Het bericht ‘Oligarchen hebben vliegtuigen op Aruba geregistreerd’. |
|
Don Ceder (CU), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oligarchen hebben vliegtuigen op Aruba geregistreerd»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Wat is bekend over de totale omvang van bezittingen van Russische oligarchen in de landen binnen het Caribisch deel van het Koninkrijk?
Met betrekking tot Curaçao, Aruba en Sint Maarten (de CAS) hebben het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat noch andere Nederlandse ministeries juridische bevoegdheden waarmee inzage verkregen kan worden in de aard en omvang van bezittingen van Russische oligarchen. Daarom is er collegiaal contact geweest met de diverse stakeholders op de CAS.
De autoriteiten van de CAS – eilanden geven doorlopend uitvoering aan de sancties die door de Europese Unie zijn ingesteld. Tot op heden hebben deze inspanningen in Curaçao financiële bezittingen van vijf gesanctioneerde Russische individuen aan het licht gebracht met een totale waarde van ruim 43 miljoen Amerikaanse dollar. In lijn met de geldende sancties zijn deze tegoeden door de autoriteiten van Curaçao bevroren. Aangaande het mogelijk bezit in de vorm van luchtvaartuigen verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5. Wat betreft watervaartuigen hebben de autoriteiten van Sint Maarten melding gemaakt van één op land zijnde schip van een gesanctioneerde Russische staatsburger. Dit schip is inmiddels «bevroren» door de daartoe bevoegde instantie in Sint Maarten.
Hoe vindt in de Oekraïnecrisis binnen het Koninkrijk coördinatie van sancties plaats tegen Rusland en Russische individuen? Welke rol speelt hierin artikel 3, lid a van het Statuut van het Koninkrijk, dat bepaalt dat buitenlandse betrekkingen Koninkrijksaangelegenheden zijn?
Vanaf het uitbreken van de crisis staat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in nauw contact met de Caribische Landen inzake de implementatie van de diverse sanctieregimes die zijn aangenomen. Alle landen binnen ons Koninkrijk zijn verplicht uitvoering te geven aan de sancties die door de EU zijn aangenomen. De implementatie en handhaving van deze sancties dient eveneens door Aruba, Curaçao en Sint Maarten zelf te worden uitgevoerd. Dit is geen Koninkrijksaangelegenheid.
Wat betreft de naleving van de sancties gericht op de zeevaart staan de CAS eilanden ook in contact met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Bent u bereid bij Aruba met klem aan te dringen om op de kortst mogelijke termijn actie te ondernemen tegen de in het Arubaanse luchtvaartregister geregistreerde privévliegtuigen van Russische oligarchen tegen wie sancties zijn belegd, om zo in het hele Koninkrijk effectieve sancties te hanteren?
Het Arubaanse Ministerie van Transport heeft tot op heden bij negen in Aruba geregistreerde vliegtuigen geconcludeerd dat er een mogelijk verband is met Rusland. Geen van de vliegtuigen bevindt zich in Aruba. Er zijn maatregelen genomen ten aanzien van zes vliegtuigen. Aan twee vliegtuigen die geen Russische eigenaar hebben, maar die zich ten tijde van het instellen van de maatregelen in Rusland bevonden is een vliegverbod opgelegd in verband met de vliegveiligheid. Een ander vliegtuig dat zich ook in Rusland bevindt en wel een Russische eigenaar heeft (die overigens niet op de EU sanctielijsten staat) heeft om diezelfde reden een vliegverbod gekregen. Tenslotte zijn twee andere in Rusland verblijvende vliegtuigen die eigendom zijn van niet door de EU gesanctioneerde Russische eigenaren ambtshalve uit het register verwijderd omdat de eigenaren hebben aangegeven niet de intentie te hebben het toestel fysiek uit Rusland te willen verwijderen in de nabije toekomst.
Hoe staat het met de registratie en aanwezigheid van vliegtuigen in de andere landen in het Caribisch deel van het Koninkrijk? Indien hier sprake van is, bent u ook daar tot soortgelijke acties bereid?
Curaçao en Sint Maarten beschikken over een relatief klein gezamenlijk luchtvaartuigenregister (ongeveer 25 vliegtuigen). De vliegtuigen worden met name gebruikt voor vliegverkeer tussen de Caribische delen van het koninkrijk. De vliegtuigen die in het register van Curaçao en Sint Maarten zijn ingeschreven, hebben geen Russische eigenaar of houder.
Hoe staat het met de registratie en aanwezigheid van schepen in de landen in het Caribisch deel van het Koninkrijk? Indien hier sprake van is, bent u ook daar tot soortgelijke acties bereid?
Ook op het gebied van scheepvaart zijn de CAS – eilanden verantwoordelijk voor de naleving van de sancties. Zoals reeds aangegeven staan de lokale autoriteiten bij de specifieke toepassing van de sancties voor de zeevaart in nauw contact met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Op dit moment zijn er geen schepen van personen of entiteiten op de sanctielijst die in de havens en/of wateren van respectievelijk Aruba, Curaçao of St. Maarten verblijven. Wel is er, zoals ook reeds vermeld, in Sint Maarten een schip op land aangetroffen van een gesanctioneerd Russisch individu. Dit schip is door de autoriteiten van Sint Maarten «bevroren».
Voor de volledigheid verwijs ik ook naar mijn antwoord van 25 maart 2022 naar aanleiding van de vragen van de leden Kamminga en Brekelmans (VVD) over het bericht «Superjachten van rijke Russen in beslag genomen door Frankrijk en Duitsland».
Kunt u deze vragen op korte termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het artikel ‘Bewindvoerder steelt 160.000 euro van cliënten’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bewindvoerder steelt 160.000 euro van cliënten»?1
Ja.
Zijn er meer situaties bekend waarbij bewindvoerders dergelijke bedragen van hun cliënten afhandig hebben gemaakt?
Er zijn helaas meer situaties bekend waarbij een bewindvoerder geld van cliënten heeft verduisterd. Vanaf 2019 zijn mij drie gevallen bekend waarvan één het onderhavige geval betreft. De bedragen die hierbij afhandig zijn gemaakt, verschillen.
Deze drie bewindvoerders hadden dossiers die vielen onder het toezicht van de rechtbanken Limburg, Oost-Brabant, Zeeland-West-Brabant en Rotterdam.
Het lijkt hierbij om incidenten te gaan. Om het in perspectief te plaatsen, is het van belang om voor ogen te hebben dat er eind 2020 272.000 meerderjarige personen onder beschermingsbewind stonden. Zoals gezegd, zijn mij vanaf dat jaar slechts drie gevallen van bewindvoerders bekend waarin misbruik is gemaakt van een benoeming als bewindvoerder.
Zo ja, om hoeveel gevallen gaat dit en onder welke rechtbanken vielen deze zaken? Kunt u een overzicht hiervan geven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze bewindvoerder nog twee jaar door heeft kunnen werken als bewindvoerder nadat er in 2019 al een tip over deze persoon was ontvangen door de politie?
De bewindvoerder waarop deze Kamervragen betrekking hebben, is op 28 augustus 2019 door de kantonrechter van de rechtbank Limburg verhoord nadat kort daarvoor signalen waren binnengekomen van onregelmatigheden in een zaak waarin deze persoon tot bewindvoerder was benoemd. Bij beschikking van 28 augustus 2019 – onmiddellijk na het verhoor door de kantonrechter – is deze bewindvoerder door de kantonrechter van de rechtbank Limburg geschorst in alle zaken waarin deze persoon tot bewindvoerder was benoemd en waarover de rechtbank Limburg het toezicht uitoefende. Bij beschikking van 3 september 2019 is deze bewindvoerder vervolgens door de kantonrechter van de rechtbank Limburg ambtshalve ontslagen als bewindvoerder in alle zaken waarover de rechtbank Limburg het toezicht uitoefende, onder gelijktijdige benoeming van opvolgend bewindvoerders. De kantonrechter van de rechtbank Limburg heeft meteen op 28 augustus alle andere rechtbanken van de schorsing en op 3 september van het ontslag op de hoogte gesteld zodat de overige rechtbanken in de zaken waarin deze bewindvoerder was benoemd gelijksoortige maatregelen konden treffen.
Na het ontslag op 3 september 2019 is deze bewindvoerder niet meer werkzaam geweest als bewindvoerder. Het is dus niet juist dat deze bewindvoerder na de melding in 2019 nog twee jaar als bewindvoerder heeft kunnen doorwerken. Dat de aangifte tegen deze bewindvoerder pas later is gedaan heeft te maken met de inventarisatie van de schade door de opvolgend bewindvoerders.
Zijn er in de afgelopen jaren officiële aangiften gedaan over malafide bewindvoering? Zo ja, hoeveel?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat tegen de bewindvoerder waarop deze Kamervragen betrekking hebben, op 9 juli 2020 door de teamvoorzitter van het team Toezicht namens het bestuur van de rechtbank Limburg aangifte is gedaan bij de politie. Ook tegen de andere twee bewindvoerders die in het antwoord op de vragen 2 en 3 zijn genoemd, is namens het bestuur van de rechtbank Limburg bij de politie aangifte gedaan.
Hoe vaak door cliënten aangifte is gedaan tegen bewindvoerders is niet bekend, omdat de politie en het Openbaar Ministerie niet registreren op beroepsgroep of het beroep van de verdachte.
Op welke wijze geeft de politie dergelijke signalen door aan de rechter-commissaris die is belast met het toezicht op de bewindvoering?
Dat het geld van een cliënt niet goed wordt beheerd of zelfs van hem wordt gestolen wordt door medewerkers van het team Toezicht van de rechtbank zelf geconstateerd of komt als signaal via andere weg bij het team Toezicht terecht, bijvoorbeeld via klachten van de betrokkene of diens naaste familie of via een bank die vreemde overboekingen constateert op de bankrekening van de bewindvoerder. De kantonrechter (en niet de rechter-commissaris2) die belast is met het toezicht op bewindvoering bij onderbewindstelling treedt bij dergelijke constateringen of signalen onmiddellijk op en kan zo nodig maatregelen nemen tegen de bewindvoerder, zoals ook in het onderhavige geval is gebeurd en is toegelicht in antwoord op vraag 4.
Bij een vermoeden dat geld van de cliënt wordt gestolen kan de cliënt of diens naaste familie hiervan aangifte doen bij de politie. Een aangifte tegen een bewindvoerder voor het vermoeden van fraude wordt behandeld net als andere aangiften. De politie start onder leiding van een officier van justitie een opsporingsonderzoek dat na afronding daarvan wordt doorgezet naar het Openbaar Ministerie. De politie en het Openbaar Ministerie maken hiervan geen melding bij de kantonrechter die toezicht houdt op bewindvoerders, omdat, zoals hiervoor in antwoord op vraag 5 vermeld, de politie en het Openbaar Ministerie niet registreren op beroepsgroep of het beroep van de verdachte.
In hoeverre ziet de kantonrechter actiever erop toe dat de bewindvoerder voldoende inspanning levert om zijn cliënten een schuldenvrije toekomst te bezorgen, zoals geadviseerd door de Nationale ombudsman in het rapport Hindernisbaan zonder finish?
Het rapport van de Nationale ombudsman betreft een onderzoek naar knelpunten in de toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de drie soorten van schuldhulp: het minnelijk traject via de gemeentelijke schuldhulpverlening, het wettelijk traject (Wsnp) via de rechtbank en het schuldenbewind via de kantonrechter.
De belangrijkste taak van de bewindvoerder, zo merkt de Nationale ombudsman ook in zijn rapport op, is het stabiliseren van de financiële situatie van de cliënt (het beheren van de inkomsten en uitgaven, het uitkeren van leefgeld, aanspraak maken op basisvoorzieningen, onderhandelen met schuldeisers). Het schuldenbewind levert cliënten op zichzelf nog geen schuldenvrije toekomst op, maar geeft cliënten rust omdat het hen bescherming biedt tegen (nieuwe) schuldeisers.3 Daarnaast heeft de bewindvoerder tot taak om zijn cliënt – zodra dit mogelijk is – door te geleiden naar het minnelijk of wettelijk traject. Het actief doorgeleiden naar de schuldhulpverlening of naar de Wsnp voor het toewerken naar een schuldenvrije toekomst is een inspanningsverplichting van de bewindvoerder. De bewindvoerder moet hierover periodiek (in beginsel jaarlijks) verantwoording afleggen aan de kantonrechter. Aan de hand van de rekening en verantwoording ten overstaan aan de kantonrechter, waarbij de bewindvoerder een overzicht verstrekt van het inkomen, de uitgaven, bezittingen, vorderingen en schulden van de cliënt in het voorafgaande jaar, wordt door de kantonrechter gemonitord of de bewindvoerder zijn taken als een goed bewindvoerder vervult.
De Nationale ombudsman constateert in zijn rapport dat het aantal schuldenbewinden sterk is gestegen door de lage uitstroom uit schuldenbewind doordat veel cliënten te lang blijven in de stabilisatiefase. In de afgelopen tijd is de uitstroom uit schuldenbewind naar het gemeentelijk en/of wettelijk traject op verschillende fronten bevorderd.
Per 1 januari 2021 – met de inwerkingtreding van de Wet adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind4 – kan een schuldenbewind alleen nog voor een bepaalde tijdsduur worden opgelegd. De tijdelijkheid van schuldenbewind dwingt de betrokken bewindvoerder om de cliënt voldoende actief door te geleiden naar de schuldhulpverlening voor een schuldhulpregeling of eventueel daarna naar de Wsnp. De kantonrechter kan hierdoor ook op kortere termijn erop toezien of de noodzaak tot voortzetting van het bewind nog bestaat. Voorts is de afgelopen jaren door bewindvoerders en gemeenten – onder meer door het sluiten van convenanten – geïnvesteerd in nauwere samenwerking ten behoeve van het eerder kunnen uitstromen naar het minnelijk traject. Verder wordt gewerkt aan een betere aansluiting tussen het gemeentelijke schuldhulpverleningstraject en de Wsnp waarmee ook burgers die onder schuldenbewind staan worden geholpen om eerder uit hun problematische schuldensituatie te komen.5 Met een bewindvoerder aan hun zijde die de financiële situatie stabiliseert en de administratie op orde brengt en houdt, hebben burgers in principe meer kans om toegelaten te worden tot het minnelijk of wettelijk traject.6
Klopt het dat deze bewindvoerder in totaal 26 cliënten geld afhandig heeft gemaakt?
Van de Raad voor de rechtspraak heb ik vernomen dat door de rechtbank Limburg in totaal 35 dossiers zijn aangetroffen met vermoedens van financiële onregelmatigheden door deze bewindvoerder. Hierbij zijn de dossiers van gehuwde of samenwonende koppels wiens goederen onder bewind zijn gesteld afzonderlijk van elkaar geteld.
Van de politie heb ik begrepen dat van 26 cliënten door de politie elk afzonderlijk aangifte tegen deze bewindvoerder is opgenomen. Door de afzonderlijke aangiften kunnen al deze cliënten zich als benadeelde partij in het strafproces voegen en binnen de mogelijkheden van het strafproces hun schade op de verdachte bewindvoerder verhalen.
Welke mogelijkheden hebben deze cliënten om het hen afhandig gemaakte geld terug te krijgen van de malafide bewindvoerder?
Als een bewindvoerder niet de zorg van een goed bewindvoerder betracht en zijn cliënt schade berokkent, is hij hiervoor aansprakelijk. De cliënt, maar ook zijn naaste familie, kan de kantonrechter verzoeken om de bewindvoerder te ontslaan. De kantonrechter kan de bewindvoerder ook ambtshalve ontslaan naar aanleiding van klachten of signalen van financiële onregelmatigheden in een dossier. De kantonrechter kan de bewindvoerder in één of enkele zaken ontslaan, maar kan ook maatregelen nemen in alle dossiers waarin de bewindvoerder optreedt. Aan het indienen van een verzoek tot ontslag van de bewindvoerder zijn voor de cliënt geen kosten verbonden.
Als de bewindvoerder wordt ontslagen, moet hij een eindafrekening en -verantwoording opmaken. Wanneer de cliënt of opvolgend bewindvoerder bezwaar heeft tegen de eindafrekening en -verantwoording, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen bewindvoerder aan de cliënt heeft berokkend, bijvoorbeeld doordat de bewindvoerder geld van de cliënt heeft gestolen. De rechter kan dan de opvolgend bewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen bewindvoerder.
Als de cliënt aangifte tegen de bewindvoerder heeft gedaan en de bewindvoerder door het Openbaar Ministerie wordt vervolgd, kan de cliënt er ook voor kiezen zich in het strafproces als benadeelde partij te voegen en schadevergoeding vorderen.
Wat is de voortgang op het aanscherpen van de richtlijnen voor bewindvoering, zoals verzocht in de motie Kat c.s. (Kamerstuk 35 925-XV, nr. 50)?
De motie Kat c.s. van 2 december 2021 verzoekt de regering in het Landelijk platformoverleg schuldenbewind, waar bewindvoerders, gemeenten, rechtspraak en de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Justitie en Veiligheid (JenV) vertegenwoordigd zijn, te bezien of de gestelde eisen aan bewindvoerders voldoende zijn en hierbij de ervaring van personen die onder bewindvoering hebben gestaan te betrekken en zo te bezien of er verdere eisen nodig zijn. In het Coalitieakkoord 2021–2025 «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» staat dat strengere eisen aan beschermingsbewindvoerders worden gesteld.
Voordat ik op de motie en de maatregel in het Coalitieakkoord inga, wil ik eerst benadrukken dat er in de beroepsgroep van bewindvoerders heel veel betrokken professionals zijn die zich met hart en ziel inzetten voor mensen die zich in een kwetsbare financiële situatie bevinden. Mensen voor wie bewind is ingesteld, omdat zij tijdelijk of duurzaam niet in staat zijn hun eigen financiële zaken naar behoren waar te nemen, zijn afhankelijk van degene die hen ondersteunt en moeten blind op hem kunnen vertrouwen bij het beheren van hun geld. Goed toezicht op bewindvoerders is daarom van essentieel belang en wordt geborgd aan de hand van wettelijke kwaliteitseisen en het rechterlijke toezicht daarop.
Sinds 1 april 2014 moeten professionele kandidaat-bewindvoerders voldoen aan de eisen van het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren.7 Professionele kandidaat-bewindvoerders komen alleen voor benoeming in aanmerking als zij voldoen aan deze kwaliteitseisen. Het gaat om eisen over werving, opleiding, scholing en begeleiding, omgang met cliënten, het plan van aanpak, klachtenregeling, dossiervorming, bedrijfsvoering en eisen ter voorkoming van belangenverstrengeling. Per 1 januari 2022 zijn de opleidingseisen en de eisen met betrekking tot het plan van aanpak aangescherpt. Voor de toets aan de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak het Landelijk Kwaliteitsbureau (LKB) opgericht. Om als professionele bewindvoerder benoemd te kunnen worden, moeten kandidaten bij het LKB een toelatingsverzoek indienen. Eenmaal benoemd moeten bewindvoerders bij het LKB jaarlijks een handhavingsverzoek indienen. Naast het toelatings- en jaarlijks handhavingsverzoek houdt de kantonrechter die de bewindvoerder heeft benoemd toezicht op het functioneren van de bewindvoerder. Het toezicht vindt plaats aan de hand van de jaarlijkse rekening en verantwoording die de bewindvoerder aan zijn cliënt ten overstaan van de kantonrechter aflegt en het periodieke verslag van het verloop van het bewind dat de bewindvoerder aan de kantonrechter doet.
Met de kwaliteitseisen is het mogelijk geworden om een deel van de potentieel slecht functionerende bewindvoerders buiten de deur te houden. De jaarlijkse controle door het LKB en het rechterlijk toezicht dragen er voorts aan bij dat eenmaal benoemde bewindvoerders die tekort schieten in de kwaliteit en de integriteit anders dan van hen verwacht mag worden, de mogelijkheid wordt ontnomen om als bewindvoerder te blijven optreden.
In het Landelijk platformoverleg dat eind januari 2022 heeft plaatsgevonden hebben de vertegenwoordigers van de ministeries van SZW en JenV de maatregel in het Coalitieakkoord waaraan de motie Kat c.s. ten grondslag lijkt te liggen, onder de aandacht van de overige deelnemers gebracht. In het platformoverleg zal dit onderwerp op de agenda blijven staan en verder worden uitgewerkt, waarbij een belangrijk punt van bespreking is het verkrijgen van de inbreng van personen die onder bewind hebben gestaan.
Daarnaast ga ik, mede namens de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, met de rechtspraak – ter uitvoering van de maatregel in het Coalitieakkoord en de daaraan ten grondslag liggende motie – in gesprek over mogelijkheden om het toezicht op het functioneren van bewindvoerders verder te borgen. Ook ga ik met de rechtspraak en de brancheorganisaties van bewindvoerders in gesprek om te inventariseren in welk opzicht de kwaliteitseisen aan professionele bewindvoerders en het rechterlijk toezicht daarop verder aangescherpt kunnen worden om de kwaliteit die van bewindvoerders verwacht mag worden te borgen.
Een belangrijk aspect van goede ondersteuning bij schuldenbewind door een bewindvoerder is verder, voor zover dat in de situatie van de betrokkene mogelijk is, de tijdige doorverwijzing van de cliënt naar de gemeentelijke schuldhulpverlening voor het oplossen van de schulden. Dit vereist een goede afstemming en samenwerking tussen bewindvoerders en gemeenten. Zoals is vermeld in antwoord op vraag 7 is hierin de afgelopen jaren geïnvesteerd. Sommige gemeenten werken met convenanten waarin wederzijdse afspraken zijn opgenomen over de samenwerking bij schuldenbewind, maar in sommige gemeenten verloopt de samenwerking minder soepel. De financieringssystematiek van bewindvoering via de bijzondere bijstand wanneer de cliënt de kosten van zijn bewindvoerder niet zelf kan dragen en de beloning voor bewindvoerders worden door gemeenten en brancheverenigingen van bewindvoerders vaker genoemd als belemmerende factor voor effectieve samenwerking. Daarom wordt in opdracht van het Ministerie van SZW en in overleg met het Ministerie van JenV een onderzoek verricht naar hoe wijzigingen in de financierings- en beloningssystematiek kunnen bijdragen aan verbetering van de samenwerking tussen beide partijen. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer verwacht en daarover zal uw Kamer te zijner tijd over worden geïnformeerd.
Het wissen van patiënteninformatie door het Albert Schweitzer ziekenhuis |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het Albert Schweitzer ziekenhuis duizenden oude patiëntdocumenten heeft gewist?1
Ja.
Kunt u aangeven welke procedures bij een dergelijke transitie normaliter gevolgd dienen te worden, zoals een logboek bijhouden, vier ogen principe hanteren en batch-gewijs iets uitproberen? Kunt u aangeven in hoeverre deze procedures in dit specifieke geval wel of niet zijn gevolgd?
Als met een dergelijke transitie de invoering van het EPD wordt bedoeld, dan heeft het ziekenhuis mij laten weten dat passende procedures zijn gevolgd bij het inrichten van de software en het digitaliseren van het bestaande archief. Voor de inrichting van de software betekende dit een samenwerking tussen de consultants van ziekenhuissoftware leverancier Chipsoft en eigen personeel van het ziekenhuis. Voor wat betreft de digitalisering van het bestaande archief is gebruikgemaakt van een gefaseerde aanpak, met een bijbehorende eindcontrole op het correct opslaan en de raadpleegmogelijkheid van de gedigitaliseerde gegevens.
Kunt u aangegeven wat u vindt van de veiligheid van een systeem zoals deze van Chipsoft, waarbij het blijkbaar mogelijk is om volgnummers twee keer te gebruiken?
Ik vind het van groot belang dat zorgaanbieders en softwarebedrijven zoals Chipsoft hun informatie en systemen ten alle tijden goed beveiligd en beschermd moeten hebben en houden. Het Albert Schweitzer ziekenhuis heeft mij laten weten dat generieke veiligheid van het elektronisch patiëntendossier (ChipSoft HiX) voldoende is, hoewel het (onbedoeld) overschrijven van data in een dergelijke applicatie te allen tijde technisch voorkomen had moeten worden. Inmiddels heeft, zoals aangegeven door het ziekenhuis, Chipsoft een technische aanpassing doorgevoerd door aan alle HiX-gebruikende ziekenhuizen een software-update aan te bieden.
Dat er gegevens overschreven zijn is een unieke combinatie van drie factoren: een verkeerd gekozen nummerreeks, het niet beveiligd zijn van data tegen overschrijven én de gekozen manier van back-up van de gegevens, waarbij elke nieuwe full back-up in de plaats komt van de vorige full back-up.
Hierdoor kwamen de niet opgemerkte fouten gaandeweg ook in de back-ups terecht). Ook dit is inmiddels verholpen doordat Chipsoft een nieuw manier van back-up heeft geïmplementeerd.
Wat vindt u ervan dat pas een jaar na dato is opgemerkt dat er wat is misgegaan? Hoe kan dit voorkomen worden? Welke controles zijn er niet gedaan? Welke veiligheidskleppen of signalen hadden dat kunnen voorkomen?
Uit het feitenrelaas van het ziekenhuis2 en daarna intensief contact, blijkt dat er geen mogelijkheden tot controle zijn geweest om deze fout eerder en/of tijdig te kunnen signaleren. Dat het opmerken van het incident lang heeft geduurd ligt in het feit dat er, vanaf het moment van optreden van de gevolgen van de fout in 2020, weinig tot geen gebruik meer werd gemaakt van de betreffende archiefdata van voor 2017 bij lopende behandeltrajecten van patiënten. De constatering dat een bestand was overschreven, die leidde tot de ontdekking van het incident in volle omvang, had eerder maar ook later kunnen plaatsvinden. Wat vast staat is dat er in de tussenliggende circa elf maanden door individuele behandelaren intern geen melding is gemaakt van onregelmatigheden. Een eerdere melding had de omvang van de gevolgen van dit incident kunnen reduceren, maar er zijn naar de mening van het ziekenhuis geen controles niet uitgevoerd waardoor de fout eerder te constateren zou zijn geweest.
De gevolgen van het incident hadden voorkomen kunnen worden wanneer:
Is het zo dat in een jaar tijd geen enkele arts historische gegevens nodig heeft gehad, aangezien men de fout pas na een jaar heeft ontdekt? Vindt u dat op zich al niet vreemd?
Het Albert Schweitzer ziekenhuis heeft mij laten weten dat de overschreven informatie voornamelijk uit historische gegevens bestaat waarvan in 2017 al de inschatting is gemaakt dat ze niet meer nodig waren voor lopende behandelingen. De bestanden bevonden zich niet in het actieve elektronische patiëntendossier, maar in een digitale archiefomgeving.
Deze data vielen nog wel onder de bewaarplicht maar werden zo goed als niet meer geraadpleegd bij het verstrijken van de tijd. Dat is niet vreemd, noch uitzonderlijk.
Wat vindt u van de communicatie naar patiënten (brief bijgevoegd) met de zinsnede: het gaat om informatie die in 2017 al niet meer van belang werd geacht voor uw behandeling. De kans dat er nu nog gevolgen zijn voor uw behandeling, is verwaarloosbaar klein. Alleen in bijzondere situaties waarin u in de toekomst uw volledige dossier zou willen opvragen, kunnen wij daaraan helaas niet 100 procent tegemoetkomen? Wat gaat het ziekenhuis doen als deze mensen per ongeluk toch verkeerd behandeld zouden worden, dan wel bijvoorbeeld hun UWV-uitkering niet meer kunnen krijgen?
Het Albert Schweitzer ziekenhuis heeft me laten weten dat de communicatie naar patiënten zorgvuldig en naar waarheid is opgesteld, gebaseerd op het soort informatie in de verdwenen bestanden. Het ziekenhuis geeft daarnaast aan dat het uitvoerig intern onderzoek heeft gepleegd bij alle betrokken medische vakgroepen, naar de vraag of sprake kan zijn geweest van verkeerd medisch handelen als gevolg van het ontbreken van data. Deze uitvraag heeft geen reden tot verder onderzoek opgeleverd. Ook verwacht het ziekenhuis dat informatie van het type dat verwijderd is, niet nodig zal zijn bij aanvragen of procedures. Juist het type informatie dat daarbij doorgaans wel nodig is, heeft een actuele en actieve status en bevindt zich veilig in het reguliere elektronische dossier van patiënten. Mocht toch ooit een niet meer beschikbaar document vereist zijn, dan helpt het ziekenhuis de eventuele gedupeerden aan een alternatief voor de bewijsstukken. Ook hierover is informatie voor patiënten te vinden op de in het antwoord bij vraag 4 vermelde webpagina. Tevens heeft het ziekenhuis een e-mailadres ingesteld voor patiënten die denken of verwachten dat ze op enigerlei manier nadeel ondervinden van het verlies van historische gegevens.
Is dit ziekenhuis aangesloten bij Z-Cert? Welke ondersteuning levert Z-Cert bij dit soort transities?
De ziekenhuizen die onderdeel zijn van de branchevereniging Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) zijn collectief aangesloten bij Z-CERT. Hier valt het Albert Schweitzer ziekenhuis ook onder. Ondersteuning bij dergelijke transities is geen onderdeel van Z-CERT haar producten en diensten. Z-CERT richt zich primair op ondersteuning bij cyberincidenten, het vroegtijdig waarschuwen omtrent cyberkwetsbaarheden en dreigingen, en in het algemeen het verhogen van de digitale weerbaarheid van zorginstellingen.
Kleine opleiders die buiten de boot vallen omdat ze niet kwalificeren voor het STAP-budget. |
|
Maarten Goudzwaard (JA21) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bereiken u signalen van aanbieders van opleidingen die niet kwalificeren voor het STAP-budget omdat hun omzet niet voldoet aan de daarvoor gestelde normering, waardoor potentiële cursisten zich aanmelden bij grote opleiders waarbij ze wél een opleidingstegoed van 1.000 euro kunnen krijgen?
In de eerste fase van het STAP-budget is gekozen voor een ingroeimodel voor de instroom van keurmerken.1 Hiermee kan de kwaliteit van keurmerken, opleiders en scholingsactiviteiten geborgd worden, zonder dat de uitvoeringssystematiek van het STAP-budget in de eerste fase overbelast raakt. Vooralsnog is het aantal keurmerken beperkt tot enkele generieke keurmerken. Op dit moment komen opleiders die OCW-erkende scholing aanbieden, opleiders met het NRTO-keurmerk en scholingsactiviteiten die zijn ingeschaald in het NLQF-raamwerk in aanmerking. Binnenkort zullen ook opleiders met het CEDEO-keurmerk en scholingsactiviteiten met het CPION-keurmerk worden toegelaten.
Voor de keurmerken die reeds zijn toegelaten, kunnen opleiders hun opleidingen op laten nemen in het scholingsregister STAP. Er wordt daarbij geen aanvullende omzetseis gehanteerd. Wel hanteren verschillende keurmerken een omzetseis om in aanmerking te komen voor het desbetreffende keurmerk. Met deze omzetseis proberen keurmerken de financiële stabiliteit van opleiders en de voortgang van opleidingen te garanderen.
Naast het toelaten van generieke keurmerken, wordt er in de eerste fase van STAP ook ervaring opgedaan met het toelaten van branche-specifieke scholingsactiviteiten. Deze worden door brancheorganisaties beschikbaar gesteld en moeten voldoen aan verschillende kwaliteitseisen. De brancheorganisaties geven de activiteiten door aan DUO als beheerder van het scholingsregister zodat hiervoor STAP kan worden aangevraagd.
Het gaat hierbij veelal om kleinere opleiders die specialistische scholing bieden. Dit proces zit nog in de opstartfase en is daarom beperkt tot een aantal branches die in overleg met de werkgeversorganisaties zijn geselecteerd. Op basis van de ervaringen in de eerste fase zal worden bezien of het aantal brancheorganisaties op den duur kan worden uitgebreid.
In de volgende fase komen ook andere keurmerken in aanmerking. Er wordt op dit moment een toetsingskader ontwikkeld en een proces ingericht om deze keurmerken te kunnen beoordelen. Dit kader moet inzichtelijk maken aan welke criteria het keurmerk moet voldoen om opleiders en scholingsactiviteiten toegang te geven tot het scholingsregister STAP. De verwachting is dat het proces rond de zomer gereed is en de eerste nieuwe keurmerken een verzoek tot toelating kunnen indienen. Hiermee zal het aantal keurmerken dat toegang biedt tot het STAP-budget en daarmee ook het aanbod van keurmerken voor opleiders om toe te kunnen treden, verder toenemen. De Kamer zal hier, na afronding van het proces, zo spoedig mogelijk over worden geïnformeerd.
Het ministerie heeft contact met een aantal opleiders dat op dit moment nog niet in aanmerking komt voor het STAP-budget. Deze opleiders worden geïnformeerd zodra het toetsingskader gereed is en ook andere keurmerken in aanmerking kunnen komen voor aansluiting op het scholingsregister STAP.
Wilt u in beeld brengen wat ongeveer de omvang is van de groep «kleine opleiders»?
Het is lastig om de omvang van «kleine opleiders» in kaart te brengen, omdat er geen eenduidige definitie van «kleine opleider» bestaat. Een opleider zou bijvoorbeeld als «klein» gedefinieerd kunnen worden op basis van de omzet, het aantal werknemers, het aantal opleidingen of het aantal studenten dat jaarlijks wordt opgeleid. Het is daarbij niet zo dat een zzp’er of een opleider die maar enkele studenten per jaar opleidt, per definitie weinig omzet draait. Veel is afhankelijk van de scholingskosten die gehanteerd worden per scholingsactiviteit.
Als er geconcentreerd wordt op de private opleidingssector, dan waren er in 2021 ongeveer 32.084 opleidingsbedrijven ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Uit onderzoek onder 159 opleiders uitgevoerd door SEO komt naar voren dat ongeveer 43 opleiders uit deze steekproef een omzet hebben van onder de € 100.000 euro.2 Dit zou betekenen dat op basis van deze steekproef iets meer dan de kwart van de opleiders in de private sector als klein bestemd kunnen worden, als we alleen kijken naar omzet.
Bent u bereid de STAP-regeling te herzien zodat ook opleiders uit de hiervoor genoemde groep die zich in kwalitatief opzicht en volgens andere redelijk te stellen criteria voldoende kwalificeren alsnog in aanmerking komen om opleidingen aan te bieden waarvoor het STAP-budget van toepassing is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat door de spreiding in de loop van het jaar van momenten waarop cursisten zich kunnen aanmelden, de nieuwe regeling waarin brancheorganisaties garant kunnen staan voor kleine opleiders die nog voor de zomer komt, betekent dat de betreffende ondernemers hoe dan ook al een deel van het jaar inkomen kwijt zijn?
Door de gefaseerde instroom van keurmerken en brancheorganisaties is het mogelijk dat opleiders pas later in het jaar in aanmerking komen voor toelating tot het scholingsregister STAP. Voor keurmerken die aan het einde van het jaar of volgend jaar een verzoek tot toelating tot het scholingsregister STAP indienen, geldt uiteraard dat de opleiders ook pas later kunnen worden aangesloten. Ik hecht er waarde aan dat de toestroom van nieuwe keurmerken en opleiders behapbaar blijft voor de uitvoerders.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat er gedurende het hele jaar mogelijkheid is om gebruik te maken van het STAP-budget. Daarom zijn de middelen van het STAP-budget verdeeld over verschillende tijdvakken zodat het budget verdeeld over het jaar beschikbaar komt en niet in een keer wordt uitgeput. Daarbij moet worden opgemerkt dat het STAP-budget – dit jaar is er € 160 miljoen beschikbaar voor subsidie – een aanvulling is op de private middelen voor scholing en ontwikkeling. Het grootste deel van scholing voor werknemers wordt betaald door werkgevers. Het gaat om zo’n € 3,6 miljard aan directe opleidingskosten per jaar. Daarnaast geven O&O fondsen jaarlijks tussen de € 100 miljoen en € 200 miljoen uit aan opleidingskosten. Deze private middelen zijn het gehele jaar door beschikbaar.
Is de constatering juist dat het garant staan door brancheorganisaties voor kleine opleiders weliswaar een deel van het probleem wegneemt, maar dat er een lacune ontstaat omdat er kleine opleiders zijn die niet onder een branche vallen, maar die wel kwalitatief hoogwaardige opleidingen aanbieden?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 en 3 zal het aantal keurmerken – en daarmee de diversiteit van opleiders – toenemen. Aanvullend wordt er in de eerste fase van het STAP-budget ervaring opgedaan met enkele brancheorganisaties die in staat worden gesteld om branche-specifieke scholingsactiviteiten toe te laten tot het scholingsregister STAP. Indien de ervaring positief is, zou het aantal brancheorganisaties met deze rol kunnen worden uitgebreid. Met het uitbreiden van het aantal keurmerken en brancheorganisaties dat toegang biedt tot STAP nemen ook de mogelijkheden voor de aansluiting van kleine opleiders toe.
Als u mee kunt gaan in bovenstaande constatering, bent u dan bereid om het bereik van het STAP-budget te vergroten voor deze opleiders waarvoor geen brancheorganisatie garant kan staan?
Zie antwoord vraag 5.
Is het mogelijk om, gelet de dringende problematiek die kleine opleiders ervaren, op korte termijn aandacht te geven aan deze vragen?
Dit onderwerp heeft de nodige aandacht. Er wordt op dit moment prioriteit gegeven aan de ontwikkeling van het toetsingskader om meer keurmerken in de gelegenheid te stellen om aan te sluiten op het scholingsregister STAP-budget.
De onderschatte explosie bij het opblazen van oude Middensluis in Terneuzen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de onderschatte explosie bij het opblazen van de Middensluis nabij de Nieuwe Sluis in Terneuzen?1
Ja.
Kunt u wat betreft de kracht van de explosie aangeven wat vooraf was ingeschat en welke kracht de explosie uiteindelijk had?
De kracht van de explosie wordt uitgedrukt in trillingen in de ondergrond. Voorafgaand aan het opblazen van de Middensluis zijn in 2020 proefschoten uitgevoerd. Op basis hiervan was ingeschat dat de trillingshinder bij de ontploffing beperkt was en geen hinder zou opleveren.
De uiteindelijke kracht van de explosie zal blijken uit de evaluatie die bouwcombinatie Sassevaart momenteel uitvoert. Onderdeel hiervan is een analyse van de trillingen bij het opblazen van de Middensluis.
Kunt u aangeven hoeveel schade de explosie heeft veroorzaakt bij huizen en bedrijven in de omgeving, aan de infrastructuur en bij het in aanbouw zijnde sluizencomplex?
Vanuit de binnenstad van Terneuzen zijn momenteel zo’n 130 schademeldingen ontvangen van particulieren en een enkel bedrijf. Het gaat hierbij vooral om meldingen van gebroken ruiten en scheurvorming in (oudere) muren. Aan de infrastructuur rond de Middensluis en aan de bouw van de Nieuwe Sluis is geen schade vastgesteld.
Op welke wijze zal de schade die de explosie bij derden heeft veroorzaakt gecompenseerd worden?
De bouwcombinatie Sassevaart heeft haar schadebureau ingeschakeld om alle gemelde schades te inventariseren, te analyseren en af te handelen.
Kunt u inzicht geven in de mogelijke oorzaken van het onderschatten van de kracht van de explosie?
Dat is op dit moment helaas nog niet mogelijk. Ondanks dat er veel voorbereiding is geweest, was de plof groter dan verwacht. Er loopt nog een evaluatie door de bouwcombinatie Sassevaart waarin wordt onderzocht wat de mogelijke oorzaken zijn.
Op welke termijn zal het onderzoek naar de explosie afgerond worden?
Medio april worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht en vervolgens besproken met het Bevoegd Gezag, zijnde de gemeente Terneuzen en ILT. De uitkomsten worden ook openbaar gemaakt, zodat deze voor een ieder beschikbaar zijn.
Welke partijen zijn betrokken (geweest) bij de voorbereiding en de uitvoering van het opblazen van de Middensluis?
Bij dit onderdeel van het project Nieuwe Sluis Terneuzen zijn de volgende partijen betrokken geweest:
Bouwcombinatie Sassevaart als opdrachtnemer voor de bouw van de Nieuwe Sluis, waarvan de sloop van de Middensluis een onderdeel is;
Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie als opdrachtgever;
Gemeente Terneuzen als Bevoegd Gezag voor de sloopmelding en lokale overbrengingsvergunning;
Rijkswaterstaat als beheerder van het omliggende sluizencomplex;
Inspectie Leefomgeving & Transport als Vergunningverlener voor de internationale overbrenging van explosieven, toezichthouder op de Wet explosieven voor civiel gebruik, Bevoegd Gezag voor Eigen Werken RWS en lozingen op het oppervlaktewater;
Veiligheidsregio Zeeland en meer specifiek politie en brandweer.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het opblazen van het andere deel van de Middensluis zonder problemen gaat verlopen?
Op basis van de uitkomsten van het lopende onderzoek naar de eerste ontploffing en de daaruit volgende aanbevelingen wordt verkend hoe het slopen van het andere deel van de Middensluis probleemloos kan verlopen. Hierbij wordt een expertteam betrokken. Ook het Bevoegd Gezag wordt hierin meegenomen.
Op welke wijze is er vooraf gecommuniceerd met omwonenden in een straal van een kilometer om de Middensluis?
De omwonenden zijn voorafgaand aan de ontploffing geïnformeerd door middel van een (digitale) bewonersavond op 15 maart 2022, de website en digitale nieuwsbrief en via de sociale mediakanalen van project Nieuwe Sluis Terneuzen. Ook hebben de betrokken projectpartners gemeente Terneuzen en North Sea Port de berichtgeving geplaatst in de lokale huis-aan-huis krant en hun nieuwbrief.
Eind 2021 is een gedrukte brochure huis-aan-huis verspreid in Terneuzen, waarin ook het slopen met explosieven is uitgelegd, nog zonder datum van uitvoering.
Specifiek voor dit werk is de bewonersavond een week vooraf gepland. De uitleg over de aankomende ontploffing van de Middensluis was tijdens deze bewonersavond het eerste en belangrijkste onderwerp en is specifiek door de projectmanager van dit onderdeel toegelicht.
Naast de omwonenden zijn ook de direct betrokken stakeholders in de omgeving persoonlijk op de hoogte gebracht, waaronder de sleepdiensten die op het sluizencomplex hun werkplek hebben.
Op welke wijze gaat u omwonenden informeren in aanloop naar het opblazen van het andere deel van de Middensluis?
Als duidelijk is op welke wijze de andere delen van de Middensluis gesloopt gaan worden zullen deze werkzaamheden uitgebreid aangekondigd worden via de onlinekanalen van het project Nieuwe Sluis Terneuzen. Deze worden zeer goed bekeken en gevolgd. Ook worden de projectpartners waaronder de gemeente
Terneuzen gevraagd om de berichtgeving te delen. Verder wordt gekeken naar de inzet van de gemeentelijke pagina in het Zeeuws-Vlaams advertentieblad en het huis-aan-huis bezorgen van bewonersbrieven.
Daarnaast wordt nagegaan of het mogelijk is om via de Veiligheidsregio Zeeland Alarmcentrale een sms-alert te versturen voorafgaand aan de volgende stap in de sloop van de Middensluis.
Het bericht dat Polen niet-Oekraïense vluchtelingen opsluit in detentiecentra |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat de Poolse grensautoriteiten vluchtelingen uit Oekraïne die geen geldige reispapieren hebben vastzetten in detentiecentra? En dat het hier met name vluchtelingen van Afrikaanse origine betreft die als arbeidsmigrant of student naar Oekraïne zijn gekomen?1
Het kabinet is bekend met de berichtgeving.
Bent u ook bekend met de berichten dat deze vluchtelingen gedwongen worden documenten te ondertekenen die zij niet begrijpen, geen rechtsbijstand krijgen en dat hun mobiele telefoons zijn geconfisqueerd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op deze berichten, die door de Poolse autoriteiten zelf zijn bevestigd? Bent u het eens met Maria Arena, voorzitter van de Subcommissie Mensenrechten van het Europees Parlement, dat detentie, deportatie of een andere vorm waarin internationale studenten geen bescherming krijgen, onacceptabel is?
Het kabinet acht de berichtgeving over mogelijke schendingen van mensenrechtelijke waarborgen tijdens de asielprocedure zorgelijk. Zoals vastgelegd in Europese wet- en regelgeving dient eenieder die internationale bescherming zoekt daartoe een aanvraag te kunnen indienen op Europees grondgebied. Europese wetgeving maakt onder bepaalde voorwaarden gevallen het in detentie plaatsen van mensen zonder rechtmatig verblijf en asielzoekers mogelijk – waarbij lidstaten gebonden zijn aan diverse regels over de behandeling van deze mensen. Het kabinet hecht eraan dat lidstaten deze regels volledig naleven en daarbij tevens internationaalrechtelijke waarborgen respecteren. Het spreekt voor zich dat er nooit sprake mag zijn van ongeoorloofde discriminatie en racisme op basis van bijvoorbeeld nationaliteit of uiterlijk.
De VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) geven desgevraagd aan dat enkele personen die vanuit Oekraïne de grens met Polen zijn overgestoken en die niet de Oekraïense nationaliteit hebben, zijn vastgezet in centra als Lesznowola. De Poolse wet, specifiek de Act on Foreigners, laat detentie van asielzoekers in bepaalde gevallen toe. Poolse autoriteiten hebben geen informatie vrijgegeven over individuele gevallen, maar bevestigden tegenover UNHCR en IOM dat personen zijn vastgezet omdat de nationaliteit van deze personen niet door de respectieve consulaten kon worden bevestigd, of uit veiligheidsoverwegingen. Deze personen dienen volgens de Poolse wet apparaten die opnames kunnen maken in te leveren. Volgens UNHCR en IOM hebben deze personen gelimiteerd, maar regelmatig toegang tot telefoon en internet. Ook is er (beperkt) toegang tot juridische bijstand. Berichten over asielzoekers die gedwongen worden documenten te ondertekenen die zij niet begrijpen, zijn niet bekend bij de organisaties.
Ten aanzien van het detineren van asielzoekers merkt het kabinet in algemene zin het volgende op. Het is van belang dat de regels en waarborgen van de asielprocedure worden gerespecteerd. Voor migranten die op onwettige wijze de grens oversteken kan een vorm van grensdetentie aangewezen zijn. Dat geldt ook als zij asiel aanvragen, in lijn met de EU-procedurerichtlijn. Deze grensdetentie is aan regels gebonden en mag niet lang duren, mede afhankelijk van hoe kansrijk de asielaanvraag is.
Heeft de Minister-President in zijn staatsbezoek aan Polen op 21 maart jl. deze mensenrechtenschending aangekaart bij zijn Poolse ambtgenoot, en aangedrongen op vrijlating en gelijke behandeling van elke vluchteling uit Oekraïne? Zo ja, welke reactie gaven de Poolse autoriteiten hierop? Zo nee, waarom niet?
In bilaterale contacten met Polen benadrukt het kabinet dat eenieder die vlucht voor oorlog en geweld, ongeacht nationaliteit, een veilig heenkomen dient te kunnen vinden. Uiteraard dienen op Europees grondgebied mensenrechtelijke waarborgen vanuit het internationaal en Europees recht gerespecteerd te worden.
Tijdens het bezoek van Minister-President Rutte is gesproken over de vluchtelingenstroom vanuit Oekraïne naar buurlanden als Polen, en het belang van humane opvang en solidariteit. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft eerdere berichtgeving over mogelijk racisme aan de grens ook aan de orde gesteld in haar gesprekken met voorzitter Maurer van het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC), Directeur-Generaal Vitorino van IOM en Hoge Commissaris Grandi van UNHCR. Ten slotte sprak de Minister van Buitenlandse Zaken met zijn Poolse collega Minister Rau in brede zin over migratiebeleid en het belang van respecteren van mensenrechtelijke waarborgen. Dezelfde boodschap is verschillende malen hoogambtelijk, door de Nederlandse ambassade in Warschau, en binnen verschillende EU-gremia afgegeven.
De Poolse autoriteiten bevestigen bij alle contacten dat eenieder die op de vlucht is geslagen voor de oorlog in Oekraïne wordt ontvangen en opgevangen, ongeacht nationaliteit of uiterlijk.
Bent u zelf bereid om er bij uw Poolse ambtgenoten op aan te dringen dat deze vluchtelingen per direct worden vrijgelaten en gelijkwaardig worden behandeld in opvang, steun en onderdak? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om zich binnen EU-verband, waaronder in de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, in te zetten voor naleving van de tijdelijke beschermingsrichtlijn en er bij lidstaten als Polen, maar ook andere lidstaten, op aan te dringen elke vluchteling uit Oekraïne gelijkwaardig te behandelen en opvang te bieden? Bent u bereid om discriminatie en racisme bij lidstaten in de opname van Oekraïners van kleur, vluchtelingen van Afrikaanse of Aziatische origine, staatlozen, Sinti en Roma en vluchtelingen met tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunningen ten zeerste te veroordelen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het kabinet hecht eraan dat lidstaten het Unierecht naleven, in het bijzonder wanneer dit fundamentele rechten betreft. Zoals uw Kamer bekend spreekt het kabinet zich hier ook over uit binnen relevante EU-gremia en in bilaterale contacten. Het kabinet zal dit blijven doen.
Dit is ook van belang omdat we als waardengemeenschap binnen de EU zorg moeten dragen voor het respecteren van de rechtsstaat en het Unierecht in het algemeen. Hierbij heeft de Europese Commissie een belangrijke rol, zoals in de Verdragen is vastgelegd. De Commissie ziet, als hoedster van de verdragen, toe op de naleving van Europees recht door de lidstaten. Op basis van artikel 258 van het EU-Werkingsverdrag kan de Commissie stappen ondernemen tegen een lidstaat die volgens de Commissie diens EU-rechtelijke verplichtingen niet nakomt. Het kabinet hecht aan deze rol van de Commissie als onafhankelijke scheidsrechter.
Welke consequenties verbindt u aan het niet naleven van lidstaten van de tijdelijke beschermingsrichtlijn van de EU en de discriminatie tegen Oekraïners van kleur, vluchtelingen van Afrikaanse of Aziatische origine, staatlozen, Sinti en Roma en vluchtelingen met tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u, gezien de urgentie van de situatie, zo spoedig mogelijk antwoord geven op bovenstaande vragen?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Voor zorgvuldige beantwoording is de berichtgeving geverifieerd bij UNHCR, IOM en het kantoor van de Poolse Ombudsman. Mede vanwege de betrokkenheid van deze organisaties bij de omvangrijke opvangoperatie van, op het moment van schrijven, meer dan drie miljoen vluchtelingen in Polen kostte dit enige tijd.
Het onderhouden van contacten van achterblijvers met gedetineerden en het stoppen van de e-mail-service |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Realiseert u zich dat het voor achterblijvers en gedetineerden van groot belang kan zijn om contact te onderhouden en dat de e-mailservice die daarvoor bestaat, eMates, een belangrijke aanvulling is op de alternatieven zoals bezoek, telefoon en post? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de heer van Nispen ben ik van mening dat het voor gedetineerden van groot belang is contact te kunnen onderhouden met hun familie en netwerk. Dit draagt bij aan een goede re-integratie. Er staan hiervoor diverse communicatiemiddelen ter beschikking, zoals: telefonie, post en bezoek. De berichtenservice eMates is hier een aanvulling op. Ik realiseer mij dat de opschorting van het uitreiken van de berichten van eMates voor ongemak kan zorgen bij zowel gedetineerden als hun relaties. Het belang van het beschermen van persoonsgegevens van gedetineerden en hun relaties, het voorkomen van voortgezet crimineel handelen tijdens detentie en de veiligheid binnen de inrichting weegt voor mij echter zwaarder.
Waarom is zo plotseling gestopt met de e-mailservice eMates? Waarom is nu opeens de haast zo groot? Wat is het acute probleem?
De berichtenservice, die kleinschalig is begonnen met het idee gedetineerden snel en laagdrempelig contact te laten houden met hun relaties, is mogelijk uitgegroeid tot een kwetsbare dienst die doelwit kan zijn voor kwaadwillenden.
Nadat het Openbaar Ministerie (OM) DJI schriftelijk informeerde over haar zorgen ten aanzien van de digitale berichtenservice van eMates heeft DJI actie ondernomen door het berichtenverkeer op te schorten zodat een onafhankelijk onderzoek ingesteld kan worden naar de risico’s die de facilitering van de berichtenservice eMates met zich meebrengt.
Als er een probleem is met de verwerking van persoonsgegevens en het toezicht daarop, waarom is dan niet eerst met de beheerder van het systeem gepraat om te proberen daar een oplossing voor te bedenken? Als begin maart bij het Openbaar Ministerie (OM) bekend was dat hier een probleem zat en afspraken ontbraken, dan hadden die afspraken toch inmiddels gemaakt kunnen zijn? Is überhaupt geprobeerd om tot afspraken te komen? Zo ja, wanneer? Zo niet, waarom niet?
Op basis van de genoemde zorgen van het OM is alleen het maken van afspraken over de verwerking van persoonsgegevens volgens DJI niet voldoende. Er is behoefte aan een onafhankelijk oordeel van een instantie die over de vereiste deskundigheid bezit. Tot die tijd heeft DJI gemeend het uitreiken van de berichten op te moeten schorten en onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de risico’s van de werkwijze van en met eMates. eMates is hier per brief over geïnformeerd. Inmiddels heeft DJI een gesprek gehad met eMates om dit nader toe te lichten.
Als het probleem is dat het toezicht op de inhoud van de e-mails arbeidsintensief is, waarom is dan niet besloten om desnoods het aantal berichten per gedetineerde aan een maximum te verbinden, of zo nodig sommige gedetineerden (bijvoorbeeld in de zwaardere regimes) hiervan uit te sluiten? Is in de kern niet het probleem dat ook in de zwaardere regimes in sommige gevallen «tientallen berichten per dag per gedetineerde» worden gestuurd, zoals u schrijft? Waarom komt u dan niet met een gerichtere aanpak of rechtsgrond? Waarom worden dan nu alle gedetineerden en achterblijvers over een kam geschoren en gedupeerd?
De grootste zorg is dat er geen zicht is op het systeem van eMates en niet bekend is of het voldoet aan de wettelijke eisen die gesteld worden aan de verwerking van persoonsgegevens. Dit is een generiek probleem dat maakt dat de berichtenservice voor een ieder wordt opgeschort.
Een beperking op de hoeveelheid eMates berichten bleek op basis van een uitspraak van de Raad voor de Strafrechtoepassing en Jeugdbescherming niet toegestaan aangezien het in strijd is met de regelgeving. De afdeling rechtspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft in haar uitspraak van 28 oktober 2020 geoordeeld dat berichten via eMates gelijkgesteld zijn aan post als bedoeld in artikel 36 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).1
Hoe is hierover gecommuniceerd met de achterblijvers en de gedetineerden?
DJI heeft het besluit met een nieuwsbericht op de website op 18 maart 2022 bekend gemaakt, waarbij is aangegeven dat met ingang van 28 maart 2022 geen berichten meer worden uitgereikt. De vestigingsdirecteuren is opgedragen om de gedetineerden hierover te informeren. Dit is ook gebeurd.
DJI heeft er voor gekozen niet direct de berichtenservice op te schorten, zodat gedetineerden en hun relaties in de gelegenheid waren zich hierop voor te bereiden, en bijvoorbeeld dienstverlening waarvoor al betaald was af te kunnen ronden. Hangende de opschorting kunnen gedetineerden en hun relaties gebruik blijven maken van reguliere post, telefonie en bezoek.
Hoe is het personeel van de inrichtingen hierover geïnformeerd? Wat denkt u dat dit ingrijpende en niet al te best gemotiveerde besluit doet met de verhoudingen op de werkvloer, waarbij het helaas niet ondenkbeeldig is dat de woede wordt geuit richting gevangenispersoneel?
De vestigingen zijn op 18 maart 2022 hierover geïnformeerd. De directeuren informeren de medewerkers en de gedetineerden hierover. Ik realiseer mij dat de opschorting tot ongemak voor gedetineerden kan leiden. Veiligheid en een goede bescherming van persoonsgegevens is ook in het belang van gedetineerden en hun relaties. Daarbij staan de gedetineerden diverse communicatiemiddelen met de buitenwereld ter beschikking, zoals: telefonie, reguliere post en bezoek. Medewerkers in de gevangenissen zijn toegerust om met spanningen vanuit gedetineerden om te gaan. Er zijn mij geen spanningen richting medewerkers bekend naar aanleiding van het opschorten van de berichtenservice.
Hoe snel kan het door u aangekondigde onderzoek plaatsvinden? Vanaf wanneer zal deze e-mailservice met de juiste afspraken en onder de noodzakelijke voorwaarden weer kunnen functioneren?
Ik heb aangegeven dat het onderzoek met voortvarendheid en uiterste zorgvuldigheid wordt opgepakt. Op vrijdag 1 april jl. is de advocaat van eMates geïnformeerd dat de Auditdienst Rijk (ADR) het onderzoek naar eMates uitvoert en dat dit onderzoek circa drie maanden in beslag neemt. Doel van het onderzoek is om een geobjectiveerd en gevalideerd beeld te krijgen hoe eMates werkt en welke risico’s er aan verbonden zijn en hoe deze beperkt kunnen worden. Daarnaast dient het onderzoek inzicht te geven in hoe de huidige situatie heeft kunnen ontstaan. Wanneer het onderzoek is afgerond zal besloten worden of en onder welke condities de berichtenservice via eMates kan worden hervat.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Opvang en asiel van derdelanders uit Oekraïne in Nederland |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat een aantal derdelanders met tijdelijke en permanente verblijfsstatus in Oekraïne zich in Ter Apel hebben gemeld, waar hen het recht werd ontzegd om asiel in Nederland aan te vragen? Zo nee, bent u bereid om dit met spoed te onderzoeken en hierover de Kamer te informeren? Zo ja, kunt u uitleggen waarom hen niet de mogelijkheid is geboden om asiel aan te vragen op het moment dat zij daarvoor kozen?
In mijn brief aan uw Kamer van 17 maart 20221 heb ik uiteengezet welk proces wordt gevolgd bij het opvangen en registreren van personen die in aanmerking komen voor tijdelijke bescherming onder de richtlijn. Deze procedure is ook van toepassing op derdelanders met een verblijfstatus in Oekraïne die voor tijdelijke bescherming in aanmerking komen. Zij moeten, net als de ontheemden met de Oekraïense nationaliteit, formeel een asielaanvraag indienen om aanspraak te kunnen maken op tijdelijke bescherming. Zij worden derhalve in de gelegenheid gebracht om asiel aan te vragen, zonder dat de bijbehorende procedurestappen op dit moment al worden doorlopen. Feitelijk wordt de beslistermijn op de asielaanvraag opgeschort voor de duur van de tijdelijke bescherming. De ontheemde heeft gedurende die periode rechtmatig verblijf, hij ontvangt een bewijs waaruit zijn status blijkt en maakt aanspraak op alle voorzieningen en verstrekkingen waar asielzoekers recht op hebben, waaronder opvang, leefgeld, onderwijs en medische hulp.
Is het ontzeggen van een asielaanvraag niet in strijd met Europees asielrecht? Bent u bereid om er met spoed voor te zorgen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) alsnog asielaanvragen van derdelanders uit Oekraïne aanneemt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de rechtspositie van derdelanders wiens Oekraïense verblijfsvergunning dreigt te verlopen? Vallen zij na het verlopen van hun tijdelijke verblijfsvergunning nog onder de tijdelijke beschermingsrichtlijn van de EU met dezelfde rechten als Oekraïense staatsburgers en mensen met een permanente Oekraïense verblijfsvergunning? Zo nee, wat zijn hun rechten en mogelijkheden in Nederland op het moment dat hun Oekraïense verblijfsvergunning verlopen is in de toekomst? Bent u bereid om deze groep derdelanders op dat moment een Nederlands verblijfsvergunning te bieden en de eisen voor de bewijslast te versoepelen gezien de oorlogssituatie en onveilige omstandigheden waar deze groep mensen haastig vandaan moest vluchten?
Bij de beoordeling of een derdelander in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming wordt gekeken of de vreemdeling op 23 februari 2022 een geldige Oekraïense verblijfsvergunning had. Het latere verlopen van de Oekraïense verblijfsvergunning is hierop niet van invloed. Uw Kamer is per brief van 30 maart jl.2 nader geïnformeerd over de reikwijdte van personen die in Nederland onder de bescherming van de richtlijn worden gebracht.
Bent u op de hoogte dat de gemeente Rotterdam derdelanders uit Oekraïne met een tijdelijke Oekraïense verblijfsstatus onterecht heeft verteld dat zij geen recht hebben op de regelingen die wel van toepassing zijn op Oekraïense staatsburgers en mensen met een permanente verblijfsvergunning in Oekraïne? Bent u bereid dit verder te onderzoeken bij de gemeente Rotterdam en andere gemeentes in Nederland? Op welke termijn gaat u hier de Kamer over informeren?
Navraag bij de gemeente Rotterdam leert dat het proces, zoals uiteengezet in mijn brief van 17 maart 20223, is gevolgd bij het opvangen en registreren van personen die aangaven in aanmerking te komen voor tijdelijke bescherming onder de Richtlijn.
Bent u bereid om gemeenten met spoed duidelijk te informeren en te wijzen op hun plicht om allen die uit Oekraïne komen te registreren en te ondersteunen in basisvoorzieningen zoals het recht op werk, gezondheidszorg, educatie en hun toelage?
De veiligheidsregio’s hebben de opdracht gekregen om samen met gemeenten opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne te coördineren en te realiseren. In de regeling opvang ontheemden uit Oekraïne4, wordt het belang van tijdige registratie onderstreept. Gemeenten hebben de regeling per brief ontvangen bij het verstrekken van de opdracht. Ter ondersteuning is door het Rijk ook de Handreiking Gemeentelijke Opvang Oekraïners opgesteld. De tweede versie van deze Handreiking is gepubliceerd op 4 april jl. en biedt de gemeenten handvatten om de opvang en daar bijhorende aspecten als zorg en onderwijs vorm te geven. Gemeenten nemen daarnaast deel aan diverse bestuurlijke overleggen waar over de opvang van ontheemden uit Oekraïne wordt gesproken. Op dit moment zijn dat het Veiligheidsberaad en het directeurenoverleg opvang Oekraïne. Daarnaast kan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten als adviseur deelnemen aan de ministeriele commissie migratie en samenleving.
Welke andere stappen onderneemt u om de informatievoorziening voor gemeenten, de asielketen, maatschappelijke organisaties en vluchtelingen te verbeteren, met name de informatievoorziening omtrent derdelanders uit Oekraïne?
Er is nauw contact met gemeenten, de asielketen en maatschappelijke organisaties om te zorgen dat allen tijdig en volledig op de hoogte zijn van de laatste ontwikkelingen van de aanpak inzake de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Daarnaast is, ter ondersteuning van de particuliere initiatieven, door het Rijk in samenwerking met de VNG en maatschappelijke organisaties de Handreiking Particuliere Opvang Oekraïners opgesteld en gepubliceerd op 25 maart jl. Hierin vinden particulieren informatie over hoe zij een opvangplek aan kunnen bieden, waar ze op moeten letten en welke voorzieningen voor de ontheemden beschikbaar zijn. Gemeenten nemen daarnaast deel aan diverse bestuurlijke overleggen (zie antwoord 5).
Bent u het eens dat het noodzakelijk en urgent is om met een eenduidig en helder beleid te komen voor alle vluchtelingen uit Oekraïne, om op deze wijze de druk op de asielketen te verlichten, situaties zoals hierboven beschreven te voorkomen en trauma, onzekerheid en stress bij vluchtelingen zo veel mogelijk weg te nemen?
Het is inderdaad van belang om snel een duidelijk eenduidig beleid voorhanden te hebben. Tegelijkertijd constateer ik dat er onverwacht een zeer grote hoeveelheid werk in zeer korte tijd moest worden verricht, waardoor noodzakelijkerwijs de beleidsontwikkeling en de uitvoering parallel moesten worden opgestart.
Bent u het daarbij eens dat een tijdelijke verblijfsvergunning op basis van humanitaire gronden voor alle vluchtelingen uit Oekraïne de beste oplossing hiervoor is, zoals ook is aanbevolen door de Europese Commissie? Zo ja, welke stappen onderneemt u om dit mogelijke te maken en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De bestaande procedure in de Vreemdelingenwet 2000 biedt de ontheemde het onder de richtlijn vereiste niveau van opvang en hulp. Er is dan ook geen aanleiding om het beleid of de wet nu te wijzigen. U bent per brief van 30 maart jl.5 geïnformeerd over de reikwijdte en implementatie van de Richtlijn. Hierin is uitgebreid toegelicht waarom wordt vastgehouden aan de procedure zoals die bij de implementatie van de Richtlijn is vastgesteld.
Welke studiemogelijkheden binnen beroepsonderwijs of universitair onderwijs biedt Nederland aan derdelanders die met een studievisum in Oekraïne verbleven en welke (financiële) ondersteuning krijgen zij daarbij? Op welke wijze worden zij hierover geïnformeerd?
Bij de nieuwe instroom uit Oekraïne aankomend studiejaar zal – zoals gebruikelijk – beoordeeld moeten worden in hoeverre de vooropleiding aansluit bij het niveau van de gewenste ho-opleiding in Nederland. De instellingen voor hoger onderwijs zijn hier zelf verantwoordelijk voor.
Kunt u, gezien de urgentie van de situatie, zo spoedig mogelijk antwoord leveren op bovenstaande vragen?
Ja.
Het bericht dat er steeds meer zedenzaken op de plank belanden |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Steeds meer zedenzaken belanden op de plank» en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere vragen van het lid Kuiken over de toen al blijvende achterstand bij het behandelen van ernstige zedendelicten?1 2
Ja.
Wist u eerder dan uit de berichtgeving bij Nieuwsuur dat de afspraken met de politie en het Openbaar Ministerie (OM) ten aanzien van de doorlooptijden weer niet gehaald zouden worden? Zo ja, wanneer wist u dit, hoe heeft u toen gereageerd en wat heeft u toen gedaan? Zo nee, waarom houdt u dan geen vinger aan de pols bij een dergelijk ernstig probleem dat al jaren bekend is en waarbij al jaren verbetering wordt beloofd?
In antwoord op schriftelijke vragen gesteld in aanloop naar het begrotingsdebat van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) heeft mijn ambtsvoorganger op 17 november 2021 uw Kamer ingelicht over de stand van zaken van de doorlooptijden op de professionele ketennormen op zeden in de strafrechtketen. In deze beantwoording is gemeld dat de doorlooptijden niet gehaald zouden worden.3 Zedenzaken vormen voor het Bestuurlijk Ketenberaad een van de zeven geprioriteerde zaakstromen, waarvan de doorlooptijden uitgebreid worden gemonitord. Het Bestuurlijk Ketenberaad is het strategisch beraad waar ketenorganisaties in de strafrechtketen en het Ministerie van JenV afspraken maken over de samenwerking en de prestaties van de strafrechtketen. De belangrijkste strafrechtketenpartners in het Bestuurlijk Ketenberaad zijn het OM, de politie, de zittende magistratuur (ZM) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De professionele ketennormen op zeden zijn door het OM, politie en ZM in goed onderling overleg tot stand gekomen en in 2019 in het Bestuurlijk Ketenberaad vastgesteld. Toch constateer ik dat, ondanks de verbetermaatregelen uit de afgelopen jaren, de professionele ketennormen de laatste jaren niet worden gehaald. Dit betreur ik ten zeerste en noopt tot actie. Zoals ik uw Kamer heb medegedeeld in mijn brief van 4 april jl. en ook heb besproken tijdens het commissiedebat over seksueel geweld en kindermisbruik op 6 april jl. heb ik op 25 april jl. met het Bestuurlijk Ketenberaad gesproken om concrete afspraken te maken over een hernieuwde aanpak voor de verbetering van de doorlooptijden in zedenzaken. Ik geef daarmee ook uitvoering aan de motie die de leden Van Nispen, Kuik, Bikker en Westerveld eerder indienden over het verbeteren van doorlooptijden in zedenzaken.4 Zoals ik in het Commissiedebat seksueel misbruik heb toegezegd zal ik uw Kamer in mei separaat informeren over de concrete afspraken.
Deelt u de mening dat het feit dat zedenzaken te lang op de plank blijven liggen de animo om aangifte te doen bij slachtoffers zal kunnen verminderen omdat zij er geen vertrouwen meer in hebben dat hun zaak adequaat behandeld zal gaan worden? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat de aangiftebereidheid tenminste op peil blijft? Zo nee, waarom niet?
Slachtoffers van seksuele misdrijven hebben recht op bescherming. Een zorgvuldige en voortvarende behandeling van hun strafzaak maakt hiervan onderdeel uit. Om die reden heb ik op 25 april jl. samen met het OM, de politie en het Zittende Magistratuur afspraken gemaakt om de doorlooptijden te verbeteren, ook vanuit de overtuiging dat een vlotte behandeling van de zaak de aangiftebereid in het algemeen ten goede komt. In mei 2022 zal ik uw Kamer nader op de hoogte brengen van deze afspraken.
Tegelijkertijd is het voor de kwaliteit van de opsporing van belang dat in het onderzoek niet alleen de snelheid maar ook de zorgvuldigheid voorop staat. Daar zijn naar mijn mening de slachtoffers het meest mee gebaat. In complexe zaken kan het zo om die reden zijn dat meer tijd nodig is dan de professionele ketennormen voorschrijven om een zaak «rond te krijgen». Dit is vanwege het tijdsverloop belastend voor de betrokkenen, maar soms voor de kwaliteit van het onderzoek – en de haalbaarheid daarvan – wel essentieel. Randvoorwaarde is daarbij wel dat slachtoffers goed geïnformeerd worden. Gedurende het onderzoek wordt het slachtoffer daarom op vaste momenten door de politie op de hoogte gehouden van het verloop van de zaak. De politie zorgt er ook voor dat één zedenrechercheur het vaste aanspreekpunt is voor het slachtoffer.
Wat betekent het voor slachtoffers van zedenmisdrijven als zij geconfronteerd worden met het feit dat hun zaak zeer lang op de plank blijft liggen? Deelt u de mening dat dit hun slachtofferschap alleen maar kan vergroten?
Ik ben mij er zeer van bewust dat zedenzaken ingrijpend zijn voor slachtoffers en andere betrokkenen. Er is vaak sprake van een traumatische ervaring voor een slachtoffer. De politie en het OM werken daarom hard aan het verminderen van de werkvoorraad en het verkorten van de doorlooptijden.
Onnodige vertraging in opsporingszaken moet zoveel mogelijk voorkomen worden: zedenzaken moeten zo snel mogelijk worden onderzocht. Dit komt zowel de opsporing als de verwerking van de gebeurtenissen door slachtoffers ten goede. Het is daarnaast van groot belang dat slachtofferrechten worden gerespecteerd in de fase van onderzoek en opsporing. Het belang van slachtoffers staat immers voorop. De belangen van slachtoffers wegen dan ook zwaar mee bij de afweging of en zo ja, hoe in een zedenzaak strafrechtelijk opgetreden moet worden.
Deelt u de mening dat slachtoffers die lang moeten wachten voordat hun zaak wordt opgepakt in ieder geval uitleg daarover moeten krijgen en perspectief op de afhandeling van hun zaak moet worden geboden? Zo ja, gebeurt dat altijd en op welke wijze worden zij geïnformeerd? Wordt daarbij aandacht geschonken aan begeleiding van die slachtoffers en op welke wijze? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, ik deel uw mening dat het van groot belang is dat slachtoffers die een aangifte hebben gedaan door de politie worden geïnformeerd over het verloop van hun zaak. In het verbeterplan bejegening en doorlooptijden van de politie is voorgesteld om meer maatwerk te bieden in het proces van melding en aangifte doen. Het ene slachtoffer weet bij de melding bijvoorbeeld al dat hij of zij aangifte wil doen, terwijl het andere slachtoffer dat juist niet wil, twijfelt of eerst nog vragen heeft. Dat betekent dat informatie op een passende manier wordt aangeboden.
In een informatief gesprek dat de politie met de aangever voert komen de rechten en plichten van het slachtoffer aan bod. Ook wordt het slachtoffer in dit gesprek geïnformeerd over de mogelijkheden van hulpverlening door andere instanties dan de politie. Ook buiten het informatief gesprek kunnen slachtoffers geïnformeerd worden over hun rechten en plichten. Gedurende het onderzoek wordt het slachtoffer op vaste momenten door de politie op de hoogte gehouden van het verloop van de zaak. De politie zorgt ervoor dat één zedenrechercheur het vaste aanspreekpunt is voor het slachtoffer.
De politie is altijd op zoek naar verbeteringen in het contact met het slachtoffer. De politie heeft recent een werkinstructie voor de zedenrechercheurs gemaakt waarin vaste contactmomenten met slachtoffers zijn vastgesteld. Het is van belang dat informatie voor slachtoffers vindbaar is, laagdrempelig wordt aangeboden en aansluit bij de informatiebehoefte. De werkinstructie stelt ook dat er altijd minimaal één zedenrechercheur aanspreekbaar dient te zijn over de voortgang van de zaak. Hiermee wordt recht gedaan aan de motie-Michon-Derkzen en Mutluer5 waarin de regering wordt verzocht ervoor te zorgen dat het slachtoffer van een zedenmisdrijf dan wel seksueel geweld bij de start van de strafzaak altijd en direct een vast aanspreekpunt heeft bij de politie dan wel het Openbaar Ministerie, en gedurende de strafzaak de voor het slachtoffer relevante informatie altijd ontvangt.
Deelt u de mening dat doordat mogelijke daders te lang buiten schot van politie en OM kunnen blijven, het niet uitgesloten is dat zij daardoor meer slachtoffers kunnen maken? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, hoe kunt u dat uitsluiten?
Het is nooit helemaal uit te sluiten dat mogelijke daders die te lang buiten schot blijven meer slachtoffers maken. Het OM en de politie streven bij hun eerste beoordeling van de aangifte een goede inschatting van de zedenzaak en het vervolg te maken, zodat zoveel als mogelijk wordt beperkt dat iemand meer slachtoffers kan maken. Bij de beoordeling van zedenzaken gaat het dan onder andere om het doen van strafrechtelijk onderzoek, de inzet van opsporingsbevoegdheden of het opleggen van strafvorderlijke dwangmiddelen, zoals voorlopige hechtenis.
Is de opleiding van zedenrechercheurs inmiddels van 30 naar 22 weken verkort? Zo ja, heeft dit tot een vergroting van het aantal zedenrechercheurs geleid? Hoeveel zedenrechercheurs meer betreft het? In welke mate heeft dit invloed gehad op de doorlooptijden? Zo nee, waarom niet?
Ja, de opleiding van de zedenrechercheurs is verkort van 30 naar 22 weken. Zedenrechercheurs zijn hierdoor eerder volledig inzetbaar omdat ze sneller hun opleiding hebben afgerond. Een rechercheur is volledig inzetbaar als de opleiding is afgerond en de rechercheur door deze afronding van de opleiding is gecertificeerd. Er is op dit moment echter nog geen verband tussen een kortere opleiding en meer zedenrechercheurs. Er moeten namelijk eerst zedenrechercheurs geworven worden en dat staat los van de opleiding. De politie werkt daarnaast aan het wegwerken van de achterstanden door de inzet van rechercheurs uit andere teams dan de zedenteams en de bijstand die de Koninklijke Marechaussee bij de zedenzaken levert.
Hoeveel zedenrechercheurs zijn er aangesteld met de naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 35300, nr. 11) extra vrijgemaakte middelen van structureel 15 miljoen euro? Is uw eerdere verwachting dat er in 2021 in totaal 30,5 fte zouden worden geworven uitgekomen? Zo nee, waarom niet en hoeveel fte is dan wel geworven?
De politie werkt aan een structurele uitbreiding van de zedenteams (n.a.v. de motie-Klaver c.s.) door een gefaseerde uitbreiding van totaal ca. 113 fte bij de zedenteams, intelligence, digitale-recherche, forensische opsporing en zedendocenten bij de Politieacademie. Eind 2023 is deze uitbreiding van de capaciteit van de politie naar verwachting afgerond. In tabel hieronder geef ik u inzicht in precieze uitvoering van de motie-Klaver c.s.:
Functie
Geworven
Aangesteld
Totaal fte
eind 2023
Zedenrechercheur
44,5
40,5
60
Intelligence
6
6
10
Digitale recherche
9,9
9,9
20
Forensische opsporing
20
20
20
Zedendocenten
3
3
3
Waar in de keten van politie en OM zit het grootste knelpunt ten aanzien de te lange doorlooptijden? Wat wordt er gedaan om de doorlooptijden bij het OM te verkorten?
Zoals ik uw Kamer bij brief van 4 april jl. heb geschreven en zoals met de Kamer besproken tijdens het commissiedebat over seksueel geweld en kindermisbruik op 6 april jl., heb ik op 25 april jl. met onder andere het OM, de politie en het ZM gesproken over het nemen van concrete stappen om de doorlooptijden te verbeteren. Een eenduidige oorzaak of eenduidig knelpunt ten aanzien van de doorlooptijden op zeden bij het OM, de politie en de Zittende Magistratuur bestaat niet. De oorzaken verschillen namelijk per organisatie en per regio. Het gesprek met het OM, de politie en de Zittende Magistratuur heb ik gebruikt om meer zicht te krijgen op de oorzaken, zodat deze organisaties snel aan de slag kunnen met het verbeteren van de doorlooptijden. Ik zal uw Kamer zoals gezegd in mei 2022 op de hoogte stellen van de afspraken die ik met het OM, de politie en de Zittende Magistratuur heb gemaakt.
Ook is het van belang aan te geven dat politie en OM in alle zaken – en dat geldt zeker ook voor zedenzaken – streven naar een zorgvuldig, kwalitatief hoogstaand opsporingsonderzoek en vervolgingstraject. Snelheid is daarbij van belang, maar dit mag nooit ten koste gaan van de kwaliteit van het onderzoek naar een zedendelict. Zedenzaken zijn bij uitstek vrijwel altijd juridisch complex en bevatten in de meeste gevallen grote gevoeligheden. Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van kwesties die (mogelijk) spelen binnen familieverband waarbij het – om de veiligheid van het slachtoffer en andere betrokkenen te waarborgen – van groot belang is dat alle beschikbare contextinformatie wordt verzameld, onderzocht en meegewogen in de afdoeningsbeslissing. Deze complexiteit kan leiden tot langere doorlooptijden, maar de gebruikte tijd is in voorkomende gevallen wel nodig om tot een kwalitatief goed onderzoek te komen dat recht doet aan alle betrokkenen. Het is daarom van belang dat het OM en de politie het slachtoffer tijdig en zorgvuldig op de hoogte houden van het verloop van de zaak en zoveel mogelijk meenemen in de beslissingen die tijdens het onderzoek worden genomen.
Het OM-project «Verbetering doorlooptijden zeden» is recent afgerond. Naar aanleiding van dit project is een aantal randvoorwaarden en succesfactoren geformuleerd op grond waarvan (beter) gestuurd kan worden op de doorlooptijden en die uiteindelijk kunnen worden verbeterd. Dit betrof met name ICT-aanpassingen (denk aan het laten aansluiten van het politieregistratiesysteem op het OM-registratiesysteem en het inrichten van een sturingssysteem waarin zedenzaken geregistreerd en gevolgd kunnen worden), maar ook het aanscherpen van bestaande en het maken van extra afspraken met de rechtbanken over de planning van zedenzaken. Ook zijn nadere samenwerkingsafspraken gemaakt met de politie over het maken van inhaalslagen op de voorraad zedenzaken. De verbetering van de doorlooptijden in zedenzaken is door het OM landelijk als prioriteit benoemd.
Kunt u inmiddels wel aangeven wat de gemiddelde doorlooptijd van verkrachtingszaken is gerekend vanaf het moment van aangifte tot het beslissen over al dan niet vervolgen? Zo ja, wat zijn die looptijden dan? Zo nee, waarom niet?
De afspraken over de ketennorm zeden voor de politie zijn gemaakt over het totaal aantal aangiftes over de seksuele misdrijven. Om voorgaande reden zijn er geen betrouwbare cijfers over de doorlooptijden van specifiek verkrachtingszaken beschikbaar.
Deelt u de mening dat er bij opsporing en vervolging van zedenzaken voorrang zou moeten worden gegeven aan de meest ernstige zedenzaken? Zo ja, gebeurt dat ook en hoe wordt die prioritering gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Alle aangiften waarin melding wordt gemaakt van een (mogelijk) zedendelict, worden door politie en OM in behandeling genomen. In principe gebeurt het oppakken van zaken op volgorde van binnenkomst. Soms wordt een bepaalde zaak met voorrang behandeld. Dat kan zijn vanwege de ernst van het delict, maar het prioriteren van zaken is van meer factoren afhankelijk. Spoedhandelingen (handelingen die direct moeten worden uitgevoerd om strafrechtelijk waarde op te leveren) worden altijd direct verricht in zedenzaken.
Het afnemen van de boa-status van hoofdconducteurs. |
|
Lilian Helder (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van onder andere het artikel «NS wil hoofdconducteur boa-status afnemen: «Werkt juist agressie in de hand»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Heeft de NS hier met u over gesproken? Zo ja, hoe beoordeelt u deze actie? Zo nee, waarom niet?
NS heeft mij hierover geïnformeerd. NS is verantwoordelijk voor de veiligheid van haar reizigers en personeel. Het is daarom aan NS om over de benodigde maatregelen te besluiten, zoals de inzet van boa’s, in afstemming met de ondernemingsraad. Van belang is dat de veiligheid van reizigers en personeel kan worden gewaarborgd. NS geeft aan dat met deze wijziging de veiligheid in de trein en op stations niet in het geding komt en bespreekt maandelijks de cijfers van overlast en agressie met de ondernemingsraad en vakbonden om een vinger aan de pols te houden.
Wat zijn de gevolgen voor de veiligheid van het personeel en de treinreiziger als de boa-bevoegdheid voor hoofdconducteurs wordt afgenomen? Kunt u hierop een gedetailleerd antwoord geven dat ook in relatie staat tot de forse toename van het aantal asielzoekers in Nederland?
De verwachting van NS is dat deze wijziging geen impact zal hebben op de sociale veiligheid in de trein, vanwege de vele veiligheidsmaatregelen die in de loop der jaren al zijn genomen en de inzet van 700 Veiligheid & Service-medewerkers. De hoofdconducteur blijft aanwezig en zichtbaar op de trein. Vanuit zijn toezichthouderschap blijft hij vervoerbewijzen controleren en ziet er actief op toe dat huisregels worden nageleefd. In lastige situaties die dreigen te escaleren, of bij agressie, roept de hoofdconducteur – net zoals nu ook het geval is – de assistentie in van Veiligheid & Service-medewerkers via de meldkamer. Belangrijk om te noemen is dat de hoofdconducteur ook als toezichthouder onderdeel blijft van de veilige publieke taak (VPT). Dit betekent dat wanneer een hoofdconducteur te maken krijgt met agressie of geweld er voorrang wordt gegeven aan opsporing en vervolging van verdachten. Daarnaast worden straffen zo veel mogelijk direct toegepast en worden slachtoffers geholpen bij het verhalen van schade op de dader. Op basis van overlastmeldingen uit het verleden is de verwachting dat het aantal assistentieverzoeken van hoofdconducteurs na het vervallen van de boa-bevoegdheid met 2 tot 4% zal toenemen. NS zegt dit met de huidige bezetting van Veiligheid & Service-medewerkers te kunnen ondervangen. Ook bij een toename van het aantal reizigers, asielzoeker of niet.
Gaat de NS meer veiligheidspersoneel aannemen om de veiligheid van personeel en passagiers te waarborgen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hierop aan te dringen bij de NS?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het aan NS om te besluiten over de benodigde maatregelen om de veiligheid van haar reizigers en personeel te waarborgen. NS verwacht dat het aantal assistentieverzoeken iets zal gaan toenemen met 2 tot 4%, maar dat deze toename binnen de huidige werkzaamheden van de Veiligheid & Service-organisatie kan worden opgevangen. Er is flexibiliteit in de huidige capaciteit en prioritering aanwezig in het Veiligheid & Service-proces om de schommelingen in het aantal assistentieverzoeken op te vangen. Assistentieverzoeken gaan bijvoorbeeld altijd voor op een servicetaak of andere geplande taak met minder prioriteit. Daarnaast probeert NS door het analyseren van incidenten Veiligheid & Service-medewerkers met extra boa-bevoegdheden preventief in te zetten om zo incidenten zoveel mogelijk te voorkomen. NS laat weten alle maatregelen te zullen nemen die nodig zijn om de veiligheid «beheersbaar» en zo hoog mogelijk te houden voor reizigers en personeel. Als dit zou betekenen dat in de toekomst meer medewerkers Veiligheid & Service nodig zijn, dan zal NS in overleg met vakbonden en de ondernemingsraad hiertoe gezamenlijk besluiten. Als wordt besloten om meer Veiligheid & Service-medewerkers aan te trekken, dan is NS daarbij uiteraard afhankelijk van de huidige arbeidsmarkt.
Bent u van mening dat deze actie haaks staat op het eerdere verzoek van de NS, namelijk om het veiligheidspersoneel meer bevoegdheden te geven vanwege de toename van agressie op stations en in de treinen?2
NS vraagt niet om het verruimen van de boa-bevoegdheden, maar om het mogelijk maken dat Veiligheid & Service-medewerkers kunnen beschikken over meer informatie voor hun taakuitvoering. NS heeft gevraagd om haar Veiligheid & Service-medewerkers toegang te geven tot informatiesystemen om haar taken meer zelfstandig te laten uitoefenen. De informatiesystemen zijn vergelijkbaar of gelijk aan de informatiesystemen waarover de politie beschikt als zij ter assistentie worden gevraagd bij een persoon die zich niet kan legitimeren. NS hoopt daarmee de kans op escalatie tijdens de wachttijd bij aanrijden van de politie te voorkomen en tegelijkertijd de politie in de noodhulp te ontlasten. NS geeft aan dat het nooit de bedoeling is geweest om de hoofdconducteurs met boa-bevoegdheid toegang te geven tot deze systemen.
NS ziet toezicht en handhaving als een vak en een specialisme. Door het als een vak en specialisme te benaderen, wil NS de hoofdconducteur ontzien bij overlast en agressie door Veiligheid & Service-medewerkers in te zetten. Zo kan de hoofdconducteur zich beter richten op de continuïteit van de dienstverlening en de dienstregeling.
Is deze beslissing besproken met het personeel? Hoe oordelen zij over deze beslissing en kan het personeel straks nog in voldoende mate optreden tegen agressiviteit in het openbaar vervoer?
Voorafgaand aan het besluit heeft NS bij de ondernemingsraad een adviesaanvraag gedaan om de boa-bevoegdheid van de hoofdconducteur te laten vervallen. Na het indienen van de adviesaanvraag zijn inloopsessies georganiseerd en zijn de medewerkers geïnformeerd over het besluit en het verloop van het proces via de website en digitale nieuwsbrieven. Uit onderzoek van de vakbond onder de medewerkers blijkt dat 70% van de werknemers het eens is met dit besluit. Het onderzoek van de ondernemingsraad wijst uit dat 50% zich kan vinden in het besluit. De hoofdconducteur blijft vanuit zijn toezichthouderschap vervoerbewijzen controleren en ziet er actief op toe dat huisregels worden nageleefd. Uit onderzoek blijkt dat de hoofdconducteurs nu heel weinig gebruik maken van hun boa-bevoegdheden. Per hoofdconducteur wordt gemiddeld minder dan één combibon/boete per jaar uitgeschreven op basis van zijn boa-bevoegdheid. Als toezichthouder kan de hoofdconducteur straks geen combibon (boete) meer opleggen, maar wel een uitgestelde betaling uitschrijven voor een reiziger die op dat moment niet in het bezit is van een geldig vervoerbewijs. Ook kan de hoofdconducteur in combinatie met het vervoerbewijs vragen naar een identiteitsbewijs. Bij het niet opvolgen van een aanwijzing van de hoofdconducteur als toezichthouder bij overlast of bij agressie, zal de hoofdconducteur – net zoals nu ook het geval is – de assistentie inroepen van Veiligheid & Service-medewerkers via de meldkamer. Het assistentieverzoek zal dan met dezelfde urgentie worden opgepakt als nu het geval is.
Bent u bereid om met NS in gesprek te gaan om deze beslissing te heroverwegen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de veiligheid in treinen en op stations fors te verbeteren, hiervoor alle noodzakelijke acties uit te voeren en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Er zijn al veel maatregelen genomen om de veiligheid in treinen en stations te verbeteren, zoals het plaatsen van toegangspoortjes, uitbreiden van het cameratoezicht, SMS/WhatsApp voor het in stilte melden van onveilige situaties in trein en op station en de inzet van inmiddels 700 Veiligheid & Service-medewerkers. NS heeft toegezegd onverminderd door te zullen gaan met het verbeteren van de sociale veiligheid in de treinen en op stations. Dat doen zij onder andere door nieuw materieel te voorzien van camera’s en de zichtlijnen te verbeteren. Daarnaast verwacht NS snel en adequaat te kunnen reageren op overlast en agressie door het inrichten van één nieuwe sociale veiligheidsorganisatie. Op dit moment is sociale veiligheid op verschillende plekken binnen de NS organisatie belegd. Deze nieuwe organisatie is erop gericht om op basis van analyse van meldingen en informatie gestuurde inzet van Veiligheid & Service-medewerkers de incidenten zoveel mogelijk te voorkomen, of bij escalatie adequaat te kunnen optreden.
Waarom wordt niet gewacht op de visie inzake de boa’s en de samenwerking met de politie die de Minister van Justitie en Veiligheid aan het ontwikkelen is?3
De visie inzake boa’s richt zich op thema’s die centraal beleid behoeven, waar praktijkverschillen onwenselijk zijn en op de samenwerking met de veiligheidspartners, met name de politie. Het besluit van NS om de boa-bevoegdheid van de hoofdconducteur te laten vervallen is een operationeel besluit, waarbij de hoofdconducteur zijn controletaken kan blijven uitvoeren vanuit zijn rol als toezichthouder en daarbij wordt ondersteund door de Veiligheid & Service-medewerkers met boa-bevoegdheid.
De verschillen in wet- en regelgeving voor en de kwaliteit van kinderopvang en basisonderwijs. |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Ziet u de voordelen voor de ontwikkeling van kinderen van een goede samenwerking tussen kinderopvang en basisonderwijs? Zo ja, onderschrijft u dat er op dit moment veel wet- en regelgeving is die deze samenwerking in de weg zit?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs is waardevol: dit helpt bij het realiseren van een doorgaande leer- en ontwikkellijn voor kinderen en draagt eraan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. Ook zorgt het ervoor dat ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen kunnen combineren.
Daarom wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. In het veld zie ik een verscheidenheid aan initiatieven en mooie voorbeelden die op een diverse manier invulling geven aan deze samenwerking.
In het coalitieakkoord staat een aantal ambities die betrekking hebben op de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs. Het huidige kabinet heeft de ambitie om leerachterstanden bij de start te voorkomen, door het stimuleren van deelname aan voor- en vroegschoolse educatie (vve), het versterken van de kwaliteit en het versterken van de relatie tussen opvang en onderwijs. Bij de uitwerking van deze maatregelen zal het Ministerie van OCW het Ministerie van SZW betrekken.
Ook wordt vanuit het coalitieakkoord gewerkt aan de Rijke Schooldag. De Ministeries van OCW en SZW kijken daarbij onder meer naar welke rol de buitenschoolse opvang hierin kan spelen. Lokaal zijn hiervoor al mooie initiatieven, waarbij scholen, kinderopvang, gemeenten en andere instellingen samenwerken om de ontwikkeling van alle kinderen te stimuleren.
Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen hebben inmiddels een vervolg gekregen. Er is onder meer een handreiking uitgegeven over btw-problematiek bij samenwerking tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen. Daarnaast werken de Ministeries van OCW en SZW met partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking.
Is het voor iemand mogelijk om niet alleen te werken als onderwijsassistent in het basisonderwijs, maar ook als een pedagogisch medewerker in de kinderopvang? Kan het daarbij, in lijn met de brief over werken in het onderwijs1, interessant zijn om de tekorten op de arbeidsmarkt in deze sectoren te beslechten, door ook in deze banen voltijdcontracten te kunnen bieden, zodat kinderen de gehele dag een bekend gezicht om zich heen hebben?
Het is mogelijk om zowel als onderwijsassistent als als pedagogisch medewerker te werken. Onder meer vanuit de NPO-gelden zie ik hier mooie voorbeelden in ontstaan. Voor pedagogisch medewerkers biedt dit kansen om zowel in het onderwijs als in de kinderopvang ervaring op te doen en voor kinderen is het fijn dat zij hierdoor vaker te maken hebben met een bekend gezicht. Uit onderzoeken van het arbeidsmarktfonds kinderopvang Fonds Collectieve Belangen (FCB) blijkt dat er veel interesse is in zogenaamde combinatiebanen onder werknemers en werkgevers.3
Een van de oorzaken van de relatief hoge uitstroom van personeel bij de buitenschoolse opvang (bso) is het geringe aantal werkuren dat mogelijk is, doordat bso alleen buiten schooltijden wordt aangeboden. Grotere contracten kunnen de functie aantrekkelijker maken en de hoge uitstroom beperken.
Een combinatiebaan is een middel om grotere contracten te realiseren in de bso. In de praktijk zijn verschillende goede voorbeelden te vinden van combinatiebanen in de sectoren kinderopvang, onderwijs en zorg. De FCB heeft onlangs een geactualiseerd e-book uitgebracht met goede voorbeelden van combinatiebanen aangevuld met een toolkit ter ondersteuning bij het realiseren van combinatiebanen. In aansluiting hierop, zoals aangegeven in de Kamerbrief over personeelstekort en werkdruk in de kinderopvang4, ben ik aan het verkennen hoe de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen in kaart kunnen worden gebracht. Ik kijk daarbij samen met het Ministerie van OCW naar combinatiebanen in het onderwijs en kinderopvang, bijvoorbeeld door banen als onderwijsassistent en pedagogisch medewerker in de kinderopvang te combineren. Hierop kan vervolgens, in samenwerking met de sector, een handreiking met best practices worden ontwikkeld.
Kunt u uitleggen waarom er een verschil is tussen een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor een (pedagogisch) medewerker van een kinderopvang en een basisschoolleerkracht? Zo nee, hoe kan dit verschil verdwijnen?
Een wettelijke VOG-plicht is op veel sectoren van toepassing. Om te beoordelen of iemand in aanmerking komt voor een VOG, maakt screeningsautoriteit Justis gebruik van verschillende screeningsprofielen. Dit profiel is in de regel toegesneden op de sector waar de VOG voor wordt aangevraagd, zodat Justis de specifieke risico’s die op een sector van toepassing zijn kan meewegen in de beoordeling.
Wat betreft de inhoudelijke screening voor een medewerker in de kinderopvang en een basisschoolleerkracht geldt uiteraard dat voor beide functies soortgelijke risico’s relevant zijn, zoals eventuele gewelds- of zedenmisdrijven. Daarnaast zijn er enkele accentverschillen in de inhoudelijke screening tussen de functies. Zo richt de screening voor het basisonderwijs zich ook op misbruik van gegevens, bijvoorbeeld door afpersing, chantage, diefstal en verduistering van gegevens. De screening van medewerkers in de kinderopvang richt zich met name op de zorg en welzijn van kinderen, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie.
Doordat kinderopvang en basisonderwijs afzonderlijke screeningsprofielen hebben is het momenteel niet mogelijk om de aanvraag van een VOG samen te voegen voor beide sectoren. De Ministeries van OCW en SZW onderzoeken de mogelijkheid en wenselijkheid om de screening op elkaar af te stemmen.
Ziet u de toegevoegde waarde van, naast het letten op de veiligheid binnen de kinderopvang, ook kijken naar de bijdrage aan de ontwikkeling van het kind, en bijvoorbeeld naar of zich een taalrijke en stimulerende omgeving vormt voor kinderen?
De ontwikkeling van kinderen vormt een belangrijk doel van het kinderopvangstelsel. Daarom kent de Wet Kinderopvang (Wko) niet alleen eisen om de veiligheid van kinderen op de kinderopvang te waarborgen (zoals onder andere de VOG), maar ook diverse eisen om de emotionele en pedagogische kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen. Zo dient elke kinderopvangorganisatie een pedagogisch beleidsplan te hebben. In dit plan omschrijven de kinderopvangorganisaties hoe zij de ontwikkeling van de kinderen bevorderen, bijvoorbeeld door een stimulerende omgeving voor de kinderen vorm te geven door de inrichting van ruimtes en het aanbieden van activiteiten. Ook krijgt elk kind in de kinderopvang een mentor toegewezen. De mentor volgt de ontwikkeling van kinderen en vormt het aanspreekpunt voor ouders bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van hun kind. Daarnaast gelden er wettelijke kaders ten aanzien van de opleiding van pedagogische medewerkers en de beheersing van de taal. De GGD’en houden in opdracht van gemeenten toezicht op de naleving van deze kwaliteitseisen.
Die toegevoegde waarde van een taalrijke en stimulerende omgeving onderschrijf ik. Hier wordt invulling aan gegeven door het wettelijk kader en het toezicht.
In welke mate bestaan er verschillen tussen de controles van Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) op de kinderopvang? Klopt het dat GGD’s bij controle hoofdzakelijk als taak hebben om op de veiligheid te letten en vrijwel niet kijken naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang?
De GGD toetst tijdens een inspectie of er wordt voldaan aan de kwaliteitsvoorwaarden uit de Wet kinderopvang. Voor het toezicht op de kinderopvang is een landelijk kader ontwikkeld dat eraan bijdraagt dat houders vanuit dezelfde basis worden geïnspecteerd.
De omvang van het onderzoek dat de GGD uitvoert (het aantal voorwaarden dat wordt beoordeeld) verschilt. Dit hangt af van de inspectiegeschiedenis en het risicoprofiel dat een locatie heeft. In die zin bestaan er verschillen tussen de controles van de GGD’en. Daarnaast kunnen gemeenten (bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen, de lokale context of recent ingevoerde wetgeving) met hun GGD afspraken maken om aandacht te besteden aan een bepaald onderwerp. In sommige gemeenten worden bij inspecties standaard meer voorwaarden beoordeeld dan wat minimaal verplicht getoetst moet worden. In de beleidsregel werkwijze toezichthouder is vastgelegd welke kwaliteitseisen een inspecteur altijd moet beoordelen. Het beoordelen van de pedagogische praktijk is daar één van.
Het is niet zo dat GGD’en hoofdzakelijk kijken naar de veiligheid en vrijwel niet naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang. Uit de wet volgt dat sprake moet zijn van verantwoorde kinderopvang. Daar valt het aanbieden van veilige kinderopvang onder, maar ook dat moet worden bijgedragen aan een goede en gezonde ontwikkeling van kinderen. Het toetsen van de pedagogische kwaliteit komt tijdens een inspectie aan bod doordat naar het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk wordt gekeken.
Kunt u bevestigen dat één van de belangrijke voordelen van de kinderopvang is dat de pedagogische ontwikkeling van kinderen wordt bevorderd en dat deze ontwikkeling tevens het belangrijkste doel van het basisonderwijs is? Zo ja, zouden de GGD en de onderwijsinspectie samen kunnen werken in hun toezichthoudende rol, te beginnen op de locaties die voor- en vroegschoolse educatie (VVE) bieden of een Integraal Kind Centrum (IKC) vormen?
Ik onderschrijf dat zowel voor de kinderopvang als het basisonderwijs de ontwikkeling van kinderen voorop staat.
De GGD en de Onderwijsinspectie werken reeds samen op het gebied van toezicht voor voorschoolse en vroegschoolse educatie (VVE). De GGD houdt, in opdracht van gemeenten, op jaarlijkse basis toezicht op alle kinderopvanglocaties op de naleving van de wettelijke kwaliteitseisen voor de kinderopvang en de basisvoorwaarden van de voorschoolse educatie, zoals de groepsgrootte, de beroepskracht-kind ratio, het gebruik van een programma, de inzet van een pedagogisch beleidsplan en het opleidingsniveau van de beroepskrachten voorschoolse educatie. De Onderwijsinspectie houdt signaal gestuurd toezicht op de kwaliteit van de voorschoolse educatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld op basis van signalen van de GGD. Daarnaast houdt de Onderwijsinspectie interbestuurlijk toezicht op de wettelijke taken van gemeenten met betrekking tot vve en toezicht en handhaving kinderopvang.
Om de proceskwaliteit van voorschoolse educatie beter te borgen onderzoeken de Ministeries van OCW en SZW of het toezicht op de proceskwaliteit van de voorschoolse educatie structureel kan worden vormgeven. De proceskwaliteit gaat verder dan de basisvoorwaarden die hierboven genoemd zijn. Het gaat hierbij hoofzakelijk om de kwaliteit van de interactie tussen de beroepskracht voorschoolse educatie en de peuter. Het doel hierbij is om periodiek op de locaties te toetsen en hiermee borging van de kwaliteit te bewerkstelligen.
Met betrekking tot het toezicht voor IKC’s geldt dat de GGD naar de kinderopvang binnen het IKC kijkt en de Onderwijsinspectie naar het onderwijs.
Hoe relateert u de eisen die gelden voor de kinderopvang, bijvoorbeeld op het gebied van ventilatie of het aantal medewerkers voor een groep, aan de eisen die gelden voor het basisonderwijs?
In zowel de kinderopvang als het onderwijs gaat het om het creëren van een veilige, stabiele omgeving voor kinderen, met oog voor kwaliteit en de ontwikkeling van kinderen. De kinderopvangsector is echter, in tegenstelling tot het onderwijs, een private sector en heeft met een ruimere doelgroep, ook nul tot vierjarigen, te maken dan het onderwijs. In de regelgeving wordt rekening gehouden met de specifieke eigenschappen en doelgroepen van beide sectoren.
Zo is er een verschil tussen het klassikaal leren op school en het spelenderwijs ontwikkelen in de setting van de kinderopvang. Kinderen zitten qua leeftijd en ontwikkelingsniveau meer gemengd bij elkaar op een kinderopvang en zijn met verschillende activiteiten bezig. Ook ligt in de kinderopvang meer nadruk op de verzorgende taak bij (vooral jonge) kinderen en op de stabiliteit in de groep.
In de kwaliteitseisen wordt rekening gehouden met deze verschillende fases van ontwikkeling van jonge kinderen.
In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
Acht u het wenselijk om voor de kinderopvang duidelijk te maken wat kinderen moeten hebben geleerd als ze doorstromen naar het basisonderwijs, net zoals op het basisonderwijs is vastgelegd wat kinderen moeten hebben geleerd voordat ze naar het voortgezet onderwijs gaan?
Er bestaat in Nederland geen wettelijke plicht, zoals de leerplicht voor kinderen vanaf vijf jaar, om naar de kinderopvang te gaan. Een verplicht curriculum voor de kinderen van nul tot vier jaar is dan ook niet aangewezen.
Daarbij moet worden opgemerkt dat jonge kinderen spelenderwijs leren, in sprongen en wanneer ze er aan toe zijn. Kinderen in de kinderopvang worden in hun brede ontwikkeling en welbevinden ondersteund en gestimuleerd door pedagogisch medewerkers op een manier die passend is bij hun specifieke ontwikkelingsmogelijkheden en -behoeften. Zij doen dit door bijvoorbeeld het spel van kinderen te verrijken, gerichte activiteiten aan te bieden en de interacties tussen kinderen te begeleiden. De medewerkers volgen de ontwikkeling van kinderen, bijvoorbeeld via kindvolgsystemen. In het pedagogisch beleidsplan van een kinderopvang wordt beschreven wat wordt aangeboden aan kinderen en hoe aan hun ontwikkeling wordt gewerkt. De GGD houdt toezicht op het pedagogisch beleid.
In de voorschoolse educatie (VE) gelden extra kwaliteitseisen gericht op ontwikkelingsstimulering, om peuters met een risico op onderwijsachterstand extra te begeleiden en achterstanden te verminderen. Kinderopvanglocaties die VE aanbieden werken met speciale VE programma’s waarmee gericht en op samenhangende wijze wordt gewerkt aan diverse ontwikkelingsdomeinen. De kinderopvangorganisatie draagt zorg voor een zorgvuldige overgang van het kind naar de basisschool.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.
Zelfvoorzienendheid met betrekking tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de vragen van de CDA-fractie tijdens het hoofdlijnendebat VWS over het belang van zelfvoorzienendheid met betrekking tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen alsmede het CDA pamflet: «Geneesmiddelentekorten» en uw antwoorden daarop?1, 2
Ja die kan ik mij herinneren.
Bent u bekend met het bericht «Brandbrief aan Minister Kuipers: houd medicijnenproductie in Nederland»?3
Ja daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de brandbrief die door onder andere KWF Kankerbestrijding, de grote Nederlandse apothekersorganisaties en de Hartstichting naar u is verstuurd, en ook met het onderliggende onderzoeksrapport van Roland Berger, getiteld: «Productiecapaciteit van generieke medicijnen in Nederland»?
Ik heb een «coalitiebrief» ontvangen betreffende het veiligstellen van generieke medicijnenproductie in Nederland. Met die brief is ook een rapport van Roland Berger met als titel «Productiecapaciteit van generieke medicijnen in Nederland» meegestuurd.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het rapport van Roland Berger dat er nog maar één grote medicijnfabriek in Nederland staat die essentiële receptplichtige generieke medicijnen in tabletvorm maakt? Deelt u deze conclusie, en zo nee: waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het rapport dat in opdracht van een contractproducent van generieke geneesmiddelen is opgesteld. Ik laat dit rapport door externen nader bestuderen. Vooruitlopend op de uitkomsten kan ik melden dat het rapport zich met name lijkt te focussen op de laatste stap in het productieproces van geneesmiddelproductie, namelijk het tabletteren en verpakken. Voor het versterken van de leveringszekerheid en daarmee de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor patiënten en hun zorgverleners is borging van de hele keten van geneesmiddelproductie van belang. Immers, als er kwetsbaarheden en afhankelijkheden in het begin van de productieketen zitten – bijvoorbeeld bij de nodige grondstoffen of werkzame stoffen en de daarvoor benodigde technologieën – dan heeft dat effect op onder andere de beschikbaarheid van het eindproduct. In mijn aanpak om de leveringszekerheid te versterken, kijk ik daarom uitdrukkelijk naar de gehele keten en het brede plaatje zowel binnen Nederland als de Europese Unie. Dit sluit ook aan op het strategisch industriebeleid waar Nederland zich inzet op stimulering van innovatie, versnelde opschaling en bevordering van internationale samenwerking van industriële (met name Europese) consortia4.
Indien u deze conclusie niet deelt, kan u dan een overzicht geven van alle andere nog overgebleven productiecapaciteit van generieke medicijnen in tabletvorm in Nederland? Welke grote faciliteiten zijn er nog meer, buiten de fabriek in Leiden?
Zie mijn antwoord bij vraag 4. Daarnaast is er een overzicht beschikbaar bij de IGJ waar alle goedgekeurde productie faciliteiten in staan vermeld. Deze is openbaar toegankelijk via de website van EudraGMDP.
Staat u nog steeds achter de stelling: «Het behoud van de grootste generieke geneesmiddelenfabriek van Nederland achten wij van groot belang voor de leveringszekerheid van generieke medicijnen», zoals geschreven in de Kamerbrief van 18 december 2020 (op basis waarvan de Ministeries van Economische Zaken & Klimaat en Volksgezondheid, Welzijn & Sport een lening van 6,7 miljoen euro hebben verstrekt om bovenstaand doel te verwezenlijken)?4
Ik sta achter deze stelling van het vorige kabinet.
Hoe denkt u een relevante rol te spelen in de gesprekken over meer Europese pandemische paraatheid en strategische autonomie op het gebied van volksgezondheid indien u deze laatste grote medicijnenfabriek van Nederland die essentiële receptplichtige medicijnen in tabletvorm maakt voor Nederland niet meer van groot belang acht?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4, 5 en 6. Aanvullend wil ik er op wijzen dat ik voor de beleidsagenda leveringszekerheid van medische producten kijk naar de gehele productie en toeleveringsketen van geneesmiddelen. In de beleidsagenda pandemische paraatheid die ik dit voorjaar aan uw Kamer aanbied, ga ik hier ook nader op in. Nederland speelt al geruime tijd een relevante rol in het kader van de discussies rondom de EU farmaceutische strategie, de European Health Emergency Preparedness and Response Authority (HERA) en open strategische autonomie in den brede. Zo kan bijvoorbeeld de door de HERA geboden infrastructuur en monitoring van vraag en aanbod naar essentiële medische materialen bijdragen aan het vergroten van de weerbaarheid en zorgvoorziening in de EU.
Bent u bereid om bijvoorbeeld in de voorwaarden van de volgende tenders van de zorgverzekeraars af te dwingen dat tenminste een derde van de generieke medicijnen in tabletvorm bij lokale aanbieders (voorwaarde dat zij produceren in Nederland) wordt besteld? En bent u vervolgens bereid om een regeling te maken zodat dit in de toekomst consequent gebeurt?
Een onderdeel van het versterken van de leveringszekerheid is onderzoeken wat de mogelijkheden zijn als het gaat om het versterken van de productie dicht bij huis en inkoopcriteria van inkopende partijen, waaronder zorgverzekeraars. Ik beperk mij hier niet tot geneesmiddelen in tabletvorm, maar bekijk dit vanuit de beschikbaarheid van medische producten in brede zin.
De zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om in het kader van hun wettelijke zorgplicht ervoor te zorgen dat geneesmiddelen beschikbaar zijn voor patiënten en hun zorgverleners. Zorgverzekeraars hanteren hiervoor hun eigen inkoopbeleid. Op dit moment ben ik in gesprek met zorgverzekeraars om te horen hoe hun inkoopcriteria kunnen bijdragen aan leveringszekerheid. Ik zie dat verschillende zorgverzekeraars daar al op inzetten door bijvoorbeeld fabrikanten te stimuleren bij te dragen aan leveringszekerheid door contracten te continueren als er geen tekorten zijn geweest in een voorbije periode en daarbij niet altijd enkel fabrikanten met de laagste prijs te contracteren. Daarnaast ontvang ik ook signalen dat bij een groot deel van de geneesmiddeltekorten de oorzaak van het tekort niet zozeer ligt bij de tablettering of verpakking. Samenvattend zie ik geen aanleiding om zorgverzekeraars te dwingen om tenminste een derde van de generieke medicijnen in tabletvorm te laten bestellen bij lokale aanbieders.
Gelet op de tijdsdruk en de al snel komende tenders van de zorgverzekeraars: kunt u deze vragen met voorrang en grote spoed beantwoorden?
Ik heb uw vragen per ommegaande behandeld en beantwoord.
Verkoop van levensgevaarlijk speelgoed op Bol.com |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Radar-uitzending van 21 maart 2022 over «Levensgevaarlijk kinderspeelgoed makkelijk te verkopen via Bol.com»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgwekkend dat er op Bol.com levensgevaarlijk en giftig speelgoed wordt verkocht en dat Bol.com daar vrijwel niets tegen doet?
Het is inderdaad zorgwekkend wanneer gevaarlijk speelgoed wordt aangeboden. Consumenten moeten zowel online als in een fysieke winkel erop kunnen vertrouwen dat speelgoed en alle andere aangeboden producten voldoen aan geldende Europese veiligheidsregels. Ik vind dat iedere marktpartij hierbij zijn verantwoordelijkheid moet nemen. Diverse lopende wetgevingstrajecten bevorderen dat marktpartijen daadwerkelijk hun verantwoordelijkheid nemen.2 Daarnaast roep ik online marktplaatsen ook op om de Product Safety Pledge na te leven. Met het ondertekenen van deze vrijwillige afspraak hebben deze partijen toegezegd het Europese informatiesysteem3 te controleren op producten die door markttoezichthouders als onveilig zijn bestempeld.4 Daarmee hebben online marktplaatsen laten zien dat zij productveiligheid belangrijk vinden en hier zorg voor zullen dragen. Ook Bol.com heeft de Product Safety Pledge ondertekend.
Vindt u ook dat Bol.com alleen al een morele verantwoordelijkheid heeft, los van eventuele juridische verplichtingen, om geen levensgevaarlijk en giftig speelgoed aan te bieden op haar platform?
Zie antwoord vraag 2.
Welke juridische verplichtingen heeft Bol.com wanneer er gevaarlijke producten op haar platform worden verkocht? Is Bol.com juridisch aansprakelijk vanwege het niet (afdoende) controleren van het CE-keurmerk van producten op haar platform?
In het handelsverkeer kunnen online marktplaatsen drie rollen hebben: een verkopende rol, de rol van fulfilmentdienstverlener, en die van tussenpersoon.
Een online marktplaats wordt als verkoper beschouwd indien hij handelt voor doeleinden die betrekking hebben op zijn eigen bedrijf, bijvoorbeeld door een eigen merk aan te bieden.5 Wanneer blijkt dat deze producten onveilig zijn kan de consument de online marktplaats als verkoper aanspreken en is deze verplicht maatregelen te nemen.6
Alle geharmoniseerde producten (o.a. speelgoed, medische hulpmiddelen, gereedschap) moeten worden voorzien van de bekende CE-markering waarmee productconformiteit wordt aangeduid. Wanneer een online marktplaats als fulfilmentdienstverlener is aan te merken, kan deze ook bepaalde verplichtingen hebben, waaronder het verifiëren van de toepasselijke conformiteitsverklaring – de bekende CE-markering- en de daaraan ten grondslag liggende technische documentatie van aangeboden producten.7 Een fulfilmentdienstverlener is een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in het kader van een handelsactiviteit diensten aanbiedt zoals opslag, verpakking en verzending zonder eigenaarschap over de betrokken producten.8
In de meeste gevallen is het echter zo dat de online marktplaats alleen als tussenpersoon optreedt tussen een derde-verkoper en de consument. In die hoedanigheid is de online marktplaats niet aansprakelijk wanneer hij geen kennis had van onrechtmatige activiteiten en niet nalatig is geweest.9
Op basis van een samenwerkingsprotocol tussen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en Bol.com uit 2019, moet laatstgenoemde navolging geven aan verzoeken van de NVWA om een onveilig product of serie producten te verwijderen. Ook kan Bol.com worden opgedragen om na de verkoop een waarschuwing over dat product te plaatsen.10
Gaat u Bol.com aanspreken en er bij hen op aandringen dat het moreel niet wenselijk is dat zij, via hun platform, levensgevaarlijk speelgoed verkopen?
Ik heb in het kader van het voorstel voor de nieuwe Verordening Algemene Productveiligheid,11 welke verderop in deze beantwoording wordt toegelicht, regelmatig contact met diverse online marktplaatsen over productveiligheid, waaronder ook Bol.com. Hierbij maak ik duidelijk dat ik mij in de onderhandelingen voor dit wetsvoorstel inzet voor gepaste verantwoordelijkheden voor alle marktdeelnemers, waaronder ook online marktplaatsen.
Bent u ook van mening dat, ondanks het feit dat de verkoop via externe verkopers verloopt, Bol.com de verantwoordelijkheid heeft om gevaarlijk speelgoed van hun platform te weren?
Ik vind dat iedere marktpartij zijn verantwoordelijkheid moet nemen om gevaarlijke producten te weren. Ik pleit hier dan ook voor in de onderhandelingen over de Verordening Algemene Productveiligheid.
Hoe staat het om die reden met de door uw voorganger aangekondigde stappen om platforms, net zoals in fysieke winkels, aan te kunnen spreken wanneer zij gevaarlijke producten zoals speelgoed verkopen?2
Er zijn veel ontwikkelingen gaande op het gebied van platforms en productveiligheid. Over diverse wetsvoorstellen lopen Europese onderhandelingen. De relevantie van deze Europese wetgevingstrajecten licht ik hieronder toe.
Ook ga ik in op andere maatregelen die zijn genomen om onveilige producten te weren van online marktplaatsen.
Op 23 april 2022 bereikten de Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement een akkoord over de Digital Services Act, DSA (Verordening inzake Digitale Diensten).13 Op grond van de DSA moeten online marktplaatsen bepaalde informatie opvragen, zoals de contactgegevens van de verkoper en productinformatie, voordat ze een product op de website mogen plaatsen. Online marktplaatsen moeten zo ingericht worden dat derden deze vereiste informatie ook kunnen plaatsen. Deze verplichtingen kunnen ook helpen in de bescherming van consumenten tegen aanbod van onveilige producten.
Verder onderhandel ik op dit moment samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de Verordening Algemene Productveiligheid. Dit initiatief kan ervoor zorgen dat online marktplaatsen ook voor niet-geharmoniseerde producten, dus producten waarvoor nog geen sectorspecifieke EU-wetgeving bestaat, meer verantwoordelijkheden krijgen. Het gaat dan bijvoorbeeld om verantwoordelijkheden ten aanzien van informatieverschaffing aan markttoezichthouders en controlemechanismen om de verkoop van veilige producten te waarborgen.
De Markttoezichtverordening14 kan ervoor zorgen dat online marktplaatsen die fulfilmentdiensten verlenen, aanvullende verplichtingen krijgen (zie ook het antwoord op vraag15. Daarnaast regelt deze verordening dat markttoezichtautoriteiten voldoende onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden krijgen om effectief toezicht te kunnen houden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de bevoegdheid om, indien noodzakelijk, online marktplaatsen ertoe te verplichten informatie over een onveilig product te verwijderen of een expliciete waarschuwing voor eindgebruikers te plaatsen.
Naast deze wetgevingsinitiatieven is in 2019 een samenwerkingsprotocol ondertekend door Bol.com en de NVWA. Deze overeenkomst gaat verder dan de Product Safety Pledge (zie ook het antwoord op vraag 2 en16 en is erop gericht om producten die niet voldoen aan productveiligheidswetgeving te weren en snel te verwijderen.17 Bol.com heeft in dit kader preventieve tools ontwikkeld en verbeterd.
Gelet op voornoemde wetgevingsinitiatieven en de reeds gemaakte vrijwillige afspraken met online marktplaatsen zie ik op dit moment geen reden om aanvullende wetgeving te initiëren.
Hoe gaat u er voor zorg dragen dat platforms, zoals Bol.com, ook aan de voorkant meer verantwoordelijkheid gaan nemen over de producten die zij op hun platform verkopen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u om die reden bereid om gebruik te maken van de mogelijkheid om in de Europese-Unie-richtlijn verkoop goederen platforms, zoals Bol.com, als verantwoordelijk verkoper aansprakelijk te stellen? Welke andere maatregelen zijn er mogelijk om Bol.com en andere platforms meer verantwoordelijkheid te laten nemen over de producten die zij via hun platform verkopen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ook van mening dat de door Bol.com aangekondigde maatregelen om producten te weren aantoonbaar vrijwel geen effect heeft op het weren van levensgevaarlijk speelgoed?
Vanzelfsprekend vind ik het van belang dat er maatregelen worden genomen door online marktplaatsen om onveilige producten te weren.18 Zoals in het antwoord op vraag 7, 8 en 9 staat beschreven worden er tools ontwikkeld op basis van het samenwerkingsprotocol tussen de NVWA en Bol.com. Het is aan de toezichthouder om de effectiviteit van de genomen maatregelen te beoordelen.
Vindt u het ook zeer onwenselijk dat Bol.com nog maanden wacht met het handhaven op het CE-keurmerk, waardoor gevaarlijk speelgoed nog vrijelijk kan worden gekocht op Bol.com?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om de «notice and take down»-verplichting, waarvoor ook in het advies van de sociaaleconomische Raad «Directe import van buiten de EU Gelijke bescherming én gelijk speelveld!» wordt gepleit, in te zetten bij gevaarlijke producten, zoals speelgoed?
Onder het samenwerkingsprotocol (zie ook het antwoord op vraag19 is Bol.com reeds verplicht om onveilige producten te verwijderen, of een waarschuwing te plaatsen op zijn interface. In de markttoezichtverordening wordt bovendien de bevoegdheid voor markttoezichthouders geregeld om dit te gelasten (en in uiterste gevallen de toegang tot een online marktplaats te blokkeren).20 Het wetsvoorstel voor de uitvoeringswet bij deze verordening is onlangs aan uw Kamer verzonden. Met deze uitvoeringswet wordt het voor Nederlandse toezichthouders mogelijk deze bevoegdheid te gebruiken mits deze proportioneel is.21
In hoeverre is het juridisch mogelijk om van deze «notice and take down' ook wettelijk verplicht te maken? Indien dit mogelijk is, bent u ook bereid om deze «notice and take down' verplicht te maken voor online platforms?
Zie antwoord vraag 12.
Gaat u de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit aansporen om daadkrachtiger te handhaven bij de verkoop van gevaarlijke producten, zoals speelgoed, op platforms zoals Bol.com?
De NVWA is zeer alert op de verkoop van gevaarlijke producten en treedt daadkrachtig op. De NVWA maakt daarbij gebruik van verschillende instrumenten zoals meldingen, eigen onderzoek en vrijwillige afspraken zoals de Product Safety Pledge en het samenwerkingsprotocol tussen Bol.com en de NVWA (zie ook het antwoord op vraag 2, 3 en22. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om hen aan te sporen daadkrachtiger te handhaven.
Bent u tevens bereid om met de Consumentenbond in gesprek te gaan om te kijken of een intensievere samenwerking tussen de Consumentenbond en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit kan worden bewerkstelligd?
Ik heb vernomen dat de NVWA in het kader van hun periodieke overleg met stakeholders op het domein van productveiligheid al in gesprek is met de Consumentenbond. De NVWA geeft hierbij aan dat het contact met de Consumentenbond gericht is op een nauwere samenwerking tussen hen met betrekking tot het weren van onveilige producten in de onlinehandel, waaronder die op (internationale) platforms. Ook richten zij zich op het verhogen van het bewustzijn van de consument over mogelijke risico’s van het doen van online aankopen buiten de EU.
Het bericht 'Hoge gasprijzen dwingen vier van de tien glastuinders definitief of tijdelijk te stoppen' |
|
Pieter Grinwis (CU), Derk Boswijk (CDA), Peter Valstar (VVD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoge gasprijzen dwingen bijna helft van glastuinders definitief of tijdelijk te stoppen»?1
Ja.
Herkent u het genoemde aantal en daarmee het beeld dat de glastuinbouw in ernstige problemen verkeert? Zo nee, bent u bereid op korte termijn in kaart te brengen hoeveel glastuinbouwbedrijven in acute nood verkeren?
Het beeld dat uit de berichtgeving bevestigt de informatie die bij het kabinet bekend is, dit heeft onze zorg. Wij hebben in maart inderdaad een inventarisatie van de sector ontvangen, waaruit blijkt dat binnen een half jaar 40% van de tuinbouwondernemers mogelijk in financiële problemen komt door de hoge gasprijzen.
Klopt het dat de tuinbouwsector zorgt voor circa 30.000 directe banen en circa 300.000 indirecte banen in bijvoorbeeld de logistiek, veredeling en kassenbouw?2
Het CBS artikel waar naar verwezen wordt, geeft aan dat de hoeveelheid arbeid die in 2019 is ingezet in de landbouw te vergelijken is met de inzet van ruim 156 duizend voltijdbanen (vte). Daaronder zijn bijna 30 duizend vte van mensen die werken op basis van losse contracten voor bepaalde tijd, voor specifiek werk of voor gelegenheidswerk. Van deze 30 duizend vte werken er circa 26 duizend in de tuinbouw. Deze cijfers komen uit de landbouwtelling van het CBS.
Specifiek voor de tuinbouwsector geeft het CBS in haar rapportage Tuinbouwcijfers aan dat er in de gehele Tuinbouw en Uitgangsmaterialen keten zo’n 124.000 vte werkzaam waren in 2018.3
Voorziet u eveneens dat het op grote schaal failliet gaan van glastuinbouwbedrijven ook directe gevolgen heeft voor andere sectoren?
Ja, binnen het tuinbouwcluster wordt nauw samengewerkt tussen tuinders, toeleveranciers en handel en techniek. Als tuinders op grote schaal failliet gaan, heeft dat effect op het hele tuinbouwcluster in Nederland.
Klopt het dat overschakelen naar duurzame alternatieven als aardwarmte voor glastuinbouwbedrijven vele jaren in beslag neemt wegens onderzoek, vergunningsaanvragen en de uiteindelijke realisatie?
De planvorming tot en met uitvoering van projecten voor aardwarmte en infrastructuur kosten tijd om zorgvuldig te doorlopen en is vaak niet binnen een jaar geregeld. Andere alternatieven, zoals bijvoorbeeld zonnewarmte zijn mogelijk op kortere termijn dan aardwarmte te realiseren. Dat betekent niet dat er nu pas begonnen wordt met de transitie en dat er geen handelingsopties zijn. Een aantal projecten is al in een vergevorderd stadium en ondernemers zijn bezig met energiebesparing en teeltaanpassingen, waarbij minder gas voor verwarming en elektriciteit voor verlichting worden gebruikt. Momenteel zien wij bijvoorbeeld veel aanvragen voor de subsidieregeling Energie efficiëntie glastuinbouw (EG). De huidige situatie maakt nogmaals de urgentie en noodzaak duidelijk van het versnellen van de klimaat- en energietransitie. Eind april informeren wij uw Kamer over de uitwerking van het coalitieakkoord en de klimaat- en energietransitie in de glastuinbouw.
Deelt u de observatie dat het gros van de gasgestookte glastuinbouwbedrijven daarom niet in de gelegenheid is om binnen afzienbare tijd over te schakelen op duurzame alternatieven?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Er moet nu versneld worden doorgepakt op de energie- en klimaattransitie, ook om minder afhankelijk te worden van gas. Duurzame alternatieven als aardwarmte en restwarmte vergen aanzienlijke investeringen in bronnen en soms ook infrastructuur. Dat kan niet van het ene op het andere moment. Dat betekent echter niet dat er niet nu al stappen gezet kunnen en moeten worden. Wij zien dat tuinders dat ook al doen, onder andere door de grote interesse in subsidies voor hernieuwbare opwekking, CO2-reductie en energiebesparende maatregelen.
Hoeveel glastuinbouwbedrijven zullen er bij onveranderde omstandigheden en energiekosten naar schatting failliet gaan of leegstaan de komende winter? Welke gevolgen heeft dat voor de werkgelegenheid?
Dit is niet aan te geven. De gasprijzen fluctueren en de situatie op de gasmarkt is zeer onzeker. De signalen vanuit de sector zijn ook divers, waarbij tuinders creatief zijn in oplossingen waardoor in de winterperiode minder intensief is geteeld. Uiteraard delen wij de zorgen en urgentie, de huidige hoge energieprijzen zorgen voor problemen en wij zijn hierover met de sector en banken in gesprek. Tegelijk kunnen wij niet uitsluiten dat er bedrijven failliet zullen gaan. Wij roepen de sector daarbij op om ook het goede pad in te slaan door te investeren in duurzaamheid en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen. Dit is nodig vanuit de klimaatdoelen, maar ook om als Nederland minder afhankelijk te zijn van fossiele brandstoffen en om de sector bestendiger te maken tegen hoge en volatiele energieprijzen. Daar zal de hele maatschappij een bijdrage aan moeten leveren. Tegelijk is het nodig voor een sector met bedrijfseconomisch perspectief.
Op welke wijze gaat u de betreffende glastuinbouwbedrijven helpen zodat zij, bij aanhoudende hoge energieprijzen, de komende winter en jaren zullen overleven?
Eind april informeren wij u over onze inzet voor de glastuinbouw. Daarbij gaan wij met name in op de uitwerking van het coalitieakkoord, het belang van energiebesparing en een versnelling in de energie- en klimaattransitie. Wij blijven met de sector en banken in gesprek wat nodig is om de klimaat- en energietransitie te versnellen en ook wat daar op korte termijn voor nodig is. Daarbij bespreken we tevens het handelingsperspectief voor de individuele ondernemer op de korte termijn. De huidige situatie maakt nog urgenter dat de sector snel minder afhankelijk wordt van fossiele brandstoffen en snel moet omschakelen naar meer energiebesparing en het gebruik van andere energiebronnen. Daarvoor moet de sector ook echt stappen zetten. Wij kijken wat wij voor bedrijven kunnen betekenen, maar gaan de hoge gasprijzen niet compenseren. De hoge energieprijzen baren ons allemaal zorgen en dat geldt voor heel Nederland. Het versterkt de noodzaak om snel door te pakken op energiebesparing en de klimaattransitie.
Daarbij wil ik ook wijzen op het plan van de Europese Commissie om snel minder afhankelijk te worden van Russisch gas en tegelijk de energietransitie te versnellen (REPowerEU).
Kunt u deze vragen, gezien de acute problematiek in de glastuinbouw, met spoed beantwoorden?
Ja.
Het BTW-tarief op openbaar vervoer |
|
Mahir Alkaya |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het pleidooi van reizigersorganisatie Rover en de NS voor het afschaffen van de BTW op openbaar vervoersdiensten?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de BTW op openbaar vervoersdiensten een nuttige maatregel zou zijn om het gebruik van schone mobiliteit te bevorderen en de reiziger terug te winnen voor het openbaar vervoer nu de coronamaatregelen zijn afgeschaald?
Het toepassen van een verlaagd of nultarief vergt een zorgvuldige afweging, waarbij het beleidsdoel scherp moet worden gedefinieerd en moet worden bezien of een fiscale subsidie het meest geschikte instrument is. Het afschaffen van BTW op OV zou leiden tot een derving van belastinginkomsten (zie vraag 6), die dan gedekt zou moeten worden.
Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KIM) maakt momenteel een analyse welke instrumenten ingezet kunnen worden om de overstap van reizigers van de auto naar het openbaar vervoer te bevorderen. Deze instrumenten hebben niet alleen effect op de omvang van het auto- en ov-gebruik, maar ook op bijvoorbeeld bereikbaarheid voor verschillende groepen en op milieu- en duurzaamheidsdoelstellingen. Planning is om het rapport in het najaar naar de Kamer te sturen.
De Europese Commissie komt later dit jaar met voorstellen over BTW op (internationale) treinkaartjes. Nederland wacht deze voorstellen af en zal deze zoals gebruikelijk beoordelen via het zogenoemde BNC-fiche (Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen). Hierbij worden o.a. de te verwachte impact op het gewenste gelijke speelveld en de financiële gevolgen beoordeeld. Dit BNC-fiche wordt uiteraard met de Tweede Kamer besproken. Met de inzichten van financiële effecten voor de reiziger komt er ook inzicht in het drempelverlagende effect voor de reiziger. Ten slotte is een motie ingediend door mevrouw Inge van Dijk en de heer Van der Molen.4 Daarin wordt de regering verzocht om, ten gunste van het vergroten van het aantal reizigers in het openbaar vervoer en het beperken van de reiskosten, te onderzoeken of het verlaagde BTW-tarief op openbaarvervoersbewijzen tijdelijk naar 0% kan worden gebracht. Dit jaar wordt het verlaagde BTW-tarief in algemene zin geëvalueerd door het Ministerie van Financiën. Ook deze inzichten zullen worden meegenomen bij beleidsmatige keuzes in de BTW en het ligt in de rede om die evaluatie af te wachten.
Deelt u de mening dat dit tevens een nuttige maatregel zou zijn om consumenten te compenseren voor de gestegen energieprijzen en de torenhoge inflatie?
Het kabinet wil met het pakket aan koopkrachtmaatregelen mensen tegemoetkomen die kostenstijgingen op korte termijn moeilijk kunnen opvangen. Bij het openbaar vervoer zijn dergelijke kostenstijgingen op dit moment niet aan de orde5. Deze prijzen worden voor volgend jaar weer geïndexeerd. Voor een tijdelijke BTW-verlaging in het OV heeft het kabinet dan ook niet gekozen.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de BTW op openbaar vervoer een effectieve manier zou zijn om vervoersarmoede te bestrijden?
Naast het aanbod van OV is het tarief van het OV één van de bepalende factoren voor de mate waarin mensen gebruik maken van het OV. Prijsverlaging in het OV draagt bij aan het bestrijden van vervoerarmoede. In het najaar komen de evaluatie en onderzoeksresultaten van het Ministerie van Financiën respectievelijk het KIM beschikbaar. Daarnaast is dan ook het rapport van het PBL beschikbaar over bereikbaarheid van banen en voorzieningen voor verschillende bevolkingsgroepen en gebieden. Met de informatie uit deze studies kan deze vraag beter beantwoord worden.
Bent u bereid om het afschaffen van de BTW op openbaar vervoer in overweging te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zou het kosten om de BTW op openbaar vervoer volledig af te schaffen?
Het volledig afschaffen van BTW op openbaar vervoer is mede afhankelijk van het post-corona herstel in het aantal OV-reizigers en kost tussen de 300 en 400 miljoen euro. Dit is inclusief taxivervoer.
Wat zou het kosten om de BTW op openbaar vervoer terug te brengen naar het «oude" tarief van zes procent?
Een introductie van een extra tarief (in dit geval 6%) is IT-technisch voor de Belastingdienst niet eerder mogelijk dan 2026. De voorbereidingen voor een nieuw systeem lopen en dat is het begin van een langjarig traject. Een verlaging naar 6% is hierdoor de komende jaren dus niet mogelijk. De kosten van een dergelijke verlaging zouden een derde zijn van de bedragen genoemd in antwoord 6 (tussen 100 en 133 miljoen euro).
Het bericht dat er geen uitstel komt voor UBO-registratie ondanks protesten van werkgevers. |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen uitstel UBO-registratie ondanks protesten werkgevers»?1
Ja.
Waarom heeft de beantwoording op diverse schriftelijke vragen over het uitstellen van de deadline voor UBO-registratie zo lang op zich laten wachten? Is het de Minister bekend dat door deze late beantwoording op 21 maart 2022, een week voor de deadline, de Kamer niet meer in staat wordt gesteld het beleid bij te sturen?
Uiteraard begrijp ik de behoefte van uw Kamer om bij te kunnen sturen op beleid. Ik onderschrijf het belang dat uw Kamer tijdig in staat wordt gesteld om bij te kunnen sturen. Daarom is het ook goed dat Kamer en kabinet hier uitgebreid over hebben gesproken op verschillende momenten. Zo is gezamenlijk een implementatietermijn bepaald. Daarbij is ook de ingewikkelde balans tussen opsporing en privacy uitgebreid aan de orde geweest. Net zoals de uitvoerbaarheid van beleid zijn dit afwegingen die een continue dialoog tussen Kamer en kabinet vergen.
Graag benadruk ik wel dat het UBO-register reeds op 27 september 2020 in werking is getreden, en dat de wet heeft voorzien in een ruime periode van 18 maanden om aan de registratieplicht te voldoen. Gedurende deze periode is herhaaldelijk op verschillende wijzen over de deadline gecommuniceerd en verzocht om tijdig opgave te doen, waaronder via directe aanschrijfbrieven. De deadline van 27 maart 2022 zou bij allen die het betreft dus reeds geruime tijd bekend moeten zijn. De verplichting tot het doen van opgave van uiteindelijk belanghebbenden met het oog op registratie hiervan in een register, vloeit bovendien voort uit de implementatie van de Europese anti-witwasrichtlijn.
Klopt het dat een week voor de deadline pas ruim een kwart van de ultimate beneficial owners (UBO’s) volgens de Kamer van Koophandel is ingeschreven in het UBO-register?
Het aantal opgaven groeit de laatste weken sterk. Per datum 24 maart heeft circa 36,75% van de juridische entiteiten de UBO’s geregistreerd. Van de juridische entiteiten die bestonden voor de start van het register heeft circa 27% opgave gedaan. Momenteel ligt er daarnaast een forse werkvoorraad van circa 250.000 opgaven. Dit zijn inschrijvingen die al wel zijn gedaan maar nog moeten worden verwerkt door de Kamer van Koophandel. Er was rekening gehouden met een piek in opgaven, maar deze is hoger dan verwacht. Met deze werkvoorraad erbij is de verwachting dat circa 40% tot 45% van alle entiteiten die opgave moeten doen, uiterlijk 27 maart a.s. hun UBO-informatie hebben opgegeven.
Bij dezen herhaal ik de toezegging om na 27 maart uw Kamer per brief te informeren over de stand van zaken van het UBO-register, waaronder de meest actuele cijfers omtrent de registratie.
Bent u bekend met problemen bij inschrijving in het register, onder andere door problemen bij de verificatie-procedure?
Ik ben niet bekend met grootschalige problemen bij inschrijving in het register. Wel hebben zich door de sterke toename in opgaven enkele korte verstoringen voorgedaan, die tot gevolg hadden dat de opgave niet kon worden afgerond. Tussen 23 februari en 23 maart jl. was sprake van drie verstoringen, waarbij de tijd die nodig was om de verstoring op te lossen, varieerde tussen 1 en 2 uur. De Kamer van Koophandel heeft voorafgaand aan deze verstoringen maatregelen genomen om de overlast te beperken. Daarbij is het altijd mogelijk om een opgave die nog niet volledig is, te bewaren en binnen zeven dagen af te ronden en alsnog in te dienen. Voorts kan naast de online-opgave gebruik worden gemaakt van een opgave per post. Bij een verstoring die langer duurt, wordt actief gewezen op deze mogelijkheid. Bij genoemde verstoringen is dit eenmaal gebeurd.
Verder is het mogelijk dat door de huidige piek in opgaven de verwerking langer duurt. Daar zal uiteraard rekening mee worden gehouden in de handhaving. Indien de juridische entiteit tijdig de UBO-gegevens heeft opgegeven, zal geen handhaving plaatsvinden vanwege het niet voldoen aan de registratieplicht. Dit geldt ook als de verwerking door de Kamer van Koophandel nog niet is afgerond en de gegevens nog niet zichtbaar zijn in het register. Ik merk daarbij op dat wij uw Kamer op korte termijn nader zullen informeren over de voorgenomen handhaving en communicatie richting registratieplichtige juridische entiteiten na 27 maart a.s.
Klopt het dat de Belastingdienst desondanks stevig controleert op inschrijving en organisaties een geldboete of een taakstraf kunnen krijgen als ze niet zijn ingeschreven na het verstrijken van de deadline?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een handhavingsmoratorium in te stellen waarbij voorlopig geen boetes of taakstraffen worden opgelegd, in ieder geval tot alle problemen bij de inschrijving zijn opgelost en bij voorkeur tot de uitspraak van het Europees Hof van Justitie over het UBO-register bekend is?
Ik zie geen aanleiding om een handhavingsmoratorium in te stellen. Voor wat betreft de Europese procedure geldt, zoals aangegeven in mijn brief van 21 maart jl., dat de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie in belangrijke mate in lijn is met de Nederlandse implementatie van het UBO-register. Nederland heeft in dat kader verschillende maatregelen genomen om de privacy-impact van het UBO-register te beperken. Uiteraard zal indien nodig gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof van Justitie.
Daarnaast zal de handhaving risicogebaseerd zijn en zich richten op juridische entiteiten met hogere witwasrisico’s. Daarbij geldt zoals hierboven aangegeven dat partijen die opgave hebben gedaan, maar waarbij deze nog niet is verwerkt, niet worden betrokken in de handhaving. Ook ontvangt iedere entiteit waar handhaving voorgenomen is, eerst nog een laatste waarschuwing vanuit Bureau Economische Handhaving. De entiteit wordt dus dan nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om opgave te doen. In de hierboven aangegeven Kamerbrief zal hier nader op worden ingegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de deadline voor de verplichte UBO-registratie?
Ja.
Maatregelen om hersenschade bij diverse sporten te beperken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse oud-voetballer kreeg dementie door koppen»?1
Ja.
Is het nog steeds zo dat naar schatting jaarlijks 76.000 mensen een hoofdblessure oplopen tijdens het sporten en 14.000 mensen op de spoedeisende hulp terechtkomen? Zo nee, wat zijn de actuele cijfers?
VeiligheidNL rapporteert jaarlijks over sportblessures en doet dat op basis van het Letsel Informatie Systeem (LIS). Dit systeem registreert letsels bij een representatieve steekproef van spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen in Nederland.
Uit de meest recente Cijferrapportage Sportblessures uit 2021 spreekt VeiligheidNL over 6.600 hoofdblessures op de SEH op basis van LIS. In 3.700 gevallen betrof het hersenletsel, waarvan 600 keer ernstig hersen-/schedelletsel.
Omdat het aantal hoofdblessures op de SEH ruimschoots gehalveerd is, lijkt het aannemelijk dat het aantal hoofdblessures ook is teruggelopen. Hier zijn echter nog geen actuele cijfers van beschikbaar.
Bij welke sporten hebben sporters een verhoogd risico op hoofdblessures en gevolgen zoals hersenschade?
Paardensport, wielrennen, veldvoetbal, mountainbiken, en bewegingsonderwijs waren in 2020 samen verantwoordelijk voor ongeveer twee derde van al het hersenletsel in de sport (2.300 van de 3.700 gevallen).
Zijn de risico’s op hoofdletsel en hersenschade voldoende in beeld bij sportorganisaties, verenigingen en sporters?
Mijn inschatting is dat de risico’s op hoofdletsel in beeld zijn bij de medische afdelingen van veel sportorganisaties zoals sportbonden en bij de vereniging sportgeneeskunde. Daarbij baseer ik mij op mijn gesprekken met het veld en de inschatting van VeiligheidNL.
Het bewustzijn van de gevaren van hersenletsel is bij verenigingen, andere sportaanbieders en sporters zelf echter veel minder vanzelfsprekend.
Wat is er bij deze verschillende sporten in de afgelopen jaren gedaan om de risico’s op hersenschade te beperken?
In de sport wordt op drie manieren gewerkt aan het beperken van hersenschade als gevolg van sport. Dit gaat om registreren van hoofdletsel, voorkomen van letsel en zorgvuldig begeleiden bij opgelopen hoofd-/hersenletsel.
Ten eerste registreren veel sportbonden zorgvuldig wanneer sprake is van hoofdletsel per sporter zodat in beeld is wanneer preventieve aanpak vereist is. Daarnaast wordt regelgeving in de sport aangepast. Hierbij valt te denken aan verbieden van hoge tackles in het rugby, een verbod op klappen tegen het hoofd door de vechtsportautoriteit en een «gratis» wissel voor een hoofdblessure in het voetbal. In trajecten rond regelwijzigingen geeft NOC*NSF aan dat ze slechts kunnen aandringen op regelwijzigingen omdat dit door internationale sportkoepels bepaald wordt.
Ten derde werkt men bij opgelopen hersenletsel op een verantwoorde manier aan het herstel en terugkeer in de sport door onder meer het monitoren van de hersenfunctie, dagelijkse vragenlijsten en neuropsychologisch onderzoek. Omdat een (te) snelle terugkeer veel schade kan veroorzaken kan op deze wijze veel ernstig letsel worden voorkomen.
Welke protocollen zijn er sportbreed om hersenschade en hoofdtrauma te voorkomen? Hoe wordt hierop toegezien en gehandhaafd? Is er – door toenemende kennis over het onderwerp – aanleiding om aanvullende afspraken te maken of regels aan te passen om hersenschade zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn geen sportbrede protocollen om hersenschade of hoofdtrauma te voorkomen. Wel wordt de kennis over hoe te handelen in geval van (potentieel) hersenletsel onderling gedeeld door de aangesloten sportbonden in de werkgroep hersenschade onder leiding van NOC*NSF. Daarnaast heeft VeiligheidNL samen met de Hersenstichting, Rode Kruis, VSG, NOC*NSF en enkele sportbonden en het Ministerie van VWS de app Hoofdletsel in de Sport ontwikkeld. Dit is een middel waarmee men snel en adequaat een eerste diagnose kan doen en de juiste medische hulp indien nodig kan inschakelen.
Welke afspraken worden er gemaakt bij nieuwe en opkomende sporten over bijvoorbeeld beschermende kleding en het dragen van een helm om de gezondheidsrisico’s te beperken?
NOC*NSF geeft aan dat de medische staf graag meedenkt met nieuwe sporten om hersenschade te helpen reduceren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek dat het Amsterdam UMC en de KNVB hebben gedaan naar het effect van koppen in het jeugdvoetbal en begin 2021 zou zijn afgerond? Wat is er gebeurd met de conclusies?2
Het Amsterdam UMC (Emma Neuroscience groep) heeft in het najaar 2021 het onderzoekstraject naar het koppen bij de jeugd afgerond. Na publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift kunnen de uitkomsten publiekelijk worden gedeeld.
Vooruitlopend op deze publicatie kan ik na overleg met de auteurs enkele conclusies met u delen. De onderzoekers vonden dat een substantieel deel van de kopballen met een potentieel grotere impact de kopballen betreffen na een uittrap van de keeper. Daarnaast vonden ze een bevestiging uit eerdere onderzoek dat hoe jonger de voetballers zijn des te minder ze koppen.
De KNVB geeft aan dat contacten met ballen over langere afstand een belangrijk aandeel van het maximaal aantal kopballen vormt. De bond gaat inventariseren op welke wijze specifiek dit type kopballen gereduceeerd kan worden. Daarnaast wordt in samenwerking met het Amsterdam UMC (Emma Neuroscience groep en Alzheimer centrum) verkend in hoeverre een onderzoek naar de korte en middellange termijn effecten van koppen bij zowel jeugd- als volwassen voetballers haalbaar is.
Tot slot geeft de KNVB bij herhaling aan dat aanpassing van spelregels en veldafmetingen al eerder ingevoerd zijn en dat de mogelijkheden om te koppen voor de jeugd sterk gereduceerd zijn.
De KNVB geeft daarnaast aan onder andere de volgende acties ondernomen te hebben om hersenschade onder (jonge) voetballers/voetbalsters te voorkomen:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de projectgroep op het Ministerie van VWS die zich bezig houdt met hersenschade in de sport? Is er een actie-agenda? Zijn er concrete doelen gesteld?
Het betreft een werkgroep die opgericht is op initiatief van NOC*NSF en waar diverse sportbonden in vertegenwoordigd zijn die te maken hebben met hersenschade. De werkgroep richt zich vooral op kennisdeling en intervisie op het gebied van hersenschade als gevolg van sporten. VWS is als externe partij uitgenodigd bij de bijeenkomsten die ongeveer drie keer in het jaar worden georganiseerd.
In mijn gesprekken met de sportsector zal ik het onderwerp hersenschade nadrukkelijker op de agenda plaatsen. Hierbij zal ik het voorzorgprincipe benadrukken dat wat mij betreft van toepassing is. Voorts zal ik de inspanningen van de sector blijven volgen en u medio 2023 over de ondernomen acties informeren.
Financiert of faciliteert het Ministerie van VWS onderzoeken naar hersenschade in de sport? Zo ja, welke onderzoeken zijn dat?
Nee.
Hoe staat het met de afspraken in de vechtsport om na 1 januari 2020 geen klappen of stoten naar het hoofd toe te staan? Worden deze gerespecteerd? Wordt ook gecontroleerd of afzonderlijke verenigingen zich aan deze afspraken houden? Zo ja, wie ziet hierop toe?
De Nederlandse Vechtsportautoriteit heeft voor de full contact vechtsporten kickboksen, thaiboksen en mixed martial arts (MMA) een verbod op trappen en stoten naar het hoofd tot 18 jaar ingevoerd. De Nederlands Vechtsportautoriteit ziet er zelf op toe dat deze regel nageleefd wordt voor deze drie sporten. De Nederlandse Vechtsportautoriteit geeft aan proactief te controleren bij de wedstrijden en vechtsportscholen of zij zich aan deze afspraken houden.
Voor de vechtsporten die niet onder de Nederlandse Vechtsportautoriteit vallen, gelden deze afspraken en bijbehorende controles niet.
Hoe beoordeelt u ondertussen de verschillende (internationale) onderzoeken naar het koppen? Bent u nog steeds van mening dat het niet duidelijk is of dit schadelijk is?3
Zoals ik de onderzoeken interpreteer is niet eenduidig vast te stellen welke kopbal bij welke voetballer tot hersenschade zal leiden. Tegelijk realiseer ik me ook dat iedere harde klap op het hoofd – zeker bij de jongste jeugd – schadelijk kan zijn voor een brein in ontwikkeling.
De landen om ons heen gaan hier eveneens op verschillende wijze mee om. In Engeland zijn de maatregelen rondom koppen aangescherpt naar aanleiding van het onderzoek van de Universiteit van Glasgow onder 7.700 oud-voetballers. Op basis van datzelfde onderzoek ziet de Duitse voetbalbond daar juist geen noodzaak toe en wordt vooral ingezet op voorlichting, nekspiertraining en kleinere velden.
Door de internationale discussie die op dit onderwerp gaande is, verken ik de mogelijkheid om de Gezondheidsraad te vragen mij op dit onderwerp (periodiek) te voeden met hun interpretatie van de stand van de wetenschap.
Hoe kijkt u naar aanpassing van de regels om koppen in het voetbal te ontmoedigen of zelfs niet toe te staan voor jeugdspelers, bijvoorbeeld om naar Engels voorbeeld het aantal kopballen op trainingen per week te maximeren?
De KNVB volgt de richtlijn koppen van de Europese voetbalbond (UEFA). Deze schrijft geen maximaal aantal kopballen per week voor maar adviseert koppen tijdens een training zo veel mogelijk te beperkten – in het bijzonder voor jongere spelers. Ik kan me voorstellen dat een dergelijke richtlijn bij een passende invulling door de nationale bond mogelijk strenger is dan dat een maximaal aantal kopballen per week vastgesteld wordt.
De overweging van de KNVB om nu niet een maximaal aantal kopballen per week voor te schrijven kan ik goed volgen. Zeker in het licht van de (geplande) inspanningen van de bond om koppen te beperken of dat alleen op verantwoorde wijze te doen.
Tegelijk houd ik graag vinger aan de pols of deze inspanningen voldoende bijdragen aan het doel om (met name) jonge voetballers en voetbalsters te beschermen tegen hersenletsel. Hiervoor ga ik graag in gesprek met relevante partijen in de sector, waarbij ik ook hier het voorzorgprincipe nadrukkelijk onder de aandacht zal brengen (zie ook antwoord op vraag4. Ik volg de voortgang hierop en informeer u medio 2023 over de ontwikkelingen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Grensoverschrijdend gedrag bij de politie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pesterijen, discriminatie en intimidatie komen binnen de politie bovengemiddeld vaak voor. «Het is helaas menselijk gedrag»» en de Medewerkersmonitor van de politie?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat, hoewel de indicatoren voor grensoverschrijdend gedrag (pesten, ongewenste seksuele aandacht, discriminatie, intimidatie en lichamelijk geweld) gunstiger afsteken ten opzichte van de vorige medewerkersmonitor, er nog steeds sprake is van veel te hoge cijfers?
Goed politiewerk vraagt om een veilige en inclusieve werkomgeving waarin verschillen worden erkend en gewaardeerd. Waar mensen werken worden fouten gemaakt waarvan door de organisatie geleerd moet worden. De monitoring van de werkbeleving van medewerkers vormt hierbij een waardevol hulpmiddel. De monitor geeft inzicht in de risico’s die het politiewerk met zich meebrengt op het gebied van psychosociale arbeidsbelasting en de wijze waarop medewerkers hun werk ervaren.
De resultaten van de laatste medewerkersmonitor leiden nog niet tot tevredenheid. Dit heeft de korpsleiding in het interview waarnaar wordt verwezen ook aangegeven. De politie scoort met het aantal gerapporteerde grensoverschrijdende omgangsvormen gemiddeld hoger dan de gemiddelde beroepsbevolking. Het rapport laat wel een positiever beeld zien dan de vorige meting uit 2016/2018 voor wat betreft het aantal gerapporteerde gevallen van grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast ervaren politiemensen over het algemeen minder werkstress, wordt er meer steun en hulp vanuit de organisatie ervaren en blijkt het gemeten werkplezier hoger ten opzichte van eerdere metingen.3
Deelt u de mening van de genoemde plaatsvervangend korpschef dat er bij sommige teams zoveel pesterijen en intimidaties plaatsvinden dat je er «bijna een schaamtegevoel» van krijgt?
Mede gelet op de context waarin politiemedewerkers dagelijks hun werk verrichten en de hoge eisen die wij vanuit de samenleving aan hen stellen, vind ik het belangrijk om te blijven inzetten op maatregelen ter bevordering van het welzijn van medewerkers en het creëren van een veilig en inclusief werkklimaat. Dit vergt tijd en de resultaten van de medewerkersmonitor laten zien dat de tot nog toe geleverde inspanningen, onder andere in het kader van Politie voor Iedereen, vooruitgang laten zien op een aantal gebieden. De korpsleiding heeft al aangegeven de inspanningen verder voort te zetten. Ik spreek regelmatig met de korpschef over de voortgang van de genoemde maatregelen.
De politie heeft mij gemeld dat er niet één duidelijke oorzaak te benoemen is waarom grensoverschrijdend gedrag in sommige teams vaker voorkomt dan bij andere teams. Gedrag van politiemensen onderling is onder andere afhankelijk van de teamsamenstelling, de inhoud en impact van het werk, de psychosociale arbeidsbelasting binnen het team, de grootte van de teams waar leidinggevenden zorg voor dragen (span of care) en zijn of haar ervaring. De plaatsvervangend korpschef heeft aangegeven dat de span of care van leidinggevenden aandacht behoeft. Veel leidinggevenden geven momenteel leiding aan grote teams, wat kan knellen met de noodzaak om op de werkvloer voldoende tijd en aandacht te geven aan contact en verbinding met medewerkers en het gesprek over de manier waarop zij de spanning van hun werk kunnen kwijtraken voor ze weer naar buiten gaan.
Daarnaast heeft de politie zelf een nadere analyse gemaakt van de cijfers uit de laatste en voorgaande medewerkersmonitor(en). Deze analyse is openbaar4 en laat zien dat functies die meer in contact staan met de burger ook meer te maken hebben met grensoverschrijdende omgangsvormen onderling. De onderliggende redenen van de bovengenoemde analyse zijn nog niet bekend. Hier zal door de politie nog verder naar worden gekeken. Zie tevens het antwoord op vragen 5 en 6.
Waarom is er bij sommige teams meer sprake van grensoverschrijdend gedrag dan bij andere teams?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u het feit dat deze cijfers bij de politie veel hoger zijn dan gemiddeld bij de Nederlandse beroepsbevolking?
De politie is een organisatie met een specifieke taak en kan niet zonder meer worden vergeleken met andere beroepsgroepen of de gemiddelde beroepsbevolking. De politie staat midden in de samenleving en politiemedewerkers maken elkaar vanwege de aard van hun werk, mee in allerlei – soms gevaarlijke of impactvolle – omstandigheden. Uit eerder onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar de cultuur binnen de politie5 blijkt dat deze vormen van gevaar van buiten zorgen voor een sterke interne verbondenheid en onderlinge collegialiteit. Het werk brengt met zich mee dat politiemensen elkaar nodig hebben om risico’s of schokkende ervaringen op te vangen. Keerzijde hiervan is dat er soms terughoudendheid bestaat om elkaar aan te spreken op gedrag. Uit de laatste monitor blijkt dat de politie op grensoverschrijdende gedragsvormen zoals ongewenste seksuele aandacht, discriminatie, intimidatie, lichamelijk geweld en dan met name pesten gemiddeld hoger scoort in percentage dan het gemiddelde van de Nederlandse beroepsbevolking. Alhoewel er sprake is van een positiever beeld dan naar voren kwam uit de meting uit 2016/2018 geven de scores uit de laatste medewerkersmonitor aanleiding om de inspanningen ter bevordering van een veilig en inclusief werkklimaat onverminderd voort te zetten.
Uit de resultaten blijkt daarnaast dat politiemedewerkers een hogere mentale belasting ervaren in vergelijking met eerdere metingen en minder autonomie ervaren om zelf te bepalen hoe ze hun werk doen. De hoge roosterdruk in veel teams is hier waarschijnlijk een belangrijke oorzaak van. Aandacht voor de medewerker is van groot belang en leidinggevenden vervullen hierbij een sleutelrol. Zij hebben namelijk oog voor verschillen binnen hun team en faciliteren het gesprek over deze weerbarstige thema’s en worden hierin geëquipeerd en gefaciliteerd in tijd en ondersteuning. De inspanningen van de politie op het gebied van leiderschap en cultuur zullen naar verwachting bijdragen aan een veilig en inclusief werkklimaat en het ongewenste gedrag verder verlagen.
Is er onderzoek gedaan naar de oorzaken van het grensoverschrijdend gedrag bij specifiek de politie waaronder de door de plaatsvervangend korpschef genoemde mogelijke verklaringen zoals de hogere mentale druk die politiemedewerkers ervaren, de «familiecultuur», de grootte van de teams, het capaciteitstekort bij de politie, te weinig aandacht bij leidinggevenden voor deze problematiek? Zo ja, wat is de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, acht u het nodig dat daar onafhankelijk onderzoek naar wordt gedaan en hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het zorgelijk blijft dat veel politiemensen weliswaar grensoverschrijdend gedrag ervaren maar een groot deel daar geen melding van doet? Zo ja, wat gaat de politie doen om te zorgen voor een hogere meldingsbereidheid? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De korpschef en ik hechten veel waarde aan een veilige en inclusieve politieorganisatie waarin zoveel als mogelijk wordt gedaan om ongewenst gedrag door medewerkers te voorkomen en waarin ongewenst gedrag wordt gemeld. Door ongewenst gedrag te melden draagt de medewerker bij aan het onthullen of in de toekomst voorkomen van dit gedrag, waardoor deze een belangrijke bijdrage levert aan de veiligheid in teams en het welzijn van alle medewerkers. De korpsleiding heeft haar zorg uitgesproken over het feit dat medewerkers grensoverschrijdend gedrag niet altijd bespreken. Met de korpsleiding ben ik van mening dat er altijd aandacht moet zijn voor het feit dat grensoverschrijdend gedrag voorkomt – ook als medewerkers hiervan geen melding maken.
Medewerkers die grensoverschrijdend gedrag meemaken willen dat het gedrag stopt maar zijn niet altijd uit op een disciplinair middel om dit te bereiken. Het is daarom belangrijk dat medewerkers weten op welke manieren ze een melding kunnen maken.
In eerste instantie kunnen medewerkers terecht bij hun eigen leidinggevende en/of de politiechef van hun eenheid. De politie heeft daarnaast een uitgebreid netwerk van vertrouwenspersonen, waarmee geborgd is dat iedere medewerker die een melding van omgangsvormen aan de orde wil stellen dat altijd veilig, beschermd en indien gewenst anoniem kan doen. Naast vertrouwenspersonen voor een interne melding kan men ook terecht bij het loket bedrijfsmaatschappelijk werk c.q. Veilig en Gezond Werken (VGW), de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK), het Landelijk meldpunt misstanden en de Klachtencommissie Omgangsvormen en sociale veiligheid. Tot slot kunnen (oud-)medewerkers en diens familieleden zich sinds 2 maart 2020 ook wenden tot de Ombudsfunctionaris politie om (anoniem) melding te doen op het gebied van gezondheid, integriteit en sociale veiligheid. Deze functionaris heeft een signaalfunctie naar de korpschef, is onafhankelijk, onpartijdig, aan niemand ondergeschikt en heeft toegang tot alle delen van de politieorganisatie, inclusief de Politieacademie. Over haar bevindingen publiceert de Ombudsfunctionaris politie een jaarverslag.6
De politie werkt momenteel aan het toegankelijker en inzichtelijker maken van deze loketten voor het doen van meldingen en/of voor het inroepen van hulp. Deze aandacht blijkt op dit moment ook nodig te zijn omdat zowel medewerkers als leidinggevenden hun weg nog onvoldoende weten te vinden.
Welke mogelijkheden bestaan er bij de politie om melding van grensoverschrijdend gedrag te doen? Bestaat er een meldpunt waar desnoods anoniem gemeld kan worden?
Zie antwoord vraag 7.
Is er een onafhankelijke instantie waar melding kan worden gemaakt en die onderzoek kan verrichten naar grensoverschrijdend gedrag bij de politie? Zo ja, welke instantie is dat dan? Zo nee, acht een dergelijke instantie wenselijk?
Zie antwoord vraag 7.
Acht u het nodig dat de politie meer externe expertise gaat gebruiken om mee te helpen bij het nadenken over het bestrijden van grensoverschrijdend gedrag binnen de politie? Zo ja, waar denkt u dan aan? Zo nee, waarom niet?
De politie vindt het belangrijk om te leren van situaties die verbetering nodig hebben en maakt hierbij gebruik van verschillende expertises, waaronder op het gebied van teamontwikkeling en persoonlijke ontwikkeling. Ik zie dat de inspanningen die de politie tot nu toe heeft gedaan merkbare positieve effecten hebben en vind het inzetten van meer externe expertise daarom op dit moment niet noodzakelijk. De politie zal haar inzet voortzetten en waar nodig verbeteren. Daarbij heeft zij aandacht voor de ondersteuning en training van leidinggevenden om grensoverschrijdend gedrag te bespreken en aan te pakken. De informatie uit bijvoorbeeld de medewerkersmonitor of andere instrumenten wordt daarbij ook gebruikt.
In de eenheden zijn meerdere dialooggesprekken gehouden om te verkennen op welke manier de politieorganisatie kan omgaan met meldingen van discriminerend gedrag door medewerkers. De korpsleiding krijgt voor de zomer 2022 advies over vervolgstappen die helpen om te zorgen voor een betere opvolging van normoverschrijdend gedrag bij racisme en discriminatie. Deze vervolgstappen worden waar mogelijk verbonden aan andere lopende ontwikkelingen op het gebied van het verbeteren van het disciplinaire proces en het toegankelijker maken van loketten waar medewerkers meldingen kunnen doen of hulp kunnen inroepen. Ook de Raad van Advies en Inspiratie met externe deskundigen op het gebied van diversiteit en inclusie, die adviseert over de ontwikkeling en voortgang van Politie voor Iedereen, wordt betrokken bij de vervolgstappen die de korpsleiding na de dialoogsessies overweegt. De korpsleiding zal mij nader informeren over de maatregelen die zij verder neemt. Ik streef ernaar uw Kamer hierover te informeren in het najaar.
Wanneer worden de regels over racisme duidelijk en gaat ervoor gezorgd worden dat er na een melding altijd een onderzoek plaatsvindt en een disciplinair traject wordt opgestart?
De norm is helder: discriminatie en racisme zijn niet toegestaan, ook niet binnen de politie. Als een politiemedewerker deze norm overschrijdt, zijn er zoals beschreven in het antwoord op vragen 7, 8 en 9 verschillende manieren om dit te melden. Door de politie wordt ingezet op het helder communiceren over en handhaven van deze norm. Dit is van groot belang om de meldingsbereidheid te vergroten.
Het bevoegd gezag kan de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten de opdracht geven een disciplinair onderzoek in te stellen. Zodra het disciplinaire onderzoek is afgerond gaat het onderzoeksdossier naar het bevoegd gezag en een arbeidsjurist. De arbeidsjurist stelt een advies op voor het bevoegd gezag over het (eventueel) gepleegde plichtsverzuim en de daarbij behorende disciplinaire maatregel.
Daarnaast geeft de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening politieambtenaren (AGFA) in gevallen waarbij de vrijheid van meningsuiting in het geding is haar advies over de voorgenomen sanctie. Dit zijn belangrijke reeds bestaande waarborgen voor zorgvuldigheid van disciplinaire trajecten.
Dwingend recht en het toepassen van de menselijke maat door het CBR |
|
Joost Sneller (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011, op grond waarvan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) verplicht is om te besluiten een rijgeschiktheidsonderzoek op te leggen en het rijbewijs te schorsen van beginnend bestuurders die blijkens een mededeling van de politie aan het verkeer deelnamen met een ademalcoholpercentage boven de toegestane hoeveelheid, hebben spookgereden, een poging tot zelfdoding hebben gedaan of door een lichamelijke of geestelijke aandoening niet goed in het verkeer functioneren?
Ja.
Hoe reflecteert u op het feit dat in een bezwaarprocedure tegen een besluit van het CBR van voornoemde strekking geen ruimte is voor de behandelend ambtenaar om persoonlijke omstandigheden mee te nemen een belangenafweging, omdat de wettelijke regeling van dwingend rechtelijke aard is en hiertoe geen ruimte laat?
Het toepasselijke wettelijk kader geeft inderdaad weinig ruimte voor een belangenafweging van een maatregel. En dat is vanuit de uitvoering door het CBR van bestuursrechtelijke handhaving van vergunningvereisten een logisch uitgangspunt van de regelgeving. Desondanks maakt het CBR binnen deze kaders gebruik van mogelijkheden om toch zijn handelwijze aan te passen op de voorliggende feiten en omstandigheden. Het CBR past de methode van passend contact met de overheid bij klachten, bezwaren en beroepszaken toe. In voorkomende gevallen wordt dan bekeken of er (juridische) mogelijkheden aanwezig zijn om bepaalde gevolgen van besluitvorming te verzachten of meer haalbaar te maken. Zo beschikt het CBR onder andere over beleid voor gespreide betaling van de kosten van educatieve maatregelen en voor het later in de tijd inplannen van cursussen zodat kan worden gespaard zonder dat het rijbewijs ongeldig wordt. Ook het op verzoek wijzigen van ingeplande cursussen wegens persoonlijke omstandigheden die deelname op het geplande moment niet mogelijk maken of het versneld laten doorlopen van cursussen vanwege langdurig verblijf in het buitenland behoren tot de mogelijkheden die het CBR toepast. Wetgeving sluit de toepassing van meer menselijke maat dus niet geheel uit.
Dat in artikel 130 en verder van de Wegenverkeerswet 1994 weinig ruimte is gelaten voor een belangenafweging vloeit voort uit het belang van heldere kaders ten behoeve van handhaving van de algemene verkeersveiligheid. Het is aan het CBR om te beoordelen of de voorliggende feiten en omstandigheden leiden tot de oplegging van een maatregel en waar nodig en mogelijk menselijke maat toe te passen.
In mijn antwoord op vraag 6 ga ik in op de mogelijkheden die het CBR meer in het algemeen heeft op grond van het evenredigheidsbeginsel om in bepaalde gevallen van strikte toepassing van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (RMRG) af te zien.
Hoe reflecteert u op het feit dat de bestuursrechter in het geval van een beroepsprocedure eveneens weinig ruimte wordt gelaten om persoonlijke omstandigheden mee te nemen in een belangenafweging, omdat de wettelijke regeling van dwingend rechtelijke aard is?
Vanuit de scheiding der machten kan ik enkel met gepaste afstand reflecteren op de vermeende ruimte van de bestuursrechter. Net als het CBR beoordeelt de rechter het van toepassing zijnde wettelijke kader. Hij zal moeten bepalen of het CBR terecht tot een juridisch juist besluit is gekomen, met inachtneming van het wettelijk kader en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Acht u het proportioneel dat naast de strafrechtelijke boete, ook een bestuurlijke maatregel opgelegd wordt door het CBR en dat de kosten hiervan gezamenlijk kunnen oplopen tot duizenden euro’s?1
De Minister van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor het stelsel van de strafrechtelijke verkeershandhaving. Het Openbaar Ministerie en de rechtspraak kunnen de verkeersovertreder een sanctie opleggen. Het doel is de bestuurder te bestraffen voor de overtreding of het misdrijf dat hij of zij heeft begaan.
Het CBR is zoals gemeld verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke verkeershandhaving van de rijbewijsvergunning. Het CBR toetst of verkeersdeelnemers voldoen aan de vergunningsvoorwaarden van een rijbewijs en kan deze met het oog op de verkeersveiligheid intrekken. Daarnaast wordt met educatieve maatregelen gedragsbeïnvloedende voorlichting geboden om recidive vanuit het belang van de verkeersveiligheid te voorkomen. De doelen van het bestuursrecht en het strafrecht zijn daarmee verschillend.
Het CBR is een tariefgestuurde organisatie. De tarieven worden door de burger betaald, met uitzondering van één CBR-product waarvan de helft van de kosten worden betaald door het departement (vorderingenonderzoek medisch/rijvaardigheid). Het staat dan ook buiten discussie dat de CBR-maatregelen impact hebben op de burger die een maatregel opgelegd krijgt.
Zowel het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat als het CBR streven naar financiële proportionaliteit in de tarifering van de bestuursrechtelijke handhaving.
Binnen juridische kaders kan het CBR in noodzakelijke gevallen bekijken of er mogelijkheden zijn om bepaalde gevolgen van de besluitvorming te verzachten zoals het eerdergenoemde voorbeeld van het gespreid kunnen betalen van de educatieve maatregelen.
Bent u bekend met gevallen waarin het gebrek aan ruimte voor een belangenafweging en toepassen van de menselijke maat heeft geleid tot het opleggen van besluiten waarvan de nadelige gevolgen voor de belanghebbenden onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen?
Het CBR inventariseert of er gevallen bekend zijn en in hoeverre dit te relateren is aan de noodzaak voor meer ruimte in de regelgeving of de uitvoeringsruimte. Het CBR is verzocht dit in een knelpuntenbrief aan IenW op te stellen. In het tweede kwartaal van dit jaar verwacht IenW deze brief van het CBR. Deze brief zal ook met de Kamer gedeeld worden.
Hoe beziet u het voorgaande in het licht van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek artikel 3:4 van de Algemene Wet Bestuursrecht, waaruit blijkt dat het bestuursorgaan rechtstreeks de bij het besluit betrokken belangen afweegt?
Bij de totstandkoming van de WVW1994 en de RMRG heeft de wetgever in formele zin, respectievelijk de Minister, een afweging gemaakt tussen het belang van de verkeersveiligheid dat gemoeid is met de betreffende maatregelen en de nadelige effecten van de maatregelen voor betrokkenen. Gelet op de verkeersveiligheid is in de RMRG bepaald welke maatregelen het CBR in welke gevallen moet nemen. Een bestuursorgaan, dus ook het CBR, dient bij zijn besluitvorming de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.2 Hoewel de evenredigheid van de maatregelen is beoordeeld bij de vaststelling van de RMRG, kan het evenredigheidsbeginsel een grond vormen om in bepaalde gevallen van strikte toepassing van de regeling af te zien.
De huidige jurisprudentie biedt mogelijkheden voor het buiten toepassing laten van wetgeving, niet zijnde wetgeving in formele zin. Voor wat betreft de RMRG heeft de Afdeling al eens geoordeeld dat deze voor het alcoholslotprogramma onverbindend was.3 In die uitspraak was de Afdeling van oordeel dat de WVW1994 niet dwingt tot een regeling zonder afwegingsruimte, terwijl de regeling toen geen rekening hield met onevenredige uitkomsten. Of en onder welke omstandigheden een wettelijk voorschrift buiten toepassing kan worden gelaten, is niet op voorhand aan te geven. In haar uitspraak van 2 februari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak een kader uiteengezet voor de toetsing van de evenredigheid van een besluit door de bestuursrechter als sprake is van discretionaire bevoegdheden.4 De Afdeling noemt daarbij expliciet de exceptieve toetsing: de vraag of een wettelijk voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, strijdig is met hoger recht of beginselen, dan wel in het concrete geval buiten toepassing moet worden gelaten. Dit kader lijkt ook goed toepasbaar op de gebonden bevoegdheden in de RMRG.
Hoe beziet u het voorgaande in het licht van het reflectierapport van de Raad van State van 19 november 2021 (Kamerstuk 35 510, nr. 91), waarin wordt geconcludeerd dat als de toepassing van de wet leidt tot knellende situaties voor burgers, de rechter moet bezien in hoeverre hardheid van de wet in concrete gevallen kan worden weggenomen of terug kan worden gebracht tot een proportioneel resultaat?
Het kabinet waardeert en respecteert de overwegingen van de Raad van State in zijn reflectierapport «Lessen uit de kinderopvangtoeslagzaken» over de rol van de rechter in het geval dat de wet leidt tot knellende situaties voor burgers. Op zijn beurt heeft het kabinet aangegeven hoe het om wil gaan met de conclusies van het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag.5
Momenteel wordt gewerkt aan een aanpassing van de Awb om deze meer mensgericht te maken. Het kabinet overweegt diverse wijzigingen om de algemene beginselen van behoorlijk bestuur beter te borgen, ruimte voor maatwerk te vergroten en het burgerperspectief in de dienstverlening voorop te stellen.6 Daarbij wordt nagedacht over een voorziening in de Awb waarmee bestuursorganen, en daarmee indirect ook de bestuursrechter, in bepaalde gevallen van een dwingende bepaling van formeel recht kunnen afwijken. Dit wordt de komende periode nader uitgewerkt, waarbij uitvoeringsorganisaties, de wetenschap en de bestuursrechtspraak worden betrokken.7
Uiterlijk voor de zomer zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister voor rechtsbescherming uw Kamer informeren over de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel, waarbij tevens wordt ingegaan op het vervolg van het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten.8 Tegen de achtergrond van dit hardvochtighedenonderzoek bekijk ik samen met het CBR of de WVW1994 dan wel de RMRG alsnog moet worden aangepast om het CBR meer beslissingsvrijheid te geven. Bij eventuele aanpassingen dient ook rekening te worden gehouden met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van burgers, de verkeersveiligheid en de uitvoerbaarheid van de WVW1994.
Kunt u uiteenzetten tegen welke knellende wet- en regelgeving het CBR mogelijk nog meer aanloopt die goede dienstverlening aan burgers in de weg staat, middels een knelpuntenbrief opgesteld door het CBR, zoals ook het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) (Kamerstuk 2021D27609) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (Kamerstuk 2021D27606) recentelijk aan de Tweede Kamer hebben doen toekomen?
Het CBR is door IenW reeds verzocht een knelpuntenbrief op te stellen. In het tweede kwartaal van dit jaar verwacht IenW deze brief van het CBR en zal het ook met de Kamer worden gedeeld.
Regels in het bouwbesluit 2012 die in de weg staan bij de opvang van Oekraïense vluchtelingen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van gemeenten die in onzekerheid zitten omtrent het toepassen van regels uit het bouwbesluit 2012 voor tijdelijke crisisopvang van Oekraïense vluchtelingen?
Ja.
Wat is uw standpunt rondom de regels die gehandhaafd moeten worden bij crisisopvang en welke ruimer geïnterpreteerd mogen worden op het vlak bewoonbaarheid?
Omdat er reeds sprake is van minimumeisen voor bestaande bouw, ligt het niet voor de hand eisen opzij te zetten. Met een beroep op gelijkwaardigheid kan een gemeente altijd beoordelen of in een bepaald geval ook op een andere manier (dan de prestatie-eis) voldaan wordt aan de functionele eis die het Bouwbesluit 2012 stelt. In de handreiking die samen met de VNG is gemaakt staan praktische tips: Handreiking Gemeentelijke Opvang Oekraïners (GOO) | Publicatie | Rijksoverheid.nl
De PvdA hoort van gemeenten dat zij op het gebied van herbestemming van gebouwen wel ruimte voelen om ruimer om te gaan met regels, maar dit niet zo voelen bij regels die gelden voor gebouwen die voortvloeien uit het bouwbesluit 2012. Kunt u hierbij aangeven wat er volgens u mogelijk moet zijn en welke standaarden middels een gedoogbeleid tijdelijk verlaagd kunnen worden?
De eisen die aan bestaande bouw worden gesteld zijn de absolute minimumeisen. De regels voor functiewijziging en tijdelijke bouw zijn over het algemeen al lager dan het nieuwbouwniveau, en liggen veelal op het niveau van bestaande bouw. Voor tijdelijke oplossingen kan een beroep worden gedaan op gelijkwaardigheid. Het is aan gemeenten om dit te beoordelen, dat kan bijvoorbeeld in overleg met de brandweer. Voorbeeld is het tijdelijk inzetten van een brandwacht.
Snapt u dat gemeenten het lastig vinden om te bepalen in hoeverre zij bestaande regels aan de kant mogen zetten om opvang te regelen? Zo ja, bent u van plan meer duidelijkheid te scheppen voor gemeenten?
De genoemde handreiking bij antwoord 2 biedt veel noodzakelijke informatie voor de opvang van Oekraïense ontheemden. De VNG heeft aan het opstellen van deze handreiking meegewerkt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de VNG en/of individuele gemeenten wanneer zij vragen hebben over de eisen voor crisisopvang?
De VNG is vanaf het eerste moment betrokken bij de organisatie en afstemming van de opvang van de vluchtelingenstroom die op gang is gekomen. De eerder genoemde handreiking is dan ook met de VNG opgesteld.