenced konden worden? Kunt u dat gaarne aangeven per vlucht?
5 (4 Omikron en 1 Delta) van de 21 van de vlucht vanuit Johannesburg (KL592) en 11 (10 Omikron en 1 Delta) van de 40 van vlucht vanuit Kaapstad (KL598) konden met succes gesequenced worden.
Klopt het dat de inkomende vliegpassagiers die in week 49 vanuit Zuid-Afrika aankwamen allemaal voor vertrek een negatieve PCR-test hebben overlegd en bij aankomst in Nederland 14 procent van hen positief testte? Zo ja, kunnen we dit aanduiden als een 1G-setting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw reactie op dit forse percentage positieve tests?
Van de arriverende reizigers uit Zuid-Afrika blijkt inderdaad een aanzienlijk deel positief. In week 49 was Zuid-Afrika aangemerkt als zeer hoogrisicogebied met een zorgwekkende virusvariant. Dat betekent dat deze reizigers een NAAT(PCR)-test moeten doen, maximaal 24 uur voor vertrek, of een NAAT(PCR)-test maximaal 48 uur voor vertrek plus een antigeentest, maximaal 24 uur voor vertrek. Daarnaast is het geen volledige 1G-setting, omdat de testverplichting voor vertrek alleen voor personen van 12 jaar en ouder geldt. Verder dient meegenomen te worden dat deze tests in het buitenland zijn afgenomen en dus niet te zeggen is of de testafnames en laboratoriumbepalingen kwalitatief aan Nederlandse standaarden voldoen. Het percentage dat in week 49 positief testte is inderdaad 13% (in week 49 (van 6 t/m 12 december 2021) zijn 432 van de 1010 (43%) van de passagiers met eindbestemming Schiphol getest en 56 van de 432 (13%) testten positief).
Verschillende zaken kunnen een rol spelen bij het percentage van 14,4%:
Hoe kan, als de incidentie in Zuid-Afrika op dat moment niet hoger was dan in Nederland (maximaal 2 procent), die van aankomende reizigers 9 procent en 14 procent zijn, terwijl er eerst een 3G-setting was en daarna een 1G-setting?
Zie voor het antwoord op deze vraag de antwoorden op de vragen 2, 3 en 10.
Met welke maximale CT-waarde worden de PCR-testen bij de GGD-Kennemerland gedaan?
Testmonsters, die worden afgenomen door GGD Kennemerland, gaan voor analyse naar het Streeklaboratorium in Haarlem. Daar wordt een Panthertest uitgevoerd. Dit is wel een NAAT test (nucleic acid amplification test), maar geen PCR-test. Er is dan ook geen uitslag in CT-waarden, maar in RLU waarden (Relative Light Units). De meting is een kwalitatieve en geen kwantitatieve meting, hoewel je hierbinnen nog wel de kwalificatie laag en hoog hebt. Er is bij de Panthertest dus geen relatie tussen viral load en RLU zoals tussen viral load en CT-waarde. Zie voor verdere aanvulling het antwoord op vraag 17.
Is er vanuit het RIVM of GGD extra onderzoek gedaan bij GGD-Kennemerland naar aanleiding van die hele hoge aantallen positief getesten? Zo ja, wat voor onderzoeken en wanneer kunnen we de uitkomsten verwachten?
Ja, door beide partijen. De resultaten van het onderzoek worden spoedig verwacht en zullen worden gepubliceerd in de internationale medisch wetenschappelijke literatuur.
Hoe verklaart u dat, na de positieve PCR-testen op 26 november van 26 van de 48 positief geteste passagiers al op 1 december negatief testten, terwijl het bekend is dat nog weken na een positieve PCR-test nogal wat mensen positief testen?
Op de monsters van GGD Kennemerland heeft Streeklaboratorium Haarlem geen PCR-tests verricht maar Panthertests. Er is niet bij alle 61 personen een vervolgtest verricht. Op 29 november waren van de 44 vervolgtests er 25 negatief. Van deze 25 personen is bij 15 personen op 1 december opnieuw een vervolgtest gedaan, hierbij waren er 3 positief, waarvan 1 omikron.
Er zijn verschillende verklaringen mogelijk.
Waarom wordt bij het bron- en contactonderzoek (BCO) van de GGD gemeld dat de test nog vier weken lang positief zal zijn? Wat is de verklaring hiervoor?
De reden dat dit gemeld wordt bij het BCO is dat mensen weten dat het aanhouden van de positieve test niet betekent, dat zij langer in isolatie hoeven te blijven dan de GGD bij hen heeft aangegeven. Na het volbrengen van de aangegeven isolatieduur wordt aangenomen, dat zij niet meer besmettelijk zijn, ook al zou een vervolg PCR test binnen enkele weken nog positief zijn.
Het kan dus zeker vermeld worden dat deze mogelijkheid bestaat. Maar het is niet altijd zo en het hangt ook af van het type test dat je doet. Een antigeentest blijft bijvoorbeeld niet lang positief, terwijl een moleculaire test lang(er) positief kan blijven.
Er zijn verschillende redenen voor het lang positief blijven van een PCR-test.
Zou het kunnen zijn dat er fouten zijn gemaakt bij de GGD-Kennemerland?
Er wordt zo zorgvuldig mogelijk gewerkt, maar het is altijd mogelijk dat er fouten worden gemaakt. Fouten bij GGD Kennemerland leiden echter niet tot een hoger positief testpercentage. Een lager percentage kan in theorie wel, bijvoorbeeld als we de test niet goed zouden afnemen.
Is de CT-waarde misschien te hoog afgesteld? Zo nee, waarom niet?
Niet alle testen in Nederland werken met Ct waardes. Ook de test bij de GGD Kennemerland werkt niet op basis van een Ct waarde.
Om de kwaliteit van de SARS-CoV-2 diagnostiek in Nederland te onderzoeken verzorgt het RIVM kwaliteitsrondzendingen. Hiermee wordt gecontroleerd of de technieken die laboratoria gebruiken goed functioneren. In de laatste ronde van mei 2021 deden daar 77 laboratoria aan mee. Daarbij werd gebruik gemaakt van sets met 10 verschillende klaargemaakte monsters. In deze monsters zat soms (door hitte gedood) SARS-CoV-2 virus in verschillende hoeveelheden, soms andere luchtwegvirussen of hun erfelijk materiaal. De laboratoria die meededen aan het onderzoek is gevraagd om deze monsters met hun eigen methoden (workflows) te onderzoeken op de aanwezigheid van SARS-CoV-2. In totaal gebruikten de laboratoria samen 201 verschillende methoden (workflows) om SARS-CoV-2 op te sporen. Ondanks al deze verschillende manieren vinden veruit de meeste laboratoria met het merendeel van de methoden inderdaad het erfelijk materiaal van het virus in de monsters waarvan de onderzoekers dit ook verwachtten. Een aantal gebruikte methoden functioneert iets minder. Zij haalden de hoogst mogelijke score net niet. Vaak komt dit omdat deze methoden de allerlaagste concentratie SARS-CoV-2 in een monster net niet kunnen aantonen.
Er gelden hoge eisen voor de laboratoria en de methoden (vastgelegd in SOPs) die zij gebruiken. Laboratoria zijn gehouden aan strenge kwaliteitseisen en de Raad voor Accreditatie controleert of de laboratoria aan de gestelde eisen voldoen. Het RIVM biedt de laboratoria voortdurend ondersteuning. Door het geven van advies en door het beschikbaar stellen van monsters om met alle gebruikte methoden ook de allerhoogste standaard te kunnen halen.
De resultaten van het onderzoek zijn openbaar. Ook deelt het RIVM ze met de WHO en het ECDC European Centre for Disease Prevention and Control. Andere landen doen ook dit soort onderzoeken en delen ook hun resultaten. Zo leren we van elkaar en maken we hele goede diagnostiek mogelijk.
Heeft de GGD-Kennemerland of het RIVM contact opgenomen met de instantie die in Zuid-Afrika PCR-testen afnamen?
Op het moment van vertrek van deze vluchten op 26 november was er geen testverplichting voor alle reizigers uit Zuid-Afrika. Daarnaast betreft het niet één instantie die de PCR-testen afneemt in Zuid-Afrika. Bij navraag bij reizigers door entryscreeners bleek dat die reizigers die zich vooraf hadden laten testen, zich bij veel verschillende instanties hadden laten testen.
Welke maximale CT-waarde werd gehanteerd voor de tests die in Zuid-Afrika werden afgenomen?
Zie voor het antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 18. RIVM heeft geen informatie over de testen die uitgevoerd worden in Zuid-Afrika.
Kan er een verdeling gegeven worden van de uitslagen van de testen van 26 november jl. en naar CT-waarde en symptomen? Kan per passagier de CT-waarde op vrijdag worden geanonimiseerd en die van de hertesten kort daarna?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord bij vraag 17.
Deelt u de mening dat deze uitslagen aantonen dat het coronatoegangsbewijs niet werkt, niet bij een 3G-setting, niet bij een 2G-setting en blijkbaar ook niet met 1G-setting? Zo nee, waarom niet?
Deze testen zijn niet gedaan ten behoeve van het coronatoegangsbewijs en geven hier dus ook geen informatie over.
In mijn brief aan uw Kamer over de stand van zaken COVID-19 van 14 december2, heb ik gemeld dat de TU Delft nieuw onderzoek verricht naar de effectiviteit van het CTB. Het rapport is inmiddels met uw Kamer gedeeld.
Kunt u de hypothese in het artikel bevestigen dat wanneer iemand met de PCR-test slechts virusdeeltjes heeft ingeademd, maar niet geïnfecteerd was, zo ongemerkt kan worden aangemerkt als iemand die de corona-infectie heeft doorgemaakt bij PCR-testen met te hoge CT-waardes en dan veel later bij een echte infectie onterecht gezien kan worden als iemand met een herinfectie? Zo nee, waarom niet?
Nee, de genoemde hypothese is naar weten van het RIVM nog nooit bevestigd met onderzoeksresultaten en hiernaar heeft de GGD Kennemerland geen onderzoek gedaan. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 17.
Wat is uw reactive op het artikel: «Your Coronavirus Test is positive. Maybe it shouldn’t be» dat in augustus 2020 in de The New York Times stond?2
Ik vind het niet aan mij een algemene reacties te geven op nieuwsartikelen. Daarnaast is de kans groot dat het niet (volledig) toepasbaar is op de huidige situatie met de Omikron-variant, omdat het artikel gepubliceerd is in augustus 2020.
Wat is uw reactie op de conclusie in dat artikel dat PCR-testen met CT-waardes boven de 35 geen waarde hebben, omdat dan de positieve test gebaseerd is op te weinig virusdeeltjes en de betrokkenen anderen dan niet (meer) kunnen besmetten?
GGD Kennemerland geeft aan deze conclusie niet te onderschrijven. Omdat op dat moment diegene wellicht niet besmettelijk is, maar als de persoon zich aan het begin van de infectie bevindt, kan het een paar uur later al heel anders zijn. Zie voor een verdere toelichting het antwoord bij vraag 17.
Klopt het dat in Nederland eind vorig jaar de CT-waarde juist verhoogd is naar een niveau tussen de 40 en 45? Waarom is dat zo? Zou het niet verstandig zijn om de bovengrens op 35 te zetten in plaats van 40 à 45? Zo nee, waarom niet?
Zie voor het antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 17.
Is het niet juist zinvol de CT-waarde te melden, omdat die waarde een voorspeller kan zijn voor het verloop van de ziekte?
GGD Kennemerland geeft aan dat het voor professionals nuttig kan zijn, je weet echter niet of iemand zich in het stijgende of dalende been van de infectie bevindt. Er is een vervolgafname met een test bij hetzelfde laboratorium nodig om een conclusie te kunnen trekken. CT-waardes van verschillende laboratoria kun je niet zomaar met elkaar vergelijken. Voor een verdere toelichting hierop zie het antwoord op vraag 17.
Kunt u bevorderen dat we in Nederland ook de CT-waarde verstrekken na het vaststellen van een positieve PCR-test? Zo nee, waarom niet?
Zie voor het antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 17.
De Gedragscode Natuurbeheer 2016-2021. |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Gedragscode Natuurbeheer 2016–2021?1
Ja.
Klopt het dat de gedragscode dit jaar afloopt en derhalve vernieuwd dient te worden? Zo ja, waarom is dit nog niet gebeurd?
Ja. De huidige gedragscode natuurbeheer loopt af op 19 december 2021.
De Vereniging van Bos- en Natuurterreineigenaren (VBNE) heeft op 15 november 2021 haar nieuwe gedragscode voor beoordeling ingediend. De periode tot 19 december 2021 is te kort voor een tijdige, adequate beoordeling van de nieuw ingediende gedragscode. Bovendien dient mijn ontwerpbesluit voor een periode van zes weken opengesteld te worden voor het indienen van zienswijzen.
Welke gevolgen heeft het verlopen van de gedragscode voor de instandhouding van natuur?
Dit betekent dat terreinbeherende organisaties als Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en andere bij de VBNE aangesloten eigenaren van bos- en natuurgebieden vanaf 19 december 2021 een ontheffing moeten aanvragen bij het bevoegd gezag (de provincie) voor werkzaamheden natuurbeheer, die leiden tot een overtreding van de Wet natuurbescherming.
Wat doet u eraan om bij het uitblijven van een nieuwe gedragscode extra administratieve lasten voor terreinbeherende organisaties en provincies te voorkomen?
De VBNE voert op dit moment overleg met het IPO en LNV over de wijze waarop de ontheffingverlening in de periode tot goedkeuring van de nieuwe gedragscode snel en adequaat kan verlopen.
Welke tussentijdse maatregelen kunnen er genomen worden zodat terreinbeherende organisaties en provincies geen hinder ondervinden in noodzakelijke en geplande werkzaamheden?
Zie het antwoord op vraag 4. Werkzaamheden, die niet leiden tot een overtreding van de Wet natuurbescherming, kunnen doorgang vinden.
De Kamerbrief 'Update Nederlandse vaccindonaties' van 14 december 2021 |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), de Th. Bruijn |
|
![]() |
Wat is de verklaring voor de discrepantie tussen het concrete doel van 27 miljoen vaccins en de 22,55 miljoen gecommitteerde vaccins in uw brief aan de Kamer «Update Nederlandse vaccindonaties»?1
Nederland heeft toegezegd in 2021 27 miljoen vaccins te doneren. Daarvan zijn 22,55 miljoen vaccins aan COVAX gecommitteerd. Daarnaast zijn er in 2021 4,23 miljoen vaccins bilateraal gedoneerd. Daarmee komt het totaal van door Nederland gedoneerde vaccins aan lage en midden inkomenslanden uit op 26,78 miljoen doses. Ook in 2022 zal het surplus aan vaccins worden gedoneerd.
In deze brief wordt geschreven dat 22,55 miljoen vaccins «formeel gedoneerd» zijn, wat betekent dit voor de effectieve, concrete donaties?
Dit betekent dat deze 22,55 miljoen doses niet aan Nederland, maar direct aan Covax worden geleverd. Nederland betaalt wel voor deze vaccins, maar ze worden rechtstreeks geleverd aan Covax.
Hoeveel vaccins zijn van de 22,55 miljoen gecommitteerde vaccins al aangeleverd bij COVAX? Hoeveel vaccins zijn nog bij de producent?
Van deze 22,55 miljoen vaccins zijn er inmiddels 14,2 miljoen afgeleverd in de ontvangende landen. Het aantal vaccins dat gealloceerd en afgeleverd is, loopt elke week op. Het tempo waarin dit gebeurt is gelijk aan het tempo waarin Nederland deze vaccins zelf zou hebben ontvangen, wanneer we ze niet gedoneerd zouden hebben.
De vaccins gaan, na toewijzing door COVAX aan specifieke landen, rechtstreeks vanuit de fabrieken naar de ontvangende landen. COVAX rekent vier tot zes weken tussen toewijzing en daadwerkelijke aflevering. Gedoneerde vaccins kunnen in sommige gevallen om logistieke redenen enige weken in opslag blijven.
Welke stappen neemt Nederland, bilateraal dan wel in Europees verband, om de problemen op te lossen, aangezien in genoemde brief wordt geconcludeerd dat vaccins niet overal inzetbaar zijn, als gevolg van het gebrek aan noodzakelijke toebehoren zoals verdunningsvloeistof, spuiten en het gebrek aan opslag- en koelcapaciteit? Op welke termijn verwacht u deze problemen op te lossen?
Nederland zet sterk in op country readiness, dat wil zeggen het gereedmaken van landen voor effectieve vaccinatieprogramma’s, en versterking van gezondheidssystemen. Van de totale Nederlandse bijdrage aan de Access to COVID-19 Tools Accelerator (ACT-A) uit de BHOS begroting gaat meer dan de helft, namelijk 102 miljoen euro, naar dit onderdeel. Met deze bijdrage steunt Nederland onder andere de ACT-A partners, het Global Fund to fight AIDS, Tuberculosis and Malaria, met COVID-specifieke testen, behandelingen (o.a. zuurstof), persoonlijke beschermingsmiddelen en versterking van gezondheidssystemen, waaronder laboratoria en de Global Financing Facility met eerstelijns gezondheidszorg en het trainen van gezondheidspersoneel om COVID-19 zorg bij de meest gemarginaliseerde mensen te brengen. Daarnaast benadrukt Nederland zowel in EU-verband als in bilaterale ontmoetingen het belang van country readinessen het versterken van gezondheidssystemen.
Naast vaccins, draagt Nederland waar mogelijk ook bilateraal bij met donaties in natura zoals verdunningsvloeistof voor toediening van de Pfizer-vaccins, waaraan wereldwijd een tekort is. COVAX schat de bijkomende kosten (zoals voldoende spuiten en naalden) van vaccindonaties op USD 545 miljoen in 2022, om wereldwijd per land een vaccinatiegraad van 70% te behalen. Deze bijkomende kosten worden door COVAX uit financiële donaties gefinancierd. Nederland draagt hier met ongeoormerkte financiering t.b.v. COVAX aan bij. De totale Nederlandse bijdrage aan COVAX bedraagt 93 miljoen euro, waarvan 20 miljoen euro in 2022.
Gezien het feit dat u concludeert dat vaccinatietwijfel een oorzaak is van het afwijzen van donaties, welke stappen worden genomen om de informatievoorziening over vaccinatie in lage- en middeninkomenslanden te verbeteren?
Het vergroten van de vaccinatiebereidheid is één van de aspecten van country readiness. Het is immers een essentiële stap om ervoor te zorgen dat vaccins goed terecht komen. COVAX richt zich in zijn aanpak nu op gerichte communicatie om mensen informatie over en vertrouwen te geven in de werking, veiligheid en het belang van vaccins. Omdat de vraag in sommige landen stagneert, werkt Gavi, the vaccine alliance, in 20 prioriteitslanden samen met de WHO en UNICEF om expertise en technische steun te bieden om de vaccinatiebereidheid te vergroten door communicatiecampagnes om des- en misinformatie te voorkomen. Daarbij wordt eveneens samengewerkt met het maatschappelijk middenveld en met invloedrijke wetenschappers, religieuze leiders en non-politieke leiders om de vaccinatiebereidheid te analyseren en om strategieën in te zetten om misinformatie op te sporen en te weerleggen. Gavi ondersteunt ook het WHO Vaccine Safety Net (VSN) om toegang tot betrouwbare, gedetailleerde informatie over vaccinveiligheid beschikbaar te maken voor veel landen en in verschillende talen. Het VSN is inmiddels beschikbaar op 89 websites in 39 landen in 35 talen. Tenslotte werkt GAVI samen met media organisaties zoals Sabin, Thomson Reuters and First Draft om journalisten die rapporteren op gezondheid te trainen over de werking van verschillende vaccins en vaccinatieprogramma’s.
Waarom wordt de drie miljoen euro niet beschikbaar gesteld voor investeringen in de infrastructuur, aangezien u aangeeft dat er op korte termijn nog 3 miljoen euro beschikbaar wordt gesteld aan COVAX voor de aanschaf van vaccins, terwijl tegelijkertijd wordt aangegeven dat vaccins niet aankomen op de juiste plekken door het gebrek aan infrastructuur?
Voor een gedegen aanpak van COVID-19 moet zowel worden ingezet op de aankoop van vaccins als op country readiness. Nederland blijft daarom inzetten op de verschillende pijlers van ACT-A. Van de totale Nederlandse bijdrage aan ACT-A uit de BHOS begroting gaat meer dan de helft, namelijk 102 miljoen euro naar country readiness en versterking van gezondheidssystemen, waardoor de gezondheidsinfrastructuur in ontvangende landen wordt versterkt. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Waarom kunnen reeds aan Nederland geleverde vaccins niet door COVAX worden ontvangen?
Vanwege kwaliteits- en aansprakelijkheidseisen, maar ook om de tijd tussen productie en aflevering zo kort mogelijk te houden neemt COVAX alleen vaccins af vanuit de fabriek en niet vaccins die reeds aan landen zijn geleverd. Belangrijkste reden is dat COVAX zeker wil weten dat de te ontvangen vaccins aan alle vereisten voldoen. Bij reeds in landen geleverde vaccins kost het te veel tijd om dat te controleren.
Eerder gaf u aan dat de boostercampagne geen effect zou hebben op de donaties naar derde landen, uit deze brief blijkt echter dat de vier miljoen doses die bilateraal gedoneerd zouden worden getemporiseerd zijn, hoe verklaart u dit?
De boostercampagne in Nederland is versneld door de opkomst van de Omikronvariant. Om de huidige boosterronde mogelijk te maken, was het noodzakelijk om deze vier miljoen doses in Nederland in te zetten. Nederland zal deze toezegging voor bilaterale donatie zo snel mogelijk alsnog nakomen.
Kunt u een indicatie geven van het tijdspad waarin de vaccins wel beschikbaar zullen worden voor lage- en middeninkomenslanden?
Nederland zal deze toezegging nakomen zodra dit mogelijk is. Inzet is om dat in de eerste helft van 2022 te doen.
Kunt u een indicatie geven van de risico’s van de verdere vertraging van het vaccineren van de wereldbevolking voor het ontstaan van mutaties?
Zolang het virus nog vrij rond gaat, kunnen nieuwe mutaties optreden die besmettelijker of minder vatbaar voor de bestaande vaccins zijn. Daarmee wordt niet alleen de gezondheidscrisis verlengd, maar ook de schadelijke secundaire effecten zoals druk op reguliere medische zorg, gestagneerde reguliere vaccinatiecampagnes en economische beperkingen door lockdowns. Dit is de reden dat onder andere de WHO met het adagium «no one is safe until everyone is safe» de noodzaak blijft benadrukken van het vaccineren van de hele wereldbevolking en vooral kwetsbare groepen zoals gezondheidspersoneel, ouderen, en mensen met onderliggende aandoeningen.
Hoe monitort u de effectiviteit in het proces van vrijwillige licensering (de Transfer of Technology Hub) in het bereiken van een hogere productiecapaciteit en vaccinatiegraad elders in de wereld?
Een technology transfer hub is slechts een van de mogelijkheden om via licensering productiecapaciteit verder uit te breiden. Volgens recente cijfers van de Wereldbank, de Wereldhandelsorganisatie (WTO), de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het Internationaal Monetair Fonds (IMF), zijn er medio 2022 bijna 11 miljard doses vaccins nodig om ten minste 70% van de wereldbevolking te kunnen vaccineren. Mede als gevolg van vrijwillige samenwerkingen zijn tot op heden al 10,6 miljard doses geleverd en worden in totaal al ruim 20,2 miljard doses verwacht.2 In de Strategy to Achieve Global Covid-19 Vaccination by mid-2022 stelt de WHO dat met de huidige productie van 1,5 miljard vaccins per maand voldoende vaccins zijn om de 70% doelstelling te kunnen behalen, mits de beschikbare vaccins eerlijk worden verdeeld. Daarbij geldt dat extra doses nodig zouden zijn om vervolgens boosterstrategieën toe te passen of de vaccinatiegraad verder uit te breiden. De mondiale productie van vaccins is dus enorm gestegen in de afgelopen periode. Productiecapaciteit is niet langer het belangrijkste knelpunt als het gaat om het bereiken van een hogere wereldwijde vaccinatiegraad. Recent heeft ook de Independent Allocation of Vaccines Group (IAVG) van COVAX bevestigd dat, gezien het huidige niveau van de mondiale productie van vaccins en de verwachtingen voor 2022, productiecapaciteit niet het belangrijkste knelpunt is.3
Zoals aangegeven in de Kamerbrief Intellectueel eigendom en COVID-19 in de WTO (Kamerstuk 25 074, nr. 197) werken verschillende farmaceuten reeds met succes samen met lokale vaccinproducenten om de productiecapaciteit wereldwijd te vergroten. Deze samenwerkingen kunnen mede plaatsvinden doordat intellectuele eigendomsrechten bedrijven een snelle en veilige manier bieden om hun intellectuele eigendom, technologie en kennis te delen. Het kabinet heeft gezien al het voorgaande geen indicatie dat inzet van een gedwongen licentie noodzakelijk of nuttig is. Daarbij geldt dat het delen van vertrouwelijke kennis en benodigde «know how» voor het realiseren vaccinproductie ook niet kan worden afgedwongen. Ook het «waiven» van patenten biedt hiervoor geen oplossing. De bereidwilligheid om kennis en kunde te delen zou waarschijnlijk zelfs afnemen bij het gedwongen vrijgeven van patenten.
Wanneer is het effect van de vrijwillige licensering op het verhogen van de productiecapaciteit en vaccinatiegraad voldoende volgens u? Welke harde eisen stelt u om al dan niet tot deze conclusie te komen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u toezeggen dat overgegaan zal worden tot gedwongen licensering als blijkt dat vrijwillige licensering niet tot de gewenste resultaten leidt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe is de verdeling in mandaat belegd tussen enerzijds de Minister van BuHaOs en anderzijds de Minister van VWS op het verder verhogen van de mondiale vaccinatiegraad?
De respons op COVID-19 vereist een regeringsbrede aanpak en wordt daarom uit zowel ODA als non-ODA middelen gefinancierd. Het uitdoven van de pandemie, het tegengaan van mutaties en een spoedig herstel van de wereldeconomie is immers ook in het belang van Nederland (en de westerse wereld) zelf. Uit de BHOS begroting is 195 mln. EUR bijdragen aan de aankoop van vaccins, country readiness en de versterking van gezondheidssystemen in ontwikkelingslanden. Uit de VWS begroting is bijgedragen aan vaccinontwikkeling via de Coalition for Epidemic Preparedness Innovations (CEPI) (50 mln. EUR) en wordt de vaccindonatie in natura (zowel aan COVAX als bilateraal) gefinancierd.
Mislopen hypotheekrenteaftrek in de bijstand en woonkostentoeslag |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de hypotheekrenteaftrek door een gemeente als inkomen wordt gezien en zodoende wordt ingehouden op een bijstandsuitkering?
Ja, de (voorlopige) belastingteruggave in verband met hypotheekrenteaftrek moet als inkomen, in de zin van artikel 32 Participatiewet, worden aangemerkt. De bijstand biedt immers een laatste vangnet waarbij rekening wordt gehouden met alle middelen waarover iemand beschikt of redelijkerwijze kan beschikken, tenzij het middelen betreft die op grond van artikel 31, tweede lid, Participatiewet zijn uitgezonderd.
Wat is de reden dat de hypotheekrenteaftrek wel wordt ingehouden op de bijstandsuitkering en de huurtoeslag niet?
De bijstandsuitkering is een vangnet en wordt afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De voorlopige belastingteruggave hypotheekrenteaftrek1 wordt op grond van artikel 32 Participatiewet gezien als inkomen en daarmee als middel in de zin van artikel 31 Participatiewet waarmee rekening moet worden gehouden in het kader van bijstandsverlening.
De huurtoeslag is op grond van artikel 1 lid 1 onder 2 Wet op de huurtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning. Bovendien worden, op grond van artikel 31, tweede lid, onder d van de Participatiewet, tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend en hoeft daarmee dus geen rekening te worden gehouden bij het berekenen van de bijstand.
Bent u het eens dat het onwenselijk is om mensen uit hun eigen woning, vanwege het mislopen van de hypotheekrenteaftrek, te jagen als zij in de bijstand zitten?
Het is, ongeacht de oorzaak, heel vervelend als iemand in betaalproblemen komt en hierdoor is gedwongen zijn woning te verlaten. Huiseigenaren met betaalproblemen worden daarom door kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs opgeroepen om tijdig contact op te nemen. De kredietverstrekker kan in samenspraak met de klant maatwerk oplossingen aanbieden en informeren over de mogelijkheden voor (schuld)hulpverlening, bijvoorbeeld via Geldfit.nl. Welke oplossing het meest passend is hangt af van de (financiële) positie van de klant. Daarnaast hebben mensen recht op (tijdelijke) bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag wanneer er in hun situatie naar het oordeel van het college sprake is van, uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, die niet uit de aanwezige middelen kunnen worden voldaan. Ik begrijp uit u vraag dat bovengeschetste ondersteuning geen automatisme is. Ik wil binnen het traject rond verbetering van de Participatiewet kijken waar eventueel aanpassingen noodzakelijk zijn, zodat ook eigenwoningbezitters indien zij over een inkomen op minimum niveau beschikken, toereikende financiële ondersteuning ontvangen.
Bent u het eens dat dit, vanwege de woningnood, er toe kan leiden dat mensen gewoonweg op straat belanden?
Zoals in het vorige antwoord is weergegeven, wordt bij betaalproblemen altijd samen met de klant gezocht naar een passende oplossing en op mogelijkheden voor hulp gewezen. Daarbij zijn de inspanningen van de kredietverstrekkers erop gericht dat klanten in hun huis kunnen blijven wonen. Ik ondersteun op dit moment een experiment met vroegsignalering van hypotheekachterstanden van een aantal hypotheekverstrekkers en gemeenten: de hypotheekverstrekker geeft een signaal aan de gemeentelijke schuldhulpverlening als de hypotheekachterstand minimaal twee maanden bedraagt en andere oplossingen voor de financiële problemen niet hebben gewerkt. In vervolg op het signaal doet de gemeentelijke schuldverlening de inwoner met de betaalachterstand een hulpaanbod.2 In het geval dat de klant geen uitzicht op een verbetering van zijn financiële situatie heeft, kan uiteindelijk verhuizen noodzakelijk zijn om grotere financiële problemen te voorkomen.
Klopt het dat woonkostentoeslag alleen betrekking mag hebben op de hypotheekrente, opstalverzekering, onroerendezaakbelasting (ozb), erfpachtcanon, onderhoudskosten, bijdrage Vereniging van Eigenaren (VvE), rioolrecht en waterschapsbelasting?
De woonkostentoeslag kan betrekking hebben op de in de vraag genoemde kostenposten. De woonkostentoeslag is een vorm van bijzondere bijstand die kan worden toegekend als door onvoorziene omstandigheden de noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden betaald. Het is aan de gemeenten om dit per individuele situatie te beoordelen.
Klopt het dat bij de woonkostentoeslag die gemeenten kunnen verstrekken, gemeenten uitgaan van de woonlasten minus de hypotheekrenteaftrek? Zo ja, kan het dan voorkomen dat mensen die hierdoor onder de huurtoeslaggrens, die wordt gehanteerd om de woonlasten te berekenen, komen, waardoor zij vervolgens geen aanspraak kunnen maken, vanwege te lage woonlasten, op de woonkostentoeslag?
Individuele gemeenten hebben de ruimte en bevoegdheid om nader invulling te geven aan de eisen die worden gesteld aan het recht op woonkostentoeslag. Bij de beoordeling van een aanvraag voor woonkostentoeslag kijkt het college naar de draagkracht van de aanvrager en de daadwerkelijke noodzakelijke kosten. Daarbij ligt het voor de hand dat het college kijkt naar alle middelen waarover de betrokkene beschikt en voor dit doel kan inzetten. De belastingteruggave in verband met hypotheekrenteaftrek wordt daarbij meegenomen. Ofwel als inkomen zoals in de antwoorden op vraag 1 en 2 gezegd of wel als verlaging van de woonlasten.
Dit kan er inderdaad toe leiden dat het college vaststelt dat er geen recht op een woonkostentoeslag is omdat er voldoende middelen zijn of de woonkosten laag zijn.
De verstrekking van bijzondere bijstand is en blijft daarbij maatwerk. Als de individuele situatie daarom vraagt, biedt de wet ruimte en ik ga gemeenten ook oproepen om – mede gelet op de situatie op de huidige woningmarkt – van die ruimte gebruik te maken.
Bent u het eens dat deze manier van berekenen leidt tot een catch-22 voor mensen die hoge woonlasten hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de (financiële) gevolgen als eigenwoningbezitters de teruggave belasting en premie, zoals de hypotheekrenteaftrek, kunnen behouden en deze niet wordt ingehouden op hun bijstandsuitkering?
Op dit moment werkt de bijstand zo dat een eventuele hypotheekrenteaftrek op de algemene bijstand in mindering wordt gebracht, waarna betrokkene in aanmerking kan komen voor woonkostentoeslag indien zijn woonkosten dusdanig zijn dat hij deze niet volledig vanuit de bijstand inclusief neveninkomsten kan voldoen. Zou de hypotheekrenteaftrek buiten beschouwing worden gelaten. Dan leidt dit binnen het huidige systeem ertoe dat de woningeigenaar dubbel wordt gecompenseerd.
Een verandering hierin zou een wijziging van de Participatiewet vereisen. Op grond van het huidige artikel 32 jo. artikel 31, tweede lid onderdeel f, Participatiewet is een belastingteruggave, zoals die in verband met hypotheekrenteaftrek, een middel dat gekort moet worden op de bijstandsuitkering. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de bijstand als laatste vangnet, waarbij rekening wordt gehouden met middelen die de aanvrager redelijkerwijs tot zijn beschikking kan hebben.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nog in te plannen commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid?
Ja.
De beslissing in de bezwaarprocedure met betrekking tot het subsidieverzoek voor de organisatie van de World Gymnaestrada 2023. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat grote internationale sportevenementen zowel een positieve economische- als een maatschappelijke impact voor Nederland kunnen betekenen?1
Ja, in de zin dat grote internationale sportevenementen een podium kunnen bieden voor diverse partijen om economische of maatschappelijke waarde te creëren.
Welke onderdelen van het subsidiekader evenementen belemmeren de verstrekking van subsidie voor de World Gymnaestrada 2023?
De subsidieaanvraag is ingediend binnen het Beleidskader sportevenementen 2019–2020 dat tot 31 december 2020 van toepassing was. Daarin was, onder punt 9, opgenomen dat een subsidieaanvrager de subsidiebehoefte moet aantonen om voor de rijksbijdrage in aanmerking te komen. Hierbij gold dat de rijksbijdrage de sluitpost op de begroting moest zijn. Het ging hierbij om de totale begroting van het evenement dus zowel hoofdevenement als side events. Het Ministerie van VWS heeft geconstateerd dat het totale financiële plaatje van de World Gymnaestrada 2023, inclusief het programma van side events, nog onvoldoende uitgekristalliseerd is. Daarmee kan de subsidiebehoefte door de aanvrager niet voldoende worden aangetoond. Zo blijkt uit de subsidieaanvraag dat nog onduidelijk is hoeveel deelnemers aan het evenement zullen deelnemen. Het aantal deelnemers kan nog sterk variëren en dit heeft grote effecten op de kosten en baten uit de begroting voor bijvoorbeeld de catering, overnachtingen en infrastructuur en logistiek. De Nederlandse Sportraad geeft ook aan dat het haalbaarheidsonderzoek dat de basis vormt voor de aanvraag, matig van kwaliteit is.
Daarnaast voldoet de aanvraag niet voldoende aan de voorwaarde uit het Beleidskader dat het organiseren van een programma van side events verplicht is om de maatschappelijke waarde van een sportevenement te vergroten. De activiteiten die in de subsidieaanvraag zijn opgenomen als side events richten zich op de gymsport en de deelnemers uit diezelfde sport aan het hoofdevenement. De activiteiten zijn vooral bedoeld om deelnemers voor het evenement voor te bereiden. Ik begrijp dat dat belangrijk is, echter in het genoemde beleidskader zijn side events juist bedoeld om activiteiten te organiseren voor andere doelgroepen om maatschappelijke impact te genereren. De Nederlandse Sportraad onderschrijft dit in haar advies.
Heeft u cijfers over de meerwaarde en de maatschappelijke impact van side-events die nu nog vereist zijn tijdens de organisatie van grote sportevenementen om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie? Kortom, wat leveren side-events nu daadwerkelijk op?
In de Kamerbrief «Topsportevenementen met meer maatschappelijke waarde» (Kamerstuk 30 234, nr. 257) heeft mijn ambtsvoorganger geconstateerd dat de organisatie van side events gefragmenteerd plaatsvindt en maar beperkt leidt tot substantiële maatschappelijk impact. Daarom is de verplichting om side events te organiseren bij topsportevenementen niet meer opgenomen in het huidige Subsidieregeling topsportevenementen 2021–2023.
Klopt het dat side-events voor de Gymnaestrada 2023 een onmisbaar onderdeel van de eventstrategie vormen? In hoeverre is met deze weinig voorkomende situatie rekening gehouden in het beleidskader sportevemenenten?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3. De activiteiten die in de subsidieaanvraag zijn opgenomen als side events, zijn van belang als voorbereiding van de deelnemers aan het hoofdevenement. Zowel binnen het toenmalige beleidskader Sportevenementen 2019–2020 als in het huidige subsidiekader Topsportevenementen 2021–2023 kunnen deze kosten niet worden gesubsidieerd.
Heeft u samen met de Koninklijke Nederlandse Gymnastiekunie (KNGU) en de organisatie gekeken hoe via de side-events zoveel mogelijk sporters duurzaam in beweging komen in combinatie met het hoofdevent? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit niet gelukt?
Nee. Het Ministerie van VWS heeft de aanvraag beoordeeld op basis van de ingediende plannen en de voorwaarden van het toen geldende beleidskader. Er is voorafgaand aan en tijdens dit beoordelingsproces geen contact geweest over dit specifieke vraagstuk.
Deelt u de mening dat een internationaal evenement zoals de World Gymnaestrada helpt om Nederland verder internationaal op de kaart te zetten, dat het een regionale economische impuls betekent en dat een bredere groep mensen zich zal gaan interesseren voor de gymsport?
Ja, internationale sportevenementen kunnen een bijdrage leveren aan deze maatschappelijke waarden. Maar dit is geen vanzelfsprekendheid. De mate waarin deze doelen worden gerealiseerd is afhankelijk van diverse factoren (zoals de zichtbaarheid, aantal deelnemers, inbedding in de lokale sportverenigingen) en varieert per evenement.
Bent u bereid met de KNGU en de organisatoren in overleg te gaan om te kijken hoe dit evenement wel zoveel mogelijk impact kan hebben, waarbij de overheid vooral kijkt naar de mogelijkheden om faciliterend mee te denken?
Ja, ik vind dit een mooi evenement en ben bereid om mee te denken hoe we dit vanuit de rijksoverheid kunnen ondersteunen, binnen de daarvoor beschikbare mogelijkheden. Dat doe ik bij alle sportevenementen.
Klopt het dat de Nederlandse Sportraad een positief advies over dit evenement heeft afgegeven en waarom is in de besluitvorming afgeweken van dit positieve advies?
De Nederlandse Sportraad is om advies gevraagd of dit sportevenement als een aansprekend internationaal evenement is aan te merken. Zij zijn tot een positief advies gekomen, maar plaatsen nog wel kanttekeningen bij de ingediende plannen. Daarnaast is niet enkel het advies van de Nederlandse Sportraad bepalend om tot een subsidieverlening te komen. De aanvraag moet aan alle voorwaarden uit het Beleidskader voldoen, zoals het aantonen van de subsidiebehoefte en het organiseren van side events om de maatschappelijke waarde van een sportevenement verder te vergroten. Dat is hier niet het geval.
Het Rapport “de evacuatie uit Afghanistan” d.d. 12 december 2021 door Crisisplan |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Ben Knapen (CDA), Henk Kamp (VVD), Ankie Broekers-Knol (VVD) |
|
![]() |
In overweging nemende dat u in uw Kamerbrief toezegt de Kamer te informeren over hoe de aanbevelingen uit het rapport geïmplementeerd zullen worden, wat wordt er in de tussentijd gedaan met de aanbevelingen?
De betrokken ministeries zijn direct aan de slag gegaan met de op hun beleidsterrein betrekking hebbende aanbevelingen.
Bent u voornemens de Kamer over deze tussenstappen te informeren? Hoe en op welke termijn?
Voor de aankomende zomer zal de Kamer worden geïnformeerd over de implementatie van de aanbevelingen. Naar verwachting zal deze tijdsperiode van een half jaar nodig zijn om implementatie van de verschillende, en uiteenlopende, aanbevelingen goed ter hand te nemen.
Welke formele status had het Bewindsliedenoverleg (hierna: BWO) en hoe verhoudt zich dit tot de ministerraad?
BWO’s hebben, anders dan de ministerraad, geen formele status en zijn geen besluitvormend gremium. De besluiten die ten tijde van de Afghanistancrisis door de ministerraad en de individuele bewindspersonen zijn genomen, al dan niet in overleg met een of meer collega’s, zijn aan de Tweede Kamer gemeld in Kamerbrieven en het feitenrelaas.
Kunt u een overzicht geven van de besluiten die genomen zijn in het BWO en welke gevolgen die besluiten hebben gehad?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er op momenten onduidelijkheid was over het beslismandaat, bijvoorbeeld in het geval van het terugbrengen van de lijst van zestig evacuees naar drie? Hoe kan deze onduidelijkheid verklaard en in de toekomst voorkomen worden?
De betrokken ministers hebben in het bijzonder gedurende de periode van de evacuaties uit Afghanistan heel regelmatig met elkaar overlegd, zowel tijdens de ministerraad als in BWO- en ad hoc-verband. Crisisplan concludeert dat de gehanteerde alternatieve besluitvormingsstructuur in de crisissituatie goed gewerkt heeft. Wel geeft het de aanbeveling de «de politieke besluitvormingsstructuur duidelijk(er) te beschrijven, ook of misschien wel juist als van een geïmproviseerde structuur gebruik wordt gemaakt». Het kabinet is aan het werk met de aanbevelingen en verbeterpunten en zal over de voortgang hiervan voor de zomer aan uw Kamer verslag uitbrengen.
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de ontkenning van de Minister-President en de ambtelijke leiding van Buitenlandse Zaken over het besluit van het terugbrengen van zestig evacuees naar drie en de indruk van het ambassadeteam dat zij een dergelijke instructie wel hebben ontvangen?
Zoals beschreven in de antwoorden van 11 oktober jl. op vragen van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 271), keurde de ministerraad op 9 juli jl. de overkomst van de gehele lokale staf van de Nederlandse ambassade in Kaboel naar Nederland met hun kerngezinnen goed. Daarbij heeft het kabinet besloten dat nauw aangesloten zou worden bij de invulling van de tolkenregeling. Bij de uitwerking van de tolkenregeling is aangesloten bij o.a. de al decennia geldende beleidslijnen in het asiel- en migratiebeleid inzake gezins- en familieleden. Dit betekende ook dat in beginsel alleen kerngezinnen in aanmerking kwamen, met mogelijk een enkele uitzondering op humanitaire gronden.
De groep lokale medewerkers plus kerngezinnen bestond uit 160 personen. De lokale medewerkers verzochten om toevoeging van 58 additionele familieleden. Het Bewindsliedenoverleg (BWO) van 11 augustus besprak deze additionele verzoeken, en de mogelijkheden deze te accommoderen. Conclusie van het BWO was dat uitzonderingen «zeer restrictief» moesten worden toegepast, mede gezien de eerdere afspraak om nauw aan te sluiten bij de tolkenregeling, en dat de post gevraagd zou worden nog eens goed naar de lijst te kijken en contact te hebben met de IND om te identificeren wie in aanmerking kon komen voor een uitzondering op humanitaire gronden.
De conclusies van het BWO zijn telefonisch overgebracht aan de Nederlandse ambassadeur, waarbij is genoemd dat in het BWO was geconcludeerd dat zeer restrictief met uitzonderingen zou worden omgegaan en de ambassade is verzocht samen met de collega’s in Den Haag nog eens goed naar de lijst te kijken en contact op te nemen met de IND om te bezien in welke gevallen een uitzondering zou kunnen worden gemaakt. Om de conclusie «zeer restrictief» te illustreren is in de uitwisseling het getal 3 als orde van grootte genoemd, zonder dat dat als een absoluut aantal is bedoeld. Het is te betreuren als de indruk is gewekt dat dit wel zo werd bedoeld.
In het licht van de snel verslechterende situatie is naar aanleiding van de bespreking in het BWO van 14 augustus op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat alle familieleden waarvoor een uitzondering was gevraagd mee-geëvacueerd zouden worden.
Klopt het dat de juridische en beleidsmatige nauwkeurigheid de snelheid van het proces beteugelden?
Of de procedures van de tolkenregeling de snelheid van het proces beïnvloed hebben, zal uit onderzoek moeten blijken. Daaruit zal ook naar voren komen in welke mate juridische en beleidsmatige nauwkeurigheid de snelheid van het proces beteugelden.
Klopt het dat de gevoelde urgentie rond het tolkendossier navenant laag was? Wanneer werd de urgentie wel gevoeld?
Zoals bijvoorbeeld ook in het feitenrelaas (Kamerstuk 27 925, nr. 806) is beschreven, is het dossier sinds het maken van de werkafspraken in 2014 in toenemende mate op de agenda’s gekomen van beleidsmedewerkers, uitvoerders, besluitvormers en bewindspersonen. Sinds begin 2021 zijn diverse stappen ondernomen door de betrokken departementen om het proces van overbrenging van de tolken te bespoedigen, zoals onder andere ook gemeld in de Kamerstukken 35 570 X, nr. 94 (d.d. 2 juni 2021), 35 570 X, nr. 113 (d.d. 11 juni 2021) en 27 925, nr. 806 (d.d. 7 september 2021). De urgentie bleek ook uit het uitbreiden van de personele capaciteit ten aanzien van het tolkendossier bij de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie, Justitie en Veiligheid en specifiek de IND.
Met de aankondiging van de terugtrekking van coalitietroepen uit Afghanistan en het verslechteren van de veiligheidssituatie in Afghanistan, nam de urgentie verder toe en werd het tolkendossier eerst wekelijks en later dagelijks op alle niveaus besproken. Daarbij dient aangetekend te worden dat de betrokken ministeries werkten op basis van de informatie die destijds voorhanden was over de snelheid van de opmars van de Taliban en de termijn waarop Kaboel mogelijk zou kunnen vallen.
Welke evacuatieopties zijn besproken in het overleg op 11 maart 2021? In hoeverre heeft staand asiel- en migratiebeleid invloed gehad op de mogelijke opties en het uitsluiten van opties?
Op 11 maart vond overleg plaats tussen de ambassade, het Ministerie van Defensie, de IND en diverse directies van Buitenlandse Zaken over voorbereidingen van verschillende evacuatieopties in de aanloop naar 1 mei 2021 (oorspronkelijke deadline troepenterugtrekking van de VS). Dit was een eerste overleg over evacuatieopties voor de lokale staf. Zoals in antwoord op vraag 147 van de feitelijke vragen over het Feitenrelaas (Kamerstuk 27 925, nr. 806) aangegeven, had het overleg tot doel meer helderheid te krijgen over opties voor evacuatie van lokale medewerkers op basis van verschillende scenario’s, te weten: vrijwillige evacuatie naar Nederland, dan wel vrijwillige evacuatie naar een veilige locatie in de regio. Tevens was het overleg bedoeld ter voorbereiding van een geplande missie van de veiligheidsdirectie van Buitenlandse Zaken waarbij de Directie Operaties van Defensie zou aansluiten, waarin de scenario’s concreet zouden worden uitgewerkt.
In deze fase betrof het vooral een inventarisatie van opties voor de evacuatie van lokale staf. Drie variabelen speelden daarbij een belangrijke rol: a) welke groepen/medewerkers worden geëvacueerd, b) om welke aantallen gaat het en c) welke evacuatiebestemming moeten zij krijgen (Nederland of dichtstbijzijnde veilige gebied in of buiten het land). Het evacueren van lokale ambassadestaf betrof een unieke casus waarvoor geen vergelijkbare eerdere besluitvorming bestond. Staand asiel- en migratiebeleid heeft daar geen invloed op gehad. Het asielbeleid is niet van invloed geweest op de besluitvorming over de evacuatie van de lokale staf. Wel is, zoals in het antwoord op vraag 4 beschreven, het staande asielbeleid ten aanzien van de afbakening het kerngezin in eerste aanleg richtinggevend geweest bij de bepaling van het aantal gezinsleden dat mocht meereizen (daarbij werd aangesloten bij de tolkenregeling). Later is hier voor het lokaal personeel van de ambassade van afgeweken.
Hoe verklaart u dat het voor het ambassadepersoneel niet duidelijk was hoe de informatie- en werkstructuren in Den Haag verliepen? Kunt u een overzicht geven van de informatie- en werkstructuren op het terrein van evacuatie uit oorlogsgebied en deze specifieke evacuatie uit Afghanistan in Den Haag over de periode van 11 maart tot en met 15 augustus 2021?
De redenen van de in het rapport genoemde onduidelijkheid liggen bij de convergentie van de verschillende complexe dossiers en de tijdsdruk waaronder interdepartementale (politieke) besluitvorming moest plaatsvinden.
Het rapport geeft vervolgens adviezen ter verbetering van de crisisstructuur en informatiecirculatie.
Het rapport van Crisisplan geeft een uitgebreide beschrijving van de informatie- en werkstructuren in Den Haag, zowel op het Ministerie van Buitenlandse zaken als interdepartementaal. Ook het feitenrelaas van september 2021 gaat hierop in.
De formele informatie- en werkstructuren in elke crisis, zoals ook in een evacuatie situatie, zijn vastgelegd in het Departementaal Handboek Crisisbeheersing. Hierbij is sprake van een normale fase, aandachtsfase, crisis- en nafase. De bijbehorende structuren zijn die van overleg, pre-crisisberaad en crisisberaad. De fase en aard van de crisis bepaalt welke directies of departementen betrokken worden. Besluit tot evacuatie wordt altijd genomen door de Minister van Buitenlandse Zaken. Het rapport gaat in op de redenen waarom niet volledig is vastgehouden aan het Handboek en concludeert dat de kennis- en informatiecirculatie binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en tussen de verschillende ministeries volgens respondenten naar behoren heeft gewerkt, zowel voor als tijdens de crisis.
In hoeverre heeft het niet langer deelnemen van de IND aan het Afghanistan-beraad de informatietoevoer naar de uitvoeringsorganisaties (IND en COA) negatief beïnvloed en wat waren daarvoor de gevolgen voor de (mogelijke) evacuees?
Zoals ook in het rapport wordt aangegeven zijn er naast de crisisstructuur verschillende substructuren opgetuigd waarin er zeer regelmatig contact was tussen de medewerkers van Defensie, Buitenlandse Zaken, IND en COA en alle voor IND en COA relevante informatie werd gewisseld. Naast het beraad was er dagelijks veelvuldig contact tussen de crisiscoördinator van BZ en IND en COA over bijvoorbeeld te verwachten aantal Afghanen. De informatie hierover was echter niet altijd vooraf bekend.
In de chaotische periode tussen de val van Kaboel op 15 augustus en de sluiting van de luchthaven was niet altijd duidelijk hoeveel personen in elke vlucht zaten, hoeveel personen daadwerkelijk naar Nederland zouden gaan en in hoeverre deze personen ook de bestemming Nederland hadden of moesten doorreizen naar andere landen. Door de inzet van liaison-officers van de IND in Islamabad en Tiblisi alsmede op het kerndepartement van Buitenlandse Zaken in Den Haag werd dit zo goed mogelijk ondervangen.
In hoeverre heeft het feit dat slechts twee IND-medewerkers verantwoordelijk waren voor het beoordelen of de aanmeldingen van zowel de tolken als de lokale staf (en de aangemelde familieleden) aan de wettelijke eisen voldeden en het feit dat het proces (daardoor) langzaam verliep negatieve gevolgen gehad voor het aantal mensen dat geëvacueerd kon worden?
Ervan uitgaande dat met de evacuatie de periode wordt bedoeld na 15 augustus 2021 dan heeft inzet van IND-medewerkers geen rol gespeeld bij het aantal te evacueren personen.
Wanneer wordt gedoeld op de periode van voor 15 augustus 2021 dan klopt het dat twee IND-medewerkers het aanspreekpunt waren voor alle aanvragen die werden gedaan in het kader van de tolkenregeling. Het betekent echter niet dat het werk dat hieruit voortkwam ook alleen door deze twee medewerkers moest worden gedaan. Achter deze medewerkers zat een team van IND-medewerkers dat met de aanvragen aan de slag ging en ook een team medewerkers van de KMar die de controle deden op de identiteitsdocumenten. De inzet van de IND heeft geen vertragende invloed gehad op het proces. In de weken voor 15e augustus gaf de IND zeer snel (veelal binnen een dag) uitsluitsel over de aanvragen.
Zijn door onduidelijkheid over de definitie van «hoogprofiel werkzaamheden», die op 30 juli 2021 nog gedefinieerd moest worden en de onduidelijkheid over het wel of niet hoeven mee te nemen van tolken in de evacuatieplanning en de aanname van Buitenlandse Zaken dat dit niet het geval was, minder mensen dan mogelijk geëvacueerd?
Nee. De overkomst van tolken en andere Afghanen die in een hoogprofielfunctie in het kader van een internationale missie voor Nederland gewerkt hadden vond voor 15 augustus plaats op basis van de tolkenregeling zoals deze reeds sinds 2014 wordt gehanteerd en waarover de Kamer ook is geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3278 d.d. 4 juli 2019 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3805 d.d. 18 augustus 2021). Het Ministerie van Defensie hanteerde bij de check of de aanvrager voor een internationale militaire missie voor Nederland had gewerkt, al sinds 2014 een definitie voor hoogprofielwerkzaamheden. Voorafgaand aan de evacuatiefase (die begon op 15 augustus) heeft de ambassade de tolken en andere Afghaanse medewerkers die aan de vereisten voldeden, benaderd en geadviseerd op korte termijn gebruik te maken van commerciële vluchten om naar Nederland te komen. Toen commercieel vliegen niet meer mogelijk was, zijn zij, voor zover mogelijk, met militaire middelen uit Afghanistan geëvacueerd.
Wat zijn de gevolgen geweest van «de vlucht naar voren» nemen in het beantwoorden van Kamervragen? Op welke manier heeft dat de beantwoording van Kamervragen beïnvloed en heeft dit (achteraf gezien) geleid tot het onjuist informeren van de Kamer? Zo ja, op welke momenten?
De «vlucht naar voren»-aanpak waarover eind juli gesproken werd, ging over antwoorden op Kamervragen en een stand-van-zakenbrief die de Kamer zouden toegaan voor het einde van het zomerreces. Door de snelle ontwikkelingen in Afghanistan en de veranderingen in aanpak die dit met zich meebracht, moest de beantwoording van de Kamervragen uiteindelijk worden aangepast omdat de beschreven procedures niet langer actueel waren. Dat moest midden in de crisisperiode gebeuren. Gevolg was dat de beantwoording van de Kamervragen uiteindelijk langer op zich heeft laten wachten dan de bedoeling was. De Kamer is hierbij niet onjuist geïnformeerd.
Welke actie(s) zijn genomen naar aanleiding van het bericht van de ambassade op 8 augustus 2021, waarin verzocht werd aan de IND om het proces te versnellen, en is hierdoor het proces versneld? Als het verzoek van de ambassade niet tot actie(s) heeft geleid, waarom niet?
De ambassade heeft de IND op 8 augustus 2021 gevraagd zo snel mogelijk te reageren op de verschillende zaken die er lagen. Dit heeft de IND ook gedaan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 gaf de IND zeer snel (veelal binnen een dag) uitsluitsel over de aanvragen.
Klopt het dat op 11 maart 2021 overleg is geweest tussen de vertegenwoordigers van Buitenlandse Zaken, Defensie en IND over de verschillende evacuatieopties en dat hierbij bewust is gekozen voor een «inspanningsverplichting» in plaats van een «resultaatverplichting» ten aanzien van het evacueren van de lokale staf omdat een resultaatverplichting politiek en maatschappelijk «veel stof» zou doen opwaaien en omdat gevreesd werd voor precedentwerking?
Zoals ook in antwoord op vraag 9 weergegeven was er op 11 maart een verkennend gesprek over de evacuatieopties voor lokale medewerkers. De veiligheid van de lokale medewerkers en het staande beleid van Buitenlandse Zaken t.a.v. lokale medewerkers vormden de uitgangspunten van de discussie. Als onderdeel van dat beleid werd geconstateerd dat Buitenlandse Zaken een inspanningsverplichting heeft met als uitgangspunt evacuatie naar de dichtstbijzijnde veilige locatie met een beperkte tijdsduur en op vrijwillige basis. Daarbij is in de vergadering van 11 maart onder andere gesproken over de parallel met het tolkendossier, de zorgplicht die Buitenlandse Zaken als werkgever heeft in dit zeer bijzondere geval waarin de bedreiging van de lokale medewerkers mede voortvloeide uit hun werkzaamheden voor de ambassade en de nadere informatie die nodig was voor besluitvorming. Centraal hierbij stond de vraag of het staande beleid van Buitenlandse Zaken (ondersteuning bij evacuatie naar de dichtstbijzijnde veilige locatie met een beperkte duur) wel voldoende zou zijn in de specifieke context van Afghanistan. De stelling dat tijdens dit overleg een keuze zou zijn gemaakt voor een inspanningsverplichting in plaats van een resultaatsverplichting is niet juist.
Als dit klopt, waarom is dan in eerdere vragen over de invloed van bestaand asiel- en migratiebeleid gesteld in debatten en als antwoord op schriftelijke vragen van de Kamer consequent geantwoord dat dit geen invloed had?
Ten aanzien van het lokale ambassadepersoneel is zoals aangegeven gesproken over hoe de overbrenging naar Nederland zou kunnen plaatsvinden. Aansluiten bij de tolkenregeling leek hierbij het meest passend. Het asiel- en migratiebeleid is hier niet van invloed op geweest. Wel is, zoals in het antwoord op vraag 4 en 9 beschreven, het staande asielbeleid ten aanzien van de afbakening het kerngezin in eerste aanleg richtinggevend geweest bij de bepaling van het aantal gezinsleden dat mocht meereizen (daarbij werd aangesloten bij de tolkenregeling). Later is hier voor het lokaal personeel van de ambassade van afgeweken.
Wat is het gevolg geweest van het tijdens dit overleg op 11 maart 2021 ontstane idee om verschillende categorieën te formuleren en voor elke categorie het risico in kaart te brengen? Heeft dit ertoe geleid dat de ambassade het verzoek om het aantal van 60 mogelijk te evacueren mensen terug te brengen naar drie als dwingend heeft ervaren?
De op 11 maart 2021 besproken optie om voor verschillende categorieën medewerkers het risico in kaart te brengen, is meegenomen in de nadere uitwerking van de verschillende opties en scenario’s, net als de optie van evacuatie van alle medewerkers. In de uiteindelijke besluitvorming is gekozen voor de evacuatie van alle medewerkers en hun kerngezinnen.
De lijst van 58 gezinsleden waar later sprake van was, betrof de lijst van gezinsleden die geen deel uitmaakten van het kerngezin van de lokale medewerkers. Verschillende lokale medewerkers hadden om uitzondering op humanitaire grond gevraagd zodat zij ook naar Nederland geëvacueerd konden worden samen met de lokale medewerkers en hun kerngezinnen (waarvoor de evacuatie reeds akkoord bevonden was). Er is geen verband tussen deze discussie en de vergadering van 11 maart 2021.
Waarom is ervoor gekozen om ten aanzien van het evacueren van inwonende gezinsleden van lokale staf zoveel mogelijk de internationale lijn, met name die van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, te volgen?
In internationaal verband is het gebruikelijk om bepaalde vraagstukken (zoals in dit geval rondom het kerngezin) regelmatig te leggen naast de aanpak van andere landen, om zo te bezien of Nederland niet te zeer afwijkt van hetgeen andere landen doen. Het betrof bovendien een situatie waarvoor in Nederland zelf geen precedenten bestonden. Het beleid van andere vergelijkbare landen was voor Nederland dus nuttig als referentiepunt.
Wat is het gevolg geweest van de beslissing om de internationale lijn ten aanzien van het evacueren van inwonende gezinsleden vast te houden? Zijn hierdoor minder mensen dan mogelijk geëvacueerd?
Nee, want op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken is op 14 augustus 2021 ingestemd met de evacuatie van alle 58 extended family-leden van lokale medewerkers die voor evacuatie in aanmerking wilden komen. Zij zijn ook allemaal naar Nederland overgebracht.
Gezien het feit dat de ambassade vroeg om een ruimere interpretatie van het begrip kerngezin, klopt het dat de door de IND gehanteerde definitie te eng was? Wat was de invloed van de door de IND gehanteerde definitie op het aantal geëvacueerde mensen? Hadden er bij een ruimere definitie van het begrip kerngezin meer mensen geëvacueerd kunnen worden?
Nee, het ambassadepersoneel is uiteindelijk geëvacueerd inclusief alle gezins- en familieleden die zij wensten mee te nemen.
In de ministerraad van 9 juli 2021 heeft het kabinet besloten om voor de overbrenging van het ambassadepersoneel aan te sluiten bij de reeds bestaande tolkenregeling inclusief de personen die als gezinslid konden mee komen (het kerngezin). Vervolgens bleek uit de opgave van de ambassade dat het ambassadepersoneel naast leden uit het kerngezin ook ongeveer 58 personen wilde laten overkomen die buiten het zogeheten kerngezin vielen. Vervolgens is er in de bewindspersonenoverleggen van 11 augustus en 14 augustus 2021 opnieuw gesproken over het overbrengen van deze extra personen. Op 14 augustus 2021 is besloten dat ook alle 58 personen mochten overkomen naar Nederland.
Welke bewindspersoon nam het voortouw in de beslissing over de «lijst van 60»? Is het correct om aan te nemen dat het hier gaat om de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gezien het feit dat de Staatssecretaris politiek verantwoordelijk is voor de IND? Welke bewindspersoon was doorslaggevend in de beslissing om de keuze over het uitbreiden van de definitie over te laten aan de IND?
Over dit vraagstuk heeft uw Kamer uitgebreid gesproken in het plenaire debat van 15 september 2021. In dat debat is reeds aangegeven dat de beslissing ten aanzien van de overkomst van het ambassadepersoneel en hun gezins- en familieleden is genomen in de ministerraad van 9 juli 2021. In het licht van de snel verslechterende situatie hebben de betrokken bewindspersonen naar aanleiding van de bespreking in het BWO van 14 augustus op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat alle familieleden waarvoor een uitzondering was gevraagd mee-geëvacueerd mochten worden. Zie tevens het antwoord op vraag 6.
Waarom is hierin niet het voorbeeld van Noorwegen gevolgd, zeker toen bleek vanuit de ambassade dat het hanteren van de nauwe definitie van kerngezin mogelijk tot negatieve gevolgen kon leiden?
Zoals in het antwoord op vraag 19 weergegeven is het gebruikelijk om bepaalde vraagstukken (zoals in dit geval rondom het kerngezin) regelmatig te leggen naast de aanpak van andere vergelijkbare landen, om te bezien of Nederland niet te zeer afwijkt van hetgeen andere landen doen. Hierbij is ook de aanpak van Noorwegen (die op dat moment een uitzondering vormde op de aanpak van andere gelijkgezinde landen) meegewogen, maar dit heeft op dat moment niet meteen geleid tot een herziening van het besluit van het kabinet dat lokale medewerkers met hun kerngezin voor evacuatie in aanmerking kwamen. De Nederlandse aanpak was op dat moment in lijn met dat van de meeste andere gelijkgezinde landen.
Zijn er negatieve gevolgen geweest voor de personen die uiteindelijk niet tot deze definitie behoorden, in zoverre dit opgevolgd kan worden? Is hier al opvolging over geweest? Heeft u zicht op het welzijn van de achtergebleven familieleden?
Zie het antwoord op vraag 21.
Waarom wordt op 14 augustus 2021 de definitie alsnog verruimd? Welke bewindspersoon heeft daarin een voortrekkersrol genomen? Had, achteraf gezien, deze stap niet eerder kunnen worden gezet?
Zie de antwoorden op vraag 6 en vraag 22.
Waarom werd op 15 augustus 2021 alsnog besloten tot het evacueren «papieren of niet» en het meenemen van de volledige «B-lijst»? Is dit besluit genomen onder de politiek maatschappelijke druk die op dat moment in Nederland toenam?
Dat Afghanen die Afghanistan wilden verlaten in het bezit moesten zijn van een Afghaans paspoort was niet een vereiste van Nederland, maar van de Afghaanse autoriteiten. Het kabinet had al eerder geprobeerd om mensen met laissez-passers te laten vertrekken, maar de Afghaanse overheid accepteerde dat niet. Op 15 augustus viel de Afghaanse regering en ontstond er een nieuwe (crisis)situatie, waarin het tijdelijk mogelijk was ook Afghanen die niet in het bezit waren van een Afghaans paspoort het land uit te krijgen. Dit maakte het mogelijk om Afghaanse tolken die die niet in het bezit waren van een geldig paspoort op een vlucht te plaatsen. Zoals ook in het antwoord op vraag 7 weergegeven is inmiddels onder het bewind van de Taliban wederom een paspoort nodig om Afghanistan te mogen verlaten. Zie verder het antwoord op vraag 6 over de besluitvorming aangaande de «B-lijst».
Kunt u toezeggen de beantwoording op deze vragen een week voor het volgende Afghanistan debat aan de Kamer te doen toekomen?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het woonplan “Dijkzone” in Den Helder. |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Hoe kijkt u in zijn algemeenheid aan tegen bouwen op plaatsen die door zeespiegelrijzing getroffen kunnen worden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Met het waterveiligheidsbeleid wordt geanticipeerd op met het toekomstige overstromingsrisico op basis van een inschatting van de ontwikkeling van de economische waarde van het te beschermen gebied. Dit betekent bijvoorbeeld dat rekening is gehouden met de stijgende waarde van gebouwen door bijvoorbeeld nieuwe woningen in overstroombare gebieden bij het vaststellen van de normen voor de waterkeringen, in de Randstad en daarbuiten, mee te nemen in de berekeningen. We versterken keringen wanneer dat nodig is. Omdat we hierbij rekening houden met een toename van rivierafvoeren en een hogere zeespiegel in de toekomst, is er geen directe dreiging voor de plaatsen, die u in uw vraag beschrijft. Het Expertisenetwerk Waterveiligheid geeft aan dat het huidige systeem op die wijze zeker 1 meter zeespiegelstijging aan kan (Advies Houdbaarheid Nederlandse waterveiligheidsstrategieën bij versnelde zeespiegelstijging – ENWinfo).
Met het oog op de lange termijn gevolgen van klimaatverandering wordt in het Kennisprogramma Zeespiegelstijging nader onderzoek gedaan naar de effecten van zeespiegelstijging op ons water(veiligheids)systeem, hoe lang dat systeem houdbaar is en hoe we op andere manieren om kunnen gaan met meerdere meters zeespiegelstijging in de toekomst. Ook zal de komende periode de lijn van het bodem- en watersysteem als ordenend principe in ruimtelijke planvorming, zoals benoemd in het coalitieakkoord, nader uitgewerkt worden, zowel landelijk en regionaal. In mijn reactie op het advies van de Deltacommissaris, die ik u in het eerste kwartaal van 2022 doe toekomen, zal ik hier verder op in gaan.
Is Den Helder een plaats die door zeespiegelrijzing getroffen kan worden?
De hele Nederlandse kust zal te maken krijgen met zeespiegelstijging. Nederland is kwetsbaar voor overstromingen ook al is de kans op een overstroming klein. Zonder primaire waterkeringen zou ongeveer 60% van ons land regelmatig onder water staan. In dit gebied wonen ongeveer 9 miljoen mensen en wordt circa 70% van ons bruto nationaal product verdiend. Primaire waterkeringen (dijken, dammen, duinen) bieden bescherming tegen overstromingen bij hoogwater vanuit zee, grote rivieren en meren. De dijk bij Den Helder beschermt het achterliggende gebied tegen overstroming vanuit zee.
Bent u het met de stelling eens dat het bouwen op plaatsen, die in de (nabije) toekomst door ziespiegelrijzing getroffen kunnen worden, vermeden moet worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Dient er scherpere (bouw)regelgeving te komen voor het bouwen langs de kust? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De keuze en verantwoordelijkheid om te bouwen langs de kust ligt bij provincies en gemeenten. Er gelden vanuit het huidige waterveiligheidsbeleid wel strikte regels voor het ontwikkelen in de kuststrook (strand en duingebied). Nieuwe ontwikkelingen worden door de waterkering beheerder beoordeeld zodat de waterkerende functie van de zeewering niet wordt aangetast. Daarmee is geborgd dat bij bouwen langs de kust het beschermingsniveau voor het gebied achter de duinen en keringen op orde blijft. Binnen de regio’s worden vervolgens integrale afwegingen gemaakt met betrekking tot te bebouwen locaties, waarbij rekening wordt gehouden met diverse factoren en belangen (zoals de woningvraag, leefbaarheid, verstedelijking, bereikbaarheid en verduurzaming inclusief klimaatadaptatie). Het is aan lokale partijen om hier nader invulling aan te geven.
Heeft de kust bij Den Helder versterking nodig? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) heeft aangegeven dat de dijk er plaatse van het woonplan aan de waterveiligheidsnorm voldoet (zie ook vraag 23). Op een aantal andere locaties moet de dijk in Den Helder wel worden versterkt. Uit de wettelijke beoordeling is gebleken dat de dijk daar niet aan de norm voldoet.
Voor het beoordelen en versterken van dijken brengt het Ministerie van IenW richtlijnen en handleidingen uit vanwege de systeemverantwoordelijkheid die dit ministerie heeft voor waterveiligheid.
Acht u het wenselijk om, gezien de enorme opgave die er nu al met betrekking tot dijkverzwaring en ophoging liggen, bij zeeweringen te bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan het waterschap om te beoordelen of bouwen bij een primaire kering mogelijk is in het licht van toekomstige versterkingsopgaven. Om voldoende ruimte te behouden en te reserveren voor versterkingen, houden de waterkeringbeheerders conform de Waterwet hun legger actueel. Daarin staat de exacte ligging van de waterkering en de verschillende zones (waterstaatswerk en beschermingszone), inclusief de ruimtelijke reservering voor toekomstige dijkversterkingen.
Is het gezien het advies van de Deltacommissaris verstandig om in Den Helder bij zeeweringen te bouwen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?1
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met de Deltacommissaris als deze in zijn advies schrijft dat er bij de woningbouw onvoldoende rekening wordt gehouden met de langetermijngevolgen van klimaatverandering, en met de eisen die water en bodem stellen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Net als de Deltacommissaris vind ook ik het belangrijk om bij de woningbouwopgave rekening te houden met de langetermijngevolgen van klimaatverandering, zodat de gevolgen niet op de toekomstige generaties worden afgewenteld en zoals ook opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)2. Tegelijkertijd is de woningnood groot en is er op korte termijn behoefte aan betaalbare woningen om de woningnood op te lossen. Hierbij staan we vanuit het oogpunt van klimaatadaptatie voor een flinke uitdaging, omdat een groot deel van onze bestaande woningvoorraad zich bevindt in voor klimaatverandering gevoelige gebieden, zo ook een groot deel van onze nieuwbouwopgave. Voor sommige gebieden met grote kwetsbaarheden en veel nieuwbouwwoningen kan er een spanning zijn tussen de ambities van aantal woningen en klimaatadaptie. In de reactie op het advies van de Deltacommissaris zullen we aangeven hoe we aan de slag gaan met deze uitdaging om enerzijds snel betaalbare woningen te realiseren en anderzijds rekening te houden met gevolgen van klimaatverandering.
Daarnaast is in het coalitieakkoord opgenomen dat water en bodem sturend moeten worden in ruimtelijke planvorming. Dit houdt in dat bij de locatiekeuze voor nieuwe ontwikkelingen en functies gekeken wordt wat past vanuit het bodem- en watersysteem, waarbij integraal rekening wordt gehouden met de andere belangen die een rol spelen bij woningbouwontwikkeling. In mijn reactie op het advies van de Deltacommissaris kom ik uitgebreider terug op een uitwerking hiervan.
Bent u bekend met het woonplan «Dijkzone»?2
Het plan Dijkzone in Den Helder is bekend en wordt vermeld in de monitor plancapaciteit van de provincie Noord-Holland4. Dit woonplan bevindt zich nog in de onderzoeksfase en is nog niet door de provincie beoordeeld. Daarmee is nog niet vastgesteld of dit woonplan al dan niet doorgang kan vinden. Van onomkeerbare besluiten over dit plan is vooralsnog geen sprake. Daarvoor dient eerst de onderzoeksfase te worden afgerond en het reguliere besluitvormingsproces te worden doorlopen, met inspraakmogelijkheden voor belanghebbenden.
Heeft het kennisprogramma Zeespiegelstijging het woonplan «Dijkzone» doorgerekend? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee. Het Kennisprogramma Zeespiegelstijging rekent geen specifieke plannen door. In dit Kennisprogramma, wordt o.a. onderzoek gedaan naar de houdbaarheid van het huidige waterveiligheidsbeleid en de wijze waarop we Nederland nu beschermen tegen overstromingen in het licht van zeespiegelstijging. Daarnaast wordt er onderzoek gedaan naar alternatieve oplossingsrichtingen om Nederland op de lange termijn te kunnen blijven beschermen. Uw Kamer wordt op de hoogte gehouden van de vorderingen5.
Wat betekent het rapport van Sweco, Defacto, Deltares en Ecorys, waaruit blijkt dat ruimtelijke plannenmakers en waterbeheerders rekening moeten houden met een extra reservering van 20 tot 50 meter tot 2050 voor toekomstige dijkversterkingen, voor het woonplan «Dijkzone»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Keringbeheerders leggen zowel de ligging van een kering als een ruimtelijke reservering voor toekomstige versterking vast in de legger (zie vraag 6). In het woonplan «Dijkzone» wordt voorgesteld de binnendijkse reservering voor toekomstige versterking nu al in te vullen via het ontwerp van de dijkversterking, in combinatie met woningbouw op de binnenkant van de dijk. Het ontwerp van de dijkversterking houdt rekening met een zeespiegelstijging van 3,5 meter. Daarnaast is er ruimte om met aanvullende maatregelen, boven op die 3,5 meter, nog eens 1,5 meter zeespiegelstijging aan te kunnen. Er is daarom geen sprake van strijdigheid met het genoemde rapport.
Welke maatregelen zijn in Den Helder nodig om rekening te houden met het advies van de deltacommissaris om op voorhand ruimte te reserveren bij een toekomstige zeespiegelstijging van 2 meter op de Noordzee? In het geval dat deze maatregelen nog niet bekend zijn, wanneer worden deze maatregelen bekend gemaakt?
Voor dit antwoord is bij HHNK navraag gedaan, omdat het Hoogheemraadschap verantwoordelijk is voor de dijk. HHNK heeft aangegeven dat het voor de Helderse Dijk ter plaatse van het woonplan, op basis van de huidige wettelijke normen, de verwachting is dat over ca. 80 tot 100 jaar versterkingsmaatregelen nodig zijn. In het versterkingsplan in het woonplan «Dijkzone» wordt een grondaanvulling gedaan aan de binnenzijde waardoor het dijklichaam veilig is voor 200 jaar. Deze aanvulling is gedimensioneerd op een zeespiegelstijging van +3,5 meter. Met deze 3,5 m wordt er dus op voorhand meer ruimte gereserveerd dan nodig is voor een zeespiegelstijging van 2 meter. Daarnaast is er ook nog ruimte in het plan om verdere maatregelen te kunnen nemen als de zeespiegelstijging in een verre toekomst +5 m wordt. Daarmee wordt rekening gehouden met de problematiek voor toekomstige generaties.
Hoe past het woonplan «Dijkzone» in de adviezen van de deltacommissaris d.d. 6 december jongstleden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Hoe realistisch het woonplan «Dijkzone» is, moet vooral blijken uit de haalbaarheidsanalyse die momenteel wordt uitgevoerd door Woningstichting Den Helder/Helder Vastgoed BV, Hoogheemraadschap Hollands-Noorderkwartier en de gemeente. Uit de studie moet blijken wat er mogelijk is qua woningbouw op deze locatie. Hierbij wordt onder andere gekeken in hoeverre de plannen passen binnen het vigerende beleid en de regelgeving en wat dit betekent voor de veiligheid van toekomstige generaties. Ook de kosten en risico’s die met het plan gepaard gaan worden in beeld gebracht. Daar het plan zich nog in de haalbaarheidsfase bevindt en onderzoeken nog moeten worden uitgevoerd door betrokken partijen, kunnen nadere vragen hierover momenteel nog niet worden beantwoord. Verder is het aan lokale partijen om, na afronding van het haalbaarheidsonderzoek, een integrale afweging te maken over het al dan niet doorgang laten vinden van dit woonplan.
Bent u het met de stelling eens dat gezien de adviezen van de deltacommissaris het woonplan «Dijkzone» geen goed idee is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Is de verwachte levensduur van woningen in het woonplan «Dijkzone» gezien de klimaatveranderingen realistisch te noemen?
Het doorrekenen van zeespiegelscenario’s voor de dijkversterking in het woonplan valt onder de verantwoordelijkheid van het waterschap. HHNK geeft aan dat Deltares een review heeft uitgevoerd op het plan en de bijbehorende ontwerpberekeningen voor de dijkverzwaring. In deze review wordt aangegeven: «De gehanteerde zeespiegelscenario’s zijn in lijn met tamelijk conservatieve bovengrensbenaderingen van twee recente IPCC rapporten en daarmee is het onwaarschijnlijk dat het ontwerp niet zal voldoen aan toekomstige zeespiegelwaarden. Ook ten aanzien van de gebruikte waarden voor golfoverslag over de kruin worden ten aanzien van debiet en duur van de overslag bovengrensbenaderingen gebruikt die als (meer dan) voldoende robuust worden beoordeeld.»
Met het gehanteerde binnentalud wordt op basis van een aanname voor zeespiegelstijging van +3,5 meter voldaan aan de dijkveiligheid voor 200 jaar. Indien deze aanname toch niet voldoende conservatief blijkt, dan is er een ruimtelijke reservering opgenomen die het juridisch en ruimtelijk mogelijk maken om verdere versterkingsmaatregelen te treffen, zonder daarbij woningen te amoveren. De kans op een hogere zeespiegelstijging de komende 200 jaar wordt op basis van het meest recente IPCC-rapport niet onmogelijk geacht, maar zeer onwaarschijnlijk. In het plan zijn daarom ook maatregelen voor een zeespiegelstijging tot +5 meter verkend. Er blijft voldoende ruimte beschikbaar voor ophoging van de dijkkruin en voor het plaatsen van stabiliteitsschermen om een dergelijke zeespiegelstijging aan te kunnen.
Er zijn geen gevolgen voor toekomstige generaties ten aanzien van het binnentalud. Het te hanteren talud is zodanig gedimensioneerd dat er voor 200 jaar geen versterking meer nodig is.
Is dit woonplan van Woningstichting Den Helder (WSDH) of van de projectontwikkelaar (Vastgoed Den Helder BV)?
Het onderzoek naar woningbouwplan Dijkzone is verricht in een samenwerking tussen Woonstichting Den Helder/Helder Vastgoed BV en de gemeente Den Helder. Helder Vastgoed BV komt voort uit de Woningstichting Den Helder. De gemeente Den Helder, Helder Vastgoed BV en het Hoogheemraadschap Hollands-Noorderkwartier hebben in 2021 een intentieovereenkomst ondertekend om het plan nader te onderzoeken.
Is het woonplan «Dijkzone» een schending van het kustpact? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, dit project betreft reguliere woningbouw. Het Kustpact heeft enkel betrekking op recreatieve bebouwing in de kustzone zoals die door de Kustpactpartners is gedefinieerd.
Kunt u aangeven of de gegevens uit het laatste rapport van de Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) van begin augustus van dit jaar al volledig voor dit woonplan zijn doorgerekend? Zo ja, kunt u deze doorrekening toesturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Is Den Helder een overstromingsgevoelig gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Welk binnentalud wordt er voor dit woonplan gehanteerd?
Het binnentalud heeft een taludhelling tussen 1:4 en 1:5.
In hoeverre wijkt dit gehanteerde binnentalud af van het gangbare? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Voor zeedijken in Nederland zijn binnentaluds met een taludhelling van 1:4 – 1:7 gangbaar.
Het gehanteerde talud wijkt hier niet van af.
Welke consequenties heeft dit te hanteren binnentalud voor mogelijk toekomstige, noodzakelijke aanpassingen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Ziet u, net zoals de deltacommissaris in zijn advies in zijn algemeenheid stelt, met betrekking tot het woonplan «Dijkzone» problemen en/of schade voor toekomstige generaties?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn er mogelijke gevolgen voor toekomstige generaties als gevolg van het binnen het woningbouwproject te hanteren binnentalud? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Klopt het dat de dijk aan de buitenzijde in het woonplan niet aangepast wordt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ja, dat klopt. HHNK geeft aan dat de dijk aan de buitenzijde niet wordt aangepast als onderdeel van het woonplan. Het versterken van de waterkering aan de buitenzijde blijft mogelijk. In de reguliere wettelijke beoordeling zal de sterkte van dit deel van kering worden beoordeeld. Als blijkt dat de buitenzijde niet voldoet aan de eisen, zal deze worden versterkt.
Wat leert het onderzoek in 2018 naar de kwaliteit van de asfaltbekleding op de betreffende dijk? En welke consequenties heeft dit onderzoek voor het woonplan «Dijkzone»?
De (asfalt)bekleding is in 2018 beoordeeld door HHNK. Hieruit is gebleken dat de bekleding binnen het projectgebied volgens de huidige norm voldoet en in de nabije toekomst niet vervangen hoeft te worden. Toekomstige aanpassing van de asfaltbekleding blijft mogelijk. HHNK geeft aan dat het onderzoek geen consequenties heeft voor het woonplan «Dijkzone».
Hoe geloofwaardig is het als Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) veronderstelt dat de ophoging van de zeedijk nog circa 200 jaar meegaat gezien de toekomstige zeespiegelstijging? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Is het woonplan nog realistisch gezien de uitkomsten in het IPCC-rapport? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 15.
Is het woonplan «Dijkzone» nog realistisch gezien de geschiktheidskaart bebouwing met geplande woningen tot 2029? Kunt u uw antwoord nader toelichten?3
Zie antwoord vraag 13.
Hoe lang schat u in dat de voorgestelde dijkophoging voor dit woningbouwproject bestand zal houden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u het met de stelling eens dat niet alleen in dit woonplan maar in alle woningbouwprojecten langs de kust het van verantwoordelijke zorg zou getuigen als er rekening wordt gehouden met een hogere zeespiegelstijging? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw visie op bouwen langs de kust? Kunt u daar uitgebreid op ingaan?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u bouwen langs de kust noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Is er een kans dat we de strijd tegen het water verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment is Nederland heel goed beschermd tegen overstromingen vanuit de grote rivieren, meren en de zee. Wel is veel onzekerheid over snelheid en mate van zeespiegelstijging in de toekomst. Om op deze vraag een goed antwoord te geven is meer kennis noodzakelijk. Hier wordt aan gewerkt in het Kennisprogramma Zeespiegelstijging (zie het antwoord bij vraag 10). Tegelijkertijd staat ook de klimaatwetenschap niet stil. Zo ontstaan er de komende jaren steeds meer inzichten die relevant zijn voor een antwoord op uw vraag.
Hoe kijkt u aan tegen dit woonplan genaamd de «Dijkzone»? Kunt u daar uitgebreid op ingaan?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u de risico’s als gevolg van klimaatveranderingen voor het woonplan «Dijkzone» acceptabel? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Welke risico’s ziet u voor dit woonplan? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Zijn er of komen er soortgelijke plannen langs de kust op andere locaties? Zo ja, welke? Zo nee, zijn er redenen waarom deze bouwplannen er niet zijn, en zo ja welke redenen zijn dat?
Ja, plannen van de provincie Noord-Holland zijn te vinden via de monitor plancapaciteit van de provincie Noord-Holland7. Plannen van de provincie Zeeland zijn te vinden via de planmonitor wonen8 Van de overige kustprovincies is de plancapaciteit niet op planniveau bekend.
Past dit woonplan in de visie die u heeft voor bouwen langs de kust? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u het met de stelling eens dat voor dit woonplan (nog) geen onomkeerbare besluiten genomen mogen worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Dienen bewoners in uw optiek meer bij het bouwen langs de kust betrokken te worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In zijn algemeenheid vindt de rijksoverheid het belangrijk dat belanghebbenden in een vroegtijdig stadium worden betrokken bij ruimtelijke planvorming. Daarmee kunnen overheden namelijk op tijd belangen, meningen en creativiteit van belanghebbende op tafel krijgen. Dit geldt zowel voor reguliere ruimtelijke plannen, alsook voor kustplannen. In de Omgevingswet en in het Omgevingsbesluit zijn derhalve regels over participatie opgenomen. Als overheden instrumenten van de Omgevingswet vaststellen, moeten ze aangeven hoe belanghebbenden betrokken zijn bij de totstandkoming van deze instrumenten en welke resultaten dat heeft opgeleverd.
Hoe zijn de bewoners bij dit woonplan betrokken?
De betrokken partijen hebben op 14 oktober 2021 een inloopbijeenkomst georganiseerd waar Woningstichting Den Helder/Helder Vastgoed BV, Hoogheemraadschap Hollands-Noorderkwartier en de gemeente aanwezig waren en de stedenbouwkundige van West 8 Landschapsarchitecten een toelichting hebben gegeven op het voorlopig stedenbouwkundig ontwerp.
Hebben de bewoners voldoende inspraak gekregen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De haalbaarheid van het plan wordt onderzocht. Op welke wijze de bewoners bij de totstandkoming van het project worden betrokken is aan de gemeente. In elk geval hebben de bewoners en belanghebbenden in de formele RO-procedure de mogelijkheid om een reactie of zienswijze in te dienen.
Zijn er risico’s die in dit woonplan niet zijn meegenomen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 13.
Met welke maximale zeespiegelrijzing is rekening gehouden bij het ontwerpen van de dijk? En welke golfhoogte, hoogste stormwaterstand en intensieve regenval horen hier dan bij?
De dijkhoogte en dijkstabiliteit worden gedimensioneerd op een zeespiegelstijging van 3,5 m en een aanname voor bodemdaling van 0,5 m voor de komende 200 jaar. Het ontwerp voorziet in de afvoer van water als gevolg van golfoveroverslag over de kruin en neerslag via afstroming naar de achter de nieuwbouw gelegen gracht. Hierbij wordt uitgegaan van neerslagintensiteit met een voorkomen tot 1/1.000 jaar en golfoverslag behorende bij langdurige stormcondities.
Met welke maximale zeespiegelrijzing is rekening gehouden bij het ontwerp van de zeezijde van de dijk? En welke golfhoogte, hoogste stormwaterstand en intensieve regenval horen hier dan bij?
HHNK heeft aangegeven dat rekening is gehouden met een hoogste stormwaterstand van ca. NAP +8 m en een maximale golfhoogte van ca. 2,5 meter bij 3,5 meter zeespiegelstijging.
Hoe hoog is de bestaande dijk en met hoeveel meter moet die in het slechtste scenario worden verhoogd?
De bestaande hoogte van de dijk is +10,5 NAP. In het plan wordt de dijk tot +11,5 m NAP verhoogd aldus HHNK. De benodigde hoogte voor zeespiegelstijging over 200 jaar bedraagt +11 m NAP en voor bodemdaling is 0,5 meter aangehouden. Opgemerkt wordt dat een zeespiegelstijging van 3,5 meter niet 1 op 1 leidt tot dezelfde ophoging van de dijk. Dit heeft o.a. te maken met de aanwezige overhoogte van de huidige dijk.
Is de dijkverhoging in alle scenario’s even hoog? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee. De dijk in het woonplan wordt zodanig opgehoogd dat bij een aanname voor zeespiegelstijging van +3,5 meter over een periode van 200 jaar de waterkering voldoet aan de dijkveiligheid. In een onwaarschijnlijker scenario met hogere zeespiegelstijging kan de dijk nog verder worden opgehoogd. Als de zeespiegelstijging minder snel gaat, dan kan de dijk van deze hoogte langer mee dan 200 jaar.
Is er een scenario denkbaar waarin dit woonplan geen doorgang kan vinden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u een nadere toelichting op het ontwerp geven? Kunt u hierbij ook nader ingaan op de ontwerponderwerpen adaptief, buitenwaartse versterking, verbreding, verhoging en welke zeespiegelrijzing?
Het ontwerp van het woningbouwplan en de uitvoering daarvan is de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het ontwerp van de dijk en de dijkversterking betreft de verantwoordelijkheid van het waterschap. Deze zal ervoor moeten zorgen dat de woningbouw geen probleem is voor de versterkingsopgave op lange termijn. In beide gevallen beoordeeld de provincie de plannen, het Rijk heeft hierbij geen rol.
Ben u het met de stelling eens dat de inwoners van de gemeente Den Helder vóór de gemeenteraadsverkiezing duidelijkheid moeten krijgen over dit woonplan, de consequenties en de mogelijke risico’s? Zo nee, waarom niet
De gemeenteraadsverkiezingen betreffen een lokale aangelegenheid waar ik mij niet in meng.
Kunt u de toezegging doen dat de inwoners van de gemeente Den Helder vóór de gemeenteraadsverkiezing duidelijkheid krijgen over dit woonplan, de consequenties en de mogelijke risico’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 51.
Bent u een voorstander van het woningbouwproject «Dijkzone» op de Helderse Zeewering? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft u of één van uw collega-Ministers nog enige beslissingsbevoegdheid met betrekking tot dit project? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 50.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Daar waar vragen overlappen of op elkaar aansluiten heb ik geclusterd.