De impact van Nederlandse import op natuurverlies wereldwijd |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nieuwe rapport van het Wereld Natuur Fonds Nederland genaamd «The impact of Dutch imports on nature loss worldwide»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport, dat de productie voor de Nederlandse import van slechts 8 grondstoffen – soja, palmolie, mais, kokosnoot, cacao, hout en rundvlees/leer – beslag legt op gronden ter grootte van wel vier keer het landoppervlak van Nederland?
Het beeld dat uit dit rapport naar voren komt, stemt overeen met het beeld uit andere studies. Het is bekend dat Nederland en andere Europese landen, die via Nederland grondstoffen invoeren, een aanzienlijk landbeslag kennen voor de productie van deze grondstoffen. Onder meer het PBL heeft hier in haar recente Compendium voor de Leefomgeving2 uitgebreid over gerapporteerd. Daarbij geeft het PBL aan dat ondanks het hoge welvaart- en consumptieniveau in Nederland, het landgebruik per inwoner relatief laag is (0.62 ha per Nederlander, tegenover ca. 0.90 ha per Europeaan). Het grootste aandeel land is daarbij nodig is voor het verbouwen van voedsel (32% van de voetafdruk in 2019) en hout voor bijvoorbeeld de bouw (ook 32%) en voor de productie van papier (15%). Het PBL geeft daarbij ook aan dat ondanks een bevolkingsgroei van bijna 16% sinds 1990 het ruimtebeslag voor onze voeding is afgenomen. Dit komt volgens het PBL vooral door een toegenomen productiviteit in de landbouw.
In het WWF rapport wordt voor de daarin onderzochte grondstoffen een landbeslag van viermaal de oppervlakte van Nederland berekend, mede door het ook toerekenen aan Nederland van alle doorvoer, al dan niet na bewerking, van de opgenomen grondstoffen. Dit geeft een enigszins vertekend beeld van onze eigen Nederlandse voetafdruk. Niettemin komt het algemene beeld overeen met dat uit andere studies en is elke voetafdruk die boven de draagkracht en/of ecologische grenzen van onze aarde gaat niet duurzaam. Het kabinet zet daarom ook in op het verder verkleinen van onze voetafdruk en deze afgestemd te krijgen op de draagkracht van onze aarde (Kamerstuk 26 407, nr. 130), en erkent het kabinet het gegeven dat de voetafdruk horende bij ons leefpatroon substantieel dient te worden teruggedrongen. De productie van alle grondstoffen, waaronder ook minerale grondstoffen worden begrepen, moet daarop aangepast worden en het kabinetsbeleid is daar ook op gericht, zowel lokaal, nationaal als op Europees en mondiaal niveau.
Een belangrijk aspect van het beleid van het kabinet is derhalve om onze voetafdruk verder te verkleinen en afgestemd te krijgen op de draagkracht van onze aarde (Kamerstuk 26 407, nr. 130). Zoals eerder aangekondigd (Kamerstuk 2022Z06909) ben ik dan ook bereid om inzichtelijk te maken welke stappen nodig zijn om de Nederlandse voetafdruk te verkleinen en hoe het kabinet dit wil aanpakken. We zullen dit opnemen in het National Biodiversity Strategy and Action Plan (NBSAP), waarin we de verplichtingen in het kader van het VN-Biodiversiteitsverdrag (CBD) zullen verankeren in ons nationale beleid. Ik zal de Kamer in 2023 over de voortgang hiervan informeren.
Wat vindt u ervan dat de productie van zes van deze grondstoffen gepaard gaat met een CO2-uitstoot van 43.6 miljoen ton per jaar, wat gelijk staat aan 24% van de totale Nederlandse binnenlandse broeikasgasuitstoot in 2019?
In algemene zin geldt dat Nederland niet alleen binnen de eigen landsgrenzen de uitstoot dient te verminderen, maar ook daarbuiten. De Nederlandse inzet is dan ook om, naast het bereiken van klimaatneutraliteit op eigen grondgebied, ook onze internationale voetafdruk substantieel te verkleinen. Dit is ook benoemd in de International Klimaat Strategie. Verder komt het kabinet hier onder meer op terug in het NBSAP.
Erkent u gezien deze cijfers dat de inzet van het kabinet niet alleen moet zijn het verduurzamen van de import van ontbossingsproducten, maar vooral ook het verminderen van de vraag naar ontbossingsproducten?
De inzet van Nederland is al langer gericht op de verduurzaming van de productie en handel in de belangrijke agrarische grondstoffen, zoals soja, palmolie, cacao en hout. Nederland stimuleert en steunt de ontwikkeling van private mondiale duurzaamheidstandaarden van bedrijven, banken en maatschappelijke organisaties, door bijvoorbeeld deel te nemen aan de Round Table on Responsible Soy (RTRS voor soja) en de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO voor palmolie). Sinds 2015 werkt Nederland ook met andere gelijkgezinde Europese landen samen in het kader van de Amsterdam Declarations Partnership om ontwikkeling van Europese maatregelen te stimuleren, waaronder een ambitieus wettelijk (verplichtend) kader, als onderdeel van de inzet dat agrogrondstoffenketens uiterlijk in 2025 ontbossingsvrij zijn. Een van de resultaten van deze inspanningen is het voorstel van de Europese Commissie voor een ontbossingsverordening, met het verbod op het op de Europese markt aanbieden van een groot aantal producten met een directe link met ontbossing of bosachteruitgang. Hierbij is geen sprake van verminderen, maar van stoppen. Ook de omslag naar kringlooplandbouw, zoals omschreven in het coalitieakkoord, zal leiden het verkleinen van de ecologische voetafdruk.
Maakt het verminderen van het beslag dat Nederland legt op (landbouw)gronden elders voor de import van deze grondstoffen deel uit van uw beleidsplannen? Zo ja, kunt u concreet toelichten op welke manier u deze impact gaat verkleinen? Zijn hier streefcijfers voor opgesteld? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld in de kabinetsreactie op het rapport van het Intergouvernementele Platform voor Biodiversiteit en Ecosysteemdiensten (IPBES) over internationale biodiversiteit heeft het kabinet als streefdoel voor 2050 een halvering van de ecologische voetafdruk van Nederland in de wereld geformuleerd (Kamerstuk 26 407, nr. 130). En zoals hiervoor ook bij vraag 2 aangegeven, zal ik inzichtelijk maken welke stappen nodig zijn om de Nederlandse voetafdruk te verminderen en hoe het kabinet dit wil aanpakken middels het National Biodiversity Strategy and Action Plan (NBSAP).
Op welke manier maakt het verminderen van de uitstoot die gepaard gaat met de productie van deze grondstoffen in het buitenland deel uit van uw beleidsagenda? Zijn hier streefcijfers voor?
We zullen dit aspect meenemen in de toegezegde uitwerking van de beleidsdoelstelling om de ecologische voetafdruk terug te brengen.
Wat vindt u ervan dat de productie van rundvlees en leer in het buitenland bestemd voor Nederlandse import beslag legt op grond ter grootte van 95% van het landoppervlak van heel Nederland? Erkent u gezien deze cijfers, dat de transitie naar een plantaardiger dieet een prominenter onderdeel zou moeten vormen van de BuHa-OS agenda? Zo ja, op welke manier bent u van plan dit te gaan implementeren? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet op de precieze getallen en percentages in het rapport ingaan, vanwege alle specifieke achterliggende keuzes en aannames die tot de gepresenteerde uitkomsten leiden. Wel betreft het ook hier voor een zeer aanzienlijk deel doorvoer en moet de gewenste verduurzaming van en/of eisen aan de productie van ook deze goederenstromen (voor een groot gedeelte bestemd voor afzet op de interne EU markt) primair via EU-beleid en -regelgeving worden opgepakt.
Specifiek over de transitie naar een plantaardiger dieet kan ik melden dat middels de Nationale Eiwitstrategie het kabinet inzet op het verhogen van het aandeel plantaardig in onze consumptie. Dit streven is overeenkomstig het doel in het Klimaatakkoord om een gezonde balans te creëren in de verhouding van dierlijke en plantaardige eiwitten in ons dieet. Om de plantaardige eiwitconsumptie te stimuleren is verbetering nodig van de huidige consumentenproducten op productsamenstelling en nutritionele waarde. Productinnovatie is aan de markt. In samenhang hiermee is innovatie nodig op het niveau van grondstoffen, informatie over impact op duurzaamheid en gezondheid, de voedselomgeving, voedselcultuur, de sociale norm en voedselvaardigheden. Door middel van een gezamenlijke aanpak, met publiek-private samenwerking en soms ook publieke inzet, wordt ingezet op het bereiken van een gezonde balans in ons dieet.
De transitie naar een plantaardiger dieet valt primair onder de beleidsagenda van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In veel van de gebieden waar met OS-gelden gewerkt wordt, is sprake van (klein)veehouderij binnen kleinschalige gemengde bedrijven. Daar draagt vee bij aan het in stand houden van bodemvruchtbaarheid en consumptie van dierlijke producten aan het tegengaan van ondervoeding van jonge kinderen. Daarnaast zijn in grote delen van de Sahel en de Hoorn van Afrika de agro-ecologische omstandigheden zodanig, dat extensieve veehouderij de enig mogelijke vorm van lokale voedselproductie is.
Bent u het eens met de conclusie van het WNF, dat Nederland als doorvoerland een belangrijke wereldwijde verantwoordelijkheid heeft in het voorkomen van ontbossing en schade aan de leefomgeving en gezondheid van lokale bevolkingen? Hoe bent u van plan deze verantwoordelijkheid te dragen? Kunt u hierbij concrete maatregelen noemen binnen het nationale beleid, die apart staan van de Europese ontbossingswet?
Ik deel dat Nederland als doorvoerland een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft, binnen de ook hiervoor aangegeven Europese (EU) context en wet- en regelgeving betreffende de interne markt. Nederland heeft zich altijd ambitieus en ook leidend opgesteld bij het opstellen van eisen aan brede duurzaamheid van ingevoerde agroproducten en hout afkomstig uit hoog-risicogebieden van elders wat betreft klimaat (ontbossing) en natuur (biodiversiteit), maar ook wat betreft de positie van kleine boeren, inheemse volkeren, arbeidsomstandigheden en goede landbouwpraktijken. Tot op heden vooral via publiek en/of privaat gesteunde programma’s en bijvoorbeeld specifieke steun aan de ontwikkeling van mondiale duurzaamheidsstandaarden ter vergroting van de impact op de noodzakelijke verdere verduurzamingen. Daarnaast zet het kabinet in op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen met als doel dat Nederlandse bedrijven middels gepaste zorgvuldigheid risico’s op schade voor mens en milieu in hun waardeketen identificeren, aanpakken en voorkomen. In lijn met het coalitieakkoord bevordert het kabinet EU-wetgeving en voert het nationale IMVO-wetgeving in die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen.
Kunt u puntsgewijs reageren op de aanbevelingen die het WNF in het rapport doet aan overheden? Bent u bereid deze aanbevelingen op te volgen?
In het rapport worden verschillende aanbevelingen gedaan aan overheid, bedrijven, financiële instellingen en burgers om door Nederland geïmporteerd verlies aan natuur wereldwijd te beperken. Wat betreft aanbevelingen die specifiek aan de overheid zijn gedaan, gaan die over onze inzet binnen de EU om producten «ontbossingsvrij te maken» en om samen te werken met andere belangrijke producerende en consumerende landen. Dat is ook onze inzet.
In algemene zin kan ik daarover aangeven dat Nederland in het op 28 januari 2022 aan de Kamer gestuurde BNC-fiche over de EU-verordening betreffende ontbossingsvrije producten (Kamerstuk 22 112, nr. 3281) haar oordeel en wens voor een ambitieuze Europese «Ontbossingsverordening» heeft verwoord. Vanwege het mondiale perspectief en noodzaak voor stopzetting van verdere ontbossing en biodiversiteitsverlies, ook door conversie in andere kwetsbare ecosystemen, onderstreep ik graag nog specifiek het door WNF naar voren gehaalde grote belang van sterke samenwerkingsverbanden met productie- en consumptielanden. Dit is een van de Nederlandse speerpunten in de Ontbossingsverordening, omdat het door de Commissie geprojecteerde resultaat in de Impact Assessment van de Ontbossingsverordening van «At least 71,920 hectares of forest saved from EU-driven deforestation and forest degradation annually starting in 2030» nog drastisch omhoog moet om de ambitie van een werkelijk ontbossingsvrije aarde te bereiken.
Wat is de laatste stand van zaken betreffende het uitbreiden van de reikwijdte van de Europese ontbossingswet? Bent u bereid bij de Europese Commissie te blijven aandringen op uitbreiding van de wet naar andere kwetsbare ecosystemen, zoals savannes en graslanden, en ontbossingsproducten die nog niet in het voorstel zijn opgenomen?
De trilogen tussen Commissie, Raad en het Europees Parlement zijn in september gestart. Het streven van Commissie en Parlement is om voor de komende biodiversiteitstop (CoP-15), die van 7 t/m 19 december zal plaatsvinden in Montreal, een akkoord te bereiken. Door de verdergaande positie van het Europees Parlement op onder meer de reikwijdte van de Verordening, zijn er mogelijk kansen met name op het punt van grondstoffen om uit te breiden met rubber en mais. Op dit moment is echter niet met zekerheid te stellen of hiervoor voldoende draagvlak is binnen de Raad. Wel blijft Nederland zich inzetten voor uitbreiding, waar mogelijk in samenwerking met andere lidstaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg over de beleidsnota Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 28 september?
Nee.
Het bericht ‘Brussel duldt geen inmenging in besteding coronamiljarden’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Senna Maatoug (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Ondersteunt u de uitspraak van de Europese Commissie dat openbaarmaking van documenten over de gesprekken tussen het Nederlandse kabinet en de Europese Commissie vanaf januari 2021 – waaronder de «informele» gesprekken – het besluitvormingsproces zou ondermijnen? Graag een toelichting.1
Ik heb geen inzicht in de documenten die de Europese Commissie ten aanzien van deze gesprekken in haar bezit heeft en kan daar dus geen oordeel over vellen. Voor wat betreft de documenten over de gesprekken tussen het Nederlandse kabinet en de Europese Commissie voor deze periode die in ons bezit zijn, ben ik van mening dat openbaarmaking van deze documenten het besluitvormingsproces rondom de goedkeuring van het Nederlandse plan niet langer ondermijnt.
Voor het openbaar maken van de documenten van de gesprekken na 1 januari 2022, zal per document bezien moeten worden welke delen hiervan openbaar gemaakt kunnen worden. Bij openbaarmaking geldt dat dit zorgvuldig moet gebeuren en dat mogelijk derden om zienswijzen gevraagd zullen moeten worden.
Ondersteunt u de uitspraak dat openbaarmaking van de verslagen van de «informele» gesprekken met de Europese Commissie het beoordelingsproces – of het besluitvormingsproces – zou ondermijnen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven wat u verstaat onder «het besluitvormingsproces»? Van wanneer tot wanneer (welke fasen) loopt dit proces volgens u?
Het nationale besluitvormingsproces over het opstellen van het Nederlandse HVP is begonnen met de gesprekken over het coalitieakkoord. Voorafgaand aan dit akkoord is op 1 november 2021 de ambtelijke inventarisatie van mogelijk geschikte maatregelen voor een HVP met uw Kamer gedeeld.2 Het HVP is uiteindelijk gevormd uit een selectie van reeds bestaande maatregelen en nieuwe maatregelen uit het coalitieakkoord.
Het informele afstemmingsproces met de Europese Commissie over het uiteindelijke HVP is gestart toen de programmadirectie bij het Ministerie van Financiën begonnen is met het uitwerken van mogelijk geschikte maatregelen in het coalitieakkoord. Het moment dat het kabinet de eerste conceptversie van het HVP met uw Kamer en de Europese Commissie heeft gedeeld, was het eerste moment dat er een integraal conceptplan lag.3
De informele weging van het geheel aan maatregelen door de Europese Commissie kon pas starten nadat wij dit eerste concept deelden.4 De Commissie heeft in haar correspondentie op ambtelijk niveau voorts aangegeven dat zij individuele maatregelen alleen in samenhang met alle andere maatregelen kon beoordelen, dat de suggesties die zij ambtelijk met ons deelden van technische aard waren en niet de formele positie van de Europese Commissie inhielden. Er is ook een tweede conceptplan gedeeld met uw kamer en de Europese Commissie.5 Op basis van deze beide concepten heeft de Europese Commissie technische suggesties gegeven zodat het Nederlandse HVP zou kunnen voldoen aan de vereisten zoals vastgelegd in de verordening voor de Herstel- en Veerkracht Faciliteit.6
Het formele besluitvormingsproces over de beoordeling van het Nederlandse HVP is wat het kabinet betreft gestart na indiening van het definitief herstel- en veerkrachtplan, op 8 juli jongstleden.7 Na de indiening, is op basis van artikel 19 lid 1 van de HVF verordening de formele beoordelingsperiode van de Europese Commissie gestart. Gedurende deze periode heeft de Europese Commissie verduidelijkingsvragen gesteld. Na beantwoording en het adresseren van deze vragen, heeft de Europese Commissie op 8 september jl. het voorstel voor een Raadsuitvoeringsbesluit gepubliceerd.8 Dit uitvoeringsbesluit stond geagendeerd voor de Ecofinraad van 4 oktober jongstleden. Na goedkeuring van het Raadsuitvoeringsbesluit door de lidstaten, starten de gesprekken over de operationele regelingen en zal de financieringsovereenkomst tussen Nederland en de Europese Commissie moeten worden getekend.
Om tot de maatregelen in het HVP te komen hebben wij naast de Europese Commissie ook uw Kamer, de medeoverheden en het maatschappelijk middenveld geconsulteerd. Een beschrijving van dit proces treft u in het HVP aan.9
Valt de «intensieve dialoog tussen Commissie en kabinet» in aanloop naar de conceptstukken volgens u onder het besluitvormingsproces? Zo ja, erkent u dat de Europese Commissie en het kabinet verschillende interpretaties hebben van «het besluitvormingsproces» omtrent het coronaherstelfonds? Graag een toelichting.
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het informeel en technisch toetsen van beleidsopties en de formele indiening van het HVP door het kabinet. De formele besluitvorming over de beoordeling van het HVP volgt uit de HVF verordening, geschied op politiek niveau en bestaat o.a. uit de formele indiening van het HVP, de voorbereiding van het voorstel voor een Raadsuitvoeringsbesluit door de Europese Commissie en besluitvorming over het Raaduitvoeringsbesluit door de lidstaten van de Europese Unie tijdens de Ecofinraad.
Na goedkeuring van het Raadsuitvoeringsbesluit door de lidstaten, starten de gesprekken over de operationele regelingen en zal de financieringsovereenkomst tussen Nederland en de Europese Commissie moeten worden getekend.
Zo nee, hoe verklaart u het ogenschijnlijke verschil in interpretatie tussen het kabinet en de Europese Commissie, waarbij de Commissie uitspreekt dat het besluitvormingsproces al begint tijdens de «intensieve dialoog» tussen de Commissie en Nederland over conceptstukken?
Het is van belang een onderscheid te maken tussen het informele en technische afstemmingsproces en het formele besluitvormingsproces voor het Nederlandse HVP. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat een herstelplan aan een stevig eisenpakket moet voldoen op basis van de HVF-verordening en slechts integraal beoordeeld kan worden door de Europese Commissie. Het informeel uitwisselen van ideeën over de technische uitwerking van beleidsopties valt niet onder het formele besluitvormingsproces over het Nederlandse HVP. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u de redenering geven achter de keuzes met betrekking tot de afweging welke documenten al dan niet vrijgegeven konden worden door de Europese Commissie, volgend uit het feit dat de Europese Commissie het kabinet geconsulteerd heeft over de vraag welke documenten al dan niet openbaar gemaakt konden worden?
Ik kan niet voor de Europese Commissie spreken. Deze vraag kunt u het beste aan de Europese Commissie stellen.
Zo nee, bent u van mening dat het niet doen toekomen van deze gespreksverslagen mogelijk bijdraagt aan de (schijn van) ondoorzichtigheid van het gehele proces rondom de totstandkoming en goedkeuring van het Nederlandse coronaherstelplan? Graag een toelichting.
Nee. De totstandkoming en goedkeuring van het Nederlandse HVP heeft zich in de openbaarheid voltrokken. Voorafgaand aan de indiening van de eerste conceptversie hebben mijn ambtenaren de leden van uw Kamer een openbare technische briefing gegeven.10 Uw Kamer is gedurende het hele proces actief over alle processtappen geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld om aanwijzingen aan het kabinet te geven.11 Hier heeft uw Kamer ook gebruik van gemaakt.12
Hieruit blijkt dat ik dus in beginsel positief ten aanzien van het delen van beschikbare informatie met uw Kamer en een transparant proces sta. Vandaar dat ik ook het verzoek van het lid Dassen om te onderzoeken of de eindbegunstigden met een positieve grondhouding in beraad heb. Zoals ik verder aangaf in het antwoord op vraag 1, geldt voor de stukken over deze periode voor 1 januari 2022 die in ons bezit zijn, naar mijn mening niet langer dat het openbaren van deze documenten het besluitvormingsproces over het Nederlandse HVP zou ondermijnen. Voor de stukken uit de periode na deze datum, moet per document bezien worden welke delen hiervan openbaar gemaakt kunnen worden. Mogelijk moeten hiervoor derden om zienswijzen gevraagd worden. Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat openbaarmaking van gespreksverslagen «negatieve effecten op het economisch beleid van Nederland», zoals in het FTM-artikel wordt vermeld, (kunnen) hebben? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten waarom openbaarmaking van de documenten in het geval van Duitsland – waar openbaarmaking een feit is – geen of in relatief mindere mate negatieve effecten op het economisch beleid van het land zouden hebben, terwijl dit wel het geval zou zijn voor Nederland?
Ik kan niet voor de Europese Commissie of Duitsland spreken. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de met de Europese Commissie in het voortraject besproken hervormingsplannen, die ten grondslag liggen aan de nationale herstelplannen, tevens ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd hadden moeten worden? Graag een toelichting.
De maatregelen voor het Nederlandse HVP zijn meerdere malen met uw Kamer gedeeld. De in het voortraject besproken ambtelijke inventarisatie (hervormingsplannen) is op 1 november 2021 met uw Kamer gedeeld, waarbij is aangegeven dat in het coalitieakkoord besloten zou worden over de wijze waarop het Nederlandse HVP zou worden opgesteld. Op 28 maart jl. heeft uw Kamer de eerste conceptversie ontvangen. Op 14 april jl. is uw Kamer over de inhoud van dat concept technische gebriefd door mijn ambtenaren. Op 10 mei jl. heeft er op verzoek van uw Kamer een plenair debat over het concept herstelplan plaatsgevonden. Vervolgens heeft uw Kamer op 24 juni jl. de tweede conceptversie ontvangen. Daarna is uw Kamer op 8 juli jl. geïnformeerd over de indiening van het definitieve Nederlandse HVP. Tenslotte is uw Kamer op 8 september jl. geïnformeerd over de inhoud van het Raadsuitvoeringsbesluit van de Europese Commissie.
Zie tevens het antwoord op vragen 3 en 7.
Hebben Nederlandse ambtenaren in de ambtelijke informele voorronde concrete beleidsvoorstellen met de Europese Commissie besproken? Zijn er daarbij door de ambtenaren voorstellen voorgedragen die uiteindelijk niet in het Nederlandse herstelplan zijn opgenomen?
Ja. Op basis van de maatregelen in het coalitieakkoord hebben er technische gesprekken met de Europese Commissie plaatsgevonden over welke maatregelen zouden kunnen voldoen aan de eisen in de verordening. De maatregelen uit het coalitieakkoord die uiteindelijk die niet in het Nederlandse HVP terecht zijn gekomen vormen nog steeds onderdeel van het coalitieakkoord en het kabinet heeft zich als zodanig gecommitteerd aan de uitwerking en uitvoering daarvan.
Op welke termijn kunt u de informatie aangaande de begunstigden van de Nederlandse coronaherstelmiljarden openbaar maken?
Zoals u weet liep er een onderzoek naar de juridische en praktische mogelijkheden van het openbaar maken van de eindbegunstigden van het Nederlandse HVP. Het voornemen is de informatie over deze begunstigden na goedkeuring van ieder betalingsverzoek door de Raad openbaar te maken. Meer informatie hierover treft u in de bijlage van de Kamerbrief «Goedkeuring raaduitvoeringsbesluit voor het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan». Deze brief is op 7 oktober 2022 aan uw Kamer verzonden.
Welke lessen trekt u, terugkijkend op het gehele proces ten aanzien van de Recovery and Resilience Facility (RRF), in het kader van transparantie en controle? Wat stelt u concreet voor – al dan niet richting de Commissie – om de zorgen rondom het gebrek aan transparantie over het proces en de controle op de doelmatigheid van de besteding van de miljarden weg te nemen, dan wel te verminderen?
Zoals u weet heeft Nederland transparantie hoog in het vaandel. Ik heb daar ook invulling aan gegeven in het nationale proces voor de totstandkoming van het Nederlandse HVP, zie daarvoor het antwoord op vraag 10.
Ook de komende periode zullen wij ons in de daar toe geëigende Europese gremia blijven inspannen om erop te blijven toezien dat de mijlpalen en doelstellingen die de lidstaten hebben geformuleerd in hun herstelplannen, ook worden behaald.
Ik sta uiteraard open voor goede suggesties van uw Kamer hoe wij dit binnen Europa verder zouden kunnen verbeteren. Voorts wil ik onderstrepen dat ik vertrouwen heb in onze nationale en Europese instanties die zich specifiek bezighouden met de controle op de doelmatigheid van de besteding van de beschikbare middelen.
Eendenslachterij Tomassen Duck-To die al zes jaar miljoenen dieren per jaar slacht zonder geldige vergunning en zonder dat hiertegen wordt opgetreden |
|
Eva van Esch (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de situatie rondom eendenslachterij Tomassen Duck-To in Ermelo, waar nu al zes jaar sprake is van illegale praktijken, zoals het feit dat er meer eenden worden geslacht dan toegestaan, dat er meer verkeersbewegingen zijn dan toegestaan, dat er langere werkuren worden gemaakt dan is toegestaan en dat er illegaal is aangebouwd, waar al die tijd niet tegen is opgetreden?
Ja. Betrokken partijen laten overigens weten dat de situatie genuanceerder ligt dan in de vraag wordt geschetst. Bij de beantwoording van uw vragen wordt hierop ingegaan.
Kunt u bevestigen dat de eendenslachterij sinds de uitbreiding van de slachtcapaciteit in 2016, niet beschikt over een geldige natuurvergunning (op grond van artikel 2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming) voor de huidige slachtpraktijken, werktijden en verkeersbewegingen?
De provincie Gelderland is het bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming (Wnb). Zij heeft op 13 mei jl. een vergunning op basis van de Wnb aan eendenslachterij Tomassen Duck-To verleend voor de nieuwe situatie.
Wat vindt u ervan dat omwonenden al zes jaar bij alle instanties aan de bel trekken en vragen om op te treden tegen de overlast die zij ervaren door onder andere stank en de vele vrachtwagens die af en aan rijden door de woonwijk, maar dat er nog altijd niets gebeurt?1
Ik vind alle gevallen waarin omwonenden overlast ervaren van bedrijfsactiviteiten natuurlijk buitengewoon vervelend voor deze omwonenden. In het geval dat een bedrijf overlast veroorzaakt, het bedrijf zich niet houdt aan de algemene regels en de voorschriften uit de vergunning(en) kan handhavend worden opgetreden. Het is aan het bevoegd gezag – in dit geval de gemeente Ermelo – om toezicht te houden en indien nodig te handhaven. Voor zover het basistaken betreft worden de toezichts- en handhavingstaken verplicht uitgevoerd door een omgevingsdienst, waarbij voor het nemen van een handhavingsbesluit mandaat nodig is van het bevoegd gezag.
De Omgevingsdienst Veluwe Noord heeft in opdracht van de gemeente Ermelo onderzoek gedaan naar alle milieuaspecten, waaronder geur en geluid, om te bepalen of de ervaren overlast in strijd is met milieukwaliteitseisen. Uit dit onderzoek blijkt dat er binnen de hiervoor geldende normen wordt gebleven. Verder ligt er op dit moment een aanvraag voor een omgevingsvergunning (revisie van de vergunning van 4 april 2018). Deze aanvraag bevat de onderdelen milieu, bouwen en afwijken bestemmingsplan. De besluitvorming hierop is eind van dit jaar voorzien.
Deelt u de mening dat omwonenden beschermd moeten worden tegen overlast van bedrijven in hun directe leefomgeving, zoals hun eigen tuin?
Ja, die mening deel ik. Daarvoor is er milieuwetgeving waarmee grenzen worden gesteld aan activiteiten die invloed hebben op de leefbaarheid van mens en het milieu. De wetgeving heeft tot doel een balans te vinden tussen het gebruik van de fysieke leefomgeving en het behoud van diezelfde leefomgeving.
Hoe is het volgens u mogelijk dat de betrokken omgevingsdiensten, omgevingsdienst Noord-Veluwe, omgevingsdienst regio Nijmegen en omgevingsdienst regio Arnhem, hier niet optreden?
De betrokken omgevingsdiensten geven aan dat zij wel degelijk optreden. In opdracht van de gemeente Ermelo voeren zij hun taken uit op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). Zie ook het antwoord op vraag 3.
Hoe kan het dat hier drie omgevingsdiensten bij betrokken zijn? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De gemeente Ermelo is het bevoegd gezag voor eendenslachterij Tomassen Duck-To. Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft de gemeente de uitvoering van de VTH-taken belegd bij de omgevingsdienst Noord-Veluwe. Zo nodig kan de omgevingsdienst Noord-Veluwe expertise inhuren bij een andere omgevingsdienst. Hiervoor zijn in Gelderland bestuurlijk geborgde samenwerkingsafspraken gemaakt. Deze expertise is ook ingehuurd voor eendenslachterij Tomassen Duck-To. Het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) onderzoekt verder welke ondergrens voor een goede taakuitvoering door omgevingsdiensten wenselijk is.
Heeft u in de uitzending van de Hofbar gezien dat omwonenden van een mestverwerker in Nistelrode waar eveneens sprake is van een illegale situatie, vertelden dat een handhaver langskwam om de situatie bekijken, maar besloot om niet in te grijpen uit angst voor zijn of haar baan? Wat vindt u hiervan?
Ja, ik heb de uitzending gezien. Ik vind het vanzelfsprekend dat een handhaver zijn of haar werkzaamheden zonder angst en met voldoende mate van onafhankelijkheid moet kunnen uitvoeren. Het is aan de werkgever om te zorgen voor een veilig werkklimaat en de hiervoor benodigde arbeidsomstandigheden.
Overigens herkennen zowel de provincie Noord-Brabant als de betrokken omgevingsdienst Brabant Noord zich niet in de situatie die in de uitzending van de Hofbar wordt geschetst.
Verder ben ik met de commissie Van Aartsen van mening dat het belangrijk is dat de uitoefening van toezicht en handhaving onafhankelijk is. Het versterken van de onafhankelijke uitoefening van het toezicht en de handhaving is cruciaal voor een effectief, slagvaardigheid en toekomstbestendig VTH-stelsel. In het IBP VTH wordt uitgewerkt hoe dit kan worden geborgd2. Ik ben hier ook op ingegaan tijdens de uitzending van de Hofbar op 14 september jl.
Hoort u vaker dit soort verhalen over illegale situaties die jarenlang worden gedoogd door omgevingsdiensten en lokale overheden? Zo ja, om wat voor gevallen gaat dit en wat doet u hiertegen?
Bij mij is niet eerder een signaal binnengekomen dat een omgevingsdienst een illegale situatie gedoogt. Normaliter is gedogen ook niet een taak die het bevoegd gezag mandateert aan een omgevingsdienst. Het nemen van een besluit tot gedogen kan alleen onder hele strikte voorwaarden. Het uitgangspunt blijft naleving en een beginselplicht tot handhaving.
Deelt u de mening dat, om het gedogen van illegale situaties door omgevingsdiensten te stoppen, de aanbevelingen van de commissie-Van Aartsen over de versterking van het vergunningverlening-, toezicht- en handhavingstelsel (VTH-stelsel) zo spoedig mogelijk moeten worden uitgevoerd?2 Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de uitvoering van de aanbevelingen sneller wordt opgepakt dan nu in de planning van het «Interbestuurlijk Programma versterking VTH-stelsel» is opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat het VTH-stelsel zo spoedig mogelijk moet worden versterkt. Deze versterking hebben we in gang gezet. Hierbij zijn de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen leidend. Het VTH-stelsel bestaat uit meerdere partijen. Met deze partijen heb ik het IBP VTH opzet waar in zes pijlers invulling wordt gegeven aan de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. Het IBP VTH is inmiddels voortvarend aan de slag. De eerste voortgangsrapportage ontvangt u voor het kerstreces.
Aangezien u over de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Van Aartsen nog tot eind 2023 wil doen, hoe wordt het probleem dat illegale situaties worden gedoogd door omgevingsdiensten dan in de tussentijd voorkomen en opgelost?
Los van de versterking van het VTH-stelsel en de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen in het IBP VTH vind ik dat het bevoegd gezag altijd alles in het werk moet stellen om illegale situaties aan te pakken en waar mogelijk te voorkomen. Met het IBP VTH krijgen partijen binnen het VTH-stelsel meer en betere handvatten om de VTH-taken beter uit te voeren en wordt bijgedragen aan het voorkomen van milieuschade.
Deelt u de mening dat het volledig uitvoeren van álle tien de aanbevelingen van Van Aartsen en dus óók aanbeveling 9 over het instellen van rijkstoezicht op de omgevingsdiensten essentieel is om het gedogen van illegale situaties door omgevingsdiensten in de toekomst te voorkomen? Zo nee, op basis waarvan kunt u garanderen dat het gedogen van illegale situaties door omgevingsdiensten in de toekomst kan worden voorkomen, als u weigert aanbeveling 9 van Van Aartsen over het instellen van rijkstoezicht op de omgevingsdiensten volledig uit te voeren?
Zowel in mijn brief van 10 juni jl.4, mijn antwoorden op de vragen van het lid Hagen (D66)5 als tijdens debatten met uw Kamer heb ik aangegeven dat ik een andere invulling geef aan de opvolging van de aanbeveling van de commissie Van Aartsen over het rijkstoezicht op omgevingsdiensten.
Het invoeren van rijkstoezicht op omgevingsdiensten betekent een stelselwijziging waarvoor de VTH-bevoegdheden via een wetswijziging bij provincies en gemeenten moeten worden weggehaald en bij omgevingsdiensten moeten worden belegd. Daarvoor is een forse wetswijziging nodig, die grote gevolgen heeft voor de interbestuurlijke verhoudingen. Hiervoor is geen enkele steun bij provincies, gemeenten en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ook de commissie Van Aartsen beoogde met haar advies geen forse stelselwijziging met de gedane aanbevelingen.
Heeft u gezien dat de Raad van State omwonenden van de eendenslachterij deze zomer in het gelijk stelde en oordeelde dat er uiterlijk op 15 augustus jongstleden een einde moest worden gemaakt maken aan de illegale activiteiten?3
Ja, ik heb kennisgenomen van deze uitspraak. De last onder dwangsom die de omgevingsdienst namens de gemeente Ermelo heeft opgelegd is in stand gebleven. Met dien verstande dat de Raad van State het bedrijf extra tijd heeft gegeven om een aantal overtredingen te beëindigen.
Heeft u gezien dat ook sindsdien niet is opgetreden tegen de illegale situatie in Ermelo?
De stelling dat er niet wordt opgetreden, is volgens de gemeente Ermelo niet juist. In de afgelopen periode is er op verschillende momenten op verschillende onderdelen gecontroleerd, is onderzoek gedaan en is gehandhaafd.
Er vindt controle plaats over of de opgelegde last wordt nageleefd. Afhankelijk van onder andere de uitkomsten van de geluidmetingen vindt nadere besluitvorming plaats. Dit gebeurt zorgvuldig en kost tijd.
Wat denkt u dat dit doet met het vertrouwen van burgers in de overheid?
Ik realiseer me dat het vertrouwen in de overheid niet toeneemt als situaties van overlast voortduren en er geen passende oplossing lijkt te worden gevonden. Uiteraard is het van belang dat omwonenden en burgers signalen blijven afgeven om knelpunten in de uitvoering van VTH zichtbaar te maken. Dit geeft mij handvatten om als stelselverantwoordelijke het VTH-stelsel te kunnen versterken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja, dat heb ik hierbij gedaan.
Het bericht ‘Onderwijs ontsnapt aan chaos met overname schoolboekenleverancier TLN’ en het bericht ‘Schoolboeken te laat geleverd: ‘Rommelig begin van nieuw schooljaar’’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat door problemen bij één marktpartij de levering van schoolboeken aan meer dan een miljoen leerlingen in het voortgezet- en beroepsonderwijs in gevaar dreigde te komen?1, 2
Het is uitermate vervelend dat een deel van de scholieren en studenten langer heeft moeten wachten op hun schoolboeken. In het voortgezet onderwijs is dit voor een belangrijk deel te wijten aan internationale verstoringen in de logistiek. Hoewel de getroffen uitgever in het voortgezet onderwijs zich met overmacht geconfronteerd zag, had de communicatie aan scholen eerder op gang kunnen komen, zodat praktische oplossingen die de problemen voor scholen konden verzachten beter bekend waren.
In het mbo bestaat eveneens een leveringsprobleem. Hier is het probleem veroorzaakt doordat een van de grootste distributeurs (Studers) een belangrijk deel van haar logistieke dienstverlening heeft uitbesteed aan een gespecialiseerd bedrijf. Deze uitbesteding is niet vlekkeloos verlopen waardoor een gedeelte van de mbo-studenten een deel van hun leermiddelen te laat heeft ontvangen.
Instellingen en docenten in beide sectoren hebben hun best gedaan om ervoor te zorgen dat de leerlingen en studenten die nog niet over al het materiaal beschikten, zo goed mogelijk hun studiejaar konden starten. Dit hebben zij gedaan door lessen aan te passen en door hun studenten te voorzien van alternatieve leermiddelen, het aandragen van alternatieve openbare bronnen en door het kopiëren van boeken. Ook is ervoor gezorgd dat de meeste studenten en leerlingen die nog geen boek hebben ontvangen, wel beschikken over een digitale licentie. Op korte termijn zouden alle studenten hierover moeten beschikken.
Ik waardeer het dat scholen en docenten de afgelopen weken samen met uitgevers en distributeurs de schouders eronder hebben gezet om tot noodoplossingen te komen. Maar voorkomen is beter dan genezen. Ik wil onderstrepen dat deze partijen een verantwoordelijkheid hebben voor de continuïteit van het onderwijs. Coöperatie SIVON en stichting SEM evalueren op dit moment met alle betrokkenen de leveringsproblemen van de afgelopen periode. Ik zal op basis van de uitkomsten van deze evaluatie een gesprek beleggen met schoolbesturen en marktpartijen en SEM. Het doel is om bindende afspraken te maken over rolverdeling en verantwoordelijkheid zodat deze problemen zich in de toekomst niet meer voordoen.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel de prijzen van methodes op het gebied van Nederlands en wiskunde in de afgelopen drie jaar zijn gestegen?
In de afgelopen drie jaar zijn de prijzen van de methodes op het gebied van Nederlands en wiskunde per jaar gemiddeld 3 tot 4 procent gestegen.3 Deze prijsstijging geldt voor producten die over de jaren heen vergelijkbaar zijn. In de afgelopen jaren is gelijktijdig het gebruik van het nieuwe licentiefolioproduct (LiFo) in het voortgezet onderwijs sterk toegenomen. Met dit product bieden uitgevers een digitale licentie aan voor alle leerjaren en niveaus en hebben scholen de optie om een papieren leerwerkboek aan te schaffen. LiFo biedt scholen meer mogelijkheden om te variëren binnen de methode, maar pakt in de praktijk ook duurder uit. Deze verandering van productvorm kan niet verdisconteerd worden in een geaggregeerde prijsontwikkeling en is daarmee geen onderdeel van de 3 tot 4 procent.
In hoeverre moeten partijen die schoolboeken verkopen transparant zijn over de prijsopbouw, al helemaal aangezien er maar weinig concurrentie is op de markt en er een door de overheid gereguleerd boekenbudget voor scholen is?
De aanschaf van lesmateriaal is een aangelegenheid tussen scholen en markpartijen. Zij regelen in onderlinge contracten de voorwaarden waaronder producten en diensten geleverd worden. Ik onderschrijf het belang van transparantie op de leermiddelenmarkt, zodat scholen en docenten over alle informatie beschikken om doordachte keuzes te kunnen maken voor leermiddelen. In de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken kom ik met maatregelen die scholen beter zicht geven op de prijs en kwaliteit van leermiddelen.
Indien deze transparantie niet bestaat, bent u van mening dat dit wel noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zou deze transparantie moeten worden geregeld?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke plekken in de keten er problemen zijn rondom de levering van schoolboeken?
In het voortgezet onderwijs is er sprake van een te late levering van lesboeken bij een van de grote uitgeverijen (Noordhoff) door een logistiek probleem. Door een staking in de containerhaven van Hamburg deze zomer is een aantal containers met een vertraging in Rotterdam gelost. Wat daarnaast voor vertraging zorgde is dat een deel van de scholen pas vlak voor de zomer hun bestellingen hebben geplaatst. Dit maakte het voor distributeurs en uitgevers lastig om tijdig de juiste voorraden te bestellen.
In het mbo bestaat eveneens een leveringsprobleem. Hier is het probleem veroorzaakt doordat een van de grootste distributeurs (Studers) een belangrijk deel van haar logistieke dienstverlening heeft uitbesteed aan een gespecialiseerd bedrijf. Deze uitbesteding is niet vlekkeloos verlopen waardoor een deel van de mbo-studenten later (een deel van) hun leermiddelen hebben ontvangen.
De ontstane problemen zijn door een combinatie van incidentele en structurele factoren tot stand gekomen, mede als gevolg van toenemende afhankelijkheden in de leermiddelenketen. Er is structurele coördinatie nodig en betere afspraken tussen marktpartijen en het onderwijs om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen. Ik roep partijen op en zal hen waar nodig aansporen om hun verantwoordelijkheid voor de continuïteit van het onderwijs te nemen.
Het niet publiceren van kennisgroepstandpunten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst, wees transparant over fiscale regels»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige praktijk is rondom het opstellen van een bindend advies door een kennisgroep en het communiceren van dit standpunt naar de buitenwereld?
Bij de uitvoering van wet- en regelgeving staat de Belastingdienst dagelijks voor keuzes bij de toepassing hiervan op individuele belastingplichtigen. Als daarbij vragen opkomen over hoe een bepaalde wettelijke regel moet worden uitgelegd en toegepast, zal een kennisgroep van de Belastingdienst zich hierover buigen.
In deze kennisgroep zitten experts op het terrein waarover de vraag wordt gesteld. De kennisgroep neemt na een uitgebreide analyse een standpunt in. De inspecteur is gehouden dit kennisgroepstandpunt toe te passen in het voorliggende geval en in gelijke gevallen2. Daarmee hebben kennisgroepstandpunten dezelfde betekenis als formeel vastgesteld, dat wil zeggen bij beleidsbesluit vastgesteld, beleid.
Kennisgroepstandpunten hebben veelal betrekking op concrete gevallen en lenen zich daardoor niet zonder meer voor een generieke toepassing. Kennisgroepstandpunten die zich daar wel voor lenen worden zo veel mogelijk simultaan bewerkt tot een generieke norm die wordt opgenomen in een beleidsbesluit dat wordt gepubliceerd in de Staatscourant.
Afhankelijk van de detaillering en zwaarte van het standpunt en gelet op de beoogde doelgroep, kan worden gekozen voor een passendere publicatie, zoals een leidraad, een antwoord op de website van de Belastingdienst of een handboek.
Welke juridische status hebben de bindende adviezen die opgesteld zijn door een kennisgroep? Klopt het dat deze dezelfde waarde hebben als formeel vastgesteld beleid? Zo nee, op welke basis worden de uitkomsten van kennisgroepsessies dan uitgedragen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat belet u om de adviezen uit kennisgroepen te bundelen en makkelijk toegankelijk te maken voor de buitenwereld? Bent u bereid dit stelselmatig en op korte termijn na de besluiten te doen in het vervolg?
Voor publicatie van kennisgroepstandpunten die zich lenen voor een generieke toepassing, geldt dat deze worden verwerkt in een beleidsbesluit. Uit het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB) volgt dat dergelijke kennisgroepstandpunten in een concept beleidsbesluit worden vervat en zo spoedig mogelijk gepubliceerd in de Staatscourant. Daarmee zijn deze standpunten in principe breed beschikbaar en bestaat er in principe geen ongelijkheid in informatiepositie tussen groepen belastingplichtigen
Deze huidige werkwijze heeft als doel om te zorgen voor eenheid van beleid en uitvoering binnen de Belastingdienst en de vertaalslag te maken van het vraag-antwoordmodel van het standpunt van de kennisgroep naar een voor belastingplichtigen raadpleegbaar beleid. Dit heeft echter tot gevolg dat er enige tijd zit tussen het intern vaststellen van het standpunt en het openbaar maken daarvan in het beleidsbesluit.
Voor het vergroten van transparantie is binnen de Belastingdienst enige tijd geleden een begin gemaakt met het inventariseren van mogelijkheden om standpunten van kennisgroepen op een laagdrempelige en toegankelijke wijze openbaar te maken, nog voordat deze, voor zover nodig, in een beleidsbesluit zijn verwerkt.
Dat heeft geleid tot de inrichting van een voor burgers en bedrijven toegankelijke website die de komende maanden getest zal worden. Zodra blijkt dat deze website voldoet aan alle randvoorwaarden, zullen alle kennisgroepstandpunten via deze website worden gepubliceerd en daarmee op een toegankelijke wijze raadpleegbaar zijn. De kennisgroepstandpunten zullen zo snel mogelijk, maar uiterlijk op 1 april 2023, op deze extern raadpleegbare website gepubliceerd worden. Ik zal deze ontwikkelingen in de tussentijd laten verwerken in het BFB.
Hoe beziet u de ongelijkheid die ontstaat in de informatiepositie van grote belastingkantoren en reguliere burgers? Bent u, net als de PvdA, van mening dat dit soort bedrijven geen voordeel mogen hebben boven anderen? Waarom hebben zij überhaupt die voordelen gekregen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het uw voornemen om de praktijk van het bekendmaken van kennisgroepadviezen aan te passen zodat deze breder beschikbaar zijn? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit wilt invullen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Nederlandse halfgeleiderproducenten op het boodschappenlijstje van Rusland staan ter bevoorrading van het rakettekort |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat Nederlandse halfgeleiderproducenten terug te vinden zijn op een boodschappenlijst van Rusland ter aanvulling van het aldaar heersende chip tekort?1
Ja.
Is uit te sluiten dat de Chinese overheid (indirect) een (meerderheids)belang heeft in een Nederlandse halfgeleiderproducenten, in het bijzonder van een producent op bovengenoemde boodschappenlijst?
De Nederlandse producent waar u naar refereert is sinds 2019 in handen van een beursgenoteerde Chinese onderneming met vele aandeelhouders. Het kan niet altijd worden uitgesloten dat de Chinese overheid (direct of indirect) een belang heeft in een bedrijf als uit de lijst aandeelhouders blijkt dat een bedrijf (gedeeltelijk) eigendom is van een of meerdere Chinese entiteiten.
Sinds dit jaar beschikt het kabinet over de mogelijkheid om overnames, fusies en investeringen in bedrijven die o.a. halfgeleiders produceren te toetsen op risico’s voor de nationale veiligheid (Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames). Naar verwachting treedt deze wet in de eerste helft van 2023 in werking.
Hoe past dergelijke controle vanuit het buitenland op halfgeleiderproducenten en -ontwikkelaars uit Nederland binnen het beleid van het kabinet om «verspreiding van dergelijke technologie, zowel in fysieke vorm als in de vorm van kennis, actief [te] controleren en waar nodig beheersen?»2
De halfgeleidergoederen waar het in dit geval om gaat, worden – in het licht van hun zeer diverse toepassingen – niet gezien als goederen met een potentieel disruptief karakter. Dat neemt niet weg dat controle door een buitenlandse entiteit er niet toe mag leiden dat componenten worden ingezet in ongewenst eindgebruik, zoals verwerking in Russische wapensystemen. EU wetgeving is onverminderd van kracht op bedrijven die in de EU gevestigd zijn, ongeacht hun eigendomsstructuur.
Wat vindt u ervan dat onderdelen geproduceerd door Nederlandse halfgeleiderproducenten in ten minste veertien wapensystemen van Rusland zijn gevonden?3
Het gebruik van westerse – dus ook Nederlandse – componenten in Russische wapensystemen is hoogst onwenselijk. De componenten waar het hier om gaat zijn echter veelal universeel toepasbaar en worden in bulk (ordegrootte 100 miljard per jaar) over de gehele wereld verscheept. Ook in uw eigen huishouden kunt u veel van deze componenten terugvinden.
Ik heb geen aanwijzingen dat de Nederlandse bedrijven in kwestie direct en/of bewust hebben geleverd aan Russische wapenfabrikanten. Daarnaast hebben deze bedrijven hun handel met Rusland direct na de invasie beëindigd. Vooralsnog is het beeld dat veel van de teruggevonden componenten al vele jaren oud zijn, en voor zo ver traceerbaar via grote omwegen hun weg naar Rusland hebben gevonden.
Bent u ervan op de hoogte dat ingevolge artikel 2 bis lid 1 juncto lid 2 onder a Verordening (EU) 833/2014 van de Raad en artikel 1c Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 het handelsverbod ter voorkoming van versterking van de technologische capaciteit van Rusland met betrekking tot militaire doeleinden zich niet louter strekt tot directe handelaren, maar deze ook tussenhandelaren omvat?
Ja.
Op welke manier wordt vanuit de Nederlandse staat de handel van in Nederland geproduceerde halfgeleiders c.q. door Nederlandse bedrijven geproduceerde halfgeleiders gecontroleerd opdat deze niet via tussenhandelaren (bijvoorbeeld China) onverlet op Russische bodem terechtkomen en aldaar teneinde van militaire doeleinden worden aangewend?
De teruggevonden – in Nederland geproduceerde – halfgeleiders vielen tot voor kort niet onder exportcontrole. Mede naar aanleiding van een voorstel van Nederland zijn deze goederen inmiddels toegevoegd aan de Ruslandsancties (Verordening (EU) 833/2014 van de Raad) middels het achtste pakket dat op 5 oktober jl. werd aangenomen. Het is daarmee inmiddels verboden om deze goederen aan Rusland te leveren, inclusief via tussenhandelaren in derde landen.
Hoe effectief acht u het toezicht vanuit de Nederlandse staat op voorkoming van omzeiling van handelsverboden met Rusland via tussenhandelaren zoals China?
Over de Nederlandse informatiepositie omtrent omzeiling van handelsverboden, en uitvoering van het toezicht, doe ik in de openbaarheid geen uitspraken. De overheid zet zich in om exporteurs in te lichten over de risico’s van omzeiling en waar mogelijk informatie hierover te delen met exporteurs.
Hoe kan Nederland er aan bijdragen dat Rusland geen Nederlandse chips bemachtigt voor o.a. raketten (bijvoorbeeld door omzeiling van sancties)?
Zie het antwoord op vraag 6. Nederland heeft zich in EU-verband ingezet voor het opnemen van een breed scala aan semiconductorgoederen in het achtste sanctiepakket, waardoor de export van dergelijke goederen naar Rusland nu officieel verboden is
Op welke manier wordt vanuit Europa de handel van in Nederland geproduceerd halfgeleiders c.q. door Nederlandse bedrijven geproduceerde halfgeleiders gecontroleerd opdat deze niet via tussenhandelaren (bijvoorbeeld China) onverlet op Russische bodem terechtkomen en aldaar teneinde van militaire doeleinden worden aangewend?
Exportcontrole is binnen de EU een nationale competentie. Het is daarom aan individuele lidstaten om erop toe te zien dat hun exporteurs niet bewust of onbewust bijdragen aan sanctieontwijking via derde landen, waarbij het tegengaan van sanctie-ontwijking uiteraard wel in Europees verband besproken wordt. Dit geldt ook voor dual-use goederen, omdat deze onder de EU sanctieverordening vallen.
Hoe effectief acht u het toezicht vanuit Europa op voorkoming van omzeiling van handelsverboden met Rusland via tussenhandelaren zoals China?
Zie mede het antwoord op vraag 7. De EU heeft geen eigenstandige inlichtingendienst en is daarom voor toezicht op omzeiling afhankelijk van inlichtingen van lidstaten en partners.
Hoe zijn de bevindingen en aanbevelingen uit het eindrapport van de Nationaal Coördinator Sanctienaleving en Handhaving van 12 mei jl. toegepast op de huidige strategie omtrent controle van sanctienaleving door Rusland en eventuele tussenhandelaren?4
De Nederlandse overheid ziet niet op sanctienaleving door Rusland. Over sanctienaleving door tussenhandelaren is geen specifieke aanbeveling van de Nationaal Coördinator. Dit laat onverlet dat het kabinet zich actief in zet om sanctie-ontwijking tegen te gaan om sanctienaleving zo effectief mogelijk te maken, zoals in antwoord op vraag 9 en 10 reeds toegelicht.
Het kabinet heeft de Kamer op 4 november geïnformeerd over de stand van zaken van de opvolging van de aanbevelingen uit het eindrapport van de Nationaal Coördinator.
Zijn er bedrijven op de «boodschappenlijst» die gebruik maken van Nederlandse subsidies en andere fiscale instrumenten, in het bijzonder bedrijven wiens hoofdkantoor in Nederland gevestigd is?
In Nederland gevestigde semiconductorbedrijven betalen in Nederland vennootschapsbelasting en maken overeenkomstig gebruik van subsidies en andere fiscale instrumenten.
Vinden door (van origine) Nederlandse bedrijven geproduceerde (micro-)chips, transistoren en/of diodes zich een weg naar Rusland via tussenhandelaren in China? Zo ja, is er zicht op hoe deze onderdelen worden gebruikt en is daarbij uit te sluiten dat deze voor militaire doeleinden worden gebruikt?
Gezien de schaal van de handel in dergelijke componenten is dit risico niet uit te sluiten. Daarbij zijn Russische verwervingstechnieken geavanceerd en uitgebreid. Bedrijven in kwestie zijn zich echter bewust van deze risico’s en weten dat zij alert moeten zijn op grote toename in vraag en/of op nieuwe kopers in landen waarvan we weten dat deze een risico op sanctieomzeiling met zich meebrengen. In het achtste EU sanctiepakket is een nieuw listing-criterium opgenomen, dat het mogelijk maakt om entiteiten die zich bezighouden met sanctieontwijking op te nemen op de sanctielijst.
Worden belastinggelden gebruikt om (micro-)chips, transistoren, diodes en dergelijke onderdelen te ontwikkelen en/of produceren die gebruikt worden voor militaire doeleinden van Rusland?
Zie ook antwoord op vraag 12.
De betrokken soorten componenten van Nederlandse origine zijn noch voor militaire doeleinden ontwikkeld, noch voor militaire doeleinden geproduceerd. Het zijn universeel toepasbare componenten die in een breed scala aan machines en elektronica terug te vinden zijn en op zeer grote schaal geëxporteerd worden.
Het is sinds 2014 verboden om technische bijdragen te leveren aan de productie van militaire goederen in Rusland. Ik beschik niet over aanwijzingen dat Nederlandse semiconductorbedrijven zich hier niet aan gehouden hebben.
Naheffingen bij schijnzelfstandigheid |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe vaak zijn bij zelfstandigen geen werknemersafdrachten gedaan, terwijl dit wel moest?
Het is naar de aard van de zaak niet mogelijk om aan te geven wat het aantal zzp’ers is dat volgens het arbeidsrecht eigenlijk als werknemer zou moeten worden aangemerkt.1 Hoe hoog de non-compliance op dit terrein precies is, is niet duidelijk; daarom is geen informatie voorhanden hoe vaak het voorkomt dat een opdrachtgever ten onrechte geen loonheffingen heeft afgedragen.
Klopt het dat voormalig (schijn)zelfstandigen worden geconfronteerd met naheffingen in het geval zij hun recht halen? Hoe vaak is dit het geval? Als u dit niet inzichtelijk heeft, kunt u dit in kaart brengen?
In de situatie dat een opdrachtgever ten onrechte een arbeidsrelatie niet heeft aangemerkt als een dienstbetrekking (en geen sprake is van kwaadwillendheid) wordt een aanwijzing gegeven aan de opdrachtgever/werkgever. Als deze aanwijzing niet wordt opgevolgd, wordt een correctieverplichting opgelegd om alsnog voor die arbeidsrelatie de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen in te houden en af te dragen en de premie voor de werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet af te dragen. De correctieverplichting en naheffingsaanslag kan worden opgelegd met terugwerkende kracht tot het moment van de aanwijzing. Bij het niet (geheel) voldoen aan de correctieverplichting kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag opleggen aan de opdrachtgever/werkgever voor het bedrag dat er naar schatting niet of te weinig is gecorrigeerd.
Vaststelling van een dienstbetrekking kan ook gevolgen hebben voor de inkomstenbelasting van de opdrachtnemer, die voor de betreffende arbeidsrelatie dan gekwalificeerd wordt als werknemer. Zo kan er, afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval, bijvoorbeeld geen recht op ondernemersfaciliteiten bestaan en geen kostenaftrek mogelijk zijn als blijkt dat sprake is van een dienstbetrekking. De inkomstenbelasting is verschuldigd door de opdrachtnemer en kan niet worden verhaald op de opdrachtgever. Een wijziging in het inkomen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld doordat de ondernemersfaciliteiten niet meer van toepassing zijn door het vervallen van het ondernemerschap, kan ook van invloed zijn op inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen. De vaststelling dat sprake is van een dienstbetrekking kan gezien de toepassingsvoorwaarden ook gevolgen hebben voor de Tozo.
Deze regeling wordt niet door de Belastingdienst uitgevoerd, maar de Belastingdienst dient wel inlichtingen te verstrekken aan de bevoegde instanties op basis van art. 64 van de Participatiewet.
Voor alle belastingdienstkantoren geldt dat er gewerkt wordt op basis van eenheid van beleid en uitvoering. Er is dus geen verschil in behandeling tussen verschillende belastingkantoren.
Omdat het handhavingsmoratorium geldt voor de loonheffingen en niet voor de inkomstenbelasting kan er wel een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting worden opgelegd aan de werkende. Tot nu toe zijn er binnen de directie MKB van de Belastingdienst, die de aangiften inkomstenbelasting van ZZP’ers behandelt, geen signalen bekend dat er in de in vraag 2 beschreven situatie een navorderingsaanslag is opgelegd.
De Algemene Rekenkamer heeft recent een data-analyse uitgevoerd naar de repressieve handhaving bij zelfstandigen in haar rapport «Focus op handhaving Belastingdienst bij schijnzelfstandigheid» en concludeerde dat de Belastingdienst terughoudend omgaat met de handhaving op schijnzelfstandigheid bij individuele opdrachtnemers.2
Worden naheffingen gebruikt als dreigement om te voorkomen dat mensen die eigenlijk werknemer zijn hun recht halen? Heeft u instrumenten om hier tegenop te treden? Wat gaat u hier aan doen?
Wanneer naheffingen gebruikt worden als dreigement om te voorkomen dat werkenden hun recht halen, is dit een onwenselijke situatie. Op de situatie of dit in de praktijk door opdrachtgevers gebruikt wordt richting werkenden heb ik geen zicht. Naheffingen in de loonheffingen worden opgelegd aan de opdrachtgever. De naheffingsaanslag loonheffingen is een aangelegenheid tussen de Belastingdienst en de opdrachtgever. De werknemer is hierbij in beginsel geen partij.
In ons juridische systeem heeft iedere burger of instantie in beginsel de mogelijkheid om zijn recht te halen. Dit is ook van toepassing in de in deze vraag omschreven situatie.
Hoe gaan de verschillende belastingkantoren om met schijnzelfstandigheid en naheffingen van werkgeverspremies, premies voor werknemersverzekeringen en naheffingen in verband met de loonheffing, met de inkomstenbelasting en fiscale faciliteiten, zoals aftrekposten, toeslagen en de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (TOZO)? Bij wie worden deze verhaald? Bestaat er een verschil in behandeling tussen verschillende belastingkantoren en zo ja, welke verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de rekening van schijnzelfstandigheid niet bij (kwetsbare) werkenden mag worden gelegd, zeker niet als grote bedrijven niets hoeven te betalen en de wet niet wordt gehandhaafd?
Het uitgangspunt is dat iedereen zijn of haar arbeidsrelatie moet inrichten binnen de wettelijke kaders en iedere partij die een bepaalde arbeidsrelatie aangaat daarvoor verantwoordelijk is alsmede voor de rechten en plichten die passen bij die arbeidsrelatie. Dit is onafhankelijk van het feit dat men een groot bedrijf, een klein bedrijf of een individuele werkende is. Ik deel dan ook de opvatting dat voorkomen moet worden dat een (van beide) partij(en) de rekening van schijnzelfstandigheid betaalt. Ik ben me ervan bewust dat er in de praktijk een machtsverhouding tussen werkende en degene die het werk verschaft kan bestaan of worden ervaren. In de kabinetsreactie op de rapporten van ARK en ADR3 is toegezegd de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen te herijken en versterken. Nog dit jaar zal de voortgangsbrief zzp naar de Kamer worden verzonden, waarin wordt aangeven hoe dit de komende tijd vorm gaat krijgen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Staatsecretaris, uit het debat zelfstandige zonder personeel van 30 juni jongstleden, dat als er onterecht geen loonheffing is afgedragen door de opdrachtgever, dat de loonheffing niet wordt verhaald op de opdrachtnemer, die eigenlijk een werknemer was? Geldt dat ook voor de inkomstenbelasting voor zover de inkomsten in de inkomstenbelasting als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden zijn opgegeven?
Het handhavingsmoratorium en daarbij behorende beperking met betrekking tot handhaven met terugwerkende kracht geldt alleen voor de opdrachtgevers en voor de loonheffingen. Voor de inkomensheffing bij de opdrachtnemer kan de Belastingdienst zoals gebruikelijk toetsen of sprake is van ondernemerschap en als dat niet het geval is kan de Belastingdienst – als de feiten daartoe aanleiding geven – stellen dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. Omdat het handhavingsmoratorium niet geldt voor de inkomstenbelasting kan er een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting worden opgelegd. Tot nu toe zijn er binnen directie MKB van de Belastingdienst, die de aangiften inkomstenbelasting van ZZP’ers behandelt, geen signalen bekend dat er in de in vraag 6 beschreven situatie een navorderingsaanslag is opgelegd. Voor de omzetbelasting geldt een aparte toets of sprake is van ondernemerschap. Informatie hierover is beschikbaar op de website van de Belastingdienst.
Wanneer een opdrachtnemer jarenlang heeft aangegeven als zelfstandige te hebben gewerkt voor de inkomensheffing en over dezelfde jaren – bijvoorbeeld op grond van een rechterlijke uitspraak – een loonvordering gaat indienen, kan dit leiden tot vragen van de Belastingdienst. Het is namelijk niet mogelijk tegelijkertijd twee verschillende standpunten voor de inkomensheffing in te nemen, namelijk voor dezelfde uren tegelijk zelfstandige én werknemer te zijn.
De daadwerkelijke effecten voor de omzetbelasting en inkomensheffingen zijn mede afhankelijk van overige feiten en omstandigheden bij een opdrachtnemer. Het is niet mogelijk hierover in algemene zin conclusies te trekken of toezeggingen te doen over de gevolgen die individuen kunnen gaan ervaren. Situaties kunnen dermate verschillen dat vrijwel in ieder geval een nader onderzoek nodig is.
Gaat u zich ervoor inspannen dat de Belastingdienst de rekening niet gaat verhalen bij werkenden, onder andere bestaande uit; werkgeverspremies, premies voor werknemersverzekeringen, naheffingen in verband met de loonheffing, inkomstenbelasting en fiscale faciliteiten, zoals aftrekposten, toeslagen en de TOZO. Kunt u toezeggen dat individuen geen negatieve gevolgen gaan ervaren door de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt hierover gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met artikel 20 en artikel 125 van de Wet financiering sociale verzekeringen die het respectievelijk verbieden en strafbaar stellen dat de werkgever de door hem verschuldigde premie verhaalt op de werknemer? Is dit aan de orde in Nederland? Heeft u instrumenten om hier tegenop te treden? Wat gaat u hier aan doen?
Ik ben bekend met artikel 20 en artikel 125 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat werkgevers, tegen deze wet in, in het geval van bewezen schijnzelfstandigheid in strijd met de Wet financiering sociale verzekeringen premies die zij verschuldigd zijn verhalen op de werknemer. Deze wet is van toepassing op de premies voor sociale verzekeringen en niet op de loonbelasting. De Wet financiering sociale verzekeringen biedt het instrument om strafrechtelijk op te treden tegen een werkgever indien die situatie zich (in de toekomst wel) zou voordoen.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris in datzelfde debat zelfstandige zonder personeel heeft aangegeven dat het vervolgens de vraag is of een opdrachtgever de loonheffing gaat verhalen op de opdrachtnemer? Deelt u de opvatting dat opdrachtgevers de rekening (waaronder de loonheffing, maar niet uitsluitend de loonheffing) niet bij opdrachtnemers mogen leggen, bijvoorbeeld door uit te betalen loon in te houden? Heeft u instrumentarium om dit aan te pakken? Gaat u zich hiervoor inspannen? Kunt u toezeggen dat individuen hierdoor geen negatieve gevolgen gaan ervaren? Zo nee, waarom niet?
De loonheffing bestaat uit loonbelasting en premie volksverzekeringen. De werknemer is de belastingplichtige voor de loonbelasting. De loonheffing wordt ingehouden op het loon van de werknemer en afgedragen door de werkgever. De werkgever mag de ten onrechte niet ingehouden loonheffing die van hem is nageheven, in beginsel verhalen op zijn werknemer. Of de werkgever daadwerkelijk een verhaalsrecht heeft wordt bepaald door de uitleg van de overeenkomst tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Voor premies werknemersverzekeringen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de opvatting dat de vrijwaringsbepalingen omtrent belastingen en verzekeringen, waaronder loonbelastingen, premies en bijdragen aan sociale zekerheid, die sommige bedrijven in hun overeenkomsten met opdrachtnemers hebben staan, nietig zijn in het geval van schijnzelfstandigheid? Kunt en gaat u hier tegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Vrijwaringsclausules worden opgenomen in contracten tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Zolang dit binnen de kaders van de wet is, staat het beide partijen vrij om dit contract in te vullen zoals gewenst. Het is dan ook niet aan een bewindspersoon om hier een uitspraak over te doen, die beoordeling is aan de rechter.
Uit jurisprudentie komt naar voren dat een vrijwaringsclausule in beginsel geldig is, tenzij een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze (beperkte) uitzondering biedt een mogelijke ontsnapping voor degene die wordt geconfronteerd met een beroep op een vrijwaringsclausule. Het is aan de rechter om te oordelen of schijnzelfstandigheid hier voldoende grond voor vormt.
Het feit dat Taiwan graag waarnemend lid wil worden van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) |
|
Kati Piri (PvdA), Agnes Mulder (CDA), Raymond de Roon (PVV), Ruben Brekelmans (VVD), Tom van der Lee (GL), Tunahan Kuzu (DENK), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat Taiwan graag waarnemend lid wil worden van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO)?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het in de Raad van de ICAO staande praktijk is om relevante internationale organisaties, waarnemers en andere partijen uit te nodigen die van toegevoegde waarde zijn voor het verder ontwikkelen van veilige internationale luchtvaart?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Taipei Taoyuan luchthaven in 2020 op de vierde plek stond qua drukste luchthavens voor cargo luchtvaart wereldwijd en in 2019, voor de pandemie, 72 miljoen reizigers bediende?3
Ja. Deze luchthaven bediende 48 miljoen passagiers in 2019 en staat de afgelopen jaren consequent op plek 7 of 8 van de drukste luchthavens wereldwijd voor vrachtluchtvaart.
Bent u het eens dat het bevorderlijk zou zijn voor de veiligheid van de burgerluchtvaart wanneer Taiwan een-op-een aangesloten zou zijn op de regelgeving, richtlijnen en systemen van de ICAO?
Ja. De International Civil Aviation Organization (ICAO) speelt een belangrijke rol bij het bevorderen van de veiligheid van de internationale burgerluchtvaart. In dat licht, is het van belang dat Taiwan de noodzakelijke informatie over ICAO-regelgeving rechtstreeks kan verkrijgen.
Bent u het eens dat de steeds vaker voorkomende Chinese militaire oefeningen binnen het Taiwanese luchtruim een veiligheidsrisico met zich meedragen aangezien deze geregeld zeer kort voor aanvang worden aangekondigd door de Chinese regering? Zo ja, bent u het eens dat dit veiligheidsrisico geldt voor alle reizigers die naar of via Taipei vliegen? Bent u bereid de Chinese Minister verantwoordelijk voor luchtvaart hierop aan te spreken?
Het kabinet is bezorgd dat met de Chinese militaire oefeningen rondom Taiwan het risico op mogelijke ongelukken en misverstanden toeneemt. De Minister-President heeft op 23 augustus jl. in een gesprek met zijn Chinese ambtsgenoot Li Keqiang zijn zorgen overgebracht, opgeroepen geen unilaterale acties te ondernemen die de status quo mogelijk kunnen aantasten en af te zien van escalerende acties.
Ten aanzien van de situatie rondom China en Taiwan, deze wordt door de leden van de expertgroep «deling dreigingsinformatie» gemonitord en relevante informatie wordt gedeeld. Deze expertgroep is ingesteld onder het convenant voor het delen van dreigingsinformatie dat in 2016 is afgesloten met de overheidsdiensten en de luchtvaartmaatschappijen, mede naar aanleiding van de crash van vlucht MH17. Bij brief van 26 november 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de inspanningen van het Kabinet betreffende het beheersen van risico's die gepaard gaan met het vliegen over en nabij (potentiële) conflictgebieden.4
Bent u het eens dat Taiwanese deelname aan het ICAO de risico’s voor reizigers kan verminderen doordat het de communicatie en controle tussen het Taiwanese Civil Aeronautics Administration en de ICAO beter op elkaar afstemt?
In de praktijk verkrijgt Taiwan informatie over ICAO regelgeving via indirecte kanalen. Gezien de rol die ICAO speelt bij het bevorderen van de veiligheid van de burgerluchtvaart zou het wenselijk zijn dat Taiwan de noodzakelijke informatie over ICAO-regelgeving ook rechtstreeks kan verkrijgen.
Herinnert u zich dat de Taiwanese luchtvaartautoriteit, Civil Aeuronautics Administration (CAA), in 2013 officieel is uitgenodigd door Mr. Roberto Kobeh González, toenmalig president van de Raad van de ICAO en destijds geparticipeerd heeft in de 38e assemblee van de Raad van de ICAO?
Ja. De President van de Raad van ICAO heeft in 2013 op verzoek van China de Taiwanese CAA uitgenodigd om als speciale gast deel te nemen aan de 38e zitting van de ICAO Algemene Vergadering. Nederland heeft destijds bij Taiwan per brief deze uitnodiging verwelkomd en zijn steun kenbaar gemaakt voor praktische deelname van Taiwan aan deze vergadering.5
Bent u bekend met het feit dat vele landen, waaronder de Verenigde Staten, steun hebben uitgesproken voor Taiwanese deelname aan de Raad van de ICAO?4
Ja.
Bent u het eens dat Taiwan kwalificeert onder de door het ICAO opgestelde definitie van waarnemer?5
Regel 32(a) van de Rules of Procedure for the Council of the ICAOvoorziet in de mogelijkheid om staten, internationale organisaties en andere partijen (other body) als waarnemer toe te laten tot vergaderingen van de Raad. Ook Taiwan zou op grond van die regel in principe kunnen worden uitgenodigd als other body waarnemer, mits ook China daarmee instemt.
Regel 5 van de Standing Rules of Procedure of the Assembly of the ICAObepaalt dat alleen staten en internationale organisaties als waarnemer kunnen deelnemen aan de Algemene Vergadering van de ICAO. Taiwan wordt door Nederland en de meeste andere staten in de wereld niet als staat beschouwd en kan daarom in principe niet als waarnemer aan deze vergaderingen deelnemen.
Klopt het dat in de Rules of Procedure for the Council of the ICAO waarnemers kunnen worden uitgenodigd door de Raad onder regel 32A?6
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om samen met gelijkgestemde landen te pleiten voor het toelaten van Taiwan als waarnemer bij de ICAO en Taiwan uit te nodigen voor de 41e zitting van de ICAO die plaatsvindt van 27 september tot 7 oktober a.s.? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van betekenisvolle deelname van Taiwan aan internationale bijeenkomsten waar dit in het belang is van de internationale gemeenschap, bijvoorbeeld op het gebied van volksgezondheid, internationale criminaliteitsbestrijding en veiligheid van de burgerluchtvaart. Nederland coördineert deze inzet met gelijkgestemde landen, met inachtneming van het Nederlandse één-Chinabeleid.
Conform de antwoorden op vragen 7, 9 en 10, kan Taiwan in principe niet als waarnemer worden uitgenodigd bij de ICAO Algemene Vergadering. De President van de ICAO Raad kan Taiwan wel als speciale gast uitnodigen. Voor de 41ste zitting van de Algemene Vergadering in Montréal heeft de President hiervan afgezien.
Kunt u deze vragen gezien het tijdspad met enige spoed en afzonderlijk beantwoorden?
Ja, waarbij echter vragen 9 en 10 enkel in samenhang volledig konden worden beantwoord.
Het rapport ‘Meedoen zonder beperkingen’ van de Nationale ombudsman |
|
Don Ceder (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Meedoen zonder beperkingen» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Bent u het eens dat wet- en regelgeving erop gericht zou moeten zijn dat financiële zekerheid haalbaar is voor jongeren met een beperking, en werken zou moeten lonen?
Ik acht het van het grootste belang dat financiële zekerheid voor jongeren met een beperking haalbaar is en dat werken moet lonen.
Is bij de totstandkoming van de Wajong en de Participatiewet in uw ogen voldoende onderzocht of het uitgangspunt van zelfredzaamheid en hulp uit de sociale omgeving een realistische verwachting is? Erkent u met de Nationale ombudsman dat de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking? Zo ja, welke stappen onderneemt het kabinet om dit recht te zetten?
Het uitgangspunt voor de Wajong en Participatiewet is dat mensen die dat nodig hebben ondersteuning kunnen krijgen. Gemeenten en UWV begeleiden jongeren met een arbeidsbeperking naar werk, zij kunnen hiervoor maatwerk en ondersteuning leveren met de hen ter beschikking staande instrumenten. Dit vergt veel inspanningen van alle betrokkenen.
De Nationale ombudsman heeft met zijn rapport Meedoen zonder beperkingen een beeld gegeven van de knelpunten die jongeren met een beperking in de Participatiewet en de Wajong ervaren en daarnaast ook aanbevelingen gedaan tot verbetering. Ik ben hem daarvoor zeer erkentelijk. Het rapport van de Nationale ombudsman kan bijdragen aan een goed debat over wenselijke verbeteringen voor deze kwetsbare groep jongeren. De Nationale ombudsman heeft gevraagd om binnen drie maanden met een reactie te komen op het rapport. Uiteraard reageer ik op het rapport. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
De vraag of de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking is lastig in algemene zin te beantwoorden, omdat de groep jongeren met beperkingen heel divers is. Zo zijn er jongeren met een beperking die volledig kunnen werken en jongeren die alleen gedeeltelijk kunnen werken. Verder zijn er jongeren met een beperking die veel ondersteuningsbehoefte hebben en jongeren die met minder ondersteuning toe kunnen.
Cruciaal is dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen werken naar vermogen. Dat is de opdracht waar wij voor staan. Dit is een opgave voor alle partijen: Rijk, gemeenten en UWV, werkgevers en de jongeren zelf met hun sociale omgeving.
Het kabinet zet zich daarvoor in met diverse maatregelen. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief dat nu bij de Eerste Kamer ter behandeling ligt erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts heb ik bij brief van 21 juni jl. de Kamer geïnformeerd over het brede traject Participatiewet in balans en de in dit verband voorgestelde maatregelen die ik naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet zal uitwerken. Deze uitwerking vindt plaats in nauwe samenwerking met betrokken partijen: gemeenten, maar ook vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties. Ik werk daarbij toe naar een Participatiewet die eenvoudiger is en een toereikend bestaansminimum biedt, die mensen passende ondersteuning biedt om mee te doen in de samenleving en met rechten en verplichtingen die zinvol en begrijpelijk zijn en nageleefd kunnen worden. Onderdeel daarvan is het voornemen tot verruiming van de bijverdiengrenzen in de Participatiewet, zodat werken lonender wordt. Ik streef ernaar om de Kamer hierover binnenkort te informeren. Ook de banenafspraak is een belangrijk instrument om meer banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Ik werk toe naar een verbetering van de banenafspraak, over de stappen op dit punt heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jl.2.
Samen met UWV werk ik verder aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. In 2023 informeer ik uw Kamer over de resultaten van verschillende onderzoeken naar de ondersteuning van UWV in een syntheserapport. Onderdeel hiervan is een onderzoek naar het willen, kunnen en doen van klanten in de dienstverlening bij UWV en de mogelijkheid op basis hiervan tot concrete handelingsperspectieven te komen voor de uitvoering om betere dienstverlening te bieden. Op basis van het syntheserapport ontwikkelen we de dienstverlening indien nodig verder door.
Van groot belang is tot slot dat het kabinet heeft aangekondigd om het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ingang van 1 januari 2023 met 10% te verhogen. Dit komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht van mensen, ook van jongeren met een beperking.
Bent u het eens dat de huidige wet- en regelgeving knelt voor jongeren met een beperking die willen gaan werken? Hoe beziet u de conclusies uit dit rapport met het oog op de huidige krapte op de arbeidsmarkt? Wordt in de plannen aangaande de arbeidsmarktkrapte ook gezocht naar mogelijkheden om jongeren met een beperking een kans te geven op een passende baan?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven wordt thans naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet gewerkt aan de uitwerking van de maatregelen die zijn benoemd in het traject Participatiewet in balans.
De huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt kansen voor werkzoekenden die nu nog langs de kant staan, en dus ook voor jongeren met een arbeidsbeperking, om aan het werk te komen. Dat maakt het des te belangrijker om de drempels om aan het werk te komen voor deze jongeren weg te nemen.
Voor de zomer ontving u de Kamerbrief Aanpak krapte op de arbeidsmarkt3 over de kabinetsbrede aanpak van de arbeidsmarktkrapte. Het kabinet zet zich actief in voor mensen die aan de kant staan en dus ook voor het begeleiden van jongeren met een beperking naar een passende baan.
Zo zetten we het Europees Sociaal Fonds (ESF+) tijdens de looptijd van het programma (tot eind 2027) in voor mensen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt. Binnen ESF+ loopt een specifiek project voor jongeren uit het VSO/PRO-onderwijs voor aansluiting op de arbeidsmarkt en gemeenten kunnen activiteiten aanbieden voor de begeleiding van jongeren naar werk. Daarnaast, en aanvullend op de reguliere dienstverlening van gemeenten en UWV, lanceerden de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het korte termijn actieplan Dichterbij dan je denkt. Met dit plan intensiveren wij de matching tussen werkgevers en werkzoekenden uit het zogenaamde onbenut arbeidspotentieel (waaronder ook werkzoekende jongeren met een arbeidsbeperking). Via landelijke en regionale communicatie willen we werkgevers ertoe aanzetten om mensen uit het onbenut arbeidspotentieel een kans te geven en daarvoor gebruik te maken van wervingsmethoden die deze doelgroep aan het werk kunnen helpen op passende banen. Bijvoorbeeld via scholing en leerwerktrajecten kunnen gemeenten en UWV werkzoekende jongeren met een beperking helpen aan een baan.
Tot slot verhogen we zoals gezegd structureel het minimumloon en hebben de Ministeries van OCW, SZW, gemeenten, onderwijs, UWV, (jongeren)vakbonden, werkgevers en SBB een gezamenlijke werkagenda vastgesteld voor een aanpak van de jeugdwerkloosheid, ook voor jongeren met een beperking. Momenteel worden de tijdelijke maatregelen van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, onderdeel van het aanvullend sociaal pakket en het Nationaal Programma Onderwijs, verankerd in wet- en regelgeving om zo een soepele overgang voor jongeren met een structurele achterstand op de arbeidsmarkt te waarborgen van school naar werk en bij uitval weer terug. Het kabinet heeft hiervoor structureel middelen uitgetrokken.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman om jongeren proactief en in begrijpelijke taal te informeren over hun rechten en plichten, te zorgen voor persoonlijke begeleiding, te zorgen dat werken van toegevoegde waarde is en te zorgen voor financiële zekerheid? Worden deze aanbevelingen meegenomen in de plannen voor de aanpassing van de Participatiewet en in ander kabinetsbeleid?
In algemene zin vind ik dit zinvolle aanbevelingen. Zoals hierboven aangegeven is er al veel beleid op dit terrein ingezet. Ook heb ik aangegeven dat ik met een reactie kom op het rapport. Daarin zal ik meer in detail ingaan op de aanbevelingen uit het rapport. Ik wil daarbij kijken hoe de aanbevelingen praktisch zouden kunnen worden vertaald en wat daarvoor nodig is. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
Constaterende dat er geregeld wordt gesteld – ook door de Nationale ombudsman – dat jongeren met een beperking eigenlijk niet thuishoren in de Participatiewet, wat is het kabinetsstandpunt hierover na bestudering van dit rapport? Is het kabinet het eens met de stellingname dat er – volgens de Nationale ombudsman – een stelselverandering zou moeten komen om recht de doen aan de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking?
Sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 hebben jongeren met een beperking die kunnen werken aanspraak op ondersteuning in het kader van de Participatiewet en zo nodig recht op een uitkering. Jongeren die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn kunnen een beroep doen op de Wajong 2015.
Het kabinet realiseert zich de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking. Naar aanleiding van de evaluatie van de Participatiewet door het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft het vorige kabinet een aantal aandachtspunten benoemd voor toekomstig beleid4. Deels zijn deze aandachtspunten vertaald in het wetsvoorstel Breed Offensief.
In het Coalitieakkoord van dit kabinet is niet voorzien in een stelselverandering zoals bedoeld in vraag 6. Wel benoemt het Coalitieakkoord de ambitie dat iedereen in Nederland een goed bestaan verdient en moet mee kunnen doen. Ook zijn in het Coalitieakkoord verschillende maatregelen benoemd die relevant zijn voor jongeren met een beperking. Het betreft onder meer de wijziging van de kostendelersnorm, het traject Participatiewet in balans, verruiming van de vrijlatingsgrenzen in de Participatiewet, de ambitie om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk begeleiden en de verruiming van beschut werk. Ik houd u op de hoogte van de voortgang van deze maatregelen.
De bedreiging van het wokisme |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het totaal ontkennen door uw voorganger van alarmerende signalen over politieke intimidatie door een woke-cultuur en cancel-praktijk in het hoger onderwijs?1
Ik ben op de hoogte van de vragen die de leden van de JA21-fractie eerder stelden.
Hoe beoordeelt u deze ontkenning, nu opnieuw blijkt dat wokisme wel degelijk een grote bedreiging vormt, zoals blijkt aan Erasmus Universiteit Rotterdam waar studenten met een conservatiever wereldbeeld zich stilhouden omdat ze bang zijn voor boze, negatieve reacties?2
De publicatie in De Telegraaf waarnaar verwezen wordt, betreft het relaas van twee studenten bestuurskunde en sociologie die ook actief zijn in de centrale studentenraad. Zo sprak een van hen zich uit tegen een regenboogzebrapad op de campus en kreeg hierop vervolgens kritiek via een appgroep. Een ander voorbeeld dat zij aandroegen is dat de Europese Unie als instituut in een studieboek kritiekloos zou worden aangeprezen. De student had het gevoel dat het geen zin heeft om hier tijdens college vragen over te stellen.
Ik zie in deze voorbeelden geen bedreiging van de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting of de kwaliteit van het onderwijs. De studenten zijn het niet eens met bepaalde uitingen, en de universiteit weerhoudt hen er niet van om zich daarover uit te spreken binnen de universiteit. De berichtgeving hierover geeft daar ook geen concrete signalen over. Deze studenten kunnen het gesprek aangaan met betrokken docenten en bestuurders, zo nodig een klacht indienen bij de instelling of bezwaar maken tegen beslissingen. Ook kunnen zij kwesties agenderen in de studentenraad. Ik hecht daarbij te verwijzen naar de reactie van het College van Bestuur die ook in het bericht van De Telegraaf is opgenomen: «Als instituut bieden wij ruimte en faciliteiten voor discussie over een veelheid van gevoelige onderwerpen en politieke meningen. Iedereen in onze gemeenschap mag zich uitspreken en zijn/haar mening hebben over deze onderwerpen op een respectvolle manier. Ook als het schuurt».
Deelt u de constatering van de Minister van Justitie en Veiligheid, Dilan Yeşilgöz-Zegerius, die in haar Schoo-lezing waarschuwt voor de verstikkende invloed van het wokisme op onze universiteiten?3
De Minister van Justitie en Veiligheid onderstreepte in haar lezing het belang van de democratische rechtsstaat als open samenleving. Zij stelt terecht dat ons vermogen om te groeien, om te leren, om te ontwikkelen, gevoed wordt door wederzijdse kritiek en open discussies. Ook waarschuwt zij voor ongefundeerde verdachtmakingen en wantrouwen tegen wetenschap, media en de overheid en stelt ze dat we moeten opstaan tegen intolerantie en intimidatie in het maatschappelijke verkeer. Dit is een oproep die ik natuurlijk van harte onderschrijf. Iedereen, de universiteitsbesturen voorop, is het eens over het belang van academische vrijheid binnen universiteiten.
Deelt u de constatering van uw collega Yeşilgöz dat mensen die vinden dat zij mogen bepalen welke informatie of mening juist is en welke niet, wat kwetsend en wat niet, wie wel deugt en wie niet, en dat allemaal onder de vlag van inclusie in werkelijkheid alleen bezig zijn met uitsluiten?
Over feiten en meningen, over wat kwetsend is en over welk gedrag wenselijk is, moet debat en dialoog mogelijk zijn op een respectvolle manier Debat gaat soms gepaard met een zekere felheid en geestdrift. Dit is iets anders dan iemand de mond snoeren of uitsluiten. Het zou de kwaliteit van het debat over maatschappelijke kwesties ten goede komen als men elkaar over en weer niet te snel afrekent op toon, maar zich richt op de inhoud.
Wanneer informeert u de Kamer over de uitkomsten van het gesprek dat u voert met de universiteiten over het risico op zelfcensuur wegens een klimaat van woke en cancelen en over de acties die worden ingezet om de academische vrijheid te verdedigen?
In antwoord op een schriftelijke vraag van het lid Van der Woude (VVD)4 heb ik aangekondigd in gesprek te gaan met de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen, mede naar aanleiding van bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs over het studie- en werkklimaat. Ik zal uw Kamer voor het einde van dit kalenderjaar op de hoogte stellen van de uitkomsten.
Het wederom sluiten van een gedeelte van het Kroondomein ’t Loo |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Het Kroondomein gaat even dicht, maar «niet omdat de Koning wil jagen»»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de stelling van de Koning dat hij maximaal een halve dag per jaar zou jagen, volgens zijn rentmeester?
Ja. Om precies te zijn heeft de rentmeester het volgende gezegd: «Gemiddeld een dagdeel per jaar».
Is de stelling van de rentmeester waar en kunt u die bevestigen en voor uw verantwoording nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert u zich?
Ik beschik niet over andere informatie dan de berichtgeving.
Kunt u aangeven waarom grote delen van het Kroondomein ruim drie maanden gesloten worden terwijl de Koning daar slechts, volgens zijn rentmeester, enkele uren zou jagen?
Het niet openstellen van een deel van het gebied is een beheerkeuze. Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet.
Kunt u aangeven waarom uitvoering van het faunabeheerplan in het Kroondomein langdurige sluiting van het gebied zou vereisen of rechtvaardigen, waar dat in alle andere natuurgebieden niet het geval is? Kunt u het verschil duiden op niet mis te verstane wijze?
Het niet openstellen van een deel van het gebied is een beheerkeuze en staat in principe los van het faunabeheerplan. Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet.
Erkent u dat jacht en/of populatiebeheer de rust van de natuur verstoort? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe passen jacht en/of populatiebeheer in een natuurgebied, en zeker één met rustgebieden?
Alle vormen van menselijke activiteit (zo ook recreatie) in natuurgebieden verstoren de rust, maar niet allemaal in gelijke mate. Populatiebeheer kan worden uitgevoerd op een manier die nauwelijks verstorend werkt.
Erkent u dat de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 2021 stelde dat het Kroondomein jaarlijks drie maanden op slot ging vanwege de «persoonlijke levenssfeer» van de Koning? Zo ja, deelt u de mening dat de persoonlijke levenssfeer geen wettelijke grond biedt tot het sluiten van duizenden hectares van het Kroondomein voor ruim drie maanden tijdens het jachtseizoen? Zo nee, waarom niet?2
In de subsidiebeschikking werd ruimte gelaten om een groter gebied af te sluiten dan 1 hectare, indien dit in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Kroondrager werd geacht. Daarnaast geldt, zoals de Minister van LNV heeft aangegeven in haar brief van 4 september 2018 (Kamerstuk 33 576, nr. 133): «De openstelling tussen 25 december en 14 september is vast onderdeel van het beheer en, naar de overtuiging van de rentmeester en de raad van beheer van het Kroondomein, essentieel voor de balans tussen houtproductie, de aanwezigheid van grote hoefdieren en de recreatiemogelijkheden». Zie ook het antwoord van 20 april 2021 op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2430) van het lid Sneller.
Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet.
Erkent u dat in 2016 de Koninklijke jacht als reden voor het sluiten van het Kroondomein werd genoemd, zoals te lezen valt uit de nota van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het uitoefenen van de Koninklijke jacht geen belang is dat een grond mocht vormen voor het verlenen van vrijstelling van de openstellingsverplichting die voor iedere andere terreinbeheerder geldt? Zo nee, waarom niet?2, 3
«Koninklijke jacht» werd genoemd in een interne ambtelijke nota van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Opvattingen van ambtenaren in de verstrekte documenten zijn onderdeel geweest van een proces ter voorbereiding op de uiteindelijke besluitvorming. Uiteindelijk is hetgeen in de definitieve besluitvorming terugkomt leidend.
Bent u het ermee eens dat het sluiten van het Kroondomein tegen de wens van de Tweede Kamer is, gezien de aangenomen motie van het lid Arissen uit 2018, die oproept om het Kroondomein jaarrond open te stellen? Zo nee, waarom niet?4
Nee. Op 3 april 2018 aanvaardde de Tweede Kamer de motie van het lid Arissen. Zoals het kabinet in reactie op die motie uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet. Voor het kabinet is er geen grond invloed uit te oefenen op specifieke keuzes die in het kader van het beheer van het Kroondomein zijn gemaakt. Het kabinet heeft aangegeven om die reden de motie van het lid Arissen niet te kunnen uitvoeren.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer de Koning vorig jaar opnieuw heeft opgeroepen om het Kroondomein jaarrond open te houden? Zo ja, bent u bereid om de Koning alsnog te verzoeken het Kroondomein jaarrond open te stellen? Zo nee, waarom niet?5
Zoals het kabinet eerder uiteen heeft gezet (Kamerstuk 33 576, nr. 133), komt het beheer van het Kroondomein de Kroondrager toe, en kan de Kroondrager op grond van zijn positie als vruchtgebruiker dit naar eigen inzicht doen, met inachtneming van toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet (zie ook de brief als reactie van het kabinet op de motie Arissen (Kamerstuk 33 576, nr. 133)).
Deelt u de mening dat de Koning onterecht subsidie heeft ontvangen voor de vorige subsidieperiode, nu in de begrotingswet voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2016, uitdrukkelijk bepaald is dat de Minister slechts bevoegd was om de Kroondrager te subsidiëren onder dezelfde voorwaarden als die golden voor gesubsidieerden onder de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer (SVNL) Gelderland 2016, dus met een openstellingsverplichting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de subsidie van vorige periode terug te vorderen?
De subsidie is terecht verleend. De Tweede Kamer is op 30 juni 2022 door de Minister geïnformeerd over de uitkomst van de bezwaarprocedure (Kamerstuk 35 925-I, nr. 15). Ook de beslissing op bezwaar dateert van 30 juni 2022.
Kunt u aangeven hoeveel natuurbeheersubsidie er wordt verstrekt per hoeveel hectare natuur-en landschapstype en welke concrete activiteiten hiermee worden gesubsidieerd voor de periode van 2022–2027?
De subsidie natuur- en landschapsbeheer bedraagt maximaal € 513.935,– per jaar, oftewel maximaal € 3.083.613,– over het hele subsidietijdvak. Deze bedragen zijn inclusief de verschillende aanvullende bijdragen (monitoringsbijdrage, voorzieningenbijdrage en schapenbijdrage). Aan deze subsidie zijn de volgende activiteiten gekoppeld:
beheersubsidie voor het in stand houden van de in het berekeningsformulier genoemde natuur- en landschapsbeheertypen. De meest geschikte wijze van in stand houden wordt bepaald door de subsidieontvanger;
monitoringsbijdrage: vergoeding voor het uitvoeren van metingen en het vastleggen van de ontwikkelingen op het natuurterrein;
voorzieningenbijdrage: vergoeding voor het recreatief toegankelijk maken en houden van een natuurterrein;
schapenbijdrage: vergoeding voor het beheer van (bepaalde) natuurbeheertypen middels begrazing met schapen.
Het gaat hier om in totaal 2.874 hectare natuur en 24 hectare landschap. Voor de precieze verdeling per natuurtype verwijs ik u naar de beschikking (Kamerstuk 35925-I, nr.7 die naar uw Kamer is gestuurd en het bijgesloten berekeningsformulier bij de beschikking op de aanvraag voor de periode 2022–2027.
Kunt u aangeven hoeveel natuurbeheersubsidie er in de voorafgaande subsidieperiode (2016–2021) werd verstrekt per hoeveel hectare natuur-en landschapstype en welke concrete activiteiten hiermee werden gesubsidieerd? Wat zijn de verschillen in natuurbeheer en/of in de natuur- en landschapsbeheertypen en waarom is er gekozen voor verschillend beheer en/of verschillende typen?
De subsidie natuur- en landschapsbeheer bedroeg voor de periode 2016-2021 maximaal € 568.013,– per jaar, oftewel maximaal € 3.408.078,– over het hele subsidietijdvak. Deze bedragen zijn inclusief de verschillende aanvullende bijdragen (monitoringsbijdrage, voorzieningenbijdrage en schapenbijdrage). Aan deze subsidie zijn voor de verschillende natuurtypes dezelfde activiteiten gekoppeld als in vraag 12 is omschreven.
De totale oppervlakte natuur in de beschikking van 2016-2021 bedroeg 6.296 hectare en de oppervlakte landschap 19 hectare.
Voor de precieze verdeling per natuurtype verwijs ik u naar de oude beschikking (Kamerstuk 35 570-I-14) die naar uw Kamer is gestuurd en het bijgesloten berekeningsformulier bij de beschikking.
Ten opzichte van de vorige subsidieperiode zijn er betrekkelijk kleine wijzigingen doorgevoerd in het natuurbeheerplan van de provincie Gelderland voor 2022, op basis waarvan het beheer wordt gevoerd en subsidie wordt aangevraagd.
De grootste verschillen tussen de twee beschikkingen zitten hem in het slechts gedeeltelijk aanvragen van natuurbeheersubsidie voor droge heide (164 hectare minder in 2022), Dennen-, eiken- en beukenbos (1.488 hectare minder in 2022) en droog bos met productie (1.754 hectare minder in 2022).
Dat het totale subsidiebedrag voor het natuurbeheer slechts met een beperkt bedrag is afgenomen, komt doordat de vergoedingen voor specifieke natuurtypen landelijk in sommige gevallen (percentueel) fors zijn verhoogd. Zo is de beheersubsidie voor droog bos met productie toegenomen van € 4,46 per hectare tot € 33,51 per hectare. Voor de overige natuurbeheertypen geldt een gemiddelde stijging van 29%. Dit komt primair door de volgende drie zaken:
Hogere normkosten van het benodigde beheer.
De vergoeding in het natuurbeheersubsidiestelsel is landelijk toegenomen van een dekking van 75% van de normkosten, tot 84% van de normkosten. Hierdoor hoeft niet langer 25% van de genormeerde kosten zelf gedragen te worden, maar nog slechts 16%.
De subsidie voor de periode 2022–2027 is gebaseerd op geïndexeerde bedragen. De indexering bedraagt over de gehele periode 3,36%. Dit is gebruikelijk bij de SNL. In de periode 2016–2021 was hier geen budget voor beschikbaar, waardoor dit niet heeft plaatsgevonden.
Kunt u aangeven hoeveel subsidie er gaat en ging naar agrarisch natuurbeheer voor hoeveel hectare en welke type agrarisch natuurbeheer en welke concrete activiteiten in zowel de subsidieperiode van 2022–2027, als de voorafgaande subsidieperiode (2016–2021) hiermee zijn gesubsidieerd?
In de periode 2016–2021 werd voor het pakket droge dooraderingop 87,65 hectare maximaal € 136.917,– subsidie toegekend en voor het pakket natte dooradering op 57,10hectare maximaal € 85.307,– subsidie.
Voor de periode 2022–2027 bedraagt de subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer maximaal € 246.573,79 per jaar voor 160,27 hectare droge dooradering. Hierbij heeft een verschuiving plaatsgevonden, waardoor het gehele aangevraagde agrarisch natuurareaal in 2022 onder droge dooradering valt.
Bij het agrarisch natuurbeheer gaat het om het realiseren van een leefgebied door het uitvoeren van bepaalde activiteiten op landbouwgronden. Elk jaar dient een minimale oppervlakte leefgebied (de zogenaamde «min») gerealiseerd te worden. Er is ook een maximale subsidiabele oppervlakte (de zogenaamde «max»). Er kan niet meer subsidie dan voor de «max» verstrekt worden. Het agrarisch natuurbeheer is flexibel, dat wil zeggen dat er theoretisch elk jaar op een perceel landbouwgrond andere subsidiabele activiteiten uitgevoerd kunnen worden.
In de periode 2016–2022 heeft het Kroondomein op haar landbouwgronden kruidenrijk grasland, botanisch waardevol grasland, wintervoedselakkers en kruidenrijke akkers gerealiseerd. Daarnaast heeft zij enkele hoogstamboomgaarden in stand gehouden. Het Kroondomein is voornemens dit agrarisch beheer voort te zetten gedurende de periode 2022–2027. Concreet heeft het Kroondomein de volgende activiteiten uitgevoerd c.q. zal zij deze gaan uitvoeren:
Nr. activiteit
Omschrijving activiteit
1
Het in acht nemen van een rustperiode van datum x tot datum y (geen landbouwkundige activiteiten in deze periode)
7
Het gebruik van chemische onkruidbestrijding is beperkt tot maximaal 10% van de oppervlakte van het perceel
9
Een bepaald percentage van de oppervlakte van het perceel bestaat van datum x tot datum y uit één of meerdere toegestane gewassen
17
Het gewas wordt minimaal 1 keer per jaar gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd
19
Van datum x tot datum y zijn in transect een bepaald aantal indicatorsoorten uit een lijst van gewenste soorten op de oppervlakte van het perceel aanwezig
22
Jaarlijks is een bepaald minimumpercentage van de elementen gesnoeid
24
Snoei- en/of maaiafval is
In de jaren 2016 en 2017 was aan het realiseren van kruidenrijk grasland ook de onderstaande activiteiten verbonden:
Nr. activiteit
Omschrijving activiteit
2
Geen landbouwkundige activiteiten in de rustperiode (sinds 2018 opgenomen in activiteit
25
Geen beweiding gedurende de rustperiode
In dezelfde periode was:
aan het realiseren van botanisch waardevol grasland ook de activiteit 25 verbonden;
aan het realiseren van wintervoedselakker ook de activiteiten 1 en 2 verbonden;
aan het in stand houden van hoogstamboomgaarden de activiteit 7 verbonden.
De concrete activiteiten komen overeen met de beheerpakketten zoals deze zijn vastgesteld voor het ANLb door BIJ128.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn tussen de huidige agrarische natuurbeheersubsidies en de activiteiten die hiermee ontwikkeld worden en de voorafgaande subsidieperiode (2016–2021)?
Het Kroondomein heeft aangegeven de benodigde beheermaatregelen voor het realiseren en behouden van kruidenrijk grasland, botanisch waardevol grasland, wintervoedselakkers en kruidenrijke akkers, ook in de periode 2022-2027 voort te zetten. Dit betreft de activiteiten 1, 7, 9, 17, 19, 22 en 24 uit de tabel in antwoord op vraag 14.
Kunt u uitleggen waarom in deze subsidieperiode gebruik is gemaakt van geïndexeerde tarieven, terwijl in de voorafgaande periode gebruik werd gemaakt van niet-geïndexeerde tarieven en wat de budgettaire gevolgen hiervan zijn?
Voor de tarieven van de verschillende natuur- en landschapsbeheertypen wordt aangesloten bij de tarieven zoals die door de provincie Gelderland ten behoeve van het begrotingsjaar 2016 (lump sum-aanvraag 2016–2021) respectievelijk het begrotingsjaar 2022 (lump sum-subsidie 2022–2027) zijn vastgesteld. Ten tijde van de lump sum-aanvraag 2016–2021 waren de beschikbare middelen onvoldoende om de tarieven te indexeren. Hierdoor heeft het Kroondomein in de periode 2016–2021 minder subsidie gekregen dan andere aanvragers (in de provincie Gelderland) die dezelfde natuur- en/of landschapsbeheertypen in stand hielden. Voor 2022 bedroeg dit percentage 3,36%. Dat betekent dat de bedragen voor de periode 2022–2027 in totaal met 3,36% zijn verhoogd.
Kunt u aangeven wat de exacte directe en indirecte bijdrage is van het Rijk aan de betaling van het Koninklijk jachtdepartement en hoe die te rechtvaardigen is, gelet op het ene dagdeel dat de Koning zou jagen in het kroondomein? Hoe verhouden de kosten voor de uitvoering van «faunabeleid» zich tot die in bijvoorbeeld de terreinen van Staatsbosbeheer, gerelateerd aan de oppervlakte van het terrein?
Er is geen Koninklijk jachtdepartement. Binnen het departement Faunabeheer wordt een bedrag geraamd van € 195.000, met name voor het onderhoud van de wegen en de wildrasters, de zogenoemde infrastructurele kosten van Kroondomein Het Loo. Daarnaast wordt een bedrag geraamd van € 92.000 voor de exploitatie van de terreinauto’s en een bedrag van € 16.000 aan materiële uitgaven voor reiskosten, opleidingen, accountantskosten, etc. De formatie van dit departement betreft circa 6 fte. De personeelsuitgaven voor deze zes faunabeheerders bedragen € 495.000. Bij gebrek aan vergelijkbare gegevens is een vergelijking met andere terreinen niet te maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden binnen de wettelijke termijn of tenminste vóór de behandeling van de begroting van de Koning?
Dat is helaas niet gelukt.
Het artikel ‘Scholen die gedwongen hun energiecontract opzegden zijn tot twaalf keer duurder uit’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Habtamu de Hoop (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Scholen die gedwongen hun energiecontract opzegden zijn tot twaalf keer duurder uit»?1
Ja.
Heeft u een duidelijk overzicht alle scholen die door het gedwongen opzeggen van contracten met Gazprom in directe financiële moeilijkheden komen? Heeft u met hen allen contact opgenomen met als doel een oplossing te vinden voor deze extreme prijsstijging?
Er is geen nationaal overzicht welke schoolbesturen welke energieleveranciers hebben. Ik heb dus ook geen volledig beeld welke schoolbesturen hun contract hebben opgezegd bij Gazprom. Wel vraag ik op dit moment de schoolbesturen in een steekproef naar informatie om een beter beeld te krijgen. In deze inventarisatie vraag ik onder meer naar de aard van hun energiecontract, de prijsontwikkeling en de invloed van de hogere energiekosten op het primair proces. Alle ontvangen meldingen rechtstreeks bij mij of via de onderwijskoepels hebben we doorgegeven aan het Ministerie van EZK. Net als bij bijvoorbeeld gemeenten is de Minister voor Klimaat en Energie in gesprek met schoolbesturen die hun best hebben gedaan en nu al wel zijn overgestapt.
Kunt u schetsen welke scenario’s u voorziet voor zowel deze scholen die gedwongen hun contract opzegden alsook alle andere scholen die te maken krijgen met prijsstijgingen? Met welke financiële bandbreedtes houdt u rekening en welke impact hebben die respectievelijk op de financiële situatie van schoolbesturen?
Zoals bij vraag 2 vermeld is het Ministerie van EZK in gesprek met de onderwijsinstellingen die hun energiecontract al hebben opgezegd bij Gazprom.
In hoeverre andere schoolbesturen, zonder contract bij Gazprom, te maken krijgen met de prijsstijgingen verschilt flink. Een groot deel van de schoolbesturen koopt gezamenlijk de energie in. Deze grote inkoper had al veel energie voor 2023 ingekocht en kon daarmee de kosten dempen. Nieuwe deelnemers krijgen wel te maken met hoge prijsstijgingen. Datzelfde zal gelden voor schoolbesturen die zelf energie inkopen en geen vast contract of een aflopend contract hebben. Daarnaast is de financiële positie van schoolbesturen divers, de een heeft meer reserves dan de andere. De bekostiging van onderwijsinstellingen wordt ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen.
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Paternotte3 aangenomen die het kabinet verzoekt te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen. Het kabinet spant zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan deze motie en de Kamer wordt hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Deelt u de mening dat de onderwijskwaliteit absoluut niet mag lijden onder de oplopende energieprijzen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Scholen en andere onderwijsinstellingen krijgen van de rijksoverheid elk jaar één budget voor de kosten van materiaal en personeel, de lumpsumbekostiging. Om de onderwijskwaliteit te behouden en te verhogen, kunnen instellingen zelf bepalen hoe ze de lumpsum besteden. Daarnaast stelt het huidige kabinet extra middelen, ook buiten de lumpsum, ter beschikking voor de kwaliteit van onderwijs en het bevorderen van de kansengelijkheid. De bekostiging van onderwijsinstellingen wordt ieder jaar aangepast voor stijgende lonen en prijzen. Het zal per instelling verschillen in hoeverre dit toereikend is voor de op dit moment extreme stijging van de energieprijzen.
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven spant het kabinet zich de komende tijd in om uitvoering te geven aan de motie Paternotte4 en wordt de Kamer hierover uiterlijk 1 december bij Najaarsnota geïnformeerd. Het Ministerie van OCW beschikt over een instrumentarium om onderwijsinstellingen in acute liquiditeitsproblemen te helpen. Mochten instellingen al op korte termijn in problemen dreigen te komen, dan kunnen ze zich melden bij het Ministerie van OCW.
Welke plannen en mogelijke maatregelen liggen er klaar om noodlijdende scholen te ondersteunen? Zijn deze plannen toereikend om te voorkomen dat scholen moeten bezuinigen op onderwijsbudget?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze worden scholen ondersteund om de huisvesting beter te isoleren? Heeft verduurzaming genoeg urgentie, mede gelet op de ventilatie-eisen die betere isolatie nog noodzakelijker maken?
Verduurzaming heeft zeker genoeg urgentie, zowel bij de schoolbesturen als bij gemeenten. Het kabinet heeft in de Miljoenennota 2022 en in het Coalitieakkoord middelen beschikbaar gesteld voor de verduurzaming van het maatschappelijk vastgoed. Op 3 oktober opent de Subsidieregeling Duurzaam maatschappelijk Vastgoed5 (DUMAVA). Hiermee worden eigenaren van maatschappelijk vastgoed, waaronder ook schoolbesturen en gemeenten, financieel ondersteund bij het verduurzamen van hun schoolgebouwen of integrale kindcentra. Isolatie is één van de maatregelen waarvoor subsidie aangevraagd kan worden.
Schoolbesturen met vragen kunnen terecht bij Ruimte OK, de partner voor het funderend onderwijs binnen het Kennis- en Innovatieplatform Verduurzaming Maatschappelijk Vastgoed. Daarnaast kunnen kleine onderwijsinstellingen ook ontzorgd worden via het Ontzorgingsprogramma Maatschappelijk vastgoed in samenwerking met provincies. Gemeenten die aan de slag gaan met het verduurzamen van schoolgebouwen kunnen bij RVO en ook bij Ruimte OK terecht, en ook kleine gemeenten kunnen deelnemen aan het Ontzorgingsprogramma.
Uiteraard geven al deze partijen goede voorlichting over het belang van het goed combineren van isoleren en ventileren.
Ruimte OK en Platform31 hebben vanaf 2018 het Innovatieprogramma Aardgasvrije en Frisse basisscholen uitgevoerd, wat 11 scholen heeft begeleid, een rekentool en veel praktische kennis heeft opgeleverd.
In het Programma «Scholen besparen energie» dat in 2019 startte, begeleidde Ruimte OK via Energiebespaarders scholen en gemeenten bij verduurzamingsvraagstukken.
Hoe de middelen uit het Coalitieakkoord voor het maatschappelijk vastgoed precies ingezet worden is het kabinet nog aan het uitwerken.
Zijn er, zoals voor kantoorgebouwen, concrete prestatiedoelen of -afspraken over verduurzaming van schoolgebouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke, en worden scholen hier voldoende in ondersteund?
Redelijk wat bestaande schoolgebouwen moeten, afhankelijk van het energiegebruik6, in de eerste plaats voldoen aan de Energiebesparingsplicht en Informatieplicht.
De Minister voor Klimaat en Energie en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening werken aan de aanscherping van deze verplichtingen7. Met de geactualiseerde verplichting worden ook hernieuwbare energie producerende maatregelen verplicht als deze zich binnen 5 jaar terugverdienen. Ook wordt de terugverdientijdmethodiek aangepast en wordt de Erkende Maatregelenlijst geactualiseerd. De consultatie van deze lijst is net afgerond.8
Daarnaast werkt de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord (2019), aan een wettelijke eindnorm voor de energieprestatie van bestaande utiliteitsgebouwen in 2050 en zal hierover in oktober de Tweede Kamer informeren. Bovendien heeft de Europese Commissie verschillende voorstellen gedaan voor de verduurzaming van bestaande gebouwen. Een aantal voorstellen zijn specifiek gericht op maatschappelijk vastgoed waar ook scholen onder vallen. De Energy Performance of Buildings Directive (EPBD)9 en de Energy Efficiency Directive (EED) worden bijvoorbeeld herzien. Naar verwachting zullen de EPBD en de EED in 2023 worden vastgesteld, en vervolgens in nationale wetgeving vertaald.
Erkent u dat er grote verschillen zijn tussen scholen, zowel qua staat van de huisvesting als de hoogte van de reserves, en dat deze energiecrisis onevenredige uitwerking kan hebben op kinderen uit minder welvarendere buurten? Hoe bestrijdt u deze kansenongelijkheid?
Het klopt dat er grote verschillen zijn tussen scholen en daardoor ook grote verschillen in energieverbruik. Het is niet zo dat de verouderde schoolgebouwen altijd in de minder welvarende buurten staan en ook in minder welvarende buurten worden nieuw scholen gebouwd, of bestaande scholen gerenoveerd. Voor de bestrijding van achterstanden krijgen scholen in minder welvarende buurten bekostiging en zijn aanvullend daarop NPO-middelen beschikbaar gesteld.
Zou u deze vragen willen beantwoorden voor het commissiedebat onderwijshuisvesting funderend onderwijs d.d. 6 oktober 2022?
Ja.
Kent u het bericht «Fabrikant had invloed op goedkeuring emissiearme stalvloer, rechter vindt die inspraak «niet juist»»?1
Ja, dat ken ik.
Klopt het dat de Eco-vloer waar het in dit artikel om gaat, de meest gebruikte emissiearme stalvloer voor de melkveehouderij is en dat dit één van de stalvloeren is waar de Raad van State recent van heeft geoordeeld dat de werking te onzeker is?2
Het klopt dat als het gaat om stalsystemen, de eco-vloer de meest geïmplementeerde vloer is. Volgens de NEMA systematiek3 gaat het bij 80,3% van de melkveestallen om traditionele stallen zonder stalsystemen. In 19,7% van de melkveestallen zijn stalsystemen geïmplementeerd. Van die 19,7% is in 3,8% van alle melkveestallen de Eco-vloer geïmplementeerd. Ten aanzien van de overige 15,9% van de melkveestallen gaat het om andere stalsystemen (met uitzondering van één systeem, allemaal vloeren).
Het klopt dat de uitspraken4 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september jl. onder andere deze vloer betreffen. Deze uitspraken zijn gedaan in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb).
De ammoniakemissiefactoren voor emissiearme stalsystemen zijn vastgelegd in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Bij toetsing aan de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit emissiearme huisvesting (Behv) is toepassing van de emissiefactoren, die zijn opgenomen in de Rav, verplicht. Daarnaast worden de emissiefactoren van deze lijst gebruikt voor de toestemmingsverlening in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Zij worden gebruikt als input voor AERIUS-Calculator. AERIUS-Calculator is een instrument om stikstofdepositie te berekenen. In dat kader heeft de Raad van State aangegeven dat met onvoldoende zekerheid is te zeggen dat de berekende reductie in de praktijk wordt gehaald. Als het gaat om de omgevingsvergunning milieu voldoet de Eco-vloer nog steeds aan de geldende emissiegrenswaarde van het Behv, omdat deze ook na aanpassing van de emissiefactor onder de maximale emissiegrenswaarde van 8,6 kg ammoniak per dierplaats per jaar blijft.
Kunt u bevestigen dat ambtenaren van het voormalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M, nu het Ministerie van IenW) het advies van de Technische Adviespool (TAP) om de Eco-vloer van fabrikant Anders Beton niet als emissiearme techniek goed te keuren, niet hebben overgenomen?3 Zo ja, waarom is dat advies niet overgenomen?
Er wordt bij nieuwe technieken gewerkt met een berekende proefstalfactor zodat de innovatie getest kan worden in echte stallen. Voor het komen tot een definitieve emissiefactor moeten in minimaal vier proefstallen in een jaar tijd meerdere metingen worden uitgevoerd. Het ging hier om metingen die voor het eerst door een andere partij dan Wageningen Livestock Research (WLR) werden uitgevoerd.
Het advies van de Technische Advies Pool (TAP) was om in een nieuwe proefstal metingen te doen, omdat één proefstal niet voldeed aan het meetprotocol. Dit meetprotocol bleek na de metingen op meerdere wijzen te interpreteren te zijn en is daarop gelijk aangepast.
Er was echter geen tijd meer om nog een jaar extra te meten omdat hiermee zou worden afgeweken van de termijn om uiterlijk binnen vijf jaar na vaststelling van een voorlopige emissiefactor een definitieve emissiefactor vast te stellen. Deze vijf jaar komt voort uit de beleidsregels die gelden voor voorlopige emissiefactoren6
Gezien de bijzondere situatie dat de fabrikant niet kwalijk kon worden genomen dat het meetprotocol niet eenduidig was en omdat de beleidsregels vereisen dat de voorlopige emissiefactor na uiterlijk vijf jaar vervangen wordt door een definitieve emissiefactor, is besloten om de emissiefactor op basis van de drie wel goedgekeurde meetreeksen met toepassing van een correctiefactor vast te stellen op factor 7.
Kunt u bevestigen dat het Ministerie van I&M een emissiefactor van 7 kg ammoniak per dierplaats per jaar op wilde nemen, maar dat dit onder druk van de fabrikant (die zelfs dreigde met een schadeclaim) is verlaagd naar 6 kg ammoniak per dierplaats per jaar? Zo ja, waarom is dit verlaagd?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het ging hier om een lang en intensief traject. De emissiefactor is in 2016 vastgesteld op 7 kg per dierplaats. Deze factor is gebaseerd op de goedgekeurde meetreeksen, waar bovenop een correctiefactor moet worden toegepast. De fabrikant is gemeld dat deze door extra metingen in nieuwe stallen informatie kan aanleveren die mogelijkerwijs leiden tot een lagere emissiefactor. De fabrikant heeft vervolgens per mail verzocht om van de eerder goedgekeurde meetreeksen een afwijkende meetreeks te schrappen. Hiermee is niet akkoord gegaan. Er mogen altijd meer meetreeksen uitgevoerd worden, maar goedgekeurde meetreeksen kunnen niet geschrapt worden. De meetreeksen van de proefstallen die waren goedgekeurd, worden dus meegenomen samen met eventuele nieuwe meetreeksen in een nieuwe berekening van de emissiefactor.
In 2019 heeft de fabrikant twee nieuwe proefstallen bemeten. Op basis van de in totaal 5 meetreeksen is in 2019 een emissiefactor van 6 kg per dierplaats vastgesteld. Zoals echter uit het onderzoek van de Stichting Advisering bestuursrechtspraak voor milieu en ruimtelijke ordening (STAB) is gebleken, is de correctiefactor abusievelijk niet toegepast op de meetreeksen van de eerste drie proefstallen. Hierdoor kwam de emissiefactor op 6 kg per dierplaats per jaar uit in plaats van op 7 kg per dierplaats per jaar, zoals die al in 2016 was vastgesteld. Ik ben voornemens de emissiefactor aan te passen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) heeft nagerekend en bevestigd dat 7 kg ammoniak de correcte emissiefactor had moeten zijn?
Ja, dat klopt. Uit het onderzoek blijkt dat in 2019, bij het vaststellen van de emissiefactor op basis van aanvullende meetreeksen in twee nieuwe stallen, de correctiefactor die in 2016 was vastgesteld, abusievelijk niet is toegepast op de eerdere meetreeksen. De STAB concludeert dan ook terecht in haar onderzoek niets over deze correctiefactor terug te vinden in de stukken die gaan over de vaststelling van deze emissiefactor in 2019. Ik ben voornemens om de emissiefactor aan te passen.
Deelt u het inzicht dat hier sprake is geweest van handjeklap tussen de fabrikant en het Ministerie van I&M? Deelt u het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant dat deze gang van zaken «niet juist» is?
Nee, ik deel deze mening niet. De toelating van nieuwe stalsystemen verloopt volgens de stalbeoordelingsprocedure die met waarborgen is omgeven. Fabrikanten dienen de meetrapporten (voor melkrundveestallen minimaal vier stallen) in bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De Technische Advies Pool (TAP) beoordeelt alle ingediende meetrapporten. Via RVO kunnen fabrikanten vragen over deze beoordeling stellen of eventueel aanvullende informatie indienen.
Het is altijd mogelijk om extra meetreeksen in te dienen; er geldt volgens het meetprotocol7 alleen een minimumaantal te meten stallen. Het is niet mogelijk om goedgekeurde meetreeksen te schrappen. De TAP kan zelf via RVO ook aanvullende informatie bij de fabrikant of meetinstantie opvragen. Na de eerste beoordeling van de aanvraag heeft RVO contact met de fabrikant, om openstaande vragen te beantwoorden of over de procedure. Om die reden is er regelmatig contact tussen fabrikant en RVO. De TAP brengt op basis van de meetrapporten een advies uit voor de hoogte van de emissiefactor. Het Ministerie van IenW neemt hierop het besluit.
Was de Staatssecretaris (of haar voorganger) op de hoogte van deze deal met fabrikant Anders Beton? Zo ja, hoe heeft zij hierop gereageerd? Zo nee, hoe kan dat?
Zoals uit voorgaande antwoorden blijkt was er van een deal geen sprake.
Op het moment dat de aanpassing van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), waar de aanpassing van de emissiefactor van 7 naar 6 onderdeel van uitmaakt, is voorgelegd aan de Staatssecretaris was er geen aanleiding om specifiek iets over deze vloer te melden, omdat niet is afgeweken van het advies van de TAP RAV. Uit het onderzoek van de STAB is nu, een aantal jaren later, bekend geworden dat door een omissie de correctiefactor, die speciaal voor de eerste drie meetreeksen was berekend, niet is toegepast.
Was de Minister (of haar voorganger op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) op de hoogte van deze gang van zaken, die uiterst relevant is omdat het Ministerie van LNV eindverantwoordelijk is voor de uitgifte van natuurvergunningen op basis van deze staltechnieken en voor de naleving van de Europese natuurbeschermingswetten?
Ik hecht er belang aan te benadrukken dat ik op dit beleidsterrein nauw samenwerk met zowel de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) als de Minister voor Natuur en Stikstof (NenS), ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid. Voor de uitvoering van de toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming is het niet nodig dat de Minister van LNV en de Minister voor NenS direct op de hoogte zijn van alle processen waarin (mogelijk) aanpassing van emissiefactoren een rol spelen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 worden emissiefactoren inderdaad ook gebruikt voor vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming. Zij worden gebruikt als input voor AERIUS-Calculator. AERIUS-Calculator is een instrument om stikstofdepositie te berekenen. Het proces is echter zo ingericht dat jaarlijks een actualisatie van AERIUS-Calculator plaatsvindt. Daarin worden ook de wijzigingen van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij meegenomen. Dat geldt ook voor de emissiefactor die in deze rechtszaak centraal staat.
Over de bovengenoemde constateringen van de STAB in de – destijds nog lopende – rechtszaak bij de rechtbank Oost-Brabant heb ik het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) op 18 februari 2022 geïnformeerd.
Zo ja, hoe heeft zij hierop gereageerd? Zo nee, hoe kan dat en wat is haar reactie richting het Ministerie van IenW dat dit niet is gedeeld met het Ministerie van LNV?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 heb ik het Ministerie van LNV geïnformeerd over genoemde rechtszaak en over mijn voornemen om de betreffende emissiefactor te verhogen van 6 kg ammoniak per dierplaats per jaar naar 7 kg ammoniak per dierplaats per jaar. De internetconsultatie, die onderdeel uit maakt van de procedure om een wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij vast te stellen, is gestart. De vaststelling van een wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij vindt zoals gebruikelijk in overeenstemming met het Ministerie van LNV plaats.
Hoe beoordeelt u het dat fabrikanten van staltechnieken blijkbaar een zeer grote inspraak hebben in de beoordeling van die technieken? Wat betekent dit voor de andere beoordeelde staltechnieken op de Rav-lijst (Regeling ammoniak en veehouderij)? Wat gaat u doen om te voorkomen dat dergelijke inmenging in de toekomst nog mogelijk is?
Fabrikanten hebben geen inspraak in de beoordeling van de technieken. De emissiefactoren worden bepaald aan de hand van meetrapporten van meetreeksen die zijn gedaan volgens het Nederlandse meetprotocol. Uiteraard spelen fabrikanten hierin een rol omdat zij voor de beoordelingsprocedure gegevens moeten verstrekken. Vragen van fabrikanten en aanvragers voor een voorlopige emissiefactor lopen via RVO en kunnen niet rechtstreeks aan de TAP worden gesteld. Wanneer er ingewikkelde dossiers zijn, vindt er soms overleg plaats tussen RVO, de fabrikant en de TAP. Tijdens deze gesprekken wordt er niet gediscussieerd over de hoogte van de emissiefactor; die moet blijken uit de meetrapporten.
Kunt u aangeven waarom het Ministerie van LNV de provincie Utrecht heeft bijgestaan in het hoger beroep in de zaak over de emissiearme stalvloeren,4, 5 als bij de rijksoverheid reeds bekend was dat de emissiefactor van de Eco-vloer onder druk te rooskleurig was beoordeeld?
Het klopt dat de Minister van LNV de provincie Utrecht heeft bijgestaan in het hoger beroep waarin de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 september 2022 uitspraak heeft gedaan. Zoals aangegeven in beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Ouwehand en De Groot (Aanhangsel van de Handeling, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2203) is daarmee uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van Campen en Boswijk.
Kunt u de interne memo’s en verslagen van overleggen en alle andere vormen van communicatie tussen de TAP en de fabrikant, die als bijlage bij het advies van de STAB aan de rechtbank Oost-Brabant in de zaak ECLI:NL:RBOBR:2022:1323 zitten,6 met de Kamer delen?
In bijlage 1 van deze Kamerbrief vindt u de gevraagde stukken die ook met de STAB zijn gedeeld. Het eerste document is een gespreksverslag tussen fabrikant, RVO en voormalig IenW (IenM) en het tweede document een mailwisseling tussen RVO (RAV in mailaanhef) en fabrikant. Er is geen communicatie rechtstreeks tussen TAP en fabrikant. Dit verloopt via RVO (RAV).
Kunt u de adviezen van het expertpanel (met daarin onder andere Wageningen University & Research (WUR), Witteveen+Bos, ECN en het Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO)) aan de TAP over de Eco-vloer met de Kamer delen? Wat is er met deze adviezen gebeurd?
Het advies van het expertpanel is in 2016 opgesteld, dus voor de vaststelling van de emissiefactor van 7 kg per dierplaats. Het advies maakt onderdeel uit van een integrale beoordeling van alle meetrapporten tegelijk van een aantal verschillende melkveevloeren die toentertijd in een korte tijd zijn ingediend bij RVO. Dit om de beoordeling zo gelijk als mogelijk te laten verlopen. Deze meetrapporten zijn allemaal gemeten met toepassing van meetprotocol 2013. De fabrikant van de vloer waar uw vragen over gaan, had al eerder metingen verricht volgens protocol 2011. Het idee was om deze meetrapporten mee te nemen in deze integrale beoordeling voor een zo gelijk mogelijke beoordeling.
In bijlage 2 is het technisch rapport te vinden en het screeningsformulier dat opgesteld is voor de beoordeling van de verschillende melkveevloeren die tegelijk werden beoordeeld. Ook hier werd geconstateerd dat de meetreeks van dezelfde proefstal niet voldeed aan het meetprotocol, waardoor geen emissiefactor kon worden opgesteld. De TAP heeft een advies opgesteld waarin wordt geadviseerd een extra proefstal meting te doen (zie bijlage 3). Dit advies is uiteindelijk niet overgenomen (zie antwoord op vraag 3).
Kunt u de adviezen van de TAP aan het Ministerie van I&M over de Eco-vloer met de Kamer delen? Wat is er met deze adviezen gebeurd?
De adviezen van de TAP zijn meegestuurd naar de STAB en in bijlage 3 opgenomen. Het document met titel «RAV14019 integrale beoordeling meetrapporten melkveestallen in samenhang» betreft het eindadvies meetrapport. Dit is het eindadvies over de eerste vier meetrapporten. In het antwoord op vraag 3 ga ik in op wat met het eerste advies is gebeurd in 2016.
In 2019 zijn nieuwe meetrapporten aangeleverd; het tweede en derde document in bijlage 3 betreffen de beoordeling van de TAP van deze meetrapporten. Het vierde document betreft de oplegnotitie van de leaflet waar de emissiefactor staat die op basis van de meetresultaten is berekend. De beoordeling van de meetrapporten en het advies van de TAP zijn overgenomen.
Heeft het Ministerie van IenW dan wel het Ministerie van LNV enige andere signalen binnengekregen over andere «emissiearme» staltechnieken waarvan de emissienormen op de Rav-lijst mogelijk niet kloppen of te onzeker zijn? Zo ja, welke?
In het tussenadvies van de bestuurlijke werkgroep evaluatie geurhinder uit 201511 werden twijfels geuit over de prestaties van luchtwassers. Dit heeft ertoe geleid dat het toenmalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu aan Wageningen University & Research (WUR) opdracht heeft gegeven nader onderzoek te doen naar de rendementen voor geurverwijdering van de luchtwassers, met name combiluchtwassers. Over de resultaten van dit onderzoek en aanpassing van emissiefactoren is uw Kamer op 3 april 2018 geïnformeerd12. Bij brief van 30 november 202113 heeft uw Kamer de rapportage «Onderzoek naar verbeterpunten voor combiluchtwassers in de praktijk» ontvangen. In die brief zijn ook vervolgstappen aangekondigd.
Een CBS-analyse14 gaf in 2019 aanleiding tot twijfels over de effectiviteit van emissiearme stalsystemen, omdat deze analyse indicaties bevat dat de stikstofverliezen uit emissiearme stallen mogelijk groter zijn dan op basis van de emissiefactoren verwacht kan worden. Op basis van de CBS-studie kan geen onderscheid gemaakt worden tussen de werking van verschillende systemen binnen de groep emissiearme stallen. In 2020 deed de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) vervolgens onder meer het voorstel om op basis van een stakeholderconsultatie aanbevelingen te formuleren voor verbetering van de effectiviteit van bestaande en nieuw te bouwen emissiearme stalsystemen15. Dat onderzoek is vervolgens uitgevoerd door Wageningen Livestock Research (WLR). Uw Kamer is hierover eerder geïnformeerd, onder andere in de brief van 13 oktober 202016. Het rapport17 heb ik op 14 oktober jl. naar uw Kamer gezonden.
Deelt u het inzicht dat zogenaamde «emissiearme» staltechnieken te vaak niet werken, dat hiermee gesjoemeld wordt, dat het tot schaalvergroting en intensivering van de veehouderij leidt en dat het de problemen in de veehouderij hiermee niet integraal worden aangepakt?
Zoals in het antwoord op vraag 15 aangegeven, heb ik WLR gevraagd om een onderzoek te doen naar de effectiviteit van stalsystemen in de praktijk.
Dit rapport heb ik op 14 oktober jl. aan uw Kamer gezonden. Zoals aangegeven in de begeleidende brief (Kamerstuk 29 383, nr. 382) verwacht ik uw Kamer in november de beleidsreactie op het rapport te kunnen sturen, waarin nader ingegaan zal worden op deze vraag.
Gaat u stoppen met het subsidiëren van technische lapmiddelen tegen de schade van de veehouderij met miljarden belastinggeld?
Zoals aangegeven in de brief van de Minister voor Natuur en Stikstof aan uw Kamer van 12 september 202218, bestuderen de Minister van LNV, de Minister voor NenS en ik de uitspraken19. Daarbij wordt ook gekeken naar de gevolgen voor het verstrekken van subsidies voor het ondersteunen van veehouders bij het doen van stalaanpassingen en voor ondersteuning van veehouders bij onderzoek en ontwikkeling van innovatieve stalsystemen. Op dit moment staat er geen subsidieregeling gericht op investeringen of onderzoek en ontwikkeling open. Voordat er nieuwe openstellingen komen, wordt uiteraard bekeken hoe de middelen op een goede manier ingezet kunnen worden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja
De petities van de Nederlandse Federatie Omgevingslawaai Motorvoertuigen (NEFOM) en de gemeente Bergen betreffende geluidsoverlast motorvoertuigen in Nederland. |
|
Kiki Hagen (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de petities van NEFOM en de gemeente Bergen, zoals aan de Kamer aangeboden op 6 september?1 2
Ja.
Bent u bekend met de uitkomsten van het rapport Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluiden (2018): het doel heiligt de middelen?3
Ja.
Wanneer komt het kabinet met een uitwerking van de adviezen van het RIVM?
Aan de hand van de aanbevelingen van het RIVM worden verschillende opties voor het geluidbeleid verder uitgewerkt. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de specifieke adviezen per type geluidsbron en aan de gevolgen en financiële haalbaarheid van beleidsopties. Ik verwacht uw Kamer rond het eind van dit jaar hierover te kunnen informeren.
In hoeverre heeft u reeds opvolging gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluiden (2018): het doel heiligt de middelen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 verwacht ik uw Kamer rond het eind van dit jaar nader te informeren over de te kiezen richtingen voor het geluidbeleid.
Ik hecht eraan om eerst uw Kamer daar over te informeren alvorens verdere opvolging te geven aan de aanbevelingen uit het RIVM-rapport.
Welke concrete stappen heeft u tot dusver gezet naar aanleiding van het bovengenoemde rapport? Kunt u dit specificeren per geluidsbron (algemeen, wegverkeer, railverkeer, vliegverkeer en windturbines)?
Bij het antwoord op vraag 3 en 4 heb ik aangegeven op welke termijn ik volgende stappen zal zetten. In aanvulling daarop kan ik voor windturbinegeluid aangeven dat momenteel een plan-mer voor de nieuwe milieuregels wordt opgesteld, waarvan ik de resultaten eind dit jaar verwacht. De motie Schonis vormde niet de aanleiding voor deze plan-mer, maar de WHO-richtlijnen worden er uiteraard wel bij betrokken.
Welke concrete stappen bent u nog van plan te zetten? Kunt u dit specificeren per geluidsbron (algemeen, wegverkeer, railverkeer, vliegverkeer en windturbines)?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 ga ik er vanuit uw Kamer rond het eind van dit jaar nader te kunnen informeren over verdere concrete stappen voor deze geluidbronnen.
Heeft u in kaart waar geluidsoverlast de huidige normen overtreed en hoe groot het probleem van geluidsoverlast precies is in Nederland?
Op verzoek van IenW inventariseert het RIVM4 op jaarlijkse basis de mate van hinder in de woonomgeving onder de Nederlandse bevolking. Hieruit blijkt dat wegverkeer de belangrijkste bron van geluidsoverlast vormt, waarbij geluid van bromfietsen en motoren ten opzichte van ander wegverkeer iets vaker als ernstig hinderlijk wordt ervaren en ook wat vaker tot slaapverstoring leidt dan ander wegverkeer. Naast wegverkeer zijn ook vliegverkeer, bouw- en sloopactiviteiten, recreatie en buren of (huis)dieren belangrijke bronnen van geluidhinder.
Het optreden van geluidsoverlast betekent niet automatisch dat normen worden overschreden; er kan ook overlast worden ervaren als aan de normen wordt voldaan. Aan geluidsnormen wordt in het algemeen voldaan, hoewel overschrijdingen in de praktijk niet altijd te voorkomen zijn. Het streven is en blijft om volledig aan de normen te voldoen.
Het RIVM heeft in het rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluiden (2018): het doel heiligt de middelen» de mate van blootstelling aan geluid van weg-, rail- en vliegverkeer en windturbines in Nederland in kaart gebracht. Het RIVM adviseert om het geluidbeleid meer te richten op het verminderen van die blootstelling in algemene zin, en is niet specifiek gericht op de bestrijding van de geluidsoverlast waarvoor in de petities aandacht wordt gevraagd.
Bent u het ermee eens dat geluidsoverlast adequaat moet worden aangepakt? Klopt het dat dit nu vaak niet het geval is?
Ik deel het beeld dat geluidsoverlast een belangrijk milieuprobleem is en dat we het moeten aanpakken waar dit mogelijk is.
Ik ben bekend met de geluidsoverlast die veroorzaakt wordt door voertuigen die niet voldoen aan de emissie eisen die voor het voertuig gelden, of door het gedrag van de bestuurder daarvan. De ervaren overlast vindt relatief vaak op specifieke locaties plaats. Tegelijkertijd is het aantal instrumenten om hier generiek tegen op te treden beperkt. Momenteel loopt een onderzoek naar de mogelijkheden voor aanpak van overlast gevende motorvoertuigen. De aanbevelingen uit dit onderzoek zullen worden meegenomen in de komende Kamerbrief over de uitwerking van de adviezen van het RIVM.
Bent u aangehaakt bij het experiment van de gemeente Amsterdam om in de strijd tegen geluidsoverlast «lawaaiflitspalen» in te zetten?
Ik ben bekend met dit experiment. Het Ministerie van IenW werkt hierin samen met de gemeenten door middel van uitwisseling van kennis en ervaring, maar heeft geen formele rol als het gaat om het inzetten van een dergelijk experimenteel instrument. Dat is de verantwoordelijkheid van het lokaal bevoegd gezag, in samenwerking met het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Ziet u een mogelijkheid om een dergelijk experiment ook landelijke opvolging te geven en de kamer te informeren over de onderzoeksresultaten?
Vanwege de mogelijk gunstige effecten op de leefomgeving volg ik dit experiment met interesse. Vanzelfsprekend zal de Kamer te zijner tijd over de resultaten van dit experiment worden geïnformeerd, in afstemming met de verantwoordelijke Minister van Minister van Justitie en Veiligheid.
Kent u de berichten «Miljoenen voor de schijn van daadkracht» en «Honderden miljoenen verdwenen in strijd tegen georganiseerde misdaad»?1, 2
Ja.
Klopt het dat tussen 2017 en 2022 ruim € 900 miljoen is vrijgemaakt voor de bestrijding van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit? Zo nee, wat is dan het juiste bedrag?
Ja, dat klopt. Van 2017 tot 2022 is in totaal 926 miljoen euro vrijgemaakt voor de bestrijding van ondermijnende criminaliteit, waarvan het overgrote deel in 2022 (zie tabel3. In onderstaande tabel worden deze beschikbare middelen weergegeven, ingedeeld in incidentele middelen, bijvoorbeeld incidentele bijdrage Ondermijning, en structurele middelen, bijvoorbeeld Versterking ondermijning.
Een specificatie van de besteding naar opgaven is opgenomen in de financiële bijlage van de Najaarsbrief georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.4
Klopt het dat dit bedrag (grotendeels) is besteed aan vele projecten, werkoverleggen en/of taskforces? Zo nee, waar is het dan aan besteed?
Het geld is besteed aan de brede aanpak van ondermijnende criminaliteit. We hebben over de hele linie geïnvesteerd: van het voorkomen van georganiseerde criminaliteit, tot het doorbreken, stoppen en bestraffen als die criminaliteit toch plaatsvindt. Zo zijn er nu structureel meer mensen om de organisaties die zich bezig houden met de aanpak van ondermijning te versterken, zoals de politie en het Openbaar Ministerie. Daar komen ook in de komende jaren nog meer mensen bij. Er is geld voor werkwijzen zoals digitale opsporing en kunstmatige intelligentie, en verbetering van bijv. forensische opsporing. Met het Ondermijningsfonds zijn we begonnen met vooral veel projecten in de regio’s financieren, om te zorgen dat de aanpak zo goed mogelijk aansloot op de lokale context en flexibel genoeg om aan te passen als dat nodig bleek. De projecten waren bedoeld om in een afgebakende periode een probleem op te lossen of het fundament voor de toekomstige oplossing te bouwen. Bijvoorbeeld door de lokale vastgoedsector goed in beeld te krijgen zodat criminelen daar minder kansen krijgen, of vissers weerbaarder te maken tegen verzoeken om drugs op te pikken op zee.5
Over al deze middelen is de Tweede Kamer in de volgende brieven geïnformeerd:
Kamerstuk 29 911, nr. 212: Versterking aanpak ondermijning: actuele stand van zaken. Bevat uitwerking van het Ondermijningsfonds (€ 100 mln.) en de toelichting over hoe de gelden zijn verdeeld over de regio’s t.b.v. de regionale versterking.
Kamerstuk 29 911, nr. 254: Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit. In deze brief wordt geschetst hoe het incidentele geld van de Najaarsnota 2019 zal worden besteed.
Kamerstuk 29 911, nr. 281: Uitwerking breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit. In deze brief is uitgewerkt hoe het geld wat bij Voorjaarsnota 2020 beschikbaar kwam werd verdeeld.
Kamerstuk 29 911, nr. 329: Extra investeringen in het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit. Deze brief bevat de verdeling van de middelen die met de ontwerpbegroting 2022 beschikbaar zijn gesteld.
Ten koste van welke onderdelen van de bestrijding van criminaliteit is het betreffende bedrag gebracht? Is er geld weggehaald (op welke begrotingstechnische manier dan ook) bij de politie?
Het bedrag is niet ten koste gegaan van andere onderdelen van de bestrijding van criminaliteit: er zijn extra middelen beschikbaar gesteld. Met deze middelen is de aanpak langs de gehele linie versterkt. Ook in de politie is fors geïnvesteerd. Naast de structurele middelen (€ 434 miljoen) die met de ontwerpbegroting 2022 beschikbaar zijn gekomen voor de aanpak van ondermijning, is er vanuit de motie-Hermans (€ 200 miljoen) geïnvesteerd in de politie. Ook maakt het kabinet met het coalitieakkoord Rutte IV € 200 miljoen euro vrij voor de politie. Vanuit al deze gelden wordt in totaal voor ruim € 500 miljoen geïnvesteerd in de politie.
Hoeveel agenten (blauw op straat) vertegenwoordigt een bedrag van € 900 miljoen?
Het uitgangspunt van de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is dat alleen een aanpak over de gehele linie (van preventie tot repressie) en op alle niveaus (van lokaal tot nationaal tot internationaal) succesvol kan zijn in het duurzaam terugdringen van deze zware criminaliteit. Blauw op straat maakt daar een belangrijk onderdeel van uit, maar alleen extra agenten gaat niet zorgen voor minder (georganiseerde) criminaliteit, of in het algemeen meer veiligheid voor Nederland. Ondermijnende criminaliteit speelt zich immers niet alleen af op straat. Daarom besteden we ook geld aan bijv. preventie, het afpakken van crimineel geld en het voorkomen dat drugs ons land binnenkomen.
Gelet op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, is het daarnaast niet reëel dat voor € 900 miljoen aan agenten geworven zou kunnen worden. Verder zijn agenten het meest waardevol als zij hun werk kunnen doen in de brede aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Daarom hebben we naast extra geld voor de politie ook middelen vrijgemaakt voor andere essentiële partners binnen de brede aanpak, zoals het Openbaar Ministerie, de rechtspraak, de Dienst Justitiële Inrichtingen en de reclassering. Qua agenten gaat het niet alleen om blauw op straat, maar ook om rechercheurs met specialistische kennis, zoals cyber of financieel. Het oprollen van criminele netwerken vergt nauwe samenwerking, ook met organisaties zoals de FIOD en de Douane.
Hoe gaat u het vertrouwen van de deskundigen en betrokken organisaties terugwinnen zodat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit hier niet onder lijdt, nu blijkt dat de vorige Minister alle adviezen en waarschuwingen van alle deskundigen en betrokken organisaties naast zich neer heeft gelegd?
Bij het vormen van de aanpak van ondermijnende criminaliteit, gaan we altijd in gesprek met betrokken organisaties en deskundigen. De huidige aanpak is bijvoorbeeld voor een groot deel gebaseerd op het Pact van de Rechtsstaat, een document wat is opgesteld in overleg met het Strategisch Beraad Ondermijning6, waar alle betrokken partijen in vertegenwoordigd zijn.
Ik neem aan dat u bij deze vraag specifiek doelt op de uitspraken die de verschillende deskundigen hebben gedaan in de publicaties over het Multidisciplinair Interventie Team (MIT). Het MIT is destijds opgericht na de moord op advocaat Derk Wiersum. De zes deelnemende organisaties zijn vanaf de start betrokken bij de planvorming en de uitwerking van de besluitvorming, waarbij zes kwartiermakers -afkomstig uit de zes deelnemende organisaties- de plannen hebben opgesteld. Het MIT was een samenwerkingsverband van de bestaande handhaving-, toezicht- en opsporingsorganisaties.
Ik ben direct na aantreden als Minister in gesprek gegaan met zowel mensen van de werkvloer als uit de leiding van de samenwerkende diensten in het MIT, wetenschappers en andere professionals die bij het samenwerkingsverband betrokken zijn (geweest) en/of ontwikkelingen van het MIT hebben gevolgd. Hieruit zijn twee dingen gebleken:
Er is veel consensus over de noodzaak van samenwerking om informatie te kunnen delen voor een effectievere aanpak van de georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. De diensten hebben samen veel beter zicht op criminele fenomenen en onderliggende structuren dan zij alleen op basis van hun eigen informatie kunnen krijgen.
Maar tegelijk ook kritiek, omdat er in de opbouw van het MIT discussie en onduidelijkheid was over aansturing bij interventies en operationele slagkracht van betrokken moederorganisaties.
Daarom heb ik gekozen voor een nieuw samenwerkingsverband, de Nationale Samenwerking tegen Ondermijnende Criminaliteit, met een aangescherpte focus. Ik ga hier verder op in, in de Najaarsbrief georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.
Kunt u garanderen dat de vervanger van het Multidisciplinaire Interventie Team (MIT), de Nationale Samenwerking Ondermijnende Criminaliteit (NSOC), wel een succes gaat worden en niet het zoveelste politieke prestigeproject?
NSOC heeft een aangescherpte operationele focus ten opzicht van het MIT, met als kerntaak het ontvlechten van de (financiële) verwevenheid van onder- en bovenwereld door met gerichte interventies te belemmeren dat de maatschappelijke infrastructuur wordt misbruikt voor criminele doeleinden. Daarbinnen richt het actieplan NSOC zich op het bestrijden van misbruik van Nederland als handelsland voor criminele waarde verplaatsingen en het verstoren van criminele bedrijfsprocessen. Hierbij wordt gefocust op vier onderwerpen: Trade Based Money Laundering (TBML), financiële dienstverleners, logistieke dienstverleners rondom de Nederlandse knooppunten en de aanpak van corruptie en geweld.
Succes is daarbij nooit gegarandeerd, zeker niet in een werkveld waar voor criminelen zoveel op het spel staat. Ik kan u wel garanderen dat het hier niet gaat om het «zoveelste politieke prestigeproject». Zoals ook wordt onderkend door de experts die geïnterviewd zijn voor de publicaties van Investico, Argos en de Groene Amsterdammer, is het van groot belang om inzicht te krijgen in de criminele structuren en hun verdienmodellen aan te pakken. We monitoren uiteraard de toegevoegde waarde van het samenwerkingsverband in deze vorm. Komend jaar zullen we samen met het veld beoordelen hoe het verder gaat.
De berekeningen van het toetsingsinkomen voor de kinderopvangtoeslag |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «De berekening van het toetsingsinkomen voor de kinderopvangtoeslag: het verschil tussen huur en koop»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Is het bij het opstellen van de verschillende wetten en definities die in het artikel genoemd zijn een bewuste keuze geweest dat mensen in een huurwoning recht hebben op een lager bedrag aan kinderopvang?
Het verzamelinkomen, neergelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001, is een algemeen aanvaard begrip om de draagkracht te bepalen. Bij de introductie van de toeslagen is bewust gekozen om het toetsingsinkomen aan te laten sluiten bij het verzamelinkomen, zoals gedefinieerd in de inkomensbelasting. Het toetsingsinkomen bepaalt zowel het recht op een toeslag als de hoogte van een toeslag. Voor de uitvoerder, Belastingdienst/Toeslagen, is het daarmee een goed hanteerbaar begrip: bij de toekenning van een toeslag kan de uitvoerder uitgaan van een reeds vastgesteld (fiscaal) inkomen.
Kunt u een inschatting maken van het aantal gezinnen dat hierdoor een lagere kinderopvangtoeslag ontvangt? Hoe vaak is het verschil in kinderopvangtoeslag tussen het hebben van een huurhuis en het hebben van een koophuis kleiner dan de huurtoeslag behorend bij het hebben van een huurhuis?
De woonsituatie is geen criterium op basis waarvan Toeslagen de kinderopvangtoeslag uitkeert. Daarom registreert Toeslagen bij het uitkeren van de kinderopvangtoeslag niet wat de woonsituatie is. Het is daardoor niet bekend hoeveel ontvangers van kinderopvangtoeslag in een huurhuis of in een koophuis wonen.
Deelt u de opvatting dat een gezin in een huurhuis en een gezin in een koophuis dezelfde kinderopvangtoeslag moet krijgen als beide gezinnen hetzelfde inkomen hebben? Deelt u de opvatting dat er geen rechtvaardiging is van de manier waarop de eigenwoningregeling doorwerkt naar de hoogte van de toeslagen?
Bij de vormgeving van de toeslag is gekozen om het toetsingsinkomen te laten aansluiten bij het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is een algemeen aanvaard begrip van draagkracht. Het is een verzameling van voordelen uit werk en woning, aanmerkelijk belang, sparen en beleggen, alsook de keerzijde: de kosten voor de totstandkoming van deze voordelen en de kosten van schulden. Denk bijvoorbeeld aan de (forfaitaire) kosten van schulden in box 1, box 2 en box 3. De eigen woning is een bron van inkomen in box 1. Voordelen die verband houden met het eigenwoningbezit – onder andere forfaitair bepaald door het eigenwoningforfait – leiden tot een hoger verzamelinkomen. Dit houdt tevens in dat de kosten die verband houden met de verwerving van die voordelen in beginsel aftrekbaar zijn bij het bepalen van het verzamelinkomen. Dat betekent dat het toetsingsinkomen van een gezin in een koopwoning kan afwijken van een vergelijkbaar gezin met hetzelfde inkomen in een huurwoning, waardoor het recht op kinderopvangtoeslag ook kan afwijken. Daarnaast bevat het verzamelinkomen nog elementen van andere aard die de draagkracht voor de inkomstenbelasting mede bepalen, zoals bijvoorbeeld de persoonsgebonden aftrek. Het resultaat van voorgaande is de basis waar de rechten (toeslagen) en plichten (belasting) van de burger op worden gebaseerd.
Deelt u de opvatting dat de manier waarop het toetsingsinkomen en de hoogte van de kinderopvangtoeslag bepaald worden ongelijkheid tussen mensen met een huurwoning (doorgaans lager inkomen en vermogen) en mensen met een koopwoning (doorgaans hoger inkomen en vermogen) vergroot?
Het kabinet stelt belang in de toegankelijkheid van de kinderopvang, zodat alle werkende ouders zorg en arbeid kunnen combineren. Het coalitieakkoord bevat daarom de ambitie voor een herziening van het huidige kinderopvangstelsel in 2025. Het kabinet werkt momenteel hard aan de uitwerking van het nieuwe stelsel, waarover ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd.2 In de stelselherziening wordt de hoogte van de kinderopvangtoeslag onafhankelijk van het verdiende inkomen. Het toeslagpercentage wordt 96 procent voor alle werkende ouders. Het toetsingsinkomen speelt daarom geen rol meer in het herziene stelsel. Daarmee verdwijnt het eventuele verschil in toeslag dat uit de woonsituatie kan voortkomen.
Bent u bereid te onderzoeken of de wetten en definities herzien kunnen worden zodat mensen met een huurwoning een hogere toeslag ontvangen (zodat zij in de kinderopvangtoeslag niet benadeeld worden ten opzichte van mensen met een koopwoning), te denken valt aan de twee richtingen die de auteurs schetsen, namelijk het buiten beschouwing laten van woonlasten in beide situaties of het voor huurders mogelijk maken hun woonlasten in aftrek te brengen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke andere vormen van fiscale stimulering dragen bij aan een verlaging van het toetsingsinkomen en het verzamelinkomen?
Zoals hierboven aangegeven is het verzamelinkomen een verzameling van verschillende vormen van inkomen – een resultante van voordelen en bijbehorende kosten, zoals bij de eigen woning – en persoonsgebonden aftrekposten. Dit betekent dat ook persoonsgebonden aftrekposten die onder bepaalde voorwaarden in mindering komen op het verzamelinkomen, zoals onderhoudsverplichtingen, specifieke zorgkosten en giften, van invloed kunnen zijn op zowel de te betalen belasting als op het recht op toeslagen. Een doel van aftrekposten kan dus – anders dan kostenverrekening – ook een tegemoetkoming zijn bij uitgaven die de draagkracht verlagen omdat bijvoorbeeld sprake is van noodzakelijke kosten, zoals meerkosten bij chronische ziekte en handicap.
Bent u bereid te onderzoeken of het complexe stelsel van de wetten en definities die in het artikel genoemd worden versimpeld kan worden?
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord de ambitie uitgesproken om de toeslagen op termijn af te schaffen en in deze kabinetsperiode – naast de hervormingen op het gebied van kinderopvangtoeslag en huurtoeslag – ook in te zetten op verbeteringen in het gehele toeslagenstelsel. In dat kader zet dit kabinet de komende periode diverse stappen om te komen tot een verbetering van het stelsel. Over het verbetertraject kinderopvangtoeslag en over verbeteringen in het stelsel in het algemeen is uw Kamer geïnformeerd.3 Zoals aangegeven wordt breed gekeken welke knelpunten en verbeteringen binnen het huidige stelsel en de beschikbare middelen mogelijk zijn in het beleid, in de uitvoering daarvan en in de dienstverlening naar de burger toe. Dit kabinet is daarnaast voornemens om de kinderopvangtoeslag af te schaffen en over te gaan naar een inkomensonafhankelijk stelsel. Dat impliceert dat voor de vergoeding van de kinderopvang de draagkracht niet langer relevant is.
Deelt u de opvatting dat aanpakken van dit punt onderdeel kan zijn van de verbetering van het huidige toeslagenstelsel in aanloop naar het afschaffen van het toeslagenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat het onderzoek naar de oorzaken van de oversterfte om oneigenlijke redenen wordt gefrustreerd door het RIVM en de GGD |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat uw voorganger op 19 november 2021 in antwoord op Kamervragen over de oversterfte vanaf mei 2021 zei dat «het CBS stelt dat de oversterfte, ofwel het verschil tussen het waargenomen aantal en het verwachte aantal overledenen, bijna in z’n geheel wordt veroorzaakt door sterfte aan COVID-19»? Waar en wanneer heeft het CBS dit gesteld? Bent u het eens met deze stelling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ken deze beantwoording en ben het hiermee eens. Het CBS publiceert al sinds jaar en dag over doodsoorzaken en sterfte en ik heb alle vertrouwen in het CBS als instituut voor statistiek en onderzoek. Sinds de uitbraak van COVID-19 neemt het CBS ook cijfers over COVID-19 sterfte op in de reguliere publicaties. Het CBS heeft in een bericht van april 20211 gemeld dat op basis van bij het CBS beschikbare data over doodsoorzaken en sterfte, de eerste en tweede oversterftegolf samenvielen met COVID-19 sterfte. Het CBS heeft in de eerste helft van 2022 ook onderzoek gedaan naar (over)sterfte in 2020 en 2021. In dit onderzoek wordt bovenstaande, eerder uitgevoerde analyse en conclusie bevestigd. Aanvullend is uit het onderzoek naar voren gekomen dat in de derde oversterftegolf, eind 2021, COVID-19 in belangrijke mate bijdroeg aan de oversterfte, maar dat er bij deze golf mogelijk ook andere oorzaken een rol speelden.
Bent u bekend met het artikel «Elke week overlijden er honderden Nederlanders meer dan normaal, en niemand weet waarom» uit de Volkskrant van 8 september jl.? Hoe beoordeelt u dit bericht?1
Ja, ik ken dit bericht. Ik deel de zorgen rondom het achterhalen van de redenen en oorzaken van de oversterfte in Nederland, vandaar dat ik mij ook, zoals eerder aan uw Kamer gecommuniceerd, inzet voor het uitvoerbaar maken van het oversterfteonderzoek. Voor de meest optimale uitvoering van dit onderzoek is toegang tot test- en vaccinatiedata van de GGD en het RIVM nodig. Hierover heb ik uw Kamer in mijn brief van 28 september jl.3 geïnformeerd. Ik zet mij er voor in om dit te regelen, waarbij vanzelfsprekend de datatoegang wel binnen de wettelijke kaders moet passen. Zoals aangegeven in mijn brief, informeer ik uw Kamer zodra er meer helderheid is over de verdere uitvoerbaarheid van het onderzoek.
Heeft u de brief van ZonMW d.d. 30 augustus 2022 waar in het artikel naar wordt verwezen, in goede orde ontvangen? Zo ja, waarom heeft u deze niet onverwijld met de Tweede Kamer gedeeld? Hoe beoordeelt u het dat de FVD-fractie deze brief via haar eigen netwerk boven water heeft moeten krijgen?2
Ik heb de brief van ZonMw d.d. 30 augustus 2022 begin september in goede orde ontvangen. Het is mijn gebruik om brieven eerst inhoudelijk te beoordelen, zodat ik wanneer ik uw Kamer informeer daarbij ook een inhoudelijke appreciatie kan geven. Naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie voor VWS d.d. 13 september jl.5 heb ik uw Kamer de brief op 14 september jl.6 toegezonden.
Op 28 september jl.7 heb ik uw Kamer een uitgebreidere brief gestuurd waarin ik aangegeven heb dat ik de zorgen zoals gemeld in de brief van ZonMw deel, en de wens heb onderschreven om data breder toegankelijk te maken ten behoeve van het oversterfteonderzoek. Momenteel onderzoek ik op welke wijze de gegevens hiervoor beschikbaar kunnen komen. Hierover zal ik uw Kamer, zoals aangegeven in mijn brief van 28 september jl., spoedig verder informeren.
Hoe beoordeelt u de inhoud van deze brief en de bijbehorende bijlagen? Onderschrijft u deze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de voornaamste zorg van de wetenschappers – inhoudende dat het ontbreken van data, in het bijzonder vaccinatiedata en testuitslagen van respectievelijk het RIVM en de GGD, het onderzoek naar de oversterfte belemmert? Zo nee, waarom niet? Erkent u dat de wetenschappers op deze manier hun opdracht niet naar behoren kunnen uitvoeren? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de onderzoekers hun opdracht alsnog goed kunnen uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven deel ik de zorg van de wetenschappers rondom het beschikbaar komen van data ten behoeve van de meest optimale uitvoering van het oversterfteonderzoek. Ik heb hier uw Kamer in mijn brief van d.d. 28 september jl.8 uitgebreid geïnformeerd. Ik verwijs u graag naar deze brief.
Deelt u de opvatting van de wetenschappers uit de klankbordgroep, zoals uiteengezet in bijlage 2 van de brief, dat het niet vrijgeven van data de schijn kan wekken van andere (eigen)belangen van organisaties zoals het RIVM en de GGD en dat het «voor het vertrouwen van burgers in de overheid belangrijk [is] om iedere schijn te vermijden»? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in mijn brief aan uw Kamer d.d. 28 september jl. delen alle betrokkenen de wens om onderzoek zo optimaal mogelijk in te regelen. Zo heeft het RIVM ten overstaande van de vaste commissie voor VWS op 15 september jl. onomwonden verklaard verdiepend onderzoek in het belang van betere wetenschappelijk inzichten zeer wenselijk te achten. Mijn vertrouwen in het RIVM en de GGD’en is groot en ik ondersteun hun zorgvuldigheid in de omgang met bijzondere persoonsgegevens.
Erkent u dat de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) niet van toepassing is op gegevens van overledenen? Erkent u dat de AVG dus geen belemmering zou mogen vormen voor het delen van de vaccinatiedata en testuitslagen, zoals RIVM en GGD volgens dit artikel wél beweren? Bent u het dus eens met de wetenschappers die in bijlage 2 van de door hen verzonden brief (zie vraag3 beweren dat de AVG voldoende ruimte laat om de voor het onderzoek benodigde gegevens te delen?
Ik ben van mening dat het onderzoek naar de redenen en oorzaken van oversterfte volledig en zonder beperkingen uitgevoerd moet worden. Voor een zo optimaal als mogelijke uitvoering van het oversterfteonderzoek zijn test- en vaccinatiedata van iedereen nodig. Zoals door het RIVM aangegeven tijdens de technische briefing van 15 september jl. zijn voor dit onderzoek ook de gegevens nodig van niet overleden personen, omdat zij een controlegroep vormen. Om deze gegevens toegankelijk te maken voor het onderzoek is grote zorgvuldigheid vereist. Dit betekent dat de datatoegang moet passen binnen de wettelijke kaders, onder andere ten aanzien van het borgen van privacy. De AVG, maar ook de Wgbo, de Wpg en de wet op het CBS zijn hierop onder andere van toepassing. Zoals aangegeven in mijn brief d.d. 28 september jl. wordt er momenteel hard gewerkt aan de verdere concretisering van de aanpak om data toegankelijk te maken ten behoeve van de wetenschap. Ik ben voornemens ook te kijken naar de mogelijkheden om een wetswijziging of andere middelen in te zetten om de wettelijke basis en het kader voor deling van gezondheidsgegevens ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek te verduidelijken. Dit najaar zal ik uw Kamer hier verder over informeren.
Bent u bekend met de reactie van de GGD van 8 september jl. op het artikel van de Volkskrant, waarin de GGD aangeeft de benodigde gegevens graag beschikbaar te stellen voor het onafhankelijke onderzoek en daarbij ook de privacy van mensen te kunnen garanderen? Hoe beoordeelt u deze reactie van de GGD? Hoe beoordeelt u deze tegenstrijdigheid tussen de verklaring van de GGD (inhoudende dat de GGD de data wél wil delen) en die van de onafhankelijke wetenschappers (inhoudende dat de GGD de data níet wil delen)? Wilt u er zorg voor dragen dat de benodigde data van de GGD alsnog zo spoedig mogelijk met de onderzoekers gedeeld wordt?4
Ik ben bekend met de reactie van de GGD. Op dit moment worden open data gedeeld door de GGD’en. De data die nodig is voor het oversterfteonderzoek, zijnde koppelbare persoonsgegevens, nog niet. Zoals aangegeven in mijn brief d.d. 28 september jl.11 ben ik samen met de GGD’en op zoek naar een oplossing voor het beschreven probleem. Ik verwijs u graag voor verdere informatie en aanpak naar deze brief.
Hoe beoordeelt u het feit dat wetenschappelijk onderzoek naar doodsoorzaken van recent overleden personen door het RIVM wordt gefrustreerd, terwijl het RIVM voor andere onderzoeken wel datasets ter beschikking stelt aan onderzoekers (al dan niet vergezeld van een material transfer of data sharing agreement)?5 6
De stelling dat het oversterfteonderzoek gefrustreerd zou worden door het RIVM deel ik niet. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 6. Over het proces rondom het toegankelijk maken van RIVM data ten behoeve van het oversterfteonderzoek heb ik uw Kamer via mijn brief d.d. 28 september jl.14 geïnformeerd, en ik verwijs u graag naar deze brief voor verdere informatie en de handelingsperspectieven.
Erkent u dat u volgens artikel 3, lid 1, sub e van de Wet op het RIVM bevoegd bent om het RIVM de opdracht te geven om de benodigde vaccinatiedata (al dan niet geanonimiseerd) te delen met de onderzoekers?
Het RIVM heeft op grond van artikel 3, eerste lid, sub e, van de Wet op het RIVM tot taak om andere door de Minister opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Deze overige werkzaamheden dienen uiteraard binnen de kaders van wet- en regelgeving te passen, waaronder de Algemene verordening gegevensbescherming. Momenteel wordt er gezamenlijk met het RIVM gewerkt aan het uitvoeren van een data protectie impact assessment (DPIA), zoals ik uw Kamer heb gemeld middels mijn brief d.d. 28 september jl. Voor meer informatie over het proces en de handelingsperspectieven verwijs ik u graag naar deze brief. Op de kortst mogelijke termijn zal ik uw Kamer verder informeren over de uitkomsten van de DPIA.
Bent u bereid het RIVM op te dragen de vaccinatiedata zo spoedig mogelijk te delen met de onderzoekers, zodat zij het onderzoek dat zij in opdracht van de Tweede Kamer moeten uitvoeren kunnen voortzetten?
Ik heb reeds opdracht gegeven om op de kortst mogelijke termijn een Data Protectie Impact Assessment (DPIA) uit te voeren zoals de AVG in deze gevallen voorschrijft. Daaruit zal blijken of er juridische belemmeringen en maatschappelijke risico’s zijn en langs welke weg deze eventueel gemitigeerd kunnen worden.
De onderwijsbevoegdheid voor de lerarenopleidingen ITEPS en ITESS. |
|
Harry van der Molen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat de opleidingen ITEPS (International Teacher Education for Primary Schools) en ITESS (International Teacher Education for Secondary Schools) bijna volledig overlappen met de pabo en lerarenopleiding maar niet opleiden tot een onderwijsbevoegdheid?
De opleidingen ITEPS en ITESS zijn lerarenopleidingen die opleiden tot leraar in het internationaal onderwijs. De opleidingen zijn zelfstandige opleidingen en er wordt niet opgeleid tot de Nederlandse bekwaamheidseisen voor het beroep van leraar in het primair- en voortgezet onderwijs. Ook zijn de bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo niet van toepassing op de ITEPS. Uit de aanvragen bij de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) blijkt ook dat de opleidingen verschillen van de reguliere pabo en van de tweedegraads lerarenopleidingen. Er zijn veel internationale componenten, waardoor de opleiding niet direct leidt tot een Nederlandse bevoegdheid. In het gesprek, dat wij in antwoord op vraag 5 aankondigen, zullen wij ook aandacht hebben voor verschillen tussen de verschillende opleidingen, en wat er voor deze studenten aanvullend nodig is om een Nederlandse bevoegdheid te behalen.
Op welke grond hebben het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) de arbeidsmarktrelevantie van deze opleidingen beoordeeld waardoor ze toch in het bekostigd onderwijsstelsel zijn gekomen?
De CDHO heeft voor zowel ITEPS als ITESS geconcludeerd dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en dat er een zekere arbeidsmarktbehoefte bestaat in Nederland aan leraren voor internationale scholen. De CDHO noemt hierbij in haar besluit niet alleen de directe arbeidsmarktbehoefte, maar ook dat deze leraren door kunnen stromen naar het reguliere primair of voorgezet onderwijs. Een student moet hiervoor wel een aanvullend opleidingstraject van ongeveer een jaar volgen.
Welke leraren mogen nu bevoegd lesgeven aan internationale scholen?
Welke leraren op internationale scholen les mogen geven, is afhankelijk van de schoolsoort. We kennen in Nederland verschillende vormen van internationaal onderwijs. De niet-bekostigde internationale scholen (de zogenaamde b4-scholen) volgen de regels van het land of de accreditatieorganisatie waar zij onder vallen. Het betreffende land of accreditatieorganisatie bepaalt de bevoegdheidseisen voor leraren die werken op hun scholen. Daarnaast zijn er afdelingen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs (igbo), en afdelingen voor internationaal georiënteerd voortgezet onderwijs (igvo). Deze afdelingen vallen onder de WPO en WVO 2020 en zijn onderdeel van reguliere scholen, die vallen onder een po-of vo-bestuur. Deze afdelingen worden bekostigd. Leraren op deze afdelingen moeten voldoen aan de Nederlandse eisen ten aanzien van de bevoegdheden. Dat betekent dat leraren ofwel een Nederlandse lesbevoegdheid hebben, ofwel een erkende beroepskwalificatie uit het buitenland. Op deze afdelingen kan het onderwijs grotendeels in het Engels worden gegeven, maar moet in het kader van integratie voor tenminste 10% in het Nederlands worden aangeboden.
Deelt u de mening dat mede in het licht van het nijpende lerarentekort het van belang is om de afgestudeerde studenten van deze opleidingen in te zetten voor de klas en zeker voor internationale scholen?
In het voortgezet onderwijs is het onder voorwaarden mogelijk voor deze leraren om in te stromen en parallel de benodigde bijscholing te volgen. Hiervoor kan het schoolbestuur desgewenst ook opleidingsbudget beschikbaar stellen. In het primair onderwijs kunnen deze leraren, zolang zij de bijscholing nog niet succesvol hebben doorlopen en de Nederlandse taal nog niet (voldoende) beheersen, instromen als onderwijsondersteunend personeel. Zo kunnen zij een baan als bijvoorbeeld leraar-ondersteuner combineren met het verwerven van de Nederlandse taal en het voldoen aan de bekwaamheidseisen. Bij succesvolle afronding van de bijscholing kunnen zij dan doorstromen in de functie van leraar.
De onderwijsarbeidsmarkt staat onder druk. Op 13 december hebben wij uw Kamer daarover per brief nader geïnformeerd. Alle creatieve oplossingen om instroom te bevorderen liggen op tafel. Wij gaan hierover in gesprek met de betrokken hogeschool.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze afgestudeerden op zo korte mogelijke termijn een bevoegdheid krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
De marktordening van Carbon Capture and storage (CCS) |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u beschrijven op welke wijze u de marktordening ten aanzien van CO2-opslag onder de Noordzee wil gaan vormgeven?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Op basis van welke argumenten kiest u voor een publieke, private of publiek-private route ten aanzien van de CO2-transportinfrastructuur en de gasvelden waarin de CO2 wordt opgeslagen? Hoe weegt u daarin de publieke belangen die een rol spelen?
De wijze waarop de marktordening ten aanzien van CO2-opslag onder de Noordzee wordt vormgegeven staat beschreven in de brief van de toenmalige Minister van Economische Zaken en Klimaat over de rol van staatsdeelnemingen in CCS van 5 juli 2021 (Kamerstuk 32 813, nr. 758).
In 2017 hebben de staatsdeelnemingen Gasunie, EBN en het Havenbedrijf Rotterdam het initiatief genomen om hun ervaring en expertise in te zetten om CO2-transportinfrastructuur in het Rotterdamse havengebied en opslaglocaties onder de Noordzeebodem te ontwikkelen (Porthos). Deze deelnemingen hebben destijds het voortouw genomen, met name omdat er nog veel onzekerheid was t.a.v. de randvoorwaarden zoals de ETS-prijs, subsidies en marktinteresse. Na het opzetten van Porthos is er marktinteresse ontstaan om CO2-transportinfrastructuur en opslagfaciliteiten te ontwikkelen, beheren en exploiteren. Zo is het project Aramis momenteel in ontwikkeling, een initiatief van het consortium Shell, TotalEnergies, Gasunie en EBN. Maar er zijn ook partijen die transport van CO2 per schip ontwikkelen (Carbon Collectors), en heeft een consortium met o.a. Neptune deze zomer aangekondigd bestaande gasinfrastructuur te willen inzetten voor transport en grootschalige opslag van CO2 onder de Noordzee.
Het is nu dan ook mijn inzet om vooral deze marktpartijen de ruimte te bieden om de markt voor CCS organisch te laten groeien en verder te ontwikkelen. Voor staatsdeelnemingen voorzie ik daarbij de volgende rollen:
Gegeven de interesse van marktpartijen om de markt van CCS verder te ontwikkelen zijn andere instrumenten doeltreffender en doelmatiger om relevante belangen te borgen dan de inzet van een staatsdeelneming, te weten:
De hierboven geschetste marktordening is wat mij betreft de juiste route. Inmiddels zijn de kaders helder: er is subsidie via de SDE++ voor emittenten, er is interesse vanuit de markt, en er zal naar verwachting op den duur meer grensoverschrijdende concurrentie ontstaan tussen CO2 transport- en opslagprojecten die in andere Europese landen worden ontwikkeld. Door nu de marktordening anders in te steken, bijvoorbeeld door het geven van een verdergaande rol aan staatsdeelnemingen of het inzetten op aanvullende regulering, kan er weer onzekerheid ontstaan bij marktpartijen die nu juist het initiatief nemen. Dit kan de ontwikkeling van de CCS-markt verder vertragen en doelen verder uit zicht plaatsen. Niet alleen is hier geen aanleiding voor, het is dus ook risicovol voor de verduurzaming van onze industrie.
Klopt het dat in het CCS-project Aramis twee olie- en gasbedrijven (Shell en TotalEnergies) een belangrijke rol spelen en dat er daarmee een risico is op een te grote marktmacht voor deze partijen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er geen misbruik wordt gemaakt van deze positie?
Ja, het klopt dat Shell en TotalEnergies de initiatiefnemers zijn van het Aramis-project. In september 2021 hebben EBN en Gasunie zich bij het consortium gevoegd om het project verder te ontwikkelen. Het Aramis-project ontwikkelt CO2-transportinfrastructuur naar een gebied in het noordwesten van de Noordzee waar zich een groot opslagpotentieel bevindt. Hier liggen ook (bijna) uitgeproduceerde gasvelden van Shell en Total die voor opslag gebruikt kunnen worden. Om van start te kunnen gaan, gaat Aramis uit van een minimaal volume van ca. 5 Mton. Dit wordt de «launching phase» genoemd. Op 27 juni 2022 jongstleden heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toestemming gegeven aan Shell en TotalEnergies om samen te werken bij de CO2-opslag in lege gasvelden op de Noordzee voor deze «launching phase». De ACM stelt dat samenwerking in deze fase van het project noodzakelijk is om dit initiatief van de grond te krijgen en de klimaatvoordelen te realiseren. Gelet hierop stelt de ACM dat het niet erg is dat de concurrentie tussen Shell en TotalEnergies in de «launching phase» in geringe mate wordt beperkt.
Het risico op marktmacht is inderdaad aanwezig indien één of twee grote spelers cruciale delen van een keten in hun beheer hebben. Shell en TotalEnergies zullen bij het Aramis project voorzien in twee onderdelen van de keten: (1) CO2-opslag, te weten lege opslagvelden die in eigendom zijn van Shell of TotalEnergies en (2) transport waarbij straks meerdere emittenten (bedrijven die CO2 afvangen en aanbieden) en meerdere eigenaren van lege opslagvelden zich kunnen aansluiten.
Voor CO2-opslag is het niet evident dat er een te groot risico op marktmacht kan ontstaan voor Shell en TotalEnergies. Op den duur zullen meerdere aanbieders zich kunnen aansluiten op de hoofdinfrastructuur van Aramis, waardoor verschillende eigenaren van CO2-opslagvelden met elkaar zullen concurreren op het opslagtarief. Aramis is momenteel al in gesprek met andere operators om aansluiting op de infrastructuur voor opslag te realiseren. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 en 2 is een exploitant van een transportnetwerk voor CO2 op grond van de Mijnbouwwet ook verplicht om derden toegang te verlenen op redelijke, transparante en niet-discriminerende voorwaarden. Beroep op een gebrek aan capaciteit of verbindingsmogelijkheden kan niet worden gedaan indien dit met het uitvoeren van de nodige capaciteitsverhogende werkzaamheden kan worden opgeheven, voor zover dit economisch verantwoord is of de verzoeker bereid is de werkzaamheden te betalen.
Voor CO2-transport kan een situatie ontstaan dat de infrastructuur in beheer van Aramis leidt tot een monopoliepositie, wat een risico met zich meebrengt op misbruik van marktmacht. De toegang van nieuwe CCS-aanbieders wordt echter geborgd via de Mijnbouwwet. Hierin is, conform de eisen van de Europese CCS-richtlijn, de verplichting opgenomen om non-discriminatoire toegang tot transportinfrastructuur en opslaglocaties te verlenen aan derde partijen die zich willen aansluiten op de infrastructuur van Aramis (open access). Over de verplichting om toegang te verlenen en de voorwaarden daarvoor kunnen eventueel nadere regels worden gesteld, indien dat nodig blijkt.
Marktmacht kan niet alleen gepaard gaan met een discriminatoire toegang van nieuwe CCS-aanbieders. Het kan ook tot hogere prijzen leiden voor de Nederlandse industrie die afhankelijk is van CCS voor haar verduurzaming op korte termijn. Naast het vereiste dat de prijs redelijk, transparant en niet-discriminerend moet zijn, wordt dit risico gemitigeerd door het beleid dat reeds is ingezet. Zo kunnen emittenten gebruik maken van een SDE++-subsidie om hun CO2-afvang te bekostigen. De subsidie is gebaseerd op een kostenplusbenadering voor het Aramis-consortium. In combinatie met het Europese ETS-systeem zorgt dit ervoor dat Shell en TotalEnergies niet te hoge prijzen in rekening kunnen brengen bij de gebruiker. Het zou dan immers goedkoper zijn voor emittenten om CO2 uit te stoten dan af te vangen. Daarnaast zal er op den duur ook concurrentie ontstaan voor de transportleiding wat de potentiële marktmacht van Aramis inperkt. Zo zal het consortium op den duur moeten concurreren met aanbieders die CO2 per schip vervoeren. Dit scenario wordt binnenkort werkelijkheid. Recent heeft Yara bekend gemaakt een overeenkomst te hebben afgesloten met het Noorse project Northern Lights om haar CO2 via schip aan te leveren bij een Noors opslagveld. Ik ben ook in gesprek met de Noorse overheid om, voor zover nodig, afspraken hiervoor vast te leggen.
Tot slot is CCS voor veel emittenten een tussenoplossing. Op den duur zal Aramis niet alleen concurrentie ondervinden van andere CCS-initiatieven. Het zal ook moeten concurreren met andere toepassingen voor verduurzaming (elektrificatie, waterstof). Gegeven deze ontwikkelingen acht ik het risico dat de marktmacht van Aramis publieke belangen schaadt gering. Middels het MIEK zullen de ontwikkelingen binnen CCS-infrastructuurprojecten gemonitord worden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegang tot het Aramis-project, de voorwaarden waaronder en de tarieven voor alle partijen goed geregeld zijn en ook worden gereguleerd en gemonitord?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u een externe partij opdracht heeft gegeven een analyse te maken van de benodigde marktordening? Bent u bereid de bevindingen met de Kamer te delen?
Er is geen opdracht verschaft aan een externe partij om een analyse te maken van de benodigde marktordening voor de CCS-markt. De marktordening is immers al op grote lijnen vastgesteld en gecommuniceerd naar uw Kamer in de brief van 5 juli 2021 jl.
Wel heb ik in aanloop naar de openstelling van de SDE++ ronde van deze zomer een onafhankelijk adviseur gevraagd om de huidige knelpunten in de ontwikkeling van de CCS-markt in kaart te brengen. Deze bevindingen zullen gebruikt worden om vervolgstappen te formuleren om knelpunten weg te nemen.
Studeren op kosten van een brievenbusfirma |
|
Raymond Knops (CDA), Harry van der Molen (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat Nederlandse universiteiten niet controleren op verdachte geldstromen van buitenlandse studenten en dit de deur naar witwaspraktijken kan openen?1
In de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) zijn financiële instellingen aangewezen om te voorkomen dat het financiële stelsel gebruikt wordt om wit te wassen of terrorisme te financieren. Met financiële instellingen worden banken, andere financiële ondernemingen en bepaalde beroepsbeoefenaars zoals accountants, advocaten en trustkantoren bedoeld (zie artikel 1a Wwft). De Wwft is gebaseerd op de internationale standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en Europese anti-witwasrichtlijn. Instellingen moeten cliëntenonderzoek verrichten, doorlopend transacties van cliënten monitoren en, indien nodig, ongebruikelijke transacties melden aan de Financial Intelligence Unit Nederland. Onderdeel van het cliëntenonderzoek is nagaan of een potentiële cliënt kwalificeert als Politically Exposed Person (PEP). Universiteiten zijn geen instelling in de zin van de Wwft, zij maken geen deel uit van het financiële stelsel.
Periodiek wordt er onderzoek gedaan naar de grootste risico’s op witwassen in Nederland met de National Risk Assessment witwassen2. Zowel publieke als private partijen zijn betrokken bij het identificeren van de grootste risico’s op witwassen in Nederland. Uit de National Risk Assessment witwassen komen geen aanwijzingen naar voren, dat de diensten die universiteiten aanbieden vatbaar zijn voor mogelijk gebruik door criminelen om gelden wit te wassen. Het is daarom niet wenselijk de verplichtingen uit de Wwft voor universiteiten te laten gelden.
Overigens geldt voor iedereen, dus ook een universiteit, die kennis draagt van een begaan strafbaar feit de bevoegdheid om daarvan aangifte te doen (artikel 161 Wetboek van Strafvordering).
Uiteraard dienen banken of andere poortwachters die een zakelijke relatie hebben met een universiteit wel doorlopend transacties die zij namens de universiteit verrichten te monitoren. Indien een poortwachter risico’s constateert in de transacties van een universiteit, dient de poortwachter aanvullende informatie op te vragen, mitigerende maatregelen te treffen en/of een ongebruikelijke transactie te melden.
Bent u van mening dat de universiteiten op de relevante lijsten van Politically Exposed Persons (PEPs) zouden moeten kijken? Zo ja wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke rol heeft volgens u de universiteit en de bank nu als het gaat om een financiële controle op ontvangen collegegelden en de kans op witwassen? Zou dit zo moeten blijven of is het nodig om dit aan te scherpen? Zo ja welke aanscherping is dan nodig?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat bij de Rijksuniversiteit Groningen het collegegeld contant betaald kan worden en zij zo de afgelopen vijf jaar 1,5 miljoen euro hebben ontvangen?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is geregeld dat studenten het wettelijk- of instellingscollegegeld dienen te betalen. Universiteiten zijn wettelijk verplicht om collegegelden te innen.
De wijze van betaling in de WHW niet geregeld. In artikel 4:89 en 4:90 Awb is vermeld dat een betaling giraal plaatsvindt, tenzij het naar oordeel van het bestuursorgaan bezwaarlijk is.
Verwijzend naar art. 4:90, lid 1 Awb ben ik van mening dat het in bepaalde gevallen gerechtvaardigd is dat instellingen contant geld aannemen. Het kan namelijk voorkomen dat een buitenlandse student het collegegeld tijdig wil betalen, maar nog geen Nederlandse bankrekening heeft. De enige mogelijkheid van de student is dan om een contante betaling te doen.
Het is dus aan een instelling zelf om te beoordelen of contante betalingen van het collegegeld worden geaccepteerd of niet. Wel zouden universiteiten op hun website kunnen aangeven of zij wel of geen contant geld aannemen.
De Rijksuniversiteit Groningen meldt dat studenten inderdaad nog steeds het collegegeld contant kunnen betalen. Het betreft overigens een relatief laag bedrag dat contant is ontvangen, te weten ongeveer € 300.000. Dat is circa 4 procent van het totaalbedrag van betaalde collegegelden tot nu toe in 2022 voor de Rijksuniversiteit Groningen. Circa 1/3 deel van de contante ontvangsten in 2022 was afkomstig van buitenlandse studenten die het instellingscollegegeld betalen (voor het studiejaar 2022–2023 tussen € 8.915 en € 20.378).
Kunt u aangeven welk deel van de 1,5 miljoen euro die de Rijksuniversiteit Groningen cash ontving vanuit buitenlandse studenten is gekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke noodgevallen zou een universiteit zich kunnen beroepen om contant geld aan te nemen? Bestaan hier kaders voor?
Zie antwoord vraag 4.