Het bericht ‘Voorbereidend jaar Twente Pathway College sluit onvoldoende aan bij UT-onderwijs’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van het artikel «Voorbereidend jaar Twente Pathway College sluit onvoldoende aan bij UT-onderwijs»1, waar onder andere in staat dat bijna 60% van de studenten dat aan een voorbereidend jaar begint het bindend studieadvies (bsa) niet haalt?
De Gedragscode Internationale Student in het hoger onderwijs (hierna: Gedragscode) schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zijn de deficiënties weggewerkt en wordt door de onderwijsinstelling de voorwaardelijke toelating omgezet in een definitieve toelating tot de hoofdstudie. Hiermee zou een goede instroom en doorstroom in de hoofdstudie verwacht mogen worden. In dat licht lijkt een positief bindend advies van 40.9% in het eerste jaar van de wo-bachelor laag. Er is echter geen centrale registratie van het bindend studieadvies, waardoor een vergelijking op studiesucces met andere voorbereidende programma’s of met studenten die via de «reguliere» weg zijn ingestroomd, niet goed mogelijk is.
De UT heeft desgevraagd de volgende toelichting gegeven: het percentage van 40,9% is inclusief studenten die (zelf) vroegtijdig stoppen gedurende het foundation year. Uit het evaluatierapport blijkt dat van de TPC studenten die in 2020–2021 beginnen aan de UT Bachelor, en het eerste jaar hebben afgerond, 66% een positief BSA heeft gekregen. Dit percentage is exclusief uitvallers en inclusief studenten met een uitgesteld BSA. Ter vergelijking: voor alle UT Bachelor studenten van cohort 2020–2021, is dit percentage 79%.
Uit het onderzoek uit 2020 van de Landelijke Commissie Internationale Student in het Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie), naar een aantal private aanbieders van het voorbereidend jaar, bleek overigens geen verschil tussen de «reguliere» studenten en de studenten die zijn ingestroomd via een voorbereidend jaar, als het ging om het halen van het BSA in het eerste jaar van de hoofdstudie. Navitas, waarvan Twente Pathway College een lokale afdeling is, was in die studie wel opgenomen, maar omdat het programma dat jaar voor het eerst werd aangeboden, kon in dit onderzoek nog geen beeld worden gegeven van studiesucces in de vervolgopleiding.
Wat zijn de publieke kosten van één internationale student die zijn bsa niet haalt?
De onderwijsuitgaven per student per jaar in het wetenschappelijk onderwijs bedragen gemiddeld ca. € 8.300. Dit geldt voor Nederlandse studenten en andere studenten uit de Europese Economische Ruimte (EER). Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 en vraag 6 gaat het hier vrijwel geheel om niet-EER studenten waarvoor geen publieke kosten worden gemaakt.
Kunt u aangeven hoe een commercieel traject om meer internationale studenten aan te trekken, waar studenten tot € 15.000,– per jaar voor betalen, zich verhoudt tot de passage in het artikel over «zorgen voor een uitputting van de UT-middelen»? Op welke wijze worden publieke middelen door de Universiteit Twente besteedt aan de commerciële activiteiten van Twente Pathway College? Kunt u tevens aangeven hoe de scheiding van de geldstromen bij deze en andere universiteiten waarbij commercieel een voorbereidend jaar wordt aangeboden geregeld is? Hoe houdt u hier toezicht op?
De UT mag alleen publieke middelen besteden aan private activiteiten als aan de voorwaarden uit de «Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten» wordt voldaan. De tweede voorwaarde, genoemd in artikel 3 van deze beleidsregel, behelst dat publieke middelen alleen voor private activiteiten mogen worden ingezet indien de activiteit aantoonbare meerwaarde heeft voor de wettelijk bekostigde taak.
Publieke middelen investeren
Bekostigde onderwijsactiviteiten zijn activiteiten in lijn met artikel 1.3 van de WHW. En dat ziet op ingeschreven studenten. Daar mag de bekostiging (de publieke middelen) aan worden besteed. Onder publieke middelen vallen bijvoorbeeld ook publiek bekostigde docenten en lesruimten.
Overige activiteiten zijn privaat en deze kunnen alleen met publieke middelen worden gefinancierd als de voorwaarden uit de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten worden toegepast.
Verantwoording publieke middelen
Binnen de geldende wet- en regelgeving mag elke instelling de financiële administratie naar eigen inzicht inrichten. Dit geldt eveneens voor het verwerken van transacties inzake publieke of private activiteiten. Het bevoegd gezag kan ervoor kiezen om de private activiteiten in een aparte rechtspersoon onder te brengen, maar is daar niet toe verplicht, zolang de financiële verantwoording maar volledig en transparant is. De inspectie kan eventueel onderzoeken of de instelling bij haar private activiteiten (die met publieke middelen worden gefinancierd) passende (risico-) beheersmaatregelen heeft getroffen en die ook adequaat toepast. Het bevoegd gezag dient daarnaast op verzoek van de Minister, dan wel op verzoek van de inspectie, inzage te geven in álle specifieke private activiteiten, met name voor wat betreft de interne kostentoerekeningen (voor- en nacalculatie van de integrale kostprijs, inclusief een berekening van de risico-opslag op de geïnvesteerde publieke middelen).
In het accountantscontroleprotocol 2021 is opgenomen dat de instellingsaccountant vaststelt dat aan de in artikel 3.7 van de Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten opgenomen verantwoordingseis in het bestuursverslag is voldaan.2
De Beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten stelt in artikel 3, onder 7, dat over de investeringen met publieke middelen in private activiteiten verantwoording dient te worden afgelegd in het bestuursverslag.
De inspectie houdt toezicht op naleving van de Beleidsregel tijdens haar reguliere vierjaarlijks instellingstoezicht of op basis van signalen.
Het gaat hier overigens om internationale studenten die een kostendekkend (vaak commercieel tarief) betalen voor het voorbereidend traject. Niet-EER studenten betalen bovendien voor hun bachelor of master het hogere instellingscollegegeld. In die zin is er geen sprake van (uitputting van) publieke middelen. Wel geven enkele docenten in het evaluatierapport aan dat de studenten die via het foundation year van Twente Pathway de bachelor instromen, vaker moeite hebben met de manier waarop het Nederlandse academisch onderwijs is georganiseerd (onder andere de gevraagde zelfstandigheid) en daardoor meer aandacht en ondersteuning nodig hebben.
Is volgens u, voor (aspirant-)studenten, in voldoende mate duidelijk dat er sprake is van twee aparte organisaties (namelijk een commerciële organisatie Twente Pathway College en een publieke organisatie de Universiteit Twente), aangezien de website «Twente Pathway College» volledig in dezelfde huisstijl is als die van de Universiteit Twente?
Voorbereidende programma’s worden door of onder verantwoordelijkheid van de betreffende hogeschool of universiteit aangeboden. Die blijft dus altijd verantwoordelijk voor het onderwijs in het voorbereidend traject, ook als dat in de praktijk wordt uitgevoerd en aangeboden door een andere (commerciële) partij. Desalniettemin moet in de informatievoorziening aan de aspirant-studenten duidelijk worden gemaakt hoe het voorbereidend programma wordt aangeboden en door wie. In de Gedragscode is hierover onder andere opgenomen: «De onderwijsinstelling stelt, onder andere via de website, tijdig betrouwbare en eenvoudig toegankelijke informatie aan de internationale student ter beschikking over het aangeboden onderwijs, tenminste m.b.t. (..) een beschrijving van de opleiding».
De Landelijke Commissie heeft geen signalen ontvangen van studenten over mogelijke onduidelijkheid over welke organisatie The Twente Pathway aanbiedt.
In het onderzoek in 2020 constateerde de Landelijke Commissie wel dat de Universiteit Twente zelf geen informatie verschaft op haar website over The Twente Pathway. De informatievoorziening verloopt volledig via de daarvoor ingericht website «The Twente Pathway».
Is volgens u, voor (aspirant-)studenten, in voldoende mate duidelijk dat het voorbereidend jaar een commerciële activiteit is waar geen publiek toezicht op wordt gehouden?
De Landelijke Commissie heeft geen klachten ontvangen over dit specifieke onderwerp. Eén van de uitkomsten van de periodieke evaluatie van de Gedragscode is dat een separaat hoofdstuk in de Gedragscode wordt ingericht over de samenwerking met aanbieders van voorbereidend onderwijs. Daarnaast werkt de Landelijke Commissie aan een verkenning die ziet op de samenwerking met gecontracteerde agenten, zie ook het antwoord op vraag 7.
Vindt u het aanvaardbaar dat dit type onderwijs niet onder het toezicht van de inspectie valt, omdat de wettelijke basis hiervoor ontbreekt, mede gezien deze vorm van onderwijs leidt tot publiek gefinancierd wetenschappelijk onderwijs?
Dit type onderwijs valt inderdaad niet onder de WHW en daarmee niet onder toezicht van de Inspectie. Wel is hier sprake van zelfregulering (die periodiek geëvalueerd wordt) en heeft de Landelijke Commissie hierin een belangrijke rol. De voorbereidende trajecten zijn bedoeld voor internationale studenten die nog niet toelaatbaar zijn tot de bachelor of master. Voor de voorbereidende trajecten moet een kostendekkend tarief worden gevraagd. De niet-EER studenten die daarna doorstromen naar een bachelor of master, moeten hiervoor het instellingscollegegeld betalen. Het onderwijs voor deze groep is daarmee niet publiek gefinancierd.
Hoe gaat het met de voornemens zoals verwoord staan in de briefReactie op verzoek commissie over het bericht «Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt»?2 Kunt u hierbij in ieder geval ingaan op de volgende twee punten: de evaluatie van de Gedragscode waarbij mede vanwege de zorgplicht voor de jonge aankomende studenten gekeken wordt naar de rol van private aanbieders bij voorbereidende jaren, in het bijzonder de rol van de zogenoemde agenten bij de werving; wat de stand van zaken is rondom de vergewisplicht in de Gedragscode (artikel 4.5) waarbij onderwijsinstellingen vooraf nauwkeuriger moeten nagaan in hoeverre studenten het voorbereidend jaar naar verwachting met succes zullen doorlopen? In hoeverre geldt deze plicht ook voor het bsa?
De Gedragscode is een vorm van zelfregulering. De Gedragscode is opgesteld door de hoger onderwijsinstellingen, vertegenwoordigd door de koepelorganisaties. De overheid stelt ondertekening van de Gedragscode door de onderwijsinstelling als voorwaarde voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan buitenlandse studenten van buiten de EER.
De periodieke (vijfjaarlijkse) evaluatie van de Gedragscode is bijna afgerond. De geactualiseerde tekst kan waarschijnlijk worden vastgesteld op 1 juli en op 1 oktober aanstaande in werking gaan. In de Gedragscode wordt onder andere ingegaan op de zogenoemde agenten en op de schriftelijke overeenkomst tussen hogeronderwijsinstelling en agent, die de taken, rollen en verplichtingen van beide partijen, naar elkaar en naar de student, vastlegt. Daarnaast zal de Landelijke Commissie in een verkenning naar de samenwerking met agenten best practices en risico’s in kaart brengen en vertalen naar handvatten die de hogeronderwijsinstellingen kunnen helpen bij de uitvoering van de Gedragscode. Volgens de vergewisplicht in de Gedragscode stelt de instelling jaarlijks, na afloop van ieder studiejaar, de studievoortgang vast. Dit is nodig omdat deze groep studenten voor het behouden van hun verblijfsvergunning op grond van studie jaarlijks minimaal 50% van de studiepunten moet halen. De Landelijke Commissie en koepelorganisaties hebben geen aanleiding gevonden de vergewisplicht in relatie tot het voorbereidend onderwijs te wijzigen. Door beoordeling van de vooropleiding en taalvaardigheid beoordelen de hogeronderwijsinstellingen in algemene zin de kans van slagen van studenten in de bachelor of master opleidingen.
Het bindend studieadvies geldt voor alle studenten en is daarom niet apart opgenomen in deze Gedragscode voor internationale studenten.
Wat is volgens u de toekomst van deze commerciële voorbereidende jaren? Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om hiermee te stoppen?
In een brief van 7 januari jl., naar aanleiding van het rapport van de Landelijke Commissie, heeft mijn voorganger aangegeven dat de insteek van OCW een strikte benadering is. Daarin kan alleen bij een strenge selectie op talent een uitzondering worden gemaakt voor aankomend niet-EER studenten met een diploma op havoniveau voor de wo-bachelor.
UNL (Universiteiten van Nederland), Vereniging Hogescholen en de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding hebben op verzoek van OCW een kwaliteitskader opgesteld voor het voorbereidend jaar, waarin strengere selectiecriteria zijn opgenomen voor de toegang tot het voorbereidend traject (met name voor de wo-bachelor). De koepelorganisaties hebben aangegeven dat een volgende versie van het kwaliteitskader een nog striktere insteek zal hebben wat betreft de toelaatbaarheid. Het is de bedoeling de volgende versie in te laten gaan voor toelating tot het studiejaar 2023–2024.
Met dit kwaliteitskader wordt een belangrijke aanbeveling van de Landelijke Commissie opgevolgd. Die richtte zich op het strenger selecteren van de groep aankomend studenten voor het voorbereidend jaar en het opstellen van duidelijke en objectieve criteria hiervoor. De Landelijke Commissie zegt hierover onder andere: «In een groot aantal landen is een 5-jarige, algemeen vormende secundaire opleiding het hoogst haalbare niveau van voortgezet onderwijs, dat naar Nederlandse maatstaven gewaardeerd wordt op havoniveau. Ook de beste aankomende studenten uit deze landen bevinden zich in een dergelijke situatie, terwijl deze wellicht een bijdrage kunnen leveren aan de international classrooms van het Nederlandse hoger onderwijs. De actieve werving door de onderwijsinstellingen moet dan alleen op de enkele getalenteerde aankomende studenten zijn gericht.» De Landelijke Commissie beveelt dus niet aan om volledig te stoppen met de voorbereidende trajecten, maar noemt een aantal duidelijke verbeterpunten, die ik onderschrijf.
Om te garanderen dat dit kader daadwerkelijk leidt tot aanscherping, is het belangrijk te monitoren. Na één jaar zal een eerste evaluatie worden gedaan, waarbij mijn collega van JenV en ik betrokken zullen zijn. In het kwaliteitskader is verder opgenomen dat drie jaar na inwerkingtreding, de effectiviteit wordt geëvalueerd.
Het toezicht op werken op hoogte |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de capaciteitsinzet (fte) voor het domein Gezond en Veilig, zoals weergegeven in het jaarverslag van de Nederlandse Arbeidsinspectie1, in de jaren 2018–2021 uitsplitsen naar sectoren en/of werkvelden, in het bijzonder voor de werkvelden asbestsanering, bouw en de installatie van zonnepanelen?
Ten aanzien van capaciteit is een tweetal ontwikkelingen van belang: de forse uitbreiding van de hele Nederlandse Arbeidsinspectie sinds 2018 en de doelstelling om ten aanzien van de arbeidsomstandigheden 50% van de capaciteit in te zetten op meldingen & verzoeken en 50% op actieve (preventieve) programma’s.
Het meerjarenplan 2019–20222 bevat een visueel inzichtelijke verdeling van de capaciteit over de programma’s, waaronder die voor Asbest en Bouw en Infrastructuur, waarin ook de groei tot uitdrukking komt. Het meerjarenplan bevat ook een visueel inzichtelijke verdeling van de capaciteit over de verschillende disciplines die nodig zijn voor het toezicht en de opsporing.3
Voor het gemak zijn de figuren4 met de capaciteitsgroei en -verdeling in de bijlage herhaald.
De Arbeidsinspectie heeft, zoals grafiek 1 in de bijlage laat zien, een programma Asbest en ook een programma voor Bouw en Infrastructuur. Voor de installatie van zonnepanelen is geen afzonderlijk programma of project. Dit onderwerp komt aan bod als er meldingen over gevaar of ongevallen zijn of als tijdens inspectiebezoeken door de inspecteur een gevaarzetting wordt geconstateerd.
Kunt u voor de meldingen van bedrijfsongevallen in 2017–20212 aangeven hoeveel van deze meldingen betrekking hadden op werken op hoogte en kunt u voor de laatste aangeven hoeveel van deze meldingen onderscheidenlijk de werkvelden asbestsanering, bouw en de installatie van zonnepanelen betrof?
In de periode van 2017 t/m 2021 hebben ongeveer 1.000 meldingen geleid tot een onderzoek betrekking hebbend op bedrijfsongevallen met werken op hoogte. Dit betreft 9% van het totaal aantal bedrijfsongevallen in de genoemde periode.
Daarnaast verwijs ik naar de monitor arbeidsongevallen 2015–2019 en de monitor arbeidsongevallen 2020 van de Arbeidsinspectie.6 Daaruit volgt een stabiel beeld dat het vallen van hoogte een van de belangrijkste oorzaken is van gemelde ongevallen. Dit vindt met name plaats in de bouw. Daarbij moet worden opgemerkt dat het bij deze monitoren uitsluitend gaat om ongevallen waarvoor een aanvullende vragenlijst is ingevuld in het kader van monitoring.
Dit aantal is iets lager dan het daadwerkelijk aantal bij de Arbeidsinspectie gemelde ongevallen, maar geeft voldoende inzicht in de cijfers en ontwikkelingen in het aantal gemelde en onderzochte ongevallen.
Bij welk deel van de in 2021 geconstateerde overtredingen bij asbestsaneringswerkzaamheden betrof het de regels voor het werken op hoogte (Arbeidsomstandighedenbesluit: artikel 3.16 en paragraaf 2/2a/2b van afdeling 4, hoofdstuk 7)?
Bij ongeveer 20% van de in 2021 geconstateerde overtredingen bij asbestsaneringswerkzaamheden betrof het de regels voor het werken op hoogte.
Kunt u voor de jaren 2017–2021 inzicht geven in het aantal boetebeschikkingen voor onveilig werken op hoogte in de werkvelden asbestsanering, bouw en de installatie van zonnepanelen?
Voor die periode betreft het aantal boetebeschikkingen voor onveilig werken op hoogte ongeveer 1.000. Daarvan had 9% betrekking op het werkveld asbestsanering. Voor het overige zagen de boetebeschikkingen rond dit gevaar met name op het werkveld bouw.
Kunt u aangeven hoeveel projecten en bedrijven geïnspecteerd zijn ten opzichte van het totaal aan projecten en bedrijven in de afgelopen vijf jaar in de werkvelden asbestsanering, bouw respectievelijk de installatie van zonnepanelen?
In de afgelopen vijf jaar zijn in totaal ongeveer 50.000 bedrijven geïnspecteerd. Daarvan had 13% betrekking op de werkvelden asbestsanering en bouw.
Kunt u aangeven wat de extra inzet op het controleren van veilig werken op hoogte bij de installatie van zonnepanelen concreet heeft betekend voor het aantal controles/de handhavingscapaciteit in dit werkveld ten opzichte van de jaren ervoor?3
Overeenkomstig het adagium «van streepjes naar effect», ligt de focus van de Arbeidsinspectie niet op capaciteit of het aantal controles, maar op het te bereiken effect: gezond en veilig werk. Het inzichtelijk maken van effect is uiteraard ingewikkelder dan te rapporteren over het aantal controles. Een concreet voorbeeld kan dit inzichtelijk maken.
Een energiebedrijf verzorgt voor een bedrijf met veel dakoppervlakte de installatie van zonnepanelen. Daarbij worden ook onderaannemers in de arm genomen. Tijdens een inspectie constateren twee inspecteurs een onveilige werkwijze bij de werkzaamheden op hoogte. Uit een gesprek met het energiebedrijf, dat de inspecteurs samen met een specialist van het Inspectiebrede Kenniscentrum voeren, blijkt dat niet goed is nagedacht over het veilig plaatsen van de zonnepanelen. De gekozen werkwijze blijkt niet acceptabel voor de Arbeidsinspectie; de arbeidshygiënische strategie wordt niet goed gevolgd. Zo is er bijvoorbeeld sprake van onvoldoende randbeveiliging en afscherming in de nabijheid van lichtkoepels en lichtstraten. Deze situatie wordt aangetroffen op een locatie in Noord Nederland. In dezelfde periode legt een inspecteur in Zuid Nederland installatiewerkzaamheden van zonnepanelen stil vanwege valgevaar, welke in opdracht van dezelfde opdrachtgever blijkt plaats te vinden. Daarnaast komt in het oosten van het land een melding binnen over een gevaarlijke situatie bij installatiewerkzaamheden. Wanneer de inspecteur ter plaatse langs gaat, worden ook daar de installatiewerkzaamheden stilgelegd.
Het bij elkaar brengen van informatie en de stapeling van gevaarlijke situaties leidt tot een gesprek met de opdrachtgever en ondernemers.
Dit heeft als resultaat opgeleverd dat bij de werkzaamheden extra en overall toezicht komt door de opdrachtgever. Ook het bedrijf op wiens panden zonnepanelen worden aangelegd, gaat toezicht op de werkzaamheden uitvoeren. Naar aanleiding van het stilgelegde werk is er een procedure opgesteld waarbij personen die op het dak willen komen extra worden geïnstrueerd. De panden staan volledig in de dakrandbeveiliging, zowel aan de binnenzijde als ook aan de buitenzijde (zoals het hoort). Voor het werken in de nabijheid van de daklichtkoepels, wordt gebruikt gemaakt van een harnasgordel met gebiedsbeperking, aangezien het systeem van de legrichting van de zonnepanelen daar niet meer veranderd kan worden. Nadat de inspecteurs ter plaatse zijn geweest, worden de stilleggingen opgeheven. Naast een verbetering van de werkomstandigheden op drie locaties waar de Arbeidsinspectie aanwezig was, levert de aangepaste werkwijze van de opdrachtgever verbetering op voor in ieder geval tientallen daken van het bedrijf op wiens panden zonnepanelen worden aangelegd.
Zowel in het programma Bouw en Infrastructuur als in het programma Asbest is de afgelopen jaren brede ervaring opgedaan met een ketenbenadering, waarvan bovenstaande situatie een voorbeeld is. In de programmarapportages zal op de resultaten worden ingegaan bij afronding van de programma’s in 2022 respectievelijk 2023. Vooruitlopend daarop kan de Arbeidsinspectie een technische briefing over beide programma’s verzorgen indien uw Kamer dat wenst.
Kunt u voor dit jaar voor de onderscheiden werkvelden/sectoren meer inzicht geven in hoeveel fte actief is met toezicht in deze werkvelden/sectoren, in het bijzonder voor de werkvelden asbestsanering, bouw en de installatie van zonnepanelen?
Eind 2022 zal de capaciteit van de Arbeidsinspectie circa 1570 fte zijn. De verdeling over de verschillende disciplines is dan grosso modo, zoals in grafiek 2 in de bijlage weergegeven.
Uitgaande van de toedeling van alle disciplines aan de programma’s, geldt dat van de totale capaciteit voor het domein gezond & veilig werk circa 50% voor inspectiewerk naar aanleiding van meldingen en verzoeken («reactief/responsief») is en circa 50% voor risicogestuurd («actief») inspectiewerk. Van de actieve capaciteit gaat circa 6% naar het programma Bouw en circa 9% naar het programma Asbest.
De verdeling van capaciteit over de programma’s vloeit voort uit de inspectiebrede risicoanalyse (IRA 4.0) en de omgevingsanalyse (OMA). Daarin wordt gewogen hoe de risico’s waar programma’s zich op richten, zich qua zwaarte tot elkaar verhouden.8
In het najaar wordt het nieuwe meerjarenplan opgesteld en naar de Tweede Kamer gezonden.
Het bericht 'Hoe ‘pro-anacoaches’ kwetsbare meisjes misbruiken' en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (31015-197) |
|
Mirjam Bikker (CU), Lisa Westerveld (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe «pro-ana coaches» kwetsbare meisjes misbruiken»?1
Ja.
Deelt u onze grote woede over het feit dat tot op de dag van vandaag heel kwetsbare minderjarige meisjes worden uitgebuit door daders die de eetstoornis van deze meisjes misbruiken voor eigen seksueel gewin?
Ik deel de woede en zorgen over de uitbuiting van kwetsbare minderjarigen. Seksueel misbruik is in alle gevallen onacceptabel, zeker wanneer sprake is van minderjarige slachtoffers met een psychische aandoening. De verbetering van de veiligheid en bescherming van potentiële slachtoffers, waaronder die van kwetsbare minderjarige slachtoffers, is en blijft een van mijn prioriteiten.
Bent u met ons van mening dat gezien de specifieke combinatie van eetstoornis en seksuele uitbuiting bij deze groep die niet of lastig zelf slachtofferschap zal melden, specifieke interventies nodig zijn omdat generieke interventies deze doelgroep lastig zullen bereiken?
Ik stel voorop dat seksueel misbruik in alle gevallen onacceptabel is en effectief dient te worden aangepakt. Elk slachtoffer van seksueel misbruik is er één te veel. Effectieve (generieke) interventies, zowel in het preventie- en opsporingskader als op het gebied van hulpverlening, zijn daarom van essentieel belang. Het is mij echter bekend dat minderjarige slachtoffers van seksuele uitbuiting in veel gevallen geen aangifte doen of er wellicht langer over doen deze stap te nemen. Dit bleek onder andere uit een onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (hierna: CKM) en meer recent uit een rondvraag van Pointer bij verschillende politie-eenheden. Ik onderken dan ook de noodzaak van een doeltreffende meersporige aanpak van seksueel misbruik van minderjarige of kwetsbare slachtoffers. Zie voor een beschrijving van alle generieke én specifieke acties op het gebied van bewustwording, hulpverlening, preventie en opsporing verder de beantwoording van vraag 4.
Kunt u uiteenzetten welke acties zijn ingezet sinds de eerste publicatie van het Centrum Kinderhandel Mensenhandel (CKM) in 2019 over het seksueel misbruik van meisjes met een eetstoornis door pro-anacoaches? Kunt u hierbij ingaan op acties die zijn ingezet op het gebied van hulpverlening, opsporing, bewustwording en preventie en aangeven waar het generieke acties betroffen en waar het acties betroffen die specifiek op deze groep zijn gericht?2
Sinds de eerste publicatie van het CKM zijn verschillende acties ondernomen, zowel specifiek gericht op slachtoffers met een eetstoornis als generiek gericht op (minderjarige of jongvolwassen) slachtoffers van seksueel misbruik. Ik zal eerst ingaan op de specifieke ofwel op slachtoffers met een eetstoornis gerichte acties.
Het Ministerie van VWS heeft, in samenwerking met verschillende relevante stakeholders, een gezamenlijke pro-ana actieagenda opgesteld gericht op preventie, bewustwording en hulpverlening3. Patiëntenvereniging WEET heeft als één van de acties uit die agenda een website opgezet voor jongeren die op zoek gaan naar pro ana (-coaches). Op deze website worden ervaringsverhalen gedeeld over pro ana (-coaches) en het gebruik van sociale media. Daarnaast is er een zelftest voor jongeren om te toetsen of zij een eetstoornis hebben en wordt doorverwezen naar helpende websites en fora. Ook is een mediaprotocol ontwikkeld met tips om op een goede manier te berichten over eetstoornissen om te voorkomen dat mediaberichten «triggerend» werken. Als derde actie uit de actieagenda heeft het Kenniscentrum voor Jeugd en Psychiatrie een handreiking opgesteld voor jeugdhulpverleners die werken met jongeren met eetproblemen. In de handreiking vinden hulpverleners aanwijzingen over hoe zij zorgelijke signalen kunnen herkennen, tips om het gesprek met jongeren aan te gaan en een beschrijving van mogelijke vervolgstappen.
Vanuit de ketenaanpak Eetstoornissen (hierna: K-EET) worden acties ondernomen om te zorgen dat er een meer realistisch beeld ontstaat rondom eetstoornissen. Doel daarvan is het doorbreken van het taboe rondom eetstoornissen, zodat het makkelijker wordt voor jongeren om openlijk over hun eetstoornis te praten. Zo is onder andere de website First EET Kit ontstaan4, voor mensen met een eetstoornis of die iemand kennen met een eetstoornis. Ook professionals kunnen op deze website informatie vinden. Ook heeft KEET een telefoonlijn opgezet (KEETi), waar eerstelijns professionals, zoals huisartsen, in contact kunnen komen met een expert op het gebied van eetstoornissen.
Op het gebied van hulpverlening en preventie wordt verder ingezet op de proactieve benadering van slachtoffers door middel van een «online outreach traject». Het Ministerie van Justitie en Veiligheid financiert een deel van dit traject, waarbij het CKM een proef uitvoert om online in contact te komen met mogelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting. Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving financiert de pilot, die specifiek is gericht op pro-ana problematiek. In deze pilot wordt een getraind team van zorgprofessionals uitgerust met de technische tools om proactief in contact te komen met mogelijke slachtoffers. Het door het CKM opgezette Online Outreach Team, bestaande uit professionals uit de hulpverlening, (software)techniek en OSINT-onderzoek, zal hulp en bescherming bieden aan (potentiële) online slachtoffers van seksuele uitbuiting. Dit team is uitgerust met de tools om snel, effectief en proactief in contact te komen met kwetsbare groepen en (mogelijke) slachtoffers die zich bevinden op internet en sociale media met het doel hen te signaleren en te beschermen. In de pilot zijn inmiddels de eerste slachtoffers benaderd. Momenteel vindt er ook een evaluatie van de pilot plaats.
Daarnaast zijn verschillende (generieke) acties ondernomen in de strafrechtelijke aanpak tegen seksuele uitbuiting (in algemene zin) en de seksuele uitbuiting van minderjarigen of jongvolwassenen in het bijzonder. Deze acties, die ik hieronder toelicht, sorteren ook effect op de slachtoffers van seksuele uitbuiting met een eetstoornis.
Zo is in 2021 een proeftuin gestart bij politie, samen met het CKM, om de aangiftebereidheid van slachtoffers van seksuele uitbuiting met een leeftijd tot 25 jaar te vergroten. Om de drempels die het slachtoffer ervaart te adresseren, wordt binnen de proeftuin aangiftebereidheid geëxperimenteerd met een werkwijze om de angst te verkleinen en veiligheid te vergroten. Binnen de proeftuin wordt onder andere verkend of een veiligheidscoördinator van betekenis kan zijn in het strafrechtelijk proces van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Een rapportage over de opbrengsten van de proeftuin wordt eind 2022 verwacht. Ik zal uw Kamer over deze opbrengsten en de mogelijke vervolgacties informeren in de jaarlijkse voortgangsbrief van het Programma Samen tegen Mensenhandel.
Er wordt verder daadkrachtig ingezet op de aanpak van online seksueel misbruik van kinderen in het opsporingskader. Zo is de aanpak van online seksueel kindermisbruik wederom onderdeel van de nieuwe Veiligheidsagenda. In de Veiligheidsagenda wordt beschreven waar de focus in de aanpak en opsporing van online seksueel kindermisbruik ligt en zijn jaarlijkse resultaatafspraken neergelegd, waarbij de nadruk ligt op het ontzetten van slachtoffers van acuut misbruik. De focus ligt onverminderd op het identificeren van slachtoffers, misbruikers, vervaardigers en keyplayers binnen (online) netwerken. Daarnaast heb ik toegezegd met de politie in gesprek te gaan over het ontwikkelen van een online opsporingsstrategie.5
Daarnaast is in de afgelopen jaren de nodige wetgeving aangescherpt. Sinds 1 maart 2019 maakt de wet Computercriminaliteit III de inzet van de lokpuber mogelijk. Per 1 januari 2020 is het wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen, met daarin de zelfstandige strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal (waaronder wraakporno), in werking getreden. Verder wordt op mijn departement gewerkt aan het wetsvoorstel seksuele misdrijven. Na het verwerken van het advies van de afdeling advisering van de Raad van State dat op 8 juni jl. is uitgebracht, zal het wetsvoorstel, naar verwachting in de loop van de zomer, bij uw Kamer worden ingediend. In het wetsvoorstel worden de diverse strafbaarstellingen geactualiseerd, wordt de strafbaarstelling gericht op seksueel kindermisbruik «online proof» gemaakt, wordt onder andere sexchatten met kinderen expliciet strafbaar gesteld en worden de strafmaxima voor sommige delicten die zien op seksueel misbruik van kinderen, zoals aanranding en verkrachting, verhoogd.
Kunt u aangeven hoeveel zaken sinds de eerste berichten in 2019 in onderzoek zijn genomen? Wat vindt u van dit aantal?
Het aantal sinds 2019 onderzochte zaken van seksueel misbruik van minderjarige slachtoffers met een eetstoornis in het bijzonder is niet te specificeren. De politie registreert de zaken in onderzoek op basis van (mogelijk) gepleegde strafbare feiten ofwel wettelijke delictsomschrijvingen, en niet op basis van de specifieke fenomenen waarop de opsporingsinzet wordt gepleegd.
Waarom is 2 jaar na dato nog steeds geen uitvoering gegeven aan de motie Van der Graaf c.s. die opriep een online opsporingsstrategie te ontwikkelen waarin specifieke kwetsbare groepen worden aangemerkt als prioriteit, slachtoffers van pro-anacoaches als zodanig aan te merken en tevens aan te geven in hoeverre capaciteitsgebrek hierbij een knelpunt is?3
Ik stel voorop dat de politie en het Openbaar Ministerie, ook sinds de inwerkingtreding van de Wet Computercriminaliteit III, reeds verschillende vormen van online opsporingsmiddelen toepassen, waaronder de inzet van een lokprofiel of lokpuber. Deze inzet vindt telkens plaats na toetsing en weging door de Officier van Justitie. Per zaak wordt gekeken naar welke inzet het meest succesvol kan zijn, mede gegeven de beschikbare capaciteit en de hoeveelheid zaken die voorradig zijn. Daarnaast heb ik, om gevolg te geven aan mijn toezegging daaromtrent, het openbaar ministerie en de politie gevraagd een online opsporingsstrategie te ontwikkelen. Over de uitvoering daarvan zal ik uw Kamer nog voor de zomer nader informeren in de voortgangsbrief aanpak online seksueel kindermisbruik en zeden.
Kunt u aangeven wat de voortgang is in het overleg van u, CKM en politie over deze opsporingsstrategie? Wanneer kan de Kamer deze verwachten?
Zie voor de beantwoording het antwoord op vraag 6.
In hoeverre is in deze strategie ook oog voor andere kanalen dan pro-anasites zoals verschillende sociale media? Welke lessen vallen hierbij te leren uit onderzoeken in landen zoals Groot-Bittannië?4 Bent u bereid nader onderzoek te laten uitvoeren hoe ook in Nederland misbruik van pro-anacoaches via deze kanalen plaatsvindt en kan worden bestreden? Deelt u de overtuiging dat de strafrechtelijke aanpak van deze «coaches» geen dag kan wachten? Waaruit blijkt dat?
De online opsporingsstrategie die wordt ontwikkeld ziet op een effectieve aanpak in het gehele digitale opsporingsdomein, dus zowel op websites als op social mediaplatforms. Zie verder voor een uitgebreide beschrijving van de strafrechtelijke aanpak de beantwoording van vraag 4.
Bent u het eens dat ook wanneer meisjes en jongens niet ten prooi vallen aan seksueel misbruik, het bezoek van online kanalen waar eetstoornissen en buitensporig afvallen worden verheerlijkt en aangemoedigd nog steeds zeer schadelijk voor hen is?
Ik verwerp de verheerlijking van eetstoornissen op sociale media, websites of anderszins. Ik ben het eens dat het voor jongeren, die al kampen met psychische problemen en gevoelig zijn voor een eetstoornis, schadelijk kan zijn om websites te bezoeken waarop zij worden aangemoedigd om (verder) af te vallen. Daarom is mijn beleid nadrukkelijk gericht op preventie, bewustwording en hulpverlening, en is er vanuit het Ministerie van VWS in samenwerking met andere betrokken partijen onder andere de pro-ana actieagenda opgezet, zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u tot een verbod te komen voor pro-anasites, «thinfluencers» en «thinspo»-platformen? Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie Westerveld-Kuiken te voorzien in aanpassing(en) van het Wetboek van Strafrecht om gedragingen strafbaar te stellen die zich welbewust richten op het beschadigen van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van kwetsbare jongeren en jongvolwassenen?5 Overweegt u nadere stappen? Zo ja, welke en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Een algeheel (strafrechtelijk) verbod op pro-ana websites, platformen en thinfluencers acht ik niet opportuun. Een dergelijk verbod zal zich immers ook (in hoofdzaak) richten tegen personen die zelf een eetstoornis hebben en die dergelijke websites of platforms bezoeken en hosten. Dat vind ik onwenselijk. Mensen die aan anorexia lijden, ervaren schaamte en hebben de indruk in een sociaal isolement te verkeren. Een dergelijk verbod zou het stigma rondom anorexia en ondergewicht juist bevestigen en de zoektocht van jongeren met een eetstoornis naar hulp kunnen belemmeren. Ook experts, onderzoeken en ervaringsdeskundigen geven aan dat een strafbaarstelling juist averechts kan werken en dat de focus zou moeten liggen op de psychische klachten die mensen met een eetstoornis hebben. Mijn beleid is daarom, naast hulpverlening aan bezoekers en hosters van dergelijke websites en platforms (waarvan de verschillende actielijnen reeds in de beantwoording van vraag 4 zijn beschreven), gericht op het snel offline halen van illegale content op dergelijke pro-ana websites en social media platforms. Het in de beantwoording van vraag 4 aangehaalde wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal biedt aan de daarin aangewezen bestuursrechtelijke autoriteit de mogelijkheid bestuursrechtelijk in te grijpen indien sprake is van kinderpornografisch materiaal dat na een verzoek daartoe niet snel van de server wordt verwijderd.
Over de uitvoering van de motie Westerveld-Kuiken zal ik uw Kamer nog voor de zomer informeren in de voortgangsbrief aanpak online seksueel kindermisbruik en zeden.
Zolang een verbod niet van kracht is, welke andere mogelijkheden ziet u om meisjes en jongens die gebruik maken van en zoeken naar deze sites en platforms te wijzen op mogelijkheden voor hulpverlening?
Zie voor de meersporige inzet die wordt gepleegd op het gebied van hulpverlening het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in gesprek te gaan met social mediaplatforms over pro-anakanalen en groepen op hun platform, het weren hiervan, en in ieder geval het doorverwijzen naar hulpverlening voor mensen die gebruik maken van dan wel zoeken naar deze kanalen?
Er wordt reeds een continue dialoog gevoerd met de branche. Deze dialoog wordt onverminderd voortgezet.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ik heb (daargelaten enkele aanvullende verwijzingen) alle vragen behalve vragen 7 en 11 afzonderlijk beantwoord.
Een mogelijk gastekort deze winter en het uitwerken van verschillende scenario’s hiervoor. |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toelichten welke onderzoeken u momenteel uitvoert om paraat te zijn bij een eventueel gasboycot vanuit Rusland? Welke verschillende scenario’s onderzoekt u daarbij? Kunt u deze scenario’s en bijbehorende aannames gedetailleerd toelichten?
Met de betrokken marktpartijen worden de ontwikkelingen voortdurend in de gaten gehouden. De studies die vooral van belang zijn, betreffen scenario-analyses van Entso-G. Die worden hierna in het antwoord op vraag 4 toegelicht.
Het meest verstrekkende scenario dat tot op heden is uitgewerkt is een volledig onderbreking van de gastoevoer uit Rusland naar Europa gedurende de periode vanaf april 2022 tot april 2023.
Kan u specifiek voor het Bescherm- en Herstelplan Gas (BHG) gedetailleerd aangeven welke scenario’s worden onderzocht? Om welke volumes aan gastekort gaat het bijvoorbeeld in de verschillende scenario’s?
Het Bescherm- en Herstelplan Gas (hierna: BH-G) treedt in werking als Nederland een niveau van gascrisis als bedoeld in de verordening gasleveringszekerheid afkondigt. De verordening onderscheidt hiertoe drie niveaus van gascrisis: vroegtijdige waarschuwing, alarm en noodsituatie. Een crisisniveau wordt door Nederland afgekondigd indien voldaan wordt aan de criteria voor het betreffende niveau van gascrisis die zijn opgenomen in de verordening gasleveringszekerheid (artikel 11, eerste lid van de verordening). Deze verordening dicteert bijgevolg de situaties waarin het Bescherm- en Herstelplan van toepassing is.
Los daarvan wordt gekeken naar de gevolgen van een gastekort in verschillende scenario’s. Zie het antwoord op vraag 1 en vraag 4. In het scenario aangegeven bij vraag 1 (het meest verstrekkende scenario) zal er in de zomerperiode onvoldoende gas zijn om de gasopslagen in Europa te kunnen vullen. Dit geldt ook voor Nederland. Hoe groot het tekort in Nederland in dat scenario zal zijn is afhankelijk van veel factoren. Daarbij moet ook worden aangetekend dat inmiddels twee maanden zijn verstreken waarin er wel toevoer uit Rusland naar Europa is geweest en gasopslagen verder zijn gevuld.
Hoeveel gas gebruiken alle beschermde afnemers in Nederland bij elkaar en kunt u dit per soort afnemer uitsplitsen? Welk aandeel is dat van het totale Nederlandse gasverbruik?
Het is niet te zeggen hoeveel gas specifiek de beschermde afnemers in totaal afnemen. Op grond van de verordening gasleveringszekerheid kunnen lidstaten naast huishoudelijke afnemers, onder voorwaarden, kleine en middelgrote ondernemingen, essentiële sociale diensten, en stadsverwarmingsinstallaties aanwijzen als beschermde afnemers.
Deze beschermde afnemers kunnen zijn aangesloten op verschillende punten in het gastransportnet. Deze factoren maken het complex om het verbruik van beschermde afnemers vast te stellen.
Kunt u aangeven wat voor studies/onderzoeken momenteel worden gedaan door netbeheerders, toezichthouders en andere relevante instanties om klaar te zijn om de leveringszekerheid te kunnen borgen in het geval van een Russisch gasboycot?
Entso-G heeft een aantal weken terug de Summer Outlook gepresenteerd1. Deze analyse geeft een beeld van hoe het deze zomer er mogelijk uit gaat zien en geeft inzicht in de gevolgen van onderbreking van gasstromen uit Rusland. Entso-G is nu bezig met de ontwikkeling van een year outlook. Dit geeft een beeld voor wanneer er over een periode van 12 maanden geen Russisch gas beschikbaar zou zijn. Alle Europese landelijke netbeheerders hebben daarvoor informatie aangeleverd. De Nederlandse netbeheerder GTS gebruikt deze data in combinatie met haar eigen gegevens om inzichtelijk te maken hoe het systeem reageert bij een onderbreking van Russisch gas. Dit kan gezien worden als het uitvoeren van stresstests en het is belangrijk dat in Europees verband te doen gegeven alle interconnecties.
Entso-G maakt nu een year outlook. Daarin wordt in kaart gebracht wat het beeld is als er voor de rest van het jaar geen Russisch gas beschikbaar is. Netbeheerders (TSO’s) uit alle landen hebben daarvoor informatie aangeleverd.
GTS gebruikt deze data om zelf inzichtelijk te maken hoe de systeem reageert met nationale data. Dit kan worden gezien als het uitvoeren van stresstests.
Bent u van plan een crisissimulatie met verschillende scenario’s uit te voeren samen met de netbeheerders en toezichthouders? Zo nee, waarom niet?
Met de betrokken partijen worden continu de situatie, de verschillende scenario’s en de consequenties gemonitord en besproken. De komende tijd zullen we ook simulaties doen om onze aanpak te verbeteren.
Kunt u aangeven met welke reden het BHG ooit is ingesteld? En sluit dat goed aan bij mogelijk maandenlange tekorten in het geval dat er een gasboycot komt?
Wanneer een deel van het aanbod op de gasmarkt structureel wegvalt zijn er structurele maatregelen nodig die ertoe leiden dat het wegvallende deel van het aanbod definitief wordt opgevangen. Hierbij moet worden gedacht aan het definitief overstappen op andere brand- en grondstoffen en structurele energiebesparing. Dit zijn naar hun aard andere maatregelen dan de niet-marktgebaseerde maatregelen die ter bestrijding van een noodsituatie zijn opgenomen in de maatregelenladder in het Bescherm- en Herstelplan Gas (hierna: BH-G). De maatregelen uit de maatregelenladder hebben het karakter van tijdelijke maatregelen (m.n. besparingstender, gedwongen afschakelen) waarmee op de korte termijn de effecten van een verstoring van de gaslevering kunnen worden beperkt of weggenomen. De in het BH-G opgenomen maatregelen zijn echter niet geschikt om een definitieve of structurele oplossing te bieden voor een structureel tekort aan gas. Wanneer een besparingstender of gedwongen afschakeling stopt zal immers de vraag naar gas weer toenemen, als niet tevens gewerkt is aan meer structurele maatregelen.
Welke acties neemt u bij een fysiek tekort aan gas? Kunt u aangeven wat de volgordelijkheid van stappen daarbij is?
Voor een eventuele crisis als gevolg van een verstoring van de gaslevering (fysiek tekort aan gas) is, ter uitvoering van de verordening gasleveringszekerheid, het BH-G opgesteld en in oktober 2019 aan de Tweede Kamer gestuurd2. Met behulp van het BH-G kunnen maatregelen worden getroffen waarmee een tekort aan gas kan worden opgevangen tot de verstoring van de gaslevering is beëindigd of er structurele maatregelen getroffen zijn. Voor wat betreft structurele maatregelen verwijs ik naar de brief van 22 april 20223. Het BH-G kent, in lijn met de verordening, drie (in ernst oplopende) niveaus van gascrisis en voorziet voor ieder niveau in maatregelen ter bestrijding daarvan. Een niveau van gascrisis wordt ingevolge het BH-G, naar aanleiding van signalen van de landelijk gastransportnetbeheerder GTS, afgekondigd door de Directeur-Generaal Klimaat & Energie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, die op grond van de verordening gasleveringszekerheid is aangewezen als Crisismanager Gas en Elektriciteit (CGE).
In de eerste twee fases van gascrisis («vroegtijdige waarschuwing» en «alarmsituatie») wordt het bestrijden van de crisis overgelaten aan de markt, wel wordt door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat additioneel informatie ingezameld bij marktpartijen. GTS beschikt over bevoegdheden (o.a. op grond van de Gaswet) om in het geval van een alarmsituatie de in het BH-G beschreven maatregelen te treffen4. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat monitort in deze fase de ontwikkelingen, onderhoudt contacten met de Europese Commissie en andere betrokken lidstaten en bereidt zich voor op het treffen van maatregelen voor de fase van een noodsituatie. Als er sprake is van een noodsituatie kan er door de overheid worden ingegrepen met behulp van niet-marktgebaseerde maatregelen. De maatregelen voor een noodsituatie zijn in het BH-G opgenomen in een maatregelenladder, die ook de volgorde dicteert waarin de maatregelen moeten worden overwogen. Voor het treffen van een aantal van deze maatregelen door de Minister van Klimaat en Energie is geen wettelijke bevoegdheidsgrondslag vereist5. Een aantal maatregelen kan door de Minister voor Klimaat en Energie getroffen worden op grond van reguliere wet- en regelgeving6. Voor andere maatregelen kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheden die het staatsnoodrecht biedt7. Om op grond van het staatsnoodrecht maatregelen te kunnen treffen moeten drie stappen gezet worden. Ten eerste moeten de bevoegdheden uit het staatsnoodrecht tijdelijk «geactiveerd worden» (in werking stellen of in werking laten treden) met behulp van een klein koninklijk besluit op voordracht van de Minister-President. Vervolgens moeten ter toepassing van de betreffende maatregelen uit het BH-G om een noodsituatie te bestrijden concrete regelingen en besluiten worden uitgewerkt, die door de Minister van Economische Zaken en Klimaat met behulp van de geactiveerde staatsnoodrechtbevoegdheden moeten worden vastgesteld en toegepast. Tot slot moet door de Minister-President een wetsvoorstel worden ingediend strekkend tot het verlengen van de werking van de tijdelijk geactiveerde bevoegdheden uit het staatsnoodrecht.
Binnen hoeveel tijd zou u de 35%-maatregel op kolencentrales kunnen opschorten indien het noodzakelijk wordt om gas te besparen door gascentrales uit te zetten en die elektriciteitsproductie (deels) te vervangen door elektriciteitsproductie uit kolencentrales? Treft u de noodzakelijke voorbereidingen daarvoor en wat voor voorbereidingen zijn dat dan? Welke andere maatregelen kunt u nog nemen om te voorkomen dat het BHG moet worden ingesteld bij een gasboycot?
Ik zal binnenkort een Kamerbrief versturen over de impact van de productiebeperking op de gasmarkt, waarin ik onder andere uitgebreider stil zal staan bij de gevolgen wanneer kolencentrales hun elektriciteitsproductie tot 100% van hun capaciteit opschroeven. Verder geldt dat alle maatregelen op gebied van besparing, verduurzaming en het creëren van alternatieven voor Russisch gas helpen bij het voorkomen van een noodsituatie waarbij het inroepen van het BH-G noodzakelijk is.
Hoeveel miljard kubieke meter gas denkt u te kunnen besparen door middel van alle energiebesparingsmaatregelen die genomen kunnen worden tot het begin van de komende winter?
Dit hangt van veel factoren af en is niet exact te zeggen. Momenteel is de besparing in Q1 en Q2 ongeveer 25 tot 33 procent. Deze besparing is mede het gevolg van het warme weer en de hoge prijzen.
Indien u het vanwege het Bescherm- en Herstelplan Gas (delen van) de industrie moet afschakelen, hoe snel kan dit dan? Worden afnemers ingelicht over het feit dat zij naar alle waarschijnlijkheid als eerste worden afgeschakeld in het geval van een tekort? Zo nee, hoe zorgt u dan dat deze afnemers niet worden verrast en de noodzakelijke voorbereidingen kunnen treffen?
De snelheid waarmee kan worden afgeschakeld is van vele factoren afhankelijk en verschilt per aansluiting. Dit kan verschillen tussen vier uur en een week.
Er is afgelopen winter actief contact geweest met de partijen en vertegenwoordigingsorganisaties over het mogelijk afschalen van aansluitingen.
Als de toepassing van het Bescherm- en Herstelplan Gas er toe leidt dat er niet-beschermde afnemers moeten worden afgeschakeld, dan is dit een maatregel die, indien noodzakelijk, binnen enkele dagen getroffen kan worden. Afhankelijk van de omvang van de vraagreductie die moet worden gerealiseerd en de periode gedurende welke deze maatregel moet worden toegepast kan deze maatregel op verschillende manieren worden vormgeven. Indien toepassing moet worden gegeven aan deze maatregel zal hier actief en breed over worden gecommuniceerd, zodat de betreffende afnemers weten dat zij verplicht worden om hun gasverbruik terug te brengen of stoppen en niet worden verrast.
Is voor afnemers duidelijk hoe zij nadien worden geholpen in het geval dat zij afgeschakeld worden? Zo ja, hoe worden zij geholpen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Wat kunnen de secundaire effecten zijn van het afschakelen van afnemers en hoe houdt u daar rekening mee in het afschakelplan?
In de Kamerbrief van 14 maart jl. (Kamerstuk 29 023, nr. 283) zijn de secundaire effecten van het afschakelen toegelicht. In vervolg daarop wordt nu nader onderzoek gedaan de keteneffecten van mogelijke afschakeling.
Wie is er verantwoordelijk voor de uitvoering van het BHG? Is dat alleen de Minister voor Klimaat en Energie? Hoe zit dit voor het bredere crisismanagement bij een fysiek tekort aan gas? Wie is dan de verantwoordelijke Minister?
Verantwoordelijke voor de uitvoering van het BH-G is ingevolge artikel 52ab, eerste lid, van de Gaswet en de afspraken omtrent de portefeuilleverdeling tussen bewindspersonen belegd bij de Minister voor Klimaat en Energie. Dit is ook beschreven in het Nationaal Crisisplan Gas (Bijlage bij Kamerstuk 29 023, nr. 283).
In het Nationaal Crisisplan Gas zijn ook afspraken vastgelegd over het breder crisismanagement in het kader van een gascrisis. Onder meer is vastgelegd dat de Minister van Justitie en Veiligheid de coördinerend Minister is op het gebied van de nationale crisisbeheersing.
Ten slotte geldt dat bij een fysiek gastekort waarbij gasleveringszekerheid in geding komt de nationale crisisstructuur opgeschaald wordt. De Minister van Justitie en Veiligheid is in dat geval de voorzitter van de ministeriële commissie voor crisisbeheersing (waarbij geldt dat dit voorzitterschap ook kan worden overgenomen door de Minister President).
Deelt u de mening dat in het geval dat er Nederlandse afnemers afgeschakeld dienen te worden om zo beschermde afnemers in andere landen te helpen, u maximale politieke druk dient uit te oefenen op andere landen dat zij ook al het maximale doen wat zij kunnen? Bijvoorbeeld dat Duitsland en België koste wat kost ervoor zorgen dat hun kerncentrales aan blijven staan?
Op grond van het [PM]solidariteitsmechanisme uit de verordening gasleveringszekerheid is Nederland verplicht om gehoor te geven aan een verzoek om solidariteit van rechtsreeks met Nederland verbonden lidstaten als zij gas nodig hebben om in de vraag van hun door solidariteit beschermde afnemers te voldoen. Lidstaten mogen op grond van de verordening gasleveringszekerheid slechts een beroep doen op dit mechanisme als zij alle maatregelen uit hun noodplan (in Nederland het BH-G) hebben toegepast. De Europese Commissie onderzoekt of de toepassing van maatregelen die lidstaten treffen ter bestrijding van een noodsituatie, waaronder een beroep op het solidariteitsmechanisme gerechtvaardigd zijn. Indien dit niet (langer) het geval is dient de betreffende lidstaten zijn maatregelen te wijzigen of beëindigen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voorafgaand het debat over de gasmarkt en leveringszekerheid begin juni?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De brandbrief van de NVvR over de werkdruk rechtspraak en OM |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brandbrief van de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak (NVvR) aan de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) over de hoge werkdruk bij de rechtspraak en het Openbaar Ministerie (OM)?1
Dat de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie te kampen hebben met een hoge werkdruk is bekend en is al geruime tijd onderwerp van gesprek tussen het ministerie en de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal. De Raad voor de rechtspraak heeft de brief van de NVvR zo snel mogelijk schriftelijk beantwoord en heeft hierover op 30 mei jl. met de NVvR gesproken. Daar is met de NVvR gedeeld dat ook de Raad van mening is dat het huidige overwerkniveau te hoog is; er heeft een daling plaatsgevonden, maar die is nog te gering. De Raad heeft onder de aandacht gebracht welke acties in gang zijn gezet. Het College heeft ook een reactie gestuurd aan de NVvR en het onderwerp geagendeerd voor het eerstkomende bestuurlijk overleg.
Wat vindt u van de volgende constatering van de NVvR: «Het tekort aan rechters of het tekort aan financiering voor de rechtspraak om voldoende rechters aan te stellen wordt nog steeds opgelost door meer van rechters te vragen dan waarvoor zijn worden betaald en dit ten koste van de duurzame inzetbaarheid. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de uitstroom van rechters en op de aantrekkelijkheid van werken bij de rechtspraak.»2 Deelt u de mening dat dit zo niet langer kan?
Ik onderschrijf de constatering dat er hoge eisen worden gesteld aan rechters en officieren van justitie. Zij doen zeer verantwoordelijk werk met soms grote gevolgen voor partijen in een omgeving die steeds complexer wordt en steeds meer specialisatie en maatwerk vraagt. Het OM en de Rechtspraak zijn zich zeer bewust van de risico’s die het hoge niveau van overwerk en werkdruk met zich meebrengt en nemen daartoe de benodigde maatregelen. Zie hiervoor het antwoord op vragen 5, 6 en 7.
Welke risico’s brengt dit volgens u met zich mee voor de kwaliteit van het cruciale werk van de zittende en de staande magistratuur?
De Rechtspraak en het Openbaar Ministerie zorgen ervoor dat de kwaliteit van het werk op het benodigde hoge peil blijft. Wel heeft de personeelskrapte gevolgen voor het aantal uren dat wordt gewerkt en voor de doorlooptijden waarmee rechtszaken kunnen worden afgehandeld. Ik waardeer zeer dat het verantwoordelijkheidsgevoel, de loyaliteit en bevlogenheid van de medewerkers van de Rechtspraak en het OM groot is, maar erken ook dat dit soms op gespannen voet kan staan met de duurzame inzetbaarheid en vitaliteit van individuele medewerkers. Het langdurig voortbestaan van een hoog niveau van overwerk en werkdruk is niet wenselijk. Voor elke werkgever geldt daarom dat ze waakzaam moet zijn voor overbelasting van medewerkers. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 hebben het OM en de Rechtspraak de problematiek van het overwerk en de werkdruk al geruime tijd op de agenda en worden daartoe maatregelen getroffen. Zie hiervoor het antwoord op vragen 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat er sprake is van structureel overwerk en dat dit onaanvaardbaar is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol kent u uzelf toe om de capaciteit van de opleidingen te vergroten en te zorgen voor voldoende opleiders?
Zoals aangegeven is het gesprek over werkdruk gaande. De Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal hebben de werkdrukproblematiek binnen de Rechtspraak en het OM al geruime tijd geleden op de agenda gezet en zij hebben de ambitie om maatregelen te treffen om de werkdruk te verlagen. Daarnaast spreken de Rechtspraak en het OM de verwachting uit om binnen de bestaande en de nieuwe middelen innovatiever en efficiënter te gaan werken om zaken praktischer maar kwalitatief net zo verantwoord af te doen. De rol van de Minister van Justitie en Veiligheid en voor Rechtsbescherming ten aanzien van het OM en Rechtspraak bestaat eruit de randvoorwaarden te scheppen om Raad en College in staat te stellen de noodzakelijke maatregelen en voorzieningen te treffen. Zoals aangegeven in de zogenoemde hoofdlijnenbrief (9 februari 2022, Kamerstukken II, 35 925 VI, nr. 132 wordt aan de Rechtspraak en het OM structureel extra budget toegekend om de organisaties toekomstbestendig te maken, onder meer in termen van capaciteit, wendbaarheid, kwaliteit van de informatievoorziening, digitalisering en innovatie en voor verbetering van de ketensamenwerking.
Om de werkdruk te verlagen is het OM bovenop de reguliere instroom van officieren van justitie reeds vorig jaar gestart met het laten instromen en opleiden van 100 extra officieren. Daarbij zijn nieuwe methoden ingezet om – gegeven de krappe arbeidsmarkt – kandidaten te werven en te selecteren. Ook is de wijze van opleiden gemoderniseerd en zijn loopbaanpaden geconcretiseerd om het werken bij het OM aantrekkelijker te maken. Met officieren van justitie die werken in management- en beleidsfuncties is afgesproken dat zij een vastgesteld aantal uren per maand op strafzaken worden ingezet.
Uit recent tijdsbestedingsonderzoek van het OM is gebleken dat officieren van justitie relatief veel tijd moeten besteden aan werkzaamheden die niet in direct verband staan met het behandelen van strafzaken. Het gaat hier onder meer om beleidsoverleggen met ketenpartners. Het College heeft de ambitie het volume van deze indirecte werktijd terug te dringen. Zo zullen vaker medewerkers met een ander type functie, zoals beleidsmedewerkers en interventiespecialisten, voor dit type werk worden ingezet. Eén van de oorzaken van de hoge werkdruk bij het OM is haperende ICT. Het OM is een programma gestart om de continuïteit van de ICT te waarborgen en het aantal verstoringen is de laatste maanden afgenomen.
Aan de Raad voor de rechtspraak worden extra middelen toegekend om onder meer de personele capaciteit op orde te krijgen. Over de precieze uitwerking daarvan wordt u de komende maanden nader geïnformeerd. De prijsbesprekingen met de Raad voor de rechtspraak voor de periode 2023–2025 zijn momenteel gaande. De Raad investeert onder andere in een uitbreiding van de opleidingscapaciteit. Waar eerst 80 nieuwe rechters per jaar werden aangetrokken en opgeleid, zijn dat er momenteel 130. Daarnaast worden meer juridisch medewerkers aangetrokken, wordt de ICT ondersteuning verbeterd en worden niet-rechters ingezet als projectleiders en/of teamvoorzitters. Het verminderen van de werkdruk is een expliciet aandachtspunt in de leiderschapscursussen en in het Medewerkerswaarderingsonderzoek. Ook is er de mogelijkheid om een Mental Heath Check aan te vragen en vinden jaarlijkse evaluatiegesprekken plaats waarin aandacht wordt besteed aan de werkdruk. Onder Tijdige rechtspraak wordt gewerkt aan de verbetering van het roosteren en plannen. Dit brengt, naast het doel van het terugdringen van de doorlooptijden, meer rust en regelmaat – en daarmee werkplezier – in de agenda. Tot slot zal de werkdruk en het overwerk aan de orde komen in de visitatie gerechten die dit jaar wordt uitgevoerd. De visitatie ziet hoofdzakelijk op de invoering van de professionele standaarden, die voor een deel zijn ingezet om de werkdruk te verminderen.
Wat gaat u doen om het bredere probleem van de werkdruk te bespreken en bij te dragen aan oplossingen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u in ieder geval bereid om met de RvdR, het OM en de NVvR hierover in gesprek te gaan en de Kamer te informeren over de maatregelen die u kunt nemen om de werkdruk te verminderen en de kwaliteit te waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Het besluit van het Israëlisch Hooggerechtshof dat de weg vrijmaakt voor gedwongen uitzetting van een grote groep Palestijnen uit Masafer Yatta. |
|
Kati Piri (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kritiek op besluit Israëlisch Hooggerechtshof om duizend Palestijnen te verdrijven»?1
Ja.
Deelt u de verontwaardiging en onvrede over de uitspraak van het Hooggerechtshof over de legaliteit van gedwongen uitzetting van een grote groep Palestijnen uit Masafer Yatta?
Met de uitspraak van het Israëlische Hooggerechtshof is herbevestigd dat de Israëlische regering het Masafer Yatta-gebied als militair oefenterrein mag gebruiken en dat de Palestijnse bewoners geen eigendomsrechten in het gebied kunnen doen gelden. Met deze uitspraak staat het Israël vrij om meer dan 1000 Palestijnen uit huis te plaatsen, hun dorpen te doen verlaten en gebouwen te slopen.
Nederland respecteert de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Israël, maar is zeer bezorgd over de mogelijke gevolgen van deze uitspraak. Nederland heeft Israël bilateraal, en in een verklaring met veertien EU-lidstaten, opgeroepen hier geen actieve opvolging aan te geven. De eerste zorgelijke berichten van vernielingen zijn echter reeds bekend. Hierop volgend heeft een demarche plaatsgevonden in EU-verband bij het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken en is nogmaals bepleit dat geen verdere actieve opvolging wordt gegeven aan de uitspraak van het Hooggerechtshof.
Deelt u de analyse van mensenrechtenorganisaties dat het verdrijven van Palestijnen uit het gebied waar zij al decennia wonen, volstrekt ontoelaatbaar en een schending van het internationaal recht is?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, in navolging van een woordvoerder van de EU, de uitspraak van het Hooggerechtshof over de verdrijving veroordelen?
Nederland respecteert de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Israël, maar is zeer bezorgd over de mogelijke gevolgen van deze uitspraak van het Hooggerechtshof. Nederland heeft Israël bilateraal, en in een verklaring met veertien EU-lidstaten, opgeroepen geen actieve opvolging te geven aan de uitspraak van het Hooggerechtshof. Daarnaast is in EU-verband een demarche uitgevoerd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Israël. Nederland wijst de Israëlische overheid consistent op haar internationaalrechtelijke verplichtingen, zowel bilateraal als in EU-verband.
Gaat u contact opnemen met de Israëlische autoriteiten om de onrechtmatigheid van de uitspraak te benadrukken en erop aan te dringen dat de Palestijnse dorpelingen niet uit hun huizen in Masafer Yatta worden gezet? Zo nee, op welke andere manier gaat u druk uitoefenen om de uitspraak terug te draaien? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in Europees verband ervoor te pleiten om druk uit te oefenen op Israël om niet tot gedwongen uitzetting over te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de gemeenschap in Masafer Yatta humanitaire hulp van EU-landen heeft ontvangen? Heeft Nederland hier ook aan bijgedragen?
Op de Westelijke Jordaanoever zijn verschillende VN-organisaties actief die humanitaire hulp bieden. Nederland draagt financieel bij aan deze organisaties, maar heeft geen eigen humanitaire hulp verleend aan de gemeenschap in Masafer Yatta.
Op welke manier gaat Nederland (al dan niet in EU-verband) bijdragen aan de bescherming van de gemeenschap in Masafer Yatta?
Zie antwoord op vragen 4, 5 en 6.
Wat is de positie van Nederland als Israël daadwerkelijk overgaat tot gedwongen uitzetting?
Ontwikkelingen in deze specifieke casus worden nauwgezet gevolgd, en Nederland blijft de Israëlische overheid consistent op haar internationaalrechtelijke verplichtingen wijzen. Nederland blijft zich uitspreken tegen unilaterale stappen die een toekomstige twee-statenoplossing bemoeilijken en verder op afstand plaatsen. Zie daarnaast ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Welke stappen gaat u zetten om de groep Palestijnen uit Masafer Yatta te beschermen als Israël daadwerkelijk overgaat tot huisuitzettingen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Inspectie: Stop met aantrekken arbeidsmigranten’ |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Inspectie: Stop met aantrekken arbeidsmigranten» op AD.nl van 7 mei jl?1
Ja.
Wat is uw reactie op het alarmsignaal van de inspecteur-generaal van de Arbeidsinspectie over arbeidsmigratie en de gevolgen daarvan?
Terecht signaleert de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie) dat er schaduwkanten kleven aan arbeidsmigratie. Het kabinet zet in op het aanpakken van misstanden en daarmee op het creëren van een gelijk speelveld. Ik ben daarom volop aan de slag met de uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.
Voor arbeidsmobiliteit binnen de EU geldt het vrij verkeer van werknemers. Dat is een groot goed. Daar kan en wil ik niet aan tornen. Daarnaast ziet het kabinet arbeidsmigratie van buiten de EU als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Werkgevers in Nederland kunnen alleen arbeidsmigranten van buiten de EU werven, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van de Wet arbeid vreemdelingen, kunnen aantonen eerst te hebben gezocht naar personeel binnen Nederland en de EER en er geen prioriteitgenietend aanbod in Nederland en de EER aanwezig is. Alleen voor internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, de concurrentiekracht en het innovatief vermogen, heeft Nederland een uitnodigend beleid.
Door terughoudend te zijn bij de toelating van arbeidsmigranten van buiten de EU, wordt door het kabinet rekening gehouden met de effecten die arbeidsmigratie heeft op de samenleving. Het kabinet vindt het belangrijk dat er aandacht is voor korte- en lange termijneffecten van (meer) arbeidsmigratie op tal van beleidsterreinen, zoals op huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, maar ook op sociale cohesie in wijken en buurten.
Bent u het eens met de constatering van de Arbeidsinspectie dat het groeiende aantal arbeidsmigranten een negatieve invloed heeft op een groot aantal problemen in Nederland, zoals de woningnood en toenemende ongelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het kabinet daarom nu daadwerkelijk kiezen voor een koers waarin de bevolking niet verder groeit, zoals de Arbeidsinspectie aanbeveelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de analyse van de Arbeidsinspectie dat de baten van arbeidsmigratie op dit moment vooral terecht komen bij werkgevers en uitzendbureaus, terwijl de kosten bij de samenleving liggen? Indien u deze analyse niet (of slechts gedeeltelijk) deelt, waarom niet?
De analyse van de Arbeidsinspectie is een economische en maatschappelijke analyse en geeft aan dat de economische keuzes die door bedrijven gemaakt worden zorgen voor druk op de samenleving.
Wel moet gezegd worden dat onze economie op dit moment niet zonder arbeidsmigranten kan. Zij zorgen ervoor dat onze supermarkten vol liggen en onze pakketjes op tijd bezorgd. Daar waar dit niet goed gaat, moeten we dit aanpakken. Daarom zet ik in op het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten om misstanden tegen te gaan zodat de maatschappelijke kosten afnemen. Bijvoorbeeld door het opvolgen van de aanbeveling uit het rapport van Roemer om een bedrijfseffectrapportage in te voeren, zodat de mogelijke negatieve gevolgen van nieuwe bedrijvigheid aan de voorkant al goed meegewogen worden. Zoals ik in mijn brief van 6 juli jl. over de Verkenning bevolking 2050 en de voortgang van de motie Dijkhoff c.s. en Den Haan c.s. heb toegelicht (Kamerstuk 35 925, nr. 171), ligt de vraag voor hoe het migratiebeleid in brede zin in de toekomst vorm en inhoud dient te krijgen. Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wijzen er in hun rapport «Bevolking 2050 in beeld: opleiding, arbeid, zorg en wonen» (Kamerstuk 35 570, nr. 59) op dat in 2050 het aantal ouderen in de Nederlandse bevolking is toegenomen door een dubbele vergrijzing2, het aandeel van de bevolking in de werkzame leeftijden is afgenomen en het aandeel van de bevolking met een migratieachtergrond is gestegen. Hoewel het migratiesaldo de meest bepalende factor is in de demografische ontwikkeling, zijn de sturingsmogelijkheden mede afhankelijk van bredere maatschappelijke en economische vraagstukken. Het kabinet heeft de Staatscommissie Demografische ontwikkelingen 2050 ingesteld om zicht te krijgen op de scenario's, mogelijke beleidsopties en handelingsperspectieven van de regering in relatie tot de maatschappelijke gevolgen van de demografische ontwikkelingen, in het bijzonder van vergrijzing en migratie, tot tenminste 2050, tegen de achtergrond van de brede welvaartsbenadering. Het advies van de commissie wordt in het vierde kwartaal van 2023 verwacht. De appreciatie van het kabinet wordt begin 2024 aan de Kamer aangeboden.
Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke verdeling onevenwichtig en dus onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe reageert u op de conclusie dat het «ruime aanbod van goedkoop buitenlands personeel» ervoor zorgt dat bedrijven weinig prikkels voelen om te innoveren of arbeidsvoorwaarden te verbeteren?
Dit klopt en is ook al eerder in diverse rapporten aan de orde gekomen.3 Arbeidsmigratie van buiten de EU zie ik daarom ook als sluitstuk bij de aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt. Bedrijven zullen dus moeten blijven innoveren, ook voor hun concurrentiepositie. Het kabinet blijft zich inzetten voor het toepassen en stimuleren van arbeidsbesparende technologie en andere vormen van procesinnovatie. Wat deze inzet precies behelst, komt terug in de Kamerbrief Aanpak Arbeidsmarktkrapte die naar de Kamer is verzonden.
Deelt u de mening dat in plaats van dat wordt gekeken naar de optie arbeidsmigratie, moet worden ingezet op het activeren en aan het werk helpen van onbenut arbeidspotentieel, waaronder 327.000 werklozen maart jl., in Nederland, zodat arbeidsmigranten op de arbeidsmarkt niet de plaats innemen van werklozen?
Ja, we willen allereerst kijken naar het onbenut arbeidspotentieel waaronder 327.000 werklozen. In verschillende sectoren zoals de zorg, het onderwijs maar ook in de horeca, energie en vervoer is men naarstig op zoek naar arbeidskrachten. De werkloosheid is laag en er zijn meer vacatures dan werklozen. Daarmee is de arbeidsmarkt nu al uitzonderlijk krap, terwijl de verwachting is dat tekorten verder zullen oplopen. De aanhoudende personeelstekorten leiden mede tot verlies van kwaliteit en beschikbaarheid van (publieke) diensten. Daardoor komt het aanpakken van maatschappelijke opgaven onder druk te staan en kan de brede welvaart worden geschaad.
Door de toegenomen krapte kijken werkgevers steeds vaker naar arbeidsmigratie van buiten de EU om het arbeidsaanbod te vergroten. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Eerst dient dus gekeken te worden naar onder andere de verbetering van arbeidsvoorwaarden, onbenut arbeidspotentieel, verhogen van de arbeidsparticipatie, innovatie en de mogelijkheid om mensen om of bij te scholen.
Hoe gaat u de inzet op dit punt intensiveren?
Een aanpak van krapte moet perspectief bieden op voldoende werkenden die productief aan de slag zijn op passende plekken. Met die werkenden kunnen we de maatschappelijke uitdagingen en transities van de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. Deze krappe arbeidsmarkt biedt voor sommige werkzoekers, deeltijdwerkers en mensen die noodgedwongen meerdere banen combineren, extra kansen, die het kabinet wil benutten. Het kabinet zet zich daarom ook actief in voor mensen die aan de kant staan.4 Uw Kamer is onlangs in meer detail geïnformeerd over de inzet van het kabinet in een Kamerbrief over de aanpak van arbeidsmarktkrapte. Deze aanpak moet in samenhang worden bezien met arbeidsmarktbrieven die het kabinet heeft gestuurd en nog zal sturen.5
In de Kamerbrief staat beschreven dat het kabinet inzet op drie pijlers:
Het verminderen van de vraag naar arbeid.
Het vergroten van het arbeidsaanbod.
Het verbeteren van de match tussen vraag naar en aanbod van arbeid.
Vanuit dit denkkader werkt het kabinet aan zes acties die krapte kunnen verminderen:
Stimuleren van technologie- en procesinnovatie
Inzet op arbeidsaanbod
Verbeteren van de match
Stimuleren van meer uren werken
Inzet op leven lang ontwikkelen
Verbeteren aansluiting initieel onderwijs en arbeidsmarkt
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van het «Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten»?
Het vorige en huidige kabinet hebben de aanbevelingen, net als uw Kamer, omarmd. Ook in demissionaire status is doorgewerkt aan de uitvoering van de aanbevelingen. Hierover bent u op 1 april 2021 voor de eerste maal geïnformeerd, vervolgens in de eerste jaarrapportage arbeidsmigranten eind 2021 en voorafgaand aan het recente Commissiedebat Arbeidsmigratie heeft u een Kamerbrief ontvangen over de inzet van het huidige kabinet waarin het kabinet ook enkele mijlpalen voor de aankomende periode heeft benoemd.6 Tevens is uw Kamer over verschillende afzonderlijke trajecten ook apart geïnformeerd, soms via andere Vaste Kamercommissies.7
Hoe beoordeelt u in het licht van deze boodschap van de Arbeidsinspectie het voornemen van het kabinet, zoals omschreven in het coalitieakkoord, om de mogelijkheden voor arbeidsmigratie juist te verruimen, door met landen buiten de Europese Unie afspraken te maken?
Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Werkgevers in Nederland kunnen alleen arbeidsmigranten van buiten de EU werven, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van de Wav en kunnen aantonen eerst te hebben gezocht naar personeel binnen Nederland en de EER en er geen prioriteitgenietend aanbod binnen Nederland en de EER aanwezig is. Alleen voor internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, de concurrentiekracht en het innovatief vermogen, heeft Nederland een uitnodigend beleid en geldt een uitzondering.
Zoals in lijn met het Coalitieakkoord en de wens om meer grip te krijgen op migratie, onderschrijft het kabinet dat partnerschappen met prioritaire migratielanden, mits goed vormgegeven, kunnen bijdragen aan een integrale benadering op migratiesamenwerking met derde landen, waaronder het tegengaan van irreguliere migratie en het verbeteren van effectieve terugkeersamenwerking voor uitgeprocedeerde asielzoekers. Afspraken over legale migratie zijn daarbij een belangrijk onderdeel om samenwerking op migratie met belangrijke transit- en herkomstlanden te verbeteren. Het kabinet is voornemens, zoals aangekondigd in het Coalitieakkoord, om als onderdeel van afspraken met derde landen over het terugnemen van uitgeprocedeerde asielzoekers en migranten zonder rechtmatig verblijf, beleid te maken om in dit kader gerichte visumverlening en tijdelijke, kleinschalige legale en circulaire arbeidsmigratie via pilots/stapsgewijs mogelijk te maken binnen strikte wederzijdse afspraken en voorwaarden. Hierbij dient ook aandacht te zijn voor het absorptievermogen van Nederland en de aanbevelingen uit het rapport van Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer). De komende tijd zal het kabinet zich buigen over op welke wijze het voornemen uit het Coalitieakkoord vorm kan worden gegeven.
In hoeverre wordt bij uitwerking en besluitvorming over plannen omtrent arbeidsmigratie ook betrokken wat de negatieve gevolgen daarvan zijn op de samenleving en verzorgingsstaat in termen van publieke lasten, ook op de langere termijn?
Arbeidsmigranten leveren een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie, en een groot deel werkt in voor Nederland belangrijke sectoren. De laatste jaren zijn echter ook de schaduwkanten van arbeidsmigratie duidelijk naar voren gekomen. In bredere context bezien raakt arbeidsmigratie aan een verscheidenheid van beleidsterreinen zoals huisvesting, zorg, onderwijs, openbare orde en veiligheid, (irreguliere) migratie, terugkeer en overname, maar ook aan grote maatschappelijke en sociaaleconomische vraagstukken, waaronder integratie. Zoals wat voor economie we als Nederland willen zijn, wat de impact is op de brede welvaart, en welke rol afspraken over tijdelijke en circulaire arbeidsmigratie kunnen vervullen bij migratiesamenwerking met derde landen. Zoals ook aangegeven in het Commissiedebat van 19 mei jongstleden (mede als reactie op vragen van dhr. Eerdmans) worden deze aspecten worden meegenomen bij de uitwerking en besluitvorming over plannen omtrent arbeidsmigratie. Om uitbuiting van arbeidsmigranten tegen te gaan, slechte huisvesting aan te pakken, en oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt te voorkomen, voert het kabinet de aanbevelingen uit het rapport van Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) uit.
Bent u bereid zich in Europees verband in te spannen voor het creëren van de bevoegdheid voor lidstaten tewerkstellingsvergunningen voor arbeiders die via een andere lidstaat de Europese Unie zijn binnengekomen in te voeren, zodat landen zelf het aantal arbeidsmigranten kunnen beperken? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is op 22 november 2021 geïnformeerd dat dit niet mogelijk is.8 Tussen de EU/EER-landen en Zwitserland geldt het vrije verkeer van personen en diensten, die gezamenlijk zorgen voor het vrije verkeer van vestiging en werknemers. Deze fundamentele vrijheden vormen – naast het vrije verkeer van goederen en kapitaal – de kernelementen van de interne markt en zijn het fundament onder de Europese samenwerking. Het uitgangspunt bij het vrij verkeer van werknemers is het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers uit de EU/EER-lidstaten en Zwitserland. In lijn hiermee mag voor burgers uit deze lidstaten geen tewerkstellingsvergunning worden vereist.
Dit is op verschillende momenten bevestigd. Zo heeft het Hof van Justitie geconcludeerd dat het vrije dienstenverkeer zich ertegen verzet dat een lidstaat een in een andere lidstaat gevestigde ondernemer verbiedt zich tijdelijk op zijn grondgebied met zijn personeel vrij te verplaatsen, of de verplaatsing van het betrokken personeel aan beperkende voorwaarden te onderwerpen. Uw Kamer heeft de Raad van State verzocht om in kaart te brengen of het mogelijk is – en zo ja, welke mogelijkheden het huidige Europese Unierecht biedt – om op nationaal niveau additionele regels te stellen op het terrein van arbeidsmigratie binnen de EU. De Raad van State concludeert in lijn met het Hof dat het Unierecht geen maatregelen toestaat die de aantallen arbeidsmigranten afkomstig uit andere lidstaten en de duur van deze arbeid beperken, omdat deze in strijd zijn met het verbod op discriminatie naar nationaliteit. Dergelijke maatregelen zouden het vrij verkeer van werknemers en diensten aanzienlijk aantasten. De mogelijkheden om op nationaal niveau regels te stellen over arbeidsmigratie, door het inperken van het vrij verkeer van personen en werknemers, zijn volgens de Raad per definitie en bewust, beperkt. Het kabinet onderschrijft de zienswijze van de Raad. De Raad van State stelt dat vanuit het Unierecht bezien maatregelen het meest kansrijk zijn wanneer die niet aanknopen bij de vorm waarin arbeidsmigratie plaatsvindt, maar bij de concrete misstanden die zich voordoen, met name met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden, (volks-)gezondheid of huisvesting, en het (gemeentelijk en nationaal) toezicht daarop, respectievelijk de handhaving daarvan. Maatregelen op deze terreinen zijn ook uit oogpunt van effectiviteit te overwegen. De Raad van State verwijst hiervoor naar het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie-Stoffer/Eerdmans over het onderzoek naar een migratiequotum?2
Op 4 november 2021 heeft de Staatssecretaris van J&V aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) gevraagd om advies uit te brengen over beleidsmatige richtgetallen.10 Hierbij is de ACVZ ook specifiek verzocht om de motie-Stoffer/Eerdmans over het migratiequotum in acht te nemen. Naar verwachting komt de ACVZ na de zomer met een advies.
Onteigening |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Zou u mij alle documenten vanaf 2012 (waaronder maar niet gelimiteerd tot gespreksverslagen) van de ministerraad en de Ministeriele commissie crisisbeheersing (Mccb) willen toezenden waarin het onderwerp onteigening of in andere woorden het schenden van het eigendomsrecht wordt behandeld?
In de periode 2012 tot heden is er in de Ministeriele commissie crisisbeheersing (MCCb) in het kader van de aanpak van crises waarbij de nationale veiligheid in het geding is, niet gesproken over het onderwerp onteigening.
In de MCCb over de opvang van vluchtelingen uit Oekraïne van 22 april 2022 zijn verkenningen van verschillende scenario’s rond de toename van het aantal ontheemden ten opzichte van beschikbare opvangcapaciteit ter informatie ingebracht. Er is ambtelijk geïnventariseerd welke escalatiemogelijkheden er kunnen zijn. Een onderdeel hiervan was de mogelijkheid van het activeren van de mogelijkheid tot vorderen op grond van artikel 7, Wet verplaatsing bevolking (Wvb), als uiterste redmiddel. Over de inzet van dit uiterste redmiddel is inhoudelijk niet gesproken in de MCCb en derhalve ook niet doorgeleid naar de ministerraad.
Verslagen van de MCCb en de ministerraad kunnen niet openbaar worden gemaakt. In verslagen van de MCCb en ministerraad staat informatie die het functioneren van de Staat of andere overheden in gevaar zou kunnen brengen. Ik vind dat dit belang zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid, omdat het vertrouwelijk beraadslagen in de ministerraad is voor de bestuurbaarheid van Nederland op de lange termijn van cruciaal belang, vanwege de functie van de ministerraad binnen het gehele staatsbestel. De beraadslagingen van de ministerraad vormen binnen dit bestel het schakelpunt tussen de individuele ministeriële verantwoordelijkheid en de collectieve verantwoordelijkheid van het kabinet als geheel. Voor het ordentelijk verloop van besluitvormingsprocessen en voor de kwaliteit van besluiten is het van groot belang dat alle relevante invalshoeken in de beslotenheid van de ministerraad aan de orde kunnen komen. Ten aanzien van de notulen van de ministerraad geldt dat openbaarmaking daarvan tot gevolg zou hebben dat meningen van individuele bewindspersonen naar buiten komen, waardoor de eenheid van het regeringsbeleid in gevaar zou komen. Om deze redenen worden de notulen standaard voorzien van de rubricering staatsgeheim, zeer geheim.
Parallel aan uw Kamervraag wordt door mijn ministerie een vergelijkbaar verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) behandeld. De door u verzochte documenten vallen binnen de reikwijdte van dit verzoek. De documenten waar u om verzoekt en welke ik openbaar kan maken zijn tevens beoordeeld in het kader van genoemd Woo-verzoek en zijn als bijlage bij het desbetreffende Woo-deelbesluit aan de verzoeker toegezonden en geplaatst op rijksoverheid.nl. Daarbij merk ik op dat de uitzonderingsgronden uit de Woo er eveneens aan in de weg staan dat verslagen van de MCCb en de ministerraad openbaar worden gemaakt.
Het artikel ‘Fonds van 250 miljard moet eurozone versterken’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekent met het artikel «Fonds van 250 miljard moet eurozone versterken»?1
Ja.
Kunt u een eerste appreciatie geven over de permanente aard van een Euronoodfonds ESM, zoals wordt voorgesteld?
De ESM-staf heeft op 5 mei jl. een discussiepaper gepubliceerd waarin wordt gepleit voor een stabiliteitsfonds voor de eurozone, waarin het ESM zou kunnen voorzien. Er is geen sprake van een formeel voorstel. Het stabilisatiefonds zou een omvang krijgen van 250 miljard euro en goedkope, langlopende leningen aan lidstaten verstrekken indien zij getroffen worden door een externe economische schok. Een dergelijk fonds zou binnen de bestaande ESM-structuur vormgegeven worden, waarbij gebruik wordt gemaakt van de huidige leencapaciteit.
Het kabinet is terughoudend waar het gaat om voorstellen voor een centrale stabilisatiefunctie voor de eurozone, vanwege twijfels over de noodzaak, en zorgen om de risico’s. Lidstaten die voldoende buffers hebben, kunnen middels de eigen begroting hun economie stabiliseren tijdens economische schokken, en hebben het ESM niet nodig. Private risicodeling via kapitaalmarkten en kredietmarkten is daarnaast een aantrekkelijk alternatief voor publieke stabilisatie. Landen die in financiële problemen dreigen te raken kunnen reeds terecht bij het ESM. De toegevoegde waarde ten opzichte van het bestaande ESM-instrumentarium is niet duidelijk. Toegang tot goedkope leningen uit een stabilisatiefonds neemt bovendien de druk weg bij lidstaten om hun schulden geleidelijk maar gestaag te laten dalen. Sommige eurolanden hebben vanwege hun hoge overheidsschuld op dit moment weinig begrotingsruimte om te stabiliseren. Dit noopt echter eerder tot beleid dat schulden op een houdbaar pad brengt dan tot de introductie van een nieuw stabiliteitsfonds. Verder is het kabinet kritisch over de inzet van de bestaande leencapaciteit van het ESM voor een dergelijk fonds. De maximale leencapaciteit van het ESM is 500 miljard euro. Indien hiervan 250 miljard wordt gereserveerd voor een stabilisatiefonds is het resterende bedrag om lidstaten in financiële nood bij te staan aanzienlijk kleiner. Bij een volgende grote crisis is de kans groter dat de beschikbare leencapaciteit onvoldoende is en er aanvullende garanties door de deelnemende landen moeten worden afgegeven.
Deelt u de mening dat een Euronoodfonds van permanente aard dat leningen verstrekt, een goede aanvulling is op de reeds bestaande financiële instrumenten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Ziet u de meerwaarde in het koppelen van hervormingen aan het aanspraak kunnen maken op dit Euronoodfonds met als inzet dat de Europese economieën meer naar elkaar toegroeien?
Het kabinet hecht ten algemene veel waarde aan structurele hervormingen die het groeivermogen en de weerbaarheid van lidstaten versterken, en zo een belangrijke bijdrage leveren aan de economische convergentie binnen de EU. Nederland steunt daarom de voorwaarde die is verbonden aan het gebruik van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (Recovery and Resilience facility, RRF), namelijk dat lidstaten plannen indienen met daarin zowel investeringen als hervormingen. Voor gebruik van bestaande ESM-instrumenten geldt op grond van het ESM-verdrag dat hieraan stringente voorwaarden worden gesteld die passend zijn voor het gekozen financiële-bijstandinstrument. Daarbij kan het ook gaan om hervormingen. Overigens wordt in het discussiepaper van de ESM-staf geen melding gemaakt van hervormingen als voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op het voorgestelde stabilisatiefonds.
De 75th World Health Assembly van 22 tot 28 mei 2022 |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Welke kabinetsleden zijn aanwezig bij de 75ste World Health Assembly (WHA)? Bij welke agendapunten levert Nederland een actieve inbreng? Kunt u deze inbrengen vooraf met de Kamer delen?
Minister Kuipers is hoofd van de Nederlandse delegatie bij de WHA75.
Nederland praat in principe mee over alle agendapunten, al dan niet via een gemeenschappelijk EU-statement. Vanuit een volksgezondheidsperspectief zijn voor mij o.a. de discussies over de WHO Global Strategy for food safety en die over het werk van WHO in noodsituaties, van belang. De definitieve EU-statements zullen live te volgen zijn en worden beschikbaar gemaakt op de WHO website.
Is het juist dat tijdens de 75ste WHA gesproken wordt over het verhogen van de bijdragen van de aangesloten landen? Hoeveel gaat de bijdrage van Nederland omhoog als dit voorstel wordt aangenomen? Wat is het kabinetsstandpunt over het verhogen van onze bijdrage? Heeft Nederland vetorecht over het verhogen van onze bijdrage? Hoe wordt een eventuele verhoging gefinancierd?1
Na intensieve discussies in de WHO Working Group on Sustainable Financing (WGSF) staat op de aankomende WHA een voorstel op de agenda om de verplichte contributie van de lidstaten met 20% te verhogen. Als het voorstel wordt aangenomen betekent dat voor Nederland een jaarlijkse verhoging met
€ 1,1 mln. In de kabinetsreactie op het rapport van de Inspectie Ontwikkelings-samenwerking en Beleidsevaluatie (IOB), met als titel «Voorkomen is beter dan genezen»2 uit 2016, spreekt het kabinet zich uit voor de verhoging van de verplichte contributie, verwijzend naar de kwetsbare afhankelijkheid van de WHO van vrijwillige bijdragen van een beperkt aantal donoren. Het huidige kabinet steunt deze nog lijn nog steeds. Over de verhoging van de contributie wordt door alle lidstaten gestemd, zonder vetorecht. De verhoging zal gefinancierd worden door de verhoging van het budget dat speciaal voor de verplichte contributie aan WHO op de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gereserveerd is.
Kunt u alle amendementen op deInternational Health Regulations(IHR, 2005) met spoed naar de Kamer sturen?2
Tijdens de 75ste World Health Assembly (WHA) zal één specifiek wijzigingsvoorstel op de Internationale Gezondheidsregeling (IGR 2005) ter besluitvorming voorliggen.
Het gaat hierbij om een voorstel tot wijziging van artikel 59 lid 1 van de IGR, waarbij de termijnen voor het maken van een voorbehoud of afwijzing van amendementen op de IGR kenbaar moeten worden gemaakt, verkort worden van 18 naar 9 maanden. Daarnaast wordt voorgesteld in artikel 59 lid 2, de termijn van inwerkingtreding van een amendement op de IGR te verkorten van 24 naar 12 maanden. Wanneer de WHA dit amendement aanneemt zullen artikelen 55, 61, 62 en 63 op dezelfde wijze bijgewerkt worden.
Naast dit concreet voorliggende amendement, zijn er door de Verenigde Staten en door de Russische Federatie aanvullende wijzigingsvoorstellen ingediend. Deze worden tijdens de WHA75 niet in stemming gebracht en zullen naar verwachting op een later tijdstip door de lidstaten worden besproken, samen met eventueel nog in te dienen amendementen vanuit andere WHO-lidstaten. De nadere beschouwing van deze en eventuele andere wijzigingsvoorstellen moet echter nog plaatsvinden en worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces. Indien gewenst informeer ik uw Kamer graag nader over dit proces.
Is het juist dat de IHR 2005 juridisch bindend is voor de landen aangesloten bij de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)? Klopt het dat eventuele wijzigingen die worden aangenomen tijdens de 75ste WHA voor Nederland juridisch bindend zijn?
De Internationale Gezondheidsregeling (IGR 2005) is momenteel het belangrijkste mondiale instrument voor de samenwerking tussen WHO-lidstaten op het vlak van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. De Regeling omvat aanbevelingen, afspraken en regels rondom het detecteren, anticiperen op en bestrijden van internationale ernstige gezondheidsbedreigingen. De IGR is gebaseerd op artikel 21 onder a van de WHO-statuten. Op basis van artikel 22 van de statuten, zijn regelingen die aangenomen worden ingevolge artikel 21 juridisch bindend. Op grond van artikel 59 lid 2 (IGR 2005) zijn eventuele amendementen, 24 maanden na het WHA-besluit van kracht, tenzij een lidstaat een voorbehoud maakt of een amendement afwijst, hetgeen binnen 18 maanden na aanvaarding van een amendement door de WHA aan de WHO gecommuniceerd moet worden. Het enige amendement op de IGR 2005 dat waarschijnlijk in stemming gebracht gaat worden tijdens de 75ste WHA betreft een voorstel van de Verenigde Staten om deze termijnen te verkorten.
Kunt u aangeven hoe het parlement betrokken is geweest bij de voorbereidingen van het kabinet op de 75ste WHA? Bent u van mening dat het parlement goed geïnformeerd is over wat er allemaal besloten gaat worden en de kabinetsstandpunten daarover, gegeven het feit dat de WHA het besluitvormend orgaan is van de WHO en de IHR 2005 juridisch bindend is?
In de regel wordt uw Kamer achteraf geïnformeerd over de uitkomsten van de WHA en in sommige gevallen op specifiek verzoek, soms ook vooraf. Tot op heden heeft uw Kamer niet aangegeven dat deze werkwijze niet volstond. Ik kan me voorstellen dat in het licht van de Covid-crisis, uw Kamer meer interesse heeft gekregen in het werk van de WHO en dat een proces zoals we dat kennen van de EU raden-van ministersbijeenkomsten, waarbij er vooraf een geannoteerde agenda aan uw kamer wordt gezonden, nu wellicht passend is. Indien gewenst kunnen we een dergelijke werkwijze invoeren.
Kunt u een toelichting geven op het voorstel van de Verenigde Staten tot het oprichten van een «Nalevingscommitee» (Compliance Committee)? Is het juist dat zo’n Nalevingscommitee toezichthouder wordt of Nederland (en andere landen) de IHR 2005 naleeft? Wat houdt dat precies in de praktijk in? Wat is het kabinetsstandpunt op dit voorstel?3
De Verenigde Staten (VS) hebben in januari 2022 een aantal amendementen voorgesteld op de Internationale Gezondheidsregeling (IGR 2005). Een van voorstellen betreft een toevoeging onder artikel 53 van de IGR 2005, met als doel een Compliance Committee in te stellen. Op hoofdlijnen lijkt het hierbij te gaan om een adviserend comité dat Lidstaten zou kunnen ondersteunen bij het implementeren van de IGR 2005.
De bespreking van dit concrete voorstel moet nog plaatsvinden en zal niet in stemming worden gebracht tijdens de WHA75, maar worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces, samen met een aantal andere voorstellen. Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Kunt u een toelichting geven op het voorstel van de Verenigde Staten om het tweede lid van artikel 12 van de IHR 2005 te wijzigen?4Klopt het dat met deze wijziging de WHO eenzijdig kan besluiten of er sprake is van een noodsituatie? Kan de WHO straks de noodsituatie uitroepen over Nederland? Wat is uw standpunt daarover?
Een ander amendement dat door de VS is voorgesteld, betreft een wijziging in artikel 12 lid 2 van de IGR 2005, waarbij de wijze waarop wordt vastgesteld of er sprake is van een internationale gezondheidscrisis, wordt aangepast. De nadere beschouwing van dit concrete voorstel moet nog plaatsvinden. Het voorstel zal niet in stemming worden gebracht tijdens de WHA75, maar mogelijk worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces waarbij er verschillende amendementen zullen worden uitgewerkt.
Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Kunt u een toelichting geven op het voorstel van de Verenigde Staten om een zesde lid toe te voegen aan artikel 12 van de IHR 2005? Klopt het dat met deze toevoeging een lokale uitbraak door de WHO (eenzijdig) kan worden uitgeroepen tot een «noodsituatie van internationaal belang»? Kan het betreffende land vervolgens alleen maar een verzoek indienen om die noodsituatie te beëindigen?
De VS hebben ook voorgesteld artikel 12 lid 6 van IGR 2005 te wijzigen, waarbij er wordt voorzien in een mogelijkheid tot het uitroepen van een staat van verhoogde waakzaamheid en mogelijke internationale maatregelen wanneer er nog geen internationale gezondheidscrisis is uitgeroepen. De nadere beschouwing van ook dit concrete voorstel moet nog plaatsvinden. Het voorstel zal niet in stemming worden gebracht tijdens de WHA75, maar mogelijk worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces waarbij er verschillende amendementen zullen worden uitgewerkt. Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Hoe verhouden deze twee voorgestelde wijzigingen van artikel 12 zich tot onze parlementaire democratie? Worden parlement en kabinet op een zijspoor gezet indien de WHO besluit dat een uitbraak in Nederland internationale proporties heeft?
De door de VS voorgestelde wijzigingen van artikel 12 lid 2 resp. lid 6, lijken tot doel te hebben de WHO in staat te stellen sneller en in een vroegtijdiger stadium te bepalen of er sprake is van een ernstige internationale gezondheidscrisis of een situatie waarbij een verhoogde staat van paraatheid is gewenst. Naar verwachting zullen deze voorstellen niet ingrijpen in de nationale bevoegdheid van lidstaten waar zo’n situatie zich voordoet, om zelf maatregelen te nemen via hun nationale besluitvorming- en parlementaire processen. Conform de IGR 2005 kan de WHO lidstaten in zo’n situatie adviseren welke maatregelen daarbij effectief zouden kunnen zijn. Zoals gesteld, moet de nadere beschouwing van de door de VS onder artikel 12 voorgestelde wijzigingen nog plaatsvinden. Het voorstel zal niet in stemming worden gebracht tijdens de WHA75, maar mogelijk worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces waarbij er verschillende amendementen zullen worden uitgewerkt. Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Wilt u de garantie geven niet akkoord te gaan met het amendement van de Verenigde Staten? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zal naar verwachting alleen de door de VS voorgestelde wijziging van artikel 59 in stemming worden gebracht tijdens de WHA75. Het gaat daarbij om een aanpassing van de termijn waarbinnen door de WHA aangenomen wijzigingsvoorstellen op de IGR 2005 in werking treden, alsmede de termijnen waarbinnen het maken van een voorbehoud en/ of afwijzing van een amendement dienen te worden ingediend door lidstaten. Bij wijziging van artikel 59, zullen de artikelen 55, 61, 62 en 63 in dezelfde zin aangepast worden.
Eventuele andere door de VS voorgestelde amendementen zullen worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces waarbij er verschillende amendementen zullen worden uitgewerkt. Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Het is daarom nog te vroeg om te bepalen wat de positie van het Kabinet op de VS-voorstellen in artikel 12 genoemde voorstellen zal zijn. Het Kabinet heeft eerder aangegeven voorstander te zijn van verbetering en versterking van het internationale systeem van pandemische paraatheid. Eventuele wijzigings-voorstellen rondom de IGR 2005 zullen zoveel mogelijk in samenhang worden bekeken en beoordeeld (IOB, 2016). Ik zal uw Kamer daar te zijner tijd nader over informeren.
Bent u bereid deze vragen per omgaande te beantwoorden, in verband met het feit dat de 75ste WHA op 22 mei 2022 van start gaat?
Ja.
Het opstappen van een raadslid vanwege ‘doodsbedreigingen’. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Raadslid Peter van der Velden stapt op na «doodsbedreigingen»: «Ik wil niet als Fortuyn eindigen»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat elke volksvertegenwoordiger, ongeacht zijn of haar partijkleur, veilig moet kunnen werken? Zo ja bent u de bereid om de situatie in Nissewaard te laten onderzoeken? Graag een gedetailleerd antwoord over hoe u de onderste steen boven water krijgt en welke vervolgstappen gezet gaan worden.
Ja, iedere volksvertegenwoordiger moet veilig zijn of haar ambt kunnen uitoefenen. Op 8 maart jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inspanningen die ik pleeg voor een weerbaar bestuur.
Deelt u de mening dat burgemeester Foort van Oosten met de opmerking «kennis te hebben genomen van het bericht van de heer Van der Velden», wel erg koeltjes heeft gereageerd? Gaat u hem aanspreken en betrekken bij het onderzoek naar de door het raadslid gestelde «doodsbedreigingen»? Graag een gedetailleerd antwoord.
De gemeente is hier zelf aan zet en zou desgevraagd een beroep op de commissaris van de Koning (als rijksorgaan) kunnen doen.
De steeds verder uit de hand lopende klimaatcrisis en de noodzaak van een persconferentie voor het klimaat. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u gelezen dat wetenschappers waarschuwen dat de kans dat we al over vijf jaar de 1,5-graden-grens hebben bereikt bijna vijftig procent is – veel groter dan eerder werd gedacht – en dat hittegolven, periodes van droogte en extreme regenval steeds vaker en heviger zullen voorkomen?1
Ja.
Heeft u gezien dat in onder andere India en Pakistan op dit moment enorme, hevige hittegolven plaatsvinden – met alle gevolgen van dien voor de mensen die daar wonen?2
Ja.
Erkent u de enorme urgentie van het leefbaar houden van de planeet en erkent u dat u als Minister-President van Nederland daar een belangrijke rol in heeft? Erkent u ook dat de steeds verder uit de hand lopende klimaatcrisis, maar bijvoorbeeld ook de steeds groter wordende biodiversiteitscrisis, een concrete bedreiging vormen voor onze gezondheid, onze voedselzekerheid en onze veiligheid?
Ja, het kabinet erkent de noodzaak voor het leefbaar houden van de planeet en dat de opwarming van de aarde en het verlies aan biodiversiteit een concrete bedreiging vormen voor onze gezondheid, onze voedselzekerheid en onze veiligheid. Mede om die reden heeft dit kabinet een specifieke Minister aangewezen voor klimaat en energie.
Wat heeft uzelf ondernomen om het draagvlak onder de Nederlandse bevolking voor klimaatmaatregelen te vergroten? Bent u tevreden met uw inzet en de resultaten hiervan tot nu toe?
Ik coördineer de kabinetsaanpak om het draagvlak onder de Nederlandse bevolking te vergroten. Het betreft bijvoorbeeld de organisatie van de Nationale Klimaatweek en het met subsidies en voorlichting gemakkelijker en aantrekkelijker te maken voor mensen om groene keuzes te maken en ervoor te zorgen dat de grootste vervuilers de grootste opgave hebben en er (via fiscale vergroening) een eerlijkere prijs komt voor vervuilende/energie-intensieve activiteiten.
Daarnaast heeft het kabinet de publiekscampagne «Zet ook de knop om» gelanceerd waar het kabinet heeft aangekondigd zelf de temperatuur te verlagen in circa 200 Rijkskantoren, en bedrijven en huishoudens uitnodigt om mee te doen.
Het draagvlak voor beleid wordt ook vergroot door in gesprek te gaan met tegenstanders van het beleid, hun zorgen aan te horen en die te betrekken bij de beleidsvorming. Maar het gaat ook om goede voorbeelden zichtbaar te maken. Onder andere via de serie NL gaat voor Groen. En tot slot gaat het om het boeken van resultaten en te laten zien dat hoewel het soms een uitdaging is, we het samen voor elkaar kunnen boksen.
Ik opereer hierbij niet alleen. Alle ministers ondernemen op hun eigen beleidsterrein diverse activiteiten om het draagvlak voor het beleid te versterken. En de verschillende leden van het kabinet, waaronder de Minister-President, onderschrijven in diverse publieke optredens het belang van het aanpakken van het klimaatvraagstuk waarmee ze bijdragen aan het draagvlak voor het beleid.
Bent u nu wel bereid om in een in een terugkerende persconferentie voor het klimaat met de Nederlandse bevolking te delen dat de urgentie om ons klimaat en de natuur te beschermen enorm groot is en duidelijk te maken dat maatregelen noodzakelijk zijn – bijvoorbeeld door uit te leggen waarom het van fundamenteel belang is het gebruik van fossiele brandstoffen zo snel mogelijk te stoppen, maximaal in te zetten op energiebesparing maar ook om mensen mee te nemen in de noodzaak van een veel plantaardiger eetpatroon? Zo nee, hoe gaat u dan zorgen dat de urgentie over het bestrijden van de klimaatcrisis voldoende duidelijk wordt en het door u gewenste draagvlak voor de noodzakelijke maatregelen wordt bereikt?
Het is cruciaal om de urgentie van het aanpakken van klimaatverandering over het voetlicht te (blijven) brengen en nut en noodzaak van beleid/maatregelen actief uit te leggen. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4 onderneemt het kabinet diversie acties om het draagvlak voor noodzakelijke maatregelen te vergroten.
Zoals ik heb gewisseld met de vaste commissie EZK tijdens het debat op 22 juni overweeg ik om in het kader van de ontwikkelingen op de gasmarkt regelmatig contactmomenten met de pers of persgesprekken te beleggen. Mocht dit dan actueel zijn, dan zal ik op zo’n moment ook stilstaan bij het klimaatvraagstuk.
Bereikbaarheid Den Helder / Noordkop |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het droevig is gesteld met de bereikbaarheid van Den Helder en de Kop van Noord-Holland, onder andere de N9, het spoor tussen Alkmaar en Den Helder, de aansluiting van de N9 op de A7 en het busvervoer?
De opgaven voor personenvervoer in de Kop van Noord-Holland zijn bekend. Uit de Integrale Mobilteitsanalyse 2021 (IMA)1 blijkt er in zowel het scenario WLO-Laag als in het scenario WLO-Hoog een bereikbaarheidsopgave te zijn in Den Helder en de Kop van Noord-Holland. Dit komt omdat in minder verstedelijkte gebieden, zoals het noorden van Noord-Holland, de bereikbaarheid van banen verslechtert. Gemiddeld zijn er al minder banen binnen bereik, en met name in het scenario WLO-Laag neemt het aantal banen en voorzieningen nog verder af. Ook het aantal inwoners daalt in dit scenario. Ook in het scenario WLO-Hoog daalt de bereikbaarheid van banen en voorzieningen.
Er is in mindere mate sprake van verzadiging van het wegennet en de daaruit voorvloeiende congestie (ten opzichte van de meer verstedelijkte gebieden), maar omdat het aantal banen niet of minder sterk groeit, daalt de bereikbaarheid van banen en voorzieningen. Overigens betekent de afname van de bereikbaarheid niet dat er capaciteitsknelpunten voorkomen op de weg of op het spoor (zie de beantwoording op vraag 2, 3 en 4).
Wat is de status van het verbreden van de N9 tussen Alkmaar en Den Helder in een vierbaansweg langs het Noordhollandsch Kanaal? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven, ook op de vraag wat u heeft gedaan met de studie van de provincie Noord-Holland waaruit blijkt dat het verbreden van de N9 een optie is voor het verbeteren van de bereikbaarheid?
Momenteel zijn er geen plannen om de N9 tussen Alkmaar en Den Helder te verbreden tot een vierbaansweg (2x2) langs het Noordhollandsch Kanaal en om de aansluiting van de N9 op de A7 te realiseren.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft kennis genomen van de quickscan (de studie) van de provincie Noord-Holland, waarin zowel de verdubbeling van de N9 tussen Alkmaar en Den Helder als de verbinding van de A7 met de N99 (ook wel de N77) zijn onderzocht. Zoals eerder aangegeven in het Algemeen Overleg MIRT van 12 juni 2019, vormde dit onderzoek geen aanleiding om deze projecten op te nemen in het MIRT. Uit de quickscan is gebleken dat de IC-verhoudingen (de verhouding tussen intensiteit en capaciteit) nagenoeg overal kleiner zijn dan 0.7. Dit is een gemiddelde en betekent dat hier doorgaans nauwelijks congestie en reistijdverlies optreedt; vanaf een I/C waarde van 0.9 of hoger wordt gesproken over structurele filevorming. Op de N9 bevinden zich dus geen prioritaire knelpunten op het gebied van doorstroming op grond waarvan vanuit het Rijk een investering te rechtvaardigen is.
Ook zijn in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» geen specifieke middelen toegevoegd voor het MIRT-programma. Wel is € 7,5 miljard toegekend voor de ontsluiting van (grootschalige) woningbouwgebieden. Voor de toekenning van deze middelen wordt samen met het Ministerie van BZK en de regionale partners een integrale afweging gemaakt. Momenteel ligt het niet in de lijn der verwachtingen dat de N77 – of de verbreding van de N9 tussen Alkmaar en Den Helder – gefinancierd zal worden uit de € 7,5 miljard voor de ontsluiting van de woningbouwgebieden.
Wat is de status van de verdubbeling van het spoor tussen Alkmaar en Den Helder? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Er zijn geen plannen voor de verdubbeling van het spoor tussen Alkmaar en Den Helder. In de bestaande situatie kunnen tot vier treinen per uur per richting gereden worden. Dit is ruim voldoende voor de huidige en de in de toekomst voorziene reizigersvraag. Wel heeft de provincie Noord-Holland aan IenW laten weten dat zij samen met NS en ProRail een ontwikkelagenda (met tienpuntenplan) voor de lijn van Schagen tot Den Helder maakt, waarin vooruit wordt gekeken naar hoe deze lijn zich in de toekomst ontwikkelt.
Wanneer wordt de aansluiting van de N9 op de A7 gerealiseerd? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er gedaan ter verbetering van het busvervoer in de regio Noordkop? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het busvervoer in de regio Noordkop is onderdeel van de concessie Noord-Holland Noord. Deze concessie is de verantwoordelijkheid van de provincie Noord-Holland.
Het bericht ‘Israëlische ordetroepen gebruiken geweld bij begrafenis Al Jazeera-journalist’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het gegeven dat Israëlische veiligheidstroepen de rouwstoet van de gedode Al Jazeera-journalist Shireen Abu Akleh met geweld hebben verstoord? Deelt u de opvatting dat hier sprake is van een grievende provocatie vanuit de Israëlische veiligheidstroepen?1
Het kabinet is allereerst geschokt door de dood van de journalist Shireen Abu Akleh en veroordeelt de verstoring van de rouwstoet op de dag van haar begrafenis. Het optreden van de Israëlische veiligheidstroepen was die dag buitensporig. Familieleden en rouwenden hebben het recht om waardig afscheid te kunnen nemen. Ik verwelkom de aankondiging – en acht het noodzakelijk – dat de Israëlische politie onderzoek doet naar het eigen optreden. Nederland zal dit blijven volgen.
Kunt u zich voorstellen dat de dood van Shireen Abu Akleh en vervolgens het inzetten van geweld tijdens de respectievelijke rouwstoet, het Israël-Palestina conflict nog verder op scherp zet?
In mijn brief (ref. 2021Z07817) over actuele ontwikkelingen en mijn bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden ga ik in op de recente spanningen waarbij meerdere dodelijke slachtoffers vielen aan zowel Palestijnse en Israëlische zijde, waaronder ook de journalist Shireen Abu Akleh. Tijdens mijn bezoek heb ik richting beide partijen mijn grote zorg hierover uitgesproken.
Bent u bereid om het optreden van de Israëlische veiligheidstroepen streng te veroordelen en in gesprek te treden met de Israëlische autoriteiten over deze grievende provocatie?
Zie het antwoord op vraag 1. Ik heb hiervoor ook persoonlijk aandacht gevraagd bij mijn Israëlische en Palestijnse collega’s tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden.
Welke manieren ziet u – naast het Palestijnse voornemen om de zaak van deze door geweld omgekomen journaliste aan te kaarten bij het Internationaal Strafhof – om ervoor te zorgen dat er een onafhankelijk onderzoek totstandkomt en verantwoordelijken worden vervolgd?
Nederland is voorstander van een gezamenlijk onderzoek en heeft beide partijen met klem opgeroepen deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. Indien dit behulpzaam is en beide partijen hiervoor openstaan dan zou een internationale derde partij het onderzoek kunnen ondersteunen. Het kabinet verwelkomt het aanbod van de Israëlische Minister van Defensie Gantz om een onderzoek met internationale actoren uit te voeren.
Bent u bereid alle mogelijkheden te verkennen en ervoor te ijveren dat de meest kansrijke onderzoeksopzet ook wordt ingezet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Een lijst van 6000 mensen die het regime van de Russische president Poetin steunen, gepubliceerd door de gevangen oppositiepoliticus Navalny |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat er door medestanders van Navalny een lijst is opgesteld van mensen die direct te linken zijn aan Poetin, maar toch niet onder het bereik van de sancties vallen?1
Ja.
Hoe waardeert u de stelling dat een groep van 6.000 mensen die in relatie staan tot de president Poetin, buiten de scope van de sancties vallen? Kunt u deze stelling bevestigen?
Voor het plaatsen van personen op de Europese sanctielijsten dient te worden voldaan aan de listingcriteria van het desbetreffende sanctieregime. Voor het sanctieregime betreffende ondermijningen of bedreigingen van de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne gaat het onder andere om het materieel of financieel bijdragen aan dergelijke acties en het materieel of financieel steun verlenen aan, of profijt trekken van, de regering van de Russische Federatie. Nederland is binnen de EU op doorlopende basis in gesprek over het toevoegen van personen en entiteiten aan deze sanctielijst, is voorstander van listings indien deze aansluiten bij de listingcriteria en bijdragen aan de doelstellingen van het bredere beleid waar sancties onderdeel van uitmaken: de prijs voor de invasie zo hoog mogelijk te maken en de capaciteiten van Rusland tot oorlogvoering in te perken. Verschillende groepen personen op deze lijst, zoals alle leden van de Russische Veiligheidsraad, de Doema en de Federatieraad, zijn om deze redenen reeds geplaatst op de EU-sanctielijst. Nederland is in gesprek met partners zowel binnen als buiten de EU over het toevoegen van namen aan de sanctielijst, waarbij ook gekeken wordt naar suggesties aangedragen door derde partijen, inclusief deze lijst.
Bent u bereid het sanctiepakket zo uit te breiden dat deze groep wel onder het bereik van de sancties valt? Waarom wel of niet? En, zo ja, hoe wilt u dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om samen met andere landen op te trekken en andere landen zo nodig aan te sporen actie te ondernemen om deze mensen onder het bereik van de sancties te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat statushouders en nieuwkomers van buiten de EU het personeelstekort in de hartzorg verkleinen |
|
Bente Becker (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nieuwkomers van buiten EU verkleinen versneld personeelstekort in hartzorg»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het arbeidsmarkttekort in de zorg en de relatief lage arbeidsparticipatie onder statushouders twee urgente problemen zijn, die meer gezamenlijk beschouwd tot een win-win situatie kunnen leiden als men erin slaagt nieuwkomers en statushouders met een medische achtergrond actiever voor de zorg in te schakelen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om vraag en aanbod meer samen te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat het arbeidsmarkttekort in de zorg een urgent probleem is en dat de relatief lage arbeidsparticipatie van statushouders ongewenst is. Indien meer statushouders met een medische achtergrond ingezet kunnen worden in de zorg, is er inderdaad sprake van een win-winsituatie.
Om deze reden heeft de toenmalig Minister van Sociale Zaken & Werkgelegenheid naar aanleiding van het amendement van de leden Paternotte en Peters2 EUR 300.000,– beschikbaar gesteld op de SZW-begroting 2021 om zorgprofessionals met een vluchtelingenstatus te ondersteunen tijdens het doorlopen van de toelatingsprocedure voor inschrijving in het Beroepen Individuele Gezondheidszorg (BIG) register voor buitenslands gediplomeerden. Er is ervoor gekozen om de Stichting voor Vluchteling-Studenten UAF een pilot uit te laten voeren om via buddysysteem betere begeleiding te realiseren voor gevluchte buitenlandse zorgprofessionals. De pilot is in december 2021 gestart en duurt 1,5 jaar. In het antwoord op vragen 5, 6 & 7 wordt hier verder op ingegaan.
Het kabinet is overigens van mening dat niet alleen voor statushouders een win-winsituatie gecreëerd kan worden, maar voor iedereen met een afstand tot de arbeidsmarkt die een zorgachtergrond of affiniteit met de zorg heeft. Bij het inzetten van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt is vaak wat extra’s nodig omdat het voor hen lastiger is om zondermeer in te stromen in een reguliere baan. Er zijn inmiddels meerdere voorbeelden van zorgorganisaties die mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt inzetten, met behulp van specifieke (opleidings)trajecten of jobcarving. Zoals bij het Amsterdam UMC, waar een nieuw zorgproces is ontworpen op de afdeling cardiochirurgie. Binnen dit proces is een nieuwe functie gecreëerd: de zorgondersteuner. Deze functie wordt ingevuld door statushouders, die taken uitvoeren zoals bloeddruk meten, maar tegelijkertijd ook een traject via de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) doorlopen om een (verpleegkundig) diploma te behalen.
Bij dergelijke trajecten is sprake van innovatieve werkvormen middels het anders inrichten van functies, iets waarin ik graag wil investeren. Het stimuleren van dit soort initiatieven en het opschalen van goede voorbeelden op dit gebied is dan ook een van de aspecten die terug zal komen in het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg» (TAZ). Op dit moment wordt dit programma verder uitgewerkt. Deze nadere uitwerking ontvangt u in de zomer van 2022.
Bent u het ermee eens dat het initiatief van de Cardiologie Centra Nederland (CCN) en het Amsterdam UMC, om statushouders met een medische achtergrond en inwoners van Nederland die van buiten de EU hierheen zijn gekomen verkort op te leiden voor een baan in de zorg, bredere navolging zou moeten vinden? Zo ja, hoe kunnen dit soort initiatieven verder gestimuleerd worden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het is aan individuele werkgevers om af te wegen of initiatieven die elders succesvol blijken, ook succesvol kunnen zijn in de eigen organisatie. Het is daarbij wel van belang om het navolgen van succesvolle initiatieven te faciliteren en te stimuleren. Het in de afgelopen kabinetsperiode gestarte Actie Leer Netwerk vervult een belangrijke rol in het delen en leren van goede voorbeelden. In het programma TAZ zal, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 2, ook gekeken worden naar de mogelijkheden op het gebied van innovatieve werkvormen, onder andere via het anders inrichten van functies. Ook dat kan de inzet in de zorg van statushouders met een zorgachtergrond ondersteunen.
Wat zijn de voornaamste obstakels waar statushouders en nieuwkomers met een medische achtergrond tegenaan lopen als ze in de zorg aan de slag willen gaan en hoe kunnen deze worden weggenomen?
Obstakels waar statushouders en nieuwkomers met een zorgachtergrond tegenaanlopen zijn onder andere onbekendheid met de Nederlandse zorg, taalproblemen, cultuurverschillen en begeleiding op de werkvloer.
Zoals aangeven bij het antwoord op vraag 2 zal binnen het programma TAZ gekeken worden naar sociale innovatie. Er zal daarbij ook gekeken worden naar de mogelijkheden om innovatieve werkvormen zoals het anders inrichten van functies op te schalen en/of te stimuleren. Het wegnemen van obstakels kan daar een onderdeel van zijn. Zoals hierboven aangegeven ontvangt u een nadere uitwerking van dit programma in de zomer van 2022.
Verder kunnen statushouders en nieuwkomers in de zorg te maken krijgen met discriminatie en racisme op de werkvloer. Zoals door de voormalige Minister van VWS is toegezegd in de kamerbrief van 25 oktober 2021 over Arbeidsmarktbeleid en opleidingen in de zorgsector3, verken ik binnen mijn departement de mogelijkheid om tot een aanpak te komen die gericht is op discriminatie. Ik werk samen met kennispartners en veldpartijen aan een brede aanpak om discriminatie en racisme tegen te gaan en inclusie te bevorderen. We werken hierin ook samen met de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme. Binnen deze brede aanpak is onder meer aandacht voor het bevorderen van diversiteit van het personeelsbestand en het creëren van een veilige leer- en werkomgeving waarin ieder zichzelf kan zijn en ruimte is voor verschillende perspectieven, achtergronden en ervaringen. De onderdelen die aanpak van discriminatie tegen zorgmedewerkers betreffen krijgen een plek in het programma TAZ.
Tot slot heeft de voormalig Minister van Medische Zorg en Sport in het voorjaar 2021 een werkgroep ingesteld met alle betrokken partijen4 om te bezien hoe de BIG-toelatingsprocedure voor buitenslands gediplomeerden met behoud van kwaliteit kan worden gestroomlijnd en worden versneld. Er waren namelijk signalen dat de BIG-toelatingsprocedure duur en tijdrovend was; ook zouden er (te) hoge eisen aan hen worden gesteld. Alle buitenslands gediplomeerde zorgverleners (waaronder ook statushouders) die een geregistreerd gezondheidszorgberoep in Nederland willen uitoefenen moeten de BIG-toelatingsprocedure voor buitenslands gediplomeerden doorlopen, conform de Wet op de beroepen in individuele gezondheidszorg. Wel bestaat de mogelijkheid voor zorgorganisaties om gebruik te maken van de opdrachtfunctie. Hierbij mag een niet-BIG geregistreerde zorgmedewerker voorbehouden handelingen verrichten onder toezicht van een zelfstandig bevoegde BIG-geregistreerde.
Uit een inventarisatie van de werkgroep bleek dat er een grote versnippering is qua verantwoordelijkheid in de BIG-toelatingsprocedure. Dit zorgt voor onvoldoende inzicht in de procedure, waardoor buitenslands gediplomeerden verkeerde verwachtingen hebben van de (doorlooptijd en inhoud) procedure. Tevens leidt dit tot vertraging bij het doorlopen van de procedure. In samenspraak met de werkgroep heb ik besloten om langs drie lijnen acties te ondernemen, namelijk: begeleiding & informatievoorziening, inhoudelijke wijzigingen in de BIG-toelatingsprocedure en cultuur. Hierover heb ik uw Kamer op 25 februari jl. over geïnformeerd5.
Hoe wordt voorkomen dat nieuw ingevoerde additionele eisen het moeilijker maken voor statushouders en nieuwkomers met een medische achtergrond om hun Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-registratie te behalen als zij al aan een aantal eisen hebben voldaan, zonder af te doen aan de kwaliteitseisen van Nederlandse zorginstellingen?
Ik ben niet bekend met nieuw ingevoerde additionele eisen. Mocht er in de toekomst sprake zijn van nieuwe additionele eisen dan zal rekening gehouden worden met buitenslands gediplomeerden die de BIG-toelatingsprocedure al zijn gestart. Maar zoals aangegeven in antwoord 4 worden juist langs drie lijnen activiteiten ondernomen om de BIG-toelatingsprocedure voor buitenslands gediplomeerden met behoud van kwaliteit te stroomlijnen en te versnellen, namelijk: begeleiding & informatievoorziening, inhoudelijke wijzigingen in de BIG-toelatingsprocedure en cultuur. Dit moet ervoor zorgen dat buitenslands gediplomeerde zorgverleners sneller aan de slag kunnen in een geregistreerd gezondheidsberoep.
Zo is een 1,5 jarige pilot gestart om via een buddysysteem betere begeleiding te realiseren. Deze subsidie is verstrekt aan het UAF, gezien hun kennis en expertise op het gebied van het begeleiden van hoog opgeleide vluchtelingen waaronder zorgprofessionals. De pilot bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het programma ondersteunen gepensioneerde mentoren deze gevluchte zorgprofessionals bij de voorbereiding van de Algemene Kennis- en Vaardighedentoets (AKV-toets) en de beroepsinhoudelijke toets alsmede bij het doorlopen van de procedure. In het tweede deel van het programma worden de gevluchte zorgprofessionals gematcht met een werkende mentor. Zij worden geholpen met toegang tot de arbeidsmarkt in de gezondheidszorg en het verkrijgen van inzicht in de Nederlandse gezondheidszorgpraktijk.
Daarnaast kijk ik de komende periode welke andere knelpunten in de BIG-toelatingsprocedure kunnen worden weggenomen. Dit is één van de pijlers in mijn verkenning over hoe zorgorganisaties die behoefte hebben aan buitenlands zorgpersoneel beter kunnen worden gefaciliteerd in het goed organiseren daarvan. Ik heb uw Kamer op 27 juni geïnformeerd over deze verkenning7. Uw Kamer ontvangt voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn & Sport de resultaten van de verkenning.
Wat zijn de resultaten van de gesprekken die gevoerd zijn met betrokken partijen over het stroomlijnen en versnellen van toelatingsprocedures voor statushouders met een medische achtergrond tot zorgberoepen? Hebben deze gesprekken geleid tot vervolgacties? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Welke verdere stappen zijn sinds de beantwoording van de eerder door het lid Van den Hil gestelde Kamervragen gezet om het gemakkelijker te maken voor statushouders met een medische achtergrond om in de zorg aan de slag te gaan?2
Zie antwoord vraag 5.
Hebben gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor het activeren van statushouders en andere nieuwkomers vanuit de inburgering en/of de participatiewet, per individu in beeld als er sprake is van een achtergrond in de zorg en zo ja, is het u bekend in welke mate daar nu actief iets mee wordt gedaan, bijvoorbeeld door afspraken te maken met zorginstellingen over werkervaringsplekken voor deze doelgroep, dan wel voor verkorte opleidingen? Kunt u een overzicht verstrekken van gemeenten waar dergelijke afspraken en/of programma’s bestaan en ook van gemeenten waar dit niet gebeurt?
Op 1 januari is de Wet inburgering 2021 (Wi2021) ingegaan, waarbij gemeenten de regie hebben over de uitvoering van inburgering. Eén van de wettelijke taken van gemeenten is de afname van een Brede intake die inzicht biedt in de startpositie en ontwikkelmogelijkheden van een inburgeringsplichtige. Concreet wordt o.a. in kaart gebracht wat het gevolgde onderwijs en werkervaring in het land van herkomst is en welke mogelijkheden van arbeidsparticipatie er zijn (denk aan werknemersvaardigheden, werkervaring en praktische competenties). In geval de inburgeringsplichtige een loopbaan heeft gehad in een zorgberoep, bepaalt de gemeente in overleg met de inburgeringsplichtige (en indien mogelijk de potentiële werkgevers) wat de mogelijkheden zijn om ook in ons land in een zorgberoep aan de slag te kunnen en wat daarvoor nodig is.
Een groot deel van de statushouders is afhankelijk van een bijstandsuitkering in het kader van de Participatiewet. De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar gemeenten. Dit geldt in het bijzonder voor de uitvoering van de re-integratie. Gemeenten hebben op grond van de Participatiewet de taak om ondersteuning te bieden bij de arbeidsinschakeling aan de doelgroepen van de Participatiewet. De gemeenteraad stelt bij verordening regels vast met betrekking tot deze opdracht. Gemeenten ontvangen hiervoor jaarlijks een participatiebudget, als onderdeel van de algemene uitkering gemeentefonds. De wijze waarop het college invulling geeft aan de re-integratietaak wordt dus bepaald door het college, in samenspraak met en gecontroleerd door de gemeenteraad.
Voor de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt is het van belang dat overheid en werkgevers samenwerken, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Vanuit de Werkgeversservicepunten is er regulier contact met werkgevers in de zorg. De betrokkenheid van gemeenten is bij de meeste bij mij bekende initiatieven in de vorm van het maken van afspraken over behoud van uitkering gedurende een leerwerktraject. De meeste leerwerktrajecten staan open voor iedereen, ook zonder zorgopleiding.
Een overzicht van alle lopende afspraken van gemeenten met zorginstellingen bij de bemiddeling naar werk en/of werkervaringsplekken is er niet op landelijk niveau.
Op de website van het Actie Leer Netwerk8 zijn meerdere initiatieven te vinden die richten zich op omscholing en bijscholing van statushouders in de zorg.
Bent u bereid om u de komende periode gezamenlijk actiever in te zetten om de arbeidsmarkt in de zorg toegankelijker te maken voor statushouders en nieuwkomers met een medische achtergrond en deze doelgroep actiever te laten begeleiden en te bemiddelen naar de zorg? Zo ja, kunt u de Kamer binnen drie maanden rapporteren over uw ingezette acties en eerste resultaten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals hierboven aangegeven zal binnen het programma TAZ onder andere gekeken worden naar innovatieve werkvormen, onder andere via het anders inrichten van functies. Dit biedt ook voor statushouders met een zorgachtergrond mogelijkheden om in te stromen in de zorg. Verder zal een verkenning plaatsvinden waarbij ook wordt gekeken naar nog bestaande knelpunten in de BIG-procedure voor buitenslands gediplomeerden. In de zomer ontvangt u de nadere uitwerking van het programma TAZ en de acties die daar ingezet worden, de resultaten van de verkenning ontvangt u voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS. Gezien de termijn waarop de acties worden ingezet, is de termijn van drie maanden te kort om over de eerste resultaten te rapporteren.
De opvolging van het advies van de commissie-Hordijk over AERIUS |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Waarom is niet gekozen voor beoordeling van de stikstofdepositie (bij toestemmingsverlening) op areaalniveau in plaats van op hexagoonniveau, ondanks het ambtelijke oordeel (vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) dat beoordeling op areaalniveau in lijn is met hoe de Europese Commissie dit ziet? Wordt dit alsnog overwogen?1
Van belang is onderscheid te maken tussen het berekenen van depositie en het (ecologisch) beoordelen van depositie. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 132) wordt niet overwogen om bij het berekenen van stikstofdepositie een hoger schaalniveau te hanteren, omdat met aggregeren de heterogeniteit van een landschap en de daardoor veroorzaakte verschillen in depositie minder goed in beeld kan worden gebracht.
De ecologische beoordeling of een berekende depositiebijdrage kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken hoeft niet op hexagoonniveau plaats te vinden. Met een passende beoordeling hoeft niet te worden uitgesloten dat een activiteit ergens in het Natura 2000-gebied op enige locatie leidt tot een toename van stikstofdepositie en mogelijk een plaatselijke verslechtering van de natuurlijke kenmerken van het gebied met zich brengt. Het betekent wel dat uitgesloten moet worden dat de natuurlijke kenmerken van dat gebied als geheel in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied worden aangetast, en dat verzekerd is dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Deelt u de redenering dat de grote onzekerheden bij gedetailleerde projectspecifieke depositieberekeningen alleen bezien vanuit het aspect verspreiding, los van terreinruwheid en turbulentie, pleiten voor berekeningen op een hoger abstractieniveau?
Deze redenering deel ik niet. Ondanks de grote onzekerheden bij projectspecifieke berekeningen wordt niet overwogen om bij het berekenen van stikstofdepositie een hoger schaalniveau te hanteren, omdat met aggregeren de heterogeniteit van een landschap en de daardoor veroorzaakte verschillen in depositie minder goed in beeld kan worden gebracht.
Terreinruwheid en turbulentie hebben effect op de verspreiding en depositie van stikstof. In AERIUS Calculator wordt met deze effecten dan ook rekening gehouden in de berekening van de depositiebijdrage van projecten en mitigerende maatregelen.
Waarom is zo lang volgehouden om de redenering dat berekende deposities op meer dan vijf kilometer afstand van de bron niet meer betekenisvol te herleiden zijn tot individuele projecten wel toe te passen bij wegverkeer, maar niet bij andere bronnen?
De depositie van wegverkeer wordt berekend met SRM2. De modellering in SRM2 is specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. Deze methode is geschikt voor berekeningen binnen vijf kilometer van de weg.
Het OPS-model, dat voor andere brontypen werd en wordt gebruikt en nu ook voor het berekenen van de depositiebijdrage van wegverkeer tussen vijf en 25 kilometer van de bron, kende een groter toepassingsbereik.
De maximale rekenafstand van 25 km voor alle bronnen is onderbouwd met technisch-modelmatige argumenten. Het is nadrukkelijk een uiterste grens waarvoor geldt dat een berekende bijdrage buiten deze grens in ieder geval niet meer redelijkerwijze toerekenbaar is aan een individueel project of mitigerende bronmaatregel. Deze maximale rekenafstand geldt nu ook voor wegverkeer. Dit betekent niet dat bijdragen voor wegverkeer voorbij 5 kilometer altijd betekenisvol te herleiden zijn naar de bron, maar een maximale rekenafstand van 25 km is, op basis van de technisch-modelmatige argumenten die volgen uit de onderzoeken van RIVM en TNO, het meest robuust te onderbouwen.
Herkent u «de tendens dat door sommige bevoegde gezagen bij de beoordeling van vergunningaanvragen te eenzijdig afgegaan wordt op berekende depositiebijdragen op microniveau (hectareniveau en twee cijfers achter de komma), waarbij de ecologische relevantie en juridische ruimte die er wel is, uit het oog dreigt te worden verloren»? Hoe gaat u dergelijke eenzijdigheid voorkomen?2
Bij toestemmingverlening wordt eerst de stikstofdepositie als gevolg van het voorgenomen project berekend. Wanneer uit de berekening volgt dat er geen stikstofdepositie (berekende bijdrage kleiner dan 0,005 mol/ha/jaar) is of dat uit een ecologische beoordeling (voortoets) volgt dat de stikstofdepositie geen significant effecten kan hebben, is er geen natuurvergunning nodig. Als de berekening aangeeft dat er wel een bijdrage is en significante effecten niet kunnen worden uitgesloten, moet een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied. In een passende beoordeling wordt ecologisch beoordeeld of een project kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. Dit betekent niet dat moet worden uitgesloten dat een activiteit ergens in het Natura 2000-gebied op enige locatie leidt tot een toename van stikstofdepositie en mogelijk een plaatselijke verslechtering van de natuurlijke kenmerken van het gebied met zich brengt. Het betekent wel dat uitgesloten moet worden dat de natuurlijke kenmerken van dat gebied als geheel in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied worden aangetast, en dat verzekerd is dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft
Wordt onderzoek gedaan naar een hogere rekenkundige drempelwaarde dan 0,005 mol/ha/jaar bij projectspecifieke berekeningen? Zo ja, wat is de stand van zaken?
TNO heeft, in samenwerking met externe deskundigen, onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een technisch-modelmatig onderbouwde en goed uitlegbare afbakening in de berekening van stikstofdepositie van individuele emissiebronnen (projecten). In juli 2021 is fase 1 van dit onderzoek afgerond en met de Tweede Kamer gedeeld. In fase 2 van dit onderzoek wordt onder meer een verkenning uitgevoerd naar de hoogte van een rekenkundige ondergrens die is onderbouwd met wetenschappelijke argumenten vanuit de fysica.
Na de zomer zal ik dit rapport, voorzien van een kabinetsreactie, met de Tweede Kamer delen.
Waarom is tot nu toe niets gedaan met de suggestie om te kiezen voor bepaling van de projectspecifieke depositie in kg stikstof/ha/jaar in plaats van mol/ha/jaar, zodat op een minder groot detailniveau gerekend hoeft te worden? Gaat u hier alsnog naar kijken?3
De eenheid waarin de resultaten uitgedrukt worden hangt niet samen met het detailniveau van de berekeningen. De depositiebijdrage van een project in AERIUS Calculator wordt nu uitgedrukt in mol/ha/jaar. Het is ook mogelijk om de depositiebijdrage uit te drukken in kg/ha/jaar. 1 kg stikstofdepositie komt overeen met ongeveer 70 mol. De rekenkundige ondergrens is nu 0,005 mol/ha/jaar. Als de depositiebijdrage wordt uitgedrukt in kg/ha/jaar wijzigt deze rekenkundige ondergrens, en wordt dan ongeveer 0,0.007 kg/ha/jaar.
In AERIUS-Monitor, waarin de totale (landelijke) deposities zijn weergegeven, is deze functionaliteit al beschikbaar en kan de gebruiker kiezen om de waarden voor de totale depositie uit te drukken in mol/ha/jaar of kg/ha/jaar.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de beheerder van AERIUS zich voldoende kritisch en onafhankelijk opstelt ten aanzien van meer beleidsmatig en juridisch gemotiveerde dan wetenschappelijk gemotiveerde keuzes in AERIUS, zoals de verschillen in afkapgrenzen, de vaststelling van de rekenkundige drempel op 0,005 mol en het detailniveau van de berekeningen, en zich rekenschap geeft van andere wetenschappelijke inzichten?
Het RIVM werkt continu aan de doorontwikkeling van het AERIUS instrumentarium en gebruikt daarbij actuele wetenschappelijke inzichten. RIVM voert deze werkzaamheden uit in opdracht van het Ministerie van LNV en in die opdracht is de (wetenschappelijke) onafhankelijkheid van het RIVM geborgd.
Waar nodig wordt, in opdracht van het Ministerie van LNV, op specifieke onderwerpen nader onderzoek uitgevoerd, zoals het voornoemde TNO-onderzoek (antwoord op vraag 5) waarbij het RIVM ook nadrukkelijk is betrokken.
De rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar bij projectspecifieke berekeningen met AERIUS Calculator is gekozen op advies van het RIVM. De eerdere verschillen in maximale rekenafstanden tussen wegverkeer en andere bronnen hing samen met het technische toepassingsbereik van de toegepaste rekenmodellen (SRM2 voor wegverkeer en OPS voor andere bronnen). De keuze om voor wegverkeer tot 5 km uit te gaan van SRM2 en niet van OPS is door het RIVM wetenschappelijk gemotiveerd.
Waarom zijn verschillende validatierapporten bij het OPS-model niet gedeeld met de commissie-Hordijk, inclusief de recent genoemde kanttekeningen, en ook niet openbaar gemaakt ten behoeve van meer transparantie?4
De validatierapporten waarnaar verwezen wordt in het artikel bieden volgens het RIVM geen nieuwe inzichten over de onzekerheden in het OPS-model. Deze onzekerheden zijn reeds beschreven in de rapporten die te vinden zijn op de website van het RIVM.
Hoe waardeert u de analyse van professor Lindeboom inzake de berekening van de stikstofdepositie in kustgebieden en het toepassen van een meetcorrectie, die niet langer verklaard kan worden door vermeende ammoniak uit zee?5
In de duingebieden wordt een hogere concentratie gemeten langs de kust dan met de modellen berekend wordt op basis van alle bekende bronnen. Dit zogenaamde «duinengat» werd eerst verklaard door ammoniak uit zee6. Daar is nu twijfel over ontstaan7. Het verschil in ammoniakdepositie is nu opgenomen in de meetcorrectie. Het RIVM voert onderzoek uit naar de oorzaak van dit verschil. In het najaar wordt de eerstvolgende update van dit onderzoek verwacht.
Deelt u de analyse dat in het model ontbrekende emissies van lokale vogelkolonies maar een zeer klein percentage van de meetcorrectie kunnen verklaren?
Ammoniak afkomstig van lokale vogelkolonies is één van de hypotheses in het nadere onderzoek van het RIVM. De feitelijke bijdrage van lokale vogelkolonies aan de emissies en deposities van ammoniak wordt onderzocht.
Deelt u de analyse dat er verschillende mogelijke oorzaken zijn die het weglaten van de meetcorrectie zouden rechtvaardigen?
Er zijn verschillende hypotheses over de oorzaak van het «duinengat». Het onderzoek van RIVM moet duidelijkheid geven over de juistheid van de hypotheses. Ook als beter inzicht wordt verkregen in de oorzaken van het duinengat, betekent dat niet direct dat de meetcorrectie volledig weggelaten kan worden.
Waarom kiest u er niet voor de meetcorrectie weg te laten, zolang nader onderzoek niet concludeert dat de meetcorrectie gerechtvaardigd is?
In ieder geval tot het nadere onderzoek duidelijkheid geeft, wordt de gemeten waarde als waarheid aangenomen en wordt de berekende waarde daarop gecorrigeerd.
Is de veronderstelling juist dat bij het weglaten van de meetcorrectie in kustgebieden op verschillende plekken geen sprake meer is van overschrijding van de kritische depositiewaarde, terwijl dat bij toepassing van de meetcorrectie wel het geval zou zijn, en dat bij toepassing van de meetcorrectie vergunningverlening voor bouwactiviteiten dan onnodig belemmerd wordt?
Het klopt dat er bepaalde locaties zijn waarop de berekende depositie de kritische depositiewaarde niet overschrijdt, maar de gemeten depositie wel. Het weglaten van de meetcorrectie zou er dus toe leiden dat er op sommige locaties geen berekende overschrijding van kritische depositiewaarde meer is. Op andere locaties zal het weglaten van de meetcorrectie echter leiden tot een toename van de depositie.
Hierbij wordt opgemerkt dat bouwactiviteiten op grond van artikel 2.9a van de Wet natuurbescherming voor de bouwfase voor het onderdeel stikstofdepositie zijn vrijgesteld van de vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming.
Het nieuwe onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van landbouwgif |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er in het coalitieakkoord is afgesproken dat er opnieuw onderzoek gedaan zal worden naar de gezondheidsrisico’s van landbouwgif voor boeren en omwonenden?
De veiligheid van mens, dier en milieu staan voor het kabinet altijd voorop. Daarom is in het coalitieakkoord ook afgesproken dat we onderzoek doen naar gezondheidseffecten bij boeren en omwonenden van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u meer informatie geven over de onderzoeksvragen, de opzet en de duur van dit nieuwe onderzoek?
Ik heb uw Kamer in mijn planningsbrief laten weten dat ik een agenda zal opstellen, hierbij rekening houdend met te verwachten advies van het RIVM over aanvullend blootstellingsonderzoek (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 97). Dit advies is helaas vertraagd, waardoor ik uw Kamer deze agenda na het zomerreces zal doen toekomen.
Kunt u bevestigen dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in diens gezondheidsverkenning van 2018 reeds concludeerde dat luchtwegaandoeningen, de ziekte van Parkinson, oogirritaties en leukemie vaker voorkomen bij omwonenden van landbouwpercelen?1
Uw Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de gezondheidsverkenning van het RIVM getiteld «Gezondheid van omwonenden in de nabijheid van landbouwpercelen» (Kamerstuk 34 775-XVI, nr. 149). Uit de verkenning is naar voren gekomen dat er geen duidelijke verbanden zijn gevonden tussen gezondheid en de nabijheid van landbouwpercelen. Er is wel een verband aangetoond tussen sterfte aan luchtwegaandoeningen en wonen in de buurt van maïsteelt. Het is echter niet duidelijk welke factoren hieraan te grondslag liggen.
Kunt u bevestigen dat het RIVM in een aanvullend blootstellingsonderzoek in 2019 concludeerde dat landbouwgif aangetroffen wordt in de huizen en in de urine van omwonenden, tot aan de luiers van hun baby’s?2
Uw Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van het blootstellingsonderzoek bestrijdingsmiddelen en omwonenden (Kamerstuk 27 858, nr. 450). Hierin staat dat de onderzoeksresultaten bevestigen dat er sprake is van meetbare concentraties van meerdere stoffen in de lucht, in huisstof en in urine, maar dat de gemeten concentraties geen gezondheidsrisico betekenen. Dit onderzoek heeft onder meer geleid tot het vervolgadvies van de Gezondheidsraad, het actualiseren van de gezondheidsverkenning en het verlenen van een opdracht aan het RIVM voor het opstellen van een advies over aanvullende blootstellingsonderzoek. Ik zal uw Kamer informeren over het advies van het RIVM na het zomerreces.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad in 2020 op basis van deze reeds uitgevoerde onderzoeken heeft geadviseerd dat de overheid het voorzorgsprincipe moet toepassen en maatregelen voor de reductie van het gebruik van landbouwgif moet intensiveren, alsmede moet zorgen voor strengere toelatingsprocedures voor landbouwgif?3 Welk gevolg gaat u geven aan dit advies?
Uw Kamer is geïnformeerd over de appreciatie van het kabinet over het vervolgadvies van de Gezondheidsraad (Kamerstuk 27 858, nr. 512). Daarin staat dat het voorzorgsprincipe al wordt toegepast, dat de opgave verwoord staat in de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 en dat het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 zal leiden tot het realiseren hiervan.
Deelt u de conclusie van onder andere de Gezondheidsraad dat blootstelling aan landbouwgif een risico voor de gezondheid vormt?
Uw Kamer is geïnformeerd over de appreciatie van het kabinet over het vervolgadvies van de Gezondheidsraad (Kamerstuk 27 858, nr. 512). Daarin staat dat er een monitoringssystematiek zal worden opgezet in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Hiermee wordt invulling gegeven aan het advies om het gebruik en de blootstelling beter te monitoren.
Deelt u het inzicht dat nieuw epidemiologisch onderzoek, waartoe ook de Gezondheidsraad adviseert, zeer waardevol kan zijn, maar dat dit geen voorwendsel mag zijn om maatregelen voor de reductie van landbouwgif uit te stellen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit niet gebeurt?
Ik vind het belangrijk dat de eventuele langetermijngevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in kaart worden gebracht. Om dit te kunnen, is het RIVM bezig met het opstellen van een advies (zie het antwoord op vraag 2).
Ik werk samen met de andere betrokken partijen aan het realiseren van de strategische doelen van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Het gevolg hiervan is dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch zal afnemen.
Bent u ermee bekend dat er nieuw grootschalig onderzoek gedaan wordt naar het effect van blootstelling aan landbouwgif op de meest voorkomende hartritmestoornis boezemfibrilleren, waar in Nederland 363.000 mensen mee gediagnosticeerd zijn?4 5
Ja.
Bent u voornemens om voor het nieuwe gezondheidsonderzoek ook opdracht te geven om naar de epidemiologie van boezemfibrilleren in relatie tot landbouwpercelen te kijken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf, zal ik uw Kamer na het zomerreces informeren over de onderzoeksvragen, de opzet en de duur van het geplande nieuwe gezondheidsonderzoek.
Bent u voornemens om voor het nieuwe gezondheidsonderzoek ook opdracht te geven om naar de epidemiologie van de ziekte van Parkinson in relatie tot landbouwpercelen te kijken?
Zie antwoord vraag 9.
Wanneer en op welke manier gaat u uitvoering geven aan de motie Vestering6 die vraagt om het stellen van kwantitatieve tussendoelen voor de uitfasering van het gebruik van pesticiden, aangevuld met een plan om boeren te helpen bij de benodigde omschakeling?
Ik wil uitvoering geven aan deze motie via de uitwerking van een passage in het coalitieakkoord over tussendoelen voor geïntegreerde gewasbescherming, de indicatoren voor weerbare planten en teelsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur in het kader van het Uitvoeringsprogramma en rekening houdend met het verwachte voorstel van de Europese Commissie tot herziening van Richtlijn 2009/128/EG.
Het volledig uitfaseren van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen voorzie ik echter niet. Er zullen altijd ziekten, plagen en onkruiden blijven optreden die niet met andere middelen en maatregelen bestreden kunnen worden.
Het bericht ‘Havens in Noord-Nederland moeten 'beducht zijn' voor snellere toename drugscriminelen, als Rotterdam overstapt op zwaardere controles’. |
|
Inge van Dijk (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Havens in Noord-Nederland moeten «beducht zijn» voor snellere toename drugscriminelen, als Rotterdam overstapt op zwaardere controles»?1
Ja.
Herkent u het oordeel van het onderzoeksprogramma Politie en Wetenschap dat de controle in havens in Noord-Nederland redelijk gering, zo niet ondermaats is en dat politie en handhavingsorganisaties als douane en Marechaussee weinig zicht hebben op georganiseerde misdaad op locaties aan zee aldaar? Zo ja, wat is hiervan de reden? Zo nee, waarom niet?
De Douane, Koninklijke Marechaussee en Politie beschikken over een goede informatiepositie in de Noordelijke zeehavens. Het onderzoek van Politie en Wetenschap is echter wel een aanleiding om, zowel afzonderlijk als in gezamenlijkheid, te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de informatiepositie over de mogelijke malafide praktijken in de Noordelijke zeehavens verder te versterken.
De Douane, de Koninklijke Marechaussee en de Politie werken als ketenpartners zoveel mogelijk samen om de veiligheid in het gebied te vergroten. Dit gebeurt o.a. door actieve informatie uitwisseling en gezamenlijke acties. Bij gesignaleerde risico’s wordt pro actief de samenwerking gezocht en zo mogelijk gezamenlijk actie ondernomen. De Douane en de Koninklijke Marechaussee controleren risicogericht en stemmen hun handhavingsniveau, in samenspraak met het opdrachtgevend departement Justitie en Veiligheid (JenV), af op basis van landelijke risicoanalyse. Om dit te valideren, doet de Douane regelmatig aan risicovinding en worden steekproefcontroles uitgevoerd. De Douane controleert en zet haar mensen en middelen in waar de risico’s zich voordoen. Ook de Koninklijke Marechaussee voert steekproefsgewijs controles uit en acteert actief op signalen. De betrokken teams van de Politie Noord Nederland werken samen de maritieme afdeling van de Dienst Infrastructuur van de Landelijke Eenheid aan de integrale informatiepositie.
Zijn er cijfers beschikbaar over de aantallen onderschepte drugs bij de havens in Noord-Nederland? Kunt u aangeven of de georganiseerde (drugs)criminaliteit in en rondom deze havens toeneemt?
De cijfers voor Noord-Nederland laten vooralsnog een relatief stabiel beeld zien. De Douane heeft in 2020 2 zendingen cocaïne onderschept met totaal een gewicht van ruim 151 kg. In 2021 onderschepte de Douane 2 zendingen cocaïne met een totaalgewicht van 99 kg en dit jaar tot dusver 1, met een gewicht van 260 kg.
Dit jaar is het gewicht van de in beslag genomen zending cocaïne licht gestegen ten opzichte van het totaalgewicht van onderschepte zendingen in jaren ervoor. De Douane kan nog niet zeggen of er sprake is van een toenemende cocaïnesmokkel in die havens.
In hoeverre bestaat het risico dat (drugs)criminaliteit zich verplaatst naar andere havens (waaronder die in Noord-Nederland) als de controles in de havens van Rotterdam en Antwerpen worden opgevoerd? Welke stappen kunt u nemen om dit te voorkomen? Zijn politie en handhavingsorganisaties als douane en Marechaussee voldoende in staat om hierop te anticiperen?
In de huidige dominante modi operandi voor drugssmokkel wordt vooral gebruik gemaakt van grote havens. Europol en het UNODC bevestigen in een recent rapport dat drugscriminelen steeds meer gebruik zijn gaan maken van containerzendingen via «high volume ports» als Antwerpen, Rotterdam en Hamburg.2 Criminelen beschikken echter over een groot aanpassingsvermogen, dus zullen we verplaatsingseffecten scherp (blijven) monitoren, zeker bij een intensivering van de aanpak.
De Douane voert dan ook op landelijk niveau risicoanalyses uit en stemt het hieruit voortvloeiende handhavingsniveau af met haar opdrachtgever JenV. Op basis van risico’s en risicoselectie worden controles uitgevoerd op de plaatsen waar de risico’s zich lijken voor te doen.
De Douane en KMar staan in nauw contact met ketenpartners (o.a. politie, Inspectie Leefomgeving en Transport, Rijkswaterstaat, Kustwacht, Havenmeesters, gemeenten) om verandering in activiteit te monitoren. Ook signalen van bijvoorbeeld ketenpartners kunnen tot verschuivingen leiden in de controle-aanpak.
Bovendien werken de partners die werkzaam zijn rond de haven van Rotterdam, actief samen met de partners die werkzaam rond andere havens in Nederland.
Acht u het wenselijk dat, buiten de havens van Rotterdam en Antwerpen, er ook bij andere havens in Nederland (waaronder die in Noord-Nederland) een 100%-controle komt op bepaalde categorieën producten uit risicolanden om zo het gevaar dat hoofdofficier Greive in het artikel benoemt in te perken?
De verwachting is dat bij het 100% scannen of controleren van één of meerdere specifieke goederensoorten uit risicolanden (in welke maritieme haven dan ook) gedragsverandering van criminelen zal optreden. Daarom wordt er niet geïnvesteerd in 100%-controle van één of meerdere goederensoorten (ook niet in Rotterdam en Antwerpen), maar in het controleren van alle containers die op basis van een risicoanalyse worden geselecteerd. Het is dan ook van belang een goede en steeds up-to-date risicoanalyse te hebben. Daar wordt doorlopend aan gewerkt.
De Douane is verantwoordelijk voor het controleren van goederen die vanuit derde landen in Nederland de EU binnen komen. Bij toenemende risico’s zal de Douane over gehele linie haar toezichtsactiviteiten intensiveren, om zodoende te anticiperen op deze gedragsverandering van criminelen. Om zo effectief mogelijk toezicht uit te oefenen op de binnenkomende stroom containers, investeert de Douane in haar informatiepositie, onder andere door het plaatsen van liaisons op meerdere locaties, zoals in Zuid- en Midden-Amerika. Door vroegtijdig informatie van Douanediensten ter plekke te kunnen toevoegen aan de risicoanalyse, kan door de Douane nog gerichter op cocaïne worden gecontroleerd in binnenkomende ladingen. De Douane kan hierdoor tijdig acteren op veranderende routes en andere gedragsveranderingen van criminele groepen.
Is inmiddels bekend hoe de 24 miljoen euro die eind vorig jaar door de vorige Minister van Justitie en Veiligheid beschikbaar is gesteld ter voorkoming van misbruik van infrastructuur door criminelen voor drugshandel, besteed gaat worden? Zo ja, zullen deze middelen ook worden ingezet voor een betere controle en handhaving bij de havens in Noord-Nederland? Zo ja, waarvoor zullen deze middelen concreet worden ingezet bij die locaties?
Er is bij Prinsjesdag 2021 een bedrag oplopend tot 24 miljoen euro structureel beschikbaar gemaakt voor de aanpak van drugssmokkel via mainports/grote logistieke knooppunten. De 13 miljoen die voor 2022 beschikbaar is, wordt geïnvesteerd in de aanpak op vijf van deze grote knooppunten, namelijk de haven van Rotterdam, het havengebied Zeeland – West-Brabant, het Noordzeekanaalgebied met de haven van Amsterdam, de luchthaven Schiphol en de bloemenveilingen.3 Uit onder meer de cijfers en wetenschappelijke publicaties over deze locaties blijkt dat de problematiek van grootschalige drugssmokkel daar groot is, of dat daarop (directe) risico’s bestaan. Dit heeft onder meer te maken met de dominante modi operandi binnen de georganiseerde drugssmokkel en, daarmee samenhangend, de soorten goederen die via de genoemde knooppunten worden getransporteerd en vanuit welke bronlanden deze goederen arriveren. De precieze verdeling van de structurele middelen (vanaf 2023) voor de aanpak van drugssmokkel via mainports/grote logistieke knooppunten wordt, voorzien van een structureel plan, dit najaar bekendgemaakt.
Door deze focus wordt versnippering van de beschikbare middelen tegengegaan. Tegelijk hebben ook andere logistieke knooppunten te kampen met drugssmokkel. Voor deze knooppunten, zoals in Noord-Nederland, kan voor intensivering van de aanpak een beroep worden gedaan op de regionale versterkingsgelden, die eveneens bij Prinsjesdag 2021 zijn vrijgemaakt en een structureel karakter kennen. Bovendien worden de lessen die geleerd worden op de vijf genoemde grote knooppunten beschikbaar gesteld aan andere knooppunten en monitoren de betrokken partners gezamenlijk of er verplaatsingseffecten optreden, met als doel hier adequaat op te reageren.
Bent u ervan op de hoogte dat de Wet verbod pelsdierhouderij voorziet in de bevoegdheid om pelsdierhouders een tegemoetkoming te verlenen bij, zoals in de wet omschreven, «onbillijkheden van overwegende aard die zich als gevolg van de wet voordoen ten aanzien van de pensioenvoorziening»?1
Ja.
Weet u dat de regeling eind 2021 uitgewerkt zou zijn en aangegeven is dat het streven was om uiterlijk begin 2022 informatie op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) te plaatsen over verdere invulling van de pensioenvoorziening en de gegevens die RVO nodig heeft in de beoordeling van aanvragen?
Ik heb inderdaad aangegeven dat het streven was om uiterlijk begin 2022 informatie over de pensioenvoorziening te plaatsen op de website van RVO. Pelsdierhouders kunnen een aanvraag indienen om compensatie van pensioenschade, er wordt geen regeling opgesteld. Op deze manier wordt invulling gegeven aan de bevoegdheid van de Minister van LNV om oudere pelsdierhouders te voorzien in een compensatie van pensioenschade, voor zover de pensioenschade onevenredig uitpakt als gevolg van de Wet verbod pelsdierhouderij en ten opzichte van andere pelsdierhouders in dezelfde leeftijdscategorie.
Realiseert u zich dat het hier gaat het om de situatie van pelsdierhouders die 55 jaar of ouder waren op 1 januari 2014 en waarbij sprake is van een «individuele disproportionele last» als gevolg van de wet ten aanzien van alle andere pelsdierhouders in die leeftijdscategorie en dat een deel van de pelsdierouders inmiddels wel de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt maar nog steeds geen pensioenvoorziening heeft ontvangen?
Ja.
Bent u ermee bekend dat nog steeds niet duidelijk is wanneer een pelsdierhouder in aanmerking kan komen voor een pensioenvoorziening, dus wanneer aan de criteria van artikel 11 van de Wet verbod pelsdierhouderij is voldaan en dit veel onzekerheid met zich mee brengt?
Ja.
Kunt u aangeven waarom het niet gelukt is om tijdig duidelijkheid aan de pelsdierhouders te verstrekken? En kunt u aangeven wat u tot nu hebt gedaan om hier voldoende prioriteit aan te geven?
Toekomstige aanvragen voor de compensatie van pensioenschade vergen een complexe beoordeling en fiscale berekening. De complexiteit van de beoordeling zit ten eerste bij het controleren of de pensioenschade het gevolg is van de Wet verbod pelsdierhouderij. En ten tweede moet de aanvrager onevenredig nadeel hebben ten opzichte van andere pelsdierhouders uit dezelfde leeftijdscategorie. Indien vastgesteld kan worden of er sprake is van pensioenschade, dan moet vervolgens de hoogte daarvan worden berekend. Dit vraagt maatwerk per individuele aanvraag. Tegelijk wil ik willekeur en rechtsongelijkheid voorkomen. Dat vraagt een goede onderbouwing en een zorgvuldig proces. Om de hoogte van de pensioenschade te kunnen berekenen is een adviesrapport opgesteld door PricewaterhouseCoopers. In het rapport is een methode uitgewerkt die gehanteerd wordt bij de fiscale beoordeling van verzoeken voor compensatie van pensioenschade. Het rapport gaat onder andere in op verschillende stappen die doorlopen worden om de fiscale berekening uit te voeren en op de verschillende rechtsvormen van de ondernemingen. Om de besluitvorming te kunnen ondersteunen, wordt op dit moment gezocht naar een externe partij die zal adviseren over de aanvragen die ingediend worden.
Wanneer kunnen de pelsdierhouders geïnformeerd worden over de verdere invulling van de pensioenvoorziening en kunnen de aanvragen worden ingediend?
Naar verwachting zullen pelsdierhouders vanaf de zomer geïnformeerd worden over de verdere invulling van de pensioenvoorziening. Waarschijnlijk zullen aanvragen vanaf kwartaal vier ingediend kunnen worden.
En weet u ook dat PricewaterhouseCoopers (PwC) in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een onderzoek uitvoert over de handvatten die gebruikt kunnen worden bij de fiscale beoordeling die uitgevoerd moet worden om te beoordelen wanneer er fiscaal sprake is van een tekort in de pensioenopbouw?
Ja.
En wat is de status van bovengenoemd onderzoek?
Dit onderzoek is afgerond.