Personeelstekorten in de wijkverpleging |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel in de Volkskrant waarin gesteld wordt dat het personeelstekort in de wijkverpleging nijpend is?1
Ja.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars zich bij de inkoop van wijkverpleging voldoende aan hun zorgplicht houden? Zo ja, kunt u hier een onderbouwing van geven?
De zorgplicht houdt in dat een verzekerde met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Er zijn geen signalen dat zorgverzekeraars structureel te weinig zorg inkopen. Als er te weinig zorg zou zijn ingekocht dan zou dit zichtbaar worden in een toename van cliëntenstops vanwege het bereiken van een omzetplafond en de daarbij behorende verzoeken tot bijcontractering. De Monitor contractering wijkverpleging 2022 van de NZa laat zien dat er in 2021 bij minder zorgverzekeraars verzoeken tot bijcontractering zijn ingediend dan het jaar ervoor en is het percentage aanbieders dat een cliëntenstop instelt vanwege het bereiken van een omzetplafond stabiel door de jaren heen.
Op welke wijze wordt de arbeidsmarktproblematiek in de wijkverpleging meegenomen in het Integraal Zorgakkoord?
Het Integraal Zorgakkoord ziet op alle zorgsectoren in de Zorgverzekeringswet (Zvw) en dus ook op de wijkverpleging. Binnen het zorgakkoord vormt de arbeidsmarkt in zorg en welzijn een van de centrale thema’s. Op dit moment werkt één op de zes werknemers in Nederland in de zorg en als we niets doen dan loopt dit op naar één op de vier in 2040. Het is irreëel te veronderstellen dat het aandeel van de zorg op de Nederlandse arbeidsmarkt verder kan oplopen. Het is daarom noodzakelijk dat we de zorg slimmer gaan organiseren, zeker ook met oog voor de grenzen van de arbeidsmarkt. De afspraken met landelijke partijen in het zorgakkoord moeten bijdragen aan de maatschappelijke opgave dat met minder (meer) zorgverleners goede toegankelijke zorg verleend kan worden aan iedereen die dat nodig heeft. Specifiek op het thema arbeidsmarkt worden in het zorgakkoord afspraken gemaakt die moeten bijdragen aan het verbeteren van de arbeidsmarkt en de positie van zorgverleners. Dit thema, inclusief het opleidingsakkoord voor de VVT – met de nadruk op de thuiszorg – uit het coalitieakkoord, komt ook terug in het WOZO-programma.
Wat is de stand van zaken van uw gesprekken met de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT)-sector over de arbeidsproblematiek in onder andere de wijkverpleging?
Op 10 november 2021 hebben de partijen van het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging een arbeidsmarktconferentie gehouden. Daar is een aantal actielijnen geïdentificeerd om het arbeidsmarkttekort aan te pakken. Voor de korte(re) termijn wordt ingezet op het vergroten van de opleidingsmogelijkheden en zij-instroom, versnelling van digitalisering in de wijkverpleging (bijvoorbeeld door de versnelde inzet van tijdsbesparende technologieën zoals medicijndispensers) en extra ondersteuning met de inzet van helpenden (niveau 2) in de wijkverpleging. Voor de lange(re) termijn wordt gekeken naar mogelijkheden om meer in te zetten op preventie en de inzet positieve gezondheid en om meer tijd te maken voor professionele ontwikkeling om het vak aantrekkelijk te maken/houden. Al deze maatregelen gezamenlijk zouden verlichting moeten geven en de arbeidsmarktknelpunten doen verminderen.
Gezien de omvang van de problematiek is het echter realistisch dat daarmee de tekorten niet geheel kunnen worden opgelost. De arbeidsmarkt is een zorgbreed vraagstuk en daarmee één van de centrale thema’s in het integraal zorgakkoord (IZA) en het WOZO-programma. Dat betekent dat er naast een separaat onderdeel gericht op de arbeidsmarkt en de zorgmedewerkers ook integraal wordt ingezet op transities om te komen tot een beperking van de geprojecteerde groei van het aantal zorgverleners om het groeiend beslag van de zorg op de arbeidsmarkt te beperken, onder meer door passende zorg en samenwerking.
Op welke wijze zet u in op het verminderen van administratieve lasten voor medewerkers in de wijkverpleging?
Het verminderen van de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen speelt een belangrijke rol in het ondervangen van het arbeidsmarktvraagstuk. Binnen de wijkverpleging heeft het aanpakken van de registratielast rondom tijdregistratie specifieke aandacht. Een groot deel van de zorgaanbieders in de wijkverpleging heeft inmiddels de overstap gemaakt van de tijdrovende minutenregistratie naar de regelarme alternatieve registratiestandaard «zorgplan=planning=realisatie, tenzij» (zprt). De NZa-regelgeving biedt sinds 2018 ruimte voor deze wijze van registreren. Zorgverzekeraars verplichten de vijfminutenregistratie niet. Zorgaanbieders kunnen zelf de keuze maken om over te stappen. Om hen hierbij verder te helpen heeft VWS in 2021 aan Vilans opdracht gegeven om een ondersteuningsaanbod te ontwikkelen. Om hieraan een extra impuls te geven, zullen organisaties de komende periode actief benaderd worden, zodat ook zij gebruik gaan maken van de ruimte om af te stappen van de vijfminutenregistratie en de daarvoor beschikbare ondersteuning.
Om de administratieve lasten verder aan te pakken heb ik een vervolg gemaakt op het programma [Ont]Regel de Zorg. De vervolgaanpak heeft een zorgbrede insteek waarin ook het aanpakken van regeldruk in de wijkverpleging wordt meegenomen. De plannen voor de komende periode op dit onderwerp worden uiteengezet langs vier lijnen. De eerste lijn is erop gericht om regeldruk als gevolg van wet- en regelgeving en beleid van VWS te verminderen. Een andere lijn richt zich op landelijke thema’s, zoals bijvoorbeeld de harmonisering van inkoop- en verantwoordingseisen in de Zorgverzekeringswet. Een derde lijn is gericht op het ondersteunen en faciliteren van zorgaanbieders die zelf aan de slag willen met het verminderen van regeldruk in hun organisatie. Daarnaast is een loketfunctie voor casuïstiek, knelpunten en andere signalen als vierde lijn in het programma opgenomen. Wat u van mij kunt verwachten en ook in die plannen terug zult lezen is dat ik bij het aanpakken van regeldruk de regie zal nemen. Want het aanpakken van regeldruk kunnen we vanuit VWS niet alleen. De inzet van alle betrokken partijen is nodig, zoals zorgverzekeraars, toezichthouders, branche- en beroepsverenigingen en ook zorginstellingen, zij hebben hierin allemaal een verantwoordelijkheid te nemen.
In hoeverre kan het voornemen uit het coalitieakkoord om de niet-concurrentiële inkoop- en verantwoordingseisen aan zorgaanbieders te standaardiseren, een bijdrage leveren aan het verminderen van administratieve lasten in de wijkverpleging? Hoe staat het met de uitvoering van dit voornemen?
In de eisen in het kader van inkoop en verantwoording in de Zvw is sprake van overlap tussen uitvragen van verschillende partijen én er zijn verschillen in de eisen die tot administratieve lasten leiden. Het uniformeren van deze eisen leidt direct tot tijdwinst bij zorgaanbieders en neemt bovendien een substantiële ervaren administratieve last weg, waarbij ik verwacht dat deze ook te vertalen is in een financiële besparing. Onder inkoop- en verantwoordingseisen versta ik in dit verband de eisen die aan zorgverleners worden gesteld en registraties die zorgverleners moeten bijhouden om in aanmerking te komen voor een zorgcontract en om zich te verantwoorden over de geleverde zorg en de kwaliteit daarvan. Deze eisen worden door verschillende partijen gesteld: zorgverzekeraars, overheid (inclusief toezichthouders), beroeps- en wetenschappelijke verenigingen en organisaties die kwaliteitsregistraties beheren en/of kwaliteitscertificeringen en -accreditaties uitvoeren. Om de praktische en juridische mogelijkheden tot harmonisering van inkoop- en verantwoordingseisen in kaart te brengen, laat ik een onafhankelijk onderzoek uitvoeren. Het resultaat hiervan zal een «menukaart» zijn met een overzicht van de maatregelen die per sector of beroepsgroep getroffen kunnen worden om de administratieve lasten te verlagen en de bezuinigingsopgave in te vullen. Ik verwacht uw kamer in het derde kwartaal van dit jaar over de uitkomsten van het onderzoek en de opvolging daarvan te kunnen informeren.
Wat is uw reactie op de suggestie van een wijkverpleegkundige in het artikel dat er één aanspreekpunt zou moeten zijn waar ouderen en mantelzorgers met al hun praktische vragen terecht zouden kunnen?
Het zou inderdaad mooi zijn als er daadwerkelijk één aanspreekpunt voor alle vragen zou zijn. Zolang vragen van min of meer algemene aard zijn, kan dat over het algemeen ook prima. Zodra vragen specifiek zien op iemands individuele omstandigheden, zal het lastiger zijn om dit via één aanspreekpunt in te richten. Laat onverlet dat er in diverse regio’s hiervan goede voorbeelden te zien zijn, bijvoorbeeld in Salland/Deventer en in Twente. Van belang daarbij is dat er lokaal goede samenwerking is tussen het sociaal domein en de zorgverleners in de eerstelijnszorg. Ook binnen de eerstelijnszorg is samenwerking tussen de huisarts en de wijkverpleegkundige en andere bij de zorg betrokken professionals cruciaal. Zij maken onderling en met de cliënt heldere afspraken maken over bij wie een cliënt (of de mantelzorger) waarvoor terecht kan. Ik pleit er dan ook voor dat wordt gewerkt volgens de handreiking «Kwetsbare ouderen thuis, handreiking voor integrale zorg en ondersteuning in de wijk». Deze handreiking2 biedt handvatten bij het organiseren van ondersteuning en zorg aan kwetsbare ouderen thuis. Binnen een dergelijke samenwerking kan kennis worden gedeeld en kan snel(ler) worden ingesprongen op zich voordoende vragen.
Huurders die tegen de afspraak in op straat worden gezet |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Huurders in Capelle tegen afspraak in op straat gezet: «Ik vind het heel erg schofterig»»?1
Ja.
Is het toegestaan dat bij huurders aan wie is beloofd dat hun huurcontract in principe wordt verlengd, het huurcontract alsnog zonder opgaaf van redenen wordt ingetrokken? Zo ja, waarom geldt een toezegging in zoiets belangrijks als een dak boven het hoofd niet in Nederland? Zo nee, wat gaat u doen om te zorgen dat dergelijke afspraken worden nagekomen?
In het Burgerlijk Wetboek zijn de mogelijkheden voor beëindiging en verlenging van de verschillende soorten huurovereenkomsten geregeld. Een huurovereenkomst die voor bepaalde tijd voor de duur van maximaal twee jaar voor een zelfstandige woning is aangegaan, eindigt wanneer die tijd is verstreken. Een opzegging is daarvoor niet vereist. De verhuurder is in principe niet verplicht om de huurovereenkomst voor bepaalde tijd te verlengen. Indien de verhuurder ervoor kiest om de huurovereenkomst niet te verlengen, hoeft hij daarvoor geen reden op te geven.
Indien tussen een huurder en verhuurder mondeling afspraken zijn gemaakt over de verlenging van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd is de verhuurder gehouden om deze na te komen.2 Bij een geschil hierover kan de huurder de rechter om een oordeel vragen. Het is aan de huurder om aannemelijk te maken dat partijen een dergelijke mondelinge afspraak hebben gemaakt, bijvoorbeeld door verklaringen van getuigen van dien aard of een schriftelijke uitlating van de verhuurder. Het oordeel van de rechter hangt af van de omstandigheden van het concrete geval.
Bent u het met de PvdA eens dat het volstrekt onacceptabel is om contracten van huurders niet te verlengen omdat zij hun recht halen, bijvoorbeeld via de Huurcommissie of omdat zij de huurbaas aanspreken? Wat gaat u doen om huurders beter te beschermen tegen dit soort praktijken?
Het is belangrijk dat iedereen zonder belemmeringen of weerstand een geschil kan voorleggen aan de Huurcommissie of de rechter. Om het risico op belemmeringen van of weerstand door de verhuurder te beperken, kan de huurder nog tot zes maanden na het einde van het huurcontract voor bepaalde tijd voor de duur van maximaal twee jaar de Huurcommissie verzoeken om een uitspraak te doen over de overeengekomen aanvangshuurprijs. En ook over de servicekosten kan de huurder nog tot twee jaar na het einde van het tijdelijk huurcontract een uitspraak van de Huurcommissie vragen.
Zoals in het coalitieakkoord is opgenomen, moeten vaste huurcontracten de norm blijven. Ik deel uw mening dat tijdelijke huurcontracten voor onzekerheid kunnen zorgen en dat deze door verhuurders kunnen worden ingezet om bij mutatie telkens de aanvangshuurprijs te verhogen. Zoals ik in mijn brief van 19 mei 2022 over het programma Betaalbaar Wonen heb aangegeven, ga ik mij ervoor inzetten om een groter deel van de huurwoningenvoorraad onder het woningwaarderingsstelsel (WWS) te brengen en het WWS dwingend te maken. Hiermee mitigeer ik voor het grootste deel van de huurwoningen de negatieve prikkel om tijdelijke huurcontracten te gebruiken om de aanvangshuur telkens de verhogen. Dit zal het gebruik van tijdelijke huurcontracten moeten gaan dempen, waardoor vaste huurcontracten de norm blijven. De Wet doorstroming huurmarkt 2015 beoogde het aanbod van huurwoningen te vergroten door tijdelijke verhuur toe te staan. Deze mogelijkheid blijft bestaan om zo meer woningen aan de voorraad toe te voegen in tijden van schaarste. Daar waar hoge doorstroming ongewenst is, zoals in kwetsbare wijken waar de leefbaarheid onder druk staat, moeten gemeenten in staat worden gesteld misbruik van deze contractvorm alsnog aan te pakken. We kijken naar de mogelijkheid om gemeenten daartoe een wettelijk instrumentarium te geven.
Erkent u dat de standaard van flexibele huurcontracten leidt tot meer onzekerheid voor huurders en tot opdrijvende huren; immers voor elke nieuwe huurder kan de huur nog weer verder worden verhoogd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de wet aan te passen, zodat een vast huurcontract weer de norm wordt en we afkomen van het model waar verhuur louter en alleen als verdienmodel wordt gezien en huurders de klos zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Het blokkeren van IC-capaciteit tijdens de coronacrisis. |
|
Maarten Goudzwaard (JA21) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport midden in de coronacrisis ziekenhuizen ontmoedigd hun intensive care (IC) met extra bedden uit te breiden?1
Nee, vanuit het Ministerie van VWS is in de COVID-19-pandemie altijd gestreefd naar zo veel mogelijk IC-bedden met zo min mogelijk effect op de reguliere zorg.
Steggelden het departement en ziekenhuizen over de vergoeding van extra IC-bedden en de voorwaarden waaronder dat zou moeten gebeuren, terwijl het land in een lockdown zat om de overbelasting van de ziekenhuizen te voorkomen?
Met sommige regio’s en met sommige ziekenhuizen is in de laatste maanden van 2020 inderdaad discussie ontstaan. Dit betrof veertien ziekenhuizen, onder andere enkele ziekenhuizen die in het artikel zijn aangehaald. Een aantal hiervan heeft ook gesproken over juridische procedures. De discussies gingen over welke bedden er nu wel of niet in de reguliere situatie al bestonden, of een opgeschaald bed nu door de zorgverzekeraars betaald moest worden of in de subsidieregeling onder een structureel of flexibel bed moest worden gerekend. Voor zo ver bij mij bekend heeft dit echter niet geleid tot vertraging in opschaling.
Fixeerde uw ministerie zich zozeer op de afgesproken getallen dat ziekenhuizen, die in de maanden na de eerste golf in juni 2020 méér wilden uitbreiden dan afgesproken, nul op het rekest kregen?
Als een regio gezegd zou hebben dat ze meer hadden kunnen opschalen zonder dat dit de reguliere zorg raakte, weet ik zeker dat alle partijen zich hiervoor hadden ingespannen. Er is echter telkens vanuit de ziekenhuizen zelf aangegeven dat het maximum van 1700 bedden landelijk echt het hoogst haalbare was, met name vanwege de druk op het zorgpersoneel en dan alleen als alle regio’s naar rato dezelfde inspanning leverden. De gesprekken met de betreffende ziekenhuizen waren dan ook een technische en financiële discussie, die ging om welk bed precies welk prijskaartje kreeg en niet over de mogelijkheid om het creëren van meer operationele bedden in de praktijk. Die discussie was van belang, ook in crisistijd, omdat het ging om het zorgvuldig uitgeven van publieke middelen. Het Ministerie van VWS wilde zeker weten dat de bedden waarvoor subsidie wordt gegeven ook daadwerkelijk te realiseren waren onder de juiste voorwaarden (bijvoorbeeld dat ze niet ten koste gingen van de reguliere zorg) en dat er geen sprake zou zijn van dubbele bekostiging door de zorgverzekeraar en de subsidieregeling.
Om voldoende capaciteit te kunnen garanderen en voor de uitvoerbaarheid van de Subsidieregeling is vooraf aangegeven dat de totale aantallen per fase van opschaling gelijk moesten blijven aan de aantallen die in het Opschalingsplan van het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) waren vastgesteld. Met de ROAZ-voorzitters is daarom afgesproken dat de enige verschuivingen die na vaststelling van de Opschalingslijst nog konden plaatsvinden, verschuivingen waren van het aantal bedden tussen ziekenhuizen binnen een regio en binnen eenzelfde fase.
Heeft uw ministerie in de clinch gelegen met zeker een op de vijf ziekenhuizen, waarbij de discussie zich toespitste op de vraag hoeveel IC-bedden er waren voordat de pandemie uitbrak?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de ziekenhuizen riskeerden geen vergoeding te krijgen voor uitbreiding van het aantal IC-bedden omdat u te hoge getallen gebruikte?
Voor de uitvoering van de subsidieregeling was inzicht nodig in een beginstand: het aantal IC-bedden waar elk individueel ziekenhuis over beschikte in de reguliere (pre-COVID-19) situatie. Deze beginstand diende als uitgangspositie om daarmee voor elk ziekenhuis vast te kunnen stellen welk deel in de landelijke uitbreiding dat ziekenhuis voor zijn rekening nam en wat het bijbehorende subsidiebedrag zou zijn. Het Ministerie van VWS heeft daarom aan het LNAZ gevraagd om deze beginstanden aan te leveren. Er zijn vervolgens diverse versies van een opschalingslijst ontvangen van het LNAZ, opgesteld in afstemming met de ROAZ-regio’s. Maar ondanks herhaaldelijke verzoeken werd door sommige regio’s steeds geen sluitende opschalingslijst met het aantal IC-bedden per regio aangeleverd, die optelde tot het totaal aantal IC-bedden waar het Opschalingsplan per fase voor die betreffende regio’s vanuit ging. Tegelijkertijd was de wens van de ziekenhuizen, vanwege de financiële zekerheid, om snel tot bevoorschotting over te gaan. De tweede golf was inmiddels in aantocht en de ziekenhuizen wilden snel verder met de uitvoering van de uitbreidingen. Daarom is besloten een definitieve lijst op te stellen, door middel van een naar rato doorrekening op basis van het Opschalingsplan en de laatste versie van de opschalingslijst vanuit de LNAZ, om daar de subsidieregeling op te kunnen baseren. De aangepaste opschalingslijst, inclusief toelichting over de verdeling naar rato, is voorgelegd aan de ROAZ-voorzitters met nog een mogelijkheid tot wijzigen en vervolgens vastgesteld in het bestuurlijk overleg met alle ROAZ-voorzitters van 7 oktober 2020.
Achteraf is gebleken dat de beginstand van een aantal ziekenhuizen in die vastgestelde lijst niet klopte en is dit getal gecorrigeerd. Er is nooit geadviseerd bedden te schrappen. Aan ziekenhuizen is wel de keuze gelaten om het verschil in bedden tussen de oorspronkelijke en gecorrigeerde uitgangspositie alsnog op te schalen in fase 1 (tot 1150 bedden, betaald door de zorgverzekeraars) of te kiezen dit niet te doen onder die voorwaarden.
Kunt u bevestigen dat de ruzie over de broodnodige uitbreiding van de IC-capaciteit dusdanig hoog opliep dat zes ziekenhuizen een advocaat in de arm namen en een kort geding voorbereidden?
Zie antwoord vraag 2.
Zorgde het geruzie over de subsidievoorwaarden voor vertraging in de uitbreiding van de IC-capaciteit?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er door uw ministerie maximaal werd ingezet op het voorkomen van een verhoging in de aantallen IC-bedden die het ministerie betaalde, te midden van een tweede coronagolf met veel ziekenhuisopnames?
Zie antwoord vraag 3.
Kregen zeker vier ziekenhuizen in december 2020 het advies van uw ministerie om IC-capaciteit te schrappen?
Zie antwoord vraag 5.
Gebeurde het advies om IC-bedden te schrappen op het moment dat het Landelijke Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding een dringende oproep deed aan ziekenhuizen hun aantal bedden juist uit te breiden?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat NRC Handelsblad drie weken geleden vragen stelde aan uw ministerie over de opstelling en de adviezen om IC-bedden te schrappen, waarbij de krant als antwoord kreeg dat uw ministerie in al die tijd niet in staat is gebleken antwoorden te geven op de vragen «als ze überhaupt al zijn te achterhalen» volgens een woordvoerder?
Het NRC heeft op vrijdagmiddag 22 april na maandenlang onderzoek door de krant een lijst met 13 gedetailleerde vragen aan mijn ministerie gesteld met een deadline voor beantwoording van dinsdagochtend 26 april 10:00. Toen is aangegeven dat de antwoorden op die termijn niet te achterhalen waren. Direct na afloop van het meireces, op maandag 9 mei, is opnieuw contact geweest met NRC over de timing van de beantwoording, maar voordat de reactie kon worden verstuurd, is op 11 mei in de avond het NRC-artikel online verschenen.
Een kwart van de mbo’ers dat recht heeft op een aanvullende beurs, maar deze niet aanvraagt |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat het Centraal Planbureau constateert dat in 2019 ruim een kwart (26,5%) van de mbo-studenten dat recht had op een aanvullende beurs hiervan echter geen gebruik maakte en deze mbo’ers zo gemiddeld 190 euro per maand misliepen?1
Ik vind het zorgelijk dat ruim een kwart van de mbo-studenten dat voor het eerst recht had op een aanvullende beurs, daar geen gebruik van maakte. Dit is vergelijkbaar met het niet-gebruik van de aanvullende beurs onder studenten in het hoger onderwijs. Ik wil er daarom alles aan doen om het niet-gebruik af te laten nemen. In de hoofdlijnenbrief over de herinvoering van de basisbeurs2 heb ik aangegeven budget te willen reserveren voor aanpassingen in het aanvraagproces die dit niet-gebruik moeten doen dalen.
Hoe verklaart u het niet gebruikmaken van de aanvullende beurs door deze doelgroep? In hoeverre is er volgens u sprake van de mogelijke verklaringen die het Centraal Planbureau noemt: onbekendheid met de aanvullende beurs, niet weten dat zij recht hebben, denken dat de aanvraagprocedure ingewikkeld is, privacyoverwegingen of stigma?
Ik ben van mening dat de mogelijke verklaringen die het CPB noemt zeker een rol kunnen spelen bij het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Deze kwamen grotendeels ook terug in de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering.3 Uit dat onderzoek kwam het niet nodig hebben van de aanvullende beurs naar voren als meest voorkomende reden voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het feit dat het niet-gebruik van de aanvullende beurs het hoogst is onder mbo-studenten die maar op een klein bedrag aan aanvullende beurs recht hebben wijst hier mogelijk op.
Wat betreft het meespelen van privacyoverwegingen wil ik benadrukken dat ouders niet in hoeven te stemmen met het verwerken van hun inkomensgegevens. Ze worden hier wel achteraf van op de hoogte gesteld, en studenten worden daarop gewezen. Mogelijk zijn er studenten die vanwege deze reden geen aanvullende beurs aanvragen, maar uit de beleidsdoorlichting kwam dit niet naar voren als vaak voorkomende oorzaak.
Welke consequenties verbindt u hieraan voor de invoering per studiejaar 2023/2024 van een basisbeurs voor alle studenten in en een inkomensafhankelijke aanvullende beurs per studiejaar 2023/2024, zoals afgesproken in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»?
In de hoofdlijnenbrief over de herinvoering van de basisbeurs heb ik aangegeven budget te willen reserveren voor aanpassingen in het aanvraagproces die dit niet-gebruik moeten doen dalen. Dat doe ik binnen het traject voor de herinvoering van de basisbeurs.
Onderkent u dat het vanwege de kansengelijkheid voor mbo-studenten uit minder draagkrachtige milieus wenselijk is dat er bij de invoering van de nieuwe stelsel van studiefinanciering niet eenzijdig aandacht moet zijn voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, maar ook voor het beperken van bureaucratische rompslomp die bij jongeren ertoe kan leiden dat zij afzien van voorzieningen waar zij recht op hebben? Zo nee, waarom niet en op welke wijzen gaat u het niet-gebruik dan tegen? Zo ja, hoe gaat u dan gestalte geven aan deze beperking van bureaucratische rompslomp?
Bij de vormgeving van het nieuwe stelsel van studiefinanciering besteed ik veel aandacht aan de begrijpelijkheid van het aanvraagproces. Het mag niet zo zijn dat studenten voorzieningen waar ze recht op hebben mislopen, omdat ze vastlopen in het aanvraagproces. Het aanvragen van studiefinanciering verloopt voor de meeste studenten in een beperkt aantal stappen en ze hoeven weinig informatie te verstrekken. Studenten hoeven bijvoorbeeld niet zelf aan te geven hoeveel hun ouders verdienen, maar DUO stelt dat vast met inkomensgegevens van de Belastingdienst. Pas als de inkomensgegevens daar niet bekend zijn, zal DUO de ouders hiervoor benaderen.
Studenten moeten vooral aangeven van welke voorzieningen ze gebruik willen maken. Daar gaat het bij de aanvullende beurs nog veel te vaak mis. Ik ga het niet-gebruik aanpakken door bij het aanvragen van studiefinanciering in het startscherm de aanvullende beurs standaard aan te vinken. De student wordt dan doorgeleid naar het aanvraagscherm van de aanvullende beurs en kan besluiten die aan te vragen. Hierdoor zal het niet-gebruik naar verwachting substantieel afnemen.
Mocht het lukken om bij rechthebbenden verbetering te brengen in de niet-aanvragen van aanvullende beurzen, wat gaat dit dan betekenen voor de hoogte van de basisbeurs, aangezien het gehele nieuwe studiefinancieringsstelsel wordt betaald uit een vaste pot geld en het niet een zogenoemde open einde regeling betreft?
In de raming van de uitgaven aan studiefinanciering is rekening gehouden met een substantiële afname van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Als de maatregelen voor het tegengaan van het niet-gebruik van de aanvullende beurs nog succesvoller blijken te zijn, hebben we te maken met een overschrijding van de uitgaven en een tegenvaller op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze tegenvaller mag niet worden gedekt door te korten op de beschikbare bedragen voor de basisbeurs en aanvullende beurs (deze bedragen staan wettelijk vast en daar hebben studenten recht op), maar zal betrokken worden bij de jaarlijkse besluitvorming rondom de Voorjaarsnota.
Het inschakelen van jagers bij tellingen van dieren. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jagersvereniging betrokken bij hervorming telprotocollen»?1
Ja.
Heeft u vertrouwen in de telprotocollen van Sovon en WUR waar het gaat om een wetenschappelijke basis voor telgegevens van aantallen van haas, konijn, wilde eend, fazant en houtduif? Zo nee, waarom niet?
Sovon en Wageningen University & Research (WEnR) hebben voor het opstellen van hun rapporten over de staat van instandhouding van soorten van de wildlijst gebruik gemaakt van data afkomstig uit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). De telprotocollen en de data afkomstig uit de NEM zijn gevalideerd door het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) en zijn betrouwbaar.
Is het waar dat u de analyses van het commerciële bureau Waardenburg op basis van nachtelijke tellingen van jagers, waaruit zou blijken dat de populatie hazen dubbel zo groot zou kunnen zijn als de uitkomsten van dagtellingen door onafhankelijke onderzoekers van Sovon en WUR, ziet als aanleiding om de jagers te betrekken bij hervorming van telprotocollen? Zo nee, in welk opzicht heeft de jagersvereniging een onjuiste conclusie verbonden aan uw gesprekken? Zo ja, waarom wilt u direct belanghebbenden betrekken bij telprotocollen en welke belangenorganisaties zullen daarbij betrokken worden?
De analyses van Bureau Waardenburg zijn niet de aanleiding geweest voor het hervormen van de telprotocollen. Zoals ik al eerder met uw Kamer heb gedeeld gaat het rapport van Bureau Waardenburg over de vraag op welke momenten van de dag of nacht en met hulpmiddelen als warmtebeeldcamera’s en verrekijkers/zichttellingen méér of minder dieren worden gezien. Er worden dan ook geen conclusies getrokken over betrouwbaarheid of vertekening van trends of de populatiegrootte2.
Het verbeteren van de inzameling en het telprotocol heeft betrekking op de huidige tellingen van de wildbeheereenheden (WBE’s) en is eerder met uw Kamer als zodanig gedeeld3. Het CBS heeft in 2013 telgegevens van WBE’s geanalyseerd. Hieruit bleek dat de kwaliteit van de gegevens om trends te kunnen maken (op een landelijk niveau) niet voldoende was, doordat tellingen niet volgens een vaststaand en gevalideerd protocol werden uitgevoerd en telgebieden per tellingen in grootte/omvang konden variëren en geen representatieve steekproef vormden.
Om tot nog nauwkeurigere landelijke en provinciale trends te komen, die nodig zijn voor een gebiedsgerichte aanpak, is het belangrijk om in de toekomst ook de tellingen van WBE’s mee te kunnen nemen. Dat kan alleen als deze volgens een standaard protocol worden verzameld en de gegevens kunnen worden gevalideerd. Ik wil hier samen met zowel de organisaties die nu de tellingen uitvoeren voor het NEM, vertegenwoordigers van de wildbeheereenheden en het CBS aan werken.
Deelt u de opvatting dat het in twijfel trekken van de telgegevens van Sovon en WUR geïnstigeerd door belanghebbenden het faunabeleid ondergraaft? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Dergelijke uitingen van belanghebbenden vallen onder de vrijheid van meningsuiting.
Deelt u de mening dat juist onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naast ethische overwegingen de basis zou moeten zijn voor het al of niet vrij bejaagbaar houden van diersoorten? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijk onderzoek vormt de kern van het beleid dat ik voer. Dat is ook de reden dat Sovon en WEnR zijn gevraagd om onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek te doen naar de staat van instandhouding van soorten op de wildlijst.
Kunt u aangeven waarom er onderscheid wordt gemaakt tussen het tijdelijk sluiten van de jacht op zoogdieren (haas en konijn) en het niet sluiten ervan op vogels (wilde eend, fazant en houtduif) terwijl al deze soorten in slechte staat van instandhouding verkeren?
Voor de haas en het konijn zijn populatietrends op landelijk en provinciaal niveau bekend4. Deze geven geen compleet beeld van de populatiestatus, maar een negatieve populatietrend is wel een sterke aanwijzing dat het met een soort niet goed gaat. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2423), ben ik van plan dit besluit volgend jaar te heroverwegen indien nieuwe gegevens over de provinciale trends en populatiestatus bekend zijn.
Voor de wilde eend, houtduif en fazant wil ik eerst meer inzicht krijgen op provinciaal niveau. Op basis van dit inzicht zal ik een besluit nemen over het al dan niet openen van de jacht op deze soorten in het jachtseizoen 2023/2024.
Waarom kiest u er niet voor om ter voorkoming van verdere achteruitgang van de staat van instandhouding van de fazant, wilde eend en houtduif de jacht voor het plezier op deze soorten te sluiten, totdat uw onderzoek is afgerond?
Zoals ik in de bovengenoemde brief heb gedeeld met uw Kamer, kan het landelijk sluiten van de jacht op alle soorten van de wildlijst een grote impact hebben op faunabeheer, schadebestrijding en natuurbeheer. Samen met de provincies maak ik me zorgen over de consequenties van het landelijk sluiten van de jacht.
Uit de onderzoeken van Sovon en WEnR blijkt ook dat de jacht voor alle soorten van de wildlijst jacht niet de hoofdoorzaak is van, of beperkt bijdraagt aan, de ongunstige staat van instandhouding. Het niet openen van de jacht zal daarom naar alle waarschijnlijkheid niet of heel beperkt bijdragen aan het herstel van de soorten. Aan de andere kant kan de jacht op een soort juist een sterke stimulans zijn voor het beheer van habitats en voor het aanpakken van andere drukfactoren die bijdragen aan achteruitgang van populaties, en op die manier bijdragen aan de doelstelling om populaties te herstellen tot een gunstige staat van instandhouding.
Vanwege de hierboven beschreven consequenties voor het faunabeheer heb ik ervoor gekozen om niet de jacht op alle soorten te sluiten en heb ik getracht een balans te vinden tussen het sluiten van de jacht voor die soorten waarmee het echt niet goed gaat en het voorlopig open houden van de jacht voor de andere soorten.
Is het u bekend dat hazen zich niet onder alle omstandigheden houden aan provinciegrenzen? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat een haas, die in Limburg, Groningen en Utrecht niet geschoten mag worden, afgeschoten wordt in een aangrenzende provincie?
Het is mij bekend dat dieren zich niet aan grenzen houden. Met het openen van de jacht op de haas in de andere provincies is het aldaar mogelijk, mits binnen het jachtseizoen, te jagen op hazen. Daarnaast is de jachthouder op grond van de Wet natuurbescherming5 verplicht om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven dan wel te bereiken en om schade door in het jachtveld aanwezige wild te voorkomen.
Deelt u de mening dat het slechts tijdelijk schrappen van het konijn van de lijst van vrij bejaagbare soorten en het tijdelijk niet-bejaagbaar verklaren van de haas in slechts drie provincies geen uitvoering geeft aan de wens van de Kamer, zoals verwoord in de motie van de leden Wassenberg en Futselaar (Kamerstuk 35 616, nr. 9)? Zo ja, per wanneer bent u van plan die motie alsnog integraal uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
De beloning van topinkomens |
|
Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is bekend hoeveel bestuurders en leden van Raden van Toezicht in de (semi)publieke sector vallen onder de Wet normering topinkomens (WNT) en kan per sector (bij benadering) het aantal functionarissen worden gegeven dat onder de WNT valt? Neemt het aantal functionarissen dat onder de WNT valt toe? Wordt dit bijgehouden en zo nee, waarom niet?
De WNT is van toepassing op een groot aantal instellingen in de publieke en semipublieke sector. In 2019 hadden de ministeries die de WNT uitvoeren gezamenlijk circa 9.800 WNT-instellingen in beeld (zie tabel p. 18, Eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2018).
Het totaal aantal topfunctionarissen is niet exact bekend, maar het gaat naar schatting om zo’n 35.000 personen. Het aantal leidinggevende topfunctionarissen met dienstbetrekking bedroeg in 2018 een kleine 9.500, uitgesplitst naar sector:1
BZK-sector:
2.465
OCW-sector:
1.924
VWS-sector:
4.314
Wonen-sector:
403
BZ-sector:
153
Overige sectoren:
203
De algemene meldplicht is in 2017 bij wetswijziging opgeheven, omdat deze in administratief opzicht zeer belastend was. In plaats daarvan geldt per 1 januari 2018 voor alle WNT-instellingen de online-publicatieplicht. WNT-instellingen zijn verplicht hun WNT-verantwoording op internet openbaar te maken voor een periode van tenminste zeven jaar. De gegevens moeten vrij toegankelijk en eenvoudig te vinden zijn. Hiermee is de transparantie over de bezoldiging en ontslaguitkering van topfunctionarissen in principe gewaarborgd.
Zorginstellingen die jaarverantwoordingsplichtig zijn kunnen hun WNT-verantwoording (zoals opgenomen in de jaarrekening) publiceren in DigiMV. Alleen voor onderwijs, cultuur- en media-instellingen en woningbouwcorporaties is de meldplicht gehandhaafd (melden bij DUO respectievelijk de Autoriteit Wonen). Zie voor de meest recente aantallen van de sector Wonen de rapportage Woningcorporaties en de WNT in 2020, raadpleegbaar op www.ilent.nl/autoriteitwoningcorporaties.
Is bekend hoeveel publiek geld jaarlijks naar bestuurders, toezichthouders en andere functionarissen die onder de WNT vallen gaat?
Nee, dit is op macro niveau niet bekend.
Zijn er nog steeds bestuurders en toezichthouders die meer verdienen dan het wettelijk maximum zoals vastgelegd in de WNT? Zo ja, kunt u dit uitsplitsen in sectoren? Kunt u hierbij ook aangeven met hoeveel procent de WNT gemiddeld wordt overschreden en kunt u ook de hoogste uitschieters (geanonimiseerd) vermelden?
Ja. Daarbij kan het zowel gaan om topfunctionarissen die hiervoor toestemming hebben (op grond van een gehonoreerd uitzonderingsverzoek of van het overgangsrecht), als om niet toegestane overtredingen van het bezoldigingsmaximum, die dienen te worden terugbetaald aan de betreffende WNT-instelling. De aantallen zijn beperkt en voor alle sectoren is sprake van een dalende trend (wat verklaard wordt door uitfasering van het overgangsrecht). Uit het evaluatieonderzoek is gebleken dat in de periode 2016 t/m 2018 ongeveer 5 à 8 procent van alle topfunctionarissen het geldende bezoldigingsmaximum heeft overschreden. Dit betrof zowel toegestane overschrijdingen als overtredingen [bron: overkoepelend eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2020, p.23].
Elk jaar in december ontvangt de Tweede Kamer een rapportage van het aantal geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen per toezichthoudende instantie/sector. De Tweede Kamer ontvangt daarbij ook elk jaar een overzicht van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Zie voor de laatste jaarrapportage over 2020, Kamerstuk 30 111, nr. 126.
Wat doet het kabinet eraan om ervoor te zorgen dat de WNT overal nauwkeurig wordt nageleefd? Op welke wijze wordt opgetreden tegen het niet naleven van de WNT-normen?
Om naleving van de WNT te bevorderen wordt door de overheid ingezet op zowel communicatie en voorlichting als toezicht en handhaving.
Voor een goede naleving van de WNT is bekendmaking van (gewijzigde) wet- en regelgeving en uitleg en ondersteuning bij de juiste toepassing daarvan van groot belang. De website Topinkomens.nl, gehost door het Ministerie van BZK, is daarvoor het bekendste instrument en een veelgebruikt en gewaardeerd communicatiemiddel. Hierop is alle (nieuwe) wet- en regelgeving te vinden, als ook een Forum om vragen te stellen over wetsuitleg en een overzicht van veelgestelde vragen en antwoorden (Q&A’s).
(Accountants)controle, toezicht en handhaving van de WNT vormen belangrijke onderdelen van het WNT-systeem. Op alle drie de zogenaamde «regimes» van de WNT wordt toezicht gehouden, te weten op naleving van het bezoldigingsmaximum, de maximale ontslagvergoeding en de openbaarmakingsplicht. Over geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen wordt jaarlijks gerapporteerd aan de Tweede Kamer.
Indien een toezichthouder na onderzoek heeft vastgesteld dat er sprake is van een zogenaamde «onverschuldigde betaling», worden de betrokken topfunctionaris en de betreffende WNT-instelling hiervan schriftelijk in kennis gesteld. In veel gevallen betaalt de topfunctionaris het teveel ontvangen bedrag uit zichzelf terug aan de instelling en zijn handhavingsmaatregelen niet nodig. Indien de topfunctionaris de onverschuldigde betaling niet terugbetaalt en/of de WNT-instelling het bedrag niet terugvordert, zal handhaving worden ingezet en volgt een last onder dwangsom (en als daarop niet wordt terugbetaald, invordering door de betreffende Minister van het onverschuldigd betaalde bedrag).
Hoe vaak gebeurt het dat bestuurders en toezichthouders net één of enkele euro’s onder het wettelijk maximum zitten?
In het kader van de wetsevaluatie WNT is gebleken dat de meeste bezoldigingen van leidinggevende topfunctionarissen met dienstbetrekking tussen de zestig en honderd procent van het maximum zitten. Een beperkt deel van de toezichthoudende topfunctionarissen ontvangt een bezoldiging ter waarde van het maximum. Vrijwel alle toezichthouders zitten onder het maximum [bron: p. 24 Eindrapport wetsevaluatie WNT 2016–2020].
Hoe vaak wordt voor functionarissen waarvoor de WNT geldt gebruik gemaakt van externe inhuur? Kan dit per sector (bij benadering) worden weergegeven?
Voor leidinggevende topfunctionarissen is dit niet voor alle sectoren bekend. In de OCW-sectoren zijn ongeveer 300 topfunctionarissen extern ingehuurd. In de sector Wonen gaat het om 30 personen (2020). Voor toezichthoudende topfunctionarissen geldt dat deze welhaast per definitie niet in dienstbetrekking zijn, maar «ingehuurd» worden. Dat maakt voor de toepassing van de WNT overigens niet uit, zie antwoord op vraag 7.
Op welke wijze wordt voorkomen dat via externe inhuur of via andere constructies de WNT-normen worden omzeild?
Ook topfunctionarissen zonder dienstbetrekking vallen onder de WNT, ongeacht de gekozen juridische vorm op basis waarvan de functie wordt vervuld. Of iemand nu in dienstbetrekking is aangesteld of een andere vorm van een dienstverband heeft, op inhuurbasis werkt als ZZP-er, op detacheringsbasis of op wat voor manier dan ook. Bepalend voor de vraag of de WNT-normen van toepassing zijn, is niet zozeer de wijze van aanstelling, als wel of de functionaris kwalificeert als topfunctionaris (of niet).
Hoe wordt voorkomen dat functionarissen die op meerdere plekken (parttime) een onder de WNT vallende functie bekleden bij elkaar opgeteld meer verdienen dan volgens de WNT is toegestaan? Is er een overzicht (per sector) hoeveel functionarissen op meerdere plekken een functie bekleden die onder de WNT vallen?
Een dergelijk overzicht van personen bestaat niet. In algemene zin wordt cumulatie van bezoldiging sinds 1 januari 2018 gereguleerd d.m.v. de zogenaamde anticumulatiebepaling in de WNT. De anticumulatiebepaling geldt alleen voor leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking (niet voor toezichthoudende topfunctionarissen).
Vanaf het moment dat een leidinggevende topfunctionaris met een lopende dienstbetrekking bij een WNT-instelling tevens een dienstbetrekking als leidinggevende topfunctionaris bij een andere WNT-instelling aangaat, dan dienen deze leidinggevende topfunctionaris en de WNT-instelling waarmee de topfunctionaris het laatst een dienstverband aangaat ervoor te zorgen dat de gecumuleerde bezoldiging bij alle WNT-instellingen niet boven het voor het betreffende jaar geldende algemene bezoldigingsmaximum uitkomt.
De topfunctionaris dient zowel de WNT-instellingen waarbij hij/zij reeds een dienstbetrekking heeft als leidinggevende topfunctionaris als de WNT-instellingen waarmee hij/zij een dienstbetrekking als leidinggevende topfunctionaris aangaat, te informeren over zijn dienstbetrekkingen bij al deze WNT-instellingen. Primair geldt dus de plicht tot het melden voor de topfunctionaris. Van de WNT-instelling mag echter worden verwacht dat deze hun topfunctionaris actief op deze plicht wijst (vergelijkbaar met wijzen op de plicht om nevenfuncties te melden).
Is het toegestaan dat functionarissen die een functie in de publieke sector vervullen beloond worden volgens bijvoorbeeld de cao primair onderwijs en daarnaast volgens bijvoorbeeld de cao ziekenhuizen een toelage ontvangen? Kan hiermee iemand boven de WNT-norm uitkomen? Zo ja, hoe wenselijk vindt het kabinet dit soort aanvullende beloningen?
Het zou kunnen voorkomen dat functionarissen bij werkgevers in verschillende sectoren die onder de WNT vallen inkomsten uit verschillende bronnen genereren. Bij niet-topfunctionarissen is dit sowieso toegestaan (daarvoor geldt immers geen bezoldigingsmaximum). Leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking dienen rekening te houden met de anticumulatiebepaling. Het kabinet heeft in principe niets tegen aanvullende beloningen, mits deze – indien de WNT van toepassing is – niet leiden tot een overtreding van het toepasselijke bezoldigingsmaximum, casu quo een onverschuldigde betaling.
Is volgens het kabinet het doel van de WNT (het tegengaan van bovenmatige salarissen en ontslagvergoedingen) tot dusverre gehaald? Zo ja, kan dit worden toegelicht? Zo nee, wat gaat het kabinet eraan doen om de doelstelling alsnog te behalen en welk concreet tijdpad heeft het kabinet daarbij voor ogen?
Ja, de recente wetsevaluatie WNT 2016–2020, die in december 2020 naar de Tweede Kamer is gestuurd, heeft uitgewezen dat de doeltreffendheid van de WNT hoog is. De WNT is doeltreffend in het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector. De WNT is iets minder doeltreffend waar het gaat om naleving van de openbaarmakingsplicht (zie Kamerstukken 2020–2021, 30- 111, nr. 125). Naar aanleiding van de evaluatie wordt een beperkte wetswijziging van de WNT voorbereid, op korte termijn ontvangt de Tweede Kamer daarover een brief.
Bent u ermee bekend dat in sommige gevallen bij organisaties die onder de WNT vallen accountantskantoren honderdduizenden euro’s ontvangen voor de controle van jaarstukken? Zo ja, wat zijn de redenen? En wat vindt u ervan dat er veel publiek geld naar commerciële accountantskantoren vloeit?
Ja, dat komt voor. De tijd die wordt besteed aan de jaarrekeningcontrole als geheel is divers en varieert tussen de 100 en 1.000 uur. De WNT-controle vormt in de praktijk vaak een onderdeel van de jaarrekeningcontrole. In het validatie-onderzoek accountants, uitgevoerd ter validering van de evaluatie-uitkomsten, is gebleken dat de gemiddelde accountantskosten voor de controle van een WNT-verantwoording circa € 3.500,– bedragen (per sector variërend van € 2.600,– tot € 4.300,–)2. Dat met de verplichte controle door accountants publiek geld naar commerciële accountantskantoren vloeit, is in mijn ogen noodzakelijk gegeven het maatschappelijk belang dat gediend is met externe en onafhankelijke controle door accountants.
Is het mogelijk om richtlijnen of anderszins prijsregulerende afspraken te maken over de kosten die accountants mogen vragen bij controle van jaarstukken van (semi-) publieke instellingen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet mogelijk en er is ook geen goede reden voor overheidsingrijpen. Prijsregulerende afspraken zijn verboden, deze verhinderen gezonde concurrentie en komen de facto neer op kartelvorming, iets wat het kabinet zeker niet wil stimuleren. In het verlengde hiervan is het de overheid niet toegestaan een faciliterende rol te vervullen in het vormen van prijsafspraken. De overheid heeft in beginsel wel de bevoegdheid om middels wetgeving een vaste prijs vast te stellen. Echter, van deze bevoegdheid wordt zeer terughoudend gebruik gemaakt aangezien de op de markt tot stand gekomen evenwichtsprijs leidend is. Het kabinet ziet in lijn met de beantwoording van vraag 11 geen maatschappelijk belang om vanuit wetgeving in te grijpen. Instellingen kunnen zelf kiezen welk accountantskantoor zij in de arm willen nemen, gehanteerde tarieven zijn daarbij een mogelijk beoordelingsaspect.
Echter, uit de evaluatie is gebleken dat de micro-doelmatigheid van de WNT, waarmee de doelmatigheid van de wet voor de WNT-instellingen wordt bedoeld, voor verbetering vatbaar is. De administratieve lasten – bestaande uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen die voortvloeien uit de WNT – worden door WNT-instellingen en accountants als hoog ervaren. De WNT wordt gezien als een complexe wet met veel aandacht voor het voorkomen van wetsontwijking. Dit heeft geresulteerd in lastig te doorgronden wet- en regelgeving, een aanzienlijke verantwoordingsplicht en, daaruit voortvloeiend, relatief hoge administratieve lasten voor WNT-instellingen. Het kabinet is dan ook voornemens om een beperkte wijziging van de WNT voor te bereiden, met de focus op verhoging van de doelmatigheid door vereenvoudiging.
Is bekend hoeveel uren toezichthouders in de verschillende sectoren gemiddeld besteden aan hun functie en wat de gemiddelde vergoedingen zijn? Kan dit per sector worden weergegeven?
De overheid houdt niet bij hoeveel uren toezichthoudende topfunctionarissen gemiddeld besteden aan hun functie. De gemiddelde vergoeding is evenmin exact bekend. Voor voorzitters en leden van de hoogste toezichthoudende organen geldt een percentage van 15 procent, respectievelijk 10 procent, van het bezoldigingsmaximum dat voor leidinggevende topfunctionarissen geldt als bezoldigingsmaximum.
Klopt het dat in bepaalde sectoren (zoals bijvoorbeeld het primair onderwijs) er steeds meer een verschuiving plaatsvindt van vrijwillige leden in Raden van Toezicht naar leden die betaald worden? Zo ja, wat vindt u van deze trend?
Of dit inderdaad een trend is in het toezicht is ons niet voor alle sectoren bekend. In de OCW-sectoren is deze trend de afgelopen jaren inderdaad zichtbaar. Dit past bij de bredere trend van professionalisering van het interne toezicht in het onderwijs.
Bent u het ermee eens dat het benoemen van bestuurders en toezichthouders nog te vaak binnen de eigen kring gebeurt? Wat gebeurt er concreet om te voorkomen dat werving en aanname binnen het eigen «(old boys) netwerk» gebeurt?
Wij kunnen niet beoordelen in hoeverre benoemingen in eigen kring plaatsvinden. Dat laat onverlet dat de diversiteit in de top van de (semi)publieke sector momenteel nog een belangrijk punt van aandacht is. Diversiteit in de top van de (semi)publieke sector is zowel voor de samenleving als voor de organisatie van belang. Daarom neemt dit kabinet verschillende maatregelen om meer diversiteit in de top te realiseren.
Voor grote vennootschappen in de (semi)publieke sector geldt dat zij sinds 1 januari jl. ambitieuze streefcijfers en plannen voor genderdiversiteit in de top moeten opstellen en rapporteren over hun voortgang bij het Diversiteitsportaal van de SER. Op 25 februari jl. is de kabinetsreactie omtrent genderdiversiteit in de top van de (semi)publieke sector aan de Tweede en Eerste Kamer verstuurd.3 Hierin benoemt het kabinet stevige maatregelen om meer genderdiversiteit in de top en subtop van de (semi)publieke sector te krijgen. Het kabinet legt zichzelf een streefcijfer op van 50% vrouwen in de top voor benoemingen van zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en adviescolleges. Daarnaast komt er een wettelijke verplichting om een streefcijfer te formuleren voor de (sub)top van organisaties binnen de (semi)publieke sector. Tevens wordt er ingezet op een goede monitor en het delen van goede voorbeelden en ervaringen wat betreft (gender)diversiteit met grote organisaties in de (semi)publieke sector.
Bent u het ermee eens dat het in beginsel onwenselijk is dat een Raad van Toezicht de eigen beloning vaststelt? Aan wie leggen zij verantwoording af over de motivatie en de hoogte van het bedrag? Deelt u ook de mening dat overleg met bestuur en medezeggenschap een vereiste zou moeten zijn?
ls het gaat om vergoedingen aan de leden van een Raad van Toezicht geldt de WNT-norm als maximum, dus daaronder moet men sowieso blijven. Waar het de besluitvorming over de hoogte van de vergoeding betreft, is het niet ongebruikelijk dat daarvoor een renumeratiecommissie wordt ingesteld om hiervoor een voorstel te doen. Maar uiteindelijk is de Raad van Toezicht doorgaans zelf het hoogste gezag en stelt het dus voor zichzelf vast.
In dit verband is het relevant te vermelden dat de wijze van vaststelling van beloningen van leden van Raden van Toezicht heel verschillend is en niet wordt geregeld via de WNT, maar via onder meer de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR) of, in het geval van ZBO’s, door de verantwoordelijke (vak)Minister op grond van de betreffende instellingswet.
Wat betreft het verplicht overleg met bestuur en de medezeggenschap: de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) schrijft voor dat tenminste twee keer per jaar in de overlegvergadering tussen de ondernemer en ondernemingsraad de algemene gang van zaken van de onderneming worden besproken. De aanwezigheid van een of meer leden van de Raad van Toezicht is daarbij verplicht. Voor ondernemingen waarin ten minste 100 personen werkzaam zijn, geldt dat de ondernemer ten behoeve van dit overleg ten minste eenmaal per jaar schriftelijke informatie dient te verstrekken aan de ondernemingsraad over het totaal van de vergoedingen dat wordt verstrekt aan het toezichthoudend orgaan. Hoewel de medezeggenschap dus geen rol speelt bij de vaststelling van de beloningen van toezichthouders, zijn de verstrekte beloningen wel onderwerp van gesprek tijdens het overleg over de algemene gang van zaken van de onderneming. Het begrip onderneming is in de WOR ruim geformuleerd. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook ziekenhuizen, overheidsdiensten en gemeentelijke instellingen.
Bent u bereid de medezeggenschap instemmingsrecht te geven over de hoogte van de vergoeding van leden van Raden van Toezicht? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 16. Daarnaast is een instemmingrecht vanuit het oogpunt van de medezeggenschap ook niet wenselijk. Op grond van de WOR heeft de ondernemingsraad instemmingsrecht ten aanzien van voorgenomen besluiten van de ondernemer betreffende zaken die mogelijk directe gevolgen hebben voor alle of een deel van de werknemers. Primaire arbeidsvoorwaarden, zoals loon, behoren niet tot de regelingen waarvoor het instemmingsrecht is toegekend.
Op welke wijze hebben bewindspersonen, wanneer zij voor publieke instellingen toezichthouders aanstellen en ontslaan, zicht op het functioneren en de kwaliteit van deze toezichthouders?
Indien bewindspersonen een taak hebben om toezichthouders aan te stellen of ontslaan, vormen zij zich op basis van hen aangeleverde informatie een beeld over de kwaliteit van de toezichthouder en zijn of haar functioneren tot dusverre. De wijze waarop het toezicht binnen en op publieke instellingen is ingericht inclusief mogelijke rapportageverplichtingen, is zeer divers en verschilt o.a. per gekozen rechtspersoon (stichting, vereniging, etc). Gezien het brede scala aan vormen van toezicht en dus ook aan (interne en externe) toezichthouders, is een eenduidig antwoord op deze vraag niet mogelijk.
Hoe vaak komt het voor dat toezichthouders door bewindspersonen om tekst en uitleg worden gevraagd vanwege te hoge vergoedingen bij (semi-) publieke instellingen?
Ervan uitgaande dat met «te hoge vergoedingen» niet-toegestane overtredingen van het toepasselijke bezoldigingsmaximum in de zin van de WNT worden bedoeld, is het antwoord dat dit voor zover bekend niet voorkomt. Wanneer de accountant een overtreding meldt/constateert, volgt nader onderzoek door de betreffende WNT-toezichthouder.
Het bericht ‘Nauwere samenwerking tussen Nederlandse en Marokkaanse politie’ |
|
Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nauwere samenwerking tussen Nederlandse en Marokkaanse politie»?1
Ja.
Op welk moment was u voornemens de Kamer te informeren over deze vergaande samenwerking tussen de Nederlandse en Marokkaanse politie?
Marokko is een belangrijk partnerland in de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit, hieronder valt ook het opsporen en ontnemen van illegaal verkregen vermogen. In de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer d.d. 14 december 2021 inzake Marokko is aangegeven dat wordt gestreefd naar versterking van de politiesamenwerking met Marokko. Middels het eerste halfjaarbericht Politie 2022 is uw Kamer nader geïnformeerd over de stand van zaken van de samenwerking tussen Nederland en de Marokkaanse politie.2
Waarom bent u overgegaan tot deze vergaande samenwerking voordat u middels de beantwoording van de gestelde vragen in het kader van het schriftelijk overleg over de brede relatie met Marokko van 19 januari jl. verantwoording heeft afgelegd aan de Kamer?2 Wanneer worden deze vragen eindelijk beantwoord?
Het bezoek van de korpschef aan Marokko stond in het teken van nadere kennismaking, het aanhalen van de relaties en het bespreken van de wederzijdse belangen in betere samenwerking om georganiseerde criminaliteit te bestrijden. De antwoorden op het schriftelijk overleg over de brede relatie met Marokko zijn op 11 mei aan de Kamer verzonden4. Hierin zijn ook nog de uitkomsten meegenomen van het gesprek dat de Minister van Buitenlandse Zaken had met zijn collegaminister in de marge van de Anti ISIS Coalitie Ministeriele.
Is dit besluit een opmaat naar een uitleveringsverdrag tussen Nederland en Marokko? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs hierbij naar de Kamerbrief van 14 december 2021 en het antwoord 31 op de Reactie op verzoek van de commissie Buitenlandse Zaken over de brede relatie met Marokko (ref. nr. Kamerstuk 35 925 V, nr. 61).
In deze Kamerbrief is het bilateraal actieplan toegelicht, dat op 8 juli 2021 door Nederland en Marokko op hoogambtelijk niveau is ondertekend. In het Actieplan is afgesproken te starten met gesprekken om de mogelijkheid van een uitleveringsverdrag te verkennen. Zowel Nederland als Marokko hebben baat bij goede samenwerking op het gebied van rechtshulp, justitiële samenwerking en dus ook uitlevering.
Internationale samenwerking is essentieel bij de aanpak van grensoverschrijdende criminaliteit. Om deze reden is er reeds een verdrag voor wederzijdse rechtshulp en een verdrag op het gebied van overdracht van gevonniste personen (WOTS) gesloten met Marokko. De verkenning van de mogelijkheid van een uitleveringsverdrag past bij een voortgaande ontwikkeling van de strafrechtelijke samenwerking met Marokko. De gesprekken omtrent samenwerking op justitieel niveau, en de mogelijkheid van een uitleveringsverdrag, moeten nog plaatsvinden.
Bent u zich ervan bewust dat aangezien Marokko eerder al blijk heeft gegeven achter mensenrechtenactivisten en politieke tegenstanders (o.a. van de Hirak-beweging) in het buitenland aan te gaan, het besluit tot vergaande samenwerking tussen de politiediensten tot angst leidt onder politieke tegenstanders in Nederland? Zo ja, waarom bent u dan alsnog overgegaan tot vergaande samenwerking?
Voor het bestrijden van grensoverschrijdende criminaliteit, drugshandel, terrorisme en extremisme dient er sprake te zijn van goede samenwerking. Nederland houdt zich in deze samenwerkingsverbanden aan de geldende nationale en internationale wetgeving en kaders waar het bijvoorbeeld uitwisseling van informatie betreft. Het kabinet staat voor het beschermen van de rechten van iedereen in Nederland.
Bent u zich ervan bewust dat de Marokkaanse politiediensten zich in het verleden onder andere schuldig hebben gemaakt aan martelingen in de gevangenissen van leden van de Hirak-beweging?3? Zo ja, waarom bent u dan alsnog overgegaan tot deze vergaande samenwerking?
Ik ben bekend met de berichtgeving van Human Rights Watch waar u naar verwijst. Anders dan informatie van Human Rights Watch over deze vermeende martelingen en mediaberichten beschik ik niet over eigenstandige informatie die de berichtgeving bevestigd, het is aan de Marokkaanse autoriteiten zelf om hier onderzoek naar te doen.
Nederland heeft belang bij een goede samenwerking met de Marokkaanse politie gezien het belang dat wij hechten aan het gezamenlijk optreden tegen grensoverschrijdende criminaliteit en bijvoorbeeld de aanpak van drugshandel, terrorisme en extremisme.
Bent u zich ervan bewust dat dhr. Abdellatif Hammouchi tevens de baas is van de Marokkaanse inlichtingendienst en geheime politie, die in het verleden onder andere is beschuldigd van intimidatie van kritische journalisten door middel van de inzet van het spywareprogramma Pegasus?4 Zo ja, waarom bent u dan alsnog overgegaan tot vergaande samenwerking?
De manier waarop de hacksoftware volgens mediaberichtgeving wordt ingezet, namelijk het onrechtmatig afluisteren van advocaten, politici, mensenrechtenverdedigers en journalisten, acht het kabinet onaanvaardbaar, zoals ook aangegeven in eerdere reactie op Kamervragen.7
De doodgeschoten journalist van Al Jazeera op de Westelijke Jordaanoever |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de journalist van Al Jazeera, die is doodgeschoten op de Westelijke Jordaanoever?1
Ja
Kunt u aangeven wat er inmiddels bekend is over de schietpartij?
Op 11 mei 2022 kwam de Palestijns-Amerikaanse journaliste Shireen Abu Akleh om het leven nabij een vluchtelingenkamp in de buurt van Jenin waar zij en andere journalisten verslag deden van een inval door de Israel Defense Forces (IDF). Een producent van Al Jazeera, Ali al-Samoudi, werd eveneens geraakt. De internationale gemeenschap, waaronder Nederland, riep direct op tot een transparant en grondig onderzoek.
Over de toedracht bestaat veel onduidelijkheid. Al Jazeera stelt op basis van verklaringen van aanwezige collega’s dat de IDF verantwoordelijk is voor de dood en gericht zou hebben geschoten. Israël gaf aan dat ook Palestijnse strijders schuldig kunnen zijn. Israël heeft dezelfde dag van het incident opgeroepen tot een gezamenlijk onderzoek met de Palestijnse Autoriteit (PA). De PA weigert een dergelijk gezamenlijk onderzoek en heeft het Internationaal Strafhof opgeroepen hier een rol in te spelen.
De IDF heeft op 19 mei jl. aangegeven, na een preliminair onderzoek, dat het geen conclusie kan trekken over de identiteit van de vermeende schutter en heeft de PA gevraagd om over de kogel te mogen beschikken die bij de autopsie van de journaliste is aangetroffen. De PA heeft dit verzoek geweigerd en zelf onderzoek gedaan. Op basis daarvan wijst zij de IDF aan als verantwoordelijke.
Klopt het dat er schoten gelost zijn op de correspondent Shireen Abu Akleh, alsmede een andere Palestijnse journalist, die voor de in Jeruzalem gevestigde krant Al-Quds werkt genaamd Ali Samoudi?
Ja.
Klopt het dat de correspondent Shireen Abu Akleh duidelijk aanwezig was als journalist met de bijbehorende kleding, zoals een kogelwerend vest met daarop «PRESS» geschreven, toen zij doodgeschoten werd?
Ja.
Hoeveel journalisten en verslaggevers waren er in totaal aanwezig gedurende de schietpartij? Klopt het dat er meer dan twee journalisten aanwezig waren? Zo ja, hoeveel waren er dan? Welke lezingen geven deze andere journalisten van hetgeen wat er gebeurd is?
Uit berichtgeving in de pers valt op te maken dat er verschillende journalisten aanwezig waren tijdens de schietpartij, maar precieze aantallen zijn onbekend.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de verslaggever Ali Samoudi, die aangeeft dat er absoluut geen Palestijnse militanten aanwezig waren rondom hen, gedurende de schietpartij?2
Ik kan daar geen oordeel over geven. Er bestaat veel onduidelijkheid over de toedracht van de schietpartij. Het is essentieel dat een transparant en grondig onderzoek wordt gedaan om de feiten vast te kunnen stellen. Ik heb persoonlijk deze noodzaak onderstreept in mijn gesprekken met de Israëlische en Palestijnse ministers van Buitenlandse Zaken toen ik op 18 mei jl. Israël en de bezette Palestijnse gebieden bezocht.
Klopt het dat er schoten gelost zijn door het Israëlische leger? Zo nee, kunt u dat buiten twijfel stellen?
De IDF sprak van een actieve gevechtssituatie waarbij zowel Israëlische militairen als Palestijnse strijders hebben geschoten. Er bestaat veel onduidelijkheid over de toedracht van de schietpartij. Het is essentieel dat een transparant en grondig onderzoek wordt gedaan om de feiten vast te kunnen stellen. Ik heb persoonlijk deze noodzaak onderstreept in mijn gesprekken met de Israëlische en Palestijnse ministers van Buitenlandse Zaken toen ik op 18 mei jl. Israël en de bezette Palestijnse gebieden bezocht.
Deelt u de mening dat de schietpartij een schending is van het internationale recht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel schendingen van het internationale recht moeten er nog plaatsvinden, voordat u actie onderneemt en zich uitspreekt tegen de Israëlische apartheidsstaat?
Ik kan daar geen uitspraak over doen. Zoals hierboven aangegeven is het kabinet van mening dat er een grondig en transparant onderzoek dient plaats te vinden om de toedracht vast te stellen en ik heb me hierover persoonlijk uitgesproken richting beide partijen. Het kabinet gaat niet mee met uw bewoordingen dat er sprake is van een apartheidsstaat in Israël.
Bent u van mening dat er gedurende de schietpartij recht is gedaan aan Artikel 79 van het Aanvullend Protocol I bij de Conventies van Genève (GC)? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik kan hier geen oordeel over geven. Zoals reeds aangegeven is het kabinet van mening dat er een grondig en transparant onderzoek dient plaats te vinden om de toedracht vast te stellen.
Wat vindt u van de ridicule verklaring van premier Bennet dat Shireen Abu Aqleh door willekeurig vuur gedood is door terroristen?3 Vind u dit plausibel? Zo ja, waarom dan?
Alleen door grondig en transparant onderzoek kunnen de omstandigheden en toedracht van de dood van Shireen Abu Akleh worden vastgesteld. Hiertoe roept het kabinet met klem op.
Hoeveel schendingen van het internationaal recht zijn er de afgelopen 10 jaar gepleegd door de Israëlische apartheidsstaat?
Het kabinet gaat niet mee met uw bewoordingen dat er sprake is van een apartheidsstaat in Israël. Zie ook de brief van het kabinet over dit onderwerp die uw Kamer op 29 april 2022 toeging (ref. 2022Z01929/2022D04225). Nederland blijft zich uitspreken tegen unilaterale acties in strijd met internationaal recht die een duurzame oplossing verder op afstand plaatsen. Het kabinet aarzelt niet om zich duidelijk uit te spreken in geval van schendingen van internationaal recht.
Hoe vaak zult u nog accepteren dat de Israëlische apartheidsstaat onderzoek gaat doen naar een schietpartij, waarbij het desbetreffende onderzoek gewoon weer in een laatje zal verdwijnen?
Het is belangrijk dat betrokkenen zelf verantwoordelijkheid nemen voor een onderzoek. Bij voorkeur is dit een gezamenlijk onderzoek door Israël en de PA. Indien een bijdrage van een internationale derde partij hierbij behulpzaam is, dan moet die optie overwogen worden en kan ik dit steunen.
Bent u bereid om de Israëlische ambassadeur in Nederland op het matje te roepen en een verklaring te eisen over de schietpartij? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daar zo spoedig mogelijk over informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb deze kwestie persoonlijk opgebracht in mijn gesprek met mijn Israëlische collega en daarbij opgeroepen tot een grondig en transparant onderzoek. Minister Lapid heeft aangegeven dat de Israëlische regering hiertoe bereid is.
Klopt het dat de Israëlische apartheidsstaat voornamelijk onderzoek gaat doen naar alternatieve daders, teneinde hun eigen verantwoordelijkheid te verdoezelen? Wat zegt dit over de mensenrechtensituatie in de Israëlische apartheidsstaat?
Ik heb hier geen oordeel over. Zoals eerder aangegeven vindt het kabinet het van belang dat er grondig en transparant onderzoek wordt gedaan om de omstandigheden en toedracht van de dood van Shireen Abu Akleh vast te stellen.
Hoe is het mogelijk dat de Israëlische apartheidsstaat eerst een onderzoek aankondigt, maar na twee uur al aangeeft dat een andere partij verantwoordelijk is? Wat was dan überhaupt de initiële waarde van het onderzoek? Wat zegt dit tevens over de persvrijheid van Israëlische apartheidsstaat?
Alleen door grondig en transparant onderzoek kunnen de omstandigheden en toedracht van de dood van Shireen Abu Akleh worden vastgesteld. Minister van Buitenlandse Zaken Lapid van Israël heeft aangegeven dat de Israëlische regering hiertoe bereid is.
Kunt u er bij de Israëlische apartheidsstaat op aandringen dat er een echt onafhankelijk onderzoek komt naar de schietpartij? Hoe gaat u dit zeker stellen? Kunt u dit desnoods aanhangig maken in VN-verband?
Zie antwoord op vraag 13.
Is er bij de nieuwe regering-Bennet, die vorig jaar is aangetreden, een koerswijziging te bespeuren ten opzichte van de vorige regering-Netanyahu, betreffende de behandeling van de Palestijnen alsmede de vredesonderhandelingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze uit deze koerswijzing zich?
Hoewel de toonzetting van de regering-Bennett positiever is dan onder de voorafgaande regeringen, heeft dit zich nog niet duidelijk vertaald in een andersoortig beleid. Nederland en de EU blijven beide partijen oproepen om de politieke dialoog te hervatten. Het momentum hiervoor ontbreekt echter (zie ook eerdere beantwoording op Kamervragen 2022D08154). Intussen vinden er wel contacten over en weer plaats tussen bewindspersonen van Israël en de Palestijnse Autoriteit om samenwerking op het terrein van sociaaleconomische ontwikkeling te verbeteren. Dit heeft tot nu toe geleid tot een beperkt aantal verbeteringen. Waar mogelijk wordt dit ondersteund door de EU en Nederland omdat dit bijdraagt aan een klimaat dat uiteindelijk kan leiden tot het hervatten van gesprekken
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja
De naar schatting 400.000 mensen die al jarenlang in de stank van de vee-industrie wonen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de tweeluik van Zembla genaamd Stank en strijd, waarin omwonenden van veehouderijen vertellen hoe zij in de stank van veehouderijen moeten leven en dat zowel de lokale als de rijksoverheid hier niet tegen optreedt?1
Ja, dat is mij bekend.
Erkent u dat het leven in langdurige stank niet alleen zeer vervelend is en de kwaliteit van leven vermindert, maar dat het volgens de GGD ook tot gezondheidsklachten als stress, hoofdpijn en misselijkheid kan leiden?2
Ik heb kennisgenomen van de uitspraken van de GGD en ik heb gesproken met mensen in Deurne die indringende verhalen schetsten over de moeilijke situaties waarin zij verkeren. Ik heb ook in de uitzending van Zembla aangegeven dat stankoverlast voor de omwonenden zeer vervelend kan zijn.
Hoe beoordeelt u het dat de overheid niet ingrijpt om omwonenden van veehouderijen van een schone lucht te voorzien, waardoor omwonenden zich genoodzaakt zien om hiervoor naar de rechter te stappen?
Na het bekend worden van de mindere werking van de combiluchtwassers heeft mijn ministerie ingegrepen en is de regelgeving aangescherpt3. Bovendien is er met een groot aantal overheden in januari 2020 het Schone Lucht Akkoord4 afgesloten dat streeft naar verdere verbetering van de luchtkwaliteit.
Hoe beoordeelt u het dat, omdat de overheid haar burgers niet beschermt, omwonenden en veehouders tegenover elkaar in de rechtszaal komen te staan, wat tot zeer slechte verhoudingen in de betreffende dorpen kan leiden?
In Nederland zien we dat we op een klein oppervlak veel verschillende functies willen combineren. Daarbij ontstaat een spanningsveld tussen de vele belangen die spelen. Ik betreur het als dit spanningsveld tot slechte verhoudingen binnen een dorpsgemeenschap leidt en neem de zorgen hierover ook zeer serieus. Om die reden heb ik ook aangekondigd dat in overleg met de gemeente Deurne bekeken wordt wat er bij concrete knelpunten kan worden gedaan.
Hoe beoordeelt u het dat deze omwonenden zeggen dat zij door het gebrek aan erkenning van hun klachten en maatregelen om deze tegen te gaan het vertrouwen in de overheid te zijn verloren?
Ik neem de klachten en de zorgen van de mensen zeer serieus. Dat betekent ook dat we kritisch blijven kijken naar wat er beter kan. Dat pakken we ook concreet op en we zijn inmiddels in gesprek over knelpunten zoals in Deurne.
Klopt het dat gemeentes aanvragen voor uitbreidingen van veehouderijen vanwege landelijke wetgeving niet kúnnen weigeren als de veehouder gebruikmaakt van technische lapmiddelen, zoals een luchtwasser? Zo ja, op basis van welke wetgeving is dit het geval en hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom zijn er dan gemeentes die dit verkondigen?
De afweging wat in een gebied mogelijk is, geschiedt primair in het kader van de ruimtelijke ordeningsprocedure in het bestemmingsplan. Naast de toetsing of op grond van een bestemmingsplan en andere randvoorwaarden (Wet natuurbescherming bijv.) uitbreiding van een veehouderij is toegestaan, wordt de aanvraag getoetst aan de geurregelgeving zoals de Wet geurhinder en de Regeling geurhinder en veehouderij. Deze laatste is aangepast toen bekend werd dat de combiluchtwassers slechter presteerden dan verwacht.
Kunt u bevestigen dat meerdere onderzoeken (onder andere van de Universiteit Wageningen en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)) concluderen dat zogenaamde «innovatieve staltechnieken» in de regel veel minder stank (en stikstof) reduceren dan door de stallenbouwers wordt beloofd?3 4
Indien blijkt dat innovatieve technieken minder goed werken dan beloofd, worden zonodig de emissiefactoren van de betreffende stalsystemen aangepast. Zo zijn de rendementen van de combiluchtwassers voor geurhinder aangepast en loopt er onderzoek naar de ammoniakemissies in de legpluimveesector (voliërestallen). Voorts zal ik uw Kamer na het zomerreces het eindrapport zenden van het onderzoek naar stalmanagement van emissiearme stallen (ammoniak).
Kunt u bevestigen dat zowel de rechtbank Noord-Nederland5 als de rechtbank Midden-Nederland6 besluiten voor de uitbreidingen van veehouderijen recent hebben vernietigd, omdat zij oordelen dat de effectiviteit van staltechnieken zoals luchtwassers en emissiearme stalvloeren onvoldoende bewezen is om de ammoniakuitstoot (dat stikstofneerslag en stank veroorzaakt) door uitbreidingen te compenseren?
De uitspraken van de rechter hebben betrekking op vergunningen in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). De Rav-lijst voor emissiearme stalsystemen is primair bedoeld voor de toetsing aan de emissiegrenswaarden in het Besluit emissiearme huisvesting en de Wet ammoniak en veehouderij. Voor dat doel voldoet de lijst.
De uitspraak waarnaar wordt verwezen gaat vooral over het gebruik van de Rav-lijst in het kader van toetsing aan de Wet natuurbescherming. Rechtbanken hebben inmiddels enkele malen kritisch geoordeeld over de toepassing van de in de Regeling ammoniak en veehouderij opgenomen emissiefactoren in dat kader. Daarbij was sprake van het toepassen van een emissiearme techniek en het opvullen van de ontstane emissieruimte met meer dieren zonder verplichte natuurvergunning. De provincie Utrecht heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Het Rijk heeft de provincie hierin ondersteund. Op 14 juni jl. heeft de zitting bij de Raad van State plaatsgevonden. Naar verwachting wordt er binnen zes tot twaalf weken uitspraak gedaan.
Klopt het dat deze signalen van niet-functioneren al sinds 2010 bekend zijn bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW)?7 Waarom is daar niet op geacteerd, waardoor er nog twaalf jaar lang veehouders hebben uit kunnen breiden terwijl bekend was dat de stankoverlast niet zou verminderen?
Er waren al enige tijd signalen dat de combiluchtwassers niet zo goed presteerden als verwacht. Naar aanleiding van deze signalen is wel steeds onderzoek gedaan naar oorzaken en de mate van het minder presteren van de combiluchtwasser, maar dat resulteerde helaas niet in duidelijke inzichten. Uiteindelijk gaf het onderzoek van 201810 wel voldoende basis voor aanpassing van de rendementen en dat is toen ook gebeurd.
Gaat u dit nu stoppen? Zo nee, waarom niet?
De rendementen van de combiluchtwassers zijn vrijwel onmiddellijk na het verschijnen van het WUR-rapport in overeenstemming gebracht met de werking in de praktijk.
Erkent u dat een investering in staltechnieken een bedrijf kapitaalintensiever maakt, wat vaak alleen terugverdiend kan worden door meer dieren te gaan houden? Erkent u dat als deze technieken dan niet blijken te werken, het probleem alleen maar is vergroot? Zo nee, waarom niet?
Wanneer na investering in een staltechniek meer dieren worden gehouden en indien dan blijkt dat deze techniek onvoldoende blijkt te werken, valt toename van emissies niet uit te sluiten en kan er in de praktijk meer overlast plaatsvinden. Juist om die reden is er een uitgebreide toelatingsprocedure voor emissiearme stalsystemen in de regelgeving opgenomen. De voormalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft de Tweede Kamer in de brief van 13 oktober 2020 geïnformeerd over de hogere uitstoot van ammoniak uit emissiearme stallen. In deze brief is de volgende toezegging opgenomen: «De Staatssecretaris van IenW geeft opdracht aan WUR om onderzoek uit te voeren naar stalmanagement van emissiearme stallen. Dit omdat CDM (Commissie Deskundigen Meststoffenwet) aangeeft dat emissiebeperking door tal van factoren wordt beïnvloed, waaronder het management van de veehouder». Ik verwacht het eindrapport van dit onderzoek na het zomerreces aan uw Kamer te zenden, voorzien van een beleidsreactie.
Deelt u het inzicht dat er al jaren een zeer hardnekkige vorm van wensdenken aanwezig is op het Ministerie van IenW dat technische lapmiddelen de schadelijke uitstoot van veestallen kunnen verminderen of teniet kunnen doen? Erkent u dat die hardnekkige wens er de aanleiding voor kan zijn dat er niet of nauwelijks in de werkelijkheid wordt getoetst of die technieken doen wat ze beloven? Zo nee, waarom niet?
De wens naar innovatie wordt breed gedeeld. Ik verwijs u onder andere naar de tijdens de begrotingsbehandeling van 25 november 2021 aangenomen motie van het lid Lodders waarin de Kamer vraagt om een innovatiegezant11. De toelating van nieuwe technieken is onderworpen aan een uitvoerige procedure, juist om te voorkomen dat de werking in de praktijk tegenvalt. Ik laat onderzoek uitvoeren naar het stalmanagement van emissiearme stallen. Zie verder ook het antwoord op vraag 11.
Zo ja, wat gaat u hieraan veranderen om een realistischer beleid te voeren?
Het beleid is nu gericht op het via een uitgebreide procedure toelaten van nieuwe technieken. Ik laat onderzoek uitvoeren naar het stalmanagement van emissiearme stallen. Zie verder ook het antwoord op vraag 11.
Erkent u dat u tijdens het tweeminutendebat Leefomgeving zei: «Het is mijn verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat we bij de dieren die er zijn, de luchtkwaliteit en het tegengaan van de uitstoot van ongewenste stoffen goed organiseren. Het gesprek over de aantallen dieren zal echt met LNV gevoerd moeten worden»?8
Ja.
Kunt u uitleggen waarom u de dieraantallen in Nederland, het meest vee-dichte land ter wereld, als een voldongen feit beschouwt, waarvan u als Staatssecretaris voor milieu de onontkoombare schade maar van moet zien op te ruimen?
Ik ben verantwoordelijk voor de vaststelling van emissienormen voor ammoniak en fijnstof uit stallen, het geurbeleid voor de veehouderij en voor luchtkwaliteitsnormen. Het gaat daarbij niet om dierenaantallen maar om de emissies naar de omgeving.
Erkent u dat u voor een onmogelijke opgave staat als u de uitstoot van ongewenste stoffen moet terugdringen, zonder dat u over dieraantallen mag spreken? Waarom is dat onderwerp voor u taboe? Is dit ergens afgesproken of vastgelegd?
In de verantwoordelijkheidsverdeling zoals we die in Nederland kennen ben ik verantwoordelijk voor de regelgeving voor emissies van fijnstof, ammoniak en geur uit stallen.
Erkent u dat het in Vlaanderen de Minister van omgeving is – en niet de Minister van landbouw – die de uitkoopregelingen voor veehouders in het kader van de Vlaamse stikstofcrisis leidt, omdat zij eindverantwoordelijke is voor een gezonde en schone leefomgeving?
Het is heel wel mogelijk dat andere landen kiezen voor een andere verantwoordelijkheidsverdeling.
Heeft u gelezen dat de Vlaamse Minister van omgeving Demir tegen de NRC heeft gezegd dat de belangen van de natuur beter door haar behartigd kunnen worden dan door de Minister van landbouw, omdat die nauwe banden heeft met de boeren?9 Hoe beoordeelt u deze uitspraak?
Ik laat uitspraken van ambtsgenoten in het buitenland graag aan hen.
Erkent u dat de VVD reeds in 1988 heeft gesteld dat de veestapel moet krimpen indien technische maatregelen falen?10
Als de VVD dat in 1988 heeft gezegd is dat aan die partij. Zie ook het antwoord op vraag 15 en 16.
Wanneer komt voor u het moment dat u concludeert dat technische maatregelen onvoldoende werken en dat u zich met de dieraantallen in de vee-industrie gaat bemoeien?
Ik vind innovatie een belangrijk onderwerp met veel potentieel en waarbij niet in het algemeen gesteld kan worden dat technische maatregelen onvoldoende werken. Ik verwijs in dit verband ook nog naar het verzoek van de Kamer om een innovatiegezant in te stellen (zie ook het antwoord op vraag 13).
Klopt het dat de Wet Geurhinder en veehouderij uit 2007 omwonenden in de praktijk niet blijkt te beschermen tegen stank, dat dit al zeker bekend is sinds de evaluatie in 2016 en dat de stankoverlast sindsdien alleen maar is toegenomen? Zo nee, waarom niet?
Er kunnen zich situaties voordoen waarbij er een grotere geurbelasting is dan waarvan was uitgegaan. Om die reden heb ik tijdens mijn bezoek aan Deurne ook aangekondigd dat we samen met de gemeente gaan kijken of er oplossingen mogelijk zijn. Ik ben hierover in gesprek met de gemeente Deurne.
Klopt het dat u de Wet Geurhinder en veehouderij gaat herzien, zoals u tegen Zembla heeft gezegd, zodat deze wet omwonenden wél gaat beschermen tegen stank?11 Zo ja, gaat u daar een maximale stanknorm voor alle inwoners van het buitengebied van maximaal 5 Odeur in opnemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in Deurne aangegeven dat we in gesprek gaan over praktijkgevallen waarin het schuurt. Indien noodzakelijk kan er ook gekeken worden naar de regelgeving. Daarbij kijk ik ook naar de mogelijkheden van decentrale invulling, omdat daarmee de lokale belangen tot hun recht kunnen komen zoals dat in de Omgevingswet ook al is opgenomen. Overigens bevat de Omgevingswet ook een cumulatiebepaling voor geurbelasting rond veehouderijen die verder gaat dan de huidige regelgeving. Voorts biedt artikel 7af van de Crisis- en herstelwet tot 1 januari 2025 bevoegde gezagen in de provincies Gelderland, Limburg en Noord-Brabant extra mogelijkheden om geuroverlast rond veehouderijen aan te pakken.
Kunt u een tijdpad geven voor uw herziening van de Wet Geurhinder en veehouderij?
De beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet is 1 januari 2023. De Wet Geurhinder en veehouderij gaat in deze wet op. Ik zal uw Kamer na het zomerreces nader informeren over mijn voornemens ten aanzien van het geurbeleid voor de veehouderij.
De schrijnende situatie van EU-arbeidsmigranten |
|
Lilian Marijnissen |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de serie van Peter Groenendijk in het Algemeen Dagblad over de situatie van arbeidsmigranten in Rotterdam en de worsteling van de gemeente met de huidige wetten en regels rond arbeidsmigratie?1
Het kabinet herkent de problematiek rondom kwetsbare EU-arbeidsmigranten die zich in gemeenten afspelen. Daarom zet ik in op het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten om misstanden tegen te gaan.
Waarom loopt het uitvoeren van de adviezen van de commissie Roemer, zoals het loskoppelen van huisbaas en werkgever, een minimum aan kameroppervlakte en een vergunningsplicht voor uitzendbureaus, zo traag?2 Realiseert u zich dat daardoor duizenden arbeidsmigranten in een situatie van uitbuiting zitten? Bent u van plan om het uitvoeren van deze aanbevelingen te versnellen en zo ja, hoe?
Ten aanzien van de door u geschetste maatregelen lopen er twee wetgevingstrajecten: één voor een verplicht certificeringstelsel voor uitzendbureaus, en één voor de Wet Goed Verhuurderschap. Met deze wetgeving wordt een groot deel van de misstanden tegengegaan. Inmiddels heeft uw Kamer een hoofdlijnenbrief omtrent het verplicht certificeringsstelsel ontvangen. Tevens is het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap op 9 juni aan uw Kamer aangeboden.
Overigens hoeven verbeteringen niet te wachten op wetgeving. Ik steun van harte de gezamenlijke oproep van VNO-NCW, MKB-Nederland en ABU om met de toepassing van de aanbevelingen van Roemer niet te wachten op wetgeving en ook ik roep uitzenders en opdrachtgevers op werk te maken van de verbetering van de positie van arbeidsmigranten. Naast regulering door de overheid hebben werkgevers, uitleners en inleners zelf een duidelijke verantwoordelijkheid om arbeidskrachten goed te behandelen.
Bent u het eens dat uitbuiting één van de ernstigste mensenrechtenschendingen is en dat derhalve zeer streng optreden gerechtvaardigd is?
Ja, dit ben ik eens. Arbeidsuitbuiting is een vorm van mensenhandel en een ernstig misdrijf (max. 12 jaar gevangenisstraf) waarbij de persoonlijke integriteit van mensen sterk wordt geschonden. Mijn beleid richt zich op het voorkomen van misstanden op de werkvloer, het vervolgen en berechten van malafide werkgevers en het ondersteunen van slachtoffers. Om daders beter aan te pakken, gaat het kabinet onder andere het wetsartikel over arbeidsuitbuiting in het Wetboek van Strafrecht (art. 273f) herzien. Daarmee moet de strafrechtelijke keten beter de problematiek kunnen aanpakken. Daarnaast moet veel problematiek op andere wijzen worden aangepakt en dat doet het kabinet met de uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.
Waarom kiest het kabinet ervoor om mensen, zoals Oleg uit de reportage in het Algemeen Dagblad, jaren in deze omstandigheden te laten zitten? Waarom staat dit kabinet toe dat arbeidsmigranten door malafide uitzendbureaus uitgebuit en uitgeknepen worden?
Het kabinet betreurt het dat in Nederland mensen als Oleg in mensonterende omstandigheden moeten leven. Het kabinet heeft dan ook een plan van aanpak kwetsbare EU-burgers opgesteld dat zich richt op dit soort situaties. Dit plan is een aanvulling op de reeds lopende trajecten om de positie van de arbeidsmigrant te verbeteren. Uw Kamer ontvangt dit plan van aanpak in de zomer. Daarnaast zal de uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten ervoor zorgen dat de positie van mensen zoals Oleg verbeterd zal worden.
Hoe groot is de problematiek momenteel met betrekking tot overbewoning, te hoge huren en slechte staat van de woning in relatie tot arbeidsmigranten? Indien deze cijfers (nog) niet aanwezig zijn, bent u dan bereid om hier specifiek onderzoek naar te verrichten? Zo ja, wanneer kunnen we de resultaten van dit onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers zijn niet beschikbaar. In het Bouwbesluit staan regels over overbewoning. Een overschrijding van het maximale aantal personen per woning is dan ook niet toegestaan. Gemeenten kunnen hier tegen optreden op grond van het Bouwbesluit. Daarnaast ondersteunen we gemeenten aan de hand van een ondersteuningsprogramma specifiek gericht op beleid en handhaving rondom arbeidsmigratie, dat uitgevoerd wordt door de VNG. Met het ondersteuningsprogramma arbeidsmigranten helpt de VNG gemeenten om de positie van arbeidsmigranten in de samenleving te verbeteren onder meer door advisering en kennisdeling. Het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap geeft gemeenten extra handvatten om op te treden tegen misstanden. We gaan er met deze extra instrumenten voor gemeenten vanuit dat de slechte verhuurders sneller naar boven komen en dat adequaat gereageerd kan worden om de problematiek aan te pakken.
Wat vindt u van dit citaat over de uitspraak van een ambtenaar, aangesteld door de gemeente Rotterdam om de problemen met uitzendbureaus te onderzoeken: ««Er zijn grote economische belangen, er is geen zelfreinigend vermogen in de branche en de wetgeving is ontoereikend.» De overheid schiet simpelweg tekort, zegt hij. Zo wordt er bijvoorbeeld best gecontroleerd op slechte huisvesting van werknemers, maar die worden wel standaard 24 uur van tevoren aangekondigd. «Alle tijd om bedjes weg te stoppen.»»?3
De uitspraak van de betreffende ambtenaar is in lijn met de bevindingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Arbeidsmigranten leven soms in ondermaatse en verloederde huisvesting met weinig faciliteiten waarvoor zij veel geld moeten betalen. Dergelijke misstanden in de huisvesting van arbeidsmigranten zijn uiterst ongewenst en moeten worden aangepakt.
Daarom heeft uw Kamer op 5 juli jongstleden het wetsvoorstel rondom de certificering van de uitzendbranche ontvangen en is het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap op 9 juni aan uw Kamer aangeboden. Tevens zijn er naar aanleiding van het rapport van het Aanjaagteam aanbevelingen geformuleerd die onder andere voorzien in betere wetgeving maar ook het verder ontwikkelen van de keurmerken. Het toezicht op huisvesting is verder aan de desbetreffende gemeente zelf, het is aan de gemeente om tot onaangekondigde controles over te gaan.
Waarom wordt gerekend in bedden en niet in woningen?
Bij het toevoegen van extra woningen voor arbeidsmigranten wordt uitgegaan van woningen en niet gerekend in bedden. Ik kan mij goed voorstellen dat steeds meer personen een woning delen, dit is een gevolg van de hoge huurprijzen. Daarbij moet uiteraard voldaan worden aan de eisen van het Bouwbesluit.
Kunt u het verschil aangeven waarom voor de ene groep mensen echte woningen gebouwd worden en voor de andere groep mensen oplossingen bedacht worden zoals bedden en flexwoningen?
Zie ook het antwoord op vraag 7 waar het gaat over het toevoegen van extra woningen. Flexwoningen zijn een goede aanvulling op de bouw van woningen. Deze kunnen vaak sneller gerealiseerd worden en zijn volwaardige woningen voor arbeidsmigranten die hier vaak tijdelijk zijn.
Deelt u de mening dat binnen de gemeentegrenzen huisvesting van arbeidsmigranten met name over de meest gesegregeerde wijken, de villawijken met hoge inkomens, verdeeld moet worden zodat de druk op de sociale cohesie in volkswijken kan verminderen? Zo ja, bent u voornemens deze verdeling in uw wijkenbeleid op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Gemengde wijken zijn natuurlijk het meest wenselijk, maar het is afhankelijk van het type huisvesting waar dit past. Wanneer het grote complexen betreft die vooral gericht zijn op tijdelijke arbeidsmigratie (kortdurend verblijf) is het wenselijk dat dit in de buurt van het werk wordt georganiseerd. Dit is vaak aan de rand van steden in de buurt van bedrijvigheid. Bij de huisvesting voor arbeidsmigranten die hier middellang of langdurig verblijven is het zeker wenselijk dit zo goed mogelijk in te bedden in de wijken, waarbij rekening wordt gehouden met de effecten op de leefbaarheid en veiligheid, en met andere factoren en lokale omstandigheden. Het is aan de gemeenten om te bezien waar binnen de gemeentegrenzen de huisvesting van arbeidsmigranten het beste kan plaatsvinden. Dat neemt niet weg dat er wel een directe relatie ligt met de ambities van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid om voor de meest kwetsbare gebieden in Nederland het perspectief voor deze gebieden en haar bewoners te verbeteren. In kwetsbare buurten en wijken is nu vaak sprake van een sterke concentratie van aandachtsgroepen, waaronder arbeidsmigranten.
In het programma Een thuis voor iedereen, dat op 11 mei aan uw Kamer is aangeboden, streven we naar een meer evenwichtige verdeling van de huisvesting van aandachtsgroepen over gemeenten. Daartoe is opgenomen dat er wordt toegewerkt naar meer balans in de woningvoorraad met een streven naar 30 procent sociale huurwoningen. Dit betekent dat bij de nieuwbouw van sociale huurwoningen gemeenten met minder dan 30 procent sociale huur in de bestaande woningvoorraad moeten bijdragen aan dit streven. Gemeenten die al (ruim) boven het streven zitten, kunnen minder sociale huurwoningen bouwen. Voor het bouwen van betaalbare woningen kunnen zij zich concentreren op middeninkomens.
Bent u het ook met de Nederlandse Arbeidsinspectie eens dat er zo snel mogelijk een einde moet komen aan het vrije verkeer van arbeid binnen de Europese Unie (EU) zodat we eerst de regelmatig slechte situatie van de huidige arbeidsmigranten kunnen oplossen voordat de problemen alleen maar groter worden?4 Zo nee, wat vindt u ervan dat uw eigen Arbeidsinspectie een ander standpunt inneemt dan uw kabinet?5
Terecht signaleert de Nederlandse Arbeidsinspectie dat er schaduwkanten kleven aan arbeidsmigratie, omdat er nog te vaak misstanden plaatsvinden. De Nederlandse Arbeidsinspectie pleit in haar reflectie echter niet voor een einde aan het vrije verkeer van personen en diensten zoals u suggereert. De Arbeidsinspectie geeft aan dat private verdienmodellen arbeidsmigratie stimuleren maar de lasten publiek afwentelen. Daarom pleit de Arbeidsinspectie dat we ecologisch-maatschappelijke kosten van migratie beter moeten internaliseren in ons beleid en daarnaast hoogwaardige, duurzame arbeid zouden moeten creëren.
Het kabinet ziet dat arbeidsmigranten een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en dat zij werken in voor Nederland belangrijke sectoren. Daarnaast vindt het kabinet het ook belangrijk dat er aandacht is voor korte- en lange termijneffecten van (meer) arbeidsmigratie op tal van beleidsterreinen, zoals huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, maar ook op sociale cohesie in wijken en buurten.
De Nederlandse Arbeidsinspectie is, net als andere toezichthouders, onafhankelijk. In 2013 heeft de WRR opgeroepen dat toezichthouders ook hun reflectieve functie meer zouden moeten ontwikkelen. Ik beschouw het als een positieve ontwikkeling dat de Nederlandse Arbeidsinspectie onafhankelijk reflecteert op belangrijke ontwikkelingen zoals arbeidsmigratie en wat zij daarbij in de praktijk tegenkomt.
Bent u van plan door deze uitspraken van de Arbeidsinspectie iets te veranderen aan uw visie op ongereguleerde arbeidsmigratie en het bevorderen van arbeidsmigratie ook buiten de EU? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet voert regie op arbeidsmigratie door misstanden aan te pakken en een gelijk speelveld te creëren. Voor arbeidsmobiliteit binnen de EU geldt het vrij verkeer van werknemers. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt.
Werkgevers in Nederland kunnen arbeidsmigranten van buiten de EU alleen werven, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van de Wet arbeid vreemdelingen en kunnen aantonen eerst te hebben gezocht naar personeel binnen Nederland en de EER, en er geen prioriteitgenietend aanbod in Nederland en EER aanwezig is. Voor internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, de concurrentiekracht en het innovatief vermogen, heeft Nederland een uitnodigend beleid en geldt een uitzondering.
Bent u het met de Arbeidsinspectie eens dat de baten van arbeidsmigratie op dit moment vooral terechtkomen bij werkgevers en uitzendbureaus, terwijl de kosten bij de samenleving liggen? Vindt u dit acceptabel?
De analyse van de Arbeidsinspectie is een economische en maatschappelijke analyse en geeft helder aan dat de economische keuzes die door bedrijven gemaakt worden zorgen voor druk op de samenleving. Wel moet gezegd worden dat onze economie op dit moment niet zonder arbeidsmigranten kan. Zij zorgen ervoor dat onze supermarkten vol liggen en onze pakketjes op tijd bezorgd. Het gaat echter nog te vaak niet goed en daarom moeten we misstanden aanpakken. Daarom zet ik in op het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten om misstanden tegen te gaan zodat de maatschappelijke kosten afnemen. Bijvoorbeeld door het opvolgen van de aanbeveling uit het rapport van Roemer om een bedrijfseffectrapportage in te voeren, zodat de mogelijke negatieve gevolgen van nieuwe bedrijvigheid aan de voorkant al goed worden meegewogen.
Het kabinet vindt, zoals al eerder aangegeven, het belangrijk dat er aandacht is voor korte- en lange termijneffecten van arbeidsmigratie op andere beleidsterreinen, zoals huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, maar ook op sociale cohesie in wijken en buurten.
Deelt u de bevinding van de Arbeidsinspectie dat het «ruime aanbod van goedkoop buitenlands personeel maakt dat er zwakke prikkels bestaan om bedrijfsprocessen te innoveren of arbeidsvoorwaarden te verbeteren.»? Kunt u dit toelichten?
Dit klopt en is ook al eerder in diverse rapporten aan de orde gekomen.6 Daarom zie ik arbeidsmigratie van buiten de EU als sluitstuk bij de aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt. Bedrijven zullen moeten blijven innoveren, ook voor hun concurrentiepositie. Het kabinet blijft zich inzetten voor het toepassen en stimuleren van arbeidsbesparende technologie en andere vormen van procesinnovatie. Dit komt terug in de Kamerbrief Aanpak Arbeidsmarktkrapte die naar de Kamer is verzonden.
Bent u het met de Arbeidsinspectie eens dat het argument dat wordt gebruikt om arbeidsmigratie te rechtvaardigen omdat «arbeidsmigranten het werk doen dat Nederlanders niet willen doen» vooral tekenend is voor hoe we de mensen zien die dit werk wel willen doen?
De forse economische groei, in combinatie met de vergrijzing en de maatschappelijke ambities, zorgen ervoor dat het binnenlands aanbod op de arbeidsmarkt terugloopt. Daarom is er in Nederland een groot tekort aan personeel. Maar tevens deel ik de constatering dat we mensen goed moeten behandelen, in welk beroep of op welke arbeidsplaats dan ook.
Bent u sinds uw aantreden als Minister zelf al op werkbezoek geweest bij arbeidsmigranten die op een schrijnende manier zijn gehuisvest? Zo ja, wanneer was dit bezoek, was dit bezoek aangekondigd en wat neemt u mee uit dit bezoek en de gesprekken die u met arbeidsmigranten heeft gevoerd? Zo nee, waarom heeft dit uw prioriteit niet gekregen?
Ik ben op werkbezoek geweest bij een tuinder die de huisvesting wel goed geregeld heeft, om zo te zien hoe we in Nederland huisvesting voor arbeidsmigranten zouden moeten regelen. Eind juni zou ik meegaan met een handhavingsactie in Den Haag van het Haags Economisch Interventie Team (het HEIT), maar dat moest verplaatst worden in verband met crisisoverleg. Dit werkbezoek wordt zo spoedig mogelijk opnieuw ingepland.
Het bericht 'FIOD schorst speciale eenheid ‘onaanvaardbaar lang' |
|
Ingrid Michon (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FIOD schorst speciale eenheid «onaanvaardbaar lang»»?1
Ik ben bekend met dit bericht.
Klopt het dat het landelijk opererende Team Specialistische Operaties (TSO) nog steeds op non-actief is gesteld? Klopt het voorts dat er door een rechter is besloten dat deze schorsing «onaanvaardbaar lang» is?
Met de medewerkers van het TSO en betrokkenen van de FIOD vinden mediationgesprekken plaats met als doel te onderzoeken of het vertrouwen zodanig kan worden hersteld om tot werkhervatting in de eigen functie over te kunnen gaan. In zijn uitspraak heeft de rechter gewezen op een onaanvaardbare lange schorsing.
Klopt het dat werknemers alleen bij zwaarwegende omstandigheden en voor een beperkte periode op non-actief mogen worden gesteld? Is dat hier volgens u het geval?
Tot een non-actiefstelling wordt enkel overgegaan, indien sprake is van zwaarwegende omstandigheden. Er is sprake van zwaarwegende omstandigheden vanwege het ontbreken van een onbegrensd vertrouwen tussen het team en de leidinggevenden, die de bijzondere aard van de werkzaamheden vereist.
Klopt het dat de FIOD overweegt om het TSO op te heffen? Bent u het met eens met de stelling dat het belang van het werk van dit team te groot is om het op te heffen? Wat gaat u doen om opheffing te voorkomen?
De FIOD heeft op dit moment niet de intentie het TSO op te heffen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de FIOD er alles aan gaat doen om het TSO op een verantwoorde en veilige wijze de werkzaamheden te laten hervatten? Wanneer verwacht u de spoedige oplossing die door de directie van het FIOD is toegezegd?
Met de medewerkers van het TSO en betrokkenen van de FIOD vinden mediationgesprekken plaats met als doel te onderzoeken of het vertrouwen zodanig kan worden hersteld om tot werkhervatting in de eigen functie over te kunnen gaan.
Hoe wordt voorkomen dat dit soort situaties zich in de toekomst opnieuw voordoen? Is het u bekend of er door de FIOD-directie gekeken gaat worden naar de werksfeer en werkcultuur?
De ontstane problematiek rond het TSO betreft een unieke situatie. Om herhaling te voorkomen zal de FIOD nadere helderheid verschaffen over specifieke procedures en richtlijnen die in bijzondere werkprocessen van toepassing zijn. Daarnaast is er binnen de FIOD doorlopend aandacht voor onderwerpen als de werksfeer en cultuur. De FIOD volgt de reguliere cyclus van personeelsgesprekken en het medewerkersonderzoek en programma’s van de Belastingdienst zoals leiderschap en cultuur.
Klopt het dat, gedurende de schorsing van het team TSO, de werkzaamheden van dat team zijn overgenomen door ketenpartners, zoals de politie? Klopt het voorts dat de ketenpartners het afluisteren van verdachten niet hebben voortgezet, maar alleen de hoogstnodige plaatsingen hebben verricht? Is de voortgang van lopende onderzoeken op die manier niet gehinderd?
Er is geen sprake van de hindering van de voortgang van lopende onderzoeken. De werkzaamheden zijn doorgegaan en tijdelijk door anderen binnen en (met behulp van politie en Douane) buiten de FIOD overgenomen.
MIRT-projecten |
|
Lisa van Ginneken (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe de uitspraken van het kabinet van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) «Het kabinet heeft besloten dat er ruimte komt voor de volgende zeven MIRT-projecten (...)» en van 15 december 2021 (Kamerstuk 35 925 A, nr. 24) «Voor de MIRT-projecten zal geen gebruik worden gemaakt van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS.» met elkaar verenigbaar zijn?
De eerste uitspraak doelt op het besluit om met het stikstofregistratiesysteem (SSRS) ruimte te creëren voor onder andere zeven MIRT-projecten. Het SSRS zou hiertoe worden gevuld met de opbrengst van drie maatregelen: een landelijke snelheidsverlaging overdag op autosnelwegen, een tijdelijke wijziging van de Regeling diervoeders ter beperking van het eiwitgehalte van het krachtvoer van melkvee en de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.
Met de tweede uitspraak is uw Kamer geïnformeerd dat geen gebruik wordt gemaakt van de landelijke snelheidsverlaging, omdat het risico bestaat dat na elke jaarlijkse actualisatie en vanwege de effecten van COVID-19 op de mobiliteit de precieze opbrengst van de landelijke snelheidsverlaging niet op het vereiste detailniveau zeker is. De tweede uitspraak betreft daarmee een nuancering van de eerste uitspraak.
Hoe verhoudt dat zich tot de uitspraak in de nota van wijziging 2020 Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht «Het project Ring Utrecht A27/A12 is één van de specifiek aangewezen projecten die van deze regeling gebruik kunnen/moeten maken.»?
Deze uitspraak past in de lijn van de eerste uitspraak uit vraag 1, die doelt op het besluit om met het stikstofregistratiesysteem (SSRS) ruimte te creëren voor onder andere zeven MIRT-projecten. Eén van die projecten is het project Ring Utrecht A27/A12.
Kunt u bevestigen dat de stikstofregistratie tot op heden enkel gevuld was/is met stikstofruimte als gevolg van de landelijke snelheidsverlaging?
Ja, dat klopt.
Kunt u bevestigen of nu wel of niet gebruik is gemaakt van de stikstofruimte als gevolg van de landelijke snelheidsverlaging uit het stikstofregistratiesysteem (SSRS) voor de in de brief van 13 november 2019 genoemde infrastructurele projecten, in het bijzonder de A27/A12 en de ViA15?
Voor deze projecten is/wordt geen gebruik gemaakt van de landelijke snelheidsverlaging. Voor de ViA15 was dit bovendien niet mogelijk omdat dit project niet één van de zeven MIRT-projecten betreft die van het SSRS gebruik kunnen maken.
Zo niet, kunt u uiteenzetten op basis van welke bronnen en maatregelen de mitigatie en/of compensatie van de stikstofeffecten van deze projecten is vormgegeven, in het bijzonder de A27?
In de brief van 15 december 20211 bent u geïnformeerd dat het besluit om voor de MIRT-projecten geen gebruik te maken van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS, ook zal worden verwerkt in het wijzigings-Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht. Op dit moment wordt nog aan dit besluit gewerkt. Bij publicatie van dit besluit wordt ook uiteengezet hoe eventuele stikstofeffecten van dit project worden gemitigeerd/gecompenseerd.
Voor het enige andere besluit over één van de zeven MIRT-projecten dat al is gepubliceerd, het Tracébesluit A27 Houten-Hooijpolder, is dit uiteengezet in de bij dit besluit behorende passende beoordeling.2
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de rechtbank van Haarlem op 22 april 2022 dat de landelijke snelheidsverlaging niet kan worden ingezet voor de vermindering van de stikstofdepositie van projecten elders, voor (de houdbaarheid van) het (ontwerp)Tracébesluit, wijzigingsbesluit en gerelateerde (ontwerp)natuurvergunningen?
Er zijn geen gevolgen voor het (ontwerp)Tracébesluit, wijzigingsbesluit en gerelateerde (ontwerp)natuurvergunningen, omdat in 2021 al was besloten om voor de MIRT-projecten geen gebruik te maken van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS.
Heeft deze uitspraak impact op de behandeling (door de Raad van State) van deze voornoemde besluiten?
Nee, dit heeft geen impact op de behandeling van deze besluiten. De (wijzigings)besluiten maken immers geen gebruik van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS.
Vereist dit (opnieuw) een aanpassing van de besluiten?
Nee, dit vereist geen aanpassing van de besluiten, anders dan al voorzien. De (wijzigings)besluiten maken immers geen gebruik van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS.
De chaos bij asielzoekerscentrum Ter Apel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de crisisopvang bij het Aanmeldcentrum in Ter Apel dinsdagavond een dieptepunt heeft bereikt toen tientallen asielzoekers de avond buiten het hek moesten doorbrengen?1 Zo ja, hoe gaat u buitenslaappraktijken in de nabije toekomst voorkomen?
Ik vind het ongewenst en ongepast dat we deze mensen een aantal uren geen dak boven het hoofd hebben kunnen bieden en dat betreur ik. Er is met man en macht gewerkt om alle mensen toch binnen te kunnen laten tijdens de nacht.
Vanzelfsprekend zijn alle inspanningen van betrokken partijen erop gericht om een situatie zoals die zich nu voordoet in de toekomst te voorkomen. Een garantie dat dit niet nogmaals zal gebeuren is, vanwege verschillende afhankelijkheden, niet te geven. Dat neemt niet weg dat voldoende asielopvang de hoogste prioriteit heeft.
Daarom blijven wij onverminderd inzetten op de realisatie van nieuwe opvanglocaties. Dit biedt echter op dit moment onvoldoende soelaas. Daarom heb ik de veiligheidsregio Groningen gevraagd om nu crisisnoodopvang voor te bereiden en waar nodig in te zetten. Ik ben hen zeer erkentelijk, evenals andere medeoverheden die in deze omstandigheden opnieuw een bijdrage leveren.
Voor de middellange termijn geldt dat COA in samenwerking met gemeenten en het Rijksvastgoedbedrijf meerdere locaties in gebruik kan nemen. Het kost echter tijd om gebouwen gebruiksklaar te maken voor opvang en begeleiding van asielzoekers.
Voor de langere termijn is COA in gesprek met een flink aantal gemeenten voor de opvang van asielzoekers in locaties van voldoende omvang en voor langere duur.
Daarnaast wordt er volop ingezet om vergunninghouders die al langere tijd in COA-locaties verblijven in afwachting van huisvesting in een gemeente versneld uit te plaatsen. Gemeenten kunnen ook gebruik maken van de hotel- en accommodatie regeling. Bij deze regeling worden statushouders op initiatief van gemeenten reeds in een hotel of accommodatie in de betreffende gemeente ondergebracht, in afwachting van een permanente woning.
Ook is een maatregel getroffen om statushouders die in afwachting zijn van huisvesting in een gemeente in een hotel of andere accommodaties onder te brengen.
Bent u bekend met het feit dat voorzitter van de Veiligheidsregio het Aanmeldcentrum in Ter Apel onlangs in een interview als «ons eigen Lampedusa» betitelde? Zo ja, wat zegt dat volgens u over het absorptievermogen van de asielopvang, waarvan de voorzitter zegt dat de situatie onverminderd zorgelijk is en om opschaling vraagt?
Ik ben daarmee bekend. En, hoewel ik de gekozen formulering van de voorzitter niet over zou willen nemen, deel ik de zorg die uit de formulering spreekt volledig. Dat is ook mede de reden geweest voor de kabinetsinzet die in relatie tot dit vraagstuk is gepleegd. Met betrekking tot het absorptievermogen verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van deze vragenset.
Wat gaat u doen het asielzoekerscentrum Ter Apel zo te steunen om situaties als dinsdagavond te voorkomen? Kunt u een gedetailleerd antwoord hierop geven?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u duiden uit welke nationaliteiten de 50.000 nieuwkomers bestaan die volgens het CBS het afgelopen kwartaal Nederland zijn binnengekomen?
Op de website van de IND worden maandelijks de rapportages over de asieltrends gepubliceerd. Onderdeel van deze rapportage is de achtergrond en nationaliteit van de verschillende asielaanvragers die naar Nederland komen. Deze maken onderdeel uit van het totale aantal migranten waarvan CBS melding maakte.
Hoeveel asielzoekers kan Nederland volgens u nog aan? Kunt u een gedetailleerd antwoord hierop geven?
Het kabinet hecht aan een zorgvuldig asielbeleid dat bescherming biedt aan degenen die dat nodig hebben. Hierbij een aantal noemen zou in strijd zijn met de internationale en verdragsrechtelijke verplichting tot het in behandeling nemen van asielaanvragen van hen die onze hulp zo hard nodig hebben.
Wat is uw antwoord aan geografen die stellen dat het absorptievermogen van Nederland is bereikt en dat de aanhoudende bevolkingsgroei Nederland ontwricht? Kunt u een gedetailleerd antwoord hierop geven?
Zie antwoord op vraag 5.
De grootschalige vervuiling van oceaan en atmosfeer veroorzaakt door de (internationale) scheepvaart |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verschillende manieren, naast de uitstoot van broeikasgassen, waarop de (internationale) scheepvaart de oceaan en de atmosfeer vervuilt?
Ja. Ik zet me daarom in voor een emissieloze scheepvaart. In de brief van mijn voorganger van 22 november 2021 wordt hierop ingegaan.
Bent u bekend met het vervuilende gebruik van (open loop)1 scrubbers ook wel gaswassers genaamd?
Ja. Het merendeel van de in omloop zijnde scrubbers lozen waswater, dit zijn zgn. open loop scrubbers. Ik maak mij echter zorgen over de toename van installaties van dit type scrubbers op zeeschepen en het mogelijk onvoorzien negatief effect op het mariene milieu. Dit is waarom Nederland met EU landen in 2019 heeft ingezet op en nog steeds actief bijdraagt aan de evaluatie van de huidige IMO richtlijnen2 voor lozingen van scrubbers. Hiervoor betrek ik de expertise van het RIVM en laat ik onderzoek uitvoeren3. De IMO evaluatie moet handvatten geven of en waar lozingen voor scrubbers aangescherpt of verboden kunnen worden.
Kunt u bevestigen dat de inzet van scrubbers tot doel heeft om de zwavel die in de brandstof zit (en niet meer uitgestoten mag worden naar de atmosfeer) in zee te lozen? Zo nee, wat is dan het doel?
Nee. Het merendeel (ongeveer 80%) van de in omloop zijnde scrubbers, lozen waswater. Het doel van dit type scrubber is de schadelijke effecten van zwaveluitstoot te beperken. De zwavel (SOx) reageert in de rookkolom met het ingespoten zeewater, wat resulteert in de stoffen zwaveligzuur (H2SO3) en zwavelzuur (H2SO4). Deze stoffen hebben een verzurend effect. Om, onder andere, de verzurende effecten te beperken, zijn in IMO afspraken gemaakt over de behandeling van het waswater Het zogenaamde «sludge» dat na bewerking van het waswater overblijft is afval. Sludge mag niet geloosd worden en moet aan wal worden afgegeven. Het behandelde waswater mag vervolgens geloosd worden. De afspraken zijn vastgelegd in de eerder genoemde IMO richtlijnen. Hier wordt op gehandhaafd (zie beantwoording vraag 15).
Vind u het verplaatsen van vervuiling van de lucht naar de zee een goede aanpak voor een milieuprobleem?
De inzet van het kabinet is gericht op het terugdringen van vervuiling van lucht én zee.
Kunt u bevestigen dat, vanwege de aanscherping van de zwavelemissienorm2, de eigenaren van grote schepen eigenlijk twee keuzes hebben, namelijk overstappen op (70–100% duurdere)3 brandstoffen met lage zwavelgehaltes4 of het installeren van een dure5 scrubber waarmee de zwavel gedumpt kan worden in de zee?
Niet alle schepen hebben de ruimte om een scrubberinstallate te installeren. Het deel van de schepen die hierin wel een keuze kunnen maken moeten overstappen op laagzwavelige brandstoffen, tenzij gebruik gemaakt kan worden van scrubbers. Er bestaan verschillende type scrubbers. Niet alle type scrubbers lozen het waswater in zee.
Kunt u bevestigen dat er massaal gekozen wordt voor scrubbers (van 243 scrubbers in 2015 naar 4300 in 2020)?6
Ik ben bekend met de genoemde berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat er de afgelopen jaren 12 miljard euro is geïnvesteerd in het installeren van scrubbers, een technologie die weinig anders doet dan het lozen in zee van zwavel, PAK’s, nitraten, nitrieten, fijnstof en zware metalen zoals nikkel, lood, koper en kwik?7 8
Ik ben bekend met toename van investeringen in het installeren van scrubbers. In de beantwoording van vraag 3 ga ik in op de werking van scrubbers.
Kunt u bevestigen dat zware metalen niet biologisch afbreekbaar zijn en zich daarom ophopen in het milieu? Deelt u de mening dat de vervuiling dus naar nul moet? Zo nee, waarom niet?
Bij het verbrandingsproces in een reguliere scheepsmotor met reguliere scheepbrandstoffen komen schadelijke stoffen vrij, die uiteindelijk in het (mariene) milieu belanden, ook wanneer niet gebruik gemaakt wordt van scrubbers. Mijn inzet is een emissieloze scheepvaart. Hiervoor is een transitie naar duurzamere brandstoffen en technieken nodig. In de brief van mijn voorganger van 22 november 202111 wordt hierop ingegaan.
In IMO verband worden afspraken gemaakt over scrubberlozingen, in vraag 2 en 14 beschrijf ik mijn aanpak.
Kunt u bevestigen dat de lozingen volgens wetenschappelijke studie «severe toxic effects» hebben en worden geduid als een heksenketel van ongewenste giftige stoffen?9
Ik ben op de hoogte van de genoemde wetenschappelijke studie. In deze studie is het waswater tot 2500 keer verdund, waarna de effecten van het verdunde waswater zijn gemeten. Zoals het RIVM-rapport13 laat zien, is de verdunning van direct geloosd waswater in de Rotterdamse haven, in de vaargeul van de Noordzee, en in de Saba Bank minstens 10.000 keer hoger. Hierdoor zijn er in deze gebieden geen effecten op de onderzochte soort te verwachten.
Kunt u aangeven hoe het kan dat het RIVM dan tot de conclusie komt dat niet verwacht wordt dat er onacceptabele effecten op het ecosysteem zullen zijn?10
Het RIVM heeft deze conclusie niet getrokken. Het RIVM heeft geconstateerd dat er als gevolg van lozingen door scrubbers naar verwachting geen overschrijding van de huidige waterkwaliteitsnormen zal plaatsvinden in de Rotterdamse haven.
Waarom heeft het RIVM de reeds aanwezige vervuiling niet meegenomen in haar onderzoek?11
Het RIVM heeft op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de impact van lozingen van scrubber waswater op de milieukwaliteit. Daarbij is gekeken of scrubberemissies zelf zullen leiden tot overschrijding van de huidige waterkwaliteitsnormen voor de stoffen die via waswater worden geëmitteerd. Dit onderzoek is gedaan voor de Rotterdamse haven, de vaargeul van de Noordzee en een als kwetsbaar aangeduid zeegebied nabij Saba.
Welke mate van verdunning heeft het RIVM gebruikt voor het bestuderen van de toxische effecten op waterorganismen?
Het RIVM heeft toxische effecten op waterorganismen niet bestudeerd. Er is gekeken naar normoverschrijding door stoffen in waswater na emissie. De milieukwaliteitsnormen zelf hebben als doel het beschermen van de waterkwaliteit en waterorganismen.
Kunt u ook bevestigen dat wereldwijd cruiseschepen al voor 34%12 en binnenkort zelfs 50%13 zijn uitgerust met scrubbers? Deelt u de mening dat dit extra schadelijk is omdat cruiseschepen vaak komen op locaties met bijzondere en kwetsbare (onderwater)natuurwaardes?
Ik ben bekend met de genoemde berichtgeving. In de beantwoording van vraag 2 en 14 beschrijf ik mijn aanpak.
Wat was, aangaande het gebruik van scrubbers, de inzet begin april van Nederland bij de Subcommittee on Pollution Prevention and Response? Wat zal de inzet zijn bij de volgende bijeenkomst?
Nederland heeft, tezamen met andere EU lidstaten, ingezet op evaluatie van de huidige richtlijnen voor lozingen van waswater en het samenstellen van richtlijnen voor een geharmoniseerde risico- en impact analyse voor scrubber waswater. Hiervoor is gebruik gemaakt van de expertise van het RIVM. Het is mijn verwachting dat het IMO milieucomité volgend jaar een besluit zal nemen over de richtlijnen en eventuele volgende stappen, waaronder de ontwikkeling en eventuele aanscherping van internationale wet- en regelgeving. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zal inzetten op strenge en haalbare normen om het mariene milieu te beschermen, en de expertise van het RIVM hierbij betrekken.
Kunt u bevestigen dat er binnen de International Maritime Organization (IMO) geen bindende afspraken zijn gemaakt over scrubbers? Kunt u bevestigen dat de normen uit de 2021 Guidelines For Exhaust Gas Cleaning Systems slechts aanbevelingen zijn? Klopt het dat er geen normen zijn opgenomen voor zware metalen?14
In de genoemde «guidelines» (richtlijnen) zijn lozingscriteria opgenomen. De richtlijn en lozingscriteria zijn opgenomen in de zogenoemde Europese «Zwavelrichtlijn»19. Lozingseisen zijn opgenomen in Bijlage II bij de Zwavelrichtlijn. Deze Europese richtlijn is geïmplementeerd in nationale wetgeving zoals de Wet Voorkoming Verontreiniging door Schepen. Op basis van deze wetgeving is lozing van scrubbers gereguleerd. De ILT handhaaft op naleving van deze normen.
Het klopt dat er geen specifieke normen zijn opgenomen voor zware metalen die bij het verbrandingsproces vrijkomen en mogelijk in het waswater belanden. Echter, om de uitstoot van zware metalen te beperken zijn er normen opgenomen voor de zogenaamde «troebelheid» van het waswater alvorens het geloosd wordt. Door het waswater te behandelen, wordt de troebelheid verlaagd, en daarmee ook de hierin aanwezige zware metalen beperkt. Het zogenaamde «sludge» dat na bewerking van het waswater overblijft mag niet geloosd worden en moet aan wal worden afgegeven.
Waarom heeft Nederland nog niet, zoals vele andere landen15, wettelijke beperkingen opgelegd aan het gebruik van (open loop) scrubbers?
Op basis van het onafhankelijk advies van internationale mariene milieu-experts (GESAMP21) heeft Nederland heeft, net als vele andere landen, ingestemd met de eerder genoemde IMO lozingscriteria van waswater van scrubbers. De lozingscriteria zijn vervolgens opgenomen in wetgeving (zie beantwoording vraag 15) op basis waarvan lozingen van scrubbers zijn toegestaan. Daarmee zijn wettelijke beperkingen aan het gebruik van (open loop) scrubbers opgelegd.
Het is mij bekend dat enkele individuele landen een lokaal lozingsverbod hebben ingesteld. In de beantwoording van vraag 2 en 14 ga ik in op mijn aanpak.
Kunt u bevestigen dat zelfs in en nabij Particularly Sensitive Sea Area’s (beschermde natuurgebieden) volop gebruik gemaakt wordt van scrubbers? Acht u dat wenselijk?
Het is mij bekend dat in en nabij PSSA’s gebruik gemaakt wordt van scrubbers. Daarom is het RIVM gevraagd om in het in de beantwoording van vraag 8 genoemde onderzoek de effecten van het lozen van waswater in lokale gebieden, waaronder de Saba bank als zijnde een PSSA, mee te nemen. Ik breng dit onderzoek internationaal onder de aandacht. In de beantwoording van vraag 2 en 14 ga ik in op mijn aanpak.
Kunt u bevestigen dat Nederland, conform de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, de rechtsmacht heeft ten aanzien van de bescherming en het behoud van het mariene milieu?
Op basis van het VN-Zeerechtverdrag heeft Nederland rechtsmacht ten aanzien van de bescherming en het behoud van het mariene milieu in de exclusieve economische zone (EEZ). In mei 2005 is de Wet voorkoming verontreiniging door Schepen (WVVS) aangepast en van toepassing verklaard in de EEZ. In de Memorie van toelichting op de wetswijziging wordt ingegaan op het VN-Zeerechtverdrag en de bevoegdheden van havenstaat en kuststaat. Op grond van artikel 220 van het VN-Zeerechtverdrag kunnen kuststaten, onder voorwaarden, ook optreden met betrekking tot verboden lozingen in hun exclusieve economische zones en kunnen, eveneens onder voorwaarden, havenstaten op grond van artikel 218 optreden tegen verboden lozingen in zeegebieden buiten hun eigen rechtsmacht.
Kunt u bevestigen dat Nederland het internationale recht op vrije doorvaart mag beperken in het geval er sprake is van «wilful» of «opzettelijke» vervuiling?16 Deelt u de mening dat er hier sprake is van opzettelijke vervuiling? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hoewel Nederland het recht op vrije doorvaart mag beperken, is hier geen sprake van opzettelijke vervuiling omdat de lozing onder voorwaarden is toegestaan.
Bent u bereid een verbod in te stellen op het gebruik van (open loop) scrubbers in de Nederlandse exclusieve economische zone? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het RIVM heeft in opdracht van het Ministerie van I&W een eerste onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van scrubber-lozingen op de waterkwaliteit, waaronder ook die van de haven van Rotterdam. Conclusie van dit onderzoek is dat bestaande milieunormen niet worden overschreden door dit soort lozingen.
In de beantwoording van vraag 2 en 14 ga ik in op mijn aanpak.
Bent u bereid binnen de Europesen Unie en de IMO een verbod op het gebruik van (open loop) scrubbers te bepleiten? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van vraag 2 en 14 ga ik in op mijn aanpak. Als uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de milieueffecten van het lozen van scrubbers onaanvaardbaar zijn, zal ik mij, tezamen met de andere EU lidstaten, in IMO verband inzetten op aanscherping van de wet- en regelgeving, waaronder mogelijke aanscherpingen op of verboden voor scrubber lozingen.
Bent u bekend met illegale bilgewaterlozingen, waarbij wereldwijd en illegaal elk jaar grofweg 200,000 kubieke meter oliehoudend water geloosd wordt?17
Ik ben bekend met de berichtgeving.
Klopt het dat het een veelvoorkomende praktijk is om water uit de bilgetank niet langs de olie-waterscheider te pompen maar direct over te pompen naar de afvalwatertank (waarna het ongezuiverd de zee in gaat)?
Ik ben bekend met de berichtgeving. Het is mij helder dat dergelijke praktijken een negatieve impact kunnen hebben op het mariene milieu, het is daarom internationaal verboden om onbehandeld bilgewater in zee te lozen. Bij inspecties in het kader van Havenstaatcontrole worden deze installaties gecontroleerd op illegale verbindingen en wordt, indien nodig handhavend opgetreden.
Is u het onderzoek van de Swedish Environmental Research Institute bekend dat aantoonde dat zelfs wanneer het bilgewater wél behandeld wordt het alsnog schadelijk is? Wat is uw reactie daarop?
Ik ben bekend met het onderzoek. De internationale wetgeving schrijft voor dat bilgewater geloosd mag worden wanneer deze minder dan 15 parts per million olie. Hier is internationaal consensus over bereikt. De regelgeving omtrent bilgewater wordt internationaal voorgeschreven via de MARPOL wetgeving. Onbehandeld bilgewater mag niet in zee worden geloosd. Schepen groter dan 400 GT moeten zijn voorzien van apparatuur om het water te scheiden van de olie. Schepen groter dan 10.000 GT en schepen die varen binnen zogenoemde special areas moeten voldoen aan strengere eisen, waaronder een alarm en een automatische stop als het te lozen water te veel olie bevat.24 De Noordzee is een special area. De ILT houdt hier toezicht op.
Hoe is het toezicht op de verwerking van bilgewater georganiseerd? Heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) hier toezicht op gehouden? Herkent u deze praktijk?
De ILT houdt toezicht op de verwerking van onder andere bilgewater. Bij Port State Control kan de aanwezigheid en de functionaliteit van de olie/waterscheider onderdeel uitmaken van de inspectie. En daarnaast het olielogboek, waarin de afvalstromen zijn beschreven.
Er is sprake van Europese monitoring met satellieten van «vlekken op zee». Die kunnen leiden tot meldingen aan de ILT of Maritieme Politie. Als de ILT kan handelen doet de ILT onderzoek. De ILT doet ongeveer 10 onderzoeken per jaar naar incidenten. De eventuele vervolging (PV) wordt uitgevoerd door de Maritieme Politie.
Is u bekend dat Finland een (gedeeltelijk) verbod kent op het lozen van bilgewater omdat zij het verbiedt dat schepen überhaupt oliehoudend water lozen?
Ja.
Bent u bereid om het lozen van bilgewater voor de commerciële scheepvaart in de Nederlandse wateren te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Noordzee is aangemerkt als «special area» waar strengere lozingsvoorwaarden gelden, zie ook het antwoord op vraag 24. Daarnaast zet ik me in IMO verband in om bilgewater apparatuur te verbeteren door het steunen van een voorstel om de richtlijn met apparatuur specificaties aan te scherpen. Tevens werk ik in Europees verband aan het evalueren van de EU richtlijn inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties voor inbreuken25, met het oog op de eventuele aanscherping hiervan.
Bent u bekend met zeezwaaien, de praktijk waarbij op open zee met zeewater restanten van de lading uit de tank worden gespoeld en geloosd in zee?
Ja.
Kunt u aangeven welke aanscherpingen er (nationaal en internationaal) zijn geweest sinds het voorjaar 2018? Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Lacin, Kamerstuk 29 862, nr. 54 om binnen de IMO te pleiten voor het minimaliseren van de lozingen van potentieel zeer zorgwekkende stoffen?
Mijn reactie op de motie Lacin heeft u ontvangen in de Kamerbrief «Reactie op verzoek commissie over het artikel «Smerige praktijken van de scheepvaart»26 op 14 juni 2018. Sindsdien heeft Nederland nationale afspraken gemaakt over het voorwassen en afgeven van paraffine waswater om te voorkomen dat dit middels «zeezwaaien» in het mariene milieu terecht komt. Sinds het ingaan van deze afspraken wordt er bijna geen paraffine meer aangetroffen op Nederlandse stranden. Op initiatief van, onder andere, Nederland zijn in de IMO hierover afspraken gemaakt en is in 2021 nieuwe internationale regelgeving in werking getreden. Alle schepen die hun lading hebben gelost in een Europese haven tussen Gibraltar en Noord-Noorwegen moeten vanaf 1 januari 2021 het waswater met persistente stollende ladingrestanten afgeven aan de wal. Nederland gaat vanuit haar nationale afspraken verder dan de internationale afspraken, door na afgifte de tanks te wassen met een aangescherpte wasprocedure. Door deze wasprocedure worden de tanks beter schoongemaakt en daarmee belanden nog minder ladingrestanten in zee. Ik heb deze wasprocedure in EU en IMO verband onder de aandacht gebracht en zal voorstellen om deze onder te brengen in de internationale MARPOL wetgeving.
Kunt u aangeven of er nog (MARPOL Annex II) categorie Y en Z stoffen geloosd worden in Nederlandse wateren (in de Exclusieve Economische Zone)?
Categorie Y en Z stoffen mogen onder voorwaarden worden geloosd. Voor sommige Y stoffen moet een voorwas uitgevoerd worden voordat het schip naar zee vertrekt. De ILT of Havenbedrijf Rotterdam is hier steekproefsgewijs bij aanwezig. Soms wordt aanvullend op zee een commerciële wassing uitgevoerd. Lozing van dit waswater is legaal.
Hoe lang blijft u wachten met het invoeren van een verbod op varend ontgassen, de praktijk waarbij kankerverwekkende gassen worden geloosd uit het scheepsruim? Is het nog altijd de verwachting dat België en Frankrijk medio 2022 het CDNI verdrag geratificeerd hebben?
Op dit vlak is er goed nieuws te melden. Onlangs heeft het ministerie vernomen dat het Waalse parlement zijn goedkeuring heeft gegeven aan de verdragswijziging die het verbod op varend ontgassen regelt. België kan hiermee de ratificatieprocedure gaan afronden. Frankrijk verwacht nog steeds medio 2022 te ratificeren.
Bent u echt van mening dat we ook nog moeten wachten tot ook Zwitserland ratificeert?
Ja, omdat het CDNI verdrag geen ruimte biedt aan verdragsstaten voor een voorlopige toepassing van de verdragswijziging. In het CDNI verdrag is bepaald dat een verdragswijziging, zoals het afgesproken verbod op varend ontgassen, in werking treedt zes maanden nadat de laatste verdragsstaat de verdragswijziging heeft geratificeerd. Het verdragenrecht staat het niet toe dat een individuele verdragsstaat op hetzelfde onderwerp alsnog eigen regels opstelt.
Zwitserland verwacht nog steeds eind 2023 te ratificeren. Het ministerie blijft druk uitoefenen op Zwitserland om vaart te maken met de ratificatie. Onlangs heeft de Zwitserse bondspresident een bezoek gebracht aan Nederland. De Staatssecretaris heeft tijdens dit bezoek wederom aandacht gevraagd voor de Nederlandse situatie omtrent het ontgassen en het verzoek gedaan om de ratificatie spoedig af te ronden. Zwitserland heeft aangegeven de situatie te begrijpen en zich hiervoor hard te maken.
Kent u het advies van de advocaat-generaal bij het Europees Hof van Justitie over de mogelijkheid voor burgers om schadeclaims in te dienen als de overheid onvoldoende bescherming heeft geboden tegen de schadelijke effecten van luchtvervuiling?18 Zou dat ook van toepassing kunnen zijn op de gezondheidsschade die veroorzaakt is door het toestaan van varend ontgassen?
Het advies is uitgebracht in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing van de Franse rechter. Het is de vraag of het Hof van Justitie meegaat met dit advies. Het is daarom nog te vroeg om een antwoord te geven op de vraag of burgers de mogelijkheid hebben om een schadeclaim in te dienen in het kader van Richtlijn 2008/50, zeker in het specifieke geval van het ontgassen van binnenvaartschepen.
Bent u bereid op de kortst mogelijke termijn een nationaal verbod op varend ontgassen in te stellen? Zo nee, hoe lang wilt u deze schadelijke praktijk laten voortbestaan? Wanneer is uw geduld op?
Het liefst verbieden we het varend ontgassen nu al. Nederland is echter gebonden aan internationale afspraken, zoals het CDNI-verdrag. Zie hierbij ook mijn antwoord op vraag 32. Tot de inwerkingtreding van het verbod reguleert de Europese overeenkomst voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren (het ADN) onder welke voorwaarden een ontgassing kan plaatsvinden. Het ontgassen van benzine is op grond van een Europese richtlijn reeds verboden. Ik heb begrip voor de wens om het varend ontgassen eerder te stoppen. Ik ga dan ook binnenkort in gesprek met verladers om ze te wijzen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om het ontgassen in aanloop naar de eerste fase van het verbod al drastisch te verminderen en na te gaan wat zij daarvoor nodig hebben.
Bent u bekend met de praktijk waarbij giftige afvalstoffen worden weggemengd in stookolie zoals de ILT aankaartte in 2018?19
Ja.
Kunt u aangeven of de ILT hier de afgelopen jaren op heeft gehandhaafd? Wat waren de conclusies?
Ten aanzien van vermoedens van praktijken waarbij afvalstoffen bijgemengd worden in scheepsbrandstoffen biedt de regelgeving goede mogelijkheden voor toezicht. Als stof niet onder de REACH-verordening is geregistreerd met als geïdentificeerd gebruik «brandstof voor professionele toepassing» mag deze niet worden bijgemengd. Wanneer aan het licht komt dat dit toch gebeurt, treedt de ILT handhavend op. Dit is tot op heden niet gebeurd. De ILT heeft gedurende een periode van een jaar diverse bestuurlijke gesprekken gevoerd binnen de sector om deze te bewegen een betere kwaliteit brandstoffen te realiseren.29 Dit heeft geresulteerd in de «REACH Guidance» en «Richtlijn productacceptatie» waarin regels werden opgenomen voor het aannemen van producten waarvan stookolie werd gemaakt. Hierdoor ontstaan producten waarin alleen nog stoffen worden gebruikt die geschikt zijn voor stookolie voor zeeschepen.
Wat is de afgelopen jaren binnen de IMO uw inzet geweest om al deze vormen van vervuiling zo veel mogelijk terug te dringen? Heeft u ook beslissingen genomen die hebben bijgedragen aan een toename van de vervuiling of nieuwe vormen daarvan?
De instelling van de zogenaamde «emissiebeheersgebieden» (waaronder in de Noordzee) en de aanscherping van de wereldwijde zwavelnorm voor scheepsbrandstoffen per 1 januari 2020 heeft geleid tot de inzet van relatief schonere brandstoffen in de zeescheepvaart. Het kabinet zet zich zowel in EU- als IMO-verband in op de transitie naar duurzamere brandstoffen dan de traditionele fossiele brandstoffen (waaronder stookolie). De Kamer is hierover op 22 november 2021 geïnformeerd in de brief over de kabinetsaanpak Klimaatbeleid Zeevaart30. Het is mijn verwachting dat transitie naar duurzamer brandstoffen zal leiden tot een schonere scheepvaart.
Nederland heeft voorts in internationaal verband bijgedragen aan de totstandkoming van een IMO richtlijn voor bunkerlicentiesystemen31. Deze richtlijn is gebaseerd op het bunkerlicentiesysteem dat op 1 januari 2021 in de haven van Rotterdam van kracht is geworden. Een bunkerlicentiesysteem versterkt de borging van de kwaliteit van scheepsbrandstoffen.
In zowel CCR, EU- als IMO-kader worden beslissingen genomen die compromissen zijn, waarvoor het benodigde gezamenlijk draagvlak is gevonden. Bij besluitvorming over de internationale scheepvaart en het brandstof- en afvalbeleid geldt dat Nederland inzet op ambitieuze wet- en regelgeving om de internationale scheepvaart schoner te maken en verder te verduurzamen.
Wat is de afgelopen jaren binnen de EU uw inzet geweest om deze vormen van vervuiling zo veel mogelijk terug te dringen? Heeft u ook beslissingen genomen die hebben bijgedragen aan een toename van de vervuiling of nieuwe vormen daarvan?
Zie antwoord vraag 37.
De mondelinge examens in het voortgezet speciaal onderwijs. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) de uitslag van hun centraal schriftelijke examens pas krijgen, nadat zij de mondelinge examens hebben afgelegd?
Ja.
Kunt u toelichten waarom de resultaten van de centraal schriftelijke examens pas worden bekend gemaakt, nadat de mondelinge examens zijn afgenomen?
Het is tot nu toe niet mogelijk om alle staatsexamenkandidaten tijdig en op gelijke wijze te informeren over de behaalde resultaten voor het centraal schriftelijk examen alvorens de mondelinge college-examen starten. Dat vind ik erg vervelend voor kandidaten want ik snap dat het voor hen belangrijk is om te weten welk resultaat is behaald voor het centraal schriftelijk examen voordat de mondelinge examens starten. Dat het tot nu toe niet mogelijk is komt doordat de mondelinge college-examens op een aantal vso-scholen al halverwege juni starten. Op dat moment zijn de uitslagen van de centraal schriftelijke examens nog niet beschikbaar. De N-termen van het tweede tijdvak zijn dan nog niet bekend en tevens zijn de correctoren van het staatsexamen op dat moment nog bezig met het corrigeren van de examens. De N-termen worden voor alle examenkandidaten vastgesteld en daarom is het niet mogelijk om de bekendmaking van de N-termen naar voren te halen. De bekendmaking vindt nu al zo snel mogelijk plaats. Om ervoor te zorgen dat alle staatsexamenkandidaten vanuit dezelfde startpositie aan de mondelinge college-examens beginnen (en niet een deel wel op de hoogte is van de reeds behaalde resultaten en een ander deel niet) worden alle kandidaten na afloop van de college-examens geïnformeerd over hun resultaten voor het centraal schriftelijk examen.
Klopt het dat de examinatoren die de mondelinge examens afnemen wel op de hoogte zijn van de resultaten van de centraal schriftelijke examens? Zo ja, waarom wordt ervoor gekozen deze resultaten dan niet te delen met leerlingen en leraren?
De examinatoren die de mondelinge college-examens afnemen hebben inzicht in de behaalde cijfers voor het centraal schriftelijk examen mits deze al zijn vastgesteld. Zoals hierboven toegelicht worden deze resultaten niet met de kandidaten gedeeld om ervoor te zorgen dat alle staatsexamenkandidaten dezelfde uitgangspositie hebben wanneer zij deelnemen aan de mondelinge college-examens.
Bent u het met de vragensteller eens dat het onwenselijk is dat leerlingen door het ontbreken van deze resultaten zich minder goed kunnen voorbereiden op de mondelinge examens?
Ik begrijp en herken de zorgen van de heer Van Meenen en van de staatsexamenkandidaten. Als kandidaat wil je je natuurlijk zo goed mogelijk voorbereiden op het examen. Uit het onderzoek van CINOP naar de aansluiting van het staatsexamen op de vso-leerling1 bleek eveneens dat vso-kandidaten het niet kennen van de behaalde resultaten als onwenselijk ervaren. Ik ben dan ook van mening dat het belangrijk is om dit aan te passen. Het College voor Toetsen en Examens (CvTE) heeft dit punt ook een plaats gegeven in de Verbeteragenda Staatsexamen2 zodat er naar een oplossing gezocht kan worden. Daar zal ik op toezien. U Kamer wordt regelmatig geïnformeerd over de voortgang van de verbeteragenda. In de voortgangsrapportages wordt duidelijk gemaakt wanneer het mogelijk is om dit aan te passen.
Is het mogelijk de resultaten van de centraal schriftelijke examens bekend te maken voordat de mondelinge examens worden afgelegd? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 wordt toegelicht is het op dit moment niet mogelijk om de resultaten voor de centraal schriftelijke examens bekend te maken aan alle staatsexamenkandidaten voor de start van de mondelinge college-examens. In het kader van de Verbeteragenda Staatsexamen is het CvTE aan het onderzoeken hoe dit wel mogelijk gemaakt kan worden, bijvoorbeeld door het aanpassen van de jaarplanning. Om dit mogelijk te maken vraagt het aanpassingen van de gehele staatsexamenorganisatie. Uw Kamer wordt op de hoogte gehouden van de voortgang van de Verbeteragenda middels voortgangsrapportages. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de voortgang op de verschillende actielijnen en de projecten die daar onder vallen, waaronder de mogelijkheid om de resultaten van de centraal schriftelijke examens voor de start van de mondelinge college-examens aan kandidaten te kunnen melden. Er wordt bekeken hoe dit zo snel mogelijk kan worden bewerkstelligd. Ik zie er op toe dat dit met prioriteit wordt opgepakt.
Kunt u deze vragen voor 18 mei a.s. beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Ministerie negeerde ‘desastreus’ stikstofadvies zodat bouwprojecten gewoon door konden gaan' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ministerie negeerde «desastreus» stikstofadvies zodat bouwprojecten gewoon door konden gaan»?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Meer meten, robuuster rekenen» van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, waarin onder andere staat dat het oneerlijk is om de stikstofneerslag van wegverkeer anders te berekenen dan die van andere uitstoters, zoals stallen en fabrieken?2
Ja.
Bent u ook bekend met het advies van dezelfde adviescommissie om het stikstofrekensysteem voor vergunningverlening aan te passen, omdat de stikstofneerslag van een uitstoter heel gedetailleerd in beeld moet worden gebracht, terwijl de onzekerheid over de uitkomsten groot is?
Ja. Het Adviescollege constateerde in haar eindrapport «Meer meten, robuuster berekenen» dat sprake was van een onbalans tussen het detail dat het beleid vraagt en de mate van wetenschappelijke onzekerheid in het berekenen van de depositie op een klein oppervlak.
Kunt u zich vinden in deze adviezen?
In de kabinetsreactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 132) heeft het (voormalige) kabinet uitgebreid gereageerd op de adviezen in dit eindrapport en zijn de vervolgstappen en onderzoeken naar aanleiding van dit eindrapport aangekondigd. Met de brief «Vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» (Kamerstuk 35 334, nr. 158) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van de onderzoeken en de keuzes die op basis daarvan zijn gemaakt teneinde het systeem van meten en berekenen voor stikstof en het bijbehorende instrumentarium te versterken.
In hoeverre klopt het dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat deze adviezen naast zich neerlegde en zich hevig verzette tegen deze adviezen van de adviescommissie, omdat het vergunningen voor wegen en andere infrastructuurprojecten in gevaar zou brengen? Zo ja, welke belangenafweging is voorafgegaan aan de uiteindelijke beslissing om de adviezen te negeren?
Dat klopt niet. In samenwerking met de betrokken departementen, andere bevoegde instanties en kennisinstellingen is onder coördinatie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onderzocht hoe opvolging gegeven kon worden aan de adviezen van het Adviescollege.
Gehoor gevend aan de conclusies van het advies is in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onder meer onderzoek uitgevoerd naar de afbakening van depositieberekeningen in het kader van toestemmingverlening, waarbij opnieuw is gekeken naar de onderbouwing van de maximale rekenafstand voor wegverkeer en ook naar de motivatie voor de keuze om voor andere bronnen landsdekkend te rekenen. De resultaten van deze onderzoeken, uitgevoerd door RIVM en TNO, waren aanleiding voor de maximale rekenafstand van 25km voor alle emissiebronnen. Hierbij is de ongelijke behandeling van verschillende sectoren weggenomen. AERIUS Calculator is hierop vervolgens aangepast.
Uiteraard is altijd het doel om besluiten te baseren op actuele (wetenschappelijke) inzichten. Daarbij dient duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen aanbevelingen voor verbeteringen, die door het adviescollege zijn gedaan, en de wetenschappelijke inzichten op basis van het nader onderzoek naar aanleiding van deze aanbevelingen. Lopende het onderzoek naar aanleiding van het adviescollege bleef AERIUS Calculator het best beschikbare instrument voor het berekenen van de depositiebijdrage van individuele projecten.
Het is een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid om consequenties van besluiten en veranderingen in beleid te overzien. Deze consequenties zijn groot, niet alleen voor de rijksoverheid, maar ook voor provincies, gemeenten en de samenleving.
In de kabinetsreactie op het eindrapport (Kamerstuk 35 334, nr. 132) en de brief «Vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» (Kamerstuk 35 334, nr. 158) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het advies is opgevolgd teneinde het systeem van meten en berekenen voor stikstof en het bijbehorende instrumentarium te versterken. Daarbij is ook aangegeven welke argumenten ten grondslag liggen aan deze keuzes.
Op welke manier is de de Kamer geïnformeerd over zorgen die bestaand rond de vergunningverlening?
In de kabinetsreactie op het eindrapport van de commissie-Hordijk (Kamerstuk 35 334, nr. 132) en in de brief «Vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» (Kamerstuk 35 334, nr. 158) zijn de gevolgen voor toestemmingverlening betrokken.
Na de zomer stuur ik de Tweede Kamer een brief waarin ik specifiek in ga op beleidsmatige aspecten van toestemmingverlening. In deze brief zal ik de Tweede Kamer informeren over de stappen die worden gezet om het beleid en instrumentarium van toestemmingverlening aan te scherpen en te verduidelijken.
Klopt het dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zich sturend opstelde richting het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), dat op dat moment vragen van EenVandaag over de rekenmethodes beantwoordde, zoals wordt beweerd in eerdergenoemd EenVandaag-artikel? Zo ja, waarom heeft de Minister zich zo opgesteld?
Het RIVM werd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat erop geattendeerd dat zij in hun concept-beantwoording niet alle vragen van EenVandaag had beantwoord en dat bepaalde antwoorden niet duidelijk waren. Er is een suggestie gedaan voor de opbouw van de reactie met als doel dat alle vragen volledig zouden worden beantwoord. Dit is gedaan omdat het Ministerie belang hecht aan een volledige en duidelijke beantwoording van de gestelde vragen.
In hoeverre zijn de landbouw- en industriesector benadeeld ten opzichte van het wegverkeer, als gevolg van het negeren van de adviezen van de adviescommissie?
Zoals blijkt uit de brieven aan de Tweede Kamer genoemd in het antwoord op vraag 4, heeft het kabinet de aanbevelingen van het adviescollege ter harte genomen en stappen gezet om de systematiek en bijbehorend instrumentarium door te ontwikkelen in lijn met gedane aanbevelingen. Er zijn daarbij geen sectoren benadeeld ten opzichte van andere sectoren. De maximale rekenafstand van 25 km heeft juist geleid tot een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen bij toestemmingverlening.
Hoe kwetsbaar is de basis van de huidige meet- en rekensystematiek voor stikstofemissie en -depositie waar het huidige stikstofbeleid op gebaseerd is, gezien de genegeerde adviezen van de adviescommissie?
Het adviescollege heeft aangegeven dat op nationale schaal het meten en berekenen wetenschappelijk op orde is. Op lokale schaal vond het college het instrumentarium niet doelgeschikt, bijvoorbeeld vanwege een onbalans tussen beleidsmatig gewenst detailniveau en wetenschappelijke onzekerheid en het gebruik van verschillende systematieken bij de vergunningverlening voor verschillende brontypen. Zoals aan de Tweede Kamer gemeld (Kamerstuk 35 334, nr. 158) zijn deze punten aangepast door onder andere een maximale rekenafstand van 25 km in te stellen voor alle brontypen. Daarmee blijft AERIUS ook voor de berekeningen op lokaal niveau het best beschikbare instrumentarium. Daarnaast wordt continu gewerkt aan verbetering op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Zo wordt verkend of modelensemble3 en satellietwaarnemingen het meet- en rekensysteem nog kan verbeteren.
Uit voorgaande blijkt dat het kabinet de aanbevelingen van het adviescollege ter harte heeft genomen.
Kunt u een overzicht aanleveren met de aanbevelingen van de adviescommissie met daarin beschreven welke adviezen zijn overgenomen en welke niet, en aangeven waarom deze niet zijn overgenomen?
De aanbevelingen en de vervolgacties hierop zijn uitgebreid beschreven in voornoemde brieven aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 132 en kamerstuk 35 334, nr. 158). Alle aanbevelingen uit de rapportages van de adviescommissie zijn ter harte genomen, maar concrete suggesties zijn niet altijd overgenomen. Zo is de suggestie om de verspreidingsberekeningen in AERIUS in het vervolg uit te voeren met behulp van bron-receptormatrices (BRM’s) niet overgenomen, omdat uit een nadere verkenning is gebleken dat het opvolgen van dit advies zou leiden tot grotere wetenschappelijke onzekerheden.
Fijnstof en stankoverlast |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stankoverlast in Nederland: dit is wat Zembla erover ontdekte»?1
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de bevindingen?
We zien eigenlijk in heel Nederland, en zeker ook in Deurne, dat we ons dichtbevolkte land op een bepaalde manier hebben ingericht waardoor we op diverse terreinen tegen grenzen aanlopen, kijkend naar bescherming van ons milieu en onze gezondheid. We zien dit ook bij omwonenden van boeren, die bijvoorbeeld last van stank kunnen hebben. Tegelijkertijd vinden we ook dat boeren, die vaak al generaties lang een familiebedrijf runnen, de ruimte moeten krijgen om ons voedsel te produceren. Dat neemt de stank die mensen ruiken niet direct weg. Ik vind dat vervelend en ik neem de zorgen ook zeer serieus.
Ik vind het belangrijk dat we ons milieu en onze gezondheid goed beschermen. Dat betekent ook dat we kritisch blijven kijken naar de milieuregels die we hebben.
Het is echter een breder probleem: het gaat over hoe we ons land toekomstbestendig inrichten. Het oplossen van stankoverlast raakt daarbij ook aan de stikstofaanpak en de klimaataanpak. We zijn hier daarom als kabinet breed mee aan de slag en werken hard aan een aantal verbeteringen. Het eerlijke verhaal is tegelijkertijd ook dat het niet morgen is opgelost.
Wat we doen is:
Ik vind het belangrijk om te blijven kijken naar hoe landelijke wet- en regelgeving uitwerkt in de praktijk. Daarom ben ik ook ingegaan op een uitnodiging van de gemeente Deurne om daar, aan de hand van concrete situaties, te kijken waar mensen problemen ervaren en waar dat dan aan ligt. En samen te bekijken wat mogelijke oplossingen zouden zijn.
Daarnaast werken we aan een manier om beter objectief de geur te kunnen meten. We hebben de WUR gevraagd een manier te onderzoeken om zonder menselijke geurpanels, maar namelijk op een chemisch analytische manier, geur goed te meten. Dat hebben we nodig om er ook gerichter op te kunnen sturen. Geur is namelijk een optelling van afzonderlijke stoffen en niet elke stof is even hinderlijk. Als we beter weten welke stoffen verantwoordelijk zijn voor dat wat we stank vinden, kunnen we daar gerichter regels voor opstellen.
Tenslotte werken we aan betere, nieuwe technieken om stank te verminderen en aan kennis om de technieken zo goed mogelijk te benutten. Het kabinet stimuleert de integrale en brongerichte reducties van emissies uit stallen. Daarbij is ook geur een criterium.
Vindt u het acceptabel dat omwonenden gezondheidsklachten ervaren vanwege fijnstof en stankoverlast door veehouderijen?
In Nederland hebben we te maken met een klein oppervlak en een hoeveelheid aan functies. Daarbij hebben we rekening te houden met de belangen van omwonenden enerzijds en de belangen van in dit geval de veehouderijen anderzijds. Gezondheid vind ik daarbij belangrijk. In het kader van de gezondheid is daarom met andere overheden het Schone Lucht Akkoord (SLA) opgesteld juist om de gezondheidseffecten van fijn stof aan te pakken. Ten aanzien van geurhinder is er regelgeving waarin zowel rekening wordt gehouden met de belangen van veehouderijen als die van omwonenden. Juist om te bezien waar dit knelt en waar verbeteringsmogelijkheden zijn heb ik tijdens mijn bezoek aan Deurne aangekondigd dat ambtenaren hierover met ambtenaren van de gemeente in gesprek gaan.
Bent u het ermee eens dat fijnstof en stankoverlast als permanente factor meegewogen dient te worden in de gebiedsgerichte aanpakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met u van mening dat fijnstof en stankoverlast meegewogen moeten worden in de gebiedsgerichte aanpak.
Bent u het ermee eens dat er doelen in de gebiedsgerichte aanpak moeten worden vastgesteld voor het verminderen van stankoverlast? Hoe wordt overlast voor mensen (buren) meegenomen in de gebiedsgerichte aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invulling van de gebiedsgerichte aanpak is onderwerp van overleg. Daar wordt de Kamer nader over geïnformeerd.
Deelt u de mening van de door Zembla opgevoerde experts, dat de regelgeving rond geurhinder en stallen vooral een papieren werkelijkheid is? Hebben ze gelijk in hun kritiek op het gebrek aan handhaving, ontbreken van regelingen rond piekbelasting of de cumulatieve overlast?
De regelgeving rond geurhinder en stallen is mede gebaseerd op uitvoerige procedures die voorafgaan aan de toelating van nieuwe technieken. Omgevingsdiensten voeren namens gemeenten toezicht uit op de geurregelgeving, met name op punten die van belang zijn voor de geurbelasting. Dit zijn bijvoorbeeld het aantal en soort dieren, het gebruikte stalsysteem, de plaats en hoogte van emissiepunten, monitoringsgegevens van luchtwassers en de goede werking van emissie reducerende technieken. Wat betreft piekbelasting, emissiefactoren gaan niet uit van de grootste geurpiek die kan optreden, maar gaan uit van jaargemiddelden. Daarbij worden die geurpieken wel meegenomen: als er veel of langdurig geurpieken zijn, is de emissiefactor hoger. Onder de Omgevingswet moet bij het verlenen van vergunningen voor een milieubelastende activiteit en bij het vaststellen van omgevingsplannen rekening gehouden worden met cumulatie van geur.
Waarom wordt geurhinder niet vergund en gehandhaafd op basis van absolute waarden, maar op basis van de eerder vergunde aantallen dieren van individuele bedrijven? Hoe kan op die manier een maximaal aanvaardbare geurhinder in heel Nederland worden bereikt? Hoe regelen andere landen dit?
Het meten van geur bij een veehouderij is technisch lastig. Ook geeft een enkele meting geen informatie over de totale geuremissie van een bedrijf, omdat deze in de loop van een dag, maand en jaar erg kan variëren. Daarom is gekozen voor een systeem waarbij volgens een vastgesteld meetprotocol een jaar lang wordt gemeten aan vier afzonderlijke bedrijven. Dit resulteert in een default emissiefactor in Odour Units aangeduid, die een representatief gemiddelde weergeeft voor het gemeten staltype. Deze emissiefactor wordt gebruikt om bij vergunningverlening te toetsen aan de geurnorm. Gemeenten hebben de mogelijkheid om zelf een hogere of lagere geurnorm vast te stellen. De afweging wat aanvaardbare geurhinder is, is decentraal en ligt daarmee bij gemeenten. In andere landen in Europa wordt ook gerekend met emissiefactoren in Odour Units. Ook komt vaak voor dat gebruik wordt gemaakt van minimale afstanden.
Zijn u (andere) voorbeelden bekend waarbij gemeenten vergunningen verlenen aan veehouders terwijl de overlast te groot is? Is het ook in andere gemeenten gebruikelijk om vergunningen te verlenen in de verwachting dat burgers toch niet naar de rechter stappen?
Nee. Gemeenten passen de Wet geurhinder en veehouderij toe bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij. In situaties waarin de geurnorm wordt overschreden kan volgens deze wet alleen een vergunning voor een uitbreiding in dieren worden verleend als er geurreducerende maatregelen worden gebruikt. De geursituatie moet daarbij aanzienlijk verbeteren, anders kan de vergunning niet verleend worden, wat echter niet hoeft te betekenen dat de waarden voor nieuwvesting gehaald worden. Dit is de zogenaamde 50% regeling. Omdat gemeenten en provincies hebben aangegeven meer middelen in handen te willen hebben om de geursituatie te verbeteren heeft mijn voorganger in de 21e tranche van Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet hiervoor meer mogelijkheden geboden.
Kunt u ingaan op het onderzoek van Zembla dat er alleen al in Brabant bij 1742 stallen vergunningen op basis van combiluchtwassers zijn verleend, die niet of onvoldoende werken? Als deze niet of onvoldoende werken voor geurhinder, hoe is het effect op fijnstof en ammoniak?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in zijn brief van 30 november 20212 bericht over de onderzoeken naar combiluchtwassers. Daarin staat samengevat het volgende. Uit eerder onderzoek is gebleken dat combiluchtwassers gemiddeld een aanzienlijk lager rendement voor geurverwijdering (ca. 50% lager) en ook een lager rendement voor ammoniakverwijdering (ca. 25% lager) lieten zien. De emissie van ammoniak leidt ook tot de vorming van zogenaamd secundair fijnstof. Vervolgens is opdracht gegeven om te onderzoeken hoe dat kan en wat eraan gedaan kan worden om de prestatie van dit type luchtwassers te verbeteren. De conclusie van dit onderzoek is dat combiluchtwassers voor ammoniak kunnen voldoen aan de rendementen zoals die in de regelgeving zijn vastgelegd.
Mijn ministerie is nu in overleg met de varkenssector en andere betrokken partijen over concrete verbeteracties. Daarbij gaat het onder meer om verspreiden van kennis over goed gebruik en onderhoud van combiluchtwassers. Daartoe heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een e-learningmodule ontwikkeld.
Hoeveel ammoniakuitstoot wordt op papier (volgens vergunning en subsidiebeschikkingen) vermeden door combiluchtwassers en wat is volgens wetenschappelijke inzichten het praktische effect?
Combiluchtwassers kunnen in de praktijk de emissiereducties zoals in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) opgenomen halen, maar daar is wel een goede werking van de wasser voor nodig. Onderzoek liet voor combiluchtwassers in de praktijk gemiddeld genomen een 25% lager rendement zien (Kamerstuk 29 383, nr. 295). Vervolgonderzoek naar verbetering van de werking van combiluchtwassers heeft het belang van een goede beheersing van de procesvoering van de luchtwassers aangetoond. Hierbij spelen de aspecten kennis en toezicht een belangrijke rol. Om te helpen bij een goede procesvoering is een e-learning module over luchtwassers ontwikkeld voor toezichthouders en veehouders. Dit om basiskennis op te doen over de werking van verschillende typen luchtwassers. Ook omgevingsdiensten besteden aandacht aan een goede procesvoering. Daarnaast wordt in overleg met gebruikers en fabrikanten gezocht naar verdere mogelijke verbeteringen van de procesvoering.
Kan subsidie worden teruggevorderd als geconstateerd wordt dat combiwassers en andere maatregelen niet of onvoldoende werken of in de praktijk niet gebruikt worden? Kunnen dan vergunningen, verleend op basis van de verwachting van een effectieve filtering, worden ingetrokken? Kunnen alsnog aanvullende eisen worden gesteld?
Er zijn subsidies verstrekt voor de aanschaf van luchtwassers. De al dan niet goede werking in de praktijk betekent niet dat een reeds vastgestelde subsidie kan worden teruggevorderd. Gemeenten hebben in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beperkte mogelijkheden om vergunningen in te trekken of te wijzigen. Om deze mogelijkheden specifiek voor geur uit veehouderijen te verruimen is de 21e tranche van de CHW in werking getreden. Staatsblad 2021, 193 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl) Artikel 7af. Gemeenten in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg hebben hiermee meer mogelijkheden om aanvullende maatregelen voor te schrijven of in uiterste gevallen een vergunning in te trekken. Mogelijk is dan wel nadeelcompensatie aan de orde.
Kunnen gemeenten en provincies door het Rijk worden aangesproken op het onterecht verlenen van vergunningen?
Ik ben stelselverantwoordelijk voor het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) voor milieu. In het VTH-stelsel zijn provincies en gemeenten bevoegd gezag voor de uitvoering van de milieuregelgeving. Provincies en gemeenten zijn hiermee ook verantwoordelijk voor vergunningverlening. Ik spreek hen niet op individuele vergunningen aan. Wel kan de Inspectie Leefomgeving en Transport bij de vergunningverleningsprocedure een zienswijze aan het bevoegd gezag meegeven. De commissie Van Aartsen heeft het VTH-stelsel onderzocht (Kamerstuk 22 343, nr. 295) en heeft verbeteringen voorgesteld. Hiermee ben ik nu aan de slag op basis van de Kamerbrief versterking VTH-stelsel (Kamerstuk 22 343/28 663, nr. 311).
Is het bedrijf in Deurne dat wel in de eerste maar niet in de tweede versie van de ammoniak top-100 stond, een bedrijf dat vanwege een combiluchtwasser een lagere berekende emissie had? Hoeveel van de bedrijven die gezakt zijn in de tweede ranking, hebben dit te danken aan combi-luchtwassers?
In verband met de Algemene verordening persoonsgegevens zijn de gegevens van de agrarische bedrijven uit de top100 ammoniakbronnen geanonimiseerd aangeleverd door het RIVM. Een deel van de bedrijven is namelijk ook een woonadres. Er kan daarom geen informatie worden verstrekt over individuele agrarische bedrijven uit de top100 ammoniakbronnen.
Kunt u de vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, alle vragen zijn afzonderlijk beantwoord en zo spoedig als dat mede gelet op de interdepartementale afstemming mogelijk is.
Papieren rietjes |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over papieren rietjes van 11 april jl.?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van 21 april jl., «Let op bij papieren rietjes»?2
Ja.
Bent u bekend met uw antwoord op vraag 4, waarin u stelde dat de omvang van het probleem nog onduidelijk was en onduidelijk was hoe vaak incidenten voorkomen?
Ja.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de NWVA van 21 april jl. bij het gebruik van papieren rietjes door mensen met een beperking en jonge kinderen?
Ik vind het goed dat de NVWA deze waarschuwing doet uitgaan. Blijkbaar zijn deze rietjes onder bepaalde omstandigheden onveilig in het gebruik. Dit is een risico, waarvan ik vind dat dit aanleiding zou moeten zijn voor de industrie die deze producten op de markt brengt om te zoeken naar een alternatief voor de huidige papieren rietjes.
Het zijn toch juist mensen met een beperking en jonge kinderen die drinkpakjes met papieren rietjes consumeren?
Ik heb geen onderzoek gedaan naar de gebruikers van drinkpakjes maar het is te verwachten dat kinderen en mensen met een beperking een doelgroep voor deze producten vormen. Producenten hebben een verantwoordelijkheid dat deze doelgroepen veilig kunnen consumeren. Voor mensen met een beperking is het gebruik van veilige rietjes zeer belangrijk voor hun voedsel- en vochtinname. Hierover zijn we ook in goed contact met de belangenorganisatie, om te komen tot goede oplossingen. Voor kinderen zijn er bovendien ook alternatieven mogelijk voor het drinkpakje, zoals ook aangegeven in de beantwoording op de vorige Kamervragen (vraag3.
Hoeveel drinkpakjes met een rietje voor eenmalig gebruik worden er jaarlijks in ons land geconsumeerd?
Ik heb daar geen cijfers over.
Wat is uw reactie op de omvang van 400 meldingen waarbij een kind een stuk van zo’n rietje in de keel kreeg? Schrikt u hier niet net zo erg van als wij?
Ik vind het onwenselijk dat zoveel incidenten voorkomen en ik beschouw dat als een reden voor de industrie om naar een alternatief voor de huidige papieren rietjes te zoeken.
Wat is uw reactie op de 10 tot 15 procent van deze 400 gevallen waarbij het nodig was om op de rug te kloppen of het stuk rietje met de hand weg te halen?
Het is verontrustend dat dat dit nodig was maar ik ben blij dat het een afdoende maatregel vormde om ernstiger effecten te voorkomen en er geen incidenten bekend zijn van daadwerkelijke verstikkingen.
Bent u nog steeds niet bereid (antwoord op vraag3 het verbod op het op de markt brengen van plastic rietjes voor eenmalig gebruik terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Nee. Plastic rietjes zijn verboden omdat zij een risico vormen voor de het milieu (EU Single-use plastics Richtlijn 2019/904). Hiervoor moet door de industrie daarom een alternatief gezocht worden. Het feit dat er op dit moment gekozen wordt voor een inferieure oplossing is geen reden om terug te komen op een eerder ingesteld verbod maar zou reden moeten zijn om te zoeken naar een veiliger alternatief voor plastic.
Wie is verantwoordelijk indien iemand in een losgelaten stuk van zo’n papieren rietje stikt, terwijl het risico op stikken bekend is?
De fabrikant is altijd verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn eigen product. Dat geldt ook in dit geval. De NVWA houdt toezicht op de veiligheid en heeft daarom ook de waarschuwing om op te letten uit doen gaan. Ik ga er vanuit dat de industrie op basis van de van de waarschuwing van de NVWA onderzoekt welke alternatieven er nog meer mogelijk zijn en met een andere oplossing komt.
De onaanvaardbare toestanden op Aanmeldcentrum Ter Apel |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat gisteravond ternauwernood kon worden voorkomen dat vijftig tot zestig asielzoekers bij Aanmeldcentrum Ter Apel de nacht buiten zouden moeten doorbrengen? Zo ja, wat vindt u ervan dat gesproken wordt van «een nieuw dieptepunt» in de wijze waarop mensen in Aanmeldcentrum Ter Apel worden ondergebracht?1
Ja. Dit is niet hoe wij in Nederland om willen gaan met mensen die onze bescherming zoeken. Ik vind het dan ook ongewenst en ongepast dat wij deze mensen een aantal uren geen dak boven het hoofd hebben kunnen bieden en dat betreur ik. Er is met man en macht gewerkt om alle mensen toch binnen te kunnen laten tijdens de nacht.
Waarom zijn, ondanks eerdere noodsignalen van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), nog steeds geen adequate structurele oplossingen gevonden voor deze terugkerende ellende?2
Al geruime tijd wordt gewerkt aan maatregelen die toewerken naar een adequate structurele oplossing. Met de medeoverheden en de keten wordt gewerkt aan de realisatie van de flexibliseringsagenda die de ten doel heeft de opvangcapaciteit van asielzoekers flexibeler mee te laten bewegen met veranderingen in de instroom en de overgang van asielopvang naar huisvesting en integratie te verbeteren. Een van de elementen daaruit is ook totstandkoming van meerdere aanmeldcentra. Daarnaast werkt het kabinet aan een dwingender juridisch instrumentarium.
Bent u bereid leegstaande opvangvoorzieningen voor Oekraïense ontheemden in te zetten als tijdelijke flexibele opvang voor asielzoekers aan wie geen opvang in Aanmeldcentrum Ter Apel kan worden geboden? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier twee separate processen die zien op twee gescheiden trajecten. Op dit moment zijn er meer bedden georganiseerd voor Oekraïners dan nodig zijn. Dat is een bewuste keuze, omdat we voorbereid willen zijn op het scenario dat er veel mensen in korte tijd deze kant op komen.
In goed overleg met gemeenten wordt over de inzet van de bedden besloten. Ik sluit niet uit dat daarbij ook leegstaande opvangvoorzieningen voor Oekraïense ontheemden ingezet worden als opvang voor asielzoekers aan wie geen opvang in het Aanmeldcentrum Ter Apel kan worden geboden. Uiteindelijk geldt immers voor elk van hen dat zij een beroep doen op bescherming.
Kunt u aangeven hoe het overleg met gemeenten over de noodzaak van extra asielopvangvoorzieningen verloopt?
Het overleg met gemeenten over de noodzaak van extra asielopvangvoorzieningen verloopt constructief en ik ben de gemeenten dan ook dankbaar voor hun inzet de afgelopen periode. Desondanks zien wij toch dat dit nog onvoldoende plekken oplevert en wil ik toe naar een meer evenredige verdeling over het land.
Welke maatregelen neemt u zich voor zo snel mogelijk te voorzien in aanvaardbare opvangvoorzieningen, om herhaling van wat zich afgelopen nacht in Aanmeldcentrum Ter Apel heeft voorgedaan te voorkomen? Bent u bijvoorbeeld bereid het COA hiervoor extra financiële ruimte te geven?
Vanzelfsprekend zijn alle inspanningen van betrokken partijen erop gericht om een situatie zoals die zich nu voordoet in de toekomst te voorkomen. Een garantie dat dit niet nogmaals zal gebeuren is, vanwege verschillende afhankelijkheden, niet te geven. Dat neemt niet weg dat voldoende asielopvang de hoogste prioriteit heeft.
Daarom blijven wij onverminderd inzetten op de realisatie van nieuwe opvanglocaties. Dit biedt echter op dit moment onvoldoende soelaas. Daarom heb ik de veiligheidsregio Groningen gevraagd om nu crisisnoodopvang voor te bereiden om deze waar nodig in te zetten. Ik ben hen zeer erkentelijk, evenals andere medeoverheden die in deze omstandigheden opnieuw een bijdrage leveren.
Voor de middellange termijn geldt dat COA in samenwerking met gemeenten en het Rijksvastgoedbedrijf meerdere locaties in gebruik kan nemen. Het kost echter tijd om gebouwen gebruiksklaar te maken voor opvang en begeleiding van asielzoekers.
Voor de langere termijn is COA in gesprek met een flink aantal gemeenten voor de opvang van asielzoekers in locaties van voldoende omvang en voor langere duur.
Daarnaast wordt er volop ingezet om vergunninghouders die al langere tijd in COA-locaties verblijven in afwachting van huisvesting in een gemeente versneld uit te plaatsen. Gemeenten kunnen ook gebruik maken van de hotel- en accommodatie regeling. Bij deze regeling worden statushouders op initiatief van gemeenten reeds in een hotel of accommodatie in de betreffende gemeente ondergebracht, in afwachting van een permanente woning.
Ook is een maatregel getroffen om statushouders die in afwachting zijn van huisvesting in een gemeente in een hotel of andere accommodaties onder te brengen.
Kunt u garanderen dat vanavond geen mensen buiten op de grond moeten slapen? Bent u bereid, gezien de ernst van de opvangproblemen, deze vragen voor vanavond te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend zijn alle inspanningen van betrokken partijen erop gericht om een situatie zoals die zich voordeed op 10 mei in de toekomst te voorkomen. Een garantie dat dit niet nogmaals zal gebeuren is, vanwege verschillende afhankelijkheden, niet te geven. Dat neemt niet weg dat voldoende asielopvang mijn hoogste prioriteit heeft. Het opvangprobleem kan ik niet alleen oplossen, daar is de hulp van andere partijen, waaronder medeoverheden voor nodig.
Het bericht 'Consument krijgt te weinig voor teruggeleverde stroom' |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de gestegen tarieven voor stroom door leveranciers niet adequaat worden verwerkt door leveranciers, waardoor klanten met zonnepanelen van deze leveranciers te weinig worden betaald voor geleverde elektriciteit?1
Dit is aan de onafhankelijk toezichthouder om te beoordelen. Het onderzoek van de Consumentenbond is bekend bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Wat is uw appreciatie van dergelijke lage vergoedingen door leveranciers?
Op grond van artikel 31c, derde lid van de Elektriciteitswet 1998 dient de leverancier een redelijke vergoeding aan de afnemer te betalen, indien de door de afnemer op het net ingevoede hoeveelheid elektriciteit groter is dan de hoeveelheid die in mindering wordt gebracht op de aan het net onttrokken elektriciteit. De bevoegdheid om te bepalen of een vergoeding redelijk is, ligt bij de ACM.
Bent u van mening dat een redelijke vergoeding nog altijd minimaal 70 procent van het kale leveringstarief dient te zijn, zoals tot 2014 gangbaar was?
De bevoegdheid om te bepalen of een vergoeding redelijk is, ligt bij de ACM. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Vindt u het gepast dat, in het licht van de verhoogde prijzen van leveranciers voor het leveren van elektriciteit, deze leveranciers hun vergoeding voor het terugleveren niet mee laten bewegen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitweiden over de acties die de Autoriteit Consument & Markt heeft ondernomen of voornemens is te nemen naar aanleiding van het onderzoek van de Consumentenbond?
De ACM heeft mij aangegeven op basis van het onderzoek van de Consumentenbond en bij ACM ConsuWijzer ontvangen signalen te kijken of, en zo ja, welke acties op dit moment nodig zijn.
Kunt u uitweiden over uw inzet voor de vergoeding in de nieuwe Energiewet?
De leverancier is op grond van artikel 31c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 verplicht om de kleinverbruiker een redelijke vergoeding te betalen voor de op het net ingevoede elektriciteit voor zover deze niet wordt gesaldeerd. De redelijke vergoeding betreft de prijs die voor elektriciteit betaald wordt, exclusief belastingen en heffingen. De bevoegdheid om te bepalen of een vergoeding redelijk is, ligt bij ACM. Momenteel geldt deze bepaling voor slechts een klein deel van de door zonnepanelen opgewekte elektriciteit. De meeste kleinverbruikers met zonnepanelen voeden per verbruiksperiode minder elektriciteit in op een net dan zij van dat net afnemen. Wanneer bij een kleinverbruiker alle invoeding tegen zijn afname in een bepaald jaar mag worden gesaldeerd, dan is deze bepaling voor diegene niet relevant. Bij kleinverbruikers die meer elektriciteit op het net invoeden dan zij afnemen, geldt deze redelijke vergoeding alleen voor het meerdere.
Met de afbouw van de salderingsregeling wordt de redelijke vergoeding voor alle kleinverbruikers met zonnepanelen die op het net invoeden relevant. Gedurende de afbouw van de salderingsregeling wordt het aandeel op een net ingevoede elektriciteit dat niet langer voor saldering in aanmerking komt namelijk steeds groter. Hierdoor zal de leverancier aan zijn klanten vaker een redelijke vergoeding betalen voor ingevoede elektriciteit. In het wetsvoorstel «Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Wet belastingen op milieugrondslag ter uitvoering van de afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers» wordt met het oog op consumentenbescherming daarom een grondslag opgenomen waardoor het mogelijk wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de hoogte of de berekening van de redelijke vergoeding. Hierdoor wordt het mogelijk om een ondergrens in lagere regelgeving op te nemen. De onderhandelingspositie van kleinverbruikers is immers relatief zwak tegenover grote bedrijven, terwijl een redelijke vergoeding belangrijk is voor de rentabiliteit van hun investering in zonnepanelen. In de brief van 30 maart 20202 is het voornemen opgenomen om het wettelijk minimum vast te stellen op 80% van het leveringstarief dat de kleinverbruiker heeft afgesproken met zijn/haar energieleverancier, exclusief belastingen en heffingen.
Naar mijn mening zorgt een minimum vergoeding van 80% van het leveringstarief (exclusief belastingen en heffingen) voor een goede balans tussen marktwerking en de belangen van de energieleveranciers enerzijds en consumentenbescherming en de belangen van zonnepanelenbezitters anderzijds. Op termijn is het wenselijk dat meer marktwerking ontstaat en dat een kleinverbruiker zelf kan bepalen aan wie en tegen welke prijs diegene de zelf geproduceerde en ingevoede elektriciteit wil verkopen. Vaststelling van het minimumtarief bij algemene maatregel van bestuur biedt de mogelijkheid om geleidelijk meer marktwerking in de tarieven voor ingevoede elektriciteit te introduceren. Daardoor krijgen de energieleveranciers de gelegenheid om concurrentiemodellen te ontwikkelen voor invoeding zonder dat dat voor grote schokeffecten zorgt in de consumententarieven en de businessmodellen voor investeringen in zonnepanelen.
Het wetsvoorstel «Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Wet belastingen op milieugrondslag ter uitvoering van de afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers» wijzigt de Elektriciteitswet 1998. Deze wijziging is reeds vooruitlopend op de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in het wetsvoorstel Energiewet overgenomen.
Bent u bereid u voornemens hier een ondergrens te stellen voor de vergoeding?
Ja. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.