Het bericht ‘Bedrijven doen te weinig aan maatschappelijk verantwoord ondernemen’ |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bedrijven doen te weinig aan maatschappelijk verantwoord ondernemen»?1
Hoe gaat u, aangezien meer dan een kwart van de Nederlandse ondernemers vindt dat het eigen bedrijf te weinig doet aan maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), deze bedrijven helpen om hier toch een eerste stap in te zetten?
Het kabinet wil dat alle Nederlandse bedrijven die zakendoen in zowel binnen- als buitenland, dit verantwoord doen. De overheid voert hiervoor zowel een nationaal (MVO) als internationaal (IMVO) beleid. Een eerste stap is er voor zorgen dat ondernemers bekend zijn met MVO op zowel nationaal als internationaal vlak. Voor laagdrempelige informatie over hoe bedrijven kunnen beginnen met (I)MVO, kunnen ondernemingen momenteel terecht bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), en bij MVO Nederland, een bedrijfsorganisatie en belangenbehartiger van duurzaam ondernemen die met steun van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is opgezet. Deze organisaties bieden, naast informatie, praktische handvaten voor bedrijven om bijvoorbeeld op een efficiënte wijze risico’s in waardeketens in kaart te brengen.
Het kabinet stimuleert maatschappelijk verantwoord ondernemen ook op andere manieren dan via informatievoorziening. Zo zet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) zich actief in voor de verduurzaming van het Nederlandse bedrijfsleven, en heeft het ministerie dit jaar via de SDE++-regeling bij RVO 13 miljard euro beschikbaar gemaakt voor ondernemingen die hernieuwbare (duurzame) energie produceren en/of CO2-verminderende technieken toepassen. EZK maakt verder maatwerkafspraken met de industrie om de uitstoot van de industriële sector te verminderen en verantwoord ondernemen te stimuleren.
Via het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie worden daarnaast bedrijven ondersteund bij het ontwikkelen van circulaire bedrijfsmodellen,2 bijvoorbeeld door het Versnellingshuis Nederland Circulair!, Circulair Inkopen en circulair ontwerpen. Het Versnellingshuis Nederland Circulair!3 is een samenwerkingsverband, opgericht in het kader van het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie. In dit samenwerkingsverband worden ondernemers actief geholpen met hun vragen rond circulariteit. Dat kunnen vragen zijn over financiering, kennis, netwerkpartners of wet- en regelgeving. Ook worden ondernemers in de Week van de Circulaire Economie4 geïnspireerd met dit jaar meer dan 250 evenementen in heel Nederland, en heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in 2022 voor het derde jaar de subsidieregeling circulaire ketenprojecten5 geopend die mkb’ers helpt om in ketens hun dienst of product circulair te maken, naast een verscheidenheid aan andere regelingen.
Ook stimuleert het kabinet transparante rapportage door bedrijven over hun MVO-beleid. Sinds 2004 stelt de overheid hiervoor de Transparantiebenchmark op.6 Deze benchmark wordt eens in de twee jaar opgesteld, en is een onderzoek naar de transparantie van de MVO-verslaglegging onder de circa 500 grootste Nederlandse bedrijven. Hierdoor leren deelnemers over de criteria voor maatschappelijke verslaggeving en krijgen zij inzicht in verbetermogelijkheden en hoe zij scoren in vergelijking met andere ondernemingen. Ook wordt elk jaar de Kristalprijs uitgereikt aan het bedrijf dat het meest transparant rapporteert over MVO. Bedrijven die hoog scoren in de Transparantiebenchmark zijn relatief goed voorbereid op de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), een Europees wetsvoorstel dat een groep bedrijven verplicht om te rapporteren over hun duurzaamheidsinspanningen.
Naast het bestaande beleid zullen (I)MVO-standaarden worden toegepast op het bedrijfsleveninstrumentarium van EZK, waaronder subsidie-instrumenten. Zo worden bedrijven geïnformeerd over risico’s voor mens en milieu wanneer zij een subsidie ontvangen voor de inkoop van zonnepanelen of een innovatietraject, en geadviseerd en gestimuleerd om op een verantwoorde manier met deze risico’s om te gaan door ze in kaart te brengen, te mitigeren en zo nodig waardeketens te verleggen en/of toegang tot herstel te bieden. Op deze manier leren bedrijven hoe zij verantwoord kunnen ondernemen in hun sector. Zoals toegezegd aan de Kamer loopt hiervoor tot eind 2022 bij EZK een pilot.7 De informatie hieruit zal gebruikt worden om de komende jaren (I)MVO proportioneel te integreren in het gehele bedrijfsleveninstrumentarium.
Op het gebied van IMVO voert het kabinet sinds 2013 een actief beleid gericht op het bevorderen van de toepassing van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen door Nederlandse bedrijven. Na evaluatie van dit beleid in 2020 is geconcludeerd dat een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen nodig is, ook wel het 5V-model genoemd.8 Het kernelement van dit beleid is IMVO-wetgeving. Zoals opgenomen in het Coalitieakkoord, bevordert Nederland IMVO-wetgeving in de EU en voert nationale IMVO-wetgeving in die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.
Binnen deze beleidsmatige aanpak speelt ondersteuning en voorlichting voor bedrijven die IMVO moeten of willen toepassen een belangrijke rol. Onderdeel van het IMVO-beleid is daarom ook het oprichten van een IMVO-steunpunt. Het steunpunt vervult een spilfunctie («one stop shop») in het IMVO-beleid. Via het steunpunt moeten bedrijven worden voorgelicht over, en ondersteund worden bij, het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. Het steunpunt moet bovendien versnippering van dienstverlening voorkomen en helpen de regeldruk voor bedrijven te beperken. Ook valt het bevorderen van sectorale samenwerking, het verstrekken van financiële prikkels en het stellen van voorwaarden aan overheidssteun binnen deze aanpak. Deze maatregelen kunnen bedrijven, ook wanneer ze niet onder IMVO-wetgeving vallen, stimuleren tot verantwoord ondernemen en hen daarin ondersteunen.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst, namelijk dat een deel van de ondernemers de term maatschappelijk verantwoord ondernemen wel kent maar niet weet hoe ze dit toe kunnen passen op hun eigen bedrijf?
In het aangehaalde artikel en bijbehorende onderzoek worden inclusieve en eerlijke ketens, klimaatneutraliteit en circulair ondernemen benoemd als hoofdonderwerpen. Rond klimaatneutraliteit en circulair ondernemen is een gebrek aan kennis niet eenduidig. Volgens een onderzoek van ABN Amro uit 2018 was ruim de helft van de 349 ondervraagde Nederlandse bedrijven actief bezig met verduurzaming van hun bedrijfsmodel, maar gaf een deel van deze bedrijven aan tijd en kennis te missen.9 Het Klimaatakkoord, de coronacrisis en de recent hoge prijzen en onzekerheden rond de leveranties van grondstoffen hebben verduurzaming echter verder bij bedrijven op de kaart gezet, met een groei van kennis en inspanning tot gevolg.10 De overheid zet zich actief in voor het verder verspreiden van kennis en middelen om Nederlandse bedrijven te helpen verduurzamen op de hierboven vermelde wijze.
Rond inclusieve en eerlijke ketens is uit het onderzoek IMVO maatregelen in bedrijfsperspectief 11, dat mede aan de basis ligt van de evaluatie van het IMVO-beleid, gebleken dat 65% van de ondervraagde bedrijfsbestuurders aangeeft bekend zijn met de internationale raamwerken op het gebied van IMVO (de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights). Terwijl 65% van de bedrijven zegt bekend te zijn met de richtlijnen, claimt een veel lager percentage de OESO-richtlijnen en de UNGP’s grotendeels of volledig geïmplementeerd te hebben.
Wat gaat u doen om maatschappelijk verantwoord ondernemen nog beter op de kaart te zetten en onder de aandacht van ondernemers te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de drempel voor maatschappelijk verantwoord ondernemen te verlagen en ondernemers bewust te maken van concrete stappen die zij kunnen zetten om ook daadwerkelijk te beginnen met maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u de CO2-footprint van bedrijven inzichtelijk maken?
Voor het tegengaan van klimaatverandering is niet alleen de uitstoot van bedrijven binnen onze landsgrenzen van belang. Ook de CO2-uitstoot die in het buitenland plaatsvindt, omdat wij goederen inkopen voor consumptie of doorverkoop, is relevant. Het kabinet hecht daarom ook aan het reduceren van deze keten-emissies (zogeheten «scope 3»-emissies die eveneens onderdeel uitmaken van de CO2-voetafdruk). Er is een opdracht verleend aan het RIVM en CBS om CO2-voetafdrukken in beeld te brengen. Daarnaast wordt door EZK en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat gewerkt aan een methodiek om ketenemissies inzichtelijk te maken.
Verder staat het kabinet positief tegenover de aandacht voor klimaat in het voorstel van de Europese Commissie voor de Richtlijn gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen, waarbij het kabinet er eveneens voorstander van is dat de zogenaamde «scope 3-emissies» binnen de waardeketens onder de reikwijdte van de richtlijn vallen (Kamerstuk 22 112, nr. 3393). De Nederlandse overheid verleent op dit gebied ook formeel steun aan het Carbon Disclosure Project (CDP), dat bedrijven stimuleert openbaar te rapporteren over hun impact op milieu, en moedigt bedrijven aan zich aan te sluiten bij initiatieven als het Science-Based Targets Initiative(SBTI). Verder steunt het kabinet de World Benchmarking Alliance in het formuleren van wereldwijde benchmarkswaaraan prestaties van bedrijven kunnen worden afgemeten (Kamerstuk 32 813, nr. 940), Tot slot heeft Nederland recent zijn steun uitgesproken voor de totstandkoming van de CSRD in de Raad voor Concurrentievermogen, ten behoeve waarvan de Kamer onlangs een brief heeft ontvangen met de Nederlandse inzet.12 In de CSRD is o.a. opgenomen dat bedrijven bij het opstellen van de rapportage dienen te beschrijven hoe de onderneming aansluit bij de transitie naar een duurzame economie en bij de klimaateisen van het Verdrag van Parijs.
Hoe gaat u, gezien de situatie in Oekraïne, ondernemers extra motiveren om duurzamer te ondernemen en daarmee minder afhankelijk te zijn van gas en hun bestaanszekerheid te bevorderen?
De situatie in de Oekraïne maakt door de hoge energieprijzen en de zorgen om de gasvoorraden nogmaals duidelijk dat Europa te sterk afhankelijk is van de import van fossiele energiedragers. Het benadrukt dan ook de noodzaak om de klimaat- en energietransitie te versnellen. Door maximaal in te zetten op energiebesparing, onze productie van duurzame energie sneller op te schalen en uit meer verschillende landen energie te importeren, zorgen we ervoor dat de Europese Unie en Nederland zo snel mogelijk minder afhankelijk zijn van Rusland. De focus voor bedrijven ligt naast CO2-reductie ook op gasreductie. Hiermee wordt de verduurzaming in Nederland aangejaagd. Anderzijds kunnen de hoge energieprijzen de mogelijkheden van bedrijven om in verduurzaming te investeren beperken. Daarom is het goed dat het kabinet een breed pakket aan instrumenten ter stimulering van de verduurzaming ter beschikking stelt, waar ook bedrijven gebruik van kunnen maken. Zo zijn onder meer middels de SDE++ en het Klimaatfonds miljarden voor verduurzaming beschikbaar.
Deelt u de mening van één op de vijf ondervraagde ondernemers, dat bedrijven zonder MVO-doelstellingen over vijf jaar niet meer bestaan?
Het is de ambitie van het kabinet dat alle bedrijven verantwoord ondernemen en meegaan in de grote transities van deze tijd, zoals de overgang naar een klimaatneutrale en circulaire economie Consumenten en investeerders verwachten in toenemende mate hetzelfde. Het aantal bedrijven zonder MVO-doelstellingen zal de komende 5 jaar dan ook afnemen. De in het Coalitieakkoord aangekondigde IMVO-wetgeving zal dit proces verder versnellen. De afgelopen jaren hebben wel laten zien dat de transitie naar verantwoord ondernemen enige tijd kost, waarbij sommige bedrijven langzamer bewegen dan anderen. Niet iedereen kan in hetzelfde tempo mee. Om deze reden staat de overheid klaar om ondernemers in deze transities te ondersteunen. Of alle bedrijven binnen 5 jaar MVO-doelstellingen zullen hebben, is zodoende echter lastig te zeggen.
In welke mate is de bestaanszekerheid en toekomstbestendigheid van Nederlandse bedrijven volgens u verbonden aan de mate waarin zij maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Bedrijven kunnen in hun bestaanszekerheid en toekomstbestendigheid worden geraakt indien zij niet handelen in lijn met de Nederlandse klimaatdoelen. Dit kan van ondernemingen die momenteel nog niet op weg zijn met het opstellen of behalen van hun klimaatdoelen additionele investeringen vragen. Zoals aangegeven is hiervoor o.a. via de RVO ondersteuning beschikbaar.
IMVO biedt daarnaast bedrijven kansen. Verschillende onderzoeken vinden een positieve correlatie tussen bedrijven die aandacht schenken aan de belangen van hun stakeholders en duurzaamheidsrisico's en -kansen, en hun financiële prestaties. Deze positieve financiële prestaties kunnen onder andere voortvloeien uit verbeterde operationele efficiëntie, kostenbesparing door bijvoorbeeld te besparen op het gebruik van grondstoffen, reputatiewinst, hogere aantrekkingskracht op talent, meer innovatie en first-mover voordelen op de wereldmarkt. Niet al deze voordelen zijn direct zichtbaar: veel worden pas zichtbaar op de (middel)lange termijn. Vele Nederlandse bedrijven zien gelukkig reeds het belang van (I)MVO voor hun onderneming. Hiermee wordt positieve impact gecreëerd voor mens en milieu en bouwen bedrijven aan veerkrachtige waardeketens.
Welke acties gaat u ondernemen om de bestaanszekerheid van bedrijven met het oog op maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen?
Met het nationale en internationale MVO beleid, zoals vermeld onder het antwoord bij vraag 2, 4 en 5, worden MVO en IMVO door het Nederlandse bedrijfsleven bevorderd. Hiermee worden ook de toekomstbestendigheid en bestaanszekerheid van bedrijven met het oog op maatschappelijk verantwoord en duurzaam ondernemen gestimuleerd.
Het bericht 'Activist Defending Safe Abortion Risks Jail' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Activist Defending Safe Abortion Risks Jail»1?
Ja.
Wat vindt u ervan dat een Poolse mensenrechtenactiviste een celstraf boven het hoofd hangt, omdat zij andere vrouwen toegang tot abortusmedicatie heeft gegeven?
Het kabinet maakt zich zorgen over de toenemende regressieve druk op vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR. Een voorbeeld daarvan is de krimpende maatschappelijke ruimte die mensenrechtenactivisten die zich inzetten voor deze rechten ervaren.
In Europa en wereldwijd zet het kabinet zich dan ook in voor het beschermen van mensenrechtenactivisten en de maatschappelijke ruimte. Bovendien zet het kabinet zich in voor de bevordering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief legale en veilige abortus, in lijn met internationale afspraken en Nederlandse wetgeving en beleid.
Vrouwenrechten en gendergelijkheid zijn Europese kernwaarden die zijn verankerd in Artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waaraan alle lidstaten zich derhalve hebben gecommitteerd.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat het Poolse hof zich over zo’n controversieel onderwerp uit zal spreken en daarmee een gevaarlijk precedent kan scheppen in de Europese Unie?
Gezondheidszorg is een competentie van de lidstaten, maar binnen de EU kaders blijft Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), inclusief veilige en legale abortus, actief uitdragen. Daarmee kan de stringente Poolse abortuswetgeving op zichzelf niet worden aangemerkt als in strijd met Europese wetgeving. Binnen de EU kaders draagt Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige en legale abortus, actief uit. Deze actieve diplomatie, zowel publiekelijk als achter de schermen, is van belang om het Europese debat over vrouwenrechten, gendergelijkheid en toegang tot SRGR ten positieve te beïnvloeden.
Deelt u de zorg dat dit soort rechtszaken een afschrikkend effect heeft op hulporganisaties en dat dit de toegang tot veilige abortus nog verder beperkt in Polen?
Het kabinet deelt de zorgen omtrent rechtszaken tegen mensenrechtenverdedigers en activisten, die de maatschappelijke ruimte van mensenrechten- en hulporganisaties inperken. Het kabinet is van mening dat mensenrechtenverdedigers en hulporganisaties hun werk goed en veilig moeten kunnen doen zonder risico te lopen slachtoffer te worden van bedreiging, arrestatie, geweld of andere vormen van intimidatie door overheden of andere partijen. Nederland blijft zich inzetten voor de waarborging van maatschappelijke ruimte en holistische veiligheid van mensenrechtenverdedigers en maatschappelijke organisaties.
Bent u bereid om diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland op 8 april de rechtszaak te laten bijwonen om langs deze weg de Nederlandse steun voor deze vrouw, en andere personen die vrouwen in Polen helpen, zichtbaar te maken?
Nederland werkt in coalitieverband met gelijkgezinden landen bij de promotie en verdediging van vrouwenrechten, gendergelijkheid en toegang tot SRGR. Ook de Nederlandse vertegenwoordiging in Warschau trekt nauw op met gelijkgezinde landen om de inzet kracht bij te zetten. Zo organiseren ambassades gezamenlijk bijeenkomsten met overheidsinstellingen en het maatschappelijk middenveld, nemen deel aan jaarlijkse Pride evenementen, en zijn – waar opportuun – afwisselend aanwezig bij rechtszaken tegen mensenrechtenactivisten die opkomen voor vrouwenrechten, gendergelijkheid en toegang tot SRGR.
De behandeling van de rechtszaak tegen mensenrechtenactivist Justyna Wydrzyńska is verdaagd tot 14 juli as. Een medewerker van de Nederlandse vertegenwoordiging in Warschau is voornemens aanwezig te zijn bij de zitting.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en het liefst voor 8 april beantwoorden?
Bij de beantwoording zijn de laatste ontwikkelingen rondom rechtszaak tegen mensenrechtenactivist Justyna Wydrzyńska meegenomen om een zo actueel mogelijk beeld te geven.
De oproep van de Autoriteit Consument & Markt om een algemeen prioriteringskader op te stellen om projecten voor de energietransitie voorrang te geven bij het uitbreiden van het elektriciteitsnet |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) om een algemeen prioriteringskader op te stellen om projecten voor de energietransitie voorrang te geven bij de uitbreiding van het elektriciteitsnet?1
Ja.
Deelt u de mening van de Autoriteit Consument en markt (ACM), de netbeheerders en de CDA-fractie dat het belangrijk is dat netbeheerders bij het uitbreiden van het elektriciteitsnet voorrang kunnen geven aan projecten die bijdragen aan de energietransitie en/of van maatschappelijk belang zijn?
Ik ben van mening dat prioritering van zogenoemde uitbreidingsinvesteringen (investeringen die niet gericht zijn op een individuele gebruiker, waarmee bijvoorbeeld een heel gebied word versterkt) wenselijk en noodzakelijk is. Ik herken ook de oproep van de ACM om een (algemene) prioriteringsrichtlijn op te stellen voor uitbreidingsinvesteringen van netbeheerders. Ik werk dan ook, mede naar aanleiding van de motie Bontenbal/Thijssen (Kamerstuk 32 813, nr. 775), aan een prioriteringsrichtlijn als onderdeel van het MIEK. Ik doe dit samen met de ACM, netbeheerders en medeoverheden en verwacht de Kamer daarover na de zomer te kunnen informeren, zoals ook toegezegd in mijn brief van februari (Kamerstuk 29 023, nr. 281). Hierbij speelt de bijdrage aan de energietransitie een belangrijke rol, maar wil ik ook nadrukkelijk alle maatschappelijke belangen mee nemen.
Herinnert u zich de motie-Bontenbal/Thijssen (Kamerstuk 32 813 nr. 775) waarin de regering wordt verzocht om samen met de netbeheerders te onderzoeken of en in welke vorm een prioriteringskader een uitkomst zou kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen of en waarom u nog steeds van mening bent dat het recht op een aansluiting en transportcapaciteit van een individuele aanvrager en het non-discriminatiebeginsel in beginsel niet kunnen worden begrensd door een prioriteringskader waarin specifieke (groepen) gebruikers voorrang zouden krijgen?
Het non-discriminatiebeginsel is zowel in Europese als Nederlandse kader neergelegd als één van de meest fundamentele uitgangspunten voor het handelen van netbeheerders. Hieruit volgt dat netbeheerders bij het aansluiten van individuele projecten geen onderscheid mogen maken op basis van bijvoorbeeld de maatschappelijk functie of maatschappelijke wenselijkheid van een project. Zowel de Europese als Nederlandse wetgever hebben onder andere willen voorkomen dat netbeheerders vanuit hun positie als monopolist, of overheden via wet- en regelgeving, specifieke partijen (op vrij arbitraire gronden) een voorkeurspositie toekennen. Elke individuele aanvrager heeft (uiteindelijk) recht op een aansluiting en transportcapaciteit. Dit recht kan in beginsel niet worden ingeperkt.
Wel is er ruimte om de methode waarop de volgorde tot toegang wordt bepaald te sturen mits dat op basis van non- discriminatoire, transparante en objectieve criteria gebeurd. Hierbij mogen alleen technische en economische overwegingen voor de netbeheerder een rol spelen.
Netbeheerders in Nederland vullen het toegang krijgen tot het net nu in met de first come first served methode. Dit is een breed toegepaste methode in andere Europese lidstaten mede vanwege zijn eenvoud. Er zijn ook andere modaliteiten denkbaar als alternatief voor de first come first served methode maar die zijn wel vaak complexer van aard. Hierbij valt te denken aan methodes zoals veilen, een call voor uitgifte van transportcapaciteit, het bereiken van mijlpalen als voorwaarden stellen of een meer gelaagde wachtrij bijvoorbeeld door te kijken naar aansluitwaarde of bijdrage aan ontlasting van het systeem.
Netbeheer Nederland heeft samen met het IPO en VNG ook nader onderzoek laten doen naar het prioriteren van uitbreidingsinvesteringen en mogelijkheden alternatieve methode die netbeheerders kunnen toepassen. Dit onderzoek verwacht Netbeheer Nederland voor de zomer openbaar te maken. Hoewel dit onderzoek nog loopt sluit dit aan bij het beeld dat ik heb over eventuele alternatieven voor de first come first served methode. Kern hierbij blijft dat een eventuele andere methode voor het toegang krijgen tot het elektriciteitsnet moet voldoen aan het non-discriminatiebeginsel. Ik ben hierover op verzoek van uw Kamer ook informeel in gesprek getreden met de Europese Commissie. Ik heb de Europese Commissie in aanvulling op bovenstaande ook om een formele reactie gevraagd.
In hoeverre geeft deze oproep van de ACM om met een prioriteringskader te komen aanleiding om uw eerdere reactie op de mogelijkheid om tot een prioriteringskader te komen te herzien?
Deze oproep geeft geen aanleiding om de eerdere reactie te herzien. Zoals ook geschetst in de brief van februari (Kamerstuk 29 023, nr. 281) zie ik geen ruimte om bij het toekennen van individuele aansluitingen voorrangsposities toe te kennen aan specifieke gebruikers. Wel zie ik ruimte om netbeheerders tot een non-discriminatoire methode te laten komen om individuele aanvragen toegang tot het net te bieden.
Eveneens zie ik ruimte om uitbreidingsinvesteringen te prioriteren op basis van publieke belangen. Ik ben dan ook voornemens om dit te doen als onderdeel van het MIEK en zal daar na de zomer uw Kamer verder over informeren. Netbeheerders moeten vervolgens wel weer de nieuw gecreëerde transportcapaciteit in een gebied op non-discriminatoire wijze aan partijen moeten aanbieden.
Kunt u een uitgebreide inhoudelijke reactie geven op de oproep van de ACM en daarbij aangeven op welke wijze en op welke termijn u daaraan gehoor zult geven? Bent u bereid om in het licht van de oproep van de ACM en de aangenomen Kamermotie (Kamerstuk 32 813 nr. 775) in overleg te treden met in ieder geval de ACM en de netbeheerders om zo spoedig mogelijk een prioriteringskader te ontwikkelen?
Zoals aangegeven ben ik mede naar aanleiding van de motie Bontenbal/Thijssen (Kamerstuk 32 813, nr. 775) aan de slag gegaan met het ontwikkelen van een prioriteringsrichtlijn voor uitbreidingsinvesteringen van netbeheerders. Deze richtlijn zal onderdeel uitmaken van het MIEK en de regionale pendant hiervan. Ik deel de oproep van de ACM dan ook dat het wenselijk en noodzakelijk is om investeringen van netbeheerders te prioriteren op basis van publieke belangen, waaronder de energietransitie. Omdat ik naast bijdragen aan de energietransitie ook andere publieke belangen wil meenemen, ben ik in overleg met ACM, netbeheerders en medeoverheden over de vormgeving van de richtlijn als onderdeel van het MIEK. Ik heb u ook een afschrift gestuurd van mijn brief aan de ACM over hun oordeel over de investeringsplannen.
Welke inzichten heeft uw werkbezoek aan Duitsland opgeleverd als het gaat om het afstappen van het «first come, first served»-principe? Hoe zult u deze inzichten betrekken bij het ontwikkelen van een prioriteringskader?
Ook in Duitsland moeten netbeheerders non-discriminatoir omgaan met verzoeken voor aansluiting en transportcapaciteit. Het Duitse wettelijke kader is echter niet goed vergelijkbaar met het Nederlandse kader voor het aanbieden van aansluitingen en transportcapaciteit. In beginsel maakt men ook in Duitsland gebruik van het «first come, first served»-principe. Wel is in Duitsland het recht op een aansluiting op het elektriciteitssysteem en het recht op transportcapaciteit aan elkaar gekoppeld, en in het geval van schaarse transportcapaciteit kan hernieuwbare opwekking voorrang krijgen op niet-hernieuwbare opwekking. Voor deze specifieke situatie biedt het Europees recht meer aangrijpingspunten.
Een dergelijke constructie past echter niet goed in het Nederlandse, wettelijke kader en zou voor de situatie in Nederland bovendien niet heel dienstig zijn, omdat de transportschaarste doorgaans niet wordt veroorzaakt door concurrentie tussen conventionele opwekking en hernieuwbare opwekking. De transportschaarste in Nederland ontstaat door een (lokaal) overschot aan hernieuwbare opwekking en in steeds meerdere mate een te hoge (lokale) vraag naar elektriciteit. In Duitsland kijkt de netbeheerder dus ook niet naar bredere, maatschappelijke wegingen, zoals het bevorderen van de energietransitie, bij de volgorde van het aansluiten of toewijzen van transportcapaciteit.
Ik heb inmiddels kennisgenomen van een rapport van de Zweedse toezichthouder over toegang tot elektriciteitsnetten in verschillende lidstaten2. Uit dit rapport blijkt dat een prioriteringskader voor toekenning van aansluitingen en transportcapaciteit in geen van de onderzochte lidstaten wordt toegepast en «first come, first served» geheel of vrijwel geheel bepalend is voor deze volgordelijkheid.
Bent u bekend met het afwegingskader dat door de provincie Fryslân, de Friese gemeenten en het Wetterskip in samenspraak met Liander is ontwikkeld om de netbeheerder te helpen met het prioriteren van netverzwaringen op het Friese elektriciteitsnetwerk?2
Ja.
Heeft Liander volgens u de wettelijke mogelijkheden om uitvoering te geven aan het advies van de Regional Energie Strategie (RES) regio Fryslân?
De huidige Elektriciteitswet 1998 geeft geen expliciete duiding over volgordelijkheid van investeringen of het prioriteren van uitbreidingsinvesteringen. Netbeheerders dienen op grond van de Elektriciteitswet 1998 een ontwerpinvesteringsplan op te stellen en dit te consulteren. Het staat RES-regio’s vrij om hier inbreng op te leven. Ik beschouw deze inbreng dan ook als zodanig. Het is aan netbeheerders om de inbreng mee te wegen in hun investeringsplan en de doorwerking hiervan in de volgorde van investeringen. De ACM toetst vervolgens of netbeheerders in redelijkheid tot hun investeringsplan zijn gekomen. Ik ben voornemens om in de Energiewet en onderliggende regelgeving expliciet ruimte te bieden aan netbeheerders om op basis van een nationale richtlijn die regionaal geconcretiseerd kan worden door mede overheden, tot een prioritering te komen. Hierin zie ik ook een verruiming van de taak van de ACM om ook te toetsen of netbeheerder tot een redelijke investeringsvolgorde is gekomen.
Hoe kijkt u naar het in de provincie Fryslân afgesproken afwegingskader voor prioritering van projecten waarin:
Ik herken belangrijke elementen uit het afwegingskader van de provincie Fryslân in eerste gedachten die ik zelf heb voor de prioriteringsrichtlijn. Ik zie hierin een brede maatschappelijke afweging waarbij ook oog is voor een efficiënte en geografische gekoppelde uitrol van infrastructuur.
Hoe kijkt u aan tegen regio’s die zelf (verschillende) prioriteringskaders uitwerken?
Ik hecht erg aan de mogelijkheid van regio’s om zelf mede invulling te kunnen geven aan de weging van uitbreidingsinvesteringen op basis van een nationale prioriteringsrichtlijn. Vanwege de onderliggende samenhang van het elektriciteitsnet zullen de uitgangspunten in deze richtlijn zowel nationaal als regionaal moeten gelden maar kan de uitwerking per regio anders uitpakken. Het is vervolgens aan netbeheerders om op transparante wijze deze weging van het Rijk en medeoverheden mee te nemen in de uitbreidingsplannen voor de netinfrastructuur.
Op welke wijze zult u het in Fryslân ontwikkelde prioriteringskader betrekken bij het ontwikkelen van een landelijk prioriteringskader?
Ik zal het in Fryslân ontwikkelde prioriteringskader als voorbeeld en inspiratie gebruiken voor de richtlijn die ik op dit moment aan het ontwikkelen ben met ACM, netbeheerders en medeoverheden. Zoals eerder aangegeven deel ik de uitgangspunten die hier gebruikt zijn.
Het artikel 'Interesse in kerncentrales groeit, maar: waar zijn de nucleair specialisten' |
|
Silvio Erkens (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Interesse in kerncentrales groeit, maar: waar zijn de nucleair specialisten»?1
Ja.
Wat is uw inschatting van het tekort aan mensen bij de overheid, toezichthouder, universiteiten en andere relevante organisaties voor de bouw van twee kerncentrales? Kunt u dat per organisatie uitsplitsen?
Er is op voorhand geen inschatting te maken van een eventueel tekort aan arbeidskrachten voor de bouw van nieuwe kerncentrales. De marktconsultatie van KPMG (Kamerstuk 32 645, nr. 96) laat zien dat de bouw van een kerncentrale van 1.000 MW ongeveer twaalf duizend directe arbeidsjaren oplevert. Ook na ingebruikname levert een kerncentrale een bijdrage aan de (lokale) economie en werkgelegenheid. De operatie van een kerncentrale van 1.000 MW levert gemiddeld zeshonderd voltijdsbanen op per jaar uitgaande van een levensduur van 50 jaar.
Een belangrijk onderdeel van de stappen die ter uitvoering van het coalitieakkoord zijn gezet, is een studie over de inpassing van kernenergie in de Nederlandse energiemix richting 2030–2050 en daarna. De studie modelleert het energiesysteem in Nederland als deel van Noordwest Europa voor verschillende scenario’s en gevoeligheidsanalyses. Hierbij gaat de studie in op factoren als grondstoffen- en energiezekerheid, maatschappelijke en ruimtelijke inpassing, kosten en financieringsinstrumenten en de rol van nieuwe technieken als Small Modular Reactors (SMR’s).
Gelden de tekorten zoals hiervoor benoemd ook als er meer dan twee kerncentrales gebouwd zouden worden? Om hoeveel extra Full-time equivalent (fte) zou het gaan bij meer dan twee kerncentrales?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen neemt u dit jaar om een begin te maken met het inlopen van dit tekort?
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord aangegeven dat het hebben van voldoende vakmensen, nu, maar ook op weg naar 2050 een randvoorwaarde is voor een ambitieus klimaatbeleid. Het kabinet gaat met onderwijsinstellingen, overheden, en de sector zelf aan de slag om te bezien hoe meer interesse kan worden gewekt voor werk in het nucleaire domein, om zodoende meer vakmensen op te leiden en, waar nodig, om of bij te scholen. In de Kamerbrief aanpak arbeidsmarktkrapte, die voor de zomer uitgaat, wordt nader ingegaan op de overkoepelende kabinetsaanpak tegen krapte. Hierin zullen maatregelen op verscheidene beleidsterreinen en voor verschillende sectoren aan bod komen.
Om als Nederland op een effectieve en veilige wijze nieuwe kerncentrales te bouwen, moet de daarvoor vereiste kennisinfrastructuur op orde zijn. Ik werk hier samen met mijn collega’s van VWS, IenW, OCW, SZW en de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) aan. Eind 2020 is een interdepartementale werkgroep opgericht naar aanleiding van het verschijnen van het rapport «Naar een Agenda en Platform Nucleaire Technologie en Straling» (Bijlage bij Kamerstuk 25 422, nr. 266) van de Commissie Van der Zande. Deze werkgroep is bezig een beter beeld te verkrijgen van de omvang van de dreigende schaarste aan nucleaire experts en de achterliggende oorzaken daarvan, met als doel om effectieve en gerichte maatregelen te kunnen nemen.
Hoe snel verwacht u dat de benodigde kennis bij alle relevante instellingen op peil is?
In haar rapport heeft de Commissie Van der Zande aanbevolen om voor Nederland een «Human Resources Observatorium voor Nucleaire Technologie en Straling» op te richten, om eventuele kwetsbaarheden beter in kaart te brengen. De werkgroep heeft hierover eerste gesprekken gevoerd met het European Human Resources Observatory for the Nuclear Energy Sector (onderdeel van het Joint Research Center van de Europese Commissie) dat als taak heeft om op Europees niveau de ontwikkelingen in vraag en aanbod van nucleaire kenniswerkers in kaart te brengen. Hieruit blijkt dat het verkrijgen van de gewenste (vergelijkbare) input data de nodige uitdagingen kent. Vooruitlopend op de eventuele oprichting van zo’n observatorium voor Nederland is de werkgroep bezig geweest een indicatief beeld te krijgen van de eventuele huidige en toekomstige schaarste: wat voor type nucleaire experts dreigen schaars te worden, uitgaande van verschillende toekomstscenario’s voor initiatieven op nucleair terrein. Deze scenario’s variëren van geen nieuwe initiatieven tot bepaalde nieuwe initiatieven op het gebied van kernenergie of medische isotopenproductie. Hiervoor zijn interviews gehouden met verschillende partijen die in de nucleaire keten actief zijn, inclusief de relevante onderwijsinstellingen. Ook is dit voorjaar vanuit de werkgroep een ronde tafel bijeenkomst georganiseerd met de sector om een compleet beeld te krijgen van de nucleaire kennisproblematiek. De analyse van deze interviewresultaten en de rondetafelbijeenkomst vormen de basis voor het verder verkennen en beoordelen van verschillende oplossingsrichtingen. Uw Kamer zal middels een Kamerbrief van de Staatssecretaris van IenW nader geïnformeerd worden over de resultaten van deze verkenning.
Hoe bent u van plan invulling te geven aan het begrotingsamendement van Erkens en Dassen, waarbij vijf miljoen euro wordt uitgetrokken voor het versterken van de kennisinfrastructuur op de korte termijn? Op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
De interdepartementale werkgroep kijkt ook hoe invulling kan worden gegeven aan het begrotingsamendement van de leden Erkens en Dassen (TK 35 925 XIII, nr. 14), waarbij vijf miljoen euro wordt uitgetrokken voor het versterken van de kennisinfrastructuur op de korte termijn. Ik zal uw Kamer middels een Kamerbrief dit najaar informeren over de resultaten en de betekenis hiervan. Ik vind het belangrijk dat de eerste resultaten van de interdepartementale werkgroep over de beoordeling van de verschillende oplossingsrichtingen bekend zijn, zodat deze extra impuls op een effectieve wijze bijdraagt aan het versterken van de kennisinfrastructuur.
Welke structurele uitgaven verwacht u om de kennisinfrastructuur voor de lange termijn te versterken en borgen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 bezie ik op dit moment welke stappen er gezet moeten worden richting de totstandkoming van de twee nieuwe kerncentrales. Daaronder vallen ook de vragen rond het arbeidskrachtentekort en het op peil houden van kennis en de kennisinfrastructuur. Ik zal uw Kamer na de zomer middels een Kamerbrief informeren over de resultaten van onder meer de studie over de inpassing van kernenergie in de Nederlandse energiemix richting 2030–2050 en daarna en de betekenis daarvan voor het vervolg.
Bent u bereid met kennisinstellingen in gesprek te gaan over de opleiding van voldoende nucleaire specialisten? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te doen?
Zoals blijkt uit mijn voorgaande antwoorden ben ik al in gesprek met de relevante andere departementen (OCW, VWS, IenW en de ANVS), en worden er diverse rondetafelgesprekken georganiseerd en interviews afgenomen met relevante kennisinstellingen. Wat betreft het opleiden van voldoende nucleair specialisten weten we dat het aantrekken van hooggekwalificeerde medewerkers, de ontwikkeling van programma’s, zowel ten behoeve van onderwijs, als onderzoeksdoelen, zorgvuldige afstemming en veel tijd kost. Daarbij moet worden bedacht dat opleidingstrajecten meerdere jaren omvatten.
Voor een versterking van de kennisinfrastructuur is mogelijk versteviging en verbreding van het nucleair onderwijs nodig. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat in de huidige kennismaatschappij de nucleaire sector in competitie is voor talent met andere hoog-technische sectoren en dat zij als relatieve nieuwkomer hier extra inzet op zal moeten tonen.
Gaat u actief kenniswerkers uit het buitenland, specifiek België en Duitsland, werven? Zo nee, waarom niet?
Kennisinstellingen en betrokken bedrijven werven op dit moment al kenniswerkers uit het buitenland. Kennisinfrastructuur vormt de basis voor de borging van nucleaire- en stralingsveiligheid, de ontwikkelingen van nieuwe inzichten en toepassingen van nucleaire technologie en stralingstoepassingen. Om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken en de gewenste groei in het nucleaire- en stralingslandschap te kunnen accommoderen, moet er in kennis en in kennisinfrastructuur worden geïnvesteerd. Dit is een complex veld, omdat het de gehele levenscyclus van nucleair technologische installaties (van ontwerp, bouw en operatie tot afvalverwerking en ontmanteling), de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de toepassing van hun opbrengsten omvat. Dit vindt plaats in een zeer internationale context van regelgeving en samenwerking (en competitie).
Bent u bereid om kernenergie toegang te geven tot de topsectorregeling energie? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Topsector Energie vindt een korte verkenning plaats over de rol die de Topsector kan spelen in de Nederlandse bevordering van innovatie rondom kernenergie. Onderwerpen waar de Topsector een rol zou kunnen spelen:
Systeemfunctie van kernenergie binnen het energiesysteem;
Eventuele bijdrage van kernenergie aan productie van CO2-vrije waterstof;
Stimulering en mogelijke verbreding van innovatie in het ecosysteem rond kernenergie (inclusief bijvoorbeeld toeleveranciers voor de bouw van kerncentrales);
Stimulering van de kennisontwikkeling en opleidingscapaciteit ten behoeve van goed geschoold personeel.
Het streven is om eind dit jaar deze verkenning af te ronden en daarna uw Kamer hierover te informeren.
De oproep van gedeputeerden Overijssel en Utrecht aan het Rijk om sanering asbestdaken vlot te trekken. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de oproep van de gedeputeerden van de provincies Overijssel en Utrecht in De Boerderij van 26 maart jl. gelezen over de aanpak van de asbestsanering?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Erkent u de urgentie om het dalende saneringstempo te keren?
In de brief van 1 december 2021 (Kamerstuk 25 834, nr. 187) aan uw Kamer over de voortgang van de asbestdakensanering is zorg uitgesproken over het dalende saneringstempo en is aangegeven dat de ambitie is om de saneringsoperatie sneller te voltooien dan wat met het huidige tempo naar verwachting gerealiseerd wordt. In dat kader heb ik tijdens het Commissiedebat Externe Veiligheid van 26 januari 2022 toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de alternatieve invulling van de middelen voor het zakelijke fonds. Mijn streven is om deze brief voor het komende Commissiedebat Externe Veiligheid van 22 juni, aan de Kamer te sturen. Momenteel voer ik de laatste gesprekken met onder andere de ambassadeurs.
Wat vindt u een acceptabele termijn waarbinnen (vrijwel) alle asbestdaken moeten zijn gesaneerd (zowel in de steden als op het platteland)?
In het in 2019 door de Eerste Kamer verworpen wetsvoorstel, waarmee een verbod op asbestdaken was beoogd, was uitgegaan van de sanering van asbestdaken uiterlijk in 2024. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is door mijn voorganger voorgesteld meer tijd te geven voor de operatie en uit te gaan van een verbod in 2028.
Door het verwerpen van het wetsvoorstel is nu geen sprake van een harde deadline, maar is als ambitie geformuleerd dat de resterende asbestdaken dit decennium (dus voor 2030) op vrijwillige basis zijn gesaneerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt deze ambitie niet gehaald met de huidige aanpak.
Indien asbestdaken in zodanige slechte staat zijn dat een gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat kan direct worden opgetreden. Het is lastig te bepalen wanneer moet worden opgetreden. Als één van de acties in de samenwerkingsverklaring wordt daarvoor momenteel een handreiking opgesteld.
Wat gaat u doen om die termijn te halen?
Ik ben mij momenteel aan het beraden op de mogelijkheden van de inzet van de middelen die daadwerkelijk leiden tot de versnelling van de asbestdakensanering. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2, zal ik uw Kamer voor het Commissiedebat externe veiligheid gepland op 22 juni hierover informeren.
Hoe gaat u de nog beschikbare middelen voor het bedrijvenfonds inzetten om asbestdakeigenaren te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om meer landelijke regie op de asbestdakenaanpak te voeren? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om meer middelen in te zetten om eigenaren substantieel te ondersteunen? Zo ja, welke middelen kunnen zij verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bij de Minister voor Natuur en Stikstof aandringen op vergaande ondersteuning van ondernemers die vrijwillig meewerken aan de landbouwtransitie, hun bedrijf beëindigen en daarbij hun schuren en stallen slopen (en daarmee ook de asbestdaken saneren)?
In zijn brief van 1 april 20222 heeft de Minister voor Natuur en Stikstof, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied en van het bredere stikstofbeleid aan uw Kamer gemeld. De structurele stikstofaanpak voorziet in een breed pakket aan maatregelen, waaronder regelingen die veehouders in staat stelt om hun bedrijf of een locatie van hun bedrijf te beëindigen door het verstrekken van een subsidie of beëindigingsvergoeding. Mede om verrommeling van het platteland en ondermijning te voorkomen bevatten deze regelingen bepalingen die zien op de (gedeeltelijke) sloop van stallen. Daarmee zijn er mogelijkheden om bedrijfsbeëindiging via deze regelingen te verbinden met de saneringsopgave van asbestdaken en in bredere zin met de gecombineerde aanpak die voor een belangrijk deel vorm zal krijgen via gebiedsplannen. In deze gebiedsplannen leggen de provincies de maatregelen en het instrumentarium vast om de doelen op het gebied van natuur, water en klimaat te realiseren. Het is aan provincies om in dit instrumentarium rekening te houden met het saneren van asbestdaken.
Kunt u bij de Minister voor Klimaat en Energie aandringen op prioriteit voor zon-op-dak-projecten bij de aanpak van netcongestie, zodat eigenaren de opbrengst kunnen gebruiken om de daksanering te financieren?
De Minister voor Klimaat en Energie heeft uw Kamer op 20 mei geïnformeerd middels de «Zonnebrief» over zijn beleidsvoornemens voor het opwekken van hernieuwbare elektriciteit met behulp van zonnepanelen, waaronder zon op dak. In deze brief is ook ingegaan op de aanpak van netcongestie.
Kunt u bij de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aandringen op ondersteuning voor asbestdakeigenaren in het kader van verduurzaming van de woningvoorraad?
Ja. Dit vormt onderdeel van het traject dat ik momenteel doorloop om te komen tot de brief waar ik in de antwoorden op de vragen 2, 4, 5, 6 en 7 op ben ingegaan.
De uitvoering van de Wmo 2015 voor patiënten met ALS |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met berichten over de lastige situatie waarin veel patienten met ALS (amyotrofische laterale sclerose) zich bevinden ten gevolge van de gebrekkige uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) door sommige gemeenten?1 2
Ja.
Deelt u de zorgen over de levenskwaliteit van ALS-patiënten wanneer zij geconfronteerd worden met een langdurig bureaucratisch proces om de juiste zorg en hulpmiddelen te ontvangen, gezien het snelle en progressieve verloop van ALS? Beschouwt u deze situatie ook als onwenselijk?3
Ik vind een goede levenskwaliteit voor iedereen die zorg en ondersteuning nodig heeft – inclusief ALS-patiënten – belangrijk. Voorzieningen zoals een rolstoel of woningaanpassingen leveren hier een belangrijke bijdrage aan. Uiteraard vind ik dat bij het verstrekken van voorzieningen oog moet zijn voor de persoonlijke situatie van de burger. Maatwerk is namelijk het uitgangspunt bij de Wmo. Er zijn in de wet termijnen genoemd waarbinnen burgers een reactie op hun aanvraag moeten krijgen. Deze termijnen moeten dan ook worden gevolgd. Dat termijnen worden overschreden vind ik onwenselijk.
Ik ben het met u eens dat bij acute of zeer progressieve ziektes zoals ALS snelheid en proactief/anticiperend handelen extra belangrijk is. Daarom is het binnen de Wmo ook mogelijk om spoedprocedures voor dit soort situaties in te richten. In de handreiking inkoop hulpmiddelen die de VNG heeft opgesteld, worden gemeenten geadviseerd hoe zij hierover in hun aanbesteding afspraken kunnen maken met leveranciers. Gemeenten kunnen er verder voor kiezen om spoedprocedures in te richten en afspraken te maken met zorgprofessionals en revalidatiecentra in hun gemeente/regio.
Bent u bekend met berichten over grote verschillen tussen gemeenten als het gaat om ondersteuning en zorg voor ALS-patiënten? Wat kan gedaan worden om deze verschillen te verkleinen en welke acties hebben gemeenten hierop tot nu toe genomen?4
Het is aan gemeenten om afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de burger te bezien welke voorzieningen worden verstrekt. Uitgangspunt is natuurlijk dat adequate voorzieningen tijdig worden verstrekt. Ik ben ermee bekend dat zich schrijnende situaties voordoen in individuele situaties van bijvoorbeeld ALS-patiënten, waarin het lang duurt om de ondersteuning te organiseren en dat is onwenselijk. Ik weet dat gemeenten zich inzetten om ervoor te zorgen dat hun inwoners passende ondersteuning krijgen, maar dat dat niet in alle gevallen in korte tijd lukt.
Ik ben bekend met de complexiteit die gemeenten ervaren in het toekennen van hulpmiddelen aan o.a. ALS-patiënten. Dat neemt niet weg dat ik van gemeenten wel verwacht dat zij dit regelen. Het vorige kabinet heeft specifiek voor het verbeteren van de hulpmiddelenverstrekking aan mensen met een complexe hulpmiddelenaanvraag – en daar vallen ALS-patiënten ook onder – een actieplan hulpmiddelen uitgevoerd en een landelijk normenkader opgesteld. Het landelijk normenkader draagt bij aan een tijdige toegang en levering van passende en adequate hulpmiddelen en bevat afspraken over o.a. communicatie en levertijden. Het «convenant maatwerkprocedure» dat is opgesteld bevat afspraken over het aanstellen van een casemanager en het gebruiken van het functionele advies van de ergotherapaut/revalidatiearts. Deze afspraken zijn nog niet in alle gemeenten geïmplementeerd, maar zullen bijdragen aan een betere hulpmiddelenverstrekking. Ik zal hierover het gesprek aangaan met partijen.
Tot slot loopt er momenteel een onderzoek naar het vereenvoudigen van domeinoverstijgende hulpmiddelenverstrekking. In dat onderzoek is ook aandacht voor mensen met een complexe hulpmiddelenaanvraag. Uw Kamer kan de uitkomsten van dit onderzoek rond de zomer verwachten van de Minister van VWS. Zodra de uitkomsten bekend zijn, zal ik deze samen met mijn collega-bewindspersonen bezien.
Bent u bekend met berichten over te lange wachttijden voor ALS-patiënten bij het verkrijgen van hulpmiddelen vanuit gemeenten? Hoe kan dit voorkomen worden? Wat is er tot nu toe door gemeenten ondernomen om de wachttijden te verkorten?5 6
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om gemeenten die in gebreke blijven bij het leveren van de juiste zorg en ondersteuning aan ALS-patiënten hierop te wijzen?
De voormalige Minister van VWS heeft met de VNG de afspraak gemaakt dat de VNG in eerste instantie gemeenten wijst op de gemaakte bestuurlijke afspraken die de hulpmiddelenverstrekking moeten verbeteren. Als mij signalen bereiken dat gemeenten in gebreke blijven, ben ik bereid om met gemeenten in gesprek te gaan en daarin trek ik graag samen op met de VNG. Ik wil in die gevallen van gemeenten horen waarom het niet lukt om ALS-patiënten passende ondersteuning toe te kennen en zal vervolgens samen met gemeenten kijken wat we daaraan – indien noodzakelijk – kunnen veranderen.
Bent u bekend met het ALS-protocol van de patiëntenvereniging ALS Patients Connected? Wat is uw reactie op dit protocol?7
Inmiddels heb ik kennis genomen van de inhoud van het protocol. Ik zie een aantal overeenkomsten met de afspraken zoals gemaakt in het convenant maatwerkprocedure. Als dit ALS-protocol bijdraagt aan een betere hulpmiddelenverstrekking, is dat zeer positief.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Dementiezorg/Langer Thuis/Palliatieve zorg/PGB/Wijkverpleging/Wmo op donderdag 31 maart 2022 van 13:00 tot 18:00 uur?
Ja.
De internationale onderhandelingen in Ierland over de gevolgen van explosieve wapens in bevolkte gebieden |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vervolgvragen over explosieve wapens in dichtbevolkte gebieden?1
Ja.
Wat is uw reactie op de positie van het Internationale Rode Kruis dat stelt dat eenavoidance principle op het gebruik van explosieve wapens met wijd bereik (wide area effects) in dichtbevolkte gebieden zou moeten gelden?2 Deelt u deze opvatting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland is bekend met de positie van het Internationale Rode Kruis (ICRC).3 Net als het ICRC vindt Nederland dat de focus van de politieke verklaring moet liggen op het gebruik van explosieve wapens met wijd bereik of wijde impact omdat deze het meeste burgerleed kunnen veroorzaken. Betere naleving en implementatie van het humanitair oorlogsrecht door zowel statelijke als niet-statelijke actoren is hiervoor noodzakelijk. Een avoidance principle op het gebruik van explosieve wapens met wijd bereik (wide area effects), voortvloeiend uit het bestaand humanitair oorlogsrecht, kan daarbij een nuttig beleidsmiddel zijn.
Bent u bereid in Ierland te pleiten hetavoidance principle op te nemen in de politieke verklaring? Zo nee, waarom niet?
Ja, mits de formulering van een dergelijk avoidance principle geen afbreuk doet aan of een herinterpretatie is van het bestaand recht. Ook hangt dit nauw samen met andere elementen in de concepttekst. Zo bestaat ook na de bijeenkomst van 6-8 april, waarover meer in het antwoord op vraag, nog geen overeenstemming over de definiëring en afbakening van het type explosieve wapens dat in de politieke verklaring wordt bedoeld.
Hoe wijkt het Nederlandse standpunt af van dat van het Internationale Rode Kruis? Hoe onderbouwt u dit?
Het Nederlandse standpunt en dat van het ICRC komen grotendeels overeen. Nederland heeft tijdens de consultaties bijvoorbeeld een voorstel van het ICRC gesteund om nader te beschrijven wat voor soort explosieve wapens in het bijzonder problematisch zijn. Aan de andere kant zijn er ook verschillen, zoals de opname van een verwijzing naar het bestaand humanitair oorlogsrecht in de centrale paragraaf 3.3 van de concept-politieke verklaring. Over de nuanceverschillen blijven wij in dialoog met het ICRC en andere deelnemers aan het proces om tot een succesvolle uitkomst te komen.
Kunt u de Kamer voor aanvang van de onderhandelingen in Ierland informeren over de Nederlandse inzet op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de korte tijdspanne tussen het indienen van de Kamervragen en de onderhandelingen is het niet gelukt om uw Kamer voor aanvang van de onderhandelingen te informeren. Daarom informeer ik u hierbij over het verloop van de consultaties en het vervolgproces.
Tijdens de bijeenkomst van 6 tot 8 april zijn in een constructieve sfeer standpunten uitgewisseld tussen staten, internationale organisaties en maatschappelijke organisaties op basis van de door Ierland opgestelde concept-politieke verklaring. De noodzaak van het beschermen van burgers in conflicten werd veelvuldig benadrukt, ook met het oog op de situatie in Oekraïne, waarbij door een groot aantal aanwezigen het Russische optreden scherp werd veroordeeld.
Over de manier waarop burgers beter kunnen worden beschermd tegen de gevaren van explosieve wapens in bewoonde gebieden bestaat nog geen overeenstemming. Zo is bijvoorbeeld nog geen eenduidige opvatting over de definiëring en afbakening van het type explosieve wapens dat in de politieke verklaring dient te worden geadresseerd, noch over de formulering van de te nemen acties. Nederland heeft gedurende de bijeenkomst middels verschillende tekstvoorstellen constructief bijgedragen aan het vinden van een compromis.
De ambitie van het Ierse voorzitterschap is om in de komende weken een nieuwe concepttekst op te stellen en deze tekst begin van de zomer met de betrokken landen en organisaties nader te bespreken. Nederland zal zich ook in de vervolgconsultaties constructief blijven inzetten om tot een breed gedragen politieke verklaring te komen die recht doet aan de noodzaak om burgers tijdens gewapende conflicten te beschermen en tegelijkertijd de noodzaak die bescherming ook praktisch uitvoerbaar te houden.
Kunt u deze vragen, gezien de opkomende onderhandelingen in Ierland, zo spoedig mogelijk en voor de onderhandelingen in Ierland beantwoorden?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk met uw Kamer gedeeld.
Het vaccinatiestatuslogo in het patiënten informatiesysteem ‘HiX’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het patiënten-informatiesysteem genaamd «HiX» dat door veel Nederlandse ziekenhuizen wordt gebruikt?
Ja, ik ben bekend met het patiënten-informatiesysteem HiX.
Klopt het dat gevaccineerde patiënten in HiX een vaccinatielogo hebben (gekregen)?1,2
Dat is mogelijk. Als een zorginstelling in het elektronisch patiëntendossier (EPD) geattendeerd wil worden op bepaalde eigenschappen van een patiënt, kan de zorginstelling zelf bepalen dat voor deze eigenschappen een icoon wordt weergegeven. Het is aan zorginstellingen zelf om te bepalen of ze gebruik willen maken van dit specifieke icoon.
Waar staat dit symbool voor? Met andere woorden, wanneer krijgt een patiënt dit vaccinatielogo?
ChipSoft, de ontwikkelaar van HiX, geeft aan dat zorginstellingen uit duizenden iconen kunnen kiezen, waarbij voor elke indicator een ander icoon kan worden weergegeven. Dit specifieke icoon toont normaliter of een patiënt is gevaccineerd tegen COVID-19. Patiënten krijgen dit icoon wanneer zij zijn gevaccineerd in de desbetreffende zorginstelling. In de mouseover van het icoon wordt dan de tekst «Gevaccineerd COVID-19» weergegeven.
Figuur 1 toont de verschillende varianten van dit icoon. Deze staan respectievelijk voor «Gevaccineerd» (A), «Gedeeltelijk gevaccineerd» (B), en «Wil geen vaccinatie» (C). Voor «Niet gevaccineerd» bestaat geen icoon.
De iconen dienen als visualisatie waaraan direct kan worden gezien wat de vaccinatiestatus van een patiënt is, bijvoorbeeld in verband met het plannen van vaccinatieafspraken. Vanuit diverse ziekenhuizen is om deze functie gevraagd, zodat zij patiënten niet onnodig een vaccinatie tegen COVID-19 aanbieden. Zie verder het antwoord op vraag 4 en 9.
Figuur 1:
Sinds wanneer is dit vaccinatielogo toegevoegd aan HiX? Wat was hiervoor de reden?
ChipSoft geeft desgevraagd aan deze functie te hebben ontwikkeld op verzoek van meerdere zorginstellingen, nadat eind 2020/ begin 2021 duidelijk werd dat zorginstellingen zouden worden gevraagd om mee te helpen met het vaccineren van patiënten. Deze vaccinaties moesten geregistreerd kunnen worden in het medisch dossier en ook doorgegeven kunnen worden aan het RIVM (indien de patiënt hiervoor toestemming heeft gegeven). Om dit te realiseren heeft ChipSoft een voorbeeldinrichting beschikbaar gesteld in het EPD, met bijbehorende handleidingen. Deze inrichting is een optionele uitbreiding (weergave door middel van een icoon) op bestaande software.
Worden behalve de COVID-vaccinaties ook andere vaccinaties van patiënten bijgehouden in HiX? Zo ja, welke vaccinaties zijn dit? Indien dit niet het geval is, waarom wordt uitsluitend de COVID-vaccinatiestatus van patiënten bijgehouden?
In een EPD kan zorgpersoneel alle voor de patiënt en voor de zorgverlener relevante medische informatie vastleggen. Vaccinatiegegevens zijn daar onderdeel van. Deze vaccinatiegegevens kunnen, als de zorginstelling dat afspreekt met de ICT-leverancier, ook op het voorblad worden weergegeven.
Welke medische protocollen maken gebruik van dit vaccinatielogo?
Vanuit de EPD-software is hier geen protocol aan verbonden. Het is enkel een icoon om te attenderen.
Wordt dit vaccinatielogo gebruikt voor het afgeven van een indicatiestelling?
Nee, het icoon is slechts een visualisatie en heeft geen koppeling met welke indicatiestelling dan ook.
Wordt dit vaccinatielogo gebruikt voor onderzoek naar vaccinatiebijwerkingen?
Het EPD bepaalt niet waar onderzoek naar wordt gedaan, dat bepaalt de gebruiker van het EPD die inzagerecht heeft in het medisch dossier. In het EPD is het icoon enkel een icoon om te attenderen zonder dat daar verdere acties aan verbonden zijn.
Kan (het ontbreken van) dit vaccinatielogo ertoe leiden dat patiënten geen behandeling krijgen?
Nee, het EPD bepaalt niet wie welke behandeling krijgt, dat bepaalt de behandelend arts. Dit icoon is slechts een visualisatie waaraan direct kan worden gezien wat de vaccinatiestatus van een patiënt is, bijvoorbeeld in verband met het plannen van vaccinatieafspraken. Vanuit diverse ziekenhuizen is om deze functie gevraagd, zodat zij patiënten niet onnodig een vaccinatie tegen COVID-19 aanbieden. Dit leidt er niet toe dat patiënten geen behandeling krijgen.
Kan (het ontbreken van) dit vaccinatielogo ertoe leiden dat patiënten met voorrang behandeling krijgen?
Nee, zie het antwoord op vraag 9. Er zijn geen signalen dat (het ontbreken van) dit icoon ertoe leidt dat patiënten met voorrang behandeling krijgen.
Wie krijgt wanneer dit vaccinatielogo te zien, betreft dit alle zorgmedewerkers met toegang tot HiX? Hoeveel zorgmedewerkers zijn dit ongeveer? Of betreft dit alleen diegenen die een behandelrelatie met de desbetreffende patiënt hebben?
ChipSoft geeft aan dat dit icoon zichtbaar is voor de zorgmedewerkers die een behandelrelatie hebben met de patiënt. Zij hebben inzagerechten in het medisch dossier, waarmee dus ook in de medicatiegegevens van de patiënt.
Wat vindt u van de stelling dat een interessante focus van onderzoek zou kunnen zijn dat de inlichtingen-en veiligheidsdiensten effectief hun wettelijk taak kunnen blijven uitvoeren zonder een achterdeur die versleutelde communicatie via OTT(over-the-top)-diensten onveilig maakt?1
Ik kan niet voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (IenV-diensten) spreken, deze diensten vallen onder de portefeuille van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Defensie. Met deze diensten wordt wel goed samengewerkt. Binnen de termijn die in vraag 6 is gesteld was het niet mogelijk om bij vragen 1 en 4 de toepassing op de IenV-diensten na afstemming met hen toe te voegen, aangezien het opsporings- en IenV domein verschillend zijn gereguleerd.
Op dit moment wordt onderzocht hoe de uitdagingen in de opsporing als gevolg van encryptie kunnen worden geadresseerd. Er is een inventarisatie gaande om de technische mogelijkheden voor rechtmatige toegang tot versleutelde informatie te onderzoeken, om vervolgens de voor- en nadelen van die mogelijkheden voor alle betrokken (zwaarwegende) belangen te analyseren.
Het doel van deze inventarisatie is om geïnformeerde en zorgvuldige besluitvorming mogelijk te maken door dit kabinet en uw Kamer. Indien tot wetgeving wordt besloten wordt een duidelijke wettelijke basis voorgesteld die via een transparant wetgevingsproces aan uw Kamer wordt voorgelegd. Of en hoe dit exact vorm krijgt is afhankelijk van het EU-traject dat nu loopt. Een technische oplossing moet adequaat en evenwichtig zijn. Belangrijk hierbij zijn de principes van proportionaliteit en subsidiariteit. Ten eerste moet de technische oplossing proportioneel zijn en bijdragen aan een veilige maatschappij of de bescherming van kwetsbaren in onze samenleving. Het middel moet aanvaardbaar zijn, dit betekent dat er geen onverantwoorde beslissingen worden genomen wanneer het de (digitale) veiligheid van burgers, het bedrijfsleven en de overheid aangaat. Deze inventarisatie zal ik niet vooraf beperken, omdat alle mogelijkheden eerst in kaart gebracht moeten zijn voordat een zorgvuldige keuze voor eventuele maatregelen kan worden genomen.
Zou u het onderzoek kunnen verbreden naar het onderzoeken van een grotere dreiging voor onze digitale veiligheid en verdienvermogen, namelijk het doorbreken van veilige versleutelde communicatie door nieuwe technologie zoals kwantumtechnologie in de nabije toekomst?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u het met de partijen eens dat het kwantumproof maken van onze communicatie en netwerken een urgente uitdaging is die nu moet worden aangepakt?
Het effect van kwantumtechnologie op de veiligheid van versleutelde communicatie past niet binnen de reikwijdte van de inventarisatie naar mogelijkheden en voor- en nadelen van de rechtmatige toegang tot versleutelde informatie. Eventuele dreigingen voor versleutelde communicatie is niet de focus van de inventarisatie die is gestart. Gegeven de complexiteit van de inventarisatie die in deze beantwoording wordt geschetst bestaat de voorkeur om de focus te behouden tot mogelijkheden voor rechtmatige toegang tot versleuteld bewijs.
Het NCSC adviseert organisaties nu al na te denken over de gevolgen van de komst van de kwantumcomputer voor hun organisatie en een actieplan op te stellen dat duidelijk maakt binnen welke tijdlijn er maatregelen genomen moeten worden.2 Gegevens die vandaag al bestaan en die ook na de komst van kwantumcomputers beschermd moeten blijven, moeten namelijk nu al aanvullend worden beschermd.
Versleuteling is van belang voor de veiligheid. Daarnaast is rechtmatige toegang tot versleutelde communicatie is ook van belang voor de veiligheid van de maatschappij en burgers doordat illegale inhoud en activiteiten beter worden onderkend, onderschept en verwijderd, en slachtofferschap wordt voorkomen of geminimaliseerd, ook in het digitale domein.
In mijn beantwoording leest u dat in de inventarisatie verschillende grote belangen worden meegewogen. Bijvoorbeeld, cybersecurity en de bescherming van fundamentele rechten zijn zwaarwegende onderdelen die worden meegenomen in afwegingen of maatregelen proportioneel zijn. Dit is ook vice versa van belang. Ook bij toekomstige technologieën vind ik een integrale benadering belangrijk en is het goed dat ook het opsporingsbelang wordt meegenomen.
Ziet u interceptie van versleutelde communicatie via OTT-diensten als een nieuwe bevoegdheid voor de inlichtingen-en veiligheidsdiensten? Op welk artikel in de Wet op de inlichtingen-en veiligheidsdiensten 2017 baseert u zich?
In lijn met de beantwoording op vraag 1 relateer ik deze vraag aan de wettelijke bevoegdheden van de opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de Telecommunicatiewet.
De in hoofdstuk 13 Telecommunicatiewet en onderliggende lagere regelgeving vastgelegde medewerkings- en ontsleutelverplichtingen zijn beperkt tot (klassieke) aanbieders van openbare telecommunicatiediensten en – netwerken. Aanbieders van OTT-communicatiediensten – nummeronafhankelijke interpersoonlijke communicatiedienten volgens de definitie van de Telecommunicatiewet – vallen niet onder deze verplichtingen. Ondanks het feit dat het de officier van justitie is toegestaan op basis van artikel 126m jo. 138g Sv, na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris, een opsporingsambtenaar te bevelen versleutelde communicatie via OTT-communicatiediensten af te tappen kan.vanwege de ontbrekende medewerkings- en ontsleutelverplichtingen geen inzicht worden verkregen in de inhoud van de versleutelde communicatie.
Wat is de huidige stand van zaken van het in de beantwoording genoemde EU traject met betrekking tot veilige digitale communicatie?
De Europese Commissie beraadt zich op dit moment op een «way forward» voor de inventarisatie naar rechtmatige toegang tot versleuteld bewijs en deze wordt in 2022 gepubliceerd. Dit doet zij op basis van beantwoorde vragenlijsten en de Commissie heeft enkele ambtelijke gesprekken georganiseerd. Uiteraard zal ik uw Kamer over de uitkomsten informeren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voorafgaand het commissiedebat online veiligheid en cybersecurity op 7 april 2022?
Ja.
Het bericht 'Investeerders vergroten hun greep op de kinderopvang' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Investeerders vergroten hun greep op de kinderopvang»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Wat vindt u van het feit dat (met name private equity) investeerders organisaties in de kinderopvang opkopen om deze later met winst weer te verkopen?
Het is primair van belang dat kinderopvang veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft, onafhankelijk van de organisatie- of financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Alle kinderopvangorganisaties moeten voldoen aan de wettelijke (kwaliteits)eisen, ongeacht in welke constructie het eigendom onder is gebracht. Sinds 2005 komt het aanbod tot stand in een diverse sector. Hierin zijn zowel kleine als grote organisaties vertegenwoordigd, net als organisaties met en zonder winstoogmerk. Naast private equity zullen er ook ondernemers zijn die met hun eigen vermogen of bankleningen in de kinderopvang investeren om deel te nemen aan deze gereguleerde sector. Een private equity investeerder zal na enkele jaren de onderneming willen verkopen voor een hogere prijs dan waarvoor het de onderneming heeft gekocht. Daarvoor is het belangrijk dat het een gezonde onderneming achterlaat met toekomstperspectief.
Investeringen in de kinderopvangsector zijn nodig. Het helpt bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen dat past bij hun persoonlijke situatie. Diverse kinderopvangorganisaties, die gefinancierd zijn met private equity, investeren in de kwaliteit van kinderopvang. Bijvoorbeeld bij Kindergarden waar ze, net als een aantal andere kinderopvangorganisaties in handen van een private equity investeerder, een eigen academie hebben. Hier biedt Kindergarden de medewerkers opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden aan. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de indeling naar profit, non-profit of rechtsvorm niet bepalend is voor de aangeboden kwaliteit.2 De organisatie die in het onderzoek getypeerd wordt als «sociaal-geëngageerde professionele organisatie» bieden volgens het onderzoek over de hele linie hogere kwaliteit. Dit zijn organisaties waar marktdenken met een winstdoelstelling en klantgerichtheid, gemeenschapsoriëntatie en professionele waarden evenwichtig verenigd zijn en waar management en professionals als team samenwerken. De missie en lokale betrokkenheid van de organisatie en de aandacht voor professionalisering en actieve betrokkenheid van medewerkers zijn dus betere voorspellende kenmerken voor de aangeboden kwaliteit van kinderopvang.
Ik snap de zorgen die spelen rondom private equity partijen in de kinderopvang. Deze zorgen deel ik. De grote mate van overheidsfinanciering brengt een verantwoordelijkheid met zich mee. Dit wordt nog belangrijker nu dit kabinet de kinderopvang nog toegankelijker wil maken en de overheidsfinanciering verder zal toenemen. Het idee dat belastinggeld niet ten goede zou komen aan de kinderopvang, maar zou uitstromen als overwinst naar private equity partijen, vind ik ook niet wenselijk. Daarom heb ik aangekondigd dat ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang ga onderzoeken.
Welke gevolgen kan het hebben indien steeds meer kinderopvangorganisaties in handen van (buitenlandse) investeerders komen met een rendements/winstdoelstelling, bijvoorbeeld waar het gaat om kwaliteit en toegankelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook van mening dat kinderopvang (in ieder geval óók) een maatschappelijk doel dient en dat het daarbij niet past dat er over de ruggen van ouders en kinderen kinderopvangorganisaties worden overgenomen louter en alleen om winst te maken?
Ik vind dat de kinderopvang een belangrijk maatschappelijk doel dient. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang kunnen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Deze tegemoetkoming zal op termijn voor alle werkende ouders 95% zijn, direct gefinancierd aan kinderopvangorganisaties. Kinderopvangorganisaties zijn tot op zekere hoogte vrij in wat zij met hun inkomsten doen, maar moeten wel aan alle regelgeving voldoen, zoals is vastgelegd in bijvoorbeeld de Wet kinderopvang en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De grote mate van overheidsfinanciering brengt ook een verantwoordelijkheid met zich mee. Dit wordt nog belangrijker nu dit kabinet de kinderopvang nog toegankelijker wil maken en de overheidsfinanciering verder zal toenemen. Het stelsel moet zorgen voor kinderopvang die veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is en blijft voor ouders en kinderen. In de ontwikkeling naar het nieuwe stelsel de komende jaren blijft dit belangrijk. Ik heb eerder aangekondigd dat ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang wil gaan onderzoeken. Daarbij zal ik de onderzoekers ook vragen te kijken naar de mogelijke effecten en voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe ziet u de rol van commerciële bedrijven in de kinderopvang in relatie tot het voornemen in het regeerakkoord om de kinderopvang over enkele jaren voor 95% gratis te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat ouders bij het voornemen van een overname van een kinderopvangorganisatie op de hoogte moeten worden gesteld en dat zij medezeggenschapsrecht hebben bij het besluit tot overname? Zo ja, hoe is dat nu geregeld? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht zeer aan de betrokkenheid van ouders bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie. Kinderdagverblijven, buitenschoolse opvanglocaties en gastouderbureaus hebben verplicht een oudercommissie. Het doel van de oudercommissie is om gevraagd en ongevraagd advies te geven aan de kinderopvangorganisatie. Dit adviesrecht ziet bijvoorbeeld ook op de prijs van de opvang. De GGD is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van regels rondom oudercommissies. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar kan inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken ook onder vallen.
In het specifieke geval van besluitvorming over reorganisaties heeft de Ondernemingsraad (bij ondernemingen met 50 of meer medewerkers) of Personeelsvertegenwoordiging (bij ondernemingen met minstens 10, maar minder dan 50 medewerkers) adviesrecht. Bij een voorgenomen fusie of overname wordt een fusie-overlegorgaan ingesteld met vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werknemersorganisaties. Hierin wordt onder andere overlegd over de arbeidsrechtelijke positie van de medewerkers en hoe het bestuur wordt samengesteld. De afspraken komen in een sociaal plan te staan. Het overlegorgaan let erop dat iedereen zich aan de gemaakte afspraken houdt. Dit is vastgelegd in de CAO Kinderopvang 2021–2022.
In de regel neemt de nieuwe organisatie bij een overname alle afspraken tussen de ouders en de overgenomen organisatie over. Dit hangt af van de afspraken die worden gemaakt tussen de beide organisaties bij de overname. Als de nieuwe organisatie veel nieuwe en afwijkende afspraken met de ouder wilt maken, dan moet er een nieuw contract worden afgesloten. Een ouder beslist of hij hiermee instemt. Het belangrijkst is dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Naast de wettelijke eisen is proactieve transparantie belangrijk voor het vertrouwen van ouders. Dit zal ik in gesprekken met (private equity) partijen ook blijven benadrukken.
Hoe gaat u voorkomen dat vastgoedinvesteerders met winstoogmerk de dienst gaan uitmaken in de kinderopvang, ten koste van kinderen, ouders en de belastingbetaler?
Zoals ik eerder heb aangegeven, moeten alle kinderopvangaanbieders aan dezelfde regels en eisen voldoen, ongeacht de organisatie- of financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Kinderopvang heeft een publieke functie en daarom is overheidsfinanciering belangrijk. Tegelijkertijd brengt de grote mate van overheidsfinanciering ook een verantwoordelijkheid met zich mee. Daarom heb ik aangekondigd dat ik de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang wil gaan onderzoeken. Bij de financieringsvormen zal ik de vastgoedinvesteerders betrekken. Zoals ik eerder heb aangegeven, zal ik daarbij ook vragen te kijken naar de mogelijke effecten en voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders. Ik zal dit binnenkort in gang zetten en uw Kamer informeren over de uitkomsten wanneer deze bekend zijn.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Kinderopvang?
Ja.
Bent u bekend met de hierboven genoemde uitzonderingsregeling?
Ja.
Hebben Oekraïense voetballers een tewerkstellingsvergunning nodig om bij een Nederlandse betaald voetbalorganisatie (BVO) aan de slag te kunnen?
Per 1 april 2022, met terugwerkende kracht vanaf 4 maart 2022, geldt een vrijstelling van de tewerkstellingsvergunningsplicht voor vluchtelingen uit Oekraïne die onder de richtlijn tijdelijke bescherming vallen. Om in aanmerking te komen voor de richtlijn tijdelijke bescherming dient de ontheemde een asielaanvraag in te dienen. In de brief aan de Tweede Kamer van 30 maart 2022 over de aanpak opvang ontheemden uit Oekraïne1 heeft het kabinet toegelicht welke doelgroep onder de richtlijn valt en welke procedure geldt om in aanmerking te komen voor bescherming op grond van de richtlijn. Om te kunnen werken hebben ontheemden uit Oekraïne een document nodig waaruit hun verblijfsstatus als tijdelijke beschermde blijkt. Het kost echter enige tijd om documenten voor alle vluchtelingen beschikbaar te stellen waar hun verblijfsrecht uit blijkt. Gelet hierop geldt een overgangsperiode van 4 maart tot en met 31 mei 2022. Gedurende deze overgangsperiode geldt de vrijstelling van de tewerkstellingsvergunningsplicht voor alle Oekraïense onderdanen die hun nationaliteit aan de hand van documenten kunnen aantonen. Daarnaast wordt, zoals reeds is aangegeven in de bovengenoemde brief, gestreefd om deze overgangsperiode per medio april 2022 uit te breiden voor, en toe te passen op staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die kunnen aantonen dat zij op 23 februari 2022 in Oekraïne internationale bescherming genoten of in het bezit waren van een geldige verblijfsvergunning die overeenkomstig Oekraïens recht is afgegeven.
Indien een vreemdeling niet onder bovengenoemde vrijstelling valt dan zal de werkgever, in dit geval de BVO, een tewerkstellingsvergunning dan wel gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid moeten aanvragen.
Indien er een tewerkstellingsvergunning nodig is, geldt voor Oekraïense voetballers het salariscriterium zoals deze is vastgesteld voor voetballers buiten de Europese Unie (EU) die een tewerkstellingsvergunning nodig hebben?
Voor vreemdelingen die onder de bovengenoemde vrijstelling vallen is geen tewerkstellingsvergunning dan wel gecombineerde vergunning nodig. Indien een tewerkstellingsvergunning dan wel gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid wordt aangevraagd voor een vreemdeling die niet onder bovengenoemde vrijstelling valt, dan gelden de normale regels voor het verkrijgen van een tewerkstellingsvergunning dan wel gecombineerde vergunning in de sportsector.2 Gelet hierop zal een tewerkstellingsvergunning dan wel gecombineerde vergunning in het hoogste segment van het voetbal enkel worden verleend indien wordt voldaan aan het salaris- en kwaliteitscriterium.
Indien er geen tewerkstellingsvergunning nodig is, is er voor Oekraïense voetballers, die bij een Nederlandse BVO aan de slag willen, een meldplicht?
Per 1 april 2022, en met terugwerkende kracht tot en met 4 maart 2022, geldt de vrijstelling op de tewerkstellingsvergunningsplicht voor vreemdelingen die onder de richtlijn tijdelijke bescherming vallen. Deze vrijstelling, die ook geldt voor profvoetballers mits zij aan de voorwaarden van de vrijstelling voldoen, is opgenomen in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022.3 Voor werkgevers, waaronder een Nederlandse BVO, geldt een meldplicht als zij mensen in dienst willen nemen die onder deze vrijstelling vallen. Zij moeten ten minste twee werkdagen voor aanvang van de werkzaamheden bij UWV melden dat zij een vreemdeling op grond van de vrijstelling tewerkstellen. Deze meldplicht is opgenomen in de Regeling uitvoering Wet arbeid vreemdelingen.4 Tot en met 15 april 2022 geldt een overgangsperiode waarin werkgevers de mogelijkheid krijgen om een melding te doen, ook wanneer de werkzaamheden al zijn aangevangen op of na 4 maart 2022. Na deze datum geldt de meldplicht, waaronder de voorwaarde van een melding ten minste twee werkdagen voorafgaande aan de aanvang van de werkzaamheden, onverkort. Het niet naleven van deze meldplicht is beboetbaar op grond van de Wet arbeid vreemdelingen.
Indien er geen tewerkstellingsvergunning nodig is, is er een eventuele algemene maatregel van bestuur (AMvB) hiervoor ingericht en zo ja, per wanneer is deze AMvB van kracht?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Documenten kabinetsformatie openbaar’ op de website www.kabinetsformatie2021.nl. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Documenten kabinetsformatie openbaar» op de website kabinetsformatie2021.nl?1
Ja.
Wat is de reden geweest om de door informateurs ontvangen post van burgers en organisaties niet actief openbaar te maken?
Vanaf 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing die meer en nieuwe waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bevat, onder meer ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens. Gelet op de wettelijke betekenis en het belang van deze waarborgen is ten aanzien van het formatiearchief 2021–2022, dat berust bij het Ministerie van Algemene Zaken en waarvan een afschrift tevens aanwezig is bij de Tweede Kamer, afgezien van verwerking in de vorm van een publicatie van de inventaris die vele persoonsgegevens bevat, in samenhang met de verklaring in de brief aan de Kamer van 12 januari 2022 dat alle stukken, behoudens persoonsgegevens, openbaar zijn. Het voorgaande geldt ook voor de bij de (in)formateur(s) ingekomen brieven van burgers en organisaties.
De correspondentie van de (in)formateur(s) met de Tweede Kamer is openbaar gemaakt door de Tweede Kamer. De correspondentie van de (in)formateur(s) inzake de informatie van ministeries is ook openbaar gemaakt. Er zijn tot nu toe bij het Ministerie van Algemene Zaken twee verzoeken om inzage in het formatiearchief ontvangen die inmiddels zijn beantwoord door verstrekking van de gevraagde informatie behoudens persoonsgegevens.
Bent u het ermee eens dat het passief openbaar maken van de door informateurs ontvangen post van burgers en organisaties slechts schijnopenbaarheid biedt, aangezien degene die stukken wil opvragen niet weet waar hij naar kan vragen als hij niet eerst weet wie documenten heeft opgestuurd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom er niet net als bij de formatie van 2017 een inventarisatielijst met stukken, waaronder brieven van burgers en organisaties, is openbaargemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het niet actief openbaar maken van de door informateurs ontvangen post van burger en organisaties tijdens de formatie van 2021 een trendbreuk is met de actieve openbaarmaking van documenten bij eerdere kabinetsformaties?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de kabinetsevaluatie van 2021 waarin onderzoekers concluderen dat u in 2017 het uitgangspunt had dat het formatiedossier geen enkel doel dient, het tot stand brengen van een kabinet het enige is dat telt en het effectiever is om helemaal niet met een formatiedossier te werken?2
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat u deze opvatting had, en zo ja wat uw redenen daarvoor waren?
De inhoud van de samengevatte weergave in het evaluatierapport van de gesprekken met de heer Zijlstra en mij, is herkenbaar. Deze berust op het karakter van de formatie als proces van onderhandelingen tussen fracties en op de ministeriële verantwoordelijkheid voor het te voeren beleid. Dit neemt niet weg dat het een juridisch gegeven is dat stukken die passeren bij onderhandelingen tussen fracties onder begeleiding van de informateur(s) en via deze afkomstig zijn van ministeries, onder de Wet openbaarheid van bestuur vallen. Het formatiedossier bevat een ordening hiervan.
Kunt u aangeven welke opvatting u tijdens de formatie van 2021 had over het doel van het formatiedossier? Kunt u aangeven welke opvatting u nu heeft over het doel van formatiedossiers?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u alsnog de tijdens de formatie van 2021 door informateurs ontvangen post van burgers en organisaties actief openbaar maken, dan wel een inventarisatielijst openbaar maken waarop is aangegeven welke brieven van burgers en organisaties bij de informateurs zijn binnengekomen tijdens de formatie van 2021?
Zie antwoord vraag 2.
De trage voortgang van de onderzoeken naar de Deventer moordzaak |
|
Gidi Markuszower (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Uw ambtsvoorganger, dhr. Grapperhaus, gaf op 6 oktober 2021 aan dat het coldcase team van de politie de eerste onderzoeksresultaten over vier maanden beschikbaar zou stellen. Deze vier maanden zijn inmiddels verstreken; zijn de onderzoeksresultaten inmiddels afgerond?1 Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek, dat is uitgevoerd in opdracht van de advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad, is inmiddels voltooid. De onderzoeksresultaten zijn door de AG aan de verdediging overhandigd. Vandaag heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad hierover een persbericht doen uitgaan.2
Is de betreffende betrokkene hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat dit onderzoek, begonnen in januari 2013, inmiddels ruim negen jaar duurt?
Het feitenonderzoek in de Deventer moordzaak is een vervolg op een verzoek van de verdediging tot het verrichten van nader onderzoek (op grond van artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering) naar de aanwezigheid van een grond voor herziening van de veroordeling van de heer E. Louwes. De Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) adviseerde ook tot het verrichten van nader onderzoek.
In de periode tot en met 2018 zijn verscheidene forensische onderzoeken verricht en afgerond. Dat betrof onderzoek naar de duur van het interval tussen overlijden en aantreffen van het lichaam van het slachtoffer, DNA-onderzoek en tegenonderzoek naar de betekenis van de biologische sporen op de kleding van het slachtoffer, en technisch onderzoek van TU Delft/TNO naar de betekenis van de verkeersgegevens van het telefoongesprek dat het slachtoffer heeft gevoerd met de heer Louwes.
Na de bespreking van de onderzoeksresultaten met de verdediging van de heer Louwes, is op verzoek van de verdediging besloten tot een review van het technisch onderzoek op de plaats delict en van de technische sporendragers door forensisch onderzoekers die onder meer zijn verbonden aan een coldcaseteam van de politie te Amsterdam.
Dat reviewonderzoek heeft aanzienlijk meer tijd in beslag genomen dan vooraf was voorzien. Naast de vertraging als gevolg van het uitbreken van de coronapandemie, heeft de inzet van forensisch onderzoekers van het coldcaseteam op andere recentere zaken ervoor gezorgd dat het onderzoek in deze zaak langer heeft geduurd dan verwacht.
Deelt u de mening dat van een «spoedige voortgang» van het onderzoek, zoals gesteld door uw voorganger, totaal geen sprake is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat de betreffende medewerker van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), die destijds bij de behandeling van de Deventer moordzaak bij het gerechtshof een presentatie heeft gehouden, inmiddels in de Verenigde Staten van een zaak is gegooid als deskundige omdat hij niet geslaagd was voor zijn basisvaardigheidstests en toegaf dat hij «zelf opgeleid» was in het uitvoeren van DNA-profielen?2
De betreffende medewerker is een voormalig medewerker van het NFI. Tijdens zijn dienstbetrekking bij het NFI was hij niet bevoegd tot het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van het opstellen van DNA-profielen en was dat evenmin onderdeel van zijn werkzaamheden. Betreffende medewerker was tekenbevoegd voor bloedspoorpatroonanalyse en rapporteerde enkel over dit deel van het onderzoek in de Deventer moordzaak.
Wat is de stand van zaken van de tweede fase van het onderzoek die volgens uw voorganger in oktober 2016 «een paar maanden» in beslag zouden nemen? Kunt u aangeven wanneer de resultaten hiervan uiterlijk verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen gaat u treffen om dit onderzoek te bespoedigen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Het onderzoek is inmiddels afgerond, zoals vermeld in het antwoord op vraag 1.
Aanvullende voorzieningen bij verzorgingsplaatsen langs rijkswegen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van sommige marktpartijen over de huidige inrichting van de verzorgingsplaatsen langs de Nederlandse rijkswegen en de toekenning van vergunningen voor energielaadpunten als aanvullende voorzieningen?
Ja.
Klopt het dat op dit moment vergunningen voor elektrisch laden als aanvullende voorziening worden toegekend aan pomphouders op verzorgingsplaatsen voor onbepaalde tijd, terwijl de basisvoorziening elektrisch laden gebonden is aan een termijn van 15 jaar? Zo ja, hoe ziet u dit in het kader van een gelijk speelveld?
Nee. Beide vergunningen worden verleend met een looptijd van maximaal 15 jaar. Voor de basisvoorziening elektrisch laden geldt dat deze, op grond van de Kennisgeving Voorzieningen op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen (hierna: de Kennisgeving), verleend worden voor de duur van 15 jaar. Naast deze publiekrechtelijke vergunning wordt door het Rijksvastgoedbedrijf met de vergunninghouder een huurovereenkomst voor deze periode afgesloten.
Elektrische laadpunten kunnen inderdaad ook als aanvullende voorziening worden aangevraagd. Indien de aanvrager van het elektrisch laadpunt tevens houder van de basisvoorziening benzinestation is, dan wordt het elektrische laadpunt toegevoegd aan de reeds verleende vergunning voor het benzinestation. De looptijd van de vergunning van het benzinestation wordt bepaald door de looptijd van de huurovereenkomst. Deze is maximaal 15 jaar. In de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen is immers bepaald dat een locatie, waarop een benzinestation is gevestigd, elke 15 jaar geveild wordt. Er kan dus gebruik gemaakt worden van het elektrisch laadpunt als aanvullende voorziening tot het moment waarop de huurovereenkomst van de basisvoorziening afloopt.
Klopt het dat deze aanvullende voorzieningen in de praktijk in omvang soms groter zijn dan de basisvoorziening elektrisch laden op dezelfde verzorgingsplaats? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het in 2012 via openbare verdeling uitgegeven recht voor de basisvoorziening elektrisch laden, en de uitspraak uit 2018 van het Hof in Den Haag dat de Staat niet nogmaals dezelfde soort concurrerende rechten mag vergeven aan gevestigde partijen in een andere procedure die niet voldoet aan de eisen van transparantie en gelijkheid?
De Wet beheer rijkswaterstaatswerken noch de Kennisgeving stelt een maximum aan het aantal laadpunten dat als aanvullende voorziening kan worden vergund. De enige beperking die uit de Kennisgeving kan worden afgeleid, is dat de aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening in de buurt waarvan deze gerealiseerd wordt. Het aanvullende karakter van de voorziening is gerelateerd aan de basisvoorziening waarbij de laadpalen worden geplaatst, en dus niet aan een andere basisvoorziening op de verzorgingsplaats.1 Het kan in de praktijk dus voorkomen dat bij een basisvoorziening energielaadpunten minder laadpunten aanwezig zijn, dan bij een andere basisvoorziening zoals het benzinestation. Een numerieke vergelijking tussen laadpunten als aanvullende en laadpunten als basisvoorziening is op dit moment geen zelfstandig toetsingscriterium.
Het Gerechtshof in Den Haag (arrest, 24 juli 2018) heeft overigens niet geoordeeld dat een aanvullende voorziening op hetzelfde neerkomt als een basisvoorziening, maar heeft juist de verschillen onderstreept. Het Hof heeft evenmin geoordeeld dat de omvang van de voorziening in dit verband doorslaggevend is. Dus als de omvang van een aanvullende voorziening groter is dan een andere basisvoorziening, is niet alsnog sprake van een basisvoorziening (en dus ook niet van dezelfde soort concurrerende rechten). De verdeling van de basisvoorzieningen moet worden onderscheiden van de verlening van een vergunning voor een aanvullende voorziening.
Hoe zorgt u ervoor dat verzorgingsplaatsen doelmatig en veilig worden ingericht? Draagt een versnippering van laaddiensten over de verzorgingsplaats hieraan bij?
Verzorgingsplaatsen in Nederland zijn vrij sober van opzet. Ze zijn vooral functioneel van indeling en gericht op het hoofddoel waarvoor de verzorgingsplaats gebruikt dient te worden: een kort verblijf van de weggebruiker. Bij het ontwerp van een verzorgingsplaats wordt uitgegaan van het principe van een «duurzaam veilige verkeersstructuur». Dit principe houdt in dat maximale verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming wordt bereikt als weggebruikers hun verkeersdeelname waar mogelijk kunnen baseren op uniformiteit, continuïteit en voorspelbaarheid van de weg- en verkeerselementen. Daardoor ontstaan voor weggebruikers logische en herkenbare verkeerssituaties, die leiden tot voorspelbaar verkeersgedrag daarmee tot verbetering van de verkeersveiligheid. Het is in het licht van voorgaande verkeerskundig gewenst dat de voorzieningen zo veel mogelijk gegroepeerd worden aangeboden binnen het verblijfsgebied, waar een maximumsnelheid van 30 km/u geldt, op een verzorgingsplaats. Het voorkomen van versnippering, door voorzieningen zoveel mogelijk geclusterd op het perceel van de basisvoorziening aan te bieden, komt de veilige en doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats ten goede. De komst van laadpunten als aanvullende voorziening naast de basisvoorzieningen betekent niet dat veilig en doelmatig gebruik onder druk te komt te staan. Het plaatsen van laadpunten bij een andere basisvoorziening heeft namelijk minder impact op de (verkeersveilige) indeling van een verzorgingsplaats. Er wordt gebruik gemaakt van de bestaande infrastructuur, bestaande parkeerplaatsen en de verkeersstromen wijzigen niet noodzakelijkerwijs.
Hoe voorkomt u dat er onomkeerbare stappen worden genomen die leiden tot een situatie die niet overeenkomt met de uitkomsten van het project «Verzorgingsplaats van de toekomst», waarin gezocht wordt naar een heldere, eerlijke en duurzame inrichting van de verzorgingsplaats? Wat betekent dit voor het toekennen van rechten voor laden als aanvullende voorziening in de tussenperiode waarin de implementatie van de uitkomsten van «Verzorgingsplaats van de toekomst» nog niet is geschied?
Op 16 december 2021 informeerde mijn voorganger uw Kamer over het beleidstraject «verzorgingsplaats van de Toekomst». Het project loopt op dit moment. Op het toekennen van rechten voor laden als aanvullende voorziening is het vigerende beleid verzorgingsplaatsen onverkort van kracht. Zoals ook aan de Kamer gemeld is, past RWS dit beleid slechts aan als dit op basis van de uitspraken van de rechter nodig blijkt. De implementatie is overigens een belangrijk aandachtspunt bij het beleidstraject. Zoals eerder is toegezegd, wordt uw Kamer voor 1 juli a.s. opnieuw geïnformeerd over de uitkomsten van het traject.
De gevolgen van de zware sancties voor Nederlandse ondernemers die naar Rusland exporteren |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat veel Nederlandse ondernemers die voornamelijk of uitsluitend naar Rusland exporteren door de zware sancties (waardoor ze soms zelfs helemaal niet meer betaald kunnen worden vanuit Rusland) zwaar getroffen worden?1
Ja.
Wat gaat u doen om deze ondernemers te helpen?
Ondernemers in nood, zoals de verzenders van de brandbrief die het lid Van Houwelingen heeft meegestuurd, zou ik graag willen wijzen op de bestaande ondersteuning die wij aanbieden via RVO. RVO helpt bedrijven bij het zoeken van nieuwe afzetmarkten en het verleggen van aanvoerketens, nu de handel met Rusland is bemoeilijkt. Naast de in de brandbrief al aangehaalde BBZ-regeling biedt de overheid meerdere instrumenten waarmee bedrijven de impact op hun bedrijfsvoering kunnen overbruggen of hun bedrijfsactiviteiten kunnen verleggen. Voorbeelden hiervan zijn:
RVO biedt daarnaast ook ruime ondersteuning om bedrijven met hoge energiekosten te helpen verduurzamen, zoals de SDE++-regeling.
Met deze begeleiding en instrumenten helpen we Nederlandse ondernemers.
Het bericht dat enkele tientallen christenen in Noord-Korea standrechtelijk zijn geëxecuteerd |
|
Don Ceder (CU), René Peters (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat enkele tientallen christenen in Noord-Korea standrechtelijk geëxecuteerd zijn na een inval in hun samenkomst? Heeft u manieren om dergelijke berichten zelf na te gaan?1
Ja. Manieren om dergelijke berichten zelf na te gaan zijn beperkt. Nederland heeft geen ambassade in Pyongyang, er zijn momenteel geen EU ambassades meer open in Pyongyang en ook de VN heeft geen toegang meer tot het land. De informatiepositie, zoals voor veel landen en organisaties, is zeer beperkt. Wel heeft Ministerie van Buitenlandse Zaken contact met NGO’s en mensenrechtenorganisaties. Maar ook voor hen gelden dezelfde beperkingen.
Zijn er manieren om hierover opheldering te vragen bij Noord-Korea, hetzij door Nederland, hetzij in Europees verband? Bent u bereid dit te doen?
De dialoog met Noord-Korea verloopt moeizaam, mede vanwege de door Noord-Korea zelf verkozen geïsoleerde positie. De directe contacten zijn beperkt. Echter, in voorkomende gevallen zal Nederland altijd in bilateraal verband mensenrechtenschendingen adresseren. Daarnaast bepleit Nederland in EU- en VN-verband voor verbetering van de mensenrechtensituatie in Noord-Korea.
Veroordeelt Nederland deze moordpartij en bent u ook bereid op te roepen tot een veroordeling hiervan namens de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Zie onder 1. Zo mogelijk trekt Nederland met de overige LS op.
Bent u bekend met het rapport over de situatie van gelovigen in Noord-Korea van de Amerikaanse Commissie voor Internationale Religieuze Vrijheid? Zo ja, passen de gemelde executies in het beeld van de situatie dat dit rapport schetst volgens u?
Ja. Het beeld in het rapport van deze commissie (waarbij voorbeelden uit het verleden worden aangehaald) wordt bevestigd in het jaarlijkse rapport van het VS Department of State en het tweejaarlijkse Duitse «Bericht der Bundesregierung zur weltweiten Lage der Religionsfreiheit». De gemelde executies passen in dat beeld.
Wegens de ontoegankelijkheid van Noord-Korea kunnen berichten waaraan in vraag 1 wordt gerefereerd niet worden bevestigd. Ook het VS rapport baseert zich expliciet op bronnen als Open Doors.
Welke mogelijkheden ziet u om al dan niet in Europees verband Noord-Korea ertoe te bewegen de extreme onderdrukking van gelovigen te beëindigen?
Dat zijn er heel weinig, gegeven de isolationistische koers van Noord-Korea. Het kabinet zet vooral in op steun aan het mandaat van de «Special Rapporteur on the situation of human rights in the Democratic People’s Republic of Korea», die in zijn laatste rapport, van maart 2022 een pessimistisch beeld schetst. Nederland steunt – tezamen met de EU en haar lidstaten en andere gelijkgezinden – de rapporteur in de uitoefening van zijn lastige taak, o.a. door actieve betrokkenheid bij de aanvaarding van zijn rapport door de Mensenrechtenraad, resp. de Algemene Vergadering van de VN.
In een door de EU ingediende resolutie heeft de Mensenrechtenraad in zijn laatste zitting steun uitgesproken voor het mandaat en erop aangedrongen dat de rapporteur toegang krijgt tot Noord-Korea. De resolutie steunde ook het mandaat van het kantoor van het OHCHR kantoor voor «accountability» in Seoul.
Bent u het ermee eens dat deze extreme onderdrukking van gelovigen de noodzaak onderstreept om snel een nieuwe Europese speciaal gezant voor de vrijheid van religieuze overtuigingen aan te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om de Europese Commissie hiertoe te bewegen?
Ja. Mij is verzekerd dat een benoeming aanstaande is.
Kunt u aangeven op welke manier u uitvoering geeft aan de motie Van der Staaij en Ceder die de regering verzoekt om in Europees en verder internationaal verband het onrecht in Noord-Korea tegen te gaan en te verkennen welke mogelijkheden er zijn verantwoordelijken voor mensenrechtenschendingen onder druk te zetten of ter verantwoording te roepen?2
Het kabinet houdt uiteraard grote zorgen over de situatie in Noord-Korea. Nederland kiest er voor met name in EU-verband de mensenrechtenschendingen te adresseren. De door de EU ingestelde sancties van Noord-Koreaanse personen en entiteiten, direct betrokken bij de mensenrechtenschendingen, zijn op dit moment daarvoor de meest geëigende instrumenten.
Het bericht ‘Agent werd onwel na vermoedelijk contact met zelfmoordpoeder’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Agent werd onwel na vermoedelijk contact met zelfmoordpoeder»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de gezondheid van hulpverleners als zij geconfronteerd worden met een situatie waarin sprake is van (het gebruik van) zelfmoordpoeder?
De Minister van JenV heeft van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) begrepen dat nog niet onomstotelijk is vast komen te staan dat de betreffende onwelwording het gevolg is van de in de desbetreffende woning aangetroffen stof. Dit laat onverlet dat hulpverleners belangrijk werk verrichten in onze samenleving. Zij zorgen voor onze veiligheid en gezondheid, vaak onder gevaarlijke omstandigheden. Wij achten het daarom in het algemeen van groot belang dat zij goed worden getraind en van voldoende beschermingsmiddelen worden voorzien om de risico’s van hun werk zo veel mogelijk te beperken. Verder willen we benadrukken dat het risico voor hulpverleners bij behandeling van een patiënt die de zogenaamde Middel X-stoffen hebben ingenomen, zeer beperkt is. Dit heeft het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) aan het Ministerie van VWS laten weten. Van de ruim vijftig meldingen bij het NVIC van (pogingen tot) zelfdoding met deze middelen, zijn niet eerder signalen geweest dat een hulpverlener ernstig ziek is geworden. Af en toe ervaren hulpverleners wel milde klachten zoals irritatie van slijmvliezen, hoofdpijn of een licht gevoel in het hoofd. De stressvolle situatie kan hier ook een rol bij spelen. Alle hulpverleners met milde klachten na mogelijk contact met de betreffende stoffen, in zowel de NVIC-meldingen als die beschreven zijn in de internationale literatuur, herstelden zonder restschade. De beperkte risico’s op milde klachten bij de hulpverlener moeten altijd worden afgewogen tegen het nut van (snel) hulpverlenen.
Hoe worden hulpverleners voorbereid of getraind op dergelijke situaties?
Hulpverleners worden getraind in de omgang met ongevallen met giftige stoffen en hebben hier protocollen voor. Zo wordt binnen de politie in de opleiding (zowel in de politieopleiding bij de Politie Academie als specifieke opleidingen voor bijvoorbeeld de Forensische Opsporing) aandacht besteed aan gevaarlijke stoffen. Daarnaast is er voor politiemedewerkers documentatie beschikbaar over het werken met gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen of vragen informeren het NVIC, het RIVM en de GGD’en over de te nemen beschermingsmaatregelen. Voor spoedeisende vragen is het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) 24 uur per dag telefonisch bereikbaar voor hulpverleners. Recent heeft het NVIC de GGD’en geïnformeerd over geadviseerde beschermingsmaatregelen bij de zogenaamde Middel X-stoffen. Uit deze informatie bleek ook dat er voor hulpverleners zeer beperkte risico’s zijn. Tips om milde klachten bij hulpverleners en omstanders te voorkomen, zijn onder andere het gebruik van een beademingsballon voor eventuele beademing en geen directe mond-op-mond beademing toe te passen.
Wie is er verantwoordelijk als een hulpverlener blijvend letsel overhoudt of zelfs overlijdt na hulpverlening aan een persoon die een zelfdodingsmiddel heeft gebruikt?
Indien zich een situatie voor zou doen waarbij iemand een stof inneemt voor suïcide en deze persoon ook is overleden, kan deze persoon vanwege diens overlijden niet aansprakelijk worden gesteld. Van dergelijke aansprakelijkheid kan afhankelijk van de omstandigheden van het geval wel sprake zijn indien die persoon in leven is gebleven. Het is in dat geval aan de rechter om te beoordelen of de persoon die het middel heeft genomen onrechtmatig heeft gehandeld jegens de hulpverlener (op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). Dit vereist een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
Strafrechtelijke vervolging van derden, zoals degene die het middel heeft geleverd, zal in dergelijke gevallen niet eenvoudig zijn, omdat het letsel redelijkerwijs toe moet zijn te rekenen. Gelet op de keten van gebeurtenissen tussen levering van het middel en het letsel van de hulpverlener is van dergelijke strafrechtelijke toerekening niet snel sprake. Bovendien houdt strafrechtelijke aansprakelijkheid niet zonder meer in dat tevens sprake is van verantwoordelijkheid jegens de hulpverlener.
Hoeveel (derden-)slachtoffers moeten er vallen voordat u verdere stappen zet om de handel in dit zelfmoordpoeder aan banden te leggen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 hebben de deelnemers aangegeven de code nog steeds te beschouwen als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen. Dit beleid staat niet op zichzelf, maar moet in samenhang worden gezien met de inzet op suïcidepreventie door het Ministerie van VWS met betrokken organisaties. Daarnaast blijken, zoals tevens in antwoord op vraag 2 benoemd, de risico’s voor hulpverleners of derden bij behandeling van een patiënt die zogenaamde middel X-stoffen heeft ingenomen zeer beperkt. Dit neemt niet weg dat het belangrijk is de beschikbaarheid van deze middelen voor particulieren te beperken, waarvoor het eerdergenoemde drempelverhogende beleid is ingevoerd en door de betrokken partijen als positief wordt ervaren. De Minister van VWS ziet dan ook geen aanleiding om de inhoud van deze code te wijzigen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het gebruik van de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen»?
Op 26 juni 2019 is de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.2 Voor de stoffen waarvan tot nu toe het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, de huidige Middel X-stoffen, is door de betrokken partijen zelfstandig besloten deze niet meer aan particulieren te leveren. De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Uit deze sondering kwam niet naar voren dat het probleem met de middel X-stoffen op grote schaal speelt in andere EU-landen. Uiteraard is niet uit te sluiten dat deze stoffen elders ook gebruikt worden. Tijdens de laatste vergadering in december 2021 hebben de deelnemers aangegeven de code nog steeds te beschouwen als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen. De deelnemers hebben toen ook de intentie uitgesproken om in 2022 vervolg te geven aan de code.
Ziet u reden om de afspraken die in deze code zijn vastgelegd aan te passen naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen rondom de beschikbaarheid van het zelfdodingsmiddel en de risico’s die dit oplevert voor omstanders zoals hulpverleners?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de oproep van Stichting Ximena’s Vlinder (namens nabestaanden van slachtoffers van het zelfdodingsmiddel) om uw standpunt ten aanzien van het invoeren van een verbod op zelfdodingspoeders te heroverwegen?2 Wat is uw reactie op die oproep? Bent u bereid om persoonlijk met vertegenwoordigers van deze stichting in gesprek te gaan?
Wij zijn bekend met deze oproep en begrijpen de zorgen van de stichting. In het verleden heeft de voorganger van de Minister van VWS met de voorzitter van deze stichting gesproken, naar aanleiding van de beleidslijn dat het Middel X niet verboden zou worden, maar dat er wel stappen zouden worden gezet om de beschikbaarheid voor particulieren tegen te gaan. Uit een eerdere verkenning bleek dat regulering via juridische maatregelen ingewikkeld is en bovendien beperkt effectief. Eventuele juridische maatregelen om de beschikbaarheid van dergelijke stoffen voor suïcide te beperken (bijvoorbeeld particuliere verkoop), vragen om nieuwe wetgeving. Nadere beschouwing laat echter zien dat nieuwe wetgeving wel eens contraproductief zou kunnen zijn voor het voorkomen van suïcides door deze stoffen om de volgende redenen: 1) een uitputtende lijst met stoffen die gebruikt kunnen worden voor suïcide en daarom via wetgeving worden gereguleerd, is niet mogelijk, 2) regulering van de verkoop aan particulieren is disproportioneel, omdat dit gevolgen heeft voor de wel wenselijke bestaande toepassingen, 3) het vraagt grote handhavingsinspanningen, inclusief een verregaande documentatieplicht, 4) met een wetgevingstraject is het lastiger om ook in de toekomst snel beperkingen te realiseren voor het geval later van andere stoffen het beeld ontstaat dat deze gebruikt kunnen worden voor suïcide, 5) juridische maatregelen geven bekendheid aan stoffen.4 Al deze punten staan nog steeds nieuwe wetgeving in de weg waardoor het kabinet geen reden ziet om over te gaan op juridische maatregelen. Om deze reden zal de Minister van VWS niet met de stichting in gesprek gaan. Wel heeft het Ministerie van VWS met de voorzitter van de stichting gesproken. VWS heeft in dit gesprek nogmaals toegelicht waarom de beleidslijn niet gewijzigd is.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek naar Coöperatie Laatste Wil?
In het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek kan de Minister van JenV hierover geen mededelingen doen.
Stichting Nationale Park de Hoge Veluwe, dat van de wolf af wil |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u het bericht «Stichting Nationale Park De Hoge Veluwe wil wolf kwijt»?1
Ja.
Is het waar dat het verboden is de wolf als beschermde soort te doden, te vangen of opzettelijk te verstoren? Zo ja, deelt u de mening dat het herhaalde pleidooi van De Hoge Veluwe een uitlokking tot wetsovertreding inhoudt?
De wolf staat op bijlage IV bij de Europese Habitatrichtlijn als een diersoort die strikt moet worden beschermd. Ter uitvoering van artikel 12 van de Habitatrichtlijn is in artikel 3.5, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming bepaald dat het niet is toegestaan een wolf opzettelijk te vangen, doden of te verstoren.
Zoals ik al eerder met uw Kamer heb gedeeld, vallen dergelijke uitingen van organisaties als het Nationaal Park de Hoge Veluwe (NPDHV) onder de vrijheid van meningsuiting2.
Deelt u de mening dat de moeflon een exotische soort is die van nature in Nederland niet voorkomt, terwijl de wolf een streng beschermde inheemse diersoort is? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De moeflon is een exoot (artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming). De moeflon is een dier dat niet van nature in Nederland voorkomt of voorkwam en die door menselijk handelen terecht is gekomen in de Nederlandse natuur. De wolf is een van nature in Nederland in het wild voorkomende soort, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn.
Kunt u aangeven hoeveel moeflons er de afgelopen vijf jaar in het park De Hoge Veluwe geschoten zijn door jagers?
Uit de rapportage van de Faunabeheereenheid Gelderland blijkt dat op de Hoge Veluwe tussen 2016 en 2021 jaarlijks circa 80 moeflons zijn geschoten. Daarnaast zijn er ook nog andere gebieden waar moeflons middels afschot worden beheerd. Afgelopen jaar waren dit door komst van de wolf slechts twee dieren. Daarnaast zijn er in 2021 ten minste 61 moeflons gepredeerd door de wolf.
Kunt u daarnaast aangeven hoeveel edelherten, reeën en wilde zwijnen de afgelopen vijf jaar in park De Hoge Veluwe zijn geschoten?
Mijn ministerie beschikt niet over deze gegevens. Deze informatie kunt u vinden op de websites van de Faunabeheereenheid Gelderland en Vereniging Wildbeheer Veluwe.
Hoe verhoudt het aantal dieren dat jaarlijks door jagers doodgeschoten wordt zich tot het aantal dieren dat door de wolf wordt gegeten?
Mijn ministerie beschikt niet over deze gegevens. Afschotgegevens zijn terug te vinden in de jaarverslagen van de betreffende Faunabeheereenheden. Het aantal door de wolf gegeten dieren wordt niet bijgehouden.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van de wolf een gunstige invloed heeft op de biodiversiteit, anders dan de parkdirectie beweert? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al eerder met uw Kamer heb gedeeld, vervult de wolf een belangrijke schakel binnen een evenwichtig ecosysteem en is hij een verrijking voor de biodiversiteit in Nederland3. Desondanks kunnen er door de komst van de wolf veranderingen plaatsvinden in aantal en vluchtgedrag bij de hoefdieren. Ik begrijp dat dit voor de parkdirectie tot zorgen kan leiden. Ook begrijp ik de zorgen van veehouders over het predatiegedrag van de wolf. Ik zet me daarom in om te komen tot een geaccepteerde manier om met de wolf samen te leven.
Deelt u de mening dat «gecontroleerd beheer» en het weren van de wolf uit het nationale park in strijd is met Europese en Nederlandse wetten ter bescherming van in het wild levende dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de parkdirectie daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 en 3 is de wolf een strikt beschermde diersoort. Hoewel ik de zorgen van de parkdirectie begrijp, is het opzettelijk doden of verstoren van de wolf vanwege de beschermde status niet toegestaan. In verschillende gesprekken die mijn ministerie met het nationale park heeft gevoerd, is dit kenbaar gemaakt. Met het park wil ik uitzoeken welke oplossingen mogelijk zijn binnen de juridische beschermingskaders.
Kan het herhaald pleiten voor verwijdering van een beschermde inheemse diersoort in relatie tot het beschermen van een uitheemse exoot aanleiding vormen voor maatregelen tegen het park? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 8 vallen dergelijke uitingen van organisaties als het NPDHV onder de vrijheid van meningsuiting. Ik begrijp de zorgen vanuit de parkdirectie en zal, zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 ook aangeef, met het park in gesprek gaan over mogelijke oplossingen.
De beschikbaarheid van ‘Middel X’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zelfmoordpoeder Middel X gevonden in Arnhemse woning waar een agent onwel raakte»?1
Ja, hier ben ik bekend mee.
Bent u het ermee eens dat het niet mogelijk zou moeten zijn dat mensen zomaar in aanraking kunnen komen met dit middel X en daardoor vergiftigd raken?
Suïcidepogingen en ernstige vergiftigingen door inname van of blootstelling aan deze chemische stoffen zijn inderdaad onwenselijk. Specifiek hulpverleners, waar het in dit bericht omgaat, verrichten belangrijk werk in onze samenleving. Zij zorgen voor onze veiligheid en gezondheid, vaak onder gevaarlijke omstandigheden. Ik acht het daarom in zijn algemeenheid van groot belang dat zij goed worden getraind en van voldoende beschermingsmiddelen worden voorzien om de risico’s van hun werk zo veel mogelijk te beperken. Wel wil ik benadrukken dat het risico voor hulpverleners bij behandeling van een patiënt die de zogenaamde Middel X-stoffen hebben ingenomen, zeer beperkt is. Dit heeft het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) aan het Ministerie van VWS laten weten. Van de ruim vijftig meldingen van (pogingen tot) zelfdoding met deze middelen dat het NVIC heeft verzameld, zijn niet eerder signalen geweest dat een hulpverlener ernstig ziek is geworden. Af en toe ervaren hulpverleners wel milde klachten zoals irritatie van slijmvliezen, hoofdpijn of een licht gevoel in het hoofd. De stressvolle situatie kan hier ook een rol bij spelen. Alle hulpverleners met milde klachten na mogelijk contact met de betreffende stoffen, in zowel de NVIC-meldingen als die beschreven zijn in de internationale literatuur, herstelden zonder restschade. De beperkte risico’s op milde klachten bij de hulpverlener moeten altijd worden afgewogen tegen het nut van (snel) hulpverlenen. Overigens heb ik van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) begrepen dat nog niet onomstotelijk is vast komen te staan dat de onwelwording het gevolg is van de in de desbetreffende woning aangetroffen stof.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn van het «drempelverhogend beleid» zoals beschreven in de brief van 3 september 2018?2 Kunt u daarnaast de resultaten tot nu toe geven van het in 2018 afgesloten convenant met de chemiesector waarin de verkoop van deze stoffen aan particulieren wordt tegengegaan?
Het is in aantallen moeilijk te zeggen in hoeverre het drempelverhogend beleid effectief is geweest, omdat niet met zekerheid gesteld kan worden of en hoeveel suïcidepogingen voorkomen zijn. Wel is wetenschappelijk bewezen dat het opwerpen van drempels bij suïcide effectief is.3
Het beleid is met name gericht op het tegengaan van de beschikbaarheid van deze middelen voor particulieren. Op 26 juni 2019 is daartoe de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» door VWS samen met 113 Zelfmoordpreventie, Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org, het Verbond van Handelaren in Chemische Stoffen en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie ondertekend. De code bevat een aantal afspraken met de chemiebranche om de verkoop aan particulieren van stoffen waarvan vastgesteld is dat zij mogelijk bij suïcide gebruikt worden te monitoren, en om kennis over deze stoffen met elkaar te delen in een overleg.4 Voor de stoffen waarvan tot nu toe het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide, de zogenaamde Middel X-stoffen, is door de betrokken partijen zelfstandig besloten deze niet meer aan particulieren te leveren. De deelnemers aan de code zijn de afgelopen jaren enkele keren bij elkaar geweest. Daarbij is niet gebleken dat naast de al bekende stoffen, andere stoffen op grote schaal gebruikt worden. Tegelijkertijd is er internationaal gesondeerd of in andere landen veel bekend is over het gebruik van deze stoffen. Uit deze sondering kwam niet naar voren dat het probleem met de middel X-stoffen op grote schaal speelt in andere EU-landen. Uiteraard is niet uit te sluiten dat deze stoffen elders ook gebruikt worden. Tijdens de laatste vergadering in december 2021 hebben de deelnemers aangegeven de code nog steeds te beschouwen als een nuttig instrument om misbruik van chemicaliën voor suïcide te voorkomen. De deelnemers hebben toen ook de intentie uitgesproken om in 2022 vervolg te geven aan de code.
Ik hecht eraan te benadrukken dat deze inzet in samenhang moet worden gezien met de inzet van de Staatssecretaris van VWS op het gebied van suïcidepreventie.
Bent u bereid om nogmaals te onderzoeken hoe de illegale markt met betrekking tot Middel X aangepakt kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer voor het zomerreces 2022 informeren over de uitkomsten van dit onderzoek?
De zogenaamde Middel X-stoffen zijn niet verboden en er is dus geen sprake van een illegale markt. Er is wel sprake van drempelverhogend beleid, zoals eerder uiteengezet. Uiteraard blijft het Ministerie van VWS in gesprek met veldpartijen om te verkennen of en zo ja, welke aanvullende mogelijkheden er zijn om het gebruik van deze stoffen voor suïcide te voorkomen.
Kunt u aangeven of de Coöperatie Laatste Wil zich, na eerdere afwijzing door het Ministerie van VWS, opnieuw gemeld heeft voor een gesprek over een zogenaamde «proeftuin» met Middel X?
De Coöperatie Laatste Wil (CLW) heeft in juni 2021 aangegeven met het Ministerie van VWS (opnieuw) in gesprek te willen over een zogenaamde «proeftuin», waarbinnen de werkwijze van de CLW rondom het dodelijk poeder kan worden getest zonder straf- of tuchtrechtelijke gevolgen. Dit verzoek is afgewezen vanwege de demissionaire status van het kabinet en de huidige beleidslijn. Het is namelijk onwenselijk dat van deze stoffen het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn voor suïcide en dat mensen in anonimiteit en zonder begeleiding van een arts deze fatale stap zetten. Daarom zijn drempels opgeworpen tegen de beschikbaarheid van deze stoffen voor particulieren. Over een proeftuin is daarna geen contact meer geweest.
Het verbod van een Apartheid panel op de Universiteit Leiden |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het verbod van de Universiteit Leiden op de paneldiscussie «Apartheid, Racism and Intersectionality» die op 21 maart plaats had moeten vinden en die was georganiseerd door een groep studenten en academici in het kader van de «Israël Apartheid Week»1? Hoe beoordeelt u dit verbod?
Ja. De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat ze een aantal huisregels hanteren voor het beschikbaar maken van zalen2. Onder deze huisregels wordt van aanvragers volledige transparantie verwacht ten aanzien van de aankondiging, gekozen format en doel van de bijeenkomst. De personen die een zaal aanvroegen voor de bijeenkomst hebben aan deze huisregels niet willen voldoen. Dit was een probleem omdat in eerste instantie niet helder was wie de daadwerkelijke organisatoren van de bijeenkomst waren. Daardoor kon een gesprek over de bijeenkomst niet plaatsvinden. Gezien deze context heb ik begrip dat de instelling behoefte had aan meer informatie alvorens de bijeenkomst door te laten gaan.
Wat vindt u van de opvatting van het College van Bestuur (CvB) en de rector magnificus van de Universiteit Leiden dat de moderator van het panel – de Nederlands-Palestijnse Dr. Dina Zbeidy – niet «neutraal» genoeg zou zijn? Waarin is dit vermeende gebrek aan «neutraliteit» gelegen volgens de universiteit, en heeft dit te maken met haar afkomst als Palestijnse?
De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat de diverse achtergrond van de moderator geen rol heeft gespeeld in hun beslissing. Inmiddels heeft er op 24 mei een panelbijeenkomst «Silencing Palestine» plaatsgevonden waarbij Dr. Dina Zbeidy wederom was uitgenodigd als moderator. Insteek van die bijeenkomst was het bespreken van onderdrukte Palestijnse rechten, «als grondoorzaak van het Palestijns-Israëlitisch conflict»3.
Klopt het dat de Universiteit Leiden niet eerst met de betreffende moderator heeft gesproken voordat het hoofd van de beveiliging en het CvB tot het oordeel waren gekomen dat ze «ongeschikt» zou zijn? Zo ja, hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid waarmee het ingrijpende besluit tot het verbieden van een panel is genomen?
Aangezien de belangen om een veilige omgeving te garanderen groot zijn vanwege het gevoelige onderwerp dat centraal stond, is het begrijpelijk dat er snel gehandeld werd. De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat gedurende de gesprekken met de aanvragers, die handelden namens onbekend gebleven organisatoren, in eerste instantie is gesproken over de betreffende moderator en er daarna snel contact is geweest met de betreffende moderator zelf. Het belangrijkste is dat er uiteindelijk met alle betrokkenen is gesproken.
Bent u van mening dat er juist met het publiekelijk in twijfel trekken van de integriteit van een Nederlands-Palestijns academica met een doctoraat van de Universiteit van Amsterdam (UvA) er een onveilig klimaat is geschapen voor Palestijnse studenten en academici en om over Israëlische apartheid te praten? Zo nee, waarom niet?
Instellingen hebben naast de taak te zorgen voor een fysiek veilige omgeving ook de taak om een sociaal veilige omgeving te creëren voor deelnemers bij dit soort bijeenkomsten en de ruimte te geven in debatten voor andere geluiden.
Inmiddels heeft er een panel plaatsgevonden op 24 mei waarbij dezelfde moderator was uitgenodigd. Dat is voor mij een bevestiging dat haar integriteit niet de reden was om de bijeenkomst de eerste keer niet door te laten gaan.
Bent u van mening dat het hier om een politiek besluit van het College van Bestuur gaat, en dat de verwijzing naar de huisregels die een «goede moderator» voorschrijven dermate vaag is dat deze willekeur van de universiteit toelaat?
Het is aan de instelling zelf om goede huisregels op te stellen voor het beschikbaar maken van hun voorzieningen en daarmee heeft elke instelling tot een bepaalde hoogte ruimte om beslissingen te nemen. Naast het bieden van ruimte voor discussies moet de instelling ook zorg dragen voor de veiligheid van deelnemers aan dit soort bijeenkomsten.
Bent u bereid bij de Universiteit Leiden aan te dringen op excuses richting Dr. Zbeidy, gezien het feit dat ze zonder wederhoor publiekelijk door het CvB en de rector magnificus als academica ongeschikt is verklaard voor het leiden van een panel over een onderwerp waar zij jarenlang onderzoek naar heeft gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 4.
Klopt het dat de Universiteit Leiden eerder in 2018 een panel van Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties in eerste instantie verbood, op grond klachten van Israël-lobby organisaties en niet verder onderbouwde «veiligheidsredenen»? Wat waren deze veiligheidsredenen concreet?
De Universiteit Leiden heeft aangegeven dat in 2018 een evenement is georganiseerd waar vooraf van beide zijden emotionele oproepen hebben plaatsgevonden. De hoofdreden dat dit toch een academische bijeenkomst heeft kunnen worden is omdat de organisatoren hun volledige medewerking gaven aan een neutrale gespreksleiding en het bevorderen van een constructieve opstelling van beide zijden.
Klopt het dat de Universiteit Leiden en andere universiteiten studiepunten toekennen aan studenten die collegereeksen volgen van pro-Israël lobbyorganisatie Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI)? Hoe voldoet dit volgens u aan het door de universiteit zelf aangedragen vereiste van «neutraliteit» bij «onderwerpen zoals deze»? Waarom is het bij de collegereeks geen verplichting dat er ook een ander, door Palestijnse belangenorganisaties aangedragen, perspectief aanwezig is?
Het standpunt van neutraliteit is zeer belangrijk voor academische instellingen. In aanraking komen met verschillende perspectieven en op basis daarvan zelf komen tot standpunten is een cruciaal onderdeel bij de academische vorming. Ik wil instellingen dan ook met klem meegeven zorgvuldigheid en terughoudendheid te blijven betrachten bij het mogelijk maken van dergelijke constructies om die neutraliteit, die zo belangrijk is voor de academische vorming van studenten, te waarborgen.
In dit specifieke geval heeft de Universiteit Leiden aangegeven dat binnen de toenmalige BA Hebreeuwse en Joodse Studies (HJS), die inmiddels niet meer bestaat, het een mogelijkheid was dat studenten de lezingreeks van CIDI volgden en studiepunten konden ontvangen voor een paper die daarbij moest worden geschreven. Dat gebeurde volgens de universiteit incidenteel en op individuele basis en onder strikte voorwaarden. Zo moest de student daarvoor een verzoek indienen bij de examencommissie. De examencommissie beoordeelde of het paste binnen de eindtermen van de opleiding. De student rondde de lezingenreeks af met een wetenschappelijke paper. De beoordeling daarvan gebeurde door een docent van de opleiding die werd aangewezen door de examencommissie.
De universiteit geeft aan dat de opleiding HJS in 2014 is beëindigd, met uitfasering (afbouw) tot en met 31 augustus 2018. De contemporaine aspecten van HJS komen nu aan bod in de opleiding BA Midden-Oostenstudies. In die opleiding is niet voorgekomen dat studenten als onderdeel van hun programma de lezingenreeks van CIDI hebben gevolgd, met uitzondering van één leerling die net in de overgangsfase zat.
Het CIDI staat voor bepaalde politieke en maatschappelijke opvattingen, met name in relatie tot het Israëlisch-Palestijns conflict, waarbij voorzichtigheid dan wel geboden is om studenten te voorzien van meer dan één visie op dit thema.
Ik neem de uitleg van de Universiteit Leiden voor kennisgeving aan en meen dat met de toenmalige opzet, de betrokkenheid van de examencommissie en de uitdrukkelijke mededeling dat studenten in de opleiding met verschillende perspectieven in aanraking zijn gekomen, niet zonder meer gesteld kan worden dat de neutraliteit in het geding is gekomen.
Bent u het eens dat deze gebeurtenissen voorbeelden zijn van de krimpende ruimte om de Israëlische bezetting van Palestina en de misdaad van apartheid te kunnen bespreken? Zo nee, hoe dienen deze gebeurtenissen volgens u dan wel gekwalificeerd te worden? Zo ja, bent u bereid om het verder krimpen van deze ruimte actief tegen te gaan op Nederlandse universiteiten? Op welke wijze?
Dit thema blijft er een van grote tegenstellingen. Ik zie de nut en noodzaak dat dergelijke thema’s vrij bediscussieerd kunnen worden in een academische setting zonder dat studenten zich buitengesloten voelen. Op basis van de informatie die ik van de Universiteit van Leiden heb gekregen is er geen sprake van uitsluiting. Ik begrijp de zorgen die instellingen kunnen hebben bij de organisatie van dit soort thema-avonden vanwege de emoties die dit onderwerp oproept. Daarmee is het wel belangrijk dat instellingen een veilige omgeving kunnen garanderen waar dit soort gesprekken dan ook plaatsvinden.