Het T-rijbewijs in de grensregio. |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom in de Europese Unie de rijbewijzen van de categorie A, B, C, D en E zijn geharmoniseerd, maar de eisen aan het rijexamen voor landbouwvoertuigen verschillen per land en daardoor deze rijbewijzen niet overal in de EU worden erkend? Hoe is dit verschil ooit ontstaan en wat vindt u hiervan?
T-rijbewijzen vormen een nationale rijbewijscategorie die niet onder de harmonisatieregels van de derde Europese rijbewijsrichtlijn valt. Lidstaten hebben hierdoor de vrijheid om eigen rijbewijseisen te hanteren voor land- en bosbouwvoertuigen, bijvoorbeeld voor zaken als de minimumleeftijd van de houder of het maximale gewicht van het te besturen voertuig. Een lidstaat kan deze rijbewijzen alleen afgeven voor het eigen grondgebied, maar heeft wel de ruimte om andere buitenlandse T-rijbewijzen te erkennen.
Het gebrek aan harmonisatie houdt verband met de keuzes die op Europees niveau zijn gemaakt bij de totstandkoming van de derde rijbewijsrichtlijn in 2006, waarbij geen Europese T-categorie is ingevoerd. In het algemeen ben ik van mening dat in Europees verband zou moeten worden gestreefd naar een verdere harmonisatie van deze rijbewijzen. Dit standpunt is al kenbaar gemaakt aan de Europese Commissie in het kader van de komende herziening van de rijbewijsrichtlijn.
Kunt u aangeven waarom het G-rijbewijs (de Belgische versie van T-rijbewijs) niet geldig is Nederland en hoe u hiertegen aankijkt?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Het Nederlandse T-rijbewijs is ingevoerd in juli 2015, na een uitgebreid wetgevingstraject in samenspraak met de betrokken sectorpartijen. Er is toen voor gekozen om geen erkenningen in te voeren van Belgische of Duitse T-rijbewijzen. Wel is er bepaald dat T-voertuigen mogen worden bestuurd met een buitenlands C-rijbewijs, naast een overgangsrecht tot 2025 voor B-rijbewijzen die door een EU-lidstaat zijn afgegeven. Daarnaast is geregeld dat T-rijbewijzen van andere EU-lidstaten via lagere regelgeving in ons land kunnen worden erkend. De wetgeving rond het T-rijbewijs is in 2018 geëvalueerd; de evaluatie is in april 2018 aan de Kamer aangeboden. Hierin zijn geen grote knelpunten naar voren gekomen voor wat betreft de positie van buitenlandse rijbewijshouders, maar dit aspect wordt wel genoemd als een mogelijk aandachtspunt voor de toekomst.
Sectororganisaties uit de bouwsector en de landbouwsector, het CBR en de RDW hebben inmiddels richting het Ministerie van IenW aangegeven dat een wederzijdse erkenning van Duitse en Belgische T-rijbewijzen voor bepaalde groepen gebruikers tot lastenverlichting kan leiden. Hierover is overleg met deze partijen, evenals met de ministeries in België en Duitsland. Hoewel de exacte omvang van het probleem nog niet goed duidelijk is, sta ik in beginsel positief tegenover deze erkenningen, mits er geen negatieve effecten zijn voor de verkeersveiligheid.
Aan het CBR is gevraagd om een vergelijkend overzicht te maken van de nationale exameneisen in Nederland, België en Duitsland. Op basis hiervan kan in overleg met de betrokken partijen worden bezien of het invoeren van wederzijdse erkenningen vanuit de verkeersveiligheid en vanuit de te reduceren lasten haalbaar is.
Wat zijn op dit moment precies de mogelijkheden van mensen die in de grensregio wonen om zowel in Nederland als in Duitsland of België een landbouwvoertuig te mogen besturen op de openbare weg?
In Nederland geldt dat elk buitenlands C-rijbewijs het recht geeft om een T-voertuig te besturen op de openbare weg. Dit is in 2015 in het wetsvoorstel tot invoering van het T-rijbewijs vastgelegd. Daarnaast is in 2015 als overgangsmaatregel bepaald dat een B-rijbewijs dat voor 1 juli 2015 is afgegeven door een andere EU-lidstaat het recht geeft om in Nederland een T-voertuig te besturen. Deze overgangsmaatregel komt overeen met de overgangsregel voor Nederlandse B-rijbewijzen en loopt af in 2025. Hierbij kan nog worden benadrukt dat er geen rijbewijs nodig is als T-voertuigen worden gebruikt buiten de openbare weg, wat op akkers of weilanden meestal het geval zal zijn.
In België geldt dat personen die niet in België woonachtig zijn, zijn vrijgesteld van de rijbewijsplicht voor G-voertuigen, zoals de Belgische categorie T wordt aangeduid. Daarnaast mag een G-voertuig in België worden bestuurd met een rijbewijs B, BE, C1, C, CE of C1E, mits de voertuigmassa binnen de grenzen van deze categorieën blijft.
Duitsland heeft in 2016 in een briefwisseling met de RDW aangegeven het Nederlandse T-rijbewijs als gelijkwaardig te beschouwen aan het Duitse T-rijbewijs, maar het is niet duidelijk welke rechten dit concreet met zich meebrengt voor houders van een Nederlands T-rijbewijs. Bij het Duitse verkeersministerie is navraag gedaan naar de betrokken regels en de publicatie daarvan, maar er is hierop nog geen antwoord ontvangen. Wanneer deze informatie beschikbaar is, zal de Kamer worden geïnformeerd en zal de informatie worden gedeeld met de relevante sectororganisaties rond het T-rijbewijs.
Kunt u aangeven of het klopt dat wanneer je woonachtig in België of Duitsland bent het niet mogelijk is om in Nederland een T-rijbewijs te halen, omdat je minimaal 185 dagen in Nederland moet wonen om hier een rijbewijs te kunnen halen? Zo ja, vindt u het proportioneel dat je alleen het Nederlandse T-rijbewijs kan halen als je in Nederland woont en niet als je iets over de grens woont?
Ja. Lidstaten mogen volgens de richtlijn alleen rijbewijzen afgeven aan personen die zich duurzaam in de lidstaat gevestigd hebben, wat wordt geconcretiseerd met de eis dat iemand minimaal 185 dagen in Nederland woonachtig moet zijn. Bovendien kan volgens de richtlijn iemand maar houder zijn van één rijbewijs. De achtergrond van deze regels is onder meer het voorkomen van fraude en rijbewijstoerisme, en het goed kunnen uitvoeren van nationale bestuursrechtelijke sanctiemaatregelen rond het rijbewijs, bijvoorbeeld bij rijden onder invloed.
Kunt u aangeven of Nederland wederzijdse afspraken heeft gemaakt met bepaalde EU-lidstaten over erkenning van elkaars rijbewijzen voor landbouwvoertuigen? Zo ja, met welke landen heeft Nederland een overeenkomst? Zo nee, waarom heeft Nederland geen overeenkomsten gesloten met landen die minimaal dezelfde eisen hanteren als in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of de eisen aan het rijexamen voor landbouwvoertuigen verschillen tussen Nederland, België en Duitsland? Zo ja, waar zitten de verschillen? Heeft Nederland strengere of minder strenge eisen dan onze buurlanden?
Zie het antwoord op vraag 2. Op hoofdlijnen komt de examenstructuur overeen, maar er zijn ook de nodige verschillen. Nadat het CBR het vergelijkend overzicht heeft gemaakt, zal hierover meer duidelijkheid zijn en zal er met de betrokken partijen verder in overleg worden gegaan.
Ziet u mogelijkheden om met Duitsland en België afspraken te maken over het erkennen van elkaars rijbewijs voor landbouwvoertuigen, zonder dat dit ten koste gaat van de verkeersveiligheid in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 6.
Kunt u aangeven of de leidraad Grenseffecten gebruikt is bij de totstandkoming van de wetgeving voor de invoering van het T-rijbewijs? Zo ja, wat kwam hieruit? Zo nee, waarom niet? Hoe bevordert u het hanteren van de leidraad Grenseffecten?
De Leidraad Grenseffecten is in 2019 opgesteld, terwijl de wetgeving voor het T-rijbewijs in 2015 in werking is getreden. Bij de totstandkoming van deze wetgeving is de gebruikelijke voorbereidingsprocedure gevolgd, inclusief een consultatie van betrokken partijen. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting zijn de grenseffecten hierbij ook betrokken en waren deze mede aanleiding tot het invoeren van een vrijstelling voor het buitenlands C-rijbewijs en de mogelijkheid om bij ministeriële regeling T-rijbewijzen uit de EU te erkennen. De Leidraad Grenseffecten is naar aanleiding van de motie-Van der Molen c.s. inmiddels als verplichte kwaliteitseis toegevoegd aan het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK), waardoor bij nieuw beleid en regelgeving de grenseffecten, als deze aan de orde zijn, in de totale belangenafweging moeten worden meegenomen. Op 30 april 2021 is uw Kamer door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hierover geïnformeerd (Kamerstukken II 2020/21, 32 851, 72).
Ambassadeurs op de fraudelijst van de belastingdienst |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel in Trouw?1
Het klopt dat in FSV 2 ambassadeurs geregistreerd stonden. Vanuit zorgvuldigheid en eerbiediging van de internationale verdragen heeft de Belastingdienst vooraf contact gezocht met het Ministerie van Buitenlandse Zaken over hoe te handelen in deze situatie.
De ambassadeurs zullen net als andere mensen die in FSV stonden geregistreerd, worden geïnformeerd, tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond. In zijn brief van 25 maart 20212 is de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, ingegaan op de uitzonderingsgronden. Dit betreft de mensen waarbij het informeren gevolgen kan hebben voor de veiligheid van andere burgers of voor medewerkers van de Belastingdienst. En het gaat om situaties waarin de (fiscaal)-juridische, toezicht- of opsporingsbelangen zwaarder wegen dan het informeren over de registratie, bijvoorbeeld bij een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Hoe lang is al duidelijk dat ambassadeurs op de fraudelijst van de Belastingdienst staan?
Op 8 maart 2021 is er contact gezocht met het team Internationale Fiscale Behandeling (IFB) van de Belastingdienst/Particulieren. Het team Internationale Fiscale Behandeling voert vrijwel alle kerntaken van de Belastingdienst uit voor de in Nederland gevestigde ambassades, consulaten en aangewezen volkenrechtelijke organisaties en hun (voormalige) personeelsleden. Voor deze klantgroep geldt bijzondere regelgeving die bestaat uit nationale én internationale wet- en regelgeving. Op 9 maart 2021 werd duidelijk dat er inderdaad personen vallend onder het team Internationale Fiscale Behandeling in FSV staan. Op 27 oktober 2021 werd duidelijk dat er ambassadeurs in FSV opgenomen zijn.
Waarom is er geen besluit genomen om deze personen te informeren?
De ambassadeurs zullen net als andere mensen die in FSV stonden geregistreerd, worden geïnformeerd tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond. Niet alle mensen in FSV zijn gelijktijdig geïnformeerd. Dit wordt in verschillende groepen gedaan.
Onder welke afwijzigingsgronden van artikel 23 van de Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming is er besloten deze ambassadeurs niet te informeren?
De ambassadeurs zullen net als andere mensen die in FSV stonden geregistreerd, worden geïnformeerd tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond.
Om welke ambassadeurs gaat het? Waarom staan zij op de fraudelijst?
Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht uit artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige en kan ik deze vraag dus niet beantwoorden.
De verwachting dat de productie van plastic rond 2040 zal zijn verdubbeld |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe rapport van het Wereld Natuur Fonds (WWF) over de schadelijke effecten van plasticvervuiling in onze oceaan1 2? Zo ja, wat is uw reactie?
Ja, het rapport is mij bekend. Ik deel de zorgen van het WWF over plastic in het milieu, daar hoort het niet thuis.
Wat is uw reactie op de conclusie in het rapport van het WWF dat de productie van plastic rond 2040 naar verwachting meer dan zal verdubbelen, waardoor het plastic afval in de oceaan tegen 2050 verviervoudigt?
Deze ontwikkeling dat plastic in zee verviervoudigt vind ik zorgelijk, want plastic hoort niet thuis in oceanen. Daarom zet dit kabinet zich in voor maatregelen om het onnodig gebruik van plastic te reduceren en om de kunststofketen te sluiten zodat deze in 2050 volledig circulair is.
Het voorkomen van plastic vervuiling is van groot belang om plastic afval in zee, maar ook op land en in rivieren tegen te gaan. Daarom neem ik hier verschillende maatregelen voor. Sinds vorig jaar zijn eenmalige kunststoffen rietjes, bordjes, bestek en wattenstaafjes verboden. Ook is er statiegeld ingevoerd op kleine plastic flesjes en zal statiegeld ook eind dit jaar voor blikjes worden ingevoerd. Binnenkort komen er ook aanvullende regels om een reductie in het gebruik van eenmalige kunststof drinkbekers en maaltijdverpakkingen te realiseren. Daarnaast worden producenten vanaf 2023 verplicht om mee te betalen aan de opruimkosten van het zwerfafval door de invoering van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor zwerfafval. Hierdoor hebben gebiedsbeheerders meer geld tot hun beschikking om zwerfafval op te ruimen.
Plasticvervuiling is niet alleen een Nederlands probleem, maar een wereldwijd probleem. Zoals vermeld in de Nederlandse Oceanennotitie zijn oceanen essentieel voor een leefbare aarde.3 Nederland heeft zich in 2015 met alle andere landen gecommitteerd aan VN duurzaamheidsdoel 2030 (SDG) 14 «Life below Water», dat zich richt op het behoud en duurzaam gebruik van de oceanen, zeeën, kustwateren en mariene hulpbronnen. Nederland is ook voorstander van een internationaal verdrag over plastic vervuiling en ondersteunt de totstandkoming daarvan. Verder zet Nederland zich internationaal in voor beperking van marien zwerfvuil in oceanen via ondersteuning van de Blue Deal, een programma gericht op de waterkwaliteit in rivieren in ontwikkelingslanden om zo de vervuiling op zee terug te dringen. Nederland is lid van het «Global Partnership on Marine Litter and Clean Seas» en de «Marine Litter Expert Group»onder de Arctische Raad. Ook maakt Nederland zich internationaal sterk voor een bronbenadering bij de aanpak van oceaanvervuiling.
Voor minder gebruik van plastic, meer hergebruik en meer recycling is ketensamenwerking belang. Daarom heeft mijn ministerie in het verleden ook het Plastic Pact NL en het Europees Plastic Pact (mede) tot stand gebracht en ondertekend.
Bent u zich ervan bewust dat de ecologische grenzen van microplasticconcentraties tegen het eind van deze eeuw zullen zijn overschreden en dat plasticvervuiling grote negatieve impact heeft op de natuur, dieren en mensen? Zo ja, wat gaat u extra doen om deze overschrijding te voorkomen?
Onderzoek naar de effecten van microplastics toont aan dat microplastics schadelijk kunnen zijn voor mens en milieu. Wat veilige grenswaarden voor de natuur, dieren en mensen zijn, moet nader worden onderzocht. Voor onderzoek naar gezondheidseffecten van microplastics stellen de Ministeries IenW en VWS een half miljoen euro beschikbaar voor de periode 2022–2024. Vanuit het voorzorgsprincipe is het tevens van belang om de toestroom van nieuwe plastics in het milieu te voorkomen.
Wat is uw reactie op het gegeven dat tot nu toe bekend is dat 2.141 diersoorten de gevolgen ondervinden van plastic in hun leefomgeving en er wordt geschat dat 90% van de zeevogels en 52% van de zeeschildpadden plastic binnen heeft gekregen? Wat gaat u extra doen om deze dieren te beschermen tegen de zeer schadelijke gevolgen?
Dat is een zorgelijke conclusie en onderstreept eens temeer mijn standpunt dat plastic afval niet in het milieu hoort. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt in maart 2022 de Mariene Strategie deel 3, KRM Programma van Maatregelen 2022–2027 vast. Dat is een bijlage bij het Programma Noordzee 2022–2027 en onderdeel van het Nationaal Waterprogramma 2022–2027. Daarin wordt een aanvullend maatregelenpakket opgenomen, onder meer voor het tegengaan van marien zwerfvuil op de Nederlandse Noordzee. Uw Kamer wordt hierover nog nader geïnformeerd.
Ook zet Nederland zich actief in voor het verder terugdringen van marien zwerfvuil in de Noordoost-Atlantische Oceaan binnen het Verdrag voor de bescherming van het mariene milieu van de Noordoost-Atlantische Oceaan (OSPAR). Binnen OSPAR en de EU zijn ook methoden ontwikkeld voor het meten van zwerfvuil op stranden, en van plastic deeltjes in de magen van Noordse stormvogels en in de magen van zeeschildpadden.
Monitoringsgegevens laten wel al zien dat zwerfvuil in de Nederlandse Noordzee afneemt. In de Mariene Strategie deel 1 (2018)4 werd een significante afname van plastics in de magen van aangespoelde stormvogels geconstateerd, evenals een significante afname van strandafval over de periode 2010–2015.
Wat is uw reactie op het bericht dat de mens plastic ademt, eet en drinkt, tot wel een creditkaart per week3? En wat gaat u extra doen om te voorkomen dat mensen plastic tot zich nemen?
Het kabinet neemt de signalen over mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastics serieus en vindt het belangrijk om hier meer inzicht in te krijgen, zoals u ook kunt teruglezen in het antwoord op vraag drie.
Ofschoon de precieze reikwijdte en impact van microplastics nog nader onderzoek vergt, acht ik maatregelen tegen vervuiling door microplastics uit voorzorg noodzakelijk. Ik wil daarom de uitstoot van microplastics voorkomen en terugdringen en zet de acties voort uit het in 2018 gestarte beleidsprogramma microplastics.
Ziet u er de noodzaak van in om vergaande maatregelen te nemen om de productie en het gebruik van (wegwerp)plastic tegen te gaan? Ziet u de noodzaak tot een totaalverbod op wegwerpplastic? Zo ja, wanneer zou dit in kunnen gaan? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de implementatie van de Single-use plastic richtlijn (SUP-richtlijn) zijn verschillende kunststofproducten voor eenmalig gebruik verboden die veel in het zwerfafval terechtkomen. Een totaalverbod op wegwerpplastic is vooralsnog niet aan de orde. Wegwerpplastic kan een belangrijke functie hebben, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg. Wel is het van belang om te onderzoeken op welke wijze noodzakelijk wegwerpplastic recyclebaar moet zijn.
Wat is uw ambitie met betrekking tot verdere reductie van plastic afval en plasticvervuiling in Nederland? Wat moet er volgens u beter?
Het kabinet zet zich in om kunststoffen in 2050 volledig herbruikbaar te laten zijn. Het doel is om het verbruik van abiotische grondstoffen in 2030 te halveren. Dit vergt een brede inspanning die eerder resulteerde in een verbod op eenmalige kunststoffen rietjes, bordjes, bestek en wattenstaafjes. Ook is statiegeld ingevoerd op kleine plastic flesjes en vanaf 31 december 2022 zal deze ook worden ingevoerd voor blikjes.
Momenteel werk ik aan een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor zwerfafval zodat producenten vanaf 2023 meebetalen aan de opruimkosten van het zwerfafval. Daarnaast zijn regels in de maak voor hergebruik van kunststof drinkbekers en maaltijdverpakkingen.
Bent u het eens met de conclusie uit dit rapport dat meer producentenverantwoordelijkheid en een overheid die daadwerkelijk ingrijpt, noodzakelijk zijn om verdere plasticvervuiling te voorkomen?
Ja, het via wet- en regelgeving verantwoordelijk stellen van producenten is een belangrijke pijler van het Nederlandse plasticbeleid.
Hoe gaat Nederland «koploper worden» met betrekking tot de circulaire economie? Welke beleidsinterventies, wet- en regelgeving stelt u voor, zoals een algeheel verbod op wegwerpplastics, het hoofdzakelijk inzetten op hergebruik en het uitbreiden van statiegeld?
Nederland behoort tot de Europese koplopers op het gebied van circulaire economie. Dat vertaalt zich ook in de resultaten die we behalen op het gebied van circulair plastic. Zo wordt de EU-doelstelling om 50% van de plastic verpakkingen in 2025 te recyclen in Nederland reeds behaald. Ook de verplichtingen uit de SUP-richtlijn om in 2025 77% van de plastic flessen gescheiden in te zamelen en in plastic flessen 25% recyclaat toe te passen, worden als gevolg van de wettelijk statiegeldverplichting, naar verwachting ruim voor 2025 bereikt.
De bestaande producentenverantwoordelijkheid voor plastic verpakkingen wordt met ingang van 2023 verbreed, dan worden producenten ook verantwoordelijk voor het plastic afval afkomstig van bedrijven en het organiseren van een statiegeldsysteem voor blikjes. In het kader van de SUP-richtlijn wordt het gebruik van plastic wegwerpbeker en -maaltijdverpakkingen bij consumptie ter plaatse verboden en worden deze bij «on the go» consumptie beprijsd. Hiermee zetten we een belangrijke stap in het bevorderen van hergebruiksystemen. Tevens gaan producenten de kosten voor het opruimen van zwerfafval betalen.
Wat is uw reactie op de nieuwe vooruitstrevende regelgeving die Frankrijk onlangs heeft ingevoerd? Hoe staat u tegenover het niet meer in plastic verpakken van groente en fruit en het toepassen van refill-systemen in de supermarkt?
Ik heb aan Recycling Netwerk BeNeLux gevraagd een verkenning uit te voeren naar de afwegingen die spelen bij het met plastic verpakken van groente en fruit, met Frankrijk als voorbeeld. Ik verwacht de resultaten in april en zal deze met uw Kamer delen.
Hoe staat u tegenover een belasting op virgin plastics? Bent u bereid om met een wetsvoorstel te komen om een belasting op polymeren in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Het vorige kabinet heeft in 2021 onderzoek laten verrichten naar mogelijkheden voor het invoeren van een belasting op plastics.6 Hieruit is gebleken dat er verschillende varianten mogelijk zijn om een belasting op plastics in te voeren. Volgens de onderzoekers is daarbij een belasting op polymeren het meest eenvoudig vorm te geven. Daarnaast zijn er andere mogelijkheden om het niet-energetisch gebruik van fossiele grondstoffen te belasten. Voor beide opties is nader onderzoek nodig naar varianten, alternatieven en de bijbehorende effecten. Zoals verschillende onderzoeken aangeven kan een prijsprikkel, mits goed vormgegeven, een remmend effect hebben op de vraag naar virgin plastics. Zoals ik heb aangegeven in het hoofdlijnendebat Infrastructuur en Waterstaat zal ik hierover in overleg gaan met de collega’s van EZK en Financiën en de Kamer hierover na de zomer informeren.
Bij wie legt u de verantwoordelijkheid voor het tegengaan van de plasticcrisis, bij de overheid, producenten of bij de consument?
Het terugdringen van plasticvervuiling is een gedeelde verantwoordelijkheid van producenten, overheden en consumenten.
Gaat Nederland zich tijdens de top van het VN-Milieuprogramma in Nairobi hard maken voor een bindend VN-verdrag tegen plasticvervuiling?
Ja, Nederland heeft zich samen met de EU en andere landen ervoor sterk gemaakt dat er een internationaal onderhandelingscomité zal worden ingesteld om te komen tot een juridisch bindende overeenkomst voor de aanpak van mondiale plastic vervuiling. UNEA 5.2 heeft de resolutie waar een mandaat wordt verleend
aan een intergouvernementeel onderhandelingscomité aangenomen. Hierdoor zullen in 2022 de onderhandelingen starten voor een mondiaal verdrag voor het tegengaan van vervuiling door plastics in het milieu.
PFAS in de Westerschelde |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Welke stappen heeft u ondernomen sinds in december 2021 bleek dat het PFAS-gehalte (poly- en perfluoralkylstoffen) in vis uit Westerschelde gigantisch is en tot wel 812 keer meer schadelijke stoffen bevatten dan de grenswaarde? Wat heeft u gedaan met het nadrukkelijke advies aan burgers om geen vis en zeegroenten uit het oostelijke deel van de Westerschelde te eten1? Worden burgers in Zeeland hier actief over geïnformeerd?
Naar aanleiding van onderzoek in België naar de blootstelling van omwonenden van de fabriek van 3M in Zwijndrecht en het rapport van Rijkswaterstaat naar PFAS begin april 2021, heeft de Provincie Zeeland het voortouw genomen om te onderzoeken wat de consequenties daarvan kunnen zijn voor mensen op en rond de Westerschelde. Over de invulling van het onderzoek is overleg geweest met vertegenwoordigers van de Ministeries van IenW, LNV en VWS. Het artikel in de PZC waarnaar u verwijst, is bij dit onderzoek betrokken. Daarnaast neemt Rijkswaterstaat PFAS mee in de metingen voor drie representatieve zwemwaterlocaties langs de Westerschelde.
De rijksoverheid heeft middelen beschikbaar gesteld voor onderzoek naar PFAS-gehalten in diverse bronnen, waaronder eetbare dieren en planten. Het onderzoek is inmiddels gestart en zal naar verwachting in het voorjaar van 2022 opgeleverd worden. De eerste resultaten van dit onderzoek laten zien dat de consumptie van zelfgevangen bot en garnalen afkomstig uit het oostelijk deel van Westerschelde al bij zeer lage consumptiehoeveelheden zou kunnen leiden tot een overschrijding van de gezondheidskundige grenswaarde van PFAS. De grenswaarde betreft de maximale hoeveelheid PFAS waaraan iemand mag worden blootgesteld, zonder dat gevolgen voor de gezondheid worden verwacht. In het definitieve onderzoeksrapport worden de data van meer monsters benut afkomstig uit de gehele Westerschelde en komen er gegevens van andere vissoorten en lamsoor bij.
Op basis van de eerste beelden, waaronder de resultaten van het onderzoek dat genoemd is in de PZC, heeft GGD Zeeland op 15 december 2021 een voorzorgsadvies gegeven om geen zelf gevangen vis uit de Westerschelde te eten. Dit voorzorgsadvies is op 24 februari 2022 aangevuld om ook geen zelf gevangen garnalen te eten. Daarnaast adviseert de GGD om de consumptie van zelf geraapte mosselen en oesters uit de Westerschelde te beperken tot niet meer dan tien keer per jaar. Dit advies is in aanvulling op het algemene geldende advies van het Voedingscentrum om niet regelmatig zelf gevangen zoetwatervis te eten uit Nederlandse wateren. Zowel door de Provincie Zeeland als de GGD Zeeland is dit besluit actief gecommuniceerd.2
Waarom wordt er überhaupt niet actief gecommuniceerd over het advies van de overheid om «niet te veel zelf gevangen vis» te eten, zoals u schreef in uw brief van 13 december 20212? Bent u voornemens om een publiekscampagne hierover op te zetten om op deze manier de gezondheid van burgers te beschermen?
Voedingsadviezen van de rijksoverheid worden gegeven door het Voedingscentrum. Het advies om niet regelmatig zelf gevangen vis te eten, is in hun berichtgeving en de website van het Voedingscentrum terug te vinden.4 Daarnaast heeft de GGD op 15 december 2021 een consumptieadvies uitgedaan.5
In het algemeen geldt dat de overheid geen toezicht heeft op zelf gevangen, geteeld, geplukt en geraapt voedsel. Een deel van de mensen in Nederland kiest ervoor om op die manier in (een deel van) hun dieet te voorzien en niet of minder gebruik te maken van commercieel aangeboden voedsel. Dat betekent ook dat er een grotere verantwoordelijkheid bij henzelf ligt om zich goed te informeren. Het Rijk is voornemens om samen met lokale en regionale overheden te blijven zorgen voor goede beschikbaarheid van informatie over bekende risico’s van zelf gevangen, geteeld, geplukt en geraapt voedsel.
Kunt u garanderen dat het wel veilig is om commercieel gevangen zoetwatervis te eten als u die garantie niet kunt geven voor zelf gevangen vis? Zo ja, hoe kunt u dit garanderen? Zo nee, wordt dit vraagstuk meegenomen in het onderzoek naar PFAS-gehaltes in levensmiddelen? Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht?
Het onderzoek waar u in uw vragen aan refereert, heeft betrekking op een kleinschalig onderzoek naar de recreatief gevangen vissoort bot in de Westerschelde. De resultaten van dit onderzoek worden voor begin april verwacht. Dit heeft betrekking op vis uit het zoute water. Bedrijven die vis in de handel brengen, uit zoet of zout water, dienen er voor te zorgen dat die vis voldoet aan de wettelijke eisen, onder andere met betrekking tot contaminanten. Monitoring daarop vindt jaarlijks plaats.6
Omtrent PFAS loopt op dit moment een Europees traject voor het vaststellen van Maximum Limieten (MLs) voor o.a. vis. In Europees verband zijn hiervoor data verzameld en in dit traject zijn ook de zoetwatersoorten meegenomen.
In 2021 is onderzoek gestart naar PFAS-gehaltes in levensmiddelen. Dit onderzoek is bedoeld om een inschatting te kunnen maken van de blootstelling van de consumenten van PFAS via voedsel. Hiervoor is gekozen om PFAS te meten in levensmiddelen die vaak worden geconsumeerd, waarbij o.a. zoet- en zoutwater vis zijn inbegrepen.
Neemt het Rijk op dit moment extra maatregelen waardoor bedreigingen, als gevolg van PFAS, voor de volksgezondheid en het gehele Natura2000-gebied (Westerschelde) worden weggenomen of verminderd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen worden genomen
Ja, Nederland werkt sinds 2020 samen met Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen aan een Europees verbod op het gebruik van PFAS. Het beoogde doel van dit restrictievoorstel op basis van de Europese verordening REACH is dat alle PFAS, zo’n 6.000 in totaal, in één keer verboden gaan worden.
Vorig jaar heeft de toenmalige Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij haar Vlaamse collega aangedrongen op het verminderen van emissies van PFAS naar de Westerschelde. Eind oktober vorig jaar hebben de Vlaamse autoriteiten de productieprocessen bij 3M waar PFAS vrijkomt stilgelegd totdat er een nieuwe vergunning is. Op 25 maart vindt een kennismakingsgesprek plaats tussen de Minister van IenW en zijn Vlaamse collega Demir. In dit gesprek zal opnieuw aangedrongen worden op het verminderen van emissies van PFAS naar de Westerschelde.
Daarnaast is een onderzoek gestart naar actuele PFAS-waarden in veel geconsumeerde voedselproducten in Nederland. We verwachten de resultaten van dat onderzoek in de tweede helft van 2022.
Zoals de Minister van IenW en de Staatssecretaris van VWS in de vorige kabinetsperiode aan de Tweede Kamer hebben gemeld, wordt met het RIVM gewerkt aan de opzet voor een onderzoeksprogramma naar de beste wijze waarop we de blootstelling van mensen aan PFAS kunnen terugdringen. PFAS zijn zeer persistente stoffen die moeilijk uit het milieu gehaald kunnen worden en dat betekent dat het ook moeilijk is om de blootstelling van mensen aan PFAS terug te dringen. We moeten daarom op zoek naar een goede en duurzame aanpak.
Deelt u de opvatting dat tijdige en volledige informatie over alles wat met de complexe materie van PFAS in de Westerschelde te maken heeft van groot belang is? Is er voldoende afstemming en overleg tussen de Vlaamse en Nederlandse overheden, betrokken instanties, belanghebbenden en de volksvertegenwoordigers? Kunt u toezeggen dat de communicatie tussen alle geledingen hierover telkens tijdig en volledig zal plaatsvinden?
Wij delen die opvatting. Daarom zetten we ons in om de communicatie tussen de betrokken partijen te versterken. Op dit moment vindt dat bijvoorbeeld al plaats via reguliere kanalen, zoals de Internationale Schelde Commissie en de Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie. In die context worden ook extra overleggen en acties ingezet. Daarnaast en in toenemende mate zijn de Nederlandse en Vlaamse overheden in contact en stemmen bilateraal af over de aanpak op PFAS voor grensoverschrijdende vergunningen. Het gesprek op 25 maart tussen de Minister van IenW en Minister Demir van Vlaanderen wordt hier ook voor benut.
Waarom heeft u besloten dat het ontpolderingstraject in de Hedwigepolder doorgang kan vinden? Klopt het dat de Hedwigepolder alsnog vervuild zal raken met PFAS-houdend slib, ondanks het nieuws dat de hoeveelheid onder de norm valt?3 Moet de verspreiding van PFAS niet alsnog voorkomen worden?
In de Kamerbrief over gevolgen PFAS voor ontpoldering van de Hedwigepolder van 5 oktober 20218 en in de in de beantwoording van Kamervragen over gevolgen van PFAS-concentraties Westerschelde voor de Hedwigepolder van 16 november 20219 hebben de Minister en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven dat de PFAS-concentraties in zwevend stof hoger zijn dan de concentraties die zich op dit moment op de bodem van de Hedwigepolder bevinden, maar zijn niet dusdanig hoog dat deze in strijd zijn met de zorgplichtbepaling uit de Waterwet. Vele onderzoeken en adviezen benadrukken de noodzaak van deze natuurontwikkeling voor de internationale biodiversiteit. De eerdere ingebrekestelling door de Europese Commissie onderstreept de urgentie om dit project uit te voeren. Om de verspreiding van PFAS te voorkomen is het vooral van belang in Europees verband de productie en toepassing van PFAS te verbieden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat maakt zich hiervoor in Europees verband met vier andere lidstaten hard. Tegelijkertijd wordt druk op Vlaanderen uitgeoefend om de emissie van PFAS terug te dringen en de vergunningvoorwaarden voor vervuilende bedrijven aan te scherpen.
Is er voldoende duidelijk over de mate waarmee het met PFAS vervuilde water een bedreiging vormt voor de bodem, flora en fauna in het betreffende gebied?
Het water dat straks de Hedwigepolder zal instromen, heeft dezelfde kwaliteit als het water van de Westerschelde. Voor de op termijn te verwachten kwaliteit van de waterbodem zijn de PFAS-gehalten in zwevend stof de beste indicatie. Deze zwevend stofdeeltjes zullen immers bezinken. Het zijn dan ook díe metingen die worden gehanteerd bij het bepalen van de verwachte kwaliteit van de waterbodem. De PFAS-concentraties in zwevend stof zijn lager dan de PFAS-concentraties in het water van de Westerschelde. Zoals aangegeven, passen deze waarden binnen de milieuhygiënische vereisten vanuit de zorgplicht in de Waterwet. Daarmee is er geen reden om dit project niet voort te zetten.
Hebben de PFAS-concentraties invloed op de te vormen natuur en de ecologische kwaliteit? Wordt een snelle afname van de concentraties in water en slib verwacht waardoor uitstel van de ontpoldering «besmetting» kan verminderen, of maakt dat niet uit?
Zoals bij de vorige vraag geschetst, zijn de gemeten PFAS-concentraties in water en zwevend stof geen reden om deze natuurontwikkeling niet te laten plaatsvinden. De PFAS-problematiek staat sinds vorig jaar zomer ook in Vlaanderen op de kaart. Vlaanderen brengt de bronnen van PFAS in beeld en scherpt vergunningvoorwaarden voor vervuilende bedrijven aan. De verwachting is dat door de vermindering van emissies bovenstrooms de PFAS-concentraties in de Westerschelde zullen dalen. Deze lagere concentraties zullen er op termijn ook voor zorgen dat zich minder PFAS aan slib en waterbodem zullen hechten.
Bent u bereid om een PFAS-coördinator aan te stellen – waar het dagelijks provinciebestuur van Zeeland ook al naar gevraagd heeft – voor de complete PFAS-problematiek in en rond de Westerschelde opdat er sneller de juiste maatregelen kunnen worden genomen door het Rijk, Rijkswaterstaat en/of de provincie in aansluiting op en in samenhang met die van de Vlaamse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
In reactie op de brief van gedeputeerde staten van Zeeland heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangegeven bij zowel de rijksoverheid als de provincie Zeeland op hoogambtelijk niveau een coördinator te willen aanwijzen, die overzicht en samenhang moet brengen in alle acties die al zijn uitgezet. Over de uitwerking hiervan gaat de Minister met GS van Zeeland in gesprek. Overigens heeft zijn voorganger naar aanleiding van een brief van GS van Zeeland in augustus al coördinatie vanuit het Rijk aangeboden en wordt sindsdien tussen de verschillende partijen intensief samengewerkt.
De boostprik tegen COVID-19 voor adolescenten die jonger zijn dan 18 jaar |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies van de Gezondheidsraad over het wel of niet boosten van adolescenten tegen COVID-19?1
Ja.
Klopt het dat de Gezondheidsraad een boostprik niet afraadt?
De Gezondheidsraad geeft aan dat er geen medisch-wetenschappelijke reden is om een boostvaccinatie programmatisch aan te bieden aan alle 12- tot en met 17-jarigen. Eén van de argumenten daarbij is dat het EMA de voordelen nog niet had afgewogen tegen de eventuele risico’s.
Welke mogelijkheden hebben adolescenten tot achttien jaar om een boostprik te krijgen in het geval dat zij familieleden of naasten hebben die extra kwetsbaar zijn voor het oplopen van COVID-19?
Op 24 februari jl. heeft het EMA positief geoordeeld over de boostprik voor adolescenten. Het wordt op korte termijn voor alle adolescenten van 12 tot en met 17 jaar mogelijk om een boostprik te halen. Adolescenten die een boostprik willen, bijvoorbeeld om een kwetsbaar familielid te beschermen, kunnen hier dan gebruik van maken.
Hoe kijkt u aan tegen de beslissing van de Gezondheidsraden van landen als Duitsland en Frankrijk, die dit wel adviseren?
Landen maken hun eigen afwegingen om een vaccin, al dan niet vooruitlopend op een oordeel van het EMA, in te zetten. Sommige landen hebben daarbij gekeken naar de effecten op het verminderen van transmissie over de gehele bevolking. In het advies van de Gezondheidsraad van 4 februari jl. schreef de raad dat het verwachte effect van een boostprik voor adolescenten op transmissie in de bevolking beperkt is. Daarnaast werd de indirecte gezondheidswinst voor deze groep laag geschat. Ik heb er mede daarom voor gekozen te wachten op het oordeel van het EMA, voor ik een boostprik voor adolescenten beschikbaar stelde.
Bent u het eens met de stelling dat een boostprik in deze situatie kan worden gezien als een reizigersvaccinatie, omdat andere EU-landen deze boostprik als eis hanteren voor het reizen naar- en het reizen in deze landen? Zo ja, kunt u dit per direct mogelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, maken landen hun eigen afwegingen om een vaccin in te zetten, al dan niet vooruitlopend op een oordeel van het EMA. Ik ben geen voorstander van off label gebruik van een vaccin als daar geen medische aanleiding voor is. Ook bij een reizigersvaccinatie moet zorgvuldig worden gekeken naar de onderliggende wetenschappelijke gegevens, en daarom heb ik dan ook besloten te wachten op het oordeel van het EMA. Het EMA heeft op 24 februari een positief oordeel over boostvaccinaties voor jongeren afgegeven. Naar aanleiding van de beoordeling door het EMA, heb ik aangegeven dat jongeren die dat willen op korte termijn terecht kunnen voor een boostvaccinatie. Er kunnen verschillende redenen zijn voor jongeren om deze boostvaccinatie te halen.
Hoe kijkt u naar toekomstige vaccinaties tegen COVID-19 als deze voor bepaalde (leeftijds)groepen gekwalificeerd gaan worden als reizigersvaccinatie?
Op dit moment werkt het kabinet aan een aanpak voor de langere termijn. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd mij ten aanzien van het vaccinatiebeleid hierover te adviseren. Op dit moment zijn de COVID-19-vaccins alleen via het vaccinatieprogramma van de overheid verkrijgbaar. Ik zal uw Kamer op een later moment informeren of en, zo ja, wanneer COVID-19-vaccins beschikbaar (kunnen) komen als reizigersvaccinatie.
Wat is uw mening ten aanzien van de blijvende keuzevrijheid van mensen om te kiezen voor een boostprik ook al wordt deze niet via rijkswege (gratis) aangeboden, of dit nou voor reizen of als eigen wens voor extra zekerheid is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, zijn de COVID-19- vaccins op dit moment alleen via het vaccinatieprogramma van de overheid verkrijgbaar. Of en voor wie het mogelijk is om op eigen initiatief een additionele dosis te krijgen zal op een later moment bepaald worden.
Kunt u gezien de actualiteit deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
De inzet van Nederland voor de VN-Biodiversiteitstop |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de tijdlijn schetsen van wanneer de belangrijkste beslismomenten over het nieuwe mondiale biodiversiteitsraamwerk plaatsvinden, zowel in nationaal als Europees en internationaal verband?1
Tijdens de conferentie van partijen (COP-15) van het Biodiversiteitsverdrag (CBD) moeten, in de vorm van een Global Biodiversity Framework (GBF), nieuwe wereldwijde afspraken worden gemaakt voor de periode tot 2030 om de biodiversiteitscrisis te keren. In aanloop naar CBD COP-15 is een Open Ended Working Group (OEWG) ingesteld waarin over het GBF, een raamwerk van afspraken, wordt onderhandeld. Tot op heden hebben twee OEWG’s en het eerste deel van de derde OEWG plaatsgevonden. Het tweede deel van de derde OEWG staat gepland voor 14-29 maart 2022, evenals de bijeenkomsten van de hulporganen van de CBD, gericht op wetenschap (SBSTTA) en implementatie (SBI). Tijdens CBD COP-15.1 die in oktober 2021 plaatshad vonden geen onderhandelingen plaats over het GBF. De onderhandelingen over het GBF en aanverwante onderwerpen, zoals financiering en monitoring vinden plaats tijdens CBD COP-15.2 die naar verwachting medio zomer 2022 zal plaatsvinden in Kunming. De inzet voor CBD COP-15 wordt in EU-verband bepaald en is in belangrijke mate gestoeld op de EU Biodiversiteitsstrategie (EBS). Bijstellingen en aanvullingen vinden plaats in de Milieuraad en worden met uw Kamer gedeeld. De EU-positie voor CBD COP-15.2 wordt naar verwachting vastgesteld tijdens de Milieuraad van juni 2022. Uw Kamer werd eerder geïnformeerd over de Nederlandse prioriteiten ten aanzien van CBD COP-15 (Kamerstuk 26 407, nr. 138).
Deelt u de mening dat er afrekenbare doelen nodig zijn en niets slechts «ophoging van inzet en ambitie», aangezien de Aichi-doelen niet zijn gehaald? Zo ja, wat acht u nodig?2
Het kabinet deelt de mening dat afrekenbare doelen noodzakelijk zijn om de biodiversiteitscrisis te keren. Om deze reden zet Nederland zich bij de onderhandelingen voor het GBF in voor een versterkt systeem van monitoring, rapportage en verantwoording met bindende rapportage vereisten, evenals een mechanisme voor tussentijdse ophoging van inzet en ambitie («ratcheting up»). Op deze wijze wordt de implementatie van het verdrag versterkt en beter verzekerd. Ook kan op die manier tijdig worden bijgestuurd, mochten de gestelde doelstellingen niet binnen bereik komen. Nederland blijft zich op deze wijze internationaal inzetten voor de motie-Jetten/De Groot (beide D66) (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1617).
Onderschrijft u de ambitie van het nieuwe strategisch plan van de Convention on Biological Diversity (CBD) voor de periode 2020–2030 (Global Biodiversity Framework) om in 2030 30% van het land en de zee effectief te beschermen? Zo nee, waarom niet?3
De doelstelling om 30 procent van het land – en zeeoppervlak te beschermen is opgenomen in de EBS en vormt ook onderdeel van de EU-inzet ten aanzien van CBD COP-15. Nederland onderschrijft de ambitie om wereldwijd 30 procent van het land- en zeeoppervlak te beschermen en zal een billijke bijdrage leveren aan het behalen ervan. Daarnaast is Nederland lid van de High Ambition Coalition (HAC), een coalitie van meer dan 70 landen4 die zich inzet voor opname van genoemde ambitie in het GBF.
Wat verstaat u onder «effectief beschermd»? Welke indicatoren worden gebruikt om dit te monitoren, en wat is de inzet van Nederland met betrekking tot dit doel en indicatoren?
Vooruitlopend op de afspraken in Kunming wordt dit jaar gestart met de implementatie van de doelen uit de EBS die betrekking hebben op een samenhangend netwerk van beschermde gebieden. In de handreiking van de Europese Commissie die daartoe is uitgebracht5, staat beschreven aan welke criteria gebieden moeten voldoen om een bijdrage te kunnen leveren aan de doelstelling om ten minste 30 procent van het land- en 30 procent van het zeeoppervlak in de EU te beschermen. De inzet van Nederland komt overeen met wat de EBS van lidstaten vraagt. Elke lidstaat moet een billijk deel van de inspanning leveren op basis van objectieve ecologische criteria, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat de kwaliteit en kwantiteit van de biodiversiteit van land tot land verschilt.
Wat houdt «met grotere regelmaat» in, wanneer u schrijft:«Om het doelbereik verder te verbeteren wil Nederland dat met grotere regelmaat gerapporteerd wordt»?4
Vanuit de inzet voor een versterkt systeem van rapportagevereisten hecht Nederland eraan dat er met grotere regelmaat gerapporteerd wordt over de voortgang van de implementatie. Allereerst moeten landen op basis van de tijdens CBD COP-15.2 te maken afspraken over het GBF herziene nationale actieplannen (NBSAPs) en nationale biodiversiteit financieringsplannen (NBFPs) opstellen, inclusief nationale doelen. Op basis hiervan kan tijdens COP-16 (medio 2024) een «Global Gap Analysis» plaatsvinden. Voorts wil Nederland dat landen in voorbereiding op COP-17 (medio 2026) een nationale rapportage uitvoeren ten behoeve van de voortgang van de implementatie, zodat een «mid-term Global Stocktake» uitgevoerd kan worden. Aan de hand van de genoemde analyses kan een tussentijdse ophoging van inzet en ambitie (ratcheting up) worden voorgesteld, mochten de gestelde doelstellingen niet binnen bereik komen. In voorbereiding op COP-19 (medio 2030) moet opnieuw een nationale rapportage plaats vinden zodat een «Global Stocktake» gehouden kan worden. Tijdens CBD-COP15.2 moet een besluit genomen worden over de regelmaat van de rapportagevereisten en de wijze waarop nationale resultaten op transparante wijze gekoppeld worden aan globale doelstellingen.
Hoe gaat Nederland landen waar er geen middelen zijn om aan deze eis te voldoen ondersteunen in het beter en tijdig rapporteren, aangezien Nederland wil dat er met grotere regelmaat gerapporteerd wordt?
Als onderdeel van het GBF worden ook afspraken gemaakt over capaciteitsopbouw en -ontwikkeling en het mobiliseren van financiering voor ontwikkelingslanden ten behoeve van de implementatie van de gemaakte afspraken en rapportagevereisten. Capaciteitsopbouw en -ontwikkeling verloopt onder andere vanuit de CBD zelf via haar financieringskanaal, de Global Environment Facility (GEF), en de Wereldbank. Nederland levert hieraan een bijdrage via onder meer de contributie aan het CBD Secretariaat en zijn bijdragen aan de GEF en de International Development Association (IDA).
Kunt u toelichten wat uw volgende antwoord concreet betekent in termen van inhoud, tijd, geld en kennis, gegeven op vragen over de biodiversiteitstop: «Daarnaast zet Nederland zich bij de onderhandelingen voor het nieuwe strategisch plan van de CBD voor de periode 2020–2030 (Global Biodiversity Framework) [...] in voor ambitieuze doelen en verbeterde implementatie»?5
Binnen de beschikbare capaciteit en budgetten levert Nederland een bijdrage aan onderhandelingen voor het GBF, waaronder aan de EU-positiebepaling. De Nederlandse prioriteiten zijn hierbij leidend (Kamerstuk 26 407, nr. 138). Voorts wordt gebruikt gemaakt van de kennis en expertise van maatschappelijke partners, kennisinstellingen en bedrijven door input op te halen via een aantal stakeholderbijeenkomsten.
Kunt u een toelichting geven over de inzet van Nederland tijdens het eerste deel van de 15de Conferentie van partijen (COP15) van de CBD in Kunming? Wat heeft Nederland concreet voorgesteld, ook in termen van financiering?
De inzet van Nederland was in het bijzonder om aandacht te vragen voor versterking van de implementatie en de financiering van het Global Biodiversity Framework (GBF). Op voorspraak van Nederland is versterkte implementatie opgenomen in het openingsstatement van de EU. Daarnaast heeft de Minister van LNV actief deelgenomen aan een ministerieel gesprek over de financiering van het GBF. Zij heeft daarbij het belang onderstreept van het voldoende vrijspelen van financiële middelen voor de uitvoering, in het bijzonder door het mobiliseren van middelen vanuit de private en financiële sector.
Hoe zal u andere landen ondersteunen bij het opstellen van nationale actieplannen (NBSAPs), die moeten worden gekoppeld aan nationale biodiversiteit financieringsplannen (NBFPs)?
De ondersteuning van landen bij het opstellen van nationale actieplannen (NBSAPs) en nationale biodiversiteit financieringsplannen (NBFPs) is een voorbeeld van de capaciteitsopbouw en -ontwikkeling die noodzakelijk is met het oog op het bevorderen van de implementatie van het GBF. Tijdens COP-15 zullen in het licht van de besluitvorming over het GBF ook afspraken gemaakt worden over capaciteitsopbouw en -ontwikkeling.
Welke landen wil u hierbij helpen en welke criteria worden hierbij gehanteerd?
Deze ondersteuning verloopt via de beschreven multilaterale kanalen en partners die ook bepalen welke landen geholpen worden en welke criteria worden gehanteerd.
Kunt u uitleggen hoe het Rijk voldoende bijdrage zal leveren aan het mondiale financieringsgat van 598–824 miljard dollar per jaar en hoe Nederland andere landen mee zal nemen in het behalen van deze ambitie, aangezien u schrijft dat Nederland zich inzet voor voldoende financiële middelen voor biodiversiteit, met name voor het mobiliseren van financiële stromen vanuit de private financiële sector?6 7
Nederland is van mening dat het financieringsgat voor biodiversiteit moet worden gedicht op basis van financiering uit alle bronnen en kanalen, met name door het mobiliseren van middelen uit de private en financiële sector. Het vergroenen van de financiële sector is van groot belang om investeringen die schadelijk zijn voor natuur en biodiversiteit uit te bannen (do no harm) en juist investeringen in natuurbehoud te stimuleren (do good). Nederland is koploper bij het in kaart brengen van biodiversiteitsimpact van financiële instellingen. Zo heeft De Nederlandsche Bank vanuit haar rol als toezichthouder samen met het Planbureau voor de Leefomgeving de mogelijke risico’s die de Nederlandse financiële sector wereldwijd loopt als gevolg van biodiversiteitsverlies in kaart gebracht en geraamd op een totaal van 510 miljard euro. Daarnaast steunt Nederland het Partnership for Biodiversity Accounting Financials en de Taskforce on Nature-related Financial Disclosure, twee initiatieven die zich richten op transparantie en herstructurering van financiële stromen ten behoeve van het behoud van biodiversiteit. In aanloop naar CBD COP-15 zet Nederland zich ten slotte via de door Nederland opgezette Interface Dialogue on Biodiversity and Finance in om de Verdragspartijen en investeerders bij elkaar te brengen, zodat financieringsmogelijkheden voor biodiversiteit beter geïntegreerd worden in het GBF en daadwerkelijk meer private financiering kan worden gemobiliseerd. Voor wat betreft het publieke aandeel van de Nederlandse bijdrage aan het mondiale financieringsgat voor biodiversiteit is het kabinet van mening dat dit bijdragen vanuit alle beleidsterreinen dient te omvatten. Bijdragen vanuit het natuurbeleid, waaronder de forse investering ten behoeve van de gebiedsgerichte aanpak van natuurkwaliteit en stikstof, vormen daarbij een belangrijk onderdeel.
Gaat de aanvulling van bovengenoemd fienancieringsgat ten koste van het ontwikkelingsbudget? Deelt u de mening dat het aanvullen van het financieringsgat additioneel zou moeten zijn aan het ontwikkelingsbudget?
Zoals in het antwoord op vraag 11 gesteld is Nederland van mening dat het financieringsgat voor biodiversiteit moet worden gedicht op basis van financiering uit alle bronnen en kanalen, met name door het mobiliseren van middelen uit de private en financiële sector. Ontwikkelingssamenwerking speelt daarin een bescheiden, maar niet onbelangrijke rol. Het keren van biodiversiteitsverlies is daarbij ook een ontwikkelingsagenda: vooruitgang op veel Sustainable Development Goals wordt belemmerd door de ongekende achteruitgang van soorten en ecosystemen en juist de armsten en meest kwetsbaren zijn in hun levensonderhoud vaak van ecosysteemdiensten afhankelijk. Ook gezien de veelheid aan drivers achter biodiversiteitsverlies zet het kabinet daarom in op het beter integreren van biodiversiteit als dwarsdoorsnijdend onderwerp in het ontwikkelingsbudget.
Kunt u aangeven welke partijen zoveel mogelijk worden betrokken bij het nieuwe strategische raamwerk, wanneer u schrijft: «Allereerst vindt Nederland het van belang dat zoveel mogelijk partijen bij een nieuw strategisch raamwerk worden betrokken. Het doel hiervan is het verbeteren van de uitvoering ten opzichte van het huidige raamwerk. Niet alleen landen die zijn aangesloten bij het verdrag, maar ook maatschappelijke partners en bedrijven kunnen hierbij een belangrijke rol spelen»? Welke rol krijgen deze partijen toebedeeld en is dat in de implementatie en uitvoering of ook bij de standpuntbepaling?
Nederland hecht eraan dat zowel nationaal als internationaal zo veel mogelijk partijen betrokken worden bij het tot stand komen en de uitvoering van het GBF. Een voorbeeld hiervan is het opnemen van de VN Jongerenvertegenwoordigers voor Biodiversiteit en Voedsel in de Nederlandse onderhandelingsdelegatie. Het doel van het betrekken van zo veel mogelijk partijen is enerzijds om de inzichten van zoveel mogelijk groepen stakeholders te reflecteren waaronder – maar niet beperkt tot – jongeren, vrouwen, inheemse groepen en lokale gemeenschappen, bedrijven en kennisinstellingen. Anderzijds helpt het betrekken van stakeholders bij het creëren van draagvlak en op termijn bij de uitvoering van het GBF. In het onderhandelingsproces worden vertegenwoordigers van genoemde groepen geconsulteerd en zijn zij ook als «observer» aanwezig tijdens het onderhandelingsproces.
Kunt u aangeven welke online stakeholderconsultaties nog georganiseerd gaan worden en hoe deelname wordt georganiseerd en gepubliceerd?
In aanvulling op de eerder genoemde stakeholdersconsultatie (Kamerstuk 26 407, nr. 138) zal op 9 maart 2022 een online stakeholderconsultatie gehouden worden. Een brede groep stakeholders waaronder de leden van IUCN-NL, MVO-NL, het Deltaplan Biodiversiteitsherstel en vertegenwoordigers van kennisinstellingen is uitgenodigd om deel te nemen aan deze bijeenkomst. Als voorbereiding op CBD COP-15.2 ben ik voornemens om in samenwerking met bovengenoemde partners medio juni een fysieke stakeholdersbijeenkomst te organiseren, mits de geldende Covid-maatregelen dat toelaten.
Hoe zorgt u ervoor dat deze consultaties worden bijgewoond door een zo breed en representatief mogelijke groep van maatschappelijke actoren en bedrijven?
De stakeholderconsulstaties worden in samenwerking met maatschappelijke partners en bedrijven georganiseerd, waardoor een zo breed en representatief mogelijke groep actoren wordt geconsulteerd. Na afloop van de vorige stakeholdersbijeenkomst zijn betrokkenen daarnaast in de gelegenheid gesteld om feedback te geven op de opzet en het bereik van de bijeenkomst.
Welke maatschappelijke organisaties en bedrijven namen bijvoorbeeld deel aan de online stakeholderconsultaties, georganiseerd in samenwerking met IUCN-NL en MVO Nederland en wat was de uitkomst van deze consultaties?
Een mooi voorbeeld van de uitkomst van eerdere stakeholderconsultaties vormt de Nederlandse Actieagenda voor Biodiversiteit10 waarin toezeggingen van niet-statelijke actoren om bij te dragen aan de doelstelling van het GBF zijn verzameld. Deze Actieagenda is medio zomer vorig jaar in nauwe samenwerking met Deltaplan Biodiversiteitsherstel, IUCN-NL en MVO-NL en met ondersteuning van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot stand gekomen. Vanwege de privacy van de betrokken maatschappelijke organisaties en bedrijven kan helaas geen uitspraak worden gedaan over wie deelnamen aan de online stakeholderconsultaties zonder de betrokkenen hierover eerst te consulteren. De consultaties werden door deelnemers als informatief ervaren. De door deelnemers ingebrachte punten zijn door de Nederlandse delegatie meegenomen in de Nederlandse inzet bij de aanscherping van de EU-positie ten aanzien van de onderhandelingen.
Bent u het ermee eens dat de betrokkenheid van een gevarieerde groep van maatschappelijke actoren belangrijk onderdeel is voor de vormgeving en implementatie van het VN-Biodiversiteitsverdrag, maar alleen zolang de overheid zorgt voor stabiele basis en controlemechanismen? Zo ja, hoe zal u dit vormgeven en waarborgen?
Ik deel uw mening voor wat betreft het belang van het betrekken van een brede groep van actoren, maar dat ook sturing nodig is vanuit de overheid. Bij het opstellen van een nationaal actieplan (NBSAP) en een nationaal biodiversiteitsfinancieringsplan (NBFP), om de tijdens CBD COP-15.2 gemaakte afspraken te implementeren, zal ik daarom de regie voeren maar ook gebruik maken van de expertise van maatschappelijke partners, bedrijven en kennisinstellingen.
Kunt u schetsen hoe de Leaders Pledge for Nature en het Marseille Manifesto die Nederland heeft ondertekend meegenomen zijn in de beschreven inzet?8 9
Nederland heeft de Leaders Pledge for Nature en het Marseille Manifesto onderschreven met het oog op de ambitie voor een ambitieus Global Biodiversity Framework en de implementatie daarvan. De genoemde initiatieven zijn ondersteund aan het kabinetsbeleid.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden vóór het commissiedebat Milieuraad van 8 maart?
Ja.
De racistische intimidatie van een gezin in Giethoorn en de gebrekkige reactie daarop van lokale instanties |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Zembla van donderdag 3 februari 2022?1
Ja.
Wat is uw reactie op de gang van zaken in de door Zembla onderzochte casus?
Alle vormen van discriminatie en racisme zijn volstrekt ontoelaatbaar in onze samenleving. Uit berichtgeving van Zembla blijkt dat een gezin van Turkse afkomst zich gediscrimineerd en niet veilig heeft gevoeld in hun eigen woonomgeving door racistische pesterijen, intimidatie en vernielingen sinds de herfst van 2020. Het gezin heeft inmiddels besloten om te verhuizen. Dit is een schrijnend voorbeeld van de grote impact die racistische bejegening kan hebben op de levens van mensen. Iedereen in Nederland moet gelijk worden behandeld, zichzelf kunnen zijn en zich veilig voelen. Zoals ook aangegeven tijdens het commissiedebat Politie van 17 februari jl., heeft de Minister van Justitie en Veiligheid zich reeds voorgenomen om contact op te nemen met het gezin uit Giethoorn, wanneer het strafrechtelijk onderzoek is afgerond.
Hoe verklaart u dat het in deze casus zo moeilijk was om aangifte te doen van discriminatie, terwijl de Aanwijzing discriminatie voorschrijft aangiften van discriminatie in beginsel altijd op te nemen en in behandeling te nemen?
In de Aanwijzing Discriminatie2 staat als uitgangspunt beschreven dat de politie aangiften betreffende discriminatie in beginsel opneemt en in behandeling neemt en dat opsporingsonderzoek wordt verricht. De politie neemt een aangifte op wanneer sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit. Daarnaast is het politiebeleid dat een aangifte altijd wordt opgenomen als er twijfel ontstaat over het strafbare karakter of wanneer dit de wens van het slachtoffer is. In de casus in Giethoorn is dit in eerste instantie niet gebeurd. De politie heeft aangegeven dat dit beleid nadrukkelijker onder de aandacht gebracht zal worden in de politieorganisatie.
Klopt het dat de politie op basis van artikel 2.3 van de aanwijzing zelf alert zou moeten zijn op eventuele discriminatieaspecten, ook in het geval dat de aangever bijvoorbeeld slechts melding zou doen van vernieling?
Dat klopt. In de Aanwijzing Discriminatie3 staat dat de politie bij een aangifte of melding van een commuun delict alert dient te zijn op eventuele discriminatie-aspecten, ook indien deze door de aangever zelf niet direct als discriminerend worden aangemerkt.
Bent u bereid het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie van de politie – eventueel in samenwerking met het Landelijke Expertise Centrum Discriminatie (LECD) van het Openbaar Ministerie – deze casus te laten onderzoeken, met het doel de geleerde lessen landelijk in de organisatie te implementeren?
Het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie van de politie zal deze casus met de betrokken eenheden en de discriminatie-contactpersonen van de politie-eenheden bespreken om te leren waar verbeteringen mogelijk zijn. Het is van groot belang dat alle beschikbare informatie tussen alle betrokken partijen goed wordt gedeeld en dat er op een juiste wijze opvolging wordt gegeven aan een melding of aangifte van discriminatie. Zoals ook in antwoord op vraag 13 wordt uitgelegd, speelt het Regionaal Discriminatie Overleg tussen politie, OM en ADV’s hierin een sleutelrol. De expertisecentra van de politie en het OM dragen hier ook aan bij. De politie neemt de aangifte van discriminatie op en onderzoekt de zaak. De zaak wordt daarna overgedragen aan het OM. Het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) van het OM is er vervolgens om binnen parket Amsterdam aangiften inhoudelijk te behandelen en officieren en andere medewerkers van het OM, belast met discriminatie in andere parketten te adviseren en informeren over de strafbaarheid van feiten die raken aan discriminatie.
Deelt u de mening dat deze casus de potentiele meerwaarde van gespecialiseerde discriminatierechercheurs nogmaals onderstreept?
Het is op dit moment te vroeg om de exacte meerwaarde van de discriminatierechercheurs te kunnen vaststellen, maar de intentie en de inzet is er. In een pilot met het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie van de politie zullen de nog aan te stellen discriminatierechercheurs via de landelijke kennis- en informatiefunctie de politie-eenheden en hun ketenpartners beter in staat stellen om discriminatievraagstukken te herkennen en op te pakken. Gedurende de komende vier jaren wordt de landelijke expertise verder ontwikkeld en toegankelijker gemaakt om alle eenheden te ondersteunen in de aanpak van discriminatie.
Herinnert u zich uw antwoord op de vraag naar de laatste stand van zaken van de pilot discriminatierechercheurs naar aanleiding van de motie Paternotte c.s.?2 3 Hoe ver bent u met het streven om de functies van de discriminatierechercheurs dit voorjaar ingevuld te hebben?
Ja. Als onderdeel van het realisatieprogramma Politie voor Iedereen voert de politie in opvolging van de motie-Paternotte6 gedurende de komende vier jaar een pilot uit waarin landelijke expertise wordt ontwikkeld op het gebied van de aanpak van discriminatie. De materiedeskundigen en discriminatierechercheurs van het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie – Politie zullen expertise ontwikkelen en delen over de opvolging van meldingen en aangiftes op discriminatiegebied in den brede. De materiedeskundigen zijn reeds aangesteld en het streven is nog steeds om de discriminatierechercheurs dit voorjaar aan te stellen.
Hoe duidt u het gegeven dat de gemeente in dit geval niet heeft gereageerd op de melding van discriminatie en van de klacht met betrekking tot de afhandeling door de politie? Ziet u hier voor gemeenten een actievere rol weggelegd? Welke verantwoordelijkheid heeft de burgermeester in dit soort situaties?
Het College van burgemeester en Wethouders van de gemeente Steenwijkerland heeft in reactie op vragen van de gemeenteraad aangegeven om zijn rol in deze casus te laten onderzoeken. Het College van burgemeester en Wethouders beraadt zich momenteel hoe dit onderzoek wordt vormgegeven. Naar aanleiding van de toezegging die ik gedaan heb tijdens commissiedebat Discriminatie, Racisme en Mensenrechten van 24 februari jl. is er een telefonisch overleg gepland met de burgemeester van Steenwijkerland over deze casus.
Als een inwoner bij de gemeente discriminatie meldt, dient deze inwoner voor het doen van een melding of aangifte te worden doorverwezen naar de politie, of voor ondersteuning, waaronder emotionele en juridische ondersteuning naar een lokale antidiscriminatievoorziening. Het College van burgemeester en Wethouders is op grond van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) verantwoordelijk voor de instelling van een onafhankelijke antidiscriminatievoorzieningen in de gemeente. In het eerder genoemde commissiedebat heb ik uw Kamer laten weten dat ik met gemeenten en burgemeesters het gesprek wil voeren waar de verantwoordelijkheid voor het antidiscriminatiebeleid thuishoort, waarbij ik ook heb aangegeven dat ik het goed vind als een onderwerp als dit binnen de gemeente breed gedragen wordt.
Heeft de gemeente, voor zover bij u bekend, inmiddels wel actief hulp geboden aan dit gezin?
Uit ambtelijke contacten heb ik begrepen dat het gezin de afgelopen jaren hulp heeft gekregen van verschillende organisaties, waaronder de gemeente. Het gezin woont momenteel niet meer in de gemeente Steenwijkerland.
Ziet u voor uzelf een rol weggelegd in het faciliteren van kennisdeling onder gemeenten over de vraag hoe om te gaan met dit soort casussen? In hoeverre biedt de in de uitzending aangehaalde soortgelijke casus uit Waspik daar aanknopingspunten voor?
Zoals ik in mijn brief van 23 februari jl.7 over de versterking van de ketenbrede aanpak van discriminatie en racisme aan uw Kamer heb geschreven, ben ik momenteel in gesprek met de VNG over hoe we gezamenlijk tot een versterking van de lokale aanpak van discriminatie kunnen komen. Wij zullen de komende periode gezamenlijk de behoeften en knelpunten van gemeenten op dit gebied in kaart brengen door middel van het organiseren van bijeenkomsten voor gemeenten.
Om gemeenten te ondersteunen en te helpen bij de aanpak van discriminatie, is door het kennisinstituut Movisie, in opdracht van het Ministerie van BZK, in 2018 de handreiking «Antidiscriminatiebeleid voor gemeenten» ontwikkeld. In de handreiking worden onder andere verschillende onderzoeken naar effectieve methodieken en lokale «best practices» samengevoegd. Aangezien er sinds 2018 veel nieuwe voorbeelden zijn van lokaal beleid en interventies heb ik Movisie gevraagd om de handreiking te actualiseren. Deze geactualiseerde handreiking kan de gemeenten concrete handvatten bieden om de lokale aanpak van discriminatie te verstevigen.
Tot slot werkt Movisie in opdracht van het Ministerie van JenV, SZW en OCW aan een handreiking voor gemeenteambtenaren waarin handvatten worden gegeven voor gemeentelijk antidiscriminatiebeleid voor de specifieke discriminatiegronden antisemitisme, moslimdiscriminatie, anti-Zwart racisme, antiziganisme en LHBTI-discriminatie.
Klopt het dat op basis van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van toegang tot een antidiscriminatievoorziening? Is er voor elke gemeente een antidiscriminatievoorziening zoals Vizier Oost, die in deze casus essentiële hulp lijkt te hebben geboden in het serieus nemen van de discriminatiemeldingen?
Dat klopt. De verplichting tot het bieden van toegang tot een antidiscriminatievoorziening is opgenomen in artikel 1 van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen. Alle gemeenten bieden, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, aan slachtoffers van discriminatie toegang tot een antidiscriminatievoorziening.
Deelt u de zorgen over de constatering van Vizier Oost dat zich het afgelopen jaar al een aantal vergelijkbare zaken hebben voorgedaan, waarbij de officier van justitie niet tijdig werd geïnformeerd of mensen geen aangifte konden doen?
Het is niet aan het kabinet om in individuele zaken te treden en om die reden kan op deze vraag geen inhoudelijk antwoord worden gegeven.
In hoeverre worden de ervaringen van de antidiscriminatievoorziening met andere instanties – zoals politie, Openbaar Ministerie en gemeenten – gemonitord en geëvalueerd? Deelt u de mening dat deze ervaringen essentiële inzichten kunnen bieden in de integrale aanpak van racisme en discriminatie?
Ik deel de mening dat de ervaringen van de antidiscriminatievoorzieningen essentiële inzichten kunnen bieden in de integrale aanpak van racisme en discriminatie.
De afspraken over de samenwerking tussen politie, antidiscriminatievoorzieningen (ADV's) en Openbaar Ministerie (OM) zijn vastgelegd in een convenant. Het doel van deze samenwerking is om discriminatie-incidenten tijdig en op effectieve wijze op te pakken, de voortgang van discriminatiezaken te monitoren en te bewaken, en slachtoffers van discriminatie zo goed mogelijk te ondersteunen bij de uitoefening van hun rechten. Als onderdeel van de geïntensiveerde samenwerking worden de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten. Eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan, zogenoemde zaakslijsten, en de politie neemt deze informatie mee naar het regionaal discriminatieoverleg (RDO) met het OM en de ADV's. Deze overzichten zijn bedoeld om de discriminatie-incidenten te monitoren en om gezamenlijk afspraken te maken over een betekenisvolle afdoening. Jaarlijks wordt met de partners gekeken of de afspraken nog aansluiten bij de wensen en behoeften van de partners om goed samen te werken binnen het RDO. De eerste evaluatie van de afspraken in het convenant van 2020 heeft in 2021 plaatsgevonden.
Daarnaast ben ik, zoals bij de beantwoording van vraag 9 aangegeven, momenteel in gesprek met de VNG over hoe gezamenlijk tot een versterking van de lokale aanpak van discriminatie gekomen kan worden. De komende periode zullen de behoeften en knelpunten van gemeenten op het gebied van de aanpak van discriminatie in kaart worden gebracht door middel van het organiseren van bijeenkomsten voor gemeenten.
Het bericht ‘Luchtvaartonderzoek houdt vliegherrie buiten beeld, waarschuwt GGD’ |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luchtvaartonderzoek houdt vliegherrie buiten beeld, waarschuwt GGD»?1
Ja
Wat is uw reactie geweest op de dringende oproep die de Gemeentelijke Geneeskundige Diensten (GGD’en) samen hebben gedaan over de foutieve wijze waarop geluidsoverlast van de luchtvaart wordt meegenomen in de maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA)?
Zoals het artikel in Trouw aangeeft heeft de GGD GHOR Nederland op 14 januari 2022 een brief gestuurd waarin wordt opgeroepen specifieke waarderingskengetallen voor geluidhinder in de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s te laten toevoegen. Het is inderdaad van belang dat geluidhinder op goede wijze wordt meegenomen in MKBA’s. Uit het advies van de opstellers van de werkwijzer wordt duidelijk dat hiervoor over de relatie tussen geluidbelasting en ervaren hinder meer kennis moet worden ontwikkeld. Dat wordt in gang gezet en daarbij zal ook aandacht besteed worden aan het in geld waarderen van geluidhinder conform de aanbeveling hierover in de onderzoeksagenda bij de werkwijzer. Alle nieuwe inzichten en zienswijzen, dus ook die van de GGD GHOR Nederland, worden daarbij betrokken.
Kunt u aangeven waarom de MKBA nog altijd afwijkt van de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), zeker gegeven het feit dat de WHO expliciet waarschuwt dat ook met de WHO-normen er nog «ernstige hinder en slaapverstoring» is?
Het kabinet heeft nog geen inhoudelijk standpunt bepaald inzake de doorwerking in het geluidbeleid van de publicatie «Environmental Noise Guidelines for the European Region» van de WHO. De opstellers van de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s hebben dit als uitgangspunt genomen en aansluiting gezocht bij de grenswaarden zoals die thans in beleid, wet- en regelgeving over luchtvaart worden gehanteerd.
Is door uw ministerie op enigerlei wijze invloed uitgeoefend op de geluidsnormering of werkwijze die in de MKBA is opgenomen? Zo ja, op welke manier?
Nee, het ministerie heeft geen invloed uitgeoefend op de in de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s opgenomen geluidnormen. Tijdens de totstandkoming van de werkwijzer was het ministerie, naast het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) en de planbureaus PBL en CPB, vertegenwoordigd in de begeleidingsgroep. Ambtelijke reacties op conceptstukken in een dergelijk traject beperken zich tot controle op de feiten op het gebied van huidige wet- en regelgeving en staand beleid. Voorgaande is gebruikelijk om te voorkomen dat er onjuistheden in definitieve rapporten staan.
Kunt u aangeven wat het verschil zou zijn (in euro’s) wanneer bijvoorbeeld voor Schiphol (met relatief veel woningen en geplande woningen in de omgeving) gerekend wordt met de MKBA-normen of wanneer gerekend wordt met de WHO-normen?
De WHO adviseert in «Environmental Noise Guidelines for the European Region» om de blootstelling van woningen aan een geluidbelasting te beperken tot maximaal 45 dB Lden. In de werkwijzer luchtvaartspecifieke MKBA’s wordt een geluidwaarderingstabel als richtlijn meegegeven waarbij de geluidbelasting per persoon een bepaalde kostprijs krijgt. Deze geluidwaarderingstabel loopt tot 50 dB Lden. Zolang aanvullend onderzoek naar lagere waarden niet is uitgevoerd, kan het verschil niet worden bepaald. De opstellers van de werkwijzer gaven aan dat bij de toepassing van de methode gebruikt in het Verenigd Koninkrijk, en waarop de geluidwaarderingstabel is gebaseerd, geen berekeningen worden uitgevoerd onder de 50 dB Lden.
Daarnaast zijn het WHO-advies, MKBA’s en de m.e.r. allemaal middelen om te komen tot besluitvorming rondom luchthavens die zoveel mogelijk verschillende factoren in beeld brengen. Een van de redenen om een verscheidenheid aan ondersteunende middelen voor besluitvorming in te zetten, is juist dat een eenvoudige rekensom in enkel euro’s onvoldoende recht doet aan de complexiteit van een situatie. Daar waar de uitkomsten van berekeningen in verschillende richtingen wijzen, zal altijd een bestuurlijke afweging moeten worden gemaakt die rekening houdt met alle (tegenstrijdige) belangen.
Vindt u uw Werkwijzer Luchtvaartspecifieke MKBA’s nog geloofwaardig, nu er naast de terechte kritiek op de reistijdberekening (die altijd veel te positief uitvalt voor de luchtvaartsector) nu ook terechte kritiek is op de geluidsberekeningen (die wederom altijd te positief uitvallen voor de luchtvaartsector)?
Zoals PBL en CPB in de beoordelingsbrief2 zeggen is de in juli 2021 gepubliceerde werkwijzer een adequate leidraad voor het opstellen van luchtvaartspecifieke MKBA’s. De werkwijzer is een belangrijke stap geweest om meer duidelijkheid te scheppen over uitgangspunten en methodieken om luchtvaartspecifieke MKBA’s zo consistent en goed mogelijk uit te voeren. Het is van belang om te beseffen dat de werkwijzer een eerste versie is en dat deze op een aantal punten nog verbeterd kan worden, omdat op een aantal onderdelen nog aanvullend onderzoek nodig is. Die verbeterpunten staan ook genoemd in de werkwijzer en de daarbij gevoegde onderzoeksagenda. Waar verbeteringen mogelijk zijn heeft het consortium in de werkwijzer voorlopige aanbevelingen opgenomen en gevoeligheidsanalyses voorgesteld. Overigens is het goed om daarbij te benadrukken dat de werkwijzer naast aanbevelingen over reistijd- en geluidhinderwaarderingen ook aanbevelingen over berekening van andere welvaartskosten en -baten bevat en dat ook die in de onderzoeksagenda aan bod komen.
De uitvoering van de onderzoeksagenda is inmiddels gestart. Zo voert het KiM momenteel onderzoek naar reistijdwaarderingen uit. De uitvoering van de onderzoeksagenda zal tot aanvullende inzichten leiden. Op basis daarvan zal er een volgende, verbeterde versie van de werkwijzer opgesteld worden. Daarbij wordt gestreefd naar zo breed mogelijke consensus bij deskundigen. Zoals PBL en CPB ook aangeven in hun kwaliteitstoets op de werkwijzer blijft het tot die tijd de taak van elke MKBA-opsteller om de meest recente kennis over input en methodes voor MKBA’s in de uitwerking mee te nemen. Waar nodig kan met gevoeligheidsanalyses gewerkt worden om aan te geven wat andere aannames betekenen voor de robuustheid van de analyse.
Kunt u zich voorstellen dat hierdoor het beeld ontstaat dat alle uitgangspunten zo gekozen zijn dat deze positief uitvallen voor de luchtvaart (en negatief voor omwonende, natuur, klimaat, milieu etc.)?
Benadrukt moet worden dat het beeld niet correct is dat er bewust zou zijn gekozen voor uitgangspunten die altijd positief zouden uitvallen voor de luchtvaart en negatief voor klimaat en leefomgeving. De werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s kent een integrale aanpak en is op een verantwoorde onafhankelijke en wetenschappelijke wijze tot stand gekomen. De uitbesteding is geheel volgens de regels van betrokkenheid als opdrachtgever bij onafhankelijk onderzoek in de Gedragscode Integriteit Rijk verlopen3. De onderzoeksbureaus die de werkwijzer hebben opgesteld zijn onafhankelijk en beschikken over uitgebreide kennis en ervaring met MKBA-onderzoek op het gebied van luchtvaart. De voortgang van het onderzoek en de opstelling van de werkwijzer is bewaakt door een begeleidingsgroep waarin de planbureaus CPB en PBL (onder meer vertegenwoordigd door de auteurs van de Algemene MKBA-leidraad uit 2013) alsmede experts op het gebied van MKBA’s van het KiM waren vertegenwoordigd. Naast literatuurstudie en analyse heeft het consortium veel uiteenlopende experts geïnterviewd, waaronder de relevante andere instituten en adviesbureaus met kennis op het gebied van luchtvaartspecifieke MKBA’s. Na oplevering is de werkwijzer volgens voorschrift door het PBL en het CPB getoetst aan hun Algemene MKBA-leidraad. De conclusie van deze toets was dat de werkwijzer een adequate leidraad is voor het opstellen van luchtvaartspecifieke MKBA’s. De kwaliteitstoets is samen met de werkwijzer aan de uw Kamer gezonden4.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet de (luchtvaarts)geluidhinder meegenomen wordt? En hoe daarbij omgegaan wordt met geluidscumulatie van verschillende bronnen? Geeft dat naar uw mening een compleet en correct beeld?
De wijze waarop de geluidhinder als gevolg van luchtvaart wordt meegenomen in de Omgevingswet is uitgebreid beschreven in een Kamerbrief.5 De wijze waarop wordt omgegaan met geluidcumulatie van verschillende bronnen is onderdeel geweest van een impactanalyse waarover acht onderzoeksrapporten zijn verschenen die bij genoemde Kamerbrief zijn gevoegd. Deze geven naar de mening van het kabinet een compleet en correct beeld.
Kunt u zich herinneren dat uw voorganger (Cora van Nieuwenhuizen) zich expliciet ten doel had gesteld om «het vertrouwen van omwonenden weer te herstellen»? Deelt u dat doel?
Het is altijd belangrijk dat omwonenden rondom luchthavens, reizigers, en luchtvaartsector hun vertrouwen in het gevoerde luchtvaartbeleid behouden en als dit verloren is gegaan, dit vertrouwen weer te herstellen. Het ministerie spreekt regelmatig met belanghebbenden in het kader van beleidsvorming op het gebied van luchtvaart, ook naast de formele wettelijk vereiste betrokkenheid.
Kunt u zich voorstellen dat dit soort rekentrucs niet bijdragen aan het herstellen van het vertrouwen?
Er is geen sprake van rekentrucs. Wel is het te betreuren dat de integriteit van de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s en de totstandkoming daarvan sinds de publicatie ten onrechte in twijfel wordt getrokken, want daar is het vertrouwen niet bij gebaat.
Het nieuws dat de Frontex baas een privé vlucht boekte naar een meeting in Brussel |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van EU Observer dat Frontex maar liefst 8.500 euro heeft uitgegeven om de directeur Fabrice Leggeri naar eenmeetingin Brussel te sturen?1
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over individuele casuïstiek en de specifieke afwegingen daarbij. Over dergelijke situaties wordt de Management Board niet geïnformeerd. Frontex heeft hierin een eigenstandige verantwoordelijkheid.
Hoe weegt u het bewijs dat alternatieve commerciële vluchten beschikbaar waren van duizenden euro’s minder voor de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het weerwoord van Frontex dat dit zogezegd de enige optie zou zijn vanwege een conflict in het schema van directeur Leggeri, en dat er geen commerciële vluchten beschikbaar waren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met ons eens dat dit geen incident is, aangezien vorig jaar naar boven kwam dat Frontex een decadent diner had georganiseerd voor maar liefst 9.000 euro?
Op grond van artikel 116 van de Europese Grens- en Kustwacht verordening (Verordening (EU) 2019/1896, hierna: de EGKW-Verordening) legt de uitvoerend directeur de begroting van Frontex ten uitvoer. De jaarrekeningen komen – kort weergegeven – als volgt tot stand.
Na advies van de Europese Rekenkamer worden de definitieve jaarrekeningen op eigen verantwoordelijkheid van de uitvoerend directeur voorgelegd aan de raad van bestuur (Management Board) van het Agentschap en deze worden vervolgens na advies van de Management Board ingediend bij het Europees parlement, de Raad, de Europese Commissie en de Rekenkamer. De Europese Rekenkamer kan daarna nog om inlichtingen verzoeken van de uitvoerend directeur. Uiteindelijk is het aan het Europees parlement op aanbeveling van de Raad om décharge te verlenen aan de uitvoering van de begroting door de uitvoerend directeur. Het kabinet zal bij de bespreking in de Raad om een aanbeveling te doen aan het Europees parlement om décharge te verlenen voor de begroting dit op zijn merites beoordelen. Dat zal het kabinet doen op basis van alle beschikbare informatie.
De Management Board bestaat uit hoofden van de grensautoriteiten van de lidstaten en de Commissie. De Management Board is derhalve het gremium waar het kabinet invloed kan uitoefenen op de uitvoering van de begroting door de uitvoerend directeur van het Agentschap.
Kunt u dit ongemakkelijke nieuws ook uitleggen in de context van de kritiek die Frontex nu al langer over zich heen krijgt zoals het vermeende meehelpen aan illegale pushbacks, waarvoor nu nog een onderzoek loopt bij anti-fraudeagentschap OLAF?
In 2021 zijn er naar aanleiding van verschillende zorgelijke berichten onderzoeken gepubliceerd, waaronder van het Europees parlement en de Europese Ombudsman. Daarnaast is de Management Board van Frontex recentelijk vertrouwelijk geïnformeerd over een onderzoek van OLAF, het Europees Bureau voor Fraudebestrijding, over vermeende mistanden. De Management Board van het Agentschap neemt de onderzoeksresultaten zeer serieus. Aan de opvolging moet in EU-verband, in samenwerking tussen de Commissie en alle lidstaten, invulling worden gegeven. Het kabinet zal de Kamer informeren zodra het beschikt over informatie die gedeeld kan worden. Frontex legt primair verantwoordelijkheid aan het Europees parlement en de Raad af zoals is vastgelegd in de Europese Grens- en Kustwachtverordening (2019/1896). Het kabinet volgt deze ontwikkelingen nauwlettend.
Tot slot neemt het kabinet de berichtgeving ten aanzien van de situatie van het Agentschap zeer serieus. Dit is al meermaals opgebracht en zal de komende kabinetsperiode herhaald blijven worden, in bilaterale contacten met lidstaten of de Commissie en binnen de daarvoor bestemde EU-gremia, om samen met alle betrokken partijen te werken aan robuust grensbeheer in lijn met fundamentele grondrechten.
Wat doet dit structurele wanbeleid met de geloofwaardigheid van het agentschap Frontex?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om namens Nederland inzet te leveren tegen geldverspilling op Europees niveau? Wat gaat u doen om dit soort praktijken tegen te gaan?
Het kabinet maakt zich voortdurend hard voor verbeteringen die leiden tot een doelmatige en doeltreffende besteding van middelen uit de EU-begroting, zodat deze maximaal bijdragen aan Europese prioriteiten.
De kwartaalrapportage OV Ombudsman van het vierde kwartaal van 2021 en het bericht 'Gps-proef moet eind maken aan meervoudig in- en uitchecken in ov' |
|
Jan de Graaf (CDA), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u het eens met de OV Ombudsman dat de reparatie van liften en roltrappen de absolute prioriteit moet krijgen in het toegankelijk houden van stations?1
Ik deel de mening van de OV Ombudsman dat de reparatie van liften en roltrappen prioriteit moet hebben in het toegankelijk houden van stations.
Kunt u aangeven hoeveel stations in het afgelopen jaar langdurig onbereikbaar zijn geweest voor bijvoorbeeld mensen in een rolstoel als gevolg van defecte liften of roltrappen? Hoe zit dat met buslijnen waar uitschuifplanken ontbreken of defect zijn?
Het afgelopen jaar (2021) waren er enkele tientallen liften en roltrappen die langer defect zijn geweest. Aan de defecten hebben verschillende redenen ten grondslag gelegen. Gedacht kan worden aan onderhoud, maar ook schade naar aanleiding van baldadigheid. Op dit moment is er sprake van vier liften die door verschillende redenen niet functioneren. Gelukkig is het overgrote deel van de liften en roltrappen beschikbaar en wordt gewerkt aan het vergroten van de reparatiesnelheid. Met onder andere gemeentes en bouwaannemers werkt ProRail aan verbeteringen in de beschikbaarheid van liften en roltrappen. Zo worden alle liften voorzien van een monitoringssysteem. Hierdoor worden storingen sneller gedetecteerd, waardoor sneller aan een oplossing kan worden gewerkt. Ook kunnen door dit monitoringssysteem reizigers beter geïnformeerd worden over de beschikbaarheid van de liften.
Voor buslijnen is de aanwezigheid van uitschuifplanken een verplichting die volgt uit het Besluit toegankelijkheid OV. Er zijn daarom in beginsel geen voertuigen die niet beschikken over uitschuifplanken. Het functioneren van uitschuifplanken wordt bij de regelmatige onderhoudsbeurten gecontroleerd, waardoor er tevens in de regel geen sprake is van langdurig disfunctioneren van uitschuifplanken.
Maken afspraken met gemeenten, ProRail en vervoerders over de maximale tijd waarbinnen een reparatie moet worden uitgevoerd onderdeel uit van het bestuursakkoord toegankelijkheid ov? Zo nee, bent u bereid hierover afspraken te maken en op te nemen in het akkoord?
Ik zal dit bespreken met ProRail en indien mogelijk meenemen in het nog af te sluiten bestuursakkoord.
Bent u bereid om in die gevallen waar de maximale tijd niet haalbaar blijkt, bijvoorbeeld als gevolg van een langdurige levertijd van ontbrekende onderdelen, afspraken te maken over tijdige en duidelijke communicatie naar passagiers over de duur van het effect en alternatieve reisopties?
Hierover zijn al afspraken gemaakt tussen ProRail en NS. De kern van deze afspraak is dat NS deze reizigers helpt hun reis te voltooien. In geval van een lift die langer dan 4 uur in storing is of waar gepland onderhoud aan wordt uitgevoerd, wordt verder een gele sticker op de lift geplakt waarop staat aangegeven dat en waarom de lift niet gebruikt kan worden. Op de sticker staat ook een telefoonnummer. Via dit telefoonnummer krijgt de reiziger contact met de NS Servicedesk die advies geeft over een reisalternatief en/of voor vervangend taxivervoer zorgt. De taxikosten komen voor rekening van ProRail. Het aanbieden van alternatief vervoer zal de reparatie niet bespoedigen, maar helpt wel om de overlast voor de reiziger, die voor het maken van zijn toegankelijke reis afhankelijk is van de lift, te beperken. Op dit moment wordt ook de mogelijkheid ontwikkeld om via de NS-app actuele informatie over defecten ten aanzien van liften en roltrappen te delen met reizigers.
Bent u het eens dat het aanbieden van alternatief vervoer per taxi door ProRail, zoals voorgesteld door de OV Ombudsman, kan bijdragen aan het bespoedigen van reparatie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken of dit tot standaard kan worden gemaakt in situaties waarin een station (langdurig) onbereikbaar is?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat het inderdaad niet mogelijk is op één ov-chipkaart zowel een abonnement als op saldo reizen aan te bieden?
Een abonnement Reizen op Rekening gaat op de huidige OV-chipkaart niet samen met een abonnement op saldoreizen. Ik zal dit toelichten. Er zijn twee betaalwijzen in het OV, Reizen op Saldo en Reizen op Rekening.
Met een OV-chipkaart, zowel een anonieme als een persoonlijke, kun je bij alle OV-bedrijven in Nederland op saldo reizen. De ritprijs met het OV wordt na in- en uitchecken direct verrekend met het vooraf opgeladen saldo op de OV-chipkaart.
Reizen op Rekening is een betaalwijze waarmee de reiziger achteraf betaalt voor de gemaakte reizen. Met Reizen op Rekening wordt er geen saldo van de OV-chipkaart afgeschreven maar de reiziger checkt in en uit en betaalt achteraf (in de regel maandelijks) via een factuur voor de gemaakte reiskosten. Dit kan alleen met een persoonlijke OV-chipkaart en pas nadat de reiziger bij een vervoerder een account heeft gemaakt en een factuurrelatie is aangegaan.
Dat er op één OV-chipkaart niet gelijktijdig abonnementen met twee typen betaalwijzen (Reizen op Rekening en Reizen op Saldo) kunnen staan, heeft te maken met de volgorde waarin de kaartlezer een keuze moet maken. Bij het inchecken met de OV-chipkaart moet de kaartlezer in een fractie van een seconde een keuze maken welke betaalwijze, abonnement of regulier tarief, gekozen moet worden. Om die keuze te kunnen maken is er een prioritering afgesproken in de volgorde waarop de kaartlezer moet kiezen. In deze prioritering staat Reizen op Rekening bovenaan en worden eventuele regionale abonnementen op saldo niet meer bekeken.
Regionale abonnementen op saldoreizen kunnen (nog) niet in combinatie met Reizen op Rekening abonnementen gebruikt worden. In die gevallen is op dit moment de beste oplossing om een extra OV-chipkaart aan te schaffen. In de toekomstige situatie wordt het via het programma OV-betalen technisch mogelijk gemaakt om met de opvolger van de huidige OV-chipkaart wel Reizen op Rekening en Reizen op Saldo op één kaart te combineren. De praktische mogelijkheden voor de reiziger, dus welke combinaties van betaalopties straks mogelijk zijn, moeten nog bepaald gaan worden.
In hoeverre biedt de landelijke proef voor inchecken via gps hier een toekomstige oplossing voor?
De proef met treinreizen met gps dient een ander doel, namelijk enkelvoudig in- en uitchecken in de treinketen. De proef heeft geen directe link met de situatie zoals beschreven onder vraag 7 en levert daarvoor ook geen specifieke bijdrage tot oplossing.
De proef met treinreizen met gps maakt onderdeel uit van het werkprogramma OV-betalen van vervoerders en Translink. Dit innovatieve programma, onder auspiciën van het Nationaal OV Beraad (NOVB), heeft tot doel nieuwe betaalwijzen in het OV in te voeren onder de paraplunaam OVpay. Een van de verschillen met de huidige situatie is dat abonnementen niet langer op de OV-chipkaart staan, maar in de backoffice van het betaalsysteem. Doordat straks de abonnementen niet langer op de OV-chipkaart zelf staan zullen situaties, zoals in vraag 7 vermeld, niet meer voorkomen. Planning is dat medio dit jaar de betaalapparatuur in het gehele OV gereed is voor de nieuwe betaalwijzen, in eerste instantie voor het in- en uitchecken met de betaalpas en creditcard. Daarna volgen de landelijke invoering van kortingsabonnementen en de nieuwe OV-chipkaart.
Gebruiksgemak en betrouwbaarheid van het OV betaalsysteem zijn randvoorwaardelijk. Pas als het nieuwe systeem zich bewezen heeft kan de techniek achter de huidige OV-chipkaart stopgezet worden. Dit zal goed gecommuniceerd en gefaciliteerd worden zodat de reizigers die dan nog op de OV-chipkaart reizen eenvoudig kunnen overstappen naar de nieuwe betaalwijzen. Zoals eerder gecommuniceerd is de planning dat de huidige OV-chipkaart tot eind 2023 gebruikt kan worden.
Bent u bereid om deze problematiek verder te betrekken bij de ontwikkeling van de ov-chipkaart, reizen met gps en andere betaalmethoden?
In de gewenste ontwikkeling wordt door het programma OV-betalen voorzien. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Welke stappen onderneemt u in de tussentijd om het reizen op rekening naast het reizen op saldo met één ov-chipkaart te vereenvoudigen?
Het genoemde probleem wordt opgelost zodra de abonnementen naar de backoffice worden verplaatst. Zie ook mijn antwoord op vraag 8. Tot die tijd is het niet doelmatig om stappen te ondernemen voor investeringen in het huidige betaalsysteem gezien de verwachte levensduur.
De schadelijke gezondheidseffecten van windturbines |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de conclusies van dr. ir. De Laat, klinisch-fysicus en audioloog van het Leids Universitair Medisch Centrum, dat het laagfrequente geluid van windturbines bij omwonenden kan leiden tot: slaapstoornissen, duizeligheid, misselijkheid, hoofdpijn, oorsuizen, concentratieverlies, hoge bloeddruk en hartslag, bronchitis, rusteloosheid, angst en depressie?1
Dr. ir. De Laat heeft de afgelopen jaren meermaals uitspraken gedaan over het laagfrequente geluid van windturbines en daarbij heeft hij ook aangekondigd om hierover met een wetenschappelijke publicatie te komen. Deze publicatie laat echter op zich wachten. Ik kan en wil niet reageren op uitspraken waar ik de achtergrond niet van ken. Zodra er wel een publicatie beschikbaar komt, zullen de Staatssecretaris van IenW en ik het RIVM verzoeken om hiernaar te kijken en om relevante inzichten mee te nemen in het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid.
Er zijn afgelopen jaren tientallen studies gedaan naar de gezondheidseffecten van windturbines. Hieruit blijkt dat omwonenden geluidshinder kunnen ervaren en dat er mogelijk een verband is met slaapverstoring. Er kunnen dus gezondheidseffecten optreden door bijvoorbeeld het geluid dat windturbines maken. Het zorgen voor goede milieubescherming en het in dat verband meewegen van de negatieve (gezondheids-)effecten van windturbines is onderdeel van de beleidsvorming, om te komen tot nieuwe landelijke normen voor windturbines. Dit gebeurt ook bij andere geluidsbronnen, zoals het weg-, rail- en luchtverkeer. Dit is ook aangegeven in antwoord op eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2863).
Deelt u, kortom, de conclusie dat windturbines ziekmakend zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het voorstel van dr. ir. De Laat om een afstandsnorm van tien keer de masthoogte te handhaven? Hoe reageert u op de Nederlandse WindEnergie Associatie, oftewel de windturbinelobby, die dit voorstel niet ziet zitten omdat «er anders nergens meer windturbines in Nederland mogelijk zijn»?
Momenteel wordt er door het Rijk gewerkt aan het opstellen planmilieueffectrapport (plan-mer) om te komen tot nieuwe landelijke normen voor windturbines. Hierbij zal ook worden gekeken naar opties voor een afstandsnorm. Op basis van deze plan-mer kan een zorgvuldige afweging gemaakt worden over het beschermingsniveau voor de relevante milieuaspecten. Inhoudelijk kan en wil ik hier niet op vooruit lopen. Daarom ga ik nu ook niet in op betreffende reactie van de Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA).
Deelt u de mening dat «nergens meer windturbines in Nederland» bijzonder goed klinkt? Deelt u tegelijkertijd de conclusie dat de windturbinelobby pijnlijk laat zien dat zij niets geeft om de gezondheid van omwonenden, maar louter, in het belang van haar eigen portemonnee, de bouw van nieuwe windturbines door wil drukken?
Deze mening en conclusie deel ik niet. Windenergie op land is onmisbaar voor de energietransitie en het behalen van onze klimaatdoelen. De inpassing van windparken gebeurt met oog voor verschillende belangen, zoals goede milieubescherming.
Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden en de omgekeerde wereld is dat omwonenden van windturbines genoodzaakt zijn te verhuizen en dus letterlijk op de vlucht slaan? Deelt u de conclusie dat niet de omwonenden, maar de windturbines moeten wijken?
De Staatssecretaris van IenW en ik nemen de gezondheidsklachten als gevolg van windturbines serieus en bagatelliseren die niet. Wij hebben hier veel aandacht voor en baseren het beleid op alle relevante wetenschappelijke inzichten. We zetten in op het waarborgen van een goede bescherming van omwonenden en omgeving, en daarnaast op het tegelijkertijd mogelijk maken van ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van windparken voor schone energie. Voor windturbines geldt dat het beleid (de normen) opnieuw gemaakt moet worden na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2021. Dit gebeurt op basis van een plan-mer. Uw Kamer wordt betrokken bij het besluitvormingsproces over de nieuwe normen via het proces voor de bijbehorende AMvB.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen antwoordde: «Ik deel dat het heel vervelend is, wanneer mensen zich gedwongen zien te verhuizen vanwege de overlast die zij ervaren door windturbines in hun buurt»?2 Deelt u de mening dat gedwongen verhuizing vanwege gezondheidsklachten veel ernstiger is dan «heel vervelend»? Waarom bagatelliseert u deze klachten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen antwoordde: «Er dient eerst te worden gekeken naar passende oplossingen om de ervaren hinder te beperken. Exploitanten kunnen bijvoorbeeld een app aanbieden»?3 Deelt u de mening dat omwonenden niet zitten te wachten op een of andere app, maar simpelweg van de overlast af willen? Waarom neemt u de gezondheidsrisico’s van windturbines niet serieus?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat gezondheid op nummer één hoort te staan en doorslaggevend moet zijn? Zo ja, bent u ertoe bereid om onmiddellijk een streep te zetten door alle nieuwe windturbineprojecten en de bestaande windturbines, waar omwonenden letterlijk ziek van worden, direct stil te zetten? Zo nee, hoe is het mogelijk dat de gezondheid van omwonenden klaarblijkelijk ondergeschikt is aan onbetaalbaar, onhaalbaar, onzinnig en zelfs ziekmakend klimaatbeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Het op straat zetten van alleenstaande gezinnen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen dreigen dakloos te worden door strikt beleid van gemeenten tegenover alleenstaande ouders»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Welke oorzaak ziet u voor de observatie van Defence for Children dat zij de afgelopen twee jaar ruim honderd zaken ontvingen van kinderen die dakloos dreigden te raken, terwijl dat tot vijf jaar geleden nauwelijks voorkwam?
Regelmatig ontstaan huisvestingsproblemen voor kinderen doordat ouders er na een relatiebreuk niet in slagen snel andere woonruimte te vinden op de krappe woningmarkt. De afgelopen jaren is de woningnood toegenomen. Dit heeft verschillende oorzaken. Ook echtscheiding speelt hier een rol, want waar je eerst één woning nodig had voor één gezin, heb je na een echtscheiding twee huizen nodig voor datzelfde (voorheen) gezin. In 2021 was er in Nederland een tekort aan 279.000 woningen, met name in het betaalbare segment.
Gemeenten gaan over de woonruimteverdeling. Zij hebben op basis van de Huisvestingswet 2014 de bevoegdheid om urgentiecategorieën aan te wijzen voor de toewijzing van woonruimten. Hier kunnen zij ook de doelgroep gescheiden ouders met kinderen in opnemen. Gemeenten en woningcorporaties hebben te maken met veel concurrerende wensen voor de slechts beperkte beschikbare woonruimte. Voorrang geven aan het ene huishouden, betekent langer wachten voor een ander huishouden.
Om in de huisvestingsbehoefte, waaronder van de groep gescheiden ouders en hun kinderen, te voorzien, zijn er meer woningen nodig. Daarom zet de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zich in voor het sneller realiseren van meer woningen. In de eerste helft van maart 2022 presenteert hij de Nationale Woon- en Bouwagenda, later dit voorjaar volgt de uitwerking van het programma «Een thuis voor iedereen» gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De Nationale Woon- en Bouwagenda gaat in op de gewenste versnelling van het aantal te bouwen woningen en de wijze waarop de woningvoorraad kan worden aangepast op de woonwensen.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat een kwart van de gemeenten geen voorrang geeft aan alleenstaande ouders en bijna de helft van de gemeenten wijst naar de andere ouder zonder rekening te houden met het kind?
Het woonbeleid, waaronder het beleid ten aanzien van de verdeling van woonruimte, is decentraal belegd. Gemeenten die schaarste aan woonruimte hebben kunnen een huisvestingsverordening toepassen, met een urgentiebepaling. De gemeenten kunnen hierin categorieën mensen aanwijzen die met voorrang worden gehuisvest. Zoals gezegd is het noodzakelijk dat het aantal betaalbare woningen toeneemt, om toenemende concurrentie tussen woningzoekenden te voorkomen.
In de zomer van 2021 nam uw Kamer de motie Koerhuis aan, die de regering verzoekt onderzoek te doen naar kinderen van gescheiden ouders die extra kwetsbaar zijn doordat zij niet altijd als urgentie-categorie worden aangewezen (Kamerstuk 32 847, nr. 749). Momenteel laat de Minister voor VRO daarom onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens dat kinderen op straat zetten in strijd is met het kinderrechtenverdrag? Wat gaat u doen om dit te allen tijde te voorkomen?
Volgens het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) moet het belang van het kind altijd voorop staan, waarbij ook recht gedaan moet worden aan een toereikende levensstandaard waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind (artikel 18.1 IVRK) en hebben het recht op ondersteuning van de overheid. Alle inspanningen dienen in de eerste plaats erop gericht te zijn dat de jeugdige bij zijn ouders kan blijven, naar hen kan terugkeren, of eventueel bij naaste familieleden kan worden ondergebracht. In brede zin zetten we met de aanpak van dakloosheid onder andere in op het voorkomen van huisuitzettingen (van gezinnen) en vroegsignalering. Het Kabinet heeft structureel 65 miljoen vrijgemaakt voor de aanpak van dakloosheid bovenop de reguliere middelen van 385 miljoen voor de maatschappelijke opvang waarmee ingezet wordt op preventie van dakloosheid, vernieuwing van de opvang en wonen met begeleiding.
Bent u bekend met signalen uit gemeenten waar ouders die dakloos dreigen te raken, geadviseerd worden hun kinderen vrijwillig uit huis te laten plaatsen?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Ook een vrijwillige uithuisplaatsing is een uiterst middel en zal alleen aan de orde zijn wanneer dit in het belang van het kind is. Als ouders bijvoorbeeld dakloos dreigen te raken, dient alles in het werk te worden gesteld (zoals ambulante zorg, praktische steun en hulp, inzet vanuit het netwerk) om de noodzaak van een uithuisplaatsing te voorkomen.
Bent u bekend met signalen dat ouders ook bedreigd worden met ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing als gevolg van dak- of thuisloosheid?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel wordt afstand genomen. Dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. Het proces van vrijwillige hulp en van gedwongen hulp dient steeds in transparantie en in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen plaats te vinden.
Alleen het hebben van huisvestingsproblemen vormt geen grond voor een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing. Een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, kan alleen worden ingezet wanneer is aangetoond dat er enerzijds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening. Vaak betreft het een gezin dat te maken heeft met een stapeling van problemen op verschillende terreinen. Het is wel mogelijk dat huisvestingsproblemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een thuissituatie. Bescherming, hulp en/of steun aan het gezin is in dergelijke situaties gericht op het behandelen, opheffen of verminderen van problemen in het gezin, waardoor de situatie kan stabiliseren en een eventuele kinderbeschermingsmaatregel kan worden beëindigd.
Hoe vaak komen situaties zoals genoemd onder vragen 5 en 6 per jaar voor in de afgelopen vijf jaar?
Deze situaties zijn ons niet bekend, er zijn dus ook geen cijfers beschikbaar.
Hoe verhoudt een dergelijk dreigement voor een jeugdbeschermingsmaatregel als gevolg van dak- of thuisloosheid zich met nationale en internationale wet- en regelgeving?
Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 5 wordt van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel afstand genomen. Nogmaals, dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. De nationale en internationale wetgeving ter bescherming van de rechten van het kind en de ouders zijn onverkort van kracht. Ouders hebben het recht en de plicht om hun kind op te voeden en de jeugdige heeft het recht om door de eigen ouders te worden opgevoed (artikel 7 IVRK; artikel 247.1 BW). Een kinderbeschermingsmaatregel is alleen op zijn plaats wanneer de rechter heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd (artikel 255 lid 1 BW) en het kind in een onveilige situatie opgroeit. Het kind heeft recht op een gezinsleven en een toereikende levensstandaard en daarmee op onderdak (IVRK artikel 9 en 27).
Welke invloed heeft het op de rechtspositie van de ouder wanneer zij onder druk kiezen voor een vrijwillige uithuisplaatsing?
Ouders en jeugdigen worden in het proces voorafgaand aan een vrijwillige uithuisplaatsing zorgvuldig bij de besluitvorming betrokken (artikelen 3.1, 3.2, 9.1 en 12 IVRK). Elke vorm van druk op ouders bij een vrijwillige uithuisplaatsing is niet acceptabel. Een vrijwillige uithuisplaatsing betekent dat er sprake is van een uithuisplaatsing zonder een door de kinderrechter verplichte opgelegde kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de ouders het gezag hebben en niets in hun rechtspositie is gewijzigd indien er sprake is van vrijwillige uithuisplaatsing. Ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) beslissen zelf tot een vrijwillige uithuisplaatsing. Dit kan mede op advies zijn van en in overleg met bijvoorbeeld familie, jeugdzorg of de gemeente. In die situatie zijn er omstandigheden als gevolg waarvan ouders (en kind) zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Een kind kan dan verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een behandelkliniek. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week. De inzet van een vrijwillige uithuisplaatsing is er ook op gericht dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van het kind kunnen dragen. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals.
Welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen houdt verband met huisvestingsproblematiek?
Dit is niet bekend. Dit wordt niet als zodanig geregistreerd.
Bij welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen was huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden om kinderen uit huis te plaatsen?
Dit is niet bekend. Zie ook antwoord op vraag 6 over de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel.
Bent u van mening dat er direct gekeken moet worden naar terugplaatsing van kinderen, als huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden was voor een beschermingsmaatregel en de ouder vervangende woonruimte heeft gevonden?
Voor de beantwoording van deze vraag kan ik enkel aangegeven dat de huisvestingsproblematiek geen wettelijke grond vormt voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Wat gaat u doen tegen het feit dat gemeenten in dit soort gevallen slechts naar de positie van de ouders kijkt in plaats van naar de positie van het kind?
In algemene zin ben ik van mening dat de gemeente de totale gezinssituatie in ogenschouw moet nemen bij de beoordeling van huisvestingsvraagstukken, waarbij de belangen van kinderen zwaar wegen. Het is aan gemeenten om hierin de juiste afweging te maken. Zoals eerder aangegeven bij beantwoording van vraag 2 en 3, is de verdeling van woonruimte belegd bij gemeenten. Zij kunnen deze doelgroep als urgentiecategorie opnemen in hun huisvestingsverordening.
Als er geen verordening is, dan is woonruimteverdeling en dus ook huisvesting van urgente groepen belegd bij woningcorporaties. Zij kunnen naast het belang van de ouders, ook het ontwikkelbelang van kinderen meewegen bij beslissingen rondom huisvesting. De Kinderombudsman vroeg eind 2020 in het rapport «Ongehoord! De onzichtbaarheid van kinderen met huisvestingsproblemen» aandacht voor huisvestingsproblematiek van kinderen. Zij doet hierin de aanbevelingen om het belang van kinderen structureel te betrekken bij beslissingen rondom huisvestingsproblemen en om huisvesting te betrekken in de ontwikkeling van het integrale armoedebeleid. Het stappenplan «Het beste besluit voor het kind bij huisvestingsproblemen» dat de Kinderombudsman ontwikkelde voor gemeenten en woningcorporaties, kan urgentiecommissies daarbij helpen.
Zoals eerder benoemd, laat de Minister voor VRO in navolging van een motie van lid Koerhuis onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Hoe borgt u het recht van kinderen, op grond van het VN-Kinderrechtenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op onderdak en recht op bescherming tegen inbreuk op hun gezinsleven, in het licht van de genoemde signalen?
Ieder kind heeft recht op onderdak en gezinsleven (IVRK artikel 9 en 27). Wanneer het de ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor opvang en begeleiding op basis van de Wmo2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar recht op hebben en om vanuit het recht van het kind passende hulp en opvang te realiseren in geval van nood.
De RES 1.0 en wind op land-plannen |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel «Voor windturbines moeten geen geluids- maar afstandsnormen worden ingevoerd»?1
Ja.
Kunt u binnen de ingediende Wind op Land-projecten in de RES 1.0 onderscheid maken tussen projecten in ontwerpfase, in het vergunningsverleningstraject, projecten waarvan het vergunningsverleningstraject is afgerond en projecten die al gebouwd zijn? Hoeveel TWh aan projecten zit er in elke fase?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het netto opgesteld vermogen (MW) per projectfase per 31-12-’21 op basis van voorlopige RVO-data voor de Monitor Wind op Land. De voorgenomen sanering (bijvoorbeeld bij repowering) is in de cijfers verdisconteerd.
Per fase is de verwachte jaarproductie (TWh) aangegeven. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens uit Windstats en waar voorhanden, de informatie uit de windrapporten (P50). Voor de projecten die nog in procedure zitten (fasen ruimtelijke ordening en vergunningen) is de productie berekend door het opgesteld vermogen (MW) x te vermenigvuldigen met het aantal vollasturen (op basis van windcategorie).
Fase per
Dec ’21
Opgesteld vermogen (MW)
Verwachte
jaarproductie
(TWh)
Toelichting
Gerealiseerd
5.286
15,23
Bouw in opdracht
900
3,27
Vergunningen onherroepelijk, turbines besteld/in aanbouw
Bouw in voorbereiding (onherroepelijk)
450
1,78
SDE-beschikking & Vergunningen onherroepelijk
Bouw in voorbereiding (juridische procedure)
380
1,36
SDE-beschikking & Vastgestelde Vergunningen (bezwaar- en/of beroepsprocedure loopt nog)
Vergunning verleend & SDE aangevraagd
67
0,20
In afwachting van SDE-beschikking
In procedure (vergunning naar verwachting binnen 1,5 jaar verleend)
193
0,65
RO- en/of Vergunningprocedure
In procedure (vergunning naar verwachting niet binnen 1,5 jaar verleend)
46
0,14
Voortraject
300–500
1,0–1,61
Ruime bandbreedte i.v.m. onzekerheid in de planning en op realisatie.
Op basis van 3.350 vollasturen
Kunt u per project en per fase aangeven hoe hoog de geplande windmolens zijn en op welke afstanden relatief aan bewoning deze projecten staan?
Tabel 2 geeft de verwachte tiphoogtes van de geplande windprojecten die nog in procedure zijn (ruimtelijke- of vergunningprocedure) en die nog geen SDE- subsidie hebben aangevraagd. Het gaat hier om 8 projecten waarvoor naar verwachting binnen 1,5 jaar een vergunning kan worden verleend. Het gaat in totaal om 39 windturbines met een gezamenlijk vermogen van 193 MW. Dit zijn projecten waarvoor de plannen nog in ontwikkeling zijn en soms nog wijzigingen kunnen optreden. Dit overzicht geeft daarom een voorlopig inzicht.
Verwachte tiphoogtes
Aantal MW
<200 meter
14
200–220 meter
140,6
220–240 meter
38,5
Daarnaast is in tabel 3 voor deze windparken aangegeven hoeveel woningen zich binnen een straal van 500 meter bevinden en wat de afstand tot lintbebouwing/woonkernen is. De afstand tot de eerste woning bij deze projecten bevindt zich in een range van 240 tot 820 meter. Hierbij moet worden opgemerkt dat een enkele woning in de nabijheid van een windturbine in eigendom van de eigenaar/exploitant kan zijn.
Windpark
Aantal woningen binnen 500m
Afstand tot woonkern/ lintbebouwing
1
0
1.070 meter
2
5
710 meter
3
0
890 meter
4
0
700 meter
5
3
710 meter
6
3
860 meter
7
9
430 meter
8
1
670 meter
Voor de overige projecten, die zich in het voortraject bevinden of waarvoor alleen nog zoekgebieden bekend zijn, is nog te weinig informatie beschikbaar om de afstand tot nabij gelegen woningen aan te geven.
Wanneer worden de zoekgebieden in de RES-plannen concreet geborgd in het omgevingsbeleid en/of een projectbesluit? Zijn deze plannen later nog aan te passen als blijkt dat ze buiten de nieuwe geluids- en afstandsnormen voor Wind op Land dreigen te vallen? Hoe concreet zijn de voorgestelde zoekgebieden al in afstand tot bewoond gebied?
In het Klimaatakkoord hebben we afgesproken dat de medeoverheden het voortouw nemen in het inpassen van de opwek van 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon en wind) in de leefomgeving in 2030. Dit doen zij in de Regionale Energiestrategieën. Daarbij maken zij, in samenspraak met allerlei stakeholders waaronder het Rijk, een afweging tussen draagvlak, impact op het net, en ruimtelijke inpassing.
Het RES-bod is een optelsom van gerealiseerd, pijplijn en ambitie. Voor het ambitiedeel zijn zoekgebieden aangewezen. Voor de borging van zoekgebieden voor zon en wind moet vaak nog een nadere afweging gemaakt worden. Die afweging gaat over de relatie met andere opgaven (o.a. woningbouw) en belangen (o.a. natuur). In dat proces worden de zoekgebieden nog nader uitgewerkt en geconcretiseerd. Het vastleggen van de keuzes die daarbij worden gemaakt vindt plaats in omgevingsvisies en programma’s. De omgevingsvisie bevat het beleid op hoofdlijnen. Programma’s bevatten de uitwerking daarvan. Het verschilt per regio hoe dit proces wordt ingericht en welk tijdpad daarbij wordt gevolgd. In algemene zin vindt deze borging plaats in het proces richting de RES 2.0 van juli 2023 en de RES 3.0 van juli 2025. Voor 1 juli 2025 moeten vergunningen zijn afgegeven om de doelen voor 2030 te kunnen realiseren.
De verwachting is dat de nieuwe windturbinenormen medio 2023 worden vastgesteld en in werking zullen gaan. Hierbij kan een (specifieke) overgangsregeling worden vastgesteld voor bestaande windparken. Deze overgangsregeling kan er bijvoorbeeld toe leiden dat ook bestaande windparken op termijn aan de nieuwe geluidsnorm moeten voldoen. Wat een nieuwe afstandsnorm op termijn al dan niet kan betekenen daarbij valt op dit moment nog niet vast te stellen. Dit is onderdeel van de voorbereiding van de nieuwe normen en het effect van die normen op de bestaande situatie. Dit maakt onderdeel uit van het traject van plan-mer en het opstellen van de bijbehorende nieuwe algemene milieunormen.
Hoeveel van de Wind op Land-projecten bevinden zich op plekken waar nu al schaarste is op het elektriciteitsnet? En hoeveel Wind op Land-projecten bevinden zich op plekken met nog veel ruimte op het elektriciteitsnet waarvan het vrij zeker is dat het elektriciteitsnet geen beperkende factor zal zijn?
Zowel het aantal windprojecten als de capaciteit van het elektriciteitsnetwerk zijn continu in ontwikkeling. In algemene zin kan worden opgemerkt dat doorlooptijden van windprojecten, van het eerste idee tot daadwerkelijke bouw, vele jaren beslaan. In deze tijd kan het elektriciteitsnet worden aangepast omdat de doorlooptijden van netuitbreidingen vergelijkbaar zijn. Hierdoor kunnen netbeheerders over het algemeen windprojecten van capaciteit voorzien.
Hoeveel gemeenten, provincies en/of RES-regio’s werken intussen aan eigen normen voor wind op land? Vindt u het wenselijk dat er per regio verschillende normen komen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment weet ik dat 15 decentrale overheden bezig zijn met het opstellen van locatie-specifieke normen. Ik vind het niet per definitie wenselijk of onwenselijk dat er per regio verschillende normen komen. Ook onder de oude landelijke normen was het voor gemeenten mogelijk om in specifieke gevallen maatwerkvoorschriften vast te stellen die afweken van de landelijke norm. In de huidige situatie is de kans op variatie tussen gemeenten wel groter, omdat er niet meer gebruik kan worden gemaakt van een landelijke norm. Mijn beeld is, mede op basis van signalen vanuit deze gemeenten en provincies, dat men zeer zorgvuldig werkt aan eigen, locatie-specifieke milieunormen. Vanuit de website www.helpdeskwindopland.nl wordt ook actief kennis uitgewisseld tussen decentrale overheden.
Wanneer denkt u de nieuwe nationale normen gereed te hebben? Is daar een versnelling op mogelijk
Op 23 december 2021 is de participatie voor de plan-milieueffectrapportage (plan-mer) gestart voor het vaststellen van nieuwe algemene milieuregels voor windturbines met de publicatie van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) door de Staatssecretaris van IenW. Gedurende acht weken kon een ieder hierop een zienswijze indienen. Deze zienswijzen worden vervolgens zorgvuldig verwerkt en hierna kan de plan-mer worden uitgevoerd. Volgens planning is het milieueffectrapport medio 2022 gereed op basis waarvan een zorgvuldige afweging kan worden gemaakt over het beschermingsniveau voor de relevante milieuaspecten. Verder worden nieuwe algemene milieuregels voor windturbineparken opgesteld met toepassing van de reguliere AMvB-procedure, waarbij inspraak voor een ieder op zowel het milieueffectrapport als de concept-AMvB mogelijk zal zijn via de internetconsultatie. Voorhang zal naar verwachting in het laatste kwartaal van 2022 kunnen plaatsvinden. Uitgaande van deze procedure met brede participatie, (internet)consultatie, toetsen, advies van de Commissie m.e.r., voorhang en advies van de Raad van State, een procedure waarin veel stappen ook wettelijk zijn voorgeschreven, wordt verwacht dat de nieuwe regels vanaf medio 2023 in werking kunnen treden. Aangezien het kabinet niet tekort wil doen aan de verschillende stappen, zoals de participatie en consultatie, om te komen tot nieuwe normen, ligt een versnelling hierin niet voor de hand. Het is de inzet van de Staatssecretaris van IenW en mijzelf om voortvarend aan de slag te gaan met de verschillende stappen om zo spoedig mogelijk nieuwe algemene normen voor het milieubeschermingsniveau vast te stellen en daarmee duidelijkheid voor de uitvoeringspraktijk te realiseren.
Daarnaast zal ik zoals ik heb aangegeven in het debat op 17 februari jl. met uw Kamercommissie, in overleg treden met de medeoverheden om te spreken over gezamenlijke uitgangspunten voor de plaatsing van nieuwe windparken in de periode waarin er nog geen nieuwe landelijke windturbinenormen zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk 21 februari?
Ja.
Het bericht dat de roestende olietanker FSO Safer voor de kust van Jemen kan leiden tot één van de grootste olierampen in de geschiedenis |
|
Raoul Boucke (D66), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van Greenpeace over de risico’s van de slecht onderhouden olietanker voor de kust van Jemen?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de verschillende ecologische, humanitaire, economische en gezondheidsrisico’s die uiteen worden gezet in het rapport?
Nederland is zich bewust van de urgentie van dit probleem alsook de verstrekkende ecologische, humanitaire en economische gevolgen voor Jemen en de Rode Zee-regio in het geval van een olieramp veroorzaakt door de olieopslagtanker Safer. Om die reden werkt Nederland nauw samen met de VN en andere landen en organisaties om deze potentiële olieramp te voorkomen. Nederland heeft een aanjagende rol en ondersteunt de VN waar mogelijk. Ook vraagt Nederland in internationale fora en via diplomatieke wegen aandacht voor dit probleem.
Bent u bekend met het feit dat er reeds zeewater in de machinekamer van de roestende olietanker is aangetroffen en experts beamen dat onderhoud niet langer mogelijk is omdat de staat van het schip te zwak is?2
Ja, de berichten dat er reeds zeewater in de machinekamer is aangetroffen zijn mij bekend. De Safer heeft sinds 2015 geen substantieel onderhoud of inspectie gehad. Hoewel er geen uitspraken gedaan kunnen worden over de exacte staat van de Safer, is deze zeer waarschijnlijk slecht.
Klopt het dat Nederland reeds middelen beschikbaar heeft gesteld voor het voorkomen van een olieramp?3 Wat is er van die middelen terechtgekomen?
Nederland heeft eind 2020 een bedrag van USD 1,686 miljoen beschikbaar gesteld ten behoeve van een eerder door de VN geleid project met als doel een inspectie- en lichte onderhoudsmissie. Door een gebrek aan de noodzakelijke medewerking van de Houthi’s die controle hebben over het gebied waarin de tanker ligt, is dit project stopgezet. De overeenkomst met de VN eindigde 30 september 2021. Van de Nederlandse bijdrage is 161.000 USD uitgegeven, de financiële afhandeling zal in juni 2022 plaatsvinden en de resterende middelen zullen worden geretourneerd.
Hoe staat het met de onderhandelingen tussen de Verenigde Naties en de Houthi rebellen over de olietanker? Hebben de VN nog steeds toegang tot het schip en zou een internationale coalitie een operatie kunnen starten?4
De VN coördineert de internationale aanpak van de kwestie en voert in dat kader gesprekken met de betrokken partijen, inclusief de Houthi’s. Tevens is onlangs door de VN een MoU gesloten met de Houthi’s. De noodzaak van het voorkomen van deze potentiële olieramp wordt breed gedeeld. Er wordt momenteel door de VN gewerkt aan een nieuw projectplan waar nog definitieve overeenstemming over moet worden bereikt en waarvoor brede internationale steun moet worden gevonden.
Zijn er Nederlandse bedrijven die over het materieel, de expertise en de techniek beschikken om dit probleem op te lossen? Welke bedrijven zijn dit?
Ja. De VN is verantwoordelijk voor het contracteren van bedrijven die het project kunnen uitvoeren. Nederland speelt hierbij een actieve aanjagende en ondersteunende rol en beziet hoe onze kennis of expertise kan bijdragen aan het voorkomen van deze potentiële olieramp.
Gaat het hier dan bijvoorbeeld om een drijfconstructie die om de tanker heen geplaatst kan worden om de verspreiding van de olie te voorkomen? Zo ja, is deze techniek eerder met succes gebruikt? Zo nee, kunt u aangeven wat voor expertise en techniek wordt geleverd?
De aanpak die de VN voor ogen heeft voorziet in het wegnemen van de acute dreiging van een olieramp door het overpompen van de olie naar een vervangende tanker. Daarnaast heeft de VN ook een coördinerende rol bij voorbereiding van een contingency plan. Dit plan heeft als doel de impact van een olieramp te beperken als deze zich onverhoopt toch voltrekt.
Is bekend van wie de olie is, en welk oliebedrijf dit heeft geleverd? Waar ligt de juridische verplichting in het geval van lekkage?
De olie in de Safer is juridisch gezien voor het overgrote deel eigendom van de Jemenitische overheid en voor het overige deel van verschillende private partijen. De FSO Safer ligt (onverzekerd) in wateren gecontroleerd door de Houthi’s, hetgeen de situatie uitermate complex maakt. Gelet op de desastreuse gevolgen van een olieramp moet al het mogelijk gedaan worden dit scenario te voorkomen.
Bent u bereid een verdere financiële of technische bijdrage te leveren om de risico’s omtrent deze olietanker te mitigeren?
Dit zal afhankelijk zijn van het definitieve projectplan en de benodigde steun van andere partijen, maar Nederland staat hier welwillend tegenover.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en gezien de aard van het probleem zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het Outbreak Management Team (OMT) COVID-19 en de verhouding tot het RIVM |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de folder van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over de landelijke advisering bij infectieziektedreigingen en -crises, waarin onder andere de rol en werkwijze van een Outbreak Management Team (OMT) wordt beschreven?1
Ja.
Bent u bekend met het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM dat de bestrijding van infectieziekten coördineert? Wat is de betekenis van «centrum» binnen het RIVM? Is dit een afdeling of heeft het CIb een andere status? Zo ja, welke status heeft het CIb?2
Ik ben bekend met het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM. Dit centrum is een organisatorische eenheid die onder leiding staat van de directeur CIb. Het bestaat uit de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI), Epidemiologie en Surveillance van Infectieziekten (EPI), Infectieziekteonderzoek, Diagnostiek en laboratorium Surveillance (IDS), Zoönosen en Omgevingsmicrobiologie (Z&O) en Immunologie van Infectieziekten en Vaccins (IIV).
Klopt het dat het CIb, onderdeel van het RIVM, het OMT COVID-19 (dat sinds 24 januari 2020 bestaat) initieert? Welke medewerkers van het CIb hebben de eindverantwoordelijkheid voor de initiatie en samenstelling van het OMT in algemene zin en het OMT COVID-19 in het bijzonder?3
Het OMT bestaat op zichzelf al sinds 1995, en wordt georganiseerd door de LCI die sinds 2005 onderdeel uitmaakt van het CIb. De directeur van het CIb is de voorzitter van het OMT, het hoofd van de LCI is de secretaris van het OMT en het secretariaat van het OMT wordt gevormd door medewerkers van LCI. De voorzitter en secretaris van het OMT gaan in eerste instantie over initiatie en samenstelling van het OMT; het OMT COVID-19 is daar geen uitzondering op. De leden van het OMT en het OMT als geheel hebben een eigen stem in samenstelling.
Kunt u de initiële oproep delen waarin dit verzoek tot samenkomst van het OMT inzake COVID-19 is gecommuniceerd? Zo nee, waarom niet?
Ik heb niet de beschikking over die uitnodiging.
Wie is verantwoordelijk voor de aanstelling van de directeur van het CIb? Waar is deze informatie te vinden?4
De DG van het RIVM is verantwoordelijk voor de aanstelling van de directeur van het CIb. Deze informatie volgt uit het organogram van het RIVM.
Deelt u de conclusie op basis van de Wet op het RIVM dat het RIVM een onderdeel is van het Ministerie van VWS? Zo nee, hoe is dan de verhouding tussen het RIVM en het Ministerie van VWS?
Het RIVM is een baten-lasten agentschap van het Ministerie van VWS. In gevolge de Wet op het RIVM vindt de uitvoering van het wetenschappelijk onderzoek en de advisering in onafhankelijkheid plaats; daarop kan het departement noch de Minister invloed uitoefenen.
Herinnert u zich dat u in antwoorden op schriftelijke vragen heeft gesteld dat het OMT geen onderdeel is van het RIVM, maar dat dit een onafhankelijk adviesorgaan is?5
Ja.
Kunt u ingaan op wat volgens u in dit geval de betekenis is van een «onafhankelijk adviesorgaan»? En kunt u uiteenzetten wat de verhouding is tussen het RIVM en het OMT? Zo nee, waarom niet?
Een onafhankelijk adviesorgaan kan adviseren zonder over dat advies inhoudelijk verantwoording af te hoeven leggen aan degene die het advies gevraagd heeft. De LCI, dat onderdeel uitmaakt van het RIVM, faciliteert het OMT.
Indien het OMT geheel onafhankelijk is van het RIVM, waarom staat alle correspondentie van het OMT dan vermeld op de site van het RIVM, is de directeur-generaal van het RIVM de voorzitter van het OMT en nemen aan elke OMT-bijeenkomst vele medewerkers van het RIVM deel? Deelt u de visie dat deze vermenging van RIVM en OMT maakt dat het OMT geen onafhankelijk orgaan is van het RIVM? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 faciliteert de LCI het OMT, daarbij hoort het publiceren van de adviezen, het leveren van de voorzitter, die overigens de directeur van het CIb is en niet de DG van het RIVM, en deelname van medewerkers van het RIVM. Dit doet niets toe of af aan de onafhankelijkheid van het OMT. De leden van het OMT gaan over hun eigen advies.
Deelt u de visie dat werknemers van het RIVM uiteindelijk in dienst zijn van het Ministerie van VWS? Zo nee, waarom niet?
De werknemers zijn in dienst bij het RIVM, dat een baten en lastendienst is van het Ministerie van VWS. In de Wet op het RIVM is de wetenschappelijke onafhankelijkheid en onafhankelijkheid van advisering van het RIVM geregeld.
Klopt het dat de vaste leden van het OMT COVID-19 in dienst zijn van het RIVM? Zo nee, waarom klopt dit niet?
De voorzitter en de secretaris van het OMT zijn in dienst van het RIVM. Op de website van het RIVM staat een overzicht van de OMT-leden. Hierop is te zien waar alle OMT-leden werkzaam zijn.
Kunt u alle bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat de Tuchtraad Banken het onderzoek naar de voormalig topman van ING noodgedwongen heeft moeten stopzetten. |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Tuchtrecht Banken haar tuchtrechtelijke onderzoek naar de mogelijke schending van de bankierseed door de voormalig topman van ING tandenknarsend heeft moeten stopzetten? Wat doet een dergelijke uitspraak van de Tuchtraad volgens u met het, toch al geringe, vertrouwen van mensen in de financiële sector?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. De eed of belofte en het daaraan verbonden tuchtrecht strekken ertoe om het belang van de normen en waarden waar de financiële sector voor staat te onderstrepen, de bewustwording te versterken van degenen die de eed of belofte afleggen en (daarmee) het vertrouwen van de consument in de financiële sector te vergroten. Daarvoor is het uiteraard van belang dat het tuchtrecht adequaat werkt en dat tijdens het tuchtrechtelijk onderzoek de relevante documenten ter beschikking worden gesteld. Indien een bank dit niet actief doet, zal dat naar mijn inschatting niet bijdragen aan het vertrouwen van mensen in de financiële sector. Ik roep banken dan ook in algemene zin op hieraan mee te blijven werken. Dit versterkt het vertrouwen in de financiële sector.
Functioneert het tuchtrecht banken volgens u naar behoren, als de tuchtraad zelf zegt dat het betreurenswaardig is dat door de beperkte mogelijkheden van het bankentuchtrecht niet kan worden beoordeeld of de bankierseed is geschonden door de (voormalige) top van ING? Zo ja, waar baseert u dat dan op?
Voor het goed functioneren van het tuchtrecht is het belangrijk dat de relevante documenten beschikbaar worden gemaakt ten behoeve van het onderzoek naar een tuchtklacht. Het open en toetsbaar opstellen is een essentieel onderdeel van het tuchtrecht. In het bankentuchtrecht doet de Algemeen Directeur van de Stichting Tuchtrecht Banken onderzoek naar tuchtklachten en kan ook zelfstandig een tuchtrechtelijk onderzoek starten naar een bankmedewerker. Het Tuchtreglement Bancaire Sector bepaalt dat de Algemeen Directeur, ten behoeve van het onderzoek, inlichtingen en informatie kan inwinnen bij de bankmedewerker waartegen de tuchtklacht is ingediend alsmede bij de bank waar diegene werkzaam is2. Een bank(medewerker) is verplicht de door de Algemeen Directeur gevraagde inlichtingen en informatie te verstrekken3. Zo kan het niet meewerken aan een tuchtrechtelijk onderzoek op zichzelf grond zijn voor een tuchtrechtelijk verwijt.
De Nederlandsche Bank (DNB) ziet er (risicogeoriënteerd) op toe dat banken daadwerkelijk zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is. Het is niet aan mij om daarover te oordelen.
Klopt het dat het tuchtrecht bij banken op dit moment een vorm van zelfregulering is; dat de bankierseed weliswaar in de Wet financieel toezicht verankerd is, maar het tuchtrecht zelf niet?
In de Wft is opgenomen dat banken onderworpen moeten zijn aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan bepaalde voorwaarden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. Deze wettelijke verankering maakt onderdeel uit van de integere en beheerste bedrijfsvoering van banken. Dit is in lijn met de systematiek van de Wft waarin integriteit primair een aangelegenheid is van de financiële onderneming zelf. Het is aan de financiële onderneming, in dit geval de bank, om ervoor te zorgen dat zij is onderworpen aan tuchtrecht dat ten minste aan bepaalde voorwaarden voldoet. Zoals opgemerkt in het vorige antwoord ziet DNB er (risicogeoriënteerd) op toe dat banken daadwerkelijk zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is.
De verdere invulling en organisatie van het tuchtrecht is, binnen de wettelijke voorwaarden, primair aan de bank c.q. de bancaire sector zelf. Tuchtrecht ontwikkelt zich immers bij uitstek in de groep zelf. De sector zelf heeft als geen ander inzicht in de verschillende modaliteiten binnen de sector, (ongeschreven) sectorspecifieke en functiespecifieke normen, waarden en standaarden die (behoren te) gelden. Hiermee wordt ook de betrokkenheid van de banken en hun medewerkers bevorderd en daarmee de effectiviteit van het stelsel als geheel.
Zou het niet beter zijn om het tuchtrecht in de wet te verankeren en daarbij de tuchtraad meer middelen te geven om medewerking van partijen af te dwingen?
Zoals in de beantwoording van de vorige vraag vermeld ontwikkelt tuchtrecht zich bij uitstek in de groep zelf. Banken hebben zich in het Tuchtreglement Bancaire Sector er reeds toe verplicht om informatie aan te leveren ten behoeve van een tuchtrechtelijk onderzoek. De Stichting Tuchtrecht Banken ziet toe op naleving van het Tuchtreglement. Daarnaast houdt DNB (risicogebaseerd) toezicht en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is.
Hoe bent u van plan om in de toekomst wel medewerking van partijen af te dwingen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in ieder geval met de Nederlandse Vereniging van Banken het gesprek aan te gaan over het (dis)functioneren van de tuchtraad in deze zaak en daarbij ook aan te dringen op betere medewerking van banken in tuchtzaken? Zo nee, waarom niet?
Voor het functioneren van het tuchtrecht is het belangrijk dat banken meewerken aan het onderzoek naar tuchtklachten. Het is primair aan de toezichthouder om een oordeel te vellen over de naleving van de normen uit de Wft, waaronder die dat banken onderworpen moeten zijn aan een tuchtrechtelijke regeling. Ik zal het belang van actieve medewerking van banken in tuchtzaken, ook voor het vertrouwen in de sector, in gesprekken met de sector benadrukken.
Het gewenste nieuwe bedrijfsmodel van KLM. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verre KLM-routes verdwijnen bij ander bedrijfsmodel»?1
Ja.
Hoe ziet u het gewenste nieuwe bedrijfsmodel van KLM voor u dat u voorstelde tijdens het commissiedebat over Staatsdeelnemingen op 26 januari 2022?
De vormgeving van het bedrijfsmodel en de strategie is aan KLM zelf, waarbij van KLM mag worden verwacht dat zij steeds haar bedrijfsmodel toetst aan de actuele omstandigheden en (nieuwe) economische, maatschappelijke en milieu en klimaatverwachtingen. Tegen deze achtergrond heb ik tijdens het commissiedebat Staatsdeelnemingen aangegeven dat ik mij graag door KLM laat informeren over de ontwikkelingen die op KLM afkomen en op welke wijze KLM deze belangen meeweegt in haar strategie. Ik heb in lijn met bovenstaande bevoegdheidsverdeling geen nieuw bedrijfsmodel voorgesteld in het commissiedebat Staatsdeelnemingen.
Bent u van mening dat KLM zich moet richten op de Europese luchtvaartmarkt en moet stoppen met intercontinentale vluchten? Zo ja, hoe wilt u de economische positie van KLM en Schiphol waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke meerwaarde heeft KLM voor de Nederlandse staat als deze nog slechts fungeert als regionale luchtvaartmaatschappij en niet langer bijdraagt aan de rechtstreekse internationale bereikbaarheid van Nederland en de internationale hubfunctie van Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de stelling dat een veranderd bedrijfsmodel voor KLM zal leiden tot 70 procent minder reizigers en dus ook tot fors baanverlies bij zowel KLM als Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de noodzaak van de internationale hubfunctie van Schiphol?
Adequate verbondenheid van Nederland met belangrijke bestemmingen in Europa en de rest van de wereld is een publiek belang. Zoals ook aangegeven in het Coalitieakkoord 2021–2025, is door de aanwezigheid van Schiphol Nederland via de lucht uitstekend verbonden met de rest van de wereld. Die sterke hubfunctie wil het kabinet behouden, waarbij er tegelijkertijd aandacht moet zijn voor het verminderen van de negatieve effecten van luchtvaart op mens, milieu en natuur. KLM levert met haar intercontinentale bestemmingennetwerk de grootste bijdrage aan de hubfunctie op Schiphol.
Is de positie van KLM als krachtige speler op de internationale markt van wezenlijk belang voor het behoud van de internationale hubfunctie van Schiphol? Zo ja, onderschrijft u dan ook de noodzaak dat KLM niet onverhoopt afschaalt tot regionale luchtvaartmaatschappij om de positie van Schiphol als internationale hub te waarborgen?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de plannen van een nieuw bedrijfsmodel voor KLM, als dat bericht inderdaad op waarheid berust?
Zoals hierboven aangegeven is de vormgeving van het bedrijfsmodel en de strategie aan KLM zelf, waarbij van KLM mag worden verwacht dat zij steeds haar bedrijfsmodel toetst aan de actuele omstandigheden en (nieuwe) economische, maatschappelijke en milieu en klimaatverwachtingen. Ik heb in lijn met deze bevoegdheidsverdeling geen nieuw bedrijfsmodel voorgesteld en kan daarover dus ook geen plannen of scenario’s delen met de Kamer.
Kunt u de Kamer aan de hand van scenario’s informeren over welke gevolgen het onverhoopt afschalen van KLM tot regionale luchtvaartmaatschappij heeft voor de rechtstreekse internationale bereikbaarheid van Schiphol?
Zie antwoord vraag 8.
Het toekennen van een groot bedrag aan NOW-steun aan een meermaals veroordeeld bedrijf, dat weigert dwangsommen te betalen. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het u bekend dat het bedrijf Bert’s Animal Verhuur € 40.000,– aan dwangsommen moet betalen? Is het u ook bekend dat het bedrijf al eerder € 100.000,– aan dwangsommen opgelegd heeft gekregen van de gemeente West Maas en Waal?1 2 3
Het is mij bekend dat er door de Inspectie lasten onder dwangsom zijn opgelegd.
Is het juist dat Bert’s Animal Verhuur in totaal € 154.875,– aan tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-steun heeft ontvangen?4
Gebaseerd op de door UWV gepubliceerde gegevens in de NOW-registers heeft Bert’s Animal Verhuur tot en met de NOW 4 cumulatief 170.646 euro aan NOW-subsidie ontvangen. Dit bedrag betreft een voorschot op basis van verwacht omzetverlies, de definitieve afrekening van de subsidie volgt na vaststelling van het daadwerkelijke omzetverlies. Eventueel aangevraagde subsidies voor de NOW5 en NOW6 zijn (nog) niet bekend.
Heeft dit bedrijf gebruik gemaakt van andere coronasteunregelingen?
Zoals gemeld in het openbare register van de TVL heeft dit bedrijf een TVL-subsidie ontvangen. Tot en met Q3 2021 zijn in dit register ondernemers opgenomen die meer dan € 100.000 TVL-subsidie hebben ontvangen, vanaf Q4 2021 is deze ondergrens losgelaten. Voor Bert’s Animal Verhuur staat een cumulatief bedrag vermeld van € 164.071. Ook hier geldt dat de in de registers vermelde bedragen de uitgekeerde voorschotten betreft, niet de hoogte van definitieve subsidieverstrekking.
Begrijpt u de ophef die ontstaat als er een groot bedrag aan NOW-steun gaat naar een bedrijf dat eerder is stilgelegd door de rechter wegens malversaties, waaraan verschillende dwangsommen zijn opgelegd en dat systematisch de wet overtreedt als het om dierenwelzijn gaat?
Ja, die ophef begrijp ik. In het geval van misstanden kent ons land gelukkig goede wet- en regelgeving om hier adequaat naar te handelen. Specifiek voor de NOW geldt dat het een snel opgezette regeling in crisistijd betreft die grofmazig is, om de uitvoering ervan mogelijk te houden. Er is daarom maar een beperkt aantal voorwaarden opgenomen waaraan wordt getoetst. Dierenwelzijn is geen onderdeel van deze voorwaarden. Dat betekent dat als deze werkgever voldoet aan de aan de NOW-subsidie gestelde voorwaarden, hij aanspraak mag maken op deze subsidie om de lonen door te betalen en de verstrekking hiervan dus niet onrechtmatig is. Nadat het bedrijf de definitieve vaststelling van de subsidie heeft aangevraagd, zal worden beoordeeld of aan deze voorwaarden is voldaan.
Kunt u toelichten hoe het kan dat een bedrijf dat illegaal dieren verhuurt een erkend leerbedrijf is?5
Mbo-studenten lopen stage bij een door SBB (Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven) erkend leerbedrijf. Bedrijven kunnen een erkend leerbedrijf worden wanneer zij voldoen aan de voorwaarden uit het erkenningsreglement van SBB. Zij moeten daarvoor kunnen aantonen dat ze voldoende bij de mbo-opleiding passende werkzaamheden verrichten, voldoende kwalitatieve begeleiding kunnen bieden en dat de stageplek (sociaal) veilig is voor de student. Op basis van deze criteria is Bert’s Animal Verhuur erkend als leerbedrijf voor vier mbo-opleidingen: bedrijfsleider dierverzorging, medewerker dierverzorging, medewerker veehouderij en vakbekwaam medewerker dierverzorging. Naar aanleiding van signalen over overtredingen van het bestemmingsplan van de gemeente houdt SBB extra goed vinger aan de pols of het leerbedrijf aan de voorwaarden voor erkenning kan blijven voldoen. Op basis van gegevens van SBB en DUO is bekend dat er op dit moment geen studenten stagelopen bij Bert’s Animal Verhuur.
Hoe is het mogelijk dat er nog steeds een rendier illegaal te huur wordt aangeboden op de site van Bert’s Animal Verhuur, terwijl deze illegale verhuur door uw ambtsvoorganger al in 2019 gesignaleerd is? Waarom is hier niet op gehandhaafd, aangezien dit een overtreding van bijlage IV is van het Besluit houders van dieren?6 7
Tijdens een recente inspectie is vastgesteld dat er geen rendieren meer op het bedrijf aanwezig zijn. Deze zijn al enige tijd geleden verkocht en worden dus ook niet meer voor de verhuur aangeboden.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de afgelopen vijf jaar handhavend opgetreden tegen Bert’s Animal Verhuur?
In 2017 heeft de NVWA 3 maal handhavend opgetreden na constatering van dierwelzijnsovertredingen. In 2018 gebeurde dit twee keer, en in 2019 ook twee keer. In 2020 is eenmaal handhavend opgetreden. In alle gevallen ging het om overtredingen met betrekking tot dierwelzijn. Uiteindelijk heeft dit in 2021 geleid tot het onder verscherpt toezicht plaatsen van dit bedrijf.
COVID-19 in Groep A van de Wet publieke gezondheid (Wpg) en de COVID-19 IHR Emergency Committee van de World Health Organisation |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Klopt het dat de advisering tot «Public Health Emergency of International Concern» (PHEIC)-status door de International Health Regulations (2005) Emergency Committee (IHREC) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de aanleiding is voor de noodzaak tot ministeriële aansturing van de crisis in Nederland op basis van de Europese wet 1082/2013/EU en derhalve dat het noodzakelijk is COVID-19 in groep A van de Wet publieke gezondheid te plaatsen? Zo nee, wat is de reden om COVID-19 in groep A van de Wet publieke gezondheid te plaatsen? Hoe en door wie wordt getoetst of aan deze redenen wordt voldaan?1, 2, 3
Zoals eerder aangegeven is de indeling in categorie A, B1, B2 of C in de Wet publieke gezondheid (Wpg) gerelateerd aan het volgende:
De vraag of landelijke regie door de Minister van VWS noodzakelijk wordt geacht. Als dat het geval is, dan wordt de ziekte in categorie A ingedeeld;
De maatregelen gericht op individuen die potentieel noodzakelijk geacht worden om te kunnen worden opgelegd ter bescherming van de publieke gezondheid. Voor de B2-ziekten is dat een tijdelijk beroepsverbod. Voor B1-ziekten kan daarnaast een gedwongen onderzoek en gedwongen isolatie worden opgelegd en voor A-ziekten komt daar nog de mogelijkheid voor het opleggen van een gedwongen quarantaine bij. C-ziekten kennen geen op het individu gerichte gedwongen maatregelen, maar alleen advisering en begeleiding van individuen en groepen.
Voor alle categorieën geldt een meldingsplicht, waarbij voor een A-ziekte de melding onverwijld wordt doorgegeven aan de GGD.
De aanwijzing van een uitbraak van een ziekte als Public Health Emergency of International Concern (PHEIC) door de International Health Regulations Emergency Committee (IHREC) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) maakt het wel voor de hand liggend dat landelijke regie noodzakelijk is.
Is het juist te concluderen dat de wetgeving in de Europese Unie in dit geval leidend is voor de in te voeren wetgeving in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De wetgeving in de Europese Unie speelt een rol bij de vraag of landelijke regie door de Minister van VWS voor de hand ligt, maar is zeker niet leidend.
Deelt u de visie dat de wetgeving in de Europese Unie de decentrale werkwijze van Nederland in geval van infectieziektebestrijding onmogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
Die visie deel ik niet, zie ook het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich dat het Outbreak Management Team (OMT) COVID-19 op 27 januari 2020 geadviseerd heeft om een infectie met COVID-19 meldingsplichtig te maken in categorie A? Herinnert u zich dat de reden voor het OMT om COVID-19 als meldingsplichtige ziekte in groep A te adviseren was om tijdige passende maatregelen te kunnen nemen ten aanzien van patiënten en contacten om verdere verspreiding te voorkomen? Deelt u de visie dat «passende maatregelen» ook lokaal genomen zouden kunnen worden en dit dus een ander argument is dan de noodzaak tot landelijke regie? Zo nee, waarom niet?4
Ik deel uw visie dat «passende maatregelen» ook lokaal genomen kunnen worden niet. Voor een deel van de maatregelen zal dit zeker gelden, voor een belangrijk deel van de maatregelen niet. Ik wijs u op de problemen die ten aanzien van reizen en vakantie zijn ontstaan doordat verschillende lidstaten binnen Europa verschillende maatregelen nemen. Eenzelfde problematiek binnen Nederland zou voor veel meer mensen moeilijkheden opleveren.
Deelt u de visie dat bij een meldingsplicht een inbreuk wordt gedaan op het medisch beroepsgeheim en de privacy van de patiënt en dat een meldingsplicht derhalve zorgvuldig afgewogen dient te worden? Zo nee, waarom niet? Hoe is de afweging gemaakt om COVID-19 meldingsplichtig te maken? Wat zijn de criteria om COVID-19 niet langer meldingsplichtig te achten? Wie beslist hierover?
Privacy speelt een belangrijke rol bij de zorgvuldige afweging rond meldingsplicht. Het OMT heeft geadviseerd over de meldplicht voor COVID-19, de Minister van VWS beslist daarover.
Wat is de huidige casusdefinitie van COVID-19, aangezien deze ziekte meldingsplichtig is? Kunt u een overzicht geven van alle casusdefinities van COVID-19 sinds 27 januari 2020 tot de meest recente casusdefinitie? Zo nee, waarom niet?
De casusdefinitie is op genomen in de LCI richtlijn5 Bevestigde persoon: iedereen bij wie door middel van gevalideerde PCR of andere nucleïnezuuramplificatietest of een in Nederland gevalideerde antigeen(snel)test (ook zelf-afgenomen) een infectie met SARS-CoV-2 is vastgesteld. Bij deze richtlijn is ook uitgebreid versiebeheer opgenomen.6
Bent u ermee bekend dat de indeling van een infectieziekte in Groep A gerelateerd is aan de vraag of landelijke regie door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport noodzakelijk wordt geacht en de vraag of maatregelen nodig worden geacht die gericht zijn op individuen die potentieel noodzakelijk worden gedacht om te kunnen worden opgelegd ter bescherming van de publieke gezondheid? Herinnert u zich dat u in de antwoorden op vragen van het lid Baudet bij antwoord 3 aangaf dat de keuze om COVID-19 in te delen in groep A te maken heeft met de ernst van de aandoening? Deelt u de visie dat dit antwoord op vragen van het lid Baudet dat het bij plaatsing in groep A gaat om de ernst van de aandoening onjuist was? Zo nee, waarom niet?5, 6
De vraag of landelijke regie noodzakelijk is, en of op het individu gerichte maatregelen en een meldplicht aan de orde zouden moeten zijn, hangen ook samen met de ernst van de aandoening. Dat antwoord was daarmee dus niet onjuist.
Wat zijn de criteria op basis waarvan landelijke regie door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport noodzakelijk geacht? Voldoet COVID-19 aan deze criteria? Zo ja, op basis van welk bewijs?7
De vraag of landelijke regie noodzakelijk is, is het criterium. Daaraan voldoet COVID-19. Dit bewijs wordt alleen al geleverd door de ongelooflijke hoeveelheid Kamervragen die over dit onderwerp beantwoord moeten worden. Indien er geen landelijke regie is, is er ook geen rol voor de Eerste of Tweede Kamer om het kabinet ter verantwoording te roepen voor het gevoerde beleid en de genomen maatregelen ten aanzien van de bestrijding van COVID-19.
Wat zijn de criteria om te concluderen dat er maatregelen nodig worden geacht die gericht zijn op individuen die potentieel noodzakelijk worden gedacht om te kunnen worden opgelegd ter bescherming van de publieke gezondheid? Voldoet COVID-19 aan deze criteria? Zo ja, op basis van welk recent bewijs?
De vraag of maatregelen nodig worden geacht die gericht zijn op het individu is het criterium. Daaraan voldoet COVID-19. Er zijn maatregelen op het gebied van isolatie, quarantaine en dergelijke noodzakelijk gebleken.
Op welk moment vervalt de noodzaak tot het behoren tot Groep A Wgp? Wanneer zou COVID-19 afgeschaald kunnen worden naar de B- of C-groep? Op basis van welke criteria zou geconcludeerd worden dat lokale bestrijding van COVID-19 volstaat voor de bescherming van de volksgezondheid in Nederland?
In mijn brief van 9 februari jl. heb ik u geïnformeerd over de korte termijn aanpak Covid-19 en daarbij ook een doorkijk voor de lange termijn gegeven. In mijn brief over de lange termijn die ik daarbij heb aangekondigd, ga ik ook in op de criteria voor afschaling.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vragen van de Eerste Kamer aangegeven heeft dat gebrek aan capaciteit in de zorg geen factor speelt bij de vraag of een infectieziekte wordt ingedeeld in groep A? Is het ook niet zo dat gebrek aan capaciteit in de zorg een aanleiding kan zijn om landelijke regie van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te nemen danwel om bepaalde maatregelen aan individuen op te leggen en derhalve dat gebrek aan zorgcapaciteit via die weg toch een reden is voor plaatsing in groep A Wpg?8
Het organiseren van landelijke verdeling van capaciteit in de zorg is één van de redenen dat het goed is als er landelijke regie is. Ik zou dat geen omweg willen noemen maar een overweging.
Kunt u alle bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden en wel voor 22 februari 2022 wanneer de behandeling van de wijziging Wet publieke gezondheid in verband met het coronavirus in de Eerste Kamer is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb mijn uiterste best daarvoor gedaan.
Hulpmiddelen voor mensen met een beperking. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Kassa van 15 januari jl. over het niet kunnen verzekeren van hulpmiddelen?1
Ja.
Hoe verwacht u dat mensen met een beperking, die vaak al te maken hebben met een stapeling van zorgkosten en daardoor financieel in de knel zitten,2 ook nog hoge rekeningen voor reparaties kunnen betalen?
Als gebruikers een hulpmiddel via de gemeente verstrekt hebben gekregen, hoeven zij reparaties aan dat hulpmiddel in de meeste gevallen niet zelf te betalen. Cliënten krijgen dit hulpmiddel vaak verstrekt in bruikleen, in dat geval worden reparaties die nodig zijn door gebruik en bijkomende slijtage, altijd betaald door de gemeente of de hulpmiddelenleverancier. Als het hulpmiddel is ingekocht met een persoonsgebonden budget (pgb) betaalt de gebruiker het onderhoud en de reparaties uit het pgb (tenzij anders overeengekomen met de gemeente). In het pgb is een bedrag hiervoor opgenomen.
De kosten van reparaties voor zowel preventief en periodiek onderhoud, als door gevolg van gebruik en slijtage, zijn opgenomen in het onderhoudscontract dat gemeenten afsluiten met de hulpmiddelenleverancier. Alleen als er reparaties nodig zijn na schade die op andere wijze is ontstaan, bijvoorbeeld na een ongeluk, is het afhankelijk van de verzekering die de gemeente heeft afgesloten, op wie de schade kan worden verhaald. Ik verwacht daarbij van gemeenten dat zij in hun afweging in het al dan niet vergoeden van de schade, altijd maatwerk toepassen. Ik heb van de VNG vernomen dat gemeenten zelden schade verhalen op de gebruiker.
Welke eisen zitten er aan de informatievoorziening voor mensen met een beperking over de verzekering van de hulpmiddelen?
De wetgeving stelt hier geen eisen aan. Ik heb navraag gedaan bij de branchevereniging van hulpmiddelenleveranciers (Firevaned) hoe deze informatievoorziening wordt vormgegeven. De informatievoorziening is, afhankelijk van de individuele invulling van de gemeente, opgenomen in de bruikleenovereenkomst die cliënten met een beperking ontvangen bij de aflevering van het hulpmiddel. Daarnaast ontvangen cliënten met een gemotoriseerd hulpmiddel jaarlijks een nieuw kentekenplaatje met daarbij een begeleidende brief als bewijs dat het hulpmiddel is verzekerd.
Deelt u onze mening dat ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) erop gericht moet zijn om mensen met een beperking meer te kunnen laten participeren? Hoe strookt dat met uitspraken dat mensen met hun hulpmiddel in de winter niet op het ijs mogen of andere dingen mogen doen die mogelijk risico op beschadiging met zich meebrengen?
Ja, ik deel deze mening. Ondersteuning uit de Wmo 2015 is gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid en van de participatie van mensen. Hulpmiddelen dragen daaraan bij. Bij het verstrekken van een hulpmiddel vragen gemeenten en hulpmiddelenleveranciers cliënten om zorgvuldig met het hulpmiddel om te gaan. Omdat het hulpmiddel door de gemeente in bruikleen wordt versterkt, mag verwacht worden van de gebruiker dat die daar verantwoordelijk mee omgaat. Zo kan schade voorkomen worden.
Waarom kunnen mensen met een beperking hun eigen hulpmiddelen niet casco verzekeren?
Mensen met een hulpmiddel krijgen dit vaak verstrekt in bruikleen. Deze bruikleenconstructie heeft voordelen: onderhoudskosten komen niet voor rekening van de gebruiker en als het hulpmiddel niet meer wordt gebruikt, wordt deze hergebruikt waardoor sprake is van een duurzame verstrekking. De wetgeving is zó ingeregeld dat alleen eigenaren hun goederen kunnen verzekeren. Omdat hulpmiddelengebruikers geen eigenaar zijn, kunnen zij niet zelf een verzekering afsluiten. In het geval dat iemand een Wmo-hulpmiddel inkoopt met een pgb, wordt diegene doorgaans wel eigenaar en kan dan zelfstandig besluiten een (casco)verzekering af te sluiten.
Hoe is de verzekering van hulpmiddelen geregeld voor mensen die hun hulpmiddel vergoed krijgen vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz)?
Bij een gemotoriseerd mobiliteitshulpmiddel is het verplicht een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. Het gaat om een Wettelijke Aansprakelijkheid Motorvoertuigen (WAM)-verzekering voor elektrisch aangedreven hulpmiddelen. In de Wmo is de gemeente hiervoor verantwoordelijk. In de Wlz is dit volgens het landelijk protocol van de zorgkantoren een verantwoordelijkheid van de zorginstelling van de cliënt aan wie het mobiliteitshulpmiddel is verstrekt. Naast voor deze wettelijk verplichte verzekering, is de zorginstelling volgens dit protocol verantwoordelijk voor het afsluiten van een adequate (casco)verzekering voor schade die niet onder de WA-verzekering valt. Vanuit de Zvw worden geen (mobiliteits)hulpmiddelen verstrekt die WA-verzekeringsplichtig zijn.
Welke stappen kunt u zetten om de regels omtrent verzekeringen voor hulpmiddelen meer uniform te maken?
Dit is wat mij betreft niet nodig. De eerdergenoemde wettelijke verzekeringen gelden voor alle wettelijke domeinen waaruit de hulpmiddelen worden verstrekt. Het maken van aanvullende afspraken, zoals het eventueel afsluiten van een cascoverzekering, is een verantwoordelijkheid van gemeenten en zorginstellingen die past binnen de ruimte die ze hebben om maatwerk te leveren.
Welke stappen kunt u zetten om ervoor te zorgen dat gemeenten de hulpmiddelen ook casco verzekeren? Indien dat niet mogelijk is, hoe kan dan worden geregeld dat personen met een beperking zelf de hulpmiddelen kunnen verzekeren?
Zoals ook uit het antwoord op vraag 2 blijkt, zijn gemeenten verplicht om een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten voor gemotoriseerde hulpmiddelen. Gemeenten sluiten daarnaast met hun leveranciers een onderhoudscontract af ter dekking van de kosten van onderhoud en reparatie als gevolg van gebruik en slijtage van de hulpmiddelen.
Als hulpmiddelengebruikers toch een cascoverzekering wensen, kunnen zij met hun gemeente de mogelijkheden bespreken. De bestaande wetgeving kan de gemeente echter niet verplichten om deze kosten op zich te nemen. De vraag is overigens welke toegevoegde waarde een cascoverzekering in de meeste gevallen heeft ten opzichte van een WA-verzekering in combinatie met een onderhoudscontract. Van de VNG heb ik vernomen dat het weinig voorkomt dat gebruikers schade maken aan het hulpmiddel die in het kader van onderhoud en service niet vergoed wordt, terwijl gemeenten heel veel hulpmiddelen verstrekken. Zodoende wegen de kosten voor gemeenten om alle hulpmiddelen casco te verzekeren, niet tegen de baten op en is het vanuit doelmatigheidsoogpunt beter dat gemeenten maatwerk toepassen in individuele gevallen. Belangrijk in dit verband is ook dat een cascoverzekering geen schade als gevolg van oneigenlijk gebruik, zoals dat door de verzekeraar bepaald is, dekt.
Herkent u signalen van mensen met een beperking waarbij de reparatie van een hulpmiddel heel lang duurt?
Uit de nulmeting van de monitor hulpmiddelen die in het kader van het actieplan hulpmiddelen is opgesteld en die in oktober 2021 naar uw Kamer is gestuurd, bleek dat «reparatie» door cliënten als onvoldoende werd beoordeeld.3 De definitie die in de monitor is gehanteerd, betrof een combinatie van snelheid en kwaliteit. Dit jaar wordt een effectmeting uitgevoerd en zal blijken of de kwaliteit en de snelheid van reparaties voor gebruikers merkbaar is verbeterd.
Ik heb bij Firevaned aanvullend navraag gedaan in hoeverre de reparaties lang op zich laten wachten. Volgens Firevaned kan het voorkomen dat reparaties momenteel langer duren. Dit komt o.a. door de huidige schaarse beschikbaarheid van onderdelen en een relatief hoog ziekteverzuim i.v.m. de coronapandemie.
Welke richtlijnen zijn er voor de reparatie van hulpmiddelen? Binnen welke termijn dient dat te gebeuren? Of is hier geen landelijke regelgeving voor?
De Wmo 2015, Zvw en de Wlz bevatten geen landelijke richtlijnen voor de reparatie van hulpmiddelen.
Ten aanzien Wmo-hulpmiddelen maken gemeenten en hulpmiddelenleveranciers contractuele afspraken over de termijnen die van toepassing zijn op reparatie en onderhoud. In de handreiking inkoop hulpmiddelen doet de VNG aanbevelingen aan gemeenten over de termijnen en de mogelijkheid een vervangend hulpmiddel in te zetten in het geval van een langdurige reparatie. Het landelijk normenkader schrijft voor dat spoedreparaties binnen 24 uur worden uitgevoerd.
Ten aanzien van Wlz-hulpmiddelen hebben de zorgkantoren geen landelijke richtlijnen over wanneer reparaties moeten zijn afgerond, omdat de aard van de reparaties sterk uiteen kan lopen. De zorgaanbieder en de leverancier maken samen afspraken over wat een redelijke termijn is. Volgens het landelijk protocol van de zorgkantoren dient een hulpmiddelenleverancier spoedmeldingen vanuit de zorginstelling op de dag van de melding op te pakken.
Ten aanzien van Zvw-hulpmiddelen maakt de zorgverzekeraar afspraken met de hulpmiddelenleverancier over reparatie en vervanging indien het hulpmiddel zelf stuk gaat.
Hoeveel formulieren moeten mensen met een lichamelijke beperking gemiddeld invullen voor het verkrijgen en behouden van hulpmiddelen en met welke frequentie?
De tijd die hulpmiddelengebruikers besteden aan administratie verschilt per individu en is mede afhankelijk van of de gebruiker dit zélf doet, met hulp van een onafhankelijke cliëntondersteuner of door de vertegenwoordiger laat doen. Daarnaast is het ook mogelijk, zoals in de Wlz, dat de zorginstelling de aanvraag in overleg met de cliënt uitvoert, waardoor cliënten geen formulieren hoeven in te vullen.
Mij is bekend – en dat blijkt tevens uit de monitor hulpmiddelen – dat reparaties en aanpassingen aan hulpmiddelen tijdsintensieve trajecten (kunnen) zijn. Ik heb geen zicht op hoeveel tijd hulpmiddelengebruikers kwijt zijn aan hun administratie of hoeveel formulieren zij moeten invullen, dit wordt nergens bijgehouden. Wel krijgt het Ministerie van VWS via het programma [Ont]Regel de Zorg met enige regelmaat meldingen over administratieve lasten bij de aanvraag van hulpmiddelen, zowel van gebruikers van hulpmiddelen als van voorschrijvers.
Ik span mij ervoor in om de tijdsbesteding aan administratie te verminderen. Daarvoor ben ik continu in gesprek met o.a. zorgverzekeraars en gemeenten.
Daarnaast dragen het landelijk normenkader en de resultaten van het actieplan bij aan het vereenvoudigen van het traject voor het verstrekken van hulpmiddelen. Ik verwacht dat ook dat traject zal resulteren in het verminderen van administratie.
Hoeveel tijd zijn mensen met een beperking gemiddeld aan kwijt aan administratie en aanvragen rondom hulpmiddelen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe stroken de lange wachttijden voor reparaties, onmogelijkheid om casco te verzekeren en de grote hoeveelheid tijd die mensen met een beperking kwijt zijn aan administratie met de doelstellingen en normen van het Landelijk normenkader hulpmiddelen?3
Het landelijk normenkader draagt bij aan een tijdige toegang en levering van passende en adequate hulpmiddelen en bevat afspraken over reparaties. Het landelijk normenkader ziet niet expliciet op afspraken op het gebied van verzekeringen, hier wordt wel aandacht aan besteed in de handreiking inkoop hulpmiddelen. De afspraken moeten leiden tot verbetering van de kwaliteit en vereenvoudigen van het toegangs- en verstrekkingsproces van complexe hulpmiddelen.
Hoe wilt u gaan zorgen dat alle gemeenten, zorgkantoren en verzekeraars het landelijk kader en convenanten met betrekking tot hulpmiddelen beter gaan uitvoeren?
Zoals in oktober aan uw Kamer is geschreven, hebben alle bij het onderwerp betrokken partijen hun commitment uitgesproken om actief aan de slag te blijven met het verbeteren van de hulpmiddelenzorg.5 Dit wordt o.a. gedaan door initiatieven te ontplooien om gezamenlijk in de uitvoeringspraktijk de convenanten te implementeren en door extra acties richting gemeenten om hen te bewegen over te gaan tot ondertekening van de convenanten. De afstemming hierover vindt plaats via de bestuurlijke tafel hulpmiddelen.6 In het najaar van 2022 wordt de tweede monitor hulpmiddelen uitgevoerd. Dan zal blijken of de waardering van cliënten voor de verstrekking van hulpmiddelen is toegenomen. Op basis van de uitkomsten worden eventueel gerichte vervolgacties in gang gezet.